Parijs en omstreken  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

"Weinig schrijvers zijn in het schilderen van den aanblik van Parijs zoo gelukkig geweest als de dichteres van Aurora Leigh"--Parijs en omstreken (1878) by Conrad Busken Huet

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Parijs en omstreken (1878, English: Paris and environs) is a book by Conrad Busken Huet on Paris and its environs.

Full text[1]

VOORREDE

De deelen, in dit geschrift behandeld, kunnen geen voorstel- ling geven van het geheel. Evenmin maken zij die voorstelling overbodig. Doch het doel zal bereikt zijn, indien de lezers een aangenamen algemeenen indruk ontvangen, en tot persoonlijke kennismaking zich opgewekt gevoelen.

Enkele voorname vaderlandsche schrijvers, van wier werk ik voor het mijne gebruik heb gemaakt, — Prof. Jonckbloet, E. J. Potgieter, Prof. Dozy, — worden elders genoemd. Desgelijks sommige vaderlandsche artisten van den tegenwoordigen tijd. In dit voorberigt verwijs ik alleen naar Prof. van Vloten's Aesthetika, waar deze over de kunsten in Erankrijk handelt en bronnen aanduidt.

Yan een opstel van den heer Ernest Renan over de geschiedenis der gothiek, verschenen onder het afdrukken, kon in eene noot melding worden gemaakt.

Over bronnen nog dit. De heer Ernest Vinet, — pas overleden bibliothekaris der Kunst-Akademie te Parijs, — werkte sedert geruimen tijd aan eene BibliograjpMe des Beaux-Arts in vier af- leveringen, waarvan één verschenen en één ter perse is. Naar- mate dit werk, bestemd het Zevende Deel van Brunet's Manuel du Libraire te vormen, gereed komt, zal een ieder, die de lit- teratuur der geheele kunstgeschiedenis wenscht te overzien, dien lust boeten kunnen.

Volledig is mijn geschrift zoo weinig, dat er in gezwegen wordt over de Fransche muziek, en maar even gesproken over het Fransen tooneel. Doch ook de andere onderwerpen zijn, hoewel met opzet, slechts geëffleureerd.

Lezers, die in de gelegenheid waren, de twintig en meer groot-folio deelen der Voyages pittoresques et romantiques dans l'ancienne France en dergelijke werken, of ook maar Les chateaux de la vallée de la Loire te doorbladeren, zullen spoedig bemerken, dat door mij louter eene bloemlezing van omstreken beschreven wordt. Ik vertrouw echter, dat zij in mijne plaats evenzoo gehandeld, en insgelijks zich zooveel mogelijk beperkt zouden hebben; al weet ik, gelijk zij, dat men bij het putten uit zulk een overvloed, zich zeiven in het houden der maat nooit voldoen kan.

Zoo de beschaafden onder de Nederlanders even onbedreven waren in de geschiedenis van Frankrijk, als vele beschaafde Franschen in die van Nederland, behoorde voor meer dan één toespeling op personen en gebeurtenissen, als te veel van geduld of aandacht vergend, verschooning gevraagd te worden. Door mij daarvan te onthouden, maak ik ons publiek een kompliment.

Een Fransch schrijver, dien ik met meer dan gewoon welgevallen geraadpleegd heb, —- wijlen Adolphe Berty, auteur eener geschiedenis van den Louvre en de Tuilerien, zamensteller van een plaatwerk tot illustratie der monumentale renaissance in Frankrijk, — bezigt in de voorrede van een zeldzaam boekje over de groote Fransche architekten van dat tijdvak, uitdrukkingen, die op eene proeve als de mijne slechts gedeeltelijk passen, doch met wier strekking de lezer zich ongetwijfeld vereenigt. Met mijnen dank voor gebleken belangstelling, laat ik tot besluit die woorden vertaald volgen. De onvertaald gebleven aanhalingen in sommige hoofdstukken bedoelen, in verband met den gang der kunst in Frankrijk, hier en daar een blik op dien der let- teren te openen

//Het nut van esthetische vertoogen wordt door ons niet //volstrekt ontkend. Sommige buitengewone mannen bezitten //de gaaf, ze in betrekking te brengen met het hoogste. Echter //behoeft de geestdrift, waarin die bespiegelingen ons doen //ontsteken, niet getemperd te worden. Zoo vaak hebben wij VOORREDE //ze bevonden, enkel te dienen om schrijvers, slechts bedreven //in het zamenvoegen van woorden, van dienst te zijn bij het //bemantelen van hun onvermogen in het opsporen van nieuwe //zaken, dat wij te vergeefs beproeven zouden, zekeren weerzin //tegen de kunstfilosofie van ons af te zetten. Om die reden //zal ons boek dun blijven.// Parijs,

April 1 878.

Cn. B. H.

EERSTE HOOFDSTUK.

Weinig schrijvers zijn in het schilderen van den aanblik van Parijs zoo gelukkig geweest als de dichteres van Aurora Leigh ^wsLM zij, in haar verhaal een Parijschen episode vlechtend, aan hare mijmeringen, en aan hare bewondering van Erankrijks hoofdstad, den vrijen loop laat

//Zoo peinsde ik, en volgde onder het voortgaan de golving z/der rijzende en dalende straten, de tintelende boulevards, de //blanke zuilengangen der feeën -koningin onder de steden. z/Zij is getooid met boomen als vederpluimen, door menschenz/handen gemaakt. Hare torenspitsen en hare burgtgevaarten //schijnen uit den bodem omhoog geschoten. Als eene discus- // werpster in het rijk der schoonheid, sJingert zij uit hare z/squares de stralen harer fonteinen de zon in het aangezigt. Als z/eene bellenblazende godin laat zij het zilveren schuim harer z/droomen om zich henen spatten, en zaait, terwijl zij de uren z/van haren speeltijd telt, gedachten in het veld der toekomst. //Gelijk de Venetiaansche zeezwaan op de wateren, zoo 1 2 i, drijft Parijs in het groen. De bloemtuinen liggen er gebakerd tusschen de muren van paleizen, als rijpe kersen in ,/den schoot van lagchende edelvrouwen. De straten zijn wan- delingen van uren gaans, tusschen hoog plantsoen gevat. ,/Nogtrms ontbreekt geen enkel magazijn. De winkels zijn als openstaande kassetten, waaruit de juweelen garnituren u ,/tegenschitteren. Te Parijs is de handel kunst, de kunst r/ wijsgeerige bespiegeling. De plooijen van dat zijden kleed, ,/achter glas, verdienen de aandacht van een schilder, niet ^minder dan het bronswerk aan de overzijde. ,/Het is geen kunst zonder gebreken, wat men hier aan- schouwt. Zij gelijkt de jonkvrouw, die, van hare schoonheid zich ,/bewust, de bevalligheid van haren gang prijs geeft, opdat „haar schaduw tijd hebbe, zich af te teekenen op den muur. ,/Nogtans is het eene voortschrijdende kunst, met een doel z/in het verschiet. „Zie hoe de oude koningsburgt zich den luifel zijner kroon- // lijst over het gefronste voorhoofd trekt; beschaamd, onthutst, //verbaasd, zoo vaak het gelaat eener nieuwe gebiedster, jong „en schoon, zich in den verterenden gloed zijner oogen z/komt spiegelen. z/Zie in den Tuilerien-tuin, als bladeren opeengehoopt aan z/den voet der kastanjeboomen, de stoeijende schaar der kleiz/nen, herwaarts gestroomd uit straten en stegen. Was het z/de adem eener bleeke spookgestalte uit den voortijd, die ,/den kinderlijken drom in deze rigting stuwde, ten einde ,z telling te houden van hunne hoofden? Moge zij, de aan- vallige jeugd, voor den eerstvolgenden omkeer, hare kaats- // partij hebben uitgespeeld! „Ginder slingert zich over de grasperken de krans der ,/marmergroepen. Geen beeld op zijn hoogverheven voetstuk, ,/of het houdt zich kunstig in evenwigt. Daar te staan, met ,/dat blaauw tot achtergrond, schijnt een wapenfeit! z/Wat al parken! Wat al gelegenheden tot ademhalen voor z/een altijd voorwaarts snellend volk, — voorwaarts tot in de z/armen van den tandmeester, op den hoek der straat, waar z/de ivoren gebitten in de winkelkast te koop hangen, grijnz/zend hekeldicht op den vooruitgang! ,/Zoo droomde en doolde ik, en luisterde naar het ram- // melen van des eersten Napoleons gebeente in zijn tweede z/graf, waar de heugenis der veldslagen wacht houdt onder z/den vergulden koepel, geheel Parijs dekkend met een helm, z/die door het floers der nevelen de zachte kleuren van den //regenboog weerkaatst."

1 Er is in zulke beschrijvingen, die niet als topografien bedoeld zijn, iets wat geen naauwkeurigheid vergoeden kan. Ook ziet de vreemdeling de dingen soms beter dan landgenooten; en is hij tegelijk dichter, fantasie aan onderzoek parend, dan bewijst zijn geest de diensten van het elektrisch licht, dat 's nachts, in een pijlbundel van stralen, uit den hoogen toestel nederschiet op een bouwterrein. Doch laat ons den Franschen hunne kroon niet rooven ! Elizabeth Browning doet mij aan Louisa Siefert, aan de vroeg - gestorvene der Rayons Perdus, en dezen op hunne beurt doen aan eene bladzijde uit Méline denken. Eene jonge weduwe van goeden huize verhaalt in dien kleinen roman, — dat gedicht in proza, moest ik zeggen, even teeder gevoeld als geestig uitgedrukt, — hoe zij als meisje te Parijs kwam logeren bij eene vriendin harer ouders, 1. Elizabeth Browning, Aurora Leigh. Zesde Boek. ï* 4 eene deftige dame, die 's zomers buiten woonde, en 's winters een appartement in de buurt van het Luxembourg betrok. Er was in de straat niet veel te zien. Nog minder verscheidenheid bood de binnenplaats, waar het appartement op uitkwam. Méline, ongeduldig van aard, het hoofd vol eischen aan het leven, verveelde zich doodelijk in het gezelschap van Made Brunet en haar bejaarde vriendinnen. De bezoeken van een priester van leeftijd, ofschoon een schrander en beminlijk man, gaven maar weinig afleiding. Ware er niet wat ver- beelding en wat gevoel te spinnen geweest met den jongen Claudien, neef en erfgenaam van de vrouw des huizes, de toestand zou onhoudbaar geworden zijn. Het was tegelijk de wedergade en het omgekeerde van 's hertogen de Nevers' geval, die in 1680 uit Rome schreef: Sans un peu de Coulange, on mourrait en ces lieux. Het meisje gevoelde behoefte, voor het minst nu en dan eens uit te vliegen: z/Het verdroot mij onbeschrijfelijk, te Parijs te zijn en niets z/van Parijs te zien. Herhaaldelijk had ik Made Brunet zoez/ken te overreden, niet uitsluitend met mij naar Saint -Sulpice, ,/niet altijd zamen op thee-visite bij haar vriendinnen te z/gaan. Al mijne pogingen hadden schipbreuk geleden, en z/het was mij tegen de borst, op het onderwerp terug te z/komen. Maar des te minder week het uit mijne gedachten; z/en gestadig peinsde ik op een middel, de rivier over te //komen en kennis te gaan maken met den Louvre, de z/Champs Elysées, en zoo veel andere plaatsen, wier namen, z/nog gehuld in de poëzie van het onbekende, mij als belofz/ten in de ooren klonken. z/Ik nam den pastoor in het geheim, die zijn mutsje eens 5 ,z verschoof. Hij antwoordde : ,/Ik erken, dat ge hier niet z/tot in het oneindige kunt opgesloten zitten als een begijn- ,/tje!" Maar eene vermaning tot geduld oefenen, was al w Tat z/er volgde. Hij bood mij noch zijn eigen geleide aan, noch //beloofde, met Made Brunet te zullen spreken. Dit laatste //achtte hij blijkbaar een onbegonnen werk. //Beter legde Claudien het aan. Hij ontlokte zijne tante de //bekentenis, dat ik bij voorbeeld 's morgens vóór twaalven, z/zeer wel alleen een kijkje kon gaan nemen van Parijs, en z/er geen afdoende reden bestond, mijne opgewekte belangstelling die regtmatige voldoening te onthouden. z/Mijne eerste ontdekkingsreis verbijsterde mij niet minder, ,/dan zij mij bekoorde. Ik stond duizend vreezen uit, te zulz/len verdwalen; en met versnelden pas, als iemand die groote z/haast heeft, stevende ik in den blinde voorwaarts. Bij het //overgaan van den Pont des Arts evenwel, bond ik mijns z/ondanks een weinig in, om het volle genot van het profiel z/der Cité te hebben, die, badend in een blaauwachtig waas, z/met een zachten rozengloed overtogen scheen, terwijl de z/met paljetten bezaaide rivier hare brekende golfjes tegen z/den voet van Henri Quatre's standbeeld uiteen deed spatten. z/Men moet vroeg durven opstaan en uitgaan, om het z/oude Parijs in al de schakeringen van zijn tooverachtig z/schoon dus te betrappen. Ontelbare malen heb ik daarna, op z/alle uren van den dag, dezelfde wandeling gemaakt. De z/reine, lagchende aanblik van dien eersten ochtend is mij //altijd bijgebleven ; en slechts even behoef ik de oogen te z/sluiten, om op nieuw de vergulde spits der Sainte-Chapelle //vonkelend ten hemel te zien schieten. 55 1 1. Louisa Siefert, Méline. Paris 1876. 6 Die blik op de rivier, van den Pont des Arts, of den Pont de la Concorde, is het Parijsche stadsgezigt bij uitnemendheid. Overal vindt het oog voldoening. Stroomafwaarts glijdt het, in de rigting van Passy en Auteuil, naar den met heuvelen omzoomden horizont, waar de bosschen weder aanvangen en de vrije natuur hare regten herneemt. Het liefelijkst landschap sluit aan die zijde den gezigteinder af, en lokt den vermoeiden stedeling met een dagelijks terugkeerend4

hierheen! Betreedt veler voet het beloofde |land maar zelden, reeds het

aanschouwen is eene verkwikking : dat wegvloeijen van het bebouwde in het onbebouwde, dat groenen eener oasis aan de grenzen der vele steenmassa's, dat verdwijnen en weder te voorschijn komen van den kronkelenden waterspiegel, dat worstelen van de zonnestralen met de nevelen. Of ziet gij liever stadwaarts, in de rigting der Cité, waar de Notre-Dame hare torens verheft? Het verleden van Parijs leeft hier voort in zes eeuwen bouwens. Het linkerhoofd zelf van den Pont des Arts rust op de overblijfselen der Tour de Nesles, schrik der midden- eeuwen; en het was een architekt van Lodewijk XIV, die uit de nalatenschap en naar de aanwijzingen van Mazarin, het tegenwoordig paleis van het Instituut, nevens u, optrok. De koepel, pas vernieuwd, heeft oorspronkelijk de kapel gedekt, waar de leerlingen van het College des Quatre Nations, naar den wensch des erflaters, in het aangezigt zijner graftombe 's Hemels zegen over hunne Pransche thema's zouden afsmeeken. Thans wordt er vergadering gehouden door mannen, wier naam en wier thema's gemaakt zijn. De tombe is overgebragt naar het muzeum te Versailles, later naar den Louvre; en waar de kardinaal voorheen, in diepe stilte, het 7 laatste oordeel lag te verbeiden, daar ruischt nu, op gezette tijden, de stem der voorzitters en der sekretarissen van vijf akademien. Mazarin zou tevreden wezen, indien hij kon opzien. De koelheid van het gebouw past niet kwalijk bij zijne tegenwoordige bestemming. Men zou het opzettelijk gesticht wanen voor akademische zamenkomsten. Den koepel te ontdooijen is eene kunst, waarin zelfs van de veertig Onsterfelijken maar enkelen bedreven zijn. „II a dégelé la coupole," werd verleden jaar, als gold het eene zeldzame uitzondering, tot lof van een Académicien gezegd, die zijne hoorders en hoorderessen niet slechts nuttig bezig gehouden, maar in geestdrift had doen ontsteken. Aan de overzijde, zoo ver het oog reikt, de naar de rivier gekeerde vleugel van den Louvre. Hier althans is geen gebrek aan leven of verscheidenheid. Het onregelmatige der deelen verhoogt nog de schoonheid van het geheel. Van de twee nationaalste perioden der Fransche architektuur leeft in den Louvre één zaamgesmolten heugenis voort. De kunst der 17de eeuw reikt er de hand aan die der 16de

de meesters van Lodewijk XIV aan die van Frans I en Hendrik IV. Ook onafhankelijk van zijne

schoonheid boezemt het paleis eerbied in. Het nationale bouwwerk bij uitnemendheid is tegelijk één onafzienbaar nationaal muzeum, waar twintig volken van den ouden en den nieu- wen tijd door edele gewrochten vertegenwoordigd worden. Wiens arbeid eene plaats in dit pantheon werd waardig gekeurd, die leefde niet te vergeefs. Maar het reusachtig schrijn, bestemd tot bewaarplaats te dienen van zoo vele parelsnoeren, vervult ook zelf de hoogste eischen. Geen reiner genot, dan het zonlicht op de grijze muren van den Louvre te zien spelen, 8 weerkaatst door de Seine. Er is iets verheffends, iets loute- rends, iets troostrijks in dien aanblik. Hoe zouden de menschen te eenemaal bedorven of liefdeloos kunnen zijn, en zulk een tempel stichten? Hoe alles in het niet kunnen verzinken, en drie eeuwen elkander hier ontmoeten? Hoe de zegepraal van het verhevene onzin kunnen blijken, waar de steenen zeiven, stoutheid en bevalligheid geworden, het te- gendeel verkondigen? Het Paleis van Justitie voert naar de midden -eeuwen terug. Yier torens, de eenen rond, de anderen vierkant, handha- ven de overlevering van een tijd, toen de koningen in towers huisden en de paleizen citadellen geleken. De Heilige Lodewijk bouwde dit kasteel, — sedert door de Fransche souvereinen ontruimd, en in hunne plaats ingenomen door de magistratuur. Lodewijk ook stichtte daarbinnen de kapel, bij uitnemendheid de Heilige genaamd, wier slankheid, door het massieve der aangrenzende torens, treffen zou als kontrast, zoo zij het niet nog meer als eigenschap deed. De SainteChapelle is een dier goudsmidswerken van steen, waaraan de gothiek der 13de eeuw een eigen en onvergetelijk hoofdstuk in de geschiedenis der bouwkunst dankt. Dit arduin is niet gehouwen, zou men zeggen, maar gedreven en geciseleerd. Het tuig van een snelzeilend vacht rijst niet vlugger omhoog, grijpt niet met fijner verbindingen in elkander, dan deze zuilengangen, deze vensterbogen, deze als de top eener mast zich naar den blaauwen hemel verheffende torenspits. Zal zij een storm kunnen weerstaan? vraagt men zich af, die omhoog wijzende dennennaald aanschouwend. Maar er is geen nood. Eustig en vol vertrouwen als het geloof, welks beloften, bont gelijk het leven, door de gekleurde vensters naar binnen 9 stroomen, trotseert het schijnbaar broos omhulsel de rukwinden. Zijn kantwerk is niet het aandoenlijk cellenweefsel der jonge teringlijderes, kasplant onder de vrouwen. Het is het tooisel der ontluikende middeneeuwsche jonkvrouw, wier veer- krachtige rankheid met vermoeijenissen spot, en evenmin de snelle voeten van het rijpaard vreest, waarmede zij ten val- kenjagt tijgt, als het snerpen van den noordooster, bij het rinkelen der vergulde sledevaart. Ziehier eindelijk de Notre-Dame, ontloken in de schaduw van het Paleis van Justitie, maar bloem gebleven, geen ste- kelig bastion geworden. Gemakshalve onderscheidt de esthetiek tusschen de gewijde en de profane architektuur. Het zij zoo ! Andere behoeften hebben de towers, andere de kathedralen in het leven geroepen ; en het behoort ons te voldoen, dat de laatsten even diep gevoeld, even ongemaakt waren, als de eersten. De Notre-Dame verschilt van de Sainte-Chapelle slechts, zoo als eene domkerk het van eene huiskapel doet. Beiden dragen den stempel van het bloeijendst tijdperk der gothische kunst. Nu het huizenblok van het oude Hotel -Dieu verdwenen is, kan ook de voorgevel (één kruisgevel en het koor waren van oudsher vrij) op groo- ten afstand, van beneden tot boven, door het oog gemeten worden. Men moet het in de Germaansche volken verdragen, dat zij met fierheid zich de scheppers dezer bouworde gevoelen. Het Oosten noch het Zuiden hebben iets dergelijks voortgebragt. Ons oog is aan de gothiek misschien te zeer gewend, om aan hare oorspronkelijkheid ten volle regt te laten wedervaren ; en in zoover beleeft de heugenis van deze een goeden tijd, dat, naarmate ons onvermogen als bouwmeesters, in deze bouwlustige eeuw, op voor onze eigenliefde 10 minder vleijende wijze aan het licht komt, de ongeëvenaarde verdiensten van het gothische gereedelijker door ons erkend worden. Zeiven uitmuntend in eene architektuur, aan welke de kunst vreemd is, gevoelen wij levendiger het schoonevan beider vereeniging, elders en vroeger. Met bijna mathematische zekerheid kan worden vastgesteld, dat zoolang de tegenwoordige beschavingsperiode duurt, de tijd, welke deze kathedralen stichtte, nimmer terug zal keeren. Die feestdagen zijn onherroepelijk voorbij. Daarom overweldigen de Notre-Dame's van alle landen ons met zulk eene eigenaardige kracht. Sati- ren kan men ze niet noemen; ofschoon er voor Onze Lieve Vrouw allezins termen zouden zijn, ons vooruitgangsgesnoef met een verheven- glimlach te bejegenen. Maar protesten zijn het toch ; magistrale werda's, memento's in toren- eu portalenschrift. Bovenal, het zijn onverstoorbaar kalme getuigen van eene scheppingskracht, dichterlijker getooid dan de onze. De Notre-Dame is eene Divina Commedia, even volmaakt en in zichzelve afgerond uit 's lands steengroeven te voorschijn gekomen, als de taal van Dante's trilogie. Onze tijd heeft de verdienste, dit alles zoo niet gevoeld, <dan toch her- of overgevoeld te hebben. Wij zijn teruggekomen van de dwaling der beeldstormers van het revolutietijdperk, die de koningen van Juda, in de buitengalerij van Notre-Dame, voor koningen van Frankrijk aanzagen en uit hunne nissen deden tuimelen. Wij gedogen niet, dat de Sainte-Chapelle worde ingerigt voor eene politieke club, ol voor een meelmagazijn. Even vreemd is ons het vandalisme van Lodewijk XIV en Lodewijk XV geworden, die, door bijbouwen, het Paleis van Justitie elk karakter deden verliezen, of uit Notre-Dame de middeneeuwsche graftomben 11 lieten wegbreken, om er pseudo-antiek brons- en marmerwerk voor in de plaats te stellen. Onze kunstzin won het van onzen priesterhaat; en op die daad van zelfbeheersching heeft zegen gerust. Van belangstelling in de gewijde archi- tektuur, is het tot belangstelling in de profane gekomen. De renaissance heeft de vruchten geplukt van 'ons vergiffenis vragen aan de gothiek. Aan de paleizen hebben wij ver- goed, wat onze vaders jegens de kerken misdreven hadden. Zoo de aanblik van dit gedeelte van Parijs den vreemdeling thans verrukt, dan heeft hij zijn genot aan het bewonderenswaardig restauratiewerk der laatste dertig jaren te danken, bij de Notre-Dame aangevangen, aan den Louvre voltooid. Schatten, ook van studie en smaak en vernuft, zijn aan dien herstellings-arbeid besteed; en de nakomelingschap zal [de namen in eere houden der mannen, onder wier toezigt hij volbragt werd. Tot een eigen bouwtrant moge het nog niet gekomen zijn, vermoedelijk ook niet zullen komen : in het nieuwe Parijs herleeft overal het oudere. Eene nationale ar- chitektuur bedekt meer en meer, aan beide oevers der Seine, den nationalen bodem. Schuldbesef dreef tot onderzoek, kennis veredelde den smaak, behoefte maakte vindingrijk. A.&11 misslagen, een gevolg van mistasten, geen gebrek. Maar de gelukte proeven zijn overvloediger. Daarenboven, wie bij het nieuwe slechts half voldoening vond, die keere naar het oude terug en verkwikke zich. De Pont des Arts is eene gastvrije brug, de Seine eene herbergzame rivier, en een bad onvervalschte oudvaderlandsche kunst voor niet te bekomen. TWEEDE HOOFDSTUK. ,/De bloemtuinen liggen er gebakerd tusschen de muren van paleizen, als rijpe kersen in den schoot van lagchende edelvrouwen." Eene fotografie der Parijsche wandeldreven in het schoone jaargetijde, kan niet getrouwer zijn dan die bevallige woorden. Het is de natuur, de hand biedend aan de kunst, maar zelve op hare beurt tot kunst verheven. Het aanleggen van openbare tuinen heeft te Parijs een graad van volkomenheid bereikt, die nooit en nergens overtroffen is. Ook op dit ge- bied zijn, en zonder uit den voortijd iemands roem te verkleinen, wonderen van restauratie gewrocht. William Kent be- hoeft niet te toornen in zijn graf. Alleen is Le Nötre in zijne eer hersteld. Het Square Saint- Jacques en het Square des Innocents zijn niets anders dan twee overblijfselen, uit twee gulden tijdperken van Prankrijks kunstgeschiedenis. In de poort van dien verlaten gothischen kerktoren staat Pascal te peinzen. In de 13 nissen dier fontein gieten de nimfen van Jean G-oujon hare waterkruiken uit. Het Square Monge is maar een bron- zen standbeeld van Voltaire, genomen naar liet beroemde marmeren van Houdon. Het Square du Temple maar wat linden, met een treurwilg, laatste pleisterplaats van Lodewijk XVI. Doch met bewonderenswaardigen smaak is van elk dier weinige gegevens partij getrokken. Elk is een middenpunt geworden, of een doel, of een voorwendsel. Heesters werden geplant, paden getrokken, bloembedden aangelegd, fonteinen gebouwd, rasterwerken van ijzer in rollagen van arduin bevestigd. Zij, en het Square des Arts et Métiers, het Square des Batignolles, het Square Louvois, het Square Montholon, allen zijn in openbare wandelingen herschapen, fraaijer en minder stijlloos dan de meeste buitenplaatsen. Montmartre en de Buttes Chaumont, het Bosch van Vincennes en het Bosch van Boulogne, — in alle rigtingen verbreeden zich de parken of zwellen de beplante heuvelen. Het Bosch van Boulogne is een meesterstuk van aanleg; niet het minst aan de rivierzijde, tegenover Suresnes, waar ouder geboomte eene dankbaarder stof aanbood. Hier triomfeert de Engelsche overlevering, en handhaaft er haar gevestigden naam. Aan den voet van honderdjarige stammen slingeren breede heirwegen. Schoone waterpartijen weerspiegelen het plantsoen harer zoomen, en den hemel boven haar hoofd. In de schaduw van afhangende takken glooijen de grasperken; en waar de toppen elkander naderen, verdiept zich onder hun welfsel de deinzende horizont. Sommige gedeelten verleven- digen de luisterrijke heugenis van het bosch van Fontainebleau. Even schoon, en eigenaardiger, zijn de tuinen in het hart der stad. Die van het Palais Eoyal bestaat uit niet meer 14 dan twee langwerpige perken, door eene waterkom gescheiden, uit wier midden eene schoof van stralen opschiet en in hal- men zich overbuigt. Maar, binnen zulke enge grenzen zoo flink gehandhaafd, is zooveel karakter een lust der oogen. De geheele binnenhof is eenig in hare soort; eene laatste ontplooijing van het ten ondergang neigend ancien-régime, ongeschonden bewaard gebleven voor onze demokratische dagen. Philippe Egalité vermoedde niet, toen hij aan de stich- ting van Eichelieu deze uitbreiding gaf en de taak van Anna van Oostenrijk afwerkte, dat eene eeuwenoude zamenleving om hem henen eerlang tot de geschiedenis behooren, en hij ook met zijn eigen hoofd liet aanvangen van een nieuw kapittel waarmerken zou. Sedert is een ander geslacht verrezen en het Palais Rojal een Parijs in miniatuur geworden, met een eigen tooneel, eigen gaarkeukens, eigen kleedermagazijnen, eigen boekwinkels, eigen wisselkantoren, en, in de vitrines van vijfentwintig eigen juweliers, vijfentwintig gelegenheden tot verbazing over het talent en den goeden smaak der Fransche kunstnijverheid. Waar voorheen de gasten van twT ee Hertogen van Orleans logeerden en niet altijd even stichtelijk of eerbaar feest vierden, worden thans, drie verdiepingen hoog, kamers en appartementen aan den vlottenden stroom der vreemdelingen verhuurd. Waar alleen genoodigden wer- den binnengelaten, verdringt zich nu de schare om de kapel der Garde Républicaine, en juicht de ouverture van Guillaume Teil of van de Mueite toe, klankrijker dan ergens elders teruggekaatst door de hooge gevels. Gebleven is alleen de vorstelijke aanblik dier gevels zeiven; der in trippelgangen herschapen monumentale arkaden aan hunnen voet. Gebleven en hersteld is de oude tuin, waar, onder vier plata- 15 nen, altijd dezelfde vier kopijen van antieke beeldhouwwerken de 18de eeuw vertegenwoordigen; waar ieder voorjaar de op stam gekapte seringen weder bloeijen, — zooals zij reeds deden, toen meer dan tweehonderd jaren geleden de kardinaal-minister van deze zelfde boompjes zich ruikers plukte, — en uit de kweekbedden van het gemeentebestuur vari Parijs gestadig nieuwe rozen en nieuwe geraniums w rorden aangevoerd. Een gelukkig denkbeeld wr as het, in denzelfden stijl de kolonnade van den Louvre te omplanten. De palmranden, waarin de regtlijnige en regthoekige bloemperken gevat zijn, verhoogen niet alleen den gloed der bloemen. Dit plantsoen behoort bij die architektuur, gelijk de architektuur bij het plantsoen, en bij beiden de hooge ijzeren hekken met ver- gulde spitsen. Heeft de bouwmeester van dit gedeelte van het paleis het zoo bedoeld? Misschien is Perrault's hoofd te zeer vervuld geweest met zijne kolonnade, en met den strijd daarover onder zijne benijders. De geniale dilettant had aan het metselwerk de handen vol. Maar die in onze dagen aan de tuinen van Versailles de modellen voor de tuinversiering van den Louvre ontleenden, toonden niet minder tehuis te wezen in het tijdvak, dan in 's kunstenaars gedachte. Had Perrault geraadpleegd kunnen w r orden, hij zou hebben toegejuicht bij dat overbrengen van Le Nötre's kunst, om de zijne te voltooijen. Deed niet bovendien Le Nötre zelf, toen hij in de onmiddellijke nabijheid den tuin der Tuilerien aanlegde, het denkbeeld aan de hand? Overigens vindt aan de binnenzijde van den Louvre de tuinbouwkunst nog veel te doen. Eene proef is genomen met het omrasteren van twee kleine squares aan de eene zijde der Place du Carrousel, waar, tusschen de zuilengangen der paviljoenen, de hof zich 16 versmalt. De uitwerking is treffend. Dat groen te midden van zoo veel grijs, doet weldadig aan. Doch w r aarom ook niet den thans wegzinkenden triomfboog, aan de andere zijde, in het loof gezet, dat hem zijne ware evenredigheden zou doen terugbekomen? Waarom niet de geheele Place du Carrousel in een zamenstel* van squares herschapen? En wat zou beletten, door het oprigten van eene of meer fonteinen, ook het kleinere binnenplein, waar Goujon den voortreffelijken gevel van Lescot met zijne kariatiden versierde, dat doodsche te ontnemen, hetwelk onafscheidelijk is van paleizen, die men van hunne oorspronkelijke bestemming vervreemdt? Doch welligt wachten deze verbeteringen slechts op het voltooijen der uit hare asch herrijzende Tuilerien. De aanvalligste der Parijsche tuinen is het Pare Monceaux. Niet te groot en niet te klein; even rijk aan lommer als aan licht; hier omgeven door keur van nieuwe hotels; daar, tusschen het geboomte, een blik op den reusachtigen Are de 1'Etoile gunnend, vereenigt deze hof van Flora al de beminlijke eigenschappen eener openbare wandeling, tegelijk de partikuliere plaats van een millionair. Om een kleinen over- schaduwden vijver buigen er zich, en spiegelen zich in het water, de overblijfselen van een zuilengang uit den renaissancetijd : slanke, door eene kroonlijst zaamverbonden kolommen, die weleer deel hebben uitgemaakt van een portiek in Itali- aanschen stijl. Eene kleine rustieke brug voert uit de schaduw naar den zonneschijn; naar de breede rijwegen, de breede wandelpaden, de gezellige banken, waar, tusschen de bloembedden voor en achter en aan beide zijden, het rusten zoet is. Wanneer men zulk een openbaren tuin ziet, zoo rijk aangelegd, zoo smaakvol versierd, zoo keurig onderhouden, 17 zoo kunstig besproeid, dan begrijpt men, dat de Parijzenaren zich getroosten, onder en boven elkander te wonen, als baring in een ton, en zij niet de onmogelijkheid verzoend zijn, er ieder een eigen erf, met boomen of bloemen, op na te houden. Hunner zijn de tuinen van het Palais Royal, van den Louvre. Hunner is het Pare Monceaux. W|lk burger, al heeft hij vergelijkenderwijs voorspoed in zijne zaken, zou, voor eigen rekening, zich de weelde van zulk een koningshof kunnen veroorloven ? Waar plaats te vinden voor de broeikassen, in welke al die uit- en inheemsche planten gekweekt of bewaard wor- den? Waar geld, voor het bekostigen dier waterwerken, het bezoldigen dier tuinlieden? Waar tijd, over alles het oog te kten gaan? Liever ontvlugt men eigen huis, en gaat met de anderen genieten van hetgeen buiten wordt aangeboden. Te willen konkurrerenzou toch niet baten. Wat om -niet binnen het bereik van allen gesteld wordt, is honderdmaal fraaijer dan hetgeen, zelfs uit ruime middelen, elk zich zou kunnen aanschaffen voor zich alleen. Bij het betreden van den Jardin du Luxembourg verdwij- nen de grenzen van het Pare Monceaux uit het gezigt. Zij zouden nog aanmerkelijk verder wijken, zoo niet met het oog op de verbouwing der stad, aan deze zijde der rivier, een derde gedeelte van den tuin was opgeofferd. Ouden van dagen bejammeren dit verlies ; en zij hebben regt van spreken, want met de schooljeugd zijn zij hier de eigenlijke kostumiers, en sedert de dagen hunner jeugd was de Jardin du Luxembourg in twee groote afdeelingen gesplitst : eene sjpeelplaats voor het komende geslacht, eene rust- en keuvelplaa.ts voor het gaande. Wij vlugtige bezoekers van den dag, zelfzuchtiger gestemd, kunnen de klagt der grijsaards maar half beamen. Ons schijnt 2 18 de tuin niet toe, eenig voornaam sieraad gederfd te hebben; e$ zelfs houden wij het er voor, dat Maria de Medici met de besnoeijing vrede zou hebben gehad. Verrukkelijk is in de nabijheid van liet paleis, en in de luwte van het geboomte, de fontein van De Brosse ; en De Brosse onschuldig aan den Polyfemus, die, te groot, te bruin, en te indiskreet, uit zijne nis de blanke minnarijen van Acis en Galathea begluurt. Tusschen de boomstammen om den langwerpig vierkanten vijver, is in de slingers van klimop, die er elkander de hand reiken, eene dier ouderwetsche versieringen gehandhaafd, welke van de eentoonigheid van het nieuwe aangenaam verpoozen. Ook hier, aan de voeten van het paleis, evenals om den Louvre, schitterende bloemperken in deftigen Le Nótre- stijl. Regts Le Nötre, afgewisseld door William Kent. Een schoon grasperk, met aan elk uiteinde een zware plataan, en in het midden een bewonderenswaardige treurwilg. Al het bevallige, het boschrijke, het schemerachtige, van een Engelschen tuin. Hier ook breidt zich de boogaard uit, waar, tegen de schuttingen, in den zomer de perziken blozen; en in het najaar, aan hunne lage stammen, de rijpe peren afhangen tot op den- grond, de goudgele appelen zich aan plagiaat bezondigen en : Pluk mij ! roepen. Bij het aanbreken der lente is dat gedeelte van den tuin het schoonst, hetwelk tegenover liet paleis zich verbreedt en verlengt. Dan vieren de seringen hoogtijd. De Parijzenaar laat zich niet uit het hoofd praten, dat geen andere seringen schooner zijn dan de zijne; en hij heeft gelijk. Het is een overvloed en eene verscheidenheid zonder wedergade. De heesters bezwijken onder het gewigt der alle schakeringen van het lila doorloopende trossen. Bloemisten van beroep zullen u den naam van andere trossen- 19 noemen, nog helderder paars, die, uit Azie herkomstig, de Europesche lilaas met eene gevaarlijke mededinging bedrei- gen. Reeds hebben zij die van den blaauwen regen te ver- duren, wiens ranken als van den wingert zich om de stijlen der hekken slingeren, en wiens groen, zachter dan het zachtst- groene beukenblad, malsche kroonlijsten van levend gebladerte vormt. Om de groote kom in het midden, waar de jeugd scheepjes als meikevers zoo groot aan draden laat uitvliegen, verhoogt zich het terras der bleeke struikrozen, en staan de kamperfoelies te bloeijen op stam. Waar wat schaduw is, daar trotseren de begonia's het naderend heeter jaargetijde, en droomen van de bergen op Java en Sumatra, wier zwaarder stammen en digter loof er haar geslacht tegen de zonnestralen beschermen. Waar aan. het einde eener breede laan de koepel van het Pantheon door twintig kolommen gedragen wordt, daar rijst, uit onafzienbare bedden geraniums en fuchsia's, dubbel gebronsd door het kontrast der kleuren, een tweelingbroeder van den antieken dansenden Faun. Het verbaast ons niet, dat hij in die feestelijke omgeving, zich feestelijk gestemd, en door het gemis der kleedingstukken, die wij in naam van het klimaat hem zouden wenschen aan te bieden, zich in het uiten zijner vrolijkheid niet belemmerd gevoelt. Niet alle beelden in den Jardin du Luxembourg zijn zoo fraai als dit. Mij heugt van twee halve cirkels Eransche koninginnen uit den ouden tijd, van welke het mij zelden moeite kostte, te scheiden; van eene Velleda met een zwembroekje aan, die, zonder uit hare rol te vallen, zich zou kun- nen verbinden aan een gezelschap koordedansers. Doch naar- mate men het einde van den tuin nadert, komt ook de kunst weder meer tot haar regt. Voortreffelijk geslaagd is aan de 2* 20 zijde van het Observatoire, de daarnaar genoemde fontein, op wier zuilvormig marmeren voetstuk, door vier tweespan- nen brieschende en steigerende bronzen zeepaarden omringd, zich de bronzen groep der vier werelddeelen verheft, voorgesteld door vier vrouwelijke gestalten, die eene doorzigtige sfeer torschen en door eene meesterlijk uitgedrukte beweging dit zinnebeeldig heelal wentelend houden. De enkele antieke kolommen van gekleurd marmer, met bronzen versierselen, die van hier, in de rigting van het paleis, de breede laan stofferen, zijn verwonderlijk fraai. Vier gekoppelde blanke groepen, — telkens een man en eene vro.uw, de vier tijdstippen van den dag verbeeldend, — doen de zuilen geen schande aan. Dit geheele vergezigt is eene stad als Parijs waardig, en wordt alleen overtroffen door den aanblik van den Are de 1'Etoile, tegenover den tuin der Tuilerien. Ik weet niet, om welke reden men het Luxembourg- paleis koel van stijl noemt. Toch niet, omdat het door een protestant gebouwd werd? Van de Fontaine de 1'Observatoire gezien, is het een vorstelijk gesticht, breed zonder zwaarmoedigheid, waardig zonder stijfheid, sierlijk zonder wuftheid, een modelpaleis uit de eerste jaren der 17 de eeuw, toen de klassieke stijl in Frankrijk nog geboren moest worden, en de renais- sance -stijl nog niet had uitgebloeid. Lodewijk XIV moet er zich de kleinzoon zijner grootmoeder gevoeld hebben. Zijne architekten hebben andere vormen, andere lijnen in het leven roepen of in zwang kunnen brengen: de overlevering der Fransche bouwkunst wordt door het Luxembourg niet ver- broken, en die overlevering wil gegroet worden. Na den tuin van Maria de Medici kunnen alleen nog dé Champs Elysées in aanmerking komen, waar zij, uit den 21 Jardin des Tuileries gezien, en van dezen alleen door de Place de la Concorde en den obelisk van Luxor gescheiden, een dier eindelooze vergezigten openen, welke door een gunstig terrein, eene fiere gedachte, eene gelukkige uitvoering, bijna onafhankelijk van de omstandigheden, eene vol- komen bevrediging schenken. Te rekenen van het Rond Point, bij het Nijverheidspaleis, blijven de Champs Elysées niet langer eene laan. Zij worden van lieverlede eene reusachtig breede straat; gelijk de Place de la Concorde, waar zij ont- springen, ten gevolge der eischen van het openbaar verkeer, ontaard is in een zamenstel van asfalt -plaveisels, waar de schoone fonteinen vruchteloos naar wat groen zoeken, om met de parelen hunner stralen te bedauwen. Maar wat daartus- schen schuilt is een ware lusthof. Inrigtingen, wier namen alleen aan tafelgenot, aan muziek in de open lucht, aan kluchtvertooningen doen denken, — Alcazar d'Eté, Café des Ambassadeurs, Folies Marigny, Pavillon de 1'Horloge, Restaurant Ledoyen, Concert des Champs Elysées, — liggen tot ver- kwikking van hen, die aan fijner genoegens de voorkeur geven, tusschen groote levende bloemruikers gevat. Het logge Nijverheidspaleis, welks voorportaal een weldadigen indruk zou maken, zoo het de glazen dakbedekking verbergen kon, vormt geen uitzondering. Het heeft zijne eigen grasperken, zijne eigen bloemen. Aan geheel deze tuinierderij wordt eene oneindige zorg besteed. Tusschen den Restaurant Ledoyen en het Pavillon de 1'Horloge staat, in een kleine groene vlakte met heesters versierd, te midden van een fraai] en boom of wat, eene fontein zoo lustig te springen, neen, uit een hooger bekken haar overtollig water met zulk eene innemende bevalligheid te laten leeken in een lager, dat men er eten en 22 drinken om vergeet. Zulke boomen, zulke heesters, zulke bloemen, zulke fonteinen, zou men zeggen, kunnen alleen het eigendom zijn van een bijzonder persoon, toegerust met een bijzonder genie voor aanleggen en kweeken, en beschikkend over eene onuitputtelijke beurs. Toch zijn het slechts onderdeden van publieke vermakelijkheden. De misdeelde voorbijganger kan, zoo hij slechts niet afgunstig is, er even volop van genieten als de welgestelde toerist, wiens gouden spaar- penningen hem alle toegangen ontsluiten. Geen schooner aanblik dan de Champs Elysées opleveren, wanneer, met den rug naar den xirc de 1'Etoile, ons oog de Luxor- naald zoekt. Die breede lange laan, niet te vullen door een leger van honderdduizend man; dat glooijen van den grond, niet te snel en niet te flaauw; dat rij- en wandeldreef geworden malieveld, krielend van beweging; die grootsche orde, tusschen wier lijnen de arbeid en het vermaak, de nooddruft en de weelde, beurtelings tegen elk- ander instroomen, elkander voorbijsnellen, elkander naderen of mijden, — alleen het oude Rome kan zulk een schouwspel vertoond hebben. Parijs, dus gezien, is de ware Zeven Heuvelenstad der nieuwe wereld. Door heuvelen omringd, heeft zij ook de heuvelen in hare nabijheid allengs in zich opge- nomen. Haar natuurlijke bolwerken zijn in straten verkeerd. Als het Schotsche Birnam-wood in Macbeth, zijn haar bosschen levend geworden en naar Lutetia -Dunsinane gekomen; niet gekapt, maar gaaf, en niet om wraak te oefenen, maar om te bekoren. Te bekoren in den morgen, als langs honderd wegen het landvolk van achter den Triomfboog naar beneden komt stroomen, beladen met de vruchten van het veld. Te bekoren bij het vallen van den avond, als het Bosch van 23 Boulognc zijne ruiters, zijne voetgangers, den drom zijner equipages, de groene lanen uit- en naar de stad terugstuwt. Te bekoren tot na middernacht, wanneer de sterrebeelden den hemel schijnen verlaten, en, gasvlammen geworden, in de Champs Elysées elkander bescheiden te hebben. Hoe later en hoe stiller het wordt, des te duidelijker hoort men, uit de verte, aan den voet van den Egyptischen monolieth, de fon- teinen ruischen. Met het rustig besef, hetwelk veertig eeuwen levens een steen kunnen inboezemen, ziet, van de spits der naald, de oude wereld op de nieuwe, het Oosten op het Westen neder, en tart ons zuilen te groeven, die hare onbehou- wen aanvalligheid in slankheid overtreffen. Uit den Jardin des Tuileries de zon achter den xirc de 1'Etoile te zien ondergaan, behoort onder het fraaiste wat de aarde in Europa te aanschouwen geeft. In het Khmer -museum, te Compiègne, zijn Aziatische brugleuningen te zien, wier slangentorschende Reuzengestalten, uit het oude Kambodja, de afmetingen onzer westersche balustraden even ver achter zich laten, als de obelisk van Luxor het onze grafnaalden doet. Wij staan reeds opgetogen over terrassen, als dat der Eeuillants of dat Du bord de 1'Eau. Echter zou het mij verwonderen, zoo van de bruggen weleer, die te PontheayPracan of te Preasat-Prathcol de wallen overspanden en de paleizen met den openbaren weg verbonden, een grootscher of liefelijker uitzigt, te midden eener bloeijender omgeving, zich verbreed heeft. Men heeft Le Nötre's Versailles- tuinen een helden-, zijn Tuilerien - tuin een leerdicht genoemd; en zoo slechts toegegeven wordt, dat te weinig oden en te weinig idyllen fraaijer zijn, dan is die laatste benaming juist. Leerdichten, waarin de kiem van heldendichten schuilt, zijn 24 nooit het werk van brekebeenen geweest, en de Jardin des Tuileries is in zijne soort even bekoorlijk als Jocelyn. De witmarmeren banken, in halvemaansvorm, die Robespierre er liet nederzetten, en waar hij wilde dat op nationale feestda- gen, de grijsaards kransen zouden slingeren om het hoofd der deugdzame jongelingen, bederven niets en wekken hoogstens een zacht ironischen glimlach. Deze republikeinsche bastaard- gemoedelijkheden gaan, met al het overige, schuil onder de kastanjeboomen van het akademisch koningschap. Want koninklijk maar ook akademisch, akademisch maar ook koninklijk, zijn en blijven ze, die marmergroepen der Coustou's, der Lepautre's, der Cojsevox; die rijen oranjeboomen in hunne lichtgroen geschilderde bakken; die breede paden, welke uit- gestorven schijnen zouden, zoo voor de hofhouding van den Zonnekoning minder in de plaats gekomen ware dan een geheel volk; die achthoekige, in steen gevatte vijver, waaruit een waterstraal zich zoo magtig verheft. Geëerbiedigd, zelfs door het Schrikbewind, heeft de Tuilerien-tuin aan al de daarna gekomen gouvernementen steeds genoegen beleefd. Het eerste en het tweede Keizerrijk, de Restauratie en de Julij-Monarchie, allen hebben tot handhaving of vermeerdering van zijnen luister bijgedragen; en Le Nótre's droom zou meer dan verwezenlijkt zijn, als hij heden ten dage, door den stralensluijer zijner fonteinen, spiegelend in het licht, onderschept door de voorloopster van Cleopatra's naald, zoo ver het oog reikt, dien schoonsten aller bogen kon zien rij- zen, wiens vlakken en wiens basreliëfs de heugenis van het roemrijkst tijdperk uit Frankrijks nieuwere geschiedenis ver- levendigen. Voor het aanleggen der jongere Champs Elysées is omgezien moeten worden naar jongere vormen. In het 25 herstellen van den ouden Jardin des Tuileries heeft de kunst der hedendaagsche Parijsche architekten haar toppunt bereikt. Tusschen de te schoolsche beeldhouwwerken van een vroeger tijdperk, zijn van de hand van latere meesters, pas gestor- ven of nog levend, andere geplaatst. Maar niet één dat schreeuwt oi vloekt. En gelijk de marmers met bronzen zijn afgewisseld, werden aan den ingang der oude lanen, en zich heenbuigend over de oude bloemperken in parallelogram - gedaante, nieuwe heesters geplant. Er is in de zorg, waarmede men hier en overal de zoden scheert en besproeit; de palmranden in klimopranden laat uitvloeijen; de perken in lage omrasteringen van gebogen ijzer vat; het aanbrengen van nieuwe bloemen naar het vorderen van het jaargetijde regelt; de lichtere heesters zich aan de donkerder laat huwen ; de donkerder tegen de lichtere laat afsteken; bovenal, er is in de eindelooze verscheidenheid en den nooit uitgeputten overvloed van kleuren, waarmede de lente ieder jaar den Jardin des Tuileries tooit, iets onbeschrijfelijk verhevens en innemends. Het maakt indruk, zooals de zee en de bergen, en doet tegelijk aan lagchende kin- deren of aan eene schoone vrouwenstem denken. Les délices de la Hollande luidt de titel van een in per- kament gebonden boekje, waarin zekere Sieur de Pari val, die in 1660 Nederland bezocht, zijne aangename herinneringen aan een verblijf in ons midden opteekende. In dienzelfden ouderwetschen zin zijn de Parijsche tuinen les délices de la Frauce, en kan de hedendaagsche Nederlander den toenmaligen Eranschman zijn kompliment teruggeven. DERDE HOOFDSTUK. Onder het luisteren naar een politieken woordentwist tus- schen twee vigilante -koetsiers inde Champs - Elysées, herinner ik mij den een, die blijkbaar de goede dagen van het tweede Keizerrijk betreurde, zijn andersdenkenden ambtsbroeder te hebben hooren verwijten, dat de Republiek in Frankrijk zich niet beroemen kon, ooit een anderen boom dan den vrijheidsboom geplant te hebben. Het schouderophalen, waar- van de spreker dezen dialektischen houw vergezeld deed gaan, was zoo minachtend, dat de bloeijendste vrijheidsboomen, waren zij ter plaatse tegenwoordig geweest, van schaamte in den grond zouden gekropen zijn. Een feit is het, dat de kunsten in Frankrijk te allen tijde zeer veel aan de Fransche vorsten te danken gehad, en in dit monarchale land steeds een monarchaal karakter gedragen hebben. Niets natuurlijker. De vermogende partikulieren zeiven, die in vroeger en later eeuw hotels of kasteden bouwden, en tot versiering van dezen de schilder-, de beeldhouw-, de tapijt- 27 -weefkunst te hulp riepen, hadden vaak geen ander doel, dan aldus op bedekte wijze hun hof te maken aan den souverein. Alle Fransche stijlen dragen den naam van een Franschen koning of een Fransch regeringstijdperk. De koninklijke of keizerlijke lustsloten buiten Parijs hebben van oudsher den toon aangegeven van alles wat geplant, gebouwd, of gedekoreerd werd. Met die van Parijs zelf is hunne geschiedenis de geschiedenis van de kunstuitingen des lands, in haar ver- schillende afdeelingen. Ik wijs in de eerste plaats op Compiègne, het jongste der Fransche paleizen in den klassieken Franschen stijl. Ange Gahriel, die het voor Lodewijk XY bouwde, was geen kind. Yan hem is te Parijs de Place de la Concorde afkomstig; van hem, aan weerszijde der Rue Royale, dat statig gebouwenpaar met hooge kolonnade, waarvan het eene thans le Garde Meuble heet, het andere voor Ministerie van Marine dient ; van hem de schoone Ecole Militaire, aan het eind van het Champ de Mars. Hem heeft Perrault's kolonnade het te danken, dat zij met menig ander gedeelte van den Louvre niet sedert lang is ingestort. Dat hij ook smaak had, heeft hij te Versailles bewezen, door het bouwen der uitmuntende schouwburgzaal, waar tegenwoordig de Senaat vergadert, en van den foyer daarnevens. Die foyer is een meesterstukje van vorm, kleur, en versiering. Men zou wenschen, lid van den Franschen Senaat te wezen, alleen om in die prettige zaal de redevoeringen der kollega's te kunnen gaan ontduiken. Lodewijk XV heeft Gabriel te Compiègne de vrije hand niet gelaten. Er stond een paleis : in de tweede helft der 14de eeuw gebouwd door Karei V, later opgeknapt door Frans I, vaak voor eene poos bewoond door Lodewijk XIII 28 en Lodewijk XIV. Dit oude moest grootendeels afgebroken en vernieuwd, maar zoo vernieuwd worden, dat de koning niet noodig had, het verblijf te Compiègne er aan te geven. Bovendien wilde hij er zijne r/ petits appartements" hebben. Op die wijze kan de beste architekt de kunst niet voldoen. Uit het lustslot van Compiègne is een gebouw gegroeid, dat van voren gezien overeenkomst vertoont met het Palais Royal te Parijs, maar den eigenaardigen binnenhof van dit laatste mist. Aanmerkelijk fraafjer dan het paleis in zijn bastaardklassieken, is te Compiègne het stedelijk raadhuis in Louis Douze-stijl, onlangs uitnemend gerestaureerd. Een oud-fransch raadhuis van het jaar 1500 moet niet aan de stedelijke gebouwen doen denken, die, door burgerijen gesticht, omstreeks denzelfden tijd in Vlaanderen verrezen zijn. Het stadhuis te Compiègne is een koninklijk verblijf in het klein, met een vorst te paard in de nis boven den hoofdingang. Zijn aanblik herinnert terstond aan dien van het kasteel van Lodewijk XII te Blois. Napoleon I liet Gabriel's nagedachtenis regt wedervaren. Voor de //petits appartements" kwam onder zijn bestuur eene schoone danszaal in de plaats, met meer dan twintig vensters uitziende in het park. Het geheele paleis werd ingerigt en gemeubeld in grieksch-romeinschen Empire- stijl. Napoleon III eer biedigde en handhaafde dat karakter. Alleen de vertrekken van keizerin Eugénie bekwamen, door het aanbrengen van Beauvaisfauteuils en Gobelin - tapijten, van Sèvres - vazen, van Louis Seizetafels, een ouder en nationaler voorkomen. Onder Napoleon I verkreeg ook het park grootendeels zijn tegenwoordig aanzien. Van 1810 dagteekent de breede, onafzienbare, tusschen hoog opgaand hout gevatte laan, welke zich tegenover de danszaal 29 uitstrekt. Van dienzelfden tijd liet zoogenaamde groote berceau, aangelegd met het voorbijgeschoten doel, keizerin Marie Louise aan Schoenbrunn te herinneren. De echo's der feestgeluiden, waarvan onder het tweede Keizerrijk het park en de zalen van Compiègne weergalmd hebben, zijn thans verstomd. Niets verstoort er eene stilte als van het graf. Als in een muzeum wordt men rondgeleid door oppassers, die katalogussen te koop aanbieden. In de voorgalerij deed de Staat in 1874 eene uit Kambodja afkomstige verzameling Boeddhistische oudheden bij elkander stellen, en naar de groote zaal een paar honderd oude schilderijen uit de bewaarplaatsen van den Louvre overbrengen ; schilderijen, waaronder alleen aandacht verdienen twee reeksen voorstellingen uit Don Quicliote, de eene van Coypel, vader en zoon, de andere van Natoire. Het park is gebleven wat het was : een dier schoone bosschen, van wier bestaan de meeste vreemdelingen, die Frankrijk bezoeken, zich te nauwernood bewust zijn, en welke aan de omstreken van Parijs iets zoo bekoorlijks leenen. Het bosch van Compiègne vormt zelfs in dit noordelijk en vlak- ker gedeelte, waar men zooveel heuvelen en zooveel hout niet wachten zou, geen uitzondering. Het gelijkt door zijn omvang en zijn aanblik eene hervatting van het nabijgelegen bosch van Chantillj. Karakteristiek is de afgemeten toon, waarop in de paleizen, die het tweede Keizerrijk zagen opkomen en verdwijnen, de dienstdoende geesten u thans te woord staan. Vermoedelijk zijn die oppassers lieden, wier zonnetje met de grootere zon van Napoleon III is ondergegaan ; gemeenebestgezinden om den broode, die zich als huisvaders verpligt achten, hunne ingenomenheid met de gevallen dynastie te verbergen. "Daarbij ko- 30 men de herinneringen van den oorlog, dien zij van nabij aanschouwd hebben. Er is te Compiègne weinig of niet ge- vochten ; doch maanden en maanden achtereen, is de plaats in de magt van den vijand geweest. De droevige dagen schenen teruggekeerd, toen Jeanne d'Arc hier door de Bourgondiërs gevangen genomen en aan de Engelschen uitgeleverd wr erd. Het Eransche vaderland scheen op nieuw, en even hopeloos, in de magt van den vreemdeling gekomen.. Welk soort van landsman zijt gij? schijnen de oogen dier wachters te vragen, wanneer gij eene opheldering ver- zoekt. Een koele, nieuwsgierige Engelschman, die haarfijn w7 eten wil, welke stukken de Pruissen hebben afgeslagen van de Sfinxen in het park, achter het paleis ? Een Duitscher, die met eigen oogen komt aanschouwen, hoe zijne stamgenooten, van 1870 op 1871, hier huisgehouden hebben? Of indien een Eranschman uit de departementen, zijt gij een vermomd republikein, die ons komt uithooren? Iets van dit alles schemert in het voorzigtig antwoord door.. Een gul bescheid zoudt gij blijkbaar alleen bekomen, zoo gij een imperialistisch bedevaartganger bleekt te zijn; in stilte gehecht gebleven aan de nagedachtenis van den zoon van koningin Hortense, dien Chislehurst de oogen zag slui- ten ; het tegendeel van ontgoocheld omtrent keizerin Eugénie

prijs stellend op het aanschouwen van het ledikantje, waarin, aan den voet der groote vaderlijke bedstede, die ook Napoleon I tot slaapplaats diende, de kleine keizerlijke prins gesluimerd heeft. Een oppasser echter is een publiek persoon, en publieke personen spreken thans in Frankrijk niet over het tweede Keizerrijk, of spreken er met afkeuring over. De vreemdeling gevoelt alleen, dat het zwijgen eene beteekenis 31 heeft. Zoo werd in den overgangstijd van het Directoire,, weleer, over Lodewijk XVI en over Marie Antoinette gezwegen. De heer Friedrich von Hellwald maakt in zijne sympathieke kultunrgeschiedenis met groote ingenomenheid gewag van Compiègne's Khmer-muzeum. Toen ik een kind was, zou

  • k er een lief ding voor hebben overgehad, van nabij een

vleugel te mogen zien van een der engelen uit de bijbelserie geschiedenis. Op later leeftijd ben ik meermalen in verzoeking gekomen, koning Richard III na te zeggen : Een koningrijk voor een Aryer! Voor het zien van een Khmer zou ik minder willen geven; maar de kennismaking niettemin aangenaam zijn. Een vroeger geslacht heeft zich verdiept in het nasporen eener Grieksche priesterschool vóór Homerus, waaruit Homerus verklaard moet worden, doch van wier bestaan Homerus zelf geen klare voorstelling meer had. Zoo gelooft onze leeftijd aan de Aryers, en nu ook aan de Khmers, of- schoon men op den voorgrond stelt, dat oorsprong en duur van het rijk Khmer in een ondoordringbaar duister liggen. De ernstige hoofdzaak is echter, dat het Khmer-muzeum te Compiègne de belangwekkende gelegenheid aanbiedt, kennis te maken met eene tot hiertoe onbekende verscheidenheid van den Boeddha-type. Even edel als deze zich op Java, in de overblijfselen van den Boroboeddhoer vertoont, even ge- meenzaam schijnt men hem in Kambodja te hebben opgevat. De Boeddha's van het Khmer-muzeum dragen een lieten knevel; en in plaats van den bovenaardschen weemoed der Javaansche overlevering, zetelt op hunne lippen het begin van een glimlach. En nog merkwaardiger dan deze overblijfselen der Khmersche beeldhouw-, zijn die der Kmersche 32 bouwkunst. Men ziet slechts fragmenten; doch de verbeelding vult het ontbrekende gemakkelijk aan, en prijst de Pransche marine -officieren, die uit hetgeen medegenomen kon worden •en hetgeen achter moest blijven, deze gelukkige keus gedaan hebben. Gewis bestaat nergens in Europa een zoo onmetelijk paleis als dat Kambodjasche geweest moet zijn, waartoe de bruggen of trappen behoord hebben, van wier leuningen men te Compiègne reusachtige brokstukken vindt. Menschelijke kolossen, wier hoofd tot aan de hooge zoldering reikt, tor- schen het ligchaam eener naar evenredigheid kolossale slang. Uitnemend oorspronkelijk bouwkunstig motief: gelijk alleen Azie, schijnt het, heeft kunnen doen geboren worden in den geest van een bouwmeester. Nieuw voorbeeld, tevens, van het verband, waarin elke eigenaardige bouwkunst staat, tot het land hetwelk haar voortbrengt. Kunnen de veroveringen van xilexander den Groote aan de wording der Aziatische skulptuur en architektuur den stoot gegeven hebben? Laten zich op die wijze sommige Grieksche herinneringen daarin verkla- ren? Of hebben, omgekeerd, de Grieken hunne kunst voor een deel aan Azie ontleend? De verzameling te Compiègne lost deze vragen niet op, doch doet den lust ontwaken, ze nogmaals te overwegen. Het fraaiste moderne beeldhouwwerk te Compiègne is, in de groote zaal van het paleis, eene Madame Laetitia, van Canova, gevolgd naar de bekende antieke Agrippina. Onder de dekoratieve schilderwerken munten uit : de „witjes" boven een aa,ntal deuren, van Sauvage, en in de eerste plaats de allego- rische plafonds van Girodet. Met Girodet en Canova gevoelt men zich aanstonds in het hart der Eransche kunst van het eerste Keizerrijk verplaatst; en niemand behoeft te 33 vragen, of het wel Napoleon I is, die hier den toon gaf. Wij van den tegenwoordigen tijd hebben moeite ons voor te stellen, hoe iemand, al is hij keizer, en al geldt zijn wil als wet, er toe komt, Nero's moeder tot model te kie- zen , wanneer hij een marmeren beeld wenscht te laten vervaardi- gen van de zijne. Of geeft het beeld de oudere, deugd- zamer Agrippina te aanschouwen? In 1810 ware dergelijk ge. zigtspunt een anachronisme geweest. De Agrippina der muzeums van antieken is een aantrekkelijke type, vol rust en waardigheid; een der schoonste zittende modellen, uit de oudheid tot ons gekomen. In de zaal der Meesterwerken te Napels vindt men een exemplaar, dat met het kapitolijnsche te Rome wedijvert. Napoleon zoomin als Canova hebben aan den zoon of de moeder der geschiedenis, zij hebben alleen aan de Keizersmoeder der grieksch -romeinsche kunst gedacht. Men houde zich overtuigd, dat Canova het als eene onderscheiding en een voorregt heeft aangemerkt 9 Madame Laetitia aldus te mogen afbeelden. Hij leverde een uitmuntend werk. Wat den keizerlijken besteller aangaat, gij herkent er hem terstond uit : den droomer en dwingeland in één persoon, die zich kroonen liet in Imperatorsgewaad, eene nieuwe Romeinsche wereldheerschappij bereikbaar achtte, en de vrouw zelve, welke in den huiselijken kring hem ver- weet, valsch te spelen en niet tegen zijn verlies te kunnen, zich bij voorkeur dacht als eene Romeinsche keizerin. De kleine zijden der konceptie zijn met den tijd duidelijk genoeg aan het licht gekomen; maar zij heeft, evenals het streven van Napoleon III, ook hare groote gehad. Onze tijd is de bloeitijd der avonturiers; en de met haat vermengde minachting, waaronder Napoleon III bezweken is, moet niet het 3 34 minst hieruit verklaard worden, dat zijne eeuw hem zijne fortuin niet heeft kunnen vergeven. Wij verfoeijen onwillekeurig den man, in wien wij onze eigen laagheden terugvinden, maar die, voorspoediger dan wij zeiven, door de kracht dezer springplank, hooger dan wij gestuwd en buiten ons bereik gebragt werd. Genegenheid koesteren wij alleen voor diegenen onzer evenknieën, welke het minder ver bragten dan wijzelven. Girodet is een dier kunstenaren, wier meesterhand men onmiddellijk terugvindt, al is het maar in het plafond eener slaapkamer of eener danszaal. Ook hij was een kind van zij- nen tijd. Naar teekeningen van prinses Maria van Orleans, dochter van koning Lodewijk Filips, is het gekleurd boogvenster genomen, dat te Compiègne de kapel van het paleis versiert. Het romantische in de kunst, waarvan die ruiten getuigen, wordt bij Girodet nog niet aangetroffen. Leerling van David, behoorde hij tot de periode, die in Frankrijk de romantiek vooraf is gegaan. Chateaubriand heeft bij zijn graf voor alle anderen het woord gevoerd; en daar was reden voor. Toch zal heden ten dage Girodet's Atala, door nie- mand die in den Louvre de zaal der Zeven Schoorsteenen binnentreedt, voor een beeld der nieuwere school worden aangezien. Het doek, dat bedoeld werd als eene hulde aan den roman, is niet regtstreeks door den roman geïnspireerd. Girodet's Atala is geen Indiaansche uit de wouden van ZuidAmerika. Haar beeld doet niet denken aan Chateaubriand's hartstogtelijke heldin. Zij gelijkt eene kloeke jonge vrouw uit de romeinsche Campagna. Even weinig romantisch is de be- roemde Zondvloed: die aaneenschakeling van vier leeftijden in vier beelden, waarvan David zeide, dat mén ze eenmaal 35 niet minder bewonderen zou, dan de beelden van Michel Angelo. Hier is Girodet geheel en al zichzelf. Hij leefde met zijne gedachten in de Grieksche, niet in de Germaansche oudheid. Anakreon, Bion, Moschus, werden door hem vertaald en geïllustreerd. De allegorische voorstellingen te Compiègne geven op ver na niet de volle maat van zijn talent, maar wel duiden zij zijne rigting aan. Bewijst de Zondvloed dat hij oog had voor het tragische, dit tooneel van radeloos menschelijk lijden doet tevens gevoelen, dat hij de schil- der der humaniteit was, gevormd in de humane school der antieken. In één adem van hem en van Michel Angelo te spreken, is eene dier beminlijke overdrijvingen, welke meesters zich laten ontvallen, wanneer zij den arbeid van een geliefd leerling aanschouwen. Maar David, Gros, Girodet, Gérard, Guérin, Géricault, hebben in het begin dezer eeuw op waardige wijze de klassieke overlevering der Pransche schilderschool vertegenwoordigd; en zij zijn daarna alleen door hen overtroffen, wier moderner talent de vergelijking met hunne degelijkheid niet behoefde te schroomen. Bekoorlijk aan de Oise gelegen, geeft Compiègne terstond een getrouw en innemend denkbeeld van het landschap om Parijs. De spoorwegen hebben Frankrijks hoofdstad eene nieuwe omgeving geschapen, vele malen uitgebreider dan de vroegere. Elke plaats, die in een paar uur stoomens uit het middenpunt bereikt kan worden, maakt tegenwoordig deel van den omtrek uit. Parijs is niet meer het Parijs der ro- mans van Charles -Paul de Koek, — w T iens boeken thans niemand in het buitenland meer leest, ofschoon er te midden van veel vergankelijks en onuitstaanbaars, bladzijden in voor- komen, welke van een zeldzaam en benijdenswaardig talent 3* 36 getuigen. Vijftig jaren zijn voorbijgegaan; en in even digte drommen als de Parijzenaars weleer naar Montmorency togen en op ezels het bosch gingen doorkruisen, laten zij thans door de lokomotief zich naar de wedrennen van Chantilly, naar de landbouwtentoonstelling te Compiègne brengen. "De verandering is echter minder groot dan men wanen zou. In dit noordelijk gedeelte van Frankrijk vertoont het land- schap, overal waar het schoon is, eene treffende gelijkheid zonder eentoonigheid. Telkens heuvelen, telkens bosschen, telkens eene kronkelende rivier, die beiden weerkaatst. Eerst wanneer men de plaatsen zeiven binnentreedt, bemerkt men, een goed eind van Parijs verwijderd te zijn. Wat te Compiègne den weidschen naam van Restaurant du Pont Neuf draagt, is eene voor boerenbruiloften ingerigte kleinsteedsche herberg. Aan de table-d'höte in het Hötel de la Cloche zit men aan met eene volledige provinciale wereld : officieren van het garnizoen, gemeente -ontvangers, substituut -griffiers* handelsreizigers. VIERDE HOOFDSTUK. Het uitgebrand paleis van Saint -Cloud is een der eerste geweest, welks park werd aangelegd door Le Nötre, en welks bouw de jongere Mansart voltooide. Een werk dus uit den bloeitijd van Lodewijk XIV. Geen andere plaats in de nabijheid van Parijs heeft in den Eransch-Duitschen oorlog zoo zwaar geleden. Nog op dit oogenblik ligt het stadje half in puin. Het park is er vergelijkenderwijs goed afgekomen ; al heeft op de hoogte, die voor- heen naar de Lantaren van Demosthenes heette (eene kopij van het Atheensch gedenkteeken), eene Duitsche batterij geplant gestaan. Nog genadiger handelde het lot met de tegen den heuvel aangebouwde waterwerken, in verdiepingen gesplitst en met eene balustrade gekroond. Ongeschonden verkondigen zij nog heden den lof van den bouwmeester. Van het paleis daarentegen zijn niets dan de muren overgebleven. Er heeft een vroeger paleis van Saint -Cloud bestaan, inde 16de> eeuw gebouwd door een aartsbisschop van Parijs. Daar- 38 binnen is in 1589 Hendrik III vermoord. In 1658 eigendom geworden van Eilips van Orleans, eenigen broeder van Lodewijk XIV, werd het herbouwd door Lepautre en Mansart. De nu nog overeind staande muren hebben in November 1799, met de punt van de bajonet, den Raad der Vijfhonderd zien uiteendrijven door den generaal Bonaparte. InJulijl870 nam Napoleon III, om op de Wilhelmshöhe voor het eerst weder in een paleis onder dak te komen, er afscheid van de zijnen. Drie of vier maanden later werd het eene prooi der vlammen. In zichzelven slechts toevalligheden, gelijk de geschiedenis van elk groot land ze aanbiedt, stemmen die historische her- inneringen, met andere in verband, tot nadenken. Van oudsher is het stedeke Saint - Cloud een brandpunt van kerkelijk leven geweest. Een kleinzoon van Clovis, naderhand heilig verklaard, stichtte er in de 6de eeuw een klooster. Het plaatsje, dat vroeger Nogent schijnt geheeten te hebben, nam zijn naam aan. De gemeente werd opgenomen onder de bui- tenwijken van Parijs. De heugenis van dit alles leeft nog; vermengd met andere, wereldscher bestanddeelen, die aan een nagalm van middeneeuwsche toestanden doen denken. Ieder jaar in September wordt te Saint -Cloud de gedachtenis van den H. Clodoald plegtig gevierd door eene kerkelijke oktave. Parijs vaardigt dan een prediker af, die gedurende acht dagen, in de te enge kerk, eiken namiddag de schare tot boete en bekeering komt vermanen. De verschillende Parijsche kerspelen komen om beurten en in optogt naar Saint -Cloud. De processien zijn voor het meerendeel zamengesteld uit jonge meisjes in het wit, vergezeld door een priester, en voorafgegaan door een kerkeknecht in pontifikaal. Een der meisjes draagt eene banier. Ouders en bloedverwanten stroomen mede

39 want aan de bedevaart naar Saint - Cloud is een aflaat verbonden. Er worden stoombootjes gehuurd, die de geheele verte- genwoordiging van een kerspel, de kronkelende Seine langs, van Parijs overbrengen naar de plaats der bestemming : den voet der groote brug, wier bogen Saint -Cloud met Boulogne verbinden. In die dagen is het stadje geheel en al geloovig katholiek. Dit kerkelijk feest echter gaat gepaard met eene jaarmarkt, die niet één, maar drie oktaven duurt. In welke verwachting het bestuur van het Nijverheidspaleis in de Champs Elysées, daar nu en dan eene Hollandsche kermis aanlegt, dit begrijpt men niet. Saint -Cloud wordt bijna even gemakkelijk bereikt, en zijne „foire" is van de Hollandsche kermissen eene telken jare terugkeerende, altijd even getrouwe afschaduwing. Paardespellen, koordedansers, wafelbakkers, reuzen en reuzinnen, speelgoed- en koekkramen, alles hetzelfde. Alleen de geïmproviseerde balzalen, de geïmproviseerde schietbanen, en de geïmproviseerde somnambules zijn overvloediger. Verwonderlijk is het gewigt, dat het geestigst volk der w r ereld aan deze waarzeggerij hecht. Knappe burgermeisjes verbreken of bezegelen een engagement, al naarmate eene somnambule op de kermiste Saint -Cloud haar geluk of ongeluk voorspelt. Gelijken tred met deze ligtgeloovigheid der vrouwen houdt het kinderlijk vermaak, hetwelk de mannen scheppen in het loopen met molentjes, het voort- brengen van aan de dierenwereld ontleende geluiden, of het op den neus zetten van een bril zonder glazen. Overblijfselen van eeuwenheugende populaire ontspanningen, onderstel ik. Los- bandigheden althans kan men ze niet noemen. De jaarmarkt van Saint -Cloud is even zedig als luidruchtig. Er heerscht eene goedaardige soort van vrolijkheid. Met engelengeduld staan 40 op den laatsten avond duizenden van inenschen te wachten op het bengaalsch vuur, waarmede de fontein verlicht zal worden, en dat, wanneer de zuinige aannemers het eindelijk ontsteken, door zijnen rook de fontein verduistert. Men hoort er huisvaders aan hunne zoontjes uitleggen, dat die pijl een vuurpijl is ; deze hoog in de lucht uiteengespatte kleu- ren spoorloos verdwenen zijn. Verteringen worden er bijna niet gemaakt. De kleinhandelaars der omliggende dorpen zouden de kosten hunner kraampjes zelfs niet dekken, zoo niet een oud gebruik onder de huismoeders van Saint -Cloud de gewoonte had doen aannemen, het inslaan van sommige benoodigdheden en het vernieuwen van sommige voorraden op de lange baan te schuiven met te zeggen: Nu ja, dat zullen we koopen als het weer kermis is. Saint -Cloud bezit twee merkwaardigheden : eene door Marie Antoinette gestichte hospitaal-kapel, in wier gevel naam en rang der koningin voluit vermeld staan, en een legendair pastoor, wiens legende nog jong is. Yoorganger der ge- • meente in 1870, bij het uitbreken van den oorlog, heeft hij de stad niet willen verlaten, toen zij door vriend en vijand om beurten in brand geschoten werd. Alles om hem, en om de gespaarde kerk henen, was één puinhoop ; geen levend wezen werd meer in de straten gezien ; geen voedsel was meer te bekomen. Hij wilde niet scheiden van de steenen, waaraan, als in de ballingschap het hart der Joden aan den Jeruza- lemschen tempel, het zijne hing. Eindelijk moesten de Duitschers met zacht geweld hem uit zijn heiligdom verdrijven; en toen zij waren afgetrokken, is in het terugkeeren niemand hem voorgeweest. Trouw aan het katholicisme schijnt te Saint -Cloud in de lucht te zitten. 41 Een geheel anderen, veel meer artistieken, meer eigenlijk Franschen, maar ook minder onschuldigen geest ademt de overlevering, die aan Saint -Cloud's naam de Pransche bewerking van het middeneeuwsch dieren-epos vastknoopt. Niet alsof in den Roman de Renart geen episoden voor- komen, waar de dorpelingen dezer streek, zevend'half honderd jaren geleden, gul en hartelijk om kunnen gelagchen hebben; onbedorven jokkernijen, getuigend in hoe vruchtbaren grond de zaden van het dicht, nit Duitschland overgewaaid, hier gevallen zijn. Men denke zich een trouvère uit het begin der 13de eeuw, op de jaarmarkt te Saint -Cloud de geschiedenis van den Vos Reinaerde en den Haan Chanteclair verhalend! Hoe de boeren en boerinnen zich verlustigd zullen hebben in deze schepping van hunnen landsman, hun- nen medeburger! Naar Sainte-Beuve's uitdrukking is zij de schildering en de poëzie van den kippenloop naar het leven ; een welgestoffeerd kader, waarin men een voorganger van Lafontaine, op breeder schaal, zijn talent ten toon ziet spreiden ; het episch genre, onafhankelijk van de esopische fabel, toegepast op deze. Binnen de omheining der hofstede van Costant Desnoes, den rijken boer, krielt het van lekkernijen voor een vos; en Desnoes vertrouwt de vossen niet. Reden te meer voor Reinaert, om naar zooveel fruit, zooveel zijden spek, zooveel kippen, te watertanden. Hij wringt zich tusschen de spitsen vanttwee stammen der palissade, en laat zich als een steen naar beneden vallen, waar hij zich verbergt onder een koolsblad. Maar Dame Pinte, Chanteclair's sultane favorite, die zich in den tuin bevindt, heeft den val gehoord

hare gezellinnen desgelijks, en, onraad vermoedend, zetten zij het op een loopen. Chanteclair evenwel weigert, met manlijke 42 verwaandheid, aan Pinte's verhaal geloof te slaan. Hij scheldt haar eene zottin, en blijft zich zitten bakeren in het zonnetje. Althans, hij houdt zich groot. Toch niet zoo groot, of onbestemde vermoedens beletten hem, te slapen met meer dan één oog digt. Hij droomt — waarvan? Van iets als eene vossevacht, die hem over het lijf geworpen wordt. Opschrikkend, gaat hij zijn droom aan Pinte vertellen, die hem wegens zijn vroeger ongeloof bespot. Maar Thomas Chanteclair is nog niet van zijn eigenwaan genezen. Weder noemt hij Pinte eene dwaze, en weder gaat hij zich zitten koesteren, tot hij deugdelijk en diep in slaap valt. Onhandige Reinaert ! Hij mist zijn sprong van onder het koolsblad, en met één wip staat Chanteclair, ontwaakt, ontnuchterd, en zich van het gevaar bewust, op den mesthoop. Nu gaat Eeinaert met den haan beproeven, wat vroeger uitnemend gelukt is met Tiècelin, den raaf, die de kaas losliet om zijn fraaije stem te doen hooren. — Loop niet weg, Chanteclair! zegt hij, en wees niet bang; niets is mij aangenamer dan u in welstand te ontmoeten, want wij zijn volle neven. Herinnert ge u nog, hoe voortreffelijk mijn oom Chanteclair, uw vader, kraaide? Niemand evenaarde hem : Jamais Coq si bien ne clianta

Telle voix eut et si clair ton Que d'une lieue Tentendait-on, Et cliantait fort a longue lialcine Les deux yeux clos et la voix saine; D'une grand' lieue on i'entenclait Quand il chantait et refrainait. Les deux yeux clos : om die bijzonderheid is het Eeinaert te doen. Hij wil, dat Chanteclair de beide oogen zal sluiten, 43 en beweert, dat dit de eenige goede methode van kraaijen is. Even ijdel, als hoogmoedig en eigenwijs, laat Chanteclair zich belezen; hij volgt het aangeprezen vaderlijk voorbeeld, en wordt onmiddellijk door Reinaert in den strot gegrepen. Doch wie zich voorstelt dat de trouvère hier amen zegt, kent de vindingrijkheid van het dieren-epos niet. Wanneer Reinaert, met Chanteclair in den bek, het erf afvliegt; Pinte alarm kakelt; de boer Costant komt aangeloopen; de geheele hofstede onder luid misbaar den dief nazet : dan heeft Chanteclair een ' onbetaalbaren inval. — Reinaert, brengt hij uit, want zijne benaauwde positie maakt hem het spreken moeijelijk; heer Reinaert, hoort ge niet hoe ze u uitjouwr en, de lomperts achter u, met Costant aan de spits ? Stop hem den mond met een van uwe kwinkslagen ; en als hij roept : Renart Vemporte ! keer u om en antwoord : Oui, et malgré vous ! — De haan was niet bestand gebleken tegen een kompliment aan zijn kraaijen : Reinaert zou blijken, het niet tegen eene lofrede op zijn vernuft te zijn. — Oui, et malgré vous! riep hij, zoo- dra Costant Desnoes het Renart Vemporte! had uitgesproken. Chanteclair maakte zich de gelegenheid van den geopenden bek ten nutte; vloog in een appelboom, en hield tot Reinaert dezelfde spottende predikatie, waarop Reinaert weleer Tiècelin onthaald had : Mon bon monsieur, apprenez que tout flatteur Yit anx dépens de celui qui Fécoute : Cette lecon vatit bien un fromage sans cloute. Het scheelt echter zeer veel, dat de Roman de Renart niets anders behelzen zou, dan deze onschadelijke, aan het landleven ontleende, voor het landleven bestemde geestig- 44 heden; en al wie de scherpzinnige studie over dit onderwerp las, waarmede onze landgenoot de Fransche litteratuur -geschiedenis verrijkte, zal erkennen, dat de "Vlaamsche Reinaert, dien wij om de eenheid van zijnen bouw en de zuiverheid zijner taal, met reden onder de monumenten onzer middennederlandsche letterkunde zeer hoog stellen, slechts een onvolkomen denkbeeld van den Pranschen geeft. Niet Willem, die Madoc maakte, is een getrouwe tolk van den Pranschen geest uit het overgangstijdperk van de 12de op de 13de eeuw, maar Perroz de Saint -Cloud, pastoor te Croix-en-Brie. Welk eene eeuw en welk een pastoor ! zouden wij willen uitroepen, zoo wij ons niet in een land bevonden, waar Eabelais pastoor van Meudon geweest is. Perroz de Saint -Cloud geeft zich voor moralist uit; voor een vijand van eerzucht, roofzucht, en schijnheiligheid. Zijn roman, zegt hij, is niet geschreven voor de viervoetigen onder de vossen : Pour renard qui gelines (poules) tue, Qui a la peau rousse vêtue, Qui a grand' queue et quatre pieds, N'est pas ce livre commencé. Mais pour celui qui a deux mains, Dont ils sont en ce siècle mains (plusieurs) Qui ont la chappe faux - semblant (chappe (Thypocrisie) Yêtue, et por ce vont emblant (derobant) Et les honneurs et les chateaux. Werkelijk bestrijdt hij die ondeugden. Wanneer men echter op de wapenen let, waarvan hij zich bedient, en op het beginsel, dat hem tot verzet drijft, dan bedenkt men zich twee- malen, alvorens hem het oor te leenen. Hij ziet den 45 splinter in het oog van anderen, niet den balk in het zijne. De geschiedenis van den man, dien men als den eigenlijken auteur van den Roman de Renart kan aanmerken, omdat al de fraaiste brokken van hem afkomstig zijn, is voor het eerst door den heer Jonckbloet zoo waarschijnlijk gemaakt, en de Roman de Renart zelf zulk een karakteristiek Pransch werk, dat het de moeite loont, er een oogenblik bij te verwijlen. Perroz liegt niet, wanneer hij beweert, in eene roofzieke eeuw te leven, onder een eerzuchtig vorst, omringd van schijnheilige raadslieden. Men hoore den kronijkschrijver van Saint- Denis de gebeurtenissen van 1180 en volgende verhalen, waarvan hij tijdgenoot was : de eerste jaren der regering van Philippe Auguste. //In die dagen woonden er te Parijs, en z/overal in het rijk, vele Joden, afkomstig uit alle oorden z/der wereld, en hierheen gekomen, omdat er vrede in het z/land, de bodem mild, en het volk verdraagzaam was : want z/zij hadden hooren spreken over de grootmoedigheid enfierz/heid der Fransche koningen ten aanzien hunner vijanden, z/en over hunne belangstelling en welwillendheid jegens hunne //onderdanen. Om die reden waren de aanzienlijksten en gez/leerdsten in de wet van Mozes naar Frankrijk gekomen, en z/woonden zij te Parijs. En zoo langen tijd woonden zij daar, z/dat zij vermogende menschen werden, en weinig minder dan z/de halve stad hun in eigendom toebehoorde. . . De burgers z/en de ridders en de boeren der omliggende plaatsen waren // wegens de groote sommen, die zij hun schuldig waren, zoo //afhankelijk van hen, dat de Joden beslag legden op hunne //huizen en landerijen. De anderen verkochten die, om hen z/te betalen ; of wel, de Joden hielden hen onder eede gevan- 46 zzgen in hunne woningen, als schooijers in eene boei voor schuilden. Maar toen de goede koning vernam, dat men het christelijk // geloof in die mate knevelde, werd hij tot groote deernis en //ontferming bewogen, en won hij den raad in van een goed z/inan, genaamd Bernard, een geestelijke, welke destijds in z/het bosch van Yincennes een heilig en eenzaam leven leidde. z/Deze spoorde hem aan, al de christenen in zijn rijk te //ontslaan en vrij te stellen van het betalen hunner schulden z/aan de Joden, desverkiezend onder voorwaarde, dat hij een // vijfde gedeelte van het bedrag voor zijn bijzonder gebruik //afhield. Dit was de voorname reden, waarom hij alle Joden r/ uit zijn koningrijk verdreef. 11 De dichter van den fieinaert heeft onze volle sympathie,, wanneer hij zijne verontwaardiging over deze en dergelijke praktijken, waarbij den verongelijkten en hunnen verdedigers zelfs het overluid klagen niet vrijstond, in het pak der satire steekt; onverholen zijne verachting openbaart voor eene geestelijkheid, die ze met niet minder welgevallen te boek stelde, dan ze den jongen koning arglistig door haar werden ingeblazen en aan de hand gedaan; of niets en niemand ten slotte ontziet, en den ezel zijner fabel, met eene voor alle lezers doorzigtige toespeling, Aartspriester Bernard doopt. Jammer alleen, dat hijzelf even weinig deugde als zij, die hij ontmaskerde ; hij levenslang het brood at der kerk, die hij om haar bijgeloof bespotte of door het belagchelijk maken harer sakramenten ontheiligde; en hij ten slotte monnik werd, ten einde aan den brandstapel te ontkomen, die hem als medelid eener ontuchtige sekte, door de regters van Philippe Auguste was toegedacht. Had de wraakoefening, waar- 47 mede de koning in 1199 op den pauselijken banvloek ant- woordde, niet ook Perroz de Saint -Cloud getroffen en hem uit ambt en pastorie verdreven, wie wr eet of Perroz zich niet gematigder zou hebben uitgelaten? In elk geval, w r elk regt had hij, zich zinspelingen op 's konings dubbelzinnige ver- houding tot Agnès de Méranie en Ingelburge te veroorloven, hij die als aanhanger der sekte van Amaury de Chartres, het apostolaat van het vleesch aan mystieke dweeperij verbond, zijnen Vos het onbeschaamdst overspel met zijne wolvin Hersent en zijne leeuwin Fiere liet plegen, en, wanneer de wolf Isegrim, beleedigd echtgenoot, zich bij den koning komt be- klagen, zijnen leeuw Nobel die Reinaerts-minnarijen altegader laat verontschuldigen met de ongeloofelijke opmerking: Oncques de si petit dommage Ne vis -je faire si grand' rage? Ware de Roman de Renart geschreven met een hooger doel, door een grooten geest, men zou er niet in getroffen worden door eene eenzijdigheid, welke al het goede van het Fransche bestuur dier dagen miskent : cle koninklijke zaak tegen trouwelooze vazallen verdedigend, naast wreede ook wijze wetten afkondigend, nuttige instellingen in het leven roepend, kunsten en wetenschappen bevorderend, handel en nijverheid aanmoedigend, diensten aan de maatschappij bewijzend, die welligt te hoog worden aangeslagen w r anneer men Philippe Auguste een tweeden Charlemagne prijst, doch waar- van het land nog eeuwen daarna de vruchten heeft geplukt. Onder den verdroogenden invloed der geestige satire kan niets gedijen. Even partijdig als de ridder-roman, waartegen het in opstand komt, stelt het dieren-epos, minder edelmoedig, voor 48 het Rolandslied slechts negatieve kritiek in de plaats, en dankt niet het minst daaraan in Frankrijk zijne populariteit. Het houdt opruiming, doch maakt zelf niets schoons van de hoogste orde. Zijn geest is de frondegeest der ontevredenheid; der kleine wraakoefening van den kleinen man; der bekrompenheid, die instellingen niet van personen weet af te scheiden; die, door verandering van personeel, heil van nieuwe instellingen verwacht. Reinaert, de Fransche vos der 13de eeuw, raakt op geen enkel punt aan de groote poëzie. Groot — uit vele kleintjes — is hij eerst geworden, toen Lafontaine den vorm van het oude epos verbrak, en, onbewust, in zijne dieren-fabelen dit in een anderen vorm weder opbouwde. Hij, niet Perroz de Saint -Cloud, heeft den waren Franschen roman van Renart geschreven; van den fijnen, wiens wereldsche moraal eene wijsbegeerte tot grondslag heeft; den op het leven betrapten, wiens dierenwereld dierenwereld blijft en daardoor een des te getrouwer spiegel der menschenwereld wordt; den troosteloo- zen ja, maar die wanneer hij u geloof, hoop en liefde heeft ontnomen, u nog in slaap zingt met het wiegelied zijner taal. De vos van den pastoor van Croix-en-Brie, — men houde het ruwe woord ten goede, — is slechts de onsterfelijke type van den geestigen en genialen Franschen schoelje, die na hem door een ongenoemde in den advokaat Pathelin, door Rabelais in Panurge, door Molière in Tartuffe en in den Sganarelle van le Médecin malgrê lui, door Le Sage in Gil - Bias, door Beaumarchais in Figaro, door Henri Monnier in Robert Macaire, door Victorien Sardou in Rabagas beligehaamd is. Zijne vaste kenmerken zijn

een onbegrensd geloofaan zijn regt op levensgenot, een onbegrensd en luimig ongeloof aan al wat en al wie boven hem geplaatst 49 is, een onbegrensde twijfel aan de deugd der vrouwen, eene onbegrensde ingenomenheid met zich zeiven. In het aangezigt der puinhoopen van Saint -Cloud's paleis zoudt gij u vruchteloos pogen te verhelen, dat de geest van Eeijnaert in Frankrijk nog altijd eene geduchte magt verte- genwoordigt; en zoo wij slechts in het oog houden, dat hij noch de volle, noch de hoogste uitdrukking van het Pransche leven is, of geweest is, of heeft kunnen zijn, 'dan hebbe onze bewondering vrijen loop. Genomen, zooals de geschiedenis hem aanbiedt, niet gezuiverd of aangelengd, niet overgehaald, maar raauw en van den kouden grond, is hij een der opmerkelijkste uitingen van het latijnsche ras in Europa, onderscheiden van het germaansche. Van den top der heuvelen gezien, waartegen Saint -Cloud is aangebouwd, en aan wier voet de Seine regts naar Sèvres, links naar Suresnes kronkelt, komen uit het panorama westwaarts, hetwelk geheel Parijs omvat, van verre ook de torens van Notre-Dame opdagen en de heugenis van dien bisschop Maurice de Sully verlevendigen, die in 1163 den bouw der kerk begon en daaraan al zijne penningen ten offer bragt. Van den letter -arbeid diens middeneeuwschen model -prelaats is maar weinig overgebleven. Drie eeuwen na zijnen dood heeft men hem gedrukt; doch hetzij de vrome gemeente Sully's leerredenen tot op het laatste exemplaar heeft stukgelezen, hetzij er in plaats van te veel, te weinig aandacht aan geschonken is, de geheele oplaag is spoorloos verdwenen. Alleen de bibliotheek van het Arsenaal bezit nog een handschrift, dat van het karakter van Sully's welsprekendheid een denkbeeld geven kan. Uit zijn leven is de ééne bijzonderheid populair gebleven, dat toen zijne moeder uit het dorpje aan de Loire, welks naam hij 4 50 droeg, in feestgewaad naar Parijs kwam orn hare opwachting bij den beroemd geworden zoon te maken, hij haar niet ontvangen of herkennen wilde, zeggende : //Mijn moeder heeft nooit anders dan een wollen rok en een wollen jak gedragen.'7 Zij trok die weder aan, en hij viel haar om den hals. Ziehier eene plaats uit eene van Sully's leerredenen, uit- gesproken in eene vergadering van aanzienlijken zijner diocese. Zij is merkwaardig om het kontrast met den roman, van Renart, en als voorbeeld der soort van oratorische en litte- rarische kunst, die vóór en tijdens en na het satiriek dierenepos, daarnevens in Frankrijk nationaal geweest en geble- ven is : 1 ,/Onze Heer God, wetend dat de harten der apostelen verz/slagen en bedroefd waren over zijn lijden, troostte hen met z/de volgende woorden, zooals het Evangelie van den dag verz/haalt, en zeide tot hen, donderdagavond vóór zijn lijden : // Voorwaar, gij zult weenen, en de wereld zal blijde zijn ; maar z/laat den moed niet zinken, want uwe droefheid zal in blijdz/schap veranderd worden; de blijdschap, die gij nimmer verbliezen zult, en die niemand u zal kunnen rooven. . . z/Het is hun gegaan zooals hij gezegd had; want den vol- zzgenden dag bragt zijn lijden hun droefheid, en tot aan den //derden, toen zij hem uit de dooden zagen opstaan, waren ,/zij diep verslagen. En toen zij eene poos daarna hem ten 1. Dit Fransche proza uit de tweede helft der 12de eeuw heeft een maar weinig ongenaakbaarder voorkomen dan de verzen van den Roman de Renart. De eerste zinsnede in het oorspronkelijk luidt : »Nostre sire Diex qui seut que »les cuers des apostres erent trouble et triste de sa passion, si les comforta, »si com raconte li evangiles d'ui; et si lor dist, li jeudi adsolut, le soir de- »vant sa passion: Vraiment vous di : vous plourerés, més li monde aura joie;. »ne vos esmaiés mie, car vos tristcce sera muée en joie, en cel joie que ))jamès ne perdrés et que nul ne vous pourra tollir. 51 ,z Hemel zagen varen, en toen hij op pinksterdag hun den //heiligen Geest zond, toen werd hunne droefheid in blijdf) schap veranderd; en vooral, toen hij aan het einde van hun z/leven hen uit deze wereld vol smarten naar eene onvergankelijke overbragt, toen werden hunne droefheden in eene z/vreugde veranderd, die zij nimmer verliezen zullen. z/Heeren! laat ons dan aan de apostelen een voorbeeld ne- z/men : bedrijven wij in deze wereld rouw over onze zonden, //verdragen wij kloekmoedig de tegenheden, rampen, verliezen, z/die ons in deze wereld treffen kunnen ; achten wij den ijde- //len roem dezer wereld gering; de lage genietingen waarin z/hare volgelingen smaak vinden, die geen ander geluk najazzgen of verwachten, dan zij kunnen zien met de oogen van z/hun ligchaam. Want de vrienden dezer eeuw, zegt de //Schrift, worden vijanden van God : laat ons dus het z/aardsche leven minachten, om het hemelsche te verwerven; z/om die zaligheid te bekomen, welke het oog niet zien, het z/oor niet hooren, het hart zich niet verbeelden kan, zoo ,/groot is zij! z/En omdat gij dien schat met te meer lust zoeken zult, //naarmate gij hem hartelijker liefhebt, wil ik u eene leerzame // geschiedenis verhalen . /7 Er was eens een brave kloosterling, die in zijne gebeden z/God dikwijls smeekte, hem iets te laten zien van het heerz/lijk goede en schoone, dat hij aan degenen, die hem lief- z/hebben, belooft en gunt. En Onze Heer verhoorde hem. z/Want toen hij op zekeren ochtend geheel alleen in den //kloostergang der abdij zat, zond God hem een engel in de //gedaante van een vogel, die bij hem kwam nederstrijken; z/en terwijl hij naar dien engel zag, zonder te wet en dat het 4* 52 ,/een engel, en meenende dat het een vogel was, werd hij er zoo ,/door bekoord, dat hij al wat hij vroeger had gezien vergat, ,7 en opstond om den vogel, dien hij zeer begeerde in eigen- ,/dom te bezitten, te grijpen. Maar toen de vogel hem zag „naderen, vloog hij een eind weg, en al verder en verder, den /7 braven man achter zich aanlokkend, totdat deze gewaar „werd, zich buiten in een bosch te bevinden. Hij schiet toe, „om den vogel te vangen; maar zie, de vogel vloog naar een ,/tak, en ving aan, daar zoo liefelijk te zingen, dat men zich „niets liefelijkers voorstellen kan. Daar stond de kloosterling, „opziend naar den vogel, zijne schoonheid bewonderend, en //zoo diep verloren in het luisteren naar zijn lied, dat hij z/alle aardsche dingen vergat. De vogel zong zoolang het z/God behaagde, sloeg de wieken uit, en vloog weg. Toen z/kwam de brave man weder tot zich zeiven, omstreeks het //middaguur; en toen hij weder tot zichzelven gekomen was, //bedacht hij : Hemel ! ik heb vandaag mijne gebeden nog z/niet gedaan; hoe haal ik mijne schade in? — Hij zag om ,/naar de abdij, maar herkende de plaats niet. Het was ,/alsof alle dingen veranderd waren. — Waar ben ik toch? /, vroeg hij zichzelven; ligt daar niet mijn klooster, dat ik ,/van ochtend verlaten heb? — Aan de poort gekomen, riep ,/hij den portier bij zijn naam. — Doe open! riep hij. — 7/ De portier kwam, maar herkende hem niet, en vroeg hem,

  1. wie hij was. — Ik ben monnik in dit klooster, antwoordde

„hij. — Ik heb u nooit gezien, hernam de ander; zoo gij z/een monnik van dit klooster zijt, wanneer zijt gij uitgedaan? — Wel, vandaag, van ochtend, zeide de monnik, „en ik verlang binnengelaten te worden. — Maar, ant- woordde de portier, geen der monniken is vandaag uitge- 53 //gaan; ik ten al de broeders in dit gesticht, maar u niet. f) — Ten uiterste verbaasd, antwoordde de brave man: ,/Roep den portier! En hij noemde den naam van een an- // deren. — Maar hij bekwam tot antwoord : Er is hier geen f! andere portier dan ik; gij schijnt mij toe, niet goed bij het z/hoofd te zijn. — Dat ben ik wel, zeide de kloosterling. // Dit is immers de abdij ? En hij noemde haar naam. — ,/Ja, zeide de portier. — Welnu, ik ben een der monniken z/van dit klooster; roep den abt en den prior, dan zal ik z/met hen spreken. — De portier ging den abt en den prior //roepen, die aan de poort kwamen ; de kloosterling zag hen, z/maar herkende hen niet, en zij hem evenmin. — Wat z/verkngt gij ? vroegen zij hem. — Ik verlang den abt z/en den prior te spreken. — Maar dat zijn wij. — Dat is z/niet mogelijk, zeide de brave man, want ik heb u nooit //gezien! — Zijne bevreemding klom al meer en meer. — //Welken abt verlangt gij te spreken? vroeg hem de abt; // welken prior? wie kent gij hier? — Ik wensch den abt z/te spreken, die dus en dus heet; en ik ken die, en die, z/en die. — Op het vernemen dier namen herinnerden zij z/zich, ze meer gehoord te hebben. — Beste broeder, zeiden z/zij, die zijn sedert drie honderd jaren overleden! Weet, //bidden wij u, waar gij vertoefd hebt, van waar gij komt, z/en naar wie gij vraagt! — Toen ontdekte de brave man, z/welk wonder God aan hem verrigt had. Hij begreep, dat z/de Heer door zijn engel hem buiten de abdij gelokt, en z/door zijne schoonheid en de liefelijkheid van zijn gezang, ,/hem een denkbeeld had willen geven van de vreugde, z/welke Ons Heeren vrienden in den hemel maken. Al // degenen die het hoorden, verbaasden zich er uitermate 54 „over, dat de brave monnik drie honderd jaren naar den 7/Vogel opgezien en geluisterd, en door de liefelijkheid van //het gezang het voorbijgaan van den tijd niet bemerkt, maar // geloofd had, niet langer te zijn uitgebleven dan van den // morgen tot het middaguur. Ook was men zeer verwonderd, ,/dat hij in die drie honderd jaren geen oud man geworden, ,/zijn gewaad niet versleten, en zijn schoeisel niet doorgez/loopen was. ,/Heeren! wilt dan acht geven en beseffen, welke de //grootheid van Gods schoonheid is, die Hij aan zijne ,/vrienden in den hemel toedenkt ; indien de aanblik van ,/dien in de gedaante van een vogel verschenen engel zoo fi verrukkelijk, zijn gezang zoo liefelijk was, dat die brave //kloosterling ons verzekert, drie honderd jaren aanschouwd, z/drie honderd jaren geluisterd te hebben, en die tijd hem //niet langer geschenen is dan een halve dag. Ziedaar dus, ,/waar ons hart zich vóór alles naar moet uitstrekken ! Laat ,/Ons, Heeren, de smarten geduldig dragen; laat ons de „blijdschap dezer eeuw gering achten; en maken wij ons z/het geluk des hemels waardig, zooals de apostelen gedaan ,/hebben, en zooals Onze Heer zegt in het Evangelie van //heden. 11 Ten tijde dat dit sermoen te Parijs in de landtaal werd voorgedragen, was het latijn in Frankrijk, gelijk bijna overal elders in Europa, nog geheel en al de taal der geletterden. Abélard en Héloïse, in 1142 en 1164 gestorven, korrespondeerden in het latijn. Abélard verstond het Fransch der Bretonsche boeren en visschers niet, in wier midden hij zijne dagen eindigde. Nog in het begin der 16de eeuw korrespondeerde Erasmus in het latijn met alle Fransche vermaardheden van 55 den dag. Niettemin ligt daarachter en daartusschen eene volledige Eransche letterkunde, die voor de kennis van liet volk meer bijdragen aanbiedt, dan de klassieker of kosmopolitischer litteratuur van later tijd. Frankrijk heeft in de midden-eeuwen alle aangrenzende noordelijke landen, Vlaanderen en Holland, Duitschland en Engeland, met heldendichten en romans overstroomd. De stof, waaruit die ge- nomen zijn, is ook nu nog de nationale grondstof; en hoe rijk die wr as, ook op ondankbare terreinen, leert het voor- beeld van Maurice de Sully. Het wonderverhaal van den Parijschen bisschop en kerkredenaar, de keus, de inkleeding, de behandeling, wijzen op een natuurlijk talent van de edelste soort, en verklaren voor een deel den overwegenden, bijna niet meer te onderscheiden invloed, dien de Eransche letteren van oudsher op alle Noord -Europesche hebben uitgeoefend. VIJFDE HOOFDSTUK. Het park van Saint-Cloud is als het voorgebergte der heuvelen -massa, die, met Ville-d'Avray tot rust- en middenpunt, van de Seine tot Versailles reiken. De aanlegger van het park had eene dankbare taak te volvoeren : te midden van vijvers, tegenover twee der paleisgevels, fonteinen te bouwen, en zorg te dragen, dat de opspuitende blanke waterstralen, in het rijzend groen tegen de glooijingen, een natuurlijken achtergrond vonden. Al het overige werd door het terrein gemakkelijk gemaakt. Van Sèvres af viel, tusschen het welig hout, in de hoogte, ligt een breede slingerweg te kappen; en toen de top der heuvelen bereikt was, had men de dubbele beukenlanen slechts voor het planten, tot waar ze met de kastanjelanen aan den voet ineenvloeiden. Van de natuur uitgegaan, is het park van Saint-Cloud tot de natuur teruggekeerd. Twee honderd jaren beklijvens hebben de sporen der menschelijke tusschenkomst bijna doen verdwijnen. Wie thans beneden de zware stammen aanschouwt^. 57 en boven, als in het najaar de grond met roodgouden bla- deren bedekt is, of in de lente het nieuwe groen uitloopt, op de viersprongen om zich henen ziet, geeft zich over aan den aangenamen waan, dat dit alles altijd zoo geweest is. Niet meer dan een handbreed gronds scheidt de heuvelen van de rivier, waaruit zij, van verre gezien, zich bijna loodregt schijnen te verheffen; en zoo wij zeiven, verbeelden wij ons, tot roeping hadden gehad, hier eene openbare wandeling te scheppen, zouden wij het evenzoo gedaan hebben. De koningen van Frankrijk, Bourbons zoowel als Valois, hadden groote ja, maar ook fijne neuzen. Met verwonderlijk veel goeden smaak hebben zij in de schoonste streken van hun land, de schoonste plekjes uitgezocht en aangewezen, om er kasteelen te bouwen, tuinen te planten, fonteinen te laten springen. Hunne bedoeling is niet geweest, daarmede iets- voor het nageslacht te doen; of indien voor hunne eigen zonen en kleinzonen, zeker niet voor die van den gaanden en komenden man. Gelukkig is hunne zelfzucht zelve van eene koninklijke, breede, royale soort geweest. Wat zij aanlegden voor zich, is na hen ruim genoeg gebleken voor de ontspanning van duizenden. Hunne parken zijn als hunnegewetens waren, waarin eene koets met vier paarden gemakkelijk keeren kon. Wij, die er niet aansprakelijk voor zijn, genieten er van, zelfzuchtig op onze beurt. Hebben de bijen der Bonapartes, denken wij, honig voor ons willen zuigen uit de leliën van het goddelijk regt, des te dwazer waren zij ! De natuurlijke ligging van het park heeft ook het denkbeeld der groote fontein aan de rivierzijde bepaald. Eenefontein met verdiepingen, een waterval nabootsend, biedt in rust geen fraai schouwspel aan. Met zooveel leeuwenbekken, 58 balustrades, mythologische dieren-, mythologische menschenbeelden, kan zij niet worden uitgemonsterd, of het zigtbaar gebleven metselwerk blijft ontgoochelen. Doch de Parij zenaren -die alleen 's zomers en 's zondags naar Saint-Cloud komen, wanneer de fontein hare sluizen opent, hebben daar geen overlast van; en de architekt der 17de eeuw bouwde haar voor eene hofhouding, die zich de weelde van alle dagen water, zoo niet veroorloven kon, althans veroorloofde. Het werk vereert in hooge mate zijnen meester. Geen aangenamer gawaarwording, dan op een heeten zomerdag, tusschen de twee verdiepingen in de hoogte, waar frissche bloemen in schoone vazen terrasvormig naar de balustrade klimmen, het koele water om zich heen te hooren ruischen, aangevoerd en telkens vernieuwd door de reine keelen van brakende steenen monsters. Geen schooner aanblik dan, van beneden aan den grooten vijver, de stroomen van den top des heuvels naar de kom te zien vloeijen, de treden volgend der groote trap, die zij met een ta.pijt van doorschijnend zilver bedekken. Wie van een beperkt terrein op die wijze partij trok, ver- stond zijn vak; en mij zou het niet verwonderen, zoo de bouwmeesters der nieuwe Trocadero - fontein te Parijs, de oude fontein van Saint - Cloud uit de verte tot model gekozen hadden. De architekten van Lodewijk XIV waren geen Bramante's, geen Brunelleschi's. Zij zaten in het keurslijf. Zij hadden gebreken. Maar zij hadden ook denkbeelden. En dat zegt veel. Wanneer de dichter van Atta Troll op de beerenjagt gaat in het gebergte, en doornat thuis komt, dan biedt hij zes en dertig koningen voor een droog flanelletje. Zoo zou men in onze dagen zes en dertig republieken voor een denkbeeld in de architektuur bieden willen. 59 Links van de groote fontein, boven, bevindt zicli een der schoonste plekjes van het bosch : tusschen hemelhoog plant- soen een groene, vierkante vijver, en te midden van die rust, die schaduw, waar het blaauw der lucht in het water een open vak tusschen de weerspiegelde boomtoppen vormt, één magtige straal, met dreunende persing opwaarts gedreven. Er worden in diezelfde buurt ook nog andere liefelijke dreven gevonden : smalle, snelstijgende kastanjelanen, wier loof een natuurlijken tunnel vormt, wr aar een zonnestraal van achteren in komt nederschieten, en hier en ginds een stam, een grasspruit, een madeliefje, in het vuur vergulden. Maar zoo fraai als de lommerrijke vijver, met zijnen Jet Géaut, zijn zelfs die laantjes niet. De groote waterwerken te Versailles — Allee d'Eau, Bassin du Dragon, Bassin de Neptune — springen maar twintig minuten lang, en maar drie en twintig meters hoog. Da Jet Gaant van Saint -Cloud haalt drie en veertig meters, en springt een vol uur. Ik noem deze cijfers ten einde lezers het hof te maken, die niet in mijne bewondering voor dat vijvertje deelen. Anderen zullen welligt niet weigeren toe te stemmen, dat er in een hoogen bruischenden waterstraal, wieais pluim onder den blaauwen hemel, terwijl de zonnevonken uit het omstaand geboomte schieten, door een zachten wind in fijne blanke droppelen uiteengedreven w r ordt, iets geheimzinnig bekoorlijks is. Zij doen wel, aan de poëzie van het water te gelooven. Het water is dichterlijk. Hetzij men op zee, bij helder weder het ziet opspatten tegen den boeg van een schip, of onder den sterrenhemel fosforesceren in zijn zog; hetzij het aan een strand branding heet en schuim w r ordt; hetzij het tusschen. de bergen langs trappen van rotsblokken dolzinnig naar be- 60 neden tuimelt, of terzijde van den uitgehouwen weg kruipdoor - sluipdoor speelt met de varens , — altijd is er iets aan, altijd heeft het geest en leven. Zelfs wanneer het theewatergeworden is, zingt het nog in de tuit. In het park van Saint -Cloud kan men een uur lang naar den Reuzenworp staan kijken, zonder aan iets anders dan eene betere wereld te denken, reiner, vrediger, onbaatzuchtiger dan de onze. Droomt of waakt men? Is het water plaatsvervanger geworden van den zingenden paradijsvogel der kloosterlegende? Te Yille-d'Avray vinden wij het onder een anderen naam terug. Daar heet het: les Etangs, en spreidt eene pleisterplaats der natuur tusschen de kunstmatiger vijvers vóór en achter ons, te Saint -Cloud en te Yersailles. Hier, te Ville d'Avray, ligt het Zeist of het Bloemendaal der niet-israëlie- tische Parijsche bankiers. De israëlietische vormen eene af- zonderlijke, kleiner kolonie, in het bosch van Montmorency. Van Saint- Cloud naar Ville- d'Avray is maar eene wandeling. Het eene park, het eene bosch, vloeit in het andere. Men kan ook gebruik maken van den spoortrein, doch mist dan het beste deel. Spoorwegen gaan altijd buiten om, onder door, midden door. Binnen -door is het geheim der rij- en der wandelwegen. Een zoet geheim: dit ondervindt men telkens, wanneer men in den vreemde nog iets meer dan enkel groote steden, dan een gemakkelijk middel van ver- plaatsing uit het eene punt naar het andere, zoekt. Binnendoor is eene andere benaming voor George Eliot's liefelijk old leisure. Geen pruikerige zin doet in die voorstelling, die zachte gewaarwording, ons behagen scheppen; geen bloed- verwantschap met de lofredenaren van den goeden ouden tijd. In den goeden ouden tijd was binnen-door even kaal, 61 sils nu de aarden banen der spoorwegen. Het lage hout bood nog geen lommer. Het nieuwe grint rammelde nog. De wingert voor de herberg moest zijne ranken nog om de vensters slingeren. De rok van den veldwachter stak u nog 'de oogen uit, painfully new. Het is het buiten-om der lokomotief, dat eerst wijding gegeven heeft aan het binnendoor der diligence; en de lokomotief heeft regt, ons uit te fluiten, zoo vaak wij voor de verzoeking bezwijken, het haar te doen. Zoo aan het Parijsche bankwezen geen zwarter zorgen verbonden zijn, dan het bezitten eener villa te Ville-d'Avray, dan zou men van het gilde dier bevoorregten lid wenschen te worden. De fraaiste Nederlandsche buitenplaatsen zijn minder fraai. De bloemen -kuituur heeft in Frankrijk zulk eene hoogte bereikt, zulk een omvang bekomen, dat men op alle punten des lands, in een oogwenk tijds, het nederigst optrekje in alle kleuren van den regenboog steken kan. Te Parijs worden in het midden van den winter, op de openbare straat, voor weinige centen het ruikertje ruikende viooltjes verkocht, met een rozenknopje in het hart. Zoo ver heeft de provincie het nog niet gebragt. Toch behoeft men in steden van zoo geringen omvang als Boulogne - sur - Seine, in het voorjaar slechts naar de Halles te gaan, om keur van bloeijende planten te vinden, goed gekozen, goed gekweekt, matig van prijs. In de kleinere villa's van het park van Montretout, boven Saint -Cloud, — een Kenau's of een Yondelspark op den top van een heuvel, — worden hooger «ischen gesteld. Nog hoogere in de grootere villa's van Yille d'Avray. Het terrein is er gunstiger, het geboomte zwaarder, de bodem minder verbrokkeld. Sommige bezitters hebben 62 smaak voor bouwen, en stellen er eene eer in, het goed te doen. Afbeeldingen in een werk, zoo artistiek als de Encyclopédie de rArchitecture, kunnen er een begrip van geven. Aan menig terras, menige villa, zijn schatten te kosten gelegd. En de verkregen uitkomst loont die offers. Les Etangs zijn een natuurlijk meertje, van geen uur drentelens in den omtrek. Zondags krielt er de smalle Parijsche gemeente, die, onder kamperfoelie en wilden wingert, zich aan tafel komt zetten in den tuin eener rustieke uit- spanning, aangebouwd tegen den hoogen oever. Zij verte- genwoordigt het kopergeld, in onderscheiding van de goudstukken der bankiers, maar is er niet minder vrolijk om.. In de week, geen sterveling, geen geluid, eene ernstige stilte. Het meertje vormt in de diepte een blaauwe kom, met eene pittoreske zanderij regts, en bosschen links. Dat groen, dat geel, dat blaauw, stelt in het volle zonlicht de telkens terugkeerende, de nooit opgeloste vraag, hoe de natuur het aanlegt, bont te wezen, en nogtans niet te schreeuwen. Men kan er alleen van zeggen, dat ook groote schilders die kunst ver- staan : beiden, zij en de natuur, op hunne wijze. Het kleed eener bevallig getooide vrouw zou, indien men het in de takken van een boom hing, aan een vogelverschrikker doen denken. Ook een maskeradepak zou het schijnen, zoo men de bevallige vrouw afbeeldde, getooid met de kleuren der natuur in een landschap. Het zijn twee verschillende orden, die ieder haar eigen eischen stellen ; en de artisten zonder kunstgevoel worden hieraan herkend, dat zij het schoon der natuur of der werkelijkheid, onveranderd van de eene sfeer in de andere overbrengen. Kleuren zijn als de taal. Of een schrijver al schrijft gelijk men spreekt, dit maakt hem niet leesbaar.. 63 Om ons te bekoren, moet hij schrijven zooals men schrijft, en schrijvend eene illusie scheppen. De Franschen zijn daar ver in. Zij zeggen niet van een leelijk boek : Cela nest pas bien écrit, maar eenvoudig: Cela nest pas écrit; gelijk zij van eene groen-blaauw-gele schilderij, die zich voor eene af- beelding der Etangs van Ville-d'Avray uitgaf, zeggen zouden

Cela nest pas peint. Zoo de lezer zich aan deze vergelijking uit het littera- rische ergert, dan bedenke hij, dat wij Versailles naderen, de hoofdstad der Fransche en van alle Europesche letteren in haar gouden eeuw. Van Ville-d'Avray naar Versailles is insgelijks niet meer dan eene wandeling, de bosschen van Fausses-Reposes door. Alleen moet ik erkennen, dat het ver- volg niet wel bij de inleiding past. De Etangs zijn een Engelsche aanleg, om een door de natuur gevormden waterplas. Wanneer men Klein -Trianon niet mederekent, dan is er te Versailles weinig te zien, wat als eene voortzetting daarvan kan worden aangemerkt ; en zelfs heeft de waterplas van Klein -Trianon het niet zoo ver gebragt, als de zedige van Ville-d'Avray. Klein -Trianon ! Heeft Marie Antoinette het te danken aan haar melkerijtje spelen, hier, dat de geheele wereld hare na- gedachtenis eert? Even weinig, helaas, als aan hare ziele- grootheid vóór den val. Zij w r as eene zeer gewone vrouw, die Frankrijk niets dan hare jeugd, hare schoonheid, en een onzeker bondgenootschap met Oostenrijk, ten huwlijk bragt* Eerst het ongeluk heeft de dochter van Maria Theresia in haar doen ontwaken, en ten einde toe wakker blijven; zelfs in de gevangenis, voor den bloedraad, op het schavot! Ongeëvenaard smartelijke en verheven lotsbestemming; doch 64 wier wijding noodig was, om de herinnering uit te wisschen van veel wuftheid, onvoorzigtigheid, onbeduidendheid. Echter wordt men, door de schim der martelares zoomin, als van de vrijwillig geblinddoekte, die vulkanen voor balzalen aanzag, in het genot der wandeling door de lanen en om de gras- perken der aanvallige plek gestoord. Zij heeft zoo bitter geleden, die koningin; zoo zwaar geboet! Over elk harer misstappen heeft de tijd verzoening gedaan. Elke plaats, waar zij den voet heeft gezet, ook dartelend en niets kwaads vermoedend, is in een oord der bedevaart verkeerd. Zelfs de melkerij is ontzondigd; is van kinderachtig kinderlijk ge- worden. Groot speelgoed, geheiligd door eene groote droefheid. Het paleisje aan den ingang stond er. Lodewijk XIV had Groot -Trianon voor mevrouw de Maintenon doen bouwen. Lodewijk XV bouwde Klein -Trianon voor mevrouw Dubarry. Marie Antoinette had niets anders te doen, dan de achterzijde van den tuin, die ook nu nog een scherp kontrast met de voorzijde vormt, naar haren smaak te doen aanleggen. Die smaak was de oud-Eransche niet, maar zuiver. In het midden van den tuin is eene schoone rotonde verrezen, wier slanke zuilen een koepeldak dragen en, in hun midden, plaats maken voor eene marmergroep. Van verre, zoowel als van nabij, maakt in het water en tusschen het omringend geboomte, die versiering een uitmuntend effekt. Iets zoo bevalligs, zoo elegants, uit het hart van het herdersdicht ge- kozen, vindt men in de groote tuinen van Versailles niet. De verderop gelegen boerderij heb ik kinderachtig genoemd; €n het woord mag niet teruggenomen worden. Maar gelijk de oude gebouwen, gerestaureerd door keizerin Eugénie, daar liggen, nog gedekt met het oude stroo, de oude ruiten nog om- 65 kranst door de oude wingertranken, kan men ze niet zonder aandoening beschouwen. Molen aan den vijver, wie had gedacht dat uwe schepraderen, karnhuis van wit marmer, wie dat uw blanke aanregttafel, ooit druipen zouden van bloed? Het was niet kiesch van Marie Antoinette, zich te ge- neren met een buitenverblijf, ingerigt voor mevrouw Dubarry. Eén schavot heeft beide vrouwen tot elkander gebragt

maar in het leven had tusschen haar geen punt van aan- raking mogen bestaan : 'gelijk in den dood de koningin hare volle waardigheid behield, en de voormalige favorite elke waardigheid verloochende. Echter moeten wij niet vergeten, dat mevrouw Dubarry in hare soort nog van het groote ras was, en het Marie Antoinette ten goede kan worden gehouden, die laatste vertegenwoordigster te hebben geduld. Met vele andere instellingen en gebruiken van het oude régime in Frankrijk, heeft de omwenteling van 1789 ook het misbruik der koninklijke maitressen weggevaagd. Eran9oise de Chateaubriant, Anne d'Etampes, Diane de Poitiers, Gabrielle d'Estrées, Louise de la Vallière, mevrouw Montespan, mevrouw Maintenon, mevrouw Pompadour: om niet hooger op te klimmen dan van Lodewijk XV tot Erans I, die namen doen aan een thans uitgesneden maatschappelijken kanker, maar zij doen ook aan eene verloren gegane maatschappelijke positie denken, over wier invloed zoo min de wetenschappen, als de letteren of de kunsten, zich ooit te beklagen hadden. Wil, men zich eene voorstelling vormen van hetgeen in de plaats gekomen is, men vergelijke met de minnarijen van Lodewijk XIV, den schuldigsten van allen, den patroon der bastaardij, die van Napoleon I, den grootsten vorst dien Frankrijk na hem ten troon heeft zien stijgen

5 66 den eenigen, die te Versailles met hem kan wedijveren; wiens krooningspraal er den zijnen in de schaduw stelt; wiens wapenfeiten en wiens heldenstoet er den roem der 17ae eeuw verduisteren. Wat is — ik kies uit de schaar der keizerlijke minnaressen, haar die hem zijn eerste kind schonk, haar, die hij meer dan anderen heeft liefgehad, al moest hare onbeduidendheid hem spoedig van haar ver- vreemden, — wat is Eléonore Denuelle voor dat kind, voor zijn vader, voor de dynastie, voor Frankrijk geweest? Wat is er van den zoon, wat van den ma,n geworden, dien de moeder ter wille van den keizer verliet, en om zijn wangedrag verlaten moest? Zeven jaren lang, van 1815 tot 1822,. zijn de regters te Parijs door den voormaligen kavallerieofficier Revel lastig gevallen, die, geld willende slaan uit zijne schande, zelf aan het licht bragt, hoe hij door zijne jonge vrouw te mishandelen en daags na de bruiloft een valschen wissel af te geven, Eléonore in 's keizers armen geworpen had. Nog schandelijker was het gedrag van den zoon, die niet schroomde zijne moeder een proces aan te doen, en uitkeering te eischen van de som, waarvoor zij door den keizer zich aan een tweeden man had laten koppelen, weldra door een derden gevolgd. De moeder zelf, prototype der Becky Sharp, die Thackeray naderhand in Vanity Fair zou schilderen, is eene oude dobbelaarster geworden, Duitsche speelbanken afreizend en eene dubbelzinnige groote wereld met gewaagde anekdoten vermakend. Van zulk een val levert de geheime roman van het oude koningschap geen ander voorbeeld, dan hetgeen men in den persoon der geschavotteerde Jeanne de Lamotte-Valois, uit de geschiedenis van Marie Antoinette zelve, opdelven kan. Neem Dufresny, den 67 mededinger van Regnard, en stel hem nevens dien graaf Léon, Napoleons zoon bij Eléonore. Léon wordt al spoedig een verloopen sujet, en haalt zich de verachting zelfs der warmste vrienden zijns vaders op den hals. Dufresny is maar van verre aan de Bourbons vermaagschapt, kleinzoon der Belle Jardinière van Anet, welke eene poos Hendrik IV bekoorde, en wier herinnering te Parijs nog op ditoogenblik voortleeft in den naam van een vermaard kleederen-magazijn. Ook Dufresny is een doorbrenger, maar een doorbrenger met talent en vernuft; een die beweren durft, vóór Regnard het onderwerp van den Joueur voor het tooneel te hebben be- arbeid; een die voor Regnard moet onderdoen ja, en zich het epigram laten welgevallen

Chacun vola son compagnon, Mais mons Regnard eut 1'avantage D'avoir été le bon larron; — doch met dat al een kleinzoon, die zijn koninklijken grootvader geen oneer aandoet; die zich niet behoeft te schamen, dat Lodewijk XIV hem voorthielp en de Regent zijne schulden betaalde. Neem zelfs mevrouw Dubarry. Een oneerbiedig toeval maakt haar, de onreine, tot eene nanicht van Jeanne d'Arc. In plaats van te waken voor den goeden naam van haar Karei VII, helpt zij Louis le Bien-Aimé van de laatste overblijfselen zijner populariteit berooven. Uit een speelhuis en bordeel stijgt zij, gedekt door een huwlijk, dat onfatsoenlijk geweest ware, zoo het ooit anders dan in naam bestaan had, ten troon. Haar invloed doet den braven Choiseul uit het bewind en van het hof verbannen. Zij brengt verderf over de dynastie en over het land. Maar wie 5* 68 haar buste door Pajou, wie de naar haar genomen Baigneuse van Allegrain ziet, begrijpt, dat zelfs eene vrouw met zulk een verleden, te Versailles eene geheele hofhouding aan hare knieën, of na den dood van Lodewijk XV, op haar landgoed te Lucieunes, zich het voorwerp der onderscheiding van alle illustratien van Europa kan gezien hebben. De schande heeft geen vat op haar gehad. De zonnestraal van het koningschap heeft voor haar het tegenovergestelde ge- daan, van hetgeen volgens den dichter de zonnestralen der goddelijke liefde doen. //Fange avant de tomber/7 , is zij zzperle après sa chüte7' geworden. Het is een parelschap van deze wereld; in de schatting der eeuwigheid even bezoedeld als het slijk-zelf. Doch wij oordeelen thans alleen uit een wereldsch oogpunt, en met de hand op het hart ons af- vragend, of indien de bevordering onzer eigen wenschen van de voorspraak dezer sirene had afgehangen, wij de ver- leiding weerstand zouden geboden hebben? Er zijn geen termen, over de voornaamste maitressen van Lodewijk XIV veel gunstiger te denken dan over mevrouw Dubarry. Geene van haar heeft de deugd van Maria Mancini geëvenaard, die den koning wederstond. Alle niet-deugd- zame vrouwen komen voor de zedewet op één lijn> zij mogen mevrouw de Montespan, Louise de la Vallière, of mevrouw de Maintenon heeten. Een geheim huwlijk, eene jonge liefde, wat meer of wat minder eerzucht, kunnen daarin geen verandering brengen. De verdiensten van me- vrouw de Montespan schijnen nooit in iets anders bestaan te hebben, dan hare weelderige schoonheid en het lagchend vernuft, erfelijk in haar geslacht. Mevrouw de Maintenon was eene vrouw met een gro onverstand. Louise de la Val- 69 lière, die slechts beminnen, niet schertsen kon, ontlokte mevrouw de Sévigné den uitroep: „Cette petite violette, qui se cachait sous 1'herbe, et qui était honteuse d'être maïtresse, d'être mère, d'être duchesse, — jamais il n'y en aura sur ce moule." Al mijne lezers kennen het vers van buiten, dat De Génestet bij deze woorden schreef. Maar de snaar, welke de dichter aanroert: o Liefde en Hartstogt, Liefde en — Zonde! Waarom noodlottig op deze aard Zoo menigwerven gij — gepaard? — is de historische niet, en laat evenmin het zedelijk vraagstuk tot zijn regt komen, als de bedoeling van mevrouw de Sévigné er door uitgedrukt wordt. Bloemen zijn altegader die vrouwen geweest, welke koningin Maria Theresia naast of na zich dulden moest: mevrouw de Montespan eene zonne- bloem, mevrouw de Maintenon eene late maandroos, Louise de la Vallière een nederig viooltje. Het wonderbaarlijke, het in zijne soort grootsche is, dat zij te zamen en afzonderlijk door hare betrekking tot den koning, zich een naam in de geschiedenis veroverd hebben. Saint-Simon had gelijk, de bastaarden uit zulke verbindtenissen niet te kunnen zetten

in weerwil aller vormen van wettiging, ze als een onwettig inkruipsel te beschouwen en te helpen weren. Hij zou nog heviger getoornd hebben, zoo ook mevrouw de Maintenon bijdragen voor de ongure verzameling geleverd had. Maar Saint-Simon's eigen voorbeeld en zorgvuldig zwijgen bewijst, welke eene magt die vrouwen vertegenwoordigden; hoe on- neembaar hare stelling was, en dat Lodewijk XIV de kunst van koning-zijn met ongeëvenaard talent in praktijk wist te 70 brengen. Zijn prestige volstond om haar een maatschappelijken rang te verzekeren, die ze gelijkstelde met prinsessen van den bloede. Elke vrouw, op wie de koning het oog liet vallen, werd door die daad alleen de evenknie der be- voorregten op aarde, bij welken, volgens de chronique scan- daleuse van den Olympus, de goden kinderen verwekten: Io's, Latona's, Alkmene's. Geen zijner maitressen zou, als de ongelukkige Eléonore Eevel, geboren Denuelle, in vervolg van tijd eene gelukzoekster geworden zijn. Hij kon wreed wezen: gelijk hij het in later jaren voor Maria Mancini ge- weest is. Kon verstooten : gelijk hij het mevrouw de la Vallière en mevrouw de Montespan gedaan heeft. Maar de gevallen grootheden bleven grootheden. Eene in alle opzigten bevredigende verklaring van het kontrast kan niet gegeven worden. Gros' Bataille cVAboukir, David's Napoléon distribuant les aigles a Varmée, David's Couronnement de Napoléon et de Joséphine a Notre-Dame de Paris, laten van den grooten keizer bij een bezoek aan Yersailles een magtiger indruk na, dan de groote koning doet. Niet alleen Napoleons fortuin is fabelachtiger geweest, maar zijn genie onbetwistbaarder. Staat Lodewijk XIV niet tot Napoleon I in de ondergeschikte betrekking van een virtuoos tot een kömponist? Heeft Napoleon hem niet in alles overtroffen, als veldheer, als wetgever, als wereldbedwinger? Heeft Frankrijk, heeft Europa ooit schitterender zamenleving aanschouwd, dan die van Parijs in 1806? Toch is mevrouw Récamier, al viel zij volgens het openbaar gerucht in de termen, geen andere Louise de la Vallière willen worden. Lodewijks ongeoorloofde minnarijen waren openbaar, met al de verblindende begoo- 71 cheling aan die openbaarheid verbonden: Napoleon heeft het nooit verder dan tot les amours seerets kunnen brengen. Het verschijnsel heeft ongetwijfeld in verband gestaan met het nieuwbakkene eener dynastie, die, zelfs nu nog, door de gekroonde hoofden in Europa meer geduld, dan ge- huldigd wordt. Maar de voorname reden ligt in het verschil van tijd en toon, tusschen twee beschavingsperioden. J)e imperialistische demokratie, welke Napoleon I grondvestte, kon wel vrouwen kweeken als de oppositie voe- rende mevrouw De Staël, maar geen Danaë's als mevrouw Montespan, en evenmin vermomde Juno's als mevrouw Maintenon. Zij was veroordeeld, buiten het huwlijk, ontoonbaar lief te hebben; en in den persoon der belagchelijke Marguerite Bellanger, heeft onder de regering van Napoleon III onze tijd aan het licht gebragt, hoe laag in die rigting ge- daald wordt. Het mythologische, ovidiaansch-olympische der minnarijen van Lodewijk XIV, hing zamen met het akademisch karakter der toenmalige Fransche beschaving. Met een bij ïtétif de la Bretonne geborgd woord heeft Proudhon de heerschappij der geëmancipeerde vrouwen van den tegenwoordigen tijd, pornokratie genoemd. Billijker ware het, die benaming toe te passen op de soort van courtisanenTegering, die in Frankrijk onder Lodewijk XIV en XV, en vóór hen onder Hendrik IV, Hendrik II, Frans I, Karei VII, ten deele reeds onder Philippe Auguste bestaan heeft. Van de Agnès de Méranie's en de Agnès Sorel's tot op de Pompadours en de Dubarry's, kan men zeggen, heeft steeds in Frankrijk, met korter of langer tusschenpoozen, een favoriten-gouvernement nevens het officiële bestaan; en ner- gens wordt men daaraan zoo sterk herinnerd als te Versailles. 72 Om van de godsdienst en de staatkunde niet te spreken, alle hoogere uitingen van het Fransche leven in de 17 de en de 18de eeuw, hebben de gunst dier vrouwelijke gunstelingen tot drijfveer en tot vrijbrief gehad, haar als voorwendsel gebezigd, of hare bescherming gezocht. Mevrouw Pompadour en mevrouw Dubarry zijn in hare zwakheid hechte bolwerken der vrijzinnige wijsbegeerte geweest; pleitbezorgsters der denkbeelden van Voltaire en Rousseau, en van de geheele schaar der Encyclopedisten. Onder Lodewijk XIV was de invloed meer artistiek en litterarisch. Louise de la Vallière- verteederde en bezielde Bossuet; voor mevrouw Maintenon schreef Racine Esther en Athalie; en nog waant men te Versailles de muren van het paleis den echo der toejuichingen te hooren weerkaatsen, waarmede op de feesten, ter eere- van mevrouw Montespan, de blijspelen van Molière ontvangen werden. ZESDE HOOFDSTUK. Versailles geeft de maat der eigenaardige grootheid van Lodewijk XIV. En die maat is eene grens. Lodewijk XIV heeft zoo ontzaglijk lang geregeerd, en langen tijd onder zulk een gelukkig gesternte, dat men hem onwillekeurig als den man beschouwt, die gedurende meer dan eene halve eeuw, de buitengewone menschen in zijn land als bij tooverslag uit den grond deed rijzen. Die voorstelling is onjuist. Niet alleen heeft Lodewijk XIV nooit in Europa de plaats ingenomen, die hij bij het klimmen der jaren meer en meer begeerde, en door de herroeping van het Edikt van Nantes aanduidde; maar evenals het gezag van Eilips II, wiens gedachte hij overnam, is ook het zijne allengs verminderd. Omstandigheden, onafhankelijk van zijnen wil en zijn taleut, hebben ministers als Colbert en Louvois, generaals als Condé,. Turenne, Vauban, Luxembourg, Villars, Catinat, een admiraal als Duquesne gevormd. Zoo waren ook een aantal schrijvers en kunstenaars, die zijne regering beroemd hebben gemaakt,. 74 reeds in hunne volle kracht, toen hij in 1661 haar met eigen hand aanvaardde : Corneille, Descartes, Pascal, mevrouw de Sévigné, la Rochefoucauld, Molière, Lafontaine, Bossuet. De eerste Pransche beeldhouwer van zijn tijd, Puget, tevens misschien de stoutste architekt, heeft niet, of bijna niet voor hem gewerkt. Poussin en Claude Lorrain hebben het beste gedeelte van hun leven te Rome doorgebragt, Parijs schuwend of mijdend. Lesueur bleef er, maar onttrok zich. En dat drietal spande de schilderskroon. Hunne werken zijn thans de roem der Pransche School in het Louvre-muzeum ; maar zijn nooit in 's konings smaak gevallen, of hebben althans hun ontstaan niet te danken gehad aan een door hem gegeven stoot. Lodewijk XIV had bewonderenswaardige en lievenswaardige eigenschappen; maar op het gebied van schilderkunst en architektuur behaagde hem alleen het groote, al viel het in het theatrale. Al het andere moest daarvoor zwichten. Zijne voorvaderen hadden te Saint-Germain, op geringen afstand van Parijs, een schoon kasteel bewoond, gebouwd onder Prans I of Hendrik II. Hij zelf had vóór het kasteel een terras doen ophoogen, grootscher dan er ergens in Europa één wordt aangetroffen. Wat kon hij meer verlangen? Men verhaalt, dat Saint-Germain, waar hij ge- boren werd, hem tegenstond, omdat men er in de verte de torens van Saint-Denis onderscheidt, en hij ongaarne dag aan dag op zijne toekomstige begraafplaats tuurde. Doch dat kan niet waar zijn, of is geen ernst geweest. De torens van Saint-Denis zijn te Saint-Germain voor het bloote oog zoo zelden zigtbaar, dat wie heden ten dage niet eenige stuivers er voor over heeft, om met een gehuurden kijker ze aan den horizont te zoeken, in den regel ze niet vindt. 75 ]\ Teen, liet terras was den koning ruim genoeg, onderstel ik; maar het kasteel! De architektuur van den renaissance-tijd benaauwde hem. De tuinen kon hij naar welgevallen laten verplanten, verbreeden, herscheppen; met de kasteelen was niets aan te vangen. Daarom meed hij ook de paleizen zijner hoofdstad; waar misschien bij kwam, dat hij de Parijzenaars maar half vertrouwde. De voornaamste grief was : gebrek aan licht. Waar hij kwam, te Saint-Germain, te Fontainebleau, te Blois, te Chambord, het was er even donker als in de Tuilerien en in den Louvre. De bouwmeesters der vorige eeuw, die in hunne jeugd de towers gekend hadden, vonden hunne kasteelen reeds vergelijkenderwijs glazen paleizen. Maar Lodewijk XIV hield niet van halve maatregelen. Meer licht moest er zijn; nog meer licht ! En dan, het buiten-zijn behoorde regel te worden, vond hij; mogt geen uitzondering blijven, kwestie van jaargetijde. Om tot den koning te komen, volgens hem, moest men altijd verpligt wezen, de stad te verlaten, en een weinig te klim- men. Dalen of gelijkvloers blijven paste niet, wanneer het een gang ten hove, bijna een tempelgang of eene bedevaart gold. Op die wijze, verbeeld ik mij, is het denkbeeld geboren, een paleis te bouwen te Versailles; waar Lodewijk XIII een klein kasteel had laten zetten, een jagthuis, maar van de thans zich daar bevindende stad, met hare meer dan 60.000 inwoners, overigens niets te zien was. Versailles lag noch zoo ver van Parijs, of de in de hoofdstad woonachtige grooten konden er zich te paard en met rijtuig gemakkelijk heenbegeven ; noch zoo digtbij, of derwaarts op te gaan, bleef eene kleine gebeurtenis. Niemand kon beweren, dat het op een ontoegankelijken berg lag. Nogtans moest er, om het over Sèvres of Saint-Cloud te bereiken, statig 76 en stapvoets geklauterd worden tegen de Seine-heuvelen aan. Het was een door de natuur gevormd hoogvlak, waardig den troon te dragen van een groot koning. Bovendien: er groeide boom noch struik. Niets belemmerde het vergezigt, dat in alle rigtingen oneindig mogt heeten. Mits er water werd aangebragt, kon men planten, vijvers metselen, fon- teinen laten springen, naar hartelust. Tegen het jagthuis aan, kon aan de eene zijde eene kapel, aan de andere een breede vleugel verrijzen, die van binnen een plein zouden vormen, te bereiken langs eene geplaveide glooijing, en van buiten, aan den voet van een kapitaal terras, zouden nederzien op de waterwerken en het park. De kapel moest hoog zijn, zoo hoog als eene kathedraal, en, zoo zij gedekoreerd werd, dan niet versierd op zijn middeneeuwsch, maar zooals sommige kerken in Italië : vol goud, vol gekleurd marmer, vol schil- derijen in olieverf. De naar het park gekeerde fa^ade van het paleis moest voor alles zich aankondigen als een protest tegen den stijl, die door kleine vensters, lage deuren en lage zolderingen, duisternis schiep in plaats van licht, en door overdreven uitwendige versierselen, aan den antieken eenvoud te kort deed. Door twintig breede ramen van spiegelglas, moesten in het midden de zonnestralen eene vooruitspringende onmetelijk groote zaal binnenstroomen, zoo hoog gelegen, dat wie haar betrad, en naar buiten zag, Gods blaauwen hemel, en dezen alleen, zich boven het koninklijk domein zag uitspannen, en vragen moest: Versailles, waar zijn uwe grenzen? Geen torens, geen poorten, regts of links of in het midden van dien gevel. Ook geen hooge daken, koepelvormig of spits. Alles effen, alles gelijkmatig, alles breed, alles hoog; en overeind op de kroonlijst, niets andera 77 dan één zich eindeloos verlengende balustrade. Van binnen, in die groote of in de andere zalen, geen gekleurd glas, den dag meer dan half onderscheppend; maar tegenover de ramen tot den grond, even zoo vele spiegels tot den zolder. Geen plafonds van zwaarmoedig, in trossen afhangend, of als rozetten in diepe vakken zich angstvallig vastklemmend, donkerkleurig snijwerk; maar de goden en godinnen van den majestueusen Olympus, in frissche verwen op gebogen , doek, gevat in kwistig vergulde lijsten, of afgewisseld door allegorien van welvaart, voorspoed, behaalde overwinningen, gelukkig volbragte werken. Geen lambrizeringen van mistroostig eikenhout, uit het droefgeestig en huiverig Noorden afkomstig. Geen dofbruine lijsten om verbleekt oud-vlaamsch tapijtwerk, des avonds kwr alijk verlicht door dofkoperen luchters, spaarzaam aangebragt. Moest er tapijtwerk aan de wanden zijn, dan vonkelnieuwe gobelins, prijkend in den vollen kleurengloed van den regenboog. Moesten er vuren worden aangelegd, dan in schoorsteenen van veelverwig marmer, en achter haardijzers van verguld brons. Moest er licht ontstoken, dan aan kroonen van goud en kristal. Alleen zulk een paleis, zulk eene kapel, zulk een park, vond de koning koninklijk. Het was het eenige, wat aan zijne voorstelling eener majesteit beantwoordde, die het bestuur over een groot rijk in haar persoon centraliseerde ; met de gezanten van vreemde mogend- ' heden eigenmagtig over vrede of oorlog onderhandelde; het leven en de eigendommen harer onderdanen, zoowel als hun geloof en hunne zeden, aanmerkte als eene door haar te regelen zaak; en aan de voormalige leenmannen, door haar en hare voorgangsters allengs ten onder gebragt, voor en achter en nevens haar, genadiglijk eene plaats aanbood op 78 haar zegekar. De vele tientallen millioenen franken, onmisbaar voor deze schepping uit niets, aan wier voltooijing^ somtijds op één oogenblik door 36,000 menschen en 6000 paarden gearbeid is, ongerekend een leger, dat er door ge- decimeerd werd; de millioenen moesten Colbert en Louvois verstrekken, rekenend op de tot eene vroeger ongekende hoogte gestegen welvaart des lands. De gedachte was van den koning zeiven. Voor het uitvoeren van bijzonderheden, als het versieren zijner tuinen met marmerwerken, kon hij op vier beeldhouwers rekenen: Coysevox, ïfikolaas Coustou, Willem Coustou en Girardon. Drie andere kunstenaars kwa- men voor de hoofdzaak op: Mansart voor het bouwen van kapel en paleis, Le Brun voor het dekoreren van beiden, Le Nötre voor het aanleggen der tuinen. Versailles' waarschijnlijke wording te beschrijven, is, nevens eene poging tot waarderen, tegelijk eene tastbare kritiek. Een ieder gevoelt aanstonds de begane fouten. Maar zoo het vlakke, het eentoonige, het kazerne-achtige, uit de verte niet genoeg vermeden schijnt (uit de verte, want van nabij staat men verstomd over de détails, en ziet het gewaand kleingeestige babylonisch reusachtig worden), één doel is bereikt. De nieuwere geschiedenis in Europa heeft geen tweede gewrocht van menschenhanden uit het niet zien voortkomen, zóó grootsch van aanblik als de tuinen van Versailles, uit de spiegelgalerij van het paleis gezien. Het is een verheffend, een eenig, een heerlijk schouwspel; zelfs in Frankrijk, waar men de schoone koningskasteelen bij halve dozijnen telt. Sedert de Senaat en de Kamer naar Versailles zijn over- gebragt, wordt het publiek in sommige voorname gedeelten van het paleis niet meer toegelaten, en kan de hedendaagsche 79 bezoeker zich geen afgeronde voorstelling vormen van het Historisch Muzeum, door Louis Philippe, die te Versailles aanzienlijke restauratiewerken liet uitvoeren, hier bijeen gebragt. Het meest verliest daardoor Horace Vernet, wiens beste stukken zich in de zaal bevinden, die thans voor den Senaat als bibliotheek is ingerigt. De Galerie des Batailles, toegankelijk gebleven, valt niet mede. Het schoonste doek is daar een veldslag van Eugène Delacroix. Kortom, men kan niet oordeelen. Onder de historische portretten in andere zalen, worden er zeer vele gevonden, die alleen waarde bezitten door de personen, die zij voorstellen. Fraai vond ik een portret van mevrouw De Staël; eigenaardig, een van Benjamin Constant; nog eigenaardiger (want van alles vindt men hier bijeen), een van Diana van Poitiers, dat mij toe- scheen, eene treffende gelijkenis met Goujon's marmer in den Louvre te vertoonen. Gemakkelijkst brengt men wat eenheid in den chaos, door groepen te vormen en op de kostumen te letten. Van Lodewijk XIV tot Karei X ziet men in de koninklijke feestgewaden zekere eenheid heerschen. Ook de koninginnen vertoonen in haar staatsie-toiletten een onmiskenbaren familietrek. Veel hermelijn, veel uitstaande rokken, veel diademen en scepters. Tusschen Lodewijk XVI en Lodewijk XVIII dringen zich de Bonapartes. Verdwenen is klakkelings de oud-Fransche kleedij, en de Griekschromeinsche voor haar in de plaats gekomen: de vorstinnen met japonnen als kokers zoo naauw, waarop onnaspeurlijk lage lijven staan, en minder staan dan vallen. Napoleon-zelf draagt op zijne kroonings-schilderij het bekende Imperatorkostuum. Zijne kroon heeft den vorm van een lauwerkrans. Dan komen eensklaps de Orleansen. Dezen hebben met 80 elke etikette gebroken. De jonge prinsessen zien er uit als jufvrouwen van gezelschap op thee-visite. De jonge prinsen als verschrikte tweede luitenants. Koning Lodewijk Filips, met een donkeren naturel onder zijn steek, doet denken aan een majoor der plattelands-schutterij. Men gelooft zijne oogen niet, dat eene vorstelijke familie, die de kunst liefhad en beoefende, er in heeft toegestemd, aldus te worden uitgeschilderd. Na de koninklijke gewaden zijn de militaire uniformen het belangwekkendst. Van de kruistogten tot den Italiaanschen oorlog van 1859, kan men ze onafgebroken volgen. Een schreeuwend konstrast vertoonen, voor zoo ver men ze te zien krijgt, de generaals van Horace Vernet met die van Lodewijk XIV. Van de schilderachtige wapenrustingen der 17de eeuw is geen spoor overgebleven. Officieren en manschappen, allen zijn in de vale kapotjas, allen in de roode broek gestoken. Allen dragen de chako of de politiemuts op één oor. Ook de uniformen van het eerste Keizerrijk vindt men thans leelijk: wanstaltige beerenmutsen } winderige dolmans, geborduurde spanbroeken. Het krijgshaftigst blikken de strijders der eerste Êepubliek u aan: napoleontische maarschalken in den dop, sober getooid uit eene schraal voorziene oorlogskas, de geestdrift in het oog, onbegrijpelijk jong, vol geloof in eene glorierijke toekomst. De artistieke waarde echter van dit alles is gering. Bij het mu- zeum van den Louvre vergeleken, zinkt dat van Versailles in het niet. Het is meer eene bibliotheek, waar men iets merkwaardigs gaat naslaan, dan eene kunstverzameling. De Senaat pleegde geen heiligschennis, toen hij zijne boeken herwaarts liet overbrengen. De gedrukte staatsbladen vullen de geschilderde aan. 81 Over de fraaije schouwburgzaal en den fraaijen foyer, in de 18de eeuw door Gabriel gebouwd, sprak ik reeds in een vorig hoofdstuk. Beiden, hoewel den stempel der 18de, niet der 17de eeuw vertoonend, zijn in harmonie met het paleis. Niets echter boeit te Versailles zoozeer als het park, de kapel, en de groote spiegelzaal. Charles Le Brun is niet de sympathieke kunstenaar geweest, dien volgende eeuwen op de handen dragen. Aan zijne ingenomenheid met Van der Meulen gevoelt men, dat hij voor sommige dingen geen oog had. Had Poussin te Parijs ge- woond, en nog vijf en twintig jaren geleefd, Le Brun zou het op den duur niet met hem hebben kunnen vinden. Het liep hem mede, dat Claude Lorrain in Italië bleef, en Le Sueur jong stierf. Puget kon in zijne omgeving maar half slagen, en keerde naar Toulon terug. Le Brun's ware evenknie was de ook eerzuchtige, óók wereldwijze Mignard. Doch men vatte dit niet in alles als een bewijs van minderheid op. In haar Laatste bedrijf van een stormachtig leven heeft mevrouw Bosboom-Toussaint door een aardig voorbeeld toegelicht, hoe Le Brun er slag van had, mededingers, die hem poogden te verdringen, onschadelijk te maken. Bij Van Aelst vergeleken, den doortrekkenden vreemdeling en stillevenschilder, was Mignard le Romain een athleet; een die in Italië de kunst was gaan bestuderen, hoe men niet alleen een vermaard schilder, maar als schilder tevens een man van de wereld wordt, en a la pointe de son pinceau zich eene schitterende positie in de maatschappij verovert. Toen Mignard in Frankrijk terugkwam, maakte hij te Parijs door zijn fresco's in den koepel der Val de Grace-kerk, te Saint-Cloud door zijne (in 1871 helaas eene prooi der vlammen geworden) plafonds 6 82 der Apollo-zaal, een wegslependen indruk. Molière begroette hem met het gedicht, waarin die voortreffelijke beschrijving van het fresco-genre voorkomt. La Bruyère zou hem onder de kunstenaren stellen, die, gelijk Corneille, alleen Corneille behoeven te heeten, om als groot erkend te worden. De .Fransche dames // raffoleerden // van hem als portretschilder. Van Marivaux heeft men in de 18de eeuw marivaudage, van Mignard in de 17de mignardise gemaakt. In vele ooren klinkt dit als een verwijt. Wie echter Mignard's portretten van mevrouw de Sévigné en haar dochter te Grignan, zijn portret van mevrouw Lafayette te Chambord gezien heeft, bedenkt zich twee malen, alvorens door die geestigheid zich te laten verschalken. Mignard was een schilder van kapitale verdiensten, doorkneed in zijne kunst, groot kolorist, een geducht tegenstander. Toch heeft Le Brun hem jaren het hoofd geboden, en is Mignard eerst na Colbert's dood de groote man kunnen worden. Het beste bewijs, dunkt mij, van het diktatoriale in Le Brun's karakter en kunst ; en dit diktatoriale de beste verklaring van de aantrekkingskracht, die hij op 's konings eersten minister uitoefende. Ofschoon de plafonds van Le Brun te Yersailles, en zijne Veldslagen van Alexander in den Louvre, een buitengewoon talent verraden, — de meesterschap van iemand, die de veldslagen van Giulio Eomano in het Vatikaan, de allegorische zege- togten van Rubens in het Luxembourg bestudeerd had, — bemerkt men toch aan alles, dat hij te Versailles meer bezieler dan uitvoerder geweest is; meer direkteur van Praaije Kunsten, dan werkman. Hij was het, die Van der Meulen tot 's konings militairen schilder deed aanstellen, en aan dien meester meer genoegen beleefde, dan Van der Meulen 83 zelf aan Le Brun's nichtje schijnt gedaan te hebben, dat zijne vrouw werd. Van der Meulen's groote doeken te Versailles staan de vergelijking met hetgeen eene moderner school voor de Galerie des Batailles leverde, glansrijk door; en het schijnt lang te zullen duren, eer zijne vergulde koetsen, zijne steigerende paarden, zijne schitterende uniformen, zijne met het landschap ineen vloeijende jagtpartijen, overtroffen worden. Vooral echter het inwendige der Kapel geeft van Le Brun's genie een hoogen dunk. Zij is op dit oogenblik van binnen en van buiten geheel gerestaureerd; en mijnen lezer zij het voorregt toegewenscht, als ik een vriendelijk Senaatslid te ontmoeten, die hem een kijkje in het afgesloten heiligdom gunt. Van Le Brun zelf bevindt zich hier, geloof ik, geen enkel doek. Doch dat behoeft ook niet. Al het schilderwerk, het marmer, het goud, werd door hem verordend. Heeft de stem van Bossuet, van Bourdaloue, van Méchier, van Massillon, hier weerklonken? Heeft Fénelon, bij voorkomende gelegenheden, er de mis bediend? Ook die historische herinneringen laten* ongeroerd. Welke doop- en welke trouwplegtigheden in deze kapel voltrokken, welke Te Deums er gezongen, welke De Profundissen aangeheven zijn, — dit alles behoort tot eene orde van gewaarwordingen, die alleen door redenering, niet door onmiddellijk aanschouwen ontwaken. Het treffendst is de aanblik-zelf; de op u aan- stormende indruk van het hier verwezenlijkt godsdienstig ideaal; de magt van het als eeredienst opgevat christendom. Wees overtuigd, dat Lodewijk XIV het zich aldus gedacht heeft, dat geloof, buiten hetwelk hij geen ander denken kon ; waarvan zich af te scheiden, hij eerlang als een staatsmisdrijf aanmerkte; welks wijding te ontvangen, hij een koninklijk 6* 84 voorregt noemde ; voor hetwelk zich te verootmoedigen, toen bij het klimmen der jaren de eene doodelijke ramp na de andere over hem werd uitgestort en een Slaande Engel scheen te woeden tegen zijn geslacht, zijn trots geene ver- nedering, maar een regtvaardig oordeel achtte. Zie de schatten en schatten, door hem aan deze muzeum- en koncertzaal geworden huiskapel besteed; de hooge gedachte, die hij zich van zijnen hemel vormde; den glans, waarin zijne verbeelding de mysteriën zijner godsdienst baden zag; het goud en de edelsteenen aan het altaar, waarvoor hij de knieën boog. Gij zult eene gunstiger, humaner meening omtrent zijn katholicisme leeren koesteren, en het hem voortaan minder kwalijk nemen, dat hij uwe Gereformeerde voorvaderen uit zijn rijk verdreef. Mansart komt de eer toe, gelijk hij in de spiegel-galerij den hemel lokte door breedte, het in de kapel door hoogte gedaan te hebben. Wanneer men in den Louvre tegenover Mansart's buste staat, dan denkt men aan hetgeen wij Hollanders een preponderant man noemen. Le Brun ziet er veel stemmiger, Mignard veel meer als geest en leven uit. Welk eene golvende haarmassa! Welk een zwierige mantelkraag! Welk een : Hier ben ik ! in de uitdrukking van het gelaat ! In den omgang echter schijnt Mansart een eenvoudig man geweest te zijn, Le Nótre in goedhartigheid evenarend. De minste neven zullen, van moederszijde geplaagd met een genialen, maar lastigen oom, den naam van dien te weinig wereldwijzen bloedverwant openlijk bij den hunnen voegen, en, in dagen van eigen voorspoed, niet anders dan naar hem willen geheeten worden. Pran^ois Mansart bouwde den koepel der Val de Grace, zijn neef Hardouin den koepel der Invalieden; 85 en kenners mogen beslissen, wie van beiden gelukkiger slaagde. Maar de oom was de vinder; en het maakt den neef beminlijk, ooms gebreken niet geteld, gevoel voor ooms grootheid gehad, en den roem der familie onder dezelfde firma voortgezet te hebben. Waar is het, dat hetgeen ik aldus ten gunste van Hardouin's karakter uitleg, door anderen tegen hem is gekeerd. Bij de onzekerheid evenwel, in hoever zijne ongehoorde fortuin op het nadeelig oordeel over zijn persoon en zijne werken van invloed is geweest, houd ik mijne verklaring voor de aannemelijkste. De koepel der Oranjezaal van het Huis ten Bosch, kan een denkbeeld geven van hetgeen waarin de Mansarts hebben uit- gemunt. Evenals Van Campen, werd Erancois gedurende zijn verblijf te Rome door het zien van Michel Angelo's koepeldak tot navolging geprikkeld. De reusachtige afmetingen van Sint Pieter kon hij niet weergeven; maar wel zijn voordeel doen met het doorluchtige in het beloop van het welfsel, vatbaar voor toepassing in het klein, dacht hij, op paleizen zoowel als kerken. Toen het kasteel van Blois door Lodewijk XIII aan Gaston van Orleans ten geschenke gegeven was, is Erancois Mansart daar aan het bouwen gegaan. Een ongelukkige inval van broeder Gaston; want Lodewijk XII en Erans I waren te Blois aan het werk geweest, en op hetzelfde terrein kon Mansart onmogelijk met hen wedijveren. Een goed gesternte heeft gemaakt, dat de herbouw onvoltooid bleef; en van Mansart's kunst is te Blois thans niets te zien dan een gevel en een voorhuis, met de lantaren eener trap. Die lantaren is een protest: het protest der eeuw tegen het halfdonker der renaissance. Zij is een betoog: het noch te Blois, noch te Chambord geleverde, dat men om eene monumentale trap 86 beho3rlijk te verlichten, liaar evenmin van buiten behoeft aan te brengen, als, tusschen de schoorsteenen, boven op het dak, om harentwil eene torenspits te bouwen. Maar zij is in de eerste plaats een meesterstuk; anders van lijnen, dan boven de wonderschoone trappen in dat gedeelte van den Louvre, waarvoor Perrault de kolonnade leverde, maar even geniaal. Als van eene hemelhoog boven den binnentredende in de lucht bevestigde gaskroon, stroomt de volle dag uit den koepel naar beneden, en waarschuwt hem : Goede vriend, dit is de ingang van een vorstelijk verblijf! Een soortgelijken wenk geeft de kapel van het paleis te Versailles. De denkbeelden van den oom hebben de kunst van den neef tot op zijde streven en evenaren geprikkeld. Te Versailles heeft men niet met eene koepelkerk te doen. De kapel heeft uitwendig den vorm van het koor eener gothische kathedraal. Het spits toeloopend dak verlengt zich in één lijn boven het welfsel van binnen. Maar het licht-effekt is hetzelfde; alleen nog aangrijpender, door de heiligheid der plaats, de verhevenheid der gedachten die zij wekt, de ver- blindende kleurenpracht, het wereldsch-hemelsche van hetgeen men boven, en om zich henen ziet. Het is de uitdrukking eener andere schakering van geloof, dan te Parijs de kapel van den H. Lodewijk te aanschouwen geeft. Maar ook het geloof heeft zijne geschiedenis. De Saint-Chapelle en de Kapel van Versailles: tusschen die twee beweegt zich in Frankrijk de katholieke gedachte. De bijwoner kan niet kiezen. De waarnemer, die oog heeft voor den eenen vorm, heeft het ook voor den anderen. Het paleis van Versailles bezit in zich zelf geen architek- tonische schoonheid. Het doel van Lodewijk XIV is er 87 slechts ten halve bereikt. In een aantal binnenzalen hapert het aan licht! Zooveel rood marmer en blank koper zijn niet besteed aan eene trap, die reeds bij de eerste verdieping het hoofd tegen een plafond stoot. Meer dan een reusachtig logement, dan een Scheveningsch badhuis, met het uitzigt op eene zee van groen, is er uit het kostbaar bouwwerk niet gegroeid. Welligt is Mansart's geheime wensch geweest, het middenstuk naderhand met nog eene of twee verdiepingen op tehoogen; wat den algemeenen aanblik ongetwijfeld zou verbeterd hebben. Van meer kunst schijnt met haar vergulde punt de dom der Invalieden te getuigen, door prins Bismarck, toen hij van de hoogten van Montretout haar uit de verte in de zon zag glinsteren, geestig de eerste Pruissische pickelhaube binnen Parijs genoemd. Maar in de karakterloosheid zelve van sommige gebouwen, — of wat wij zoo heeten, — schuilt karakter. De Mansart der Invalieden heeft een bevallig bouwkunstig motief, van elders ontleend, bevallig uitgevoerd; die van Versailles, eene fase der geschiedenis van zijn eigen land beligchaamd. Versailles is de ge- trouwe uitdrukking van het napoleontische, of zoo men liever wil, het sardanapalische in het koningschap, naar de opvatting van Lodewijk XIV. Misschien kon alleen een ar- •chitekt van den tweeden rang de tolk van zulk eene gedachte zijn? Zij is die van Lodewijk geweest. Bewust of onbewust, -er stak in hem een Romeinsch keizer, aan de binnenzijde als gevoerd met een Aziatisch sultan. Dit is geen toespeling op zijn harem alleen, of op zijn uitzuigen eener weldra verarmde bevolking. Hij had de gebreken van het genre, maar ook de deugden; in elk geval, het eigenaardige. Dit laatste heeft Mansart uitstekend weergegeven. Duodecimo- en 88 klein oktavo-vorsten, in het Europa der 18de eeuw, hebben Lodewijk op kleine schaal pogen na te volgen; en op die wijze zijn er Saksische, Hessische, Hannoversche karikaturen vah Versailles ontstaan. Dat is geen maatstaf. Versailles in zakformaat heeft opgehouden, Versailles te zijn. Kleine Pieterskerken zijn geen Pieterskerken. Mogelijk strekt het de bouwkunst niet tot lof; maar een feit is het, dat men in het monarchale Frankrijk het alles nivellerend, alles tot zich trekkend, alles beheerschend en in zich opnemend monarchaal beginsel, nergens in zijne zelfzuchtige grootheid zoo chal- deeuwsch of assyrisch ziet troonen, als wanneer te Versailles, uit de spiegelzaal van Mansart, het oog over de tuinen van Le Nötre gaat. T)e voortreffelijke Le Nötre zou groote oogen opzetten, indien hij ons aldus hoorde redeneren. Geheel de eeuw vai* Lodewijk XIV heeft misschien geen bescheidener artist voort- gebragt. Tuinman geboren en tuinman geworden, is hij ten einde toe tuinman gebleven ; en even weinig als eenig ander hoofsch sieraad, heeft de ridder-orde van Sint-Michiel, waar- mede zijn buste getooid is, na acht en tachtig jaren levens zijne frissche tuinmanswangen kunnen doen slinken. De hoeveelheid arbeid, door dezen eenvoudigen man verrigt, is bewonderenswaardig; en welverdiend de schoone bladzijde, die Saint-Simon hem in zijne gedenkschriften afstond. Gelijk alom in Europa schilderijen van Rubens, vindt men ook overal, bij Londen, bij Berlijn, bij Rome, tuinen van Le Nötre, den Rubens met de spade. Frankrijk is er vol van. Te Vaux, te Parijs, te Versailles, te Saint-Cloud, te Chantil]y, te Eontainebleau, op twintig andere plaatsen, heeft hij yan eene kunst, die dit voor hem niet was, er eene gemaakt, 89 en van de beste soort. Doch welke levensbeschrijvers gij ook over hem naslaat, niemand die ooit iets te zijnen nadeele zegt, of hem zijne fortuin schijnt te benijden. Allen weten tot toelichting van zijne ongemaakte nederigheid de eene of andere anekdote te verhalen, die, terwijl zij zijn gemoed vereert, het ook zijn hoofd doet. Wanneer Mignard, na tien jaren, voor de tweede of derde maal den koning mag uit- schilderen, en de koning zegt: ,/Ge zult mij verouderd vinden/' dan antwoordt de hoveling: n Inderdaad, Sire, ik zie op uw voorhoofd de schaduw van een grooter aantal ge- wonnen veldslagen zetelen. /; Bij Le Nötre eene gelijke mate van snedigheid, maar van die soort van gevatheid geen spoor. z/Neen, Sire, want ik wil u niet ruïneren/7 luidt zijn ant- woord, wanneer de koning, luisterend naar zijne plannen tot aanleg van het park van Versailles en bij elk onderdeel hem in de rede vallend met: //Le Nötre, dat brengt je twintigduizend franken op/' hem aanspoort zijne uiteenzetting te voltooijen. Naar Rome gezonden op verzoek, en toegelaten bij den Paus, is hij aanvankelijk erg beteuterd. Maar wanneer Clemens X op eene zwakke gezondheid zinspeelt, komt zijn hart boven, en durft hij met een bemoedigend: //Gekheidr eerwaarde, u zult ons allen overleven \ n den kerkvoogd ver- trouwelijk op den schouder kloppen. Stokoud, eene maand voor zijn dood, moet hij op 's konings uitnoodiging naar Marly komen, en zien hoe Mansart daar aan het bouwen ml Lodewijk XIV stapt uit zijn rolwagen, staat zijne plaats aan Le Nötre af, en wordt, terwijl hij den ouden man overal laat rondvoeren, met den uitroep beloond: //Dat had mijn vader moeten beleven, den koning de honneurs te zien waar- nemen tegenover zijn metselaar en zijn tuinman \" Er is iets 90 beminlijks tot in de bijzonderheid zelve, dat de aldus gekruide een memorie heeft gesteld, waarin tot verligting van den arbeid van anderen, bij het ophoogen van Versailles' terrassen, het gebruik van den door Pascal her-uitgevonden kruiwagen wordt aanbevolen. Le Nötre's zwakke zijde is geweest, bij zijne tuinbouwkunst beginselen van bouw- en beeldhouwkunst toegelaten en daardoor, in het bijwerk, aan groene wangestalten het aanzijn gegeven te hebben. Doch die medepligtigheid aan -eene fout der eeuw vergeeft men hem gaarne, lettend op zijn genie. Zelfs is het de vraag, of dat tot suikerbrooden verkapt sparregroen, niet heeft moeten dienen, de tuinen van Versailles ook 's winters een overblijfsel van lagchend aanzien te doen behouden? Le Nötre's verdiensten zijn in elk geval buitengewoon. Niemand welligt heeft het goede in de kunstgedachte van Lodewijk XIV, in zijne argeloosheid zoo volkomen begrepen als hij. Le Brun en Mansart zijn overtroffen; Le Nötre niet. Onverouderd breiden, tusschen het door hem geplant of gespaard geboomte, zijne grasperken zich uit, verlengen of buigen zich de bloembedden om zijne ronde of langwerpige vijvers, spiegelen zijne waterplassen het uitspansel terug, vangen de prisma's zijner waterstralen de zonnestralen op. De Rousseau-vereering der 18de eeuw heeft het natuurlijke in de natuur met reden tot aanzien, maar het kunstmatige geheel en al ten onregte in minachting gebragt. Alle groote kunst is konventioneel, gemeten met den revolutionairen maatstaf van den natuurstaat ; Eousseau's eigen litterarisclie kunst niet uitgezonderd. Wie stijl zegt, zegt afspraak ; zelfgevoeld, doorleefd, niet slaafs gevolgd, uit piëteit vrijwillig geërbiedigd. Le Nötre was een groot stilist op 91 liet gebied van den tuinbouw. Hij heeft datgene geschapen, wat in de kunst, wanneer men naar het persoonlijk initiatief van den koning vraagt, de eeuw van Lodewijk XIV het meest vereert. Eén plekje, — wanneer gij het geweldig terras zijt afgedaald en den metalen Zonnewagen, die van het Bassin d'Apollon het steigerend en brieschend middenpunt vormt, te gemoet gaat, — één plekje schijnt, aan een nergens verloochend karakter, eene in de tuinen van Versailles te dikwijls ont- brekende bevalligheid te paren. De cirkelvormige Colonnade links, bedoel ik, wier twee en dertig rood marmeren zuilen door eene witmarmeren kroonlijst van boven aaneen verbonden, en beneden door zestien wit-marmeren bekkens, op hooge voetstukken, gescheiden worden. Zoo deze zuilengalerij dezelfde is, wier gepastheid, in naam van Le Nötre's gezag, door Saint-Simon is betwist, dan kan ik dezen hierin evenmin volgen, als in zijn oordeel over Mansart ( r/ il n'avait point de goüt, ni le roi non plus /y ). Een ,/plat de son métier", gelijk Le Nótre, in w 7 iens afwezigheid zij gebouwd wr erd, Mansart's kolonnade genoemd zou hebben ? Het zij zoo ! Maar dan heeft de „ma^on" ditmaal den ,/jardinier 7' beet gehad. Ons ergeren de dunne waterstralen niet, die uit het hart der bekkens maar half omhoog willen. Dikker stralen spuiten er in de nabijheid genoeg. Wij hebben zelfs vrede met Girardon's Schaking van Proserpina, onder onze oogen volbragt, en in het midden opgesteld. Het aardige dezer soort van oude kunst is juist, dat zij, ofschoon onzen smaak niet bevredigend, ons nogtans noodzaakt, dien van anderen in rekening te brengen. Met doktrinair-zijn komt men er in 92 onzen tijd op geen enkel gebied, en doktrinaire esthetiek deugt evenmin, als doktrinaire wijnproef doen zou. Wij droomen ons dezen peristyle, op een schoonen zomeravond van 1680, in koncertzaal herschapen; en Lodewijk XIV, door zijne hofhouding omstuwd, er nederzittend in de open lucht, om Lulli de motieven eener nieuwe opera van Quinault te hooren voordragen. En wel ons, dat wij onze moderne muzikale wijsheid in den zak gehouden hebben ! Lulli, de Eichard Wagner zijner eeuw, wordt in onze dagen koel en karakterloos, zijne opera-muziek onbeduidend, zijne kerkmuziek pruikerig gevonden. Mevrouw de Sévigné daarentegen schreef, toen bij de lijkdienst van den kanselier Séguier, Lulli een zijner requiems gedirigeerd had: „Je ne crois point qu'il y ait une autre musique dans le ciel! Smaak, is uw naam kameleon? Neen, maar veelzijdigheid van sympathie. ZEVENDE HOOFDSTUK. Onder Lodewijk Eilips heeft men in de hooge Cour d'Honneur van het paleis van Versailles, — niemand zou dit plein voor den ingang aanzien, maar het is dat niettemin, — regts en links zestien groote steenen beelden van oude Eransche ministers en oude Eransche generaals, en, in het midden daarvan, een groot bronzen ruiterstandbeeld van Lodewijk XIV opgesteld. Dit schoone beeld — een werk van den nieuweren tijd — is hetzelfde waarop Potgieter doelt, wanneer hij stilstaat bij de groote gebeurtenis van 18 Januari 1871, toen koning Wilhelm van Pruissen, in de Galerie des Glacés, zich de Duitsche keizerskroon deed aanbieden. Wij mogen Versailles en het paleis niet verlaten, zonder dat feit herdacht te hebben; en kunnen het niet beter doen, dan met de woorden der Herinneringen en Mijmeringen

„ School er voor den trots van het Germaansche ras iets ^/bekorends in de gelegenheid, door den loop der gebeurte- 94 //nissen aangeboden, de bedwelming zijner tallooze overwin- ,/ningen op het Gallische bot te vieren ter plaatse zelve, z/vanwaar weleer de lagen tot zijne voortdurende verdeeldheid // waren gelegd? vanwaar de bevelen tot zijne duldelooze //vernedering plagten uit te gaan? Yiel den grijsaard, die, z/schoon der groeve vast genaderd, het heir aanvoerde, viel ,/hem de verzoeking te zwaar, door vorsten, tot nog toe ,/zijne evenknieën, zich de keizerlijke kroon te doen aanz/bieden vóór den zetel, van welken Lodewijk de XIVae /7 eene lange wijle Europa beheerschte? op welken hij gez/looven mogt, dat niemand ter wereld zijns gelijke was?... //Yersailles, de schoonste zaal uit die schitterende schepping,. // zij werd gekozen ter opvoering van een schouwspel, dat //alom elders, dat op eigen grond bovenal, bevredigender //indruk zou hebben gemaakt, dan waar het verleden welsprekendst was, als het de wraking dier even onedelmoez/dige als onheusche bravering den stillen wanden overliet. z/Het lijdt geen twijfel, dat er onder het luisteren naar z/die trotsche verklaring, afgelegd in eene taal, twee eeuwen //vroeger (te dier plaatse als te hunnent) door de voor- raderen dezer vorsten verloochend, — het lijdt geen twijfel, z/dat er in die drommen van dapperen, luide als de afkon - z/diging der nieuwe wereldheerschappij mogt worden toegejuicht, lieden zijn geweest, in voldoende mate met gevoel /7 en gemoed bedeeld, om, regts en links hun blikken slaande, z/tot eene het heden beschamende vergelijking te worden ge- knoopt tusschen de veelheid van stralen, weleer op dien z/troon in één brandpunt zamensmeltend, en de louter laaije //flitsen des krijgs, thans van dezen gebeurd; tusschen de // weelde der beschaving, er toen ten toon gespreid, en het 95 it wapengekletter, nu van tijd tot tijd de voordragt afbrekend. z/Arme minderheid, die den feestvierenden monarch aansta- // rende, het verschijnsel maar te droef begreept! z/Stort tranen van dankbaarheid, bevoorregt zilverharige ! z/maar aanvaard niet dan met gebogen knieën de u geboden z/kroon: want uw keizerlijke banier, voor de eerste maal op z/dit voorplein den winden vertrouwd, aarzelt te wapperen z/boven dat standbeeld, 't geen u met siddering mag slaan. z/Hoe hare weidsche banen onheilspellend huiveren, zich te z/verbreeden over dien ruiter in metaal, de eenige met ge- //dekten hoofde te midden van de marmeren beeldtenissen z/der helden zijns tijds, die hem uit het verschiet begroeten, // — den ruiter met den heerschersstaf ter hand. Als in //waarheid van u, — wat ook de vertegenwoordiging des //volks in lager en in hooger Huis moge wanen, — als van z/U ging ook van hem in eiken kring van zijn gebied alle z/gezag uit: gehoorzaamheid aan zijnen wil de hoogste wet, z/de eerste pligt. Ook hij mogt op legers stoffen, voor wie, z/de uwen gelijk, die zijner vijanden van schrik verzwonden; z/ook hij had veldheeren, aan wier vanen de zege gezegd z/werd te zijn verknocht. Ook hij geloofde zich door zijne //.onderdanen bemind, ook hij droomde zich eene wijle in z/zijn gezin gezegend Helaas! eer de neigende zonne z/voor hem de schaduwen verlengde, welk een ommekeer! // — wat wederspoed na zulk eene weelde ! — welk eene //vernedering! — wat verlatenheid! z/Niets dergelijks dat u bedreigt. Als wij het niet wisten, z/we zouden het wenschen. Want bij het honderdste deel der //teleurstellingen, die hem troffen, zou u falen wat hem in z/die alle troosten mogt: een luister, als louter oorlogsroem 96 //niet verleent, een stralenkrans, die de schimme in het z/stille rijk blijft omzweven, de hulde van het genie, Lodewijk z/den XIVdes deel, ook op den dag uwer aanvaarding van z/de keizerlijke kroon in zijn Versailles ! 11 De bouwkunst in Frankrijk is van Lodewijk XIV tot Napoleon III nagenoeg stationair gebleven. Het stadhuis van Toulon, door Puget, boogt op twee schoone kariatiden, maar is niet eene dier stichtingen, welke, nevens die van Mansart, gelijk te stellen zijn met eene dagfceekening. Eer zouden uit dat oogpunt in aanmerking komen de door Puget gevonden spiegels der groote oorlogschepen: ware kunstwerken, die wij alleen nog uit afbeeldingen kennen; werken door den natijd veroordeeld, maar die van leven getuigd hebben op een gebied, waar thans de dood der ramtorens heerscht. De bouwkunst, dienstbaar gemaakt aan de scheepsbouwkunst: alleen eene kunstlievende eeuw was in staat, zulk een denkbeeld woordelijk in beeld te brengen. Het was in de beelden vooral dat Puget, zich den nederigen oor- sprong zijner kunstenaarsloopbaan herinnerend, als scheepsbouwmeester zijne kracht zocht. Lodewijk XV en Lodewijk XVI hebben vergelijkenderwijs weinig gebouwd, of zien bouwen. De werken van Gabriel dragen zonder uitzondering den stempel van het hem voor- afgegaan tijdperk. Soufflot's Sainte - Geneviève, die Panthéon worden zou, is, hoe groot ook, eene verkleinde kopij der Pieterskerk gebleven. Het Théatre Pran^ais verschilt in geen enkel voornaam opzigt van reeds bekende typen. Eerst bij het verrijzen der Madeleine ziet men, welligt in verband met de opgravingen te Herculanum en te Pompeji, een nieuwen vorm ontstaan, die, in zijne jeugd gestuit, onder 97 .Napoleon I tot wasdom komt. De Madeleine en de Beurs zijn twee antieke tempels, geenerlei overeenkomst vertoo- nend met hetgeen men voor 1800 in Frankrijk aanschouwd had. Maar de nieuwe vorm is niet nationaal. Die van den Are de 1'Etoile evenmin. De revolutie heeft, voor het Rome der Pausen, dat der Konsuls en der Keizers weder in eere gebragt. Napoleon I droomde van niets anders. De Restauratie en de Julij - monarchie voltooiden wat Napoleon onvoltooid liet. Een bewijs intusschen, dat men aan zulke klassi- fikatiën slechts eene betrekkelijke waarde hechten mag, is dat een ieder wenschen zou, het Panthéon gebouwd te hebben; de Madeleine eene imposante kerk is; en nergens in Europa een schooner stuk modern metselwerk wordt aangetroffen, dan de triomfboog aan het eind der Champs Elysées. Was de architektuur van Lodewijk XIV nationaal? Ja en neen. Ontegenzeggelijk bekwamen te dien tijde sommige niet -nationale vormen in Frankrijk eene nationale' keur. Men zie de Porte Saint -Martin en de Porte Saint -Denis. Het zijn twee werkelijk Eransch geworden Romeinsche triomf- bogen; Eranscher dan de Are de 1'Etoile, Eranscher dan de Arco della Pace te Milaan, óók door Napoleon gebouwd. Het Eransche echter in de Porte Saint -Martin en de Porte Saint -Denis is met het Romeinsche vermengd, en dat Romeinsche een Romeinsch uit de tweede hand; hetzelfde, dat van Corneille tot Voltaire op het Eransch tooneel, en in de Eransche letteren geheerscht heeft. Half onbewust ontleende Corneille aan de Spaansche volkslitteratuur, — romantischer gedachtenis — de karakters van Rodrigue en Chimène, en stempelde die, door hetgeen hij uit Romeinsche dichters, redenaars, historieschrijvers, zonder veel kritiek en met 7 98 somtijds onvasten smaak daarbij voegde, tot nieuwe Fransclie typen, welke men in al zijne treurspelen terugvindt. Reeds vóór Lodewijk XIV de regering aanvaardde en aan liet bouwen ging, waren de begrippen van zielen-adel, door Corneille in den Cid beligchaamd, onder den naam van Romeinsche grootheid, door de geheele Iransche zamenleving aangenomen. Zij zijn het, die de architektuur van Lodewijk XIV bezield, en haar een eigen karakter gegeven hebben. Kacine herhaalde Corneille en zette hem voort, maar scheen, in de oogen van sommige tijdgenooten, die niet dadelijk be- grepen, dat hij als dramatisch kunstenaar Corneille overtrof, dezen te verzwakken. Crébillon le Tragique bragt de groote, naar Corneille genoemde overlevering, weder in eere. Voltaire schiep voor het tooneel geen enkel karakter, maar zijne schitterende deklamatien waren nieuw koren op den ouden molen. Boileau, dichterlijk notaris, boekte de regelen van het schoon, door Corneille en Racine tot aanzien gebragt. Bossuet was een Corneille in de theologie, Eénelon een Racine in de opvoedkunde. De oorspronkelijkste schrijvers der eeuw zijn: Pascal en Lafontaine, Larochefoucauld, mevrouw Lafayette, mevrouw de Sévigné, Molière, Labruyère, Saint - Simon. Maar Labruyère stelt Corneille bovenaan. Maar Molière's versbouw zweeft tusschen dien van Corneille en dien van Racine in. Maar mevrouw de Sévigné wordt, ten aanzien van Racine's verdiensten, alleen door hare liefde voor Corneille verblind. Het tijdvak kent geen hooger ideaal dan het dusgenaamd Romeinsche. De dichters en de prozaschrijvers brengen het voort, vangen het op. De schilders bedekken er plafonds en wanden, de beeldhouwers versieren er tuinen, de architekten bouwen er kerken en paleizen mede; de 99 koning laat hei zich kristalliseren in een stel Akademien, die er anderhalve eeuw lang de hand aan houden. Het overleeft de Revolutie en het eerste Keizerrijk, haalt de Restauratie, en komt eerst onder de Julij-monarchie in botsing met de romantiek. De botsing leidt echter niet tot eene scheuring. Er blijkt een misverstand bestaan te hebben; en Hernam slechts een terugkeer tot den Cid te zijn. De oude gedachte niet alleen, maar de oude vormen zelvenr schijnen naast en tegenover Hugo, in Ponsard weder voor een oogenblik op te staan uit de dooden. Rachel levert het bewijs, dat Corneille en Racine in hun vaderland nooit overtroffen zijn; en nog op dit oogenblik vormt het akademische een wezenlijk bestanddeel van den Franschen geest, in de wetenschappen, de letteren, en de kunsten. De geschiedenis der Fransche schilderkunst vertoont meer afwisseling dan die der Fransche architektuur ; maar het blijft de vraag, of er vóór 1800 eene nationale Fransche school bestaan heeft. Vlaanderen had van de Yan Eycken tot Metsys, Italië van Cimabue tot Titiaan, reeds geheele geslachten van onsterfelijke schilders voortgebragt, toen Frankrijk nog moest aanvangen, zijn kontingent te leveren. Onder Frans I en Hendrik II treden in den persoon van Jean en Francois Clouet, vader en zoon, voor het eerst twee verdienstelijke Fransche schilders op. De grootvader was uit België afkomstig, en bragt naar zijn nieuw vader- land de overlevering der Van Eycken mede. Maar de voor- name stoot kwam uit Italië, toen Frans I, nadat Andrea del Sarto hem in den steek gelaten, Da Vinei zich verontschuldigd, Titiaan het voorbeeld van Da Vinei gevolgd, Benvenuto Cellini veel minder verrigt had, dan men van hem 7* 100 verwacht zou hebben, ten laatste fiosso en Primaticcio naar IWtainebleau riep en hij er die school stichtte, welke pas onder Lodewijk XIV, toen Colbert de Parijsche kunst-akademie organiseerde, op den achtergrond is geraakt. Van toen af begon er in Frankrijk niet -alleen geschilderd te worden op zijn Italiaansch, maar de Fransche kunstenaren gingen ook het voorbeeld der Vlaamsche na Metsjs volgen, en hunne leerjaren in Italië doorbrengen. Van eigenlijk gezegde voorgangers hoort men nog niet. Alleen van begaafde volgelingen. Wanneer Poussin omstreeks 1612 naar Parijs komt, gaat hij schilderen in de ateliers van meesters zonder naam (andere waren er niet) en wordt medeleerling van Simon Vouet, die eerlang uit Italië eene reputatie zal medebrengen. Deze afhankelijkheid ten aanzien der Italianen, en der Itali- anen van den vervaltijd, is twee eeuwen lang de erfzonde der Fransche schilderkunst geweest, en heeft onder andere vor- men hetzelfde verschijnsel tot gevolg gehad, als vroeger in Vlaanderen tot op Rubens : eene kunst, w T ier konventioneel beloop men het kan aanzien, dat zoomin hare lijnen als hare kleuren uit het volksgenie zijn voortgekomen. Alleen bragt Frankrijk het verder dan Vlaanderen, in den bedoelden tusschentijd, omdat de fransche Latijnen minder ver van de italiaansche Latijnen afstaan, dan met de vlaamsche Nederduitschers het geval was. Poussin, hoewel geen schilder van den hoogsten rang, hoewel bij zijn leven in zekeren zin door Frankrijk uitgestooten, heeft, door een edelen aanleg, het aan zijn langdurig verblijf in Italië te danken gehad, dat zijne landgenooten thans in steeds grooteren getale hem de eerste plaats aanwijzen. Hij heeft de Italiaansche schilders ja, en het 101 Italiaansche landschap, maar bovenal de antieke marmers bestudeerd. In weerwil van de zware schade, door den tijd aan zijne kleuren toegebragt, bewondert men in zijne doeken de schoone standen der beelden, de schoone drapering der gewaden, de schoone vorming der groepen. Onder zijne bijbelsche voorstellingen munt eene Rebekka uit, die, omstuwd door hare vriendinnetjes bij den waterput, namens Tzak ten huwlijk wordt gevraagd door Eleazar. Het is eene aaneenschakeling van gekleurde marmers, naar modellen uit het Vatikaan. Het landschap, — onveranderlijk het Italiaansche, in de omstreken van Home, — beslaat bij Poussin veel meer plaats wat de ruimte, dan wat de bedoeling aangaat. Zonder te allegoriseren, legt hij in zijne landschappen eene wijsgeerige, eene artistieke, eene zedekundige gedachte. Als hij de vier jaargetijden zal schilderen, laat hij Adam en Eva in het Paradijs de Lente, laat hij door den Zondvloed den somberen Winter voorstellen. Eurydice, in den hiel gebeten; üiogenes, zijne drinkschaal wegwerpend, schijnen alleen als stof- fage van het landschap te moeten dienen; doch veel meer dan de lucht of de boomen, drukken zij 's kunstenaars eigenlijk oogmerk uit. Een der best gekonserveerde doeken van Poussin is in de Sint Lukas-akademie te Rome zijn Bacchantendans, en tot dezelfde orde van voorstellingen hebben zijne Werken van Herkules behoord, die nu alleen nog naar gravures kunnen beoordeeld worden. Zijne geheele ziel heeft hij gelegd in het kleinere doek: de Arkadische Herders, thans in den Louvre. Men onderstelt, dat het een zijner laatste werken is; en zoo die gissing opgaat, dan bewijst de schilderij, dat de onvermoeid bezige, de onuitputtelijk vruchtbare Poussin, tot op gevorderden leeftijd niet alleen zijne 102 volle kracht, maar ook de vrije beschikking over de fijnste en zachtste opwellingen van zijn gemoed behouden heeft. De Arkadiscke Herders staan zeer hoog. Door een dieper door- dringen in den geest der oudheid ; door van de Romeinen zelfstandig op te klimmen tot de Grieken, heeft Poussin aan zijne landgenooten getoond, dat het verblijf in Italië nog andere en beter vruchten kan dragen, dan er bijeen te lezen vallen uit schilderijen, die op de lippen van den toeschou- wer slechts den naam van een beroemd Italiaansch voorbeeld brengen. Om met regt het hoofd der Fransche schilderschool te kunnen heeten, zou Poussin in zijne kunst een Puansch karakter moeten gelegd hebben. Maar hoewel zij zonder uitzondering een Italiaansch vertoont, is Poussin in hooge mate oorspronkelijk. Met niemand kan men hem verwarren. Hij is zichzelf. Dit geldt ook van zijn ietwat jongeren gildebroeder Claude Lorrain, die gedurende eene reeks van jaren, te Rome, nevens liem op den Monte Pincio woonde. Claude Lorrain is bijna nog minder Franschman geweest dan Poussin, en zijn eenige Fransche meester misschien was Callot, van wien hij echter wel kon leeren teekenen, maar niet kleuren. Toch zijn juist Claude's kleuren Claude's adelbrief: die stroomen warm en goudgeel licht, welke hij aan den voet der havensteden van de Middellandsche Zee, over het rimpelend water uitgiet; dat purperen waas, waarin zijne paleizen, zijne kaden, het tuig zijner schepen, zijne schepen zeiven, als wegdrijven; dat Titiaan-achtige in de tinten van lucht en geboomte; die met dichterlijke scheppingskracht te voorschijn geroepen illusie, alsof de Italiaansche kustplaatsen, iederen ochtend en iederen avond, bij het ontwaken of het naar bed gaan der 103 natuur, door de zuiderzon in onmetelijke juweelkistjes verkeeren, vonkelend van robijnen, topazen, en diamanten. De tegenwoordige Franschen zijn zeer naijverig op den roem van Claude Lorrain en op het bezit zijner werken, die men te Parijs in grooten getale bijeen vindt. Hunne vereering voor hem doet hen tot in Joseph Vernet den naglans van zijn vollen dag liefhebben. Doch wanneer men een half apokrief Beleg van La Rochelle uitzondert, dan moet getwijfeld worden, of Claude Lorrain, die twee en tachtig jaren oud werd, onvergelijkelijk vruchtbaar was, en tot het laatst werkzaam bleef, ooit een Fransch zeegezigt of een Fransch landschap heeft afgebeeld. Evenals Poussin, die hem in veelzijdigheid ver overtreft, maar als kolorist ver beneden hem gebleven is, geeft hij ons het beeld van een gróót kunstenaar te aanschouwen, die in Frankrijk geboren werd, in Italië leefde en stierf, in Italië zich vormde, de Italiaansche natuur verheerlijkte, en zulk eene buitengewone mate van oorspronkelijkheid bezat, dat geen der Italianen vóór hem als zijn model beschouwd kan worden. Le Sueur is nooit naar Rome willen gaan ; is er althans nooit geweest. Van de pseudo-Italianen, vertegenwoordigd door zijn leermeester Simon Vouet, heeft hij zich weten los te maken, en regtstreeks zich tot sommige groote Italiaansche modellen gewend. Met den vinger kan men de doeken van Eafael, van Fra Bartolommeo, van Vasari aanwijzen, die de eenen hem geleid hebben bij zijne teekening en de keus van zijne onderwerpen, de anderen bij die van zijne kleuren. Maar ofschoon geheel en al Italiaan, is Le Sueur nogtans de meest Pransche van alle Pransche schilders uit de eerste periode van Lodewijk XIV. Naar de bijbelsche uitdrukking 104 weggenomen in de helft zijner dagen, vertoont hij door één voorname zijde van zijn talent den geboren melancholicus, die zich opgeschrevene ten doode weet, maar, geen stoïcijn, leeft van de poëzie zijner godsdienst. Le Sueur heeft al het matte, het vermoeide, het onderworpene, maar ook al het fijne en innige, der gemoedsstemming van den idealen teringlijder. Men gaat iets providentieels vinden in het toeval, dat hem de lotgevallen van den H. Bruno, niet die van den H. Bernard, allerminst die van Abélard, Bruno's jongere tijdgenooten, te schilderen gaf. Geen andere kerkelijke vermaardheid uit den Pranschen voortijd kon Le Sueur zoo bezielen, als die in zich zelf gekeerde Bruno, de stormen van wiens leven altegader gemoedsstormen moeten geweest zijn; die van de wereld niet weten wilde; die de stichter der Chartreuse werd; in Frankrijk leefde, en in Italië stierf. Veel moeite om dit beeld van de historische zijde aan te pakken en in historisch kostuum te steken, heeft de kunstenaar zich niet gegeven. Zijne legende is de gewone midden-eeuwsche heiligen-legende. Zijne gewaden zijn die der konventionele, door de Italianen in zwang gebragte, halfgrieksche, half-romeinsche opvatting der bijbelsche geschiedenis. Maar de twee en twintig paneelen, waarop hij voor onze oogen dit ziele-drama laat ontstaan, groeijen, en zich ontknoopen, zijn zeiven vol ziel. Le Sueur is onder de geloovige schilders een der geloovigsten geweest; een Tra Angelico onder de wereldsche Parijzenaren uit de eerste helft der 17de eeuw, en nogtans in het geheel geen kniezer. Even fraai als zijne Legende van den H. Bruno is zijne Geboorte van Amor, of die schaar der Muzen, door hem voor het hotel Lambert geschilderd. Hetzelfde talent 105 openbaart zich hier in een nieuwen vorm. De Olympus is Olympus gebleven, geen christelijke Hemel geworden. Wat wij aanschouwen, zijn w r el degelijk de goden en godin- nen der traditionele mythologie. Alleen het voornaamste, de ziel van den kunstenaar, verloochent zich niet. Tot de levenslustige meesterschap van Rafael's Eros en Psyche kan hij zich niet verheffen. Hij heeft van het hotel Lambert geen tweede villa Farnesina kunnen maken. Maar achtereenvolgens aan Rafael en aan Fra Angelico te doen denken, is eers genoeg. De kunstgeschiedenis onzer dagen heeft de onjuistheid in het licht gesteld der school-overlevering, die Le Sueur tot een martelaar van Charles Le Brun's afgunst maakte. Al staafde de chronologie niet, hoe ongegrond die opvatting is, de Muzen en Amors geboorte zouden het uitwijzen. Zoo schildert geen geplaagde. Had Le Sueur langer geleefd, misschien zou zijn gezag Le Brun gedwarsboomd hebben in de uitoefening zijner kunst-heerschappij. Maar zoo ver is het nooit gekomen. Beide artisten bezaten uitnemende gaven, beiden waren bewonderenswaardig vruchtbaar. Le Brun was in de kunst een beter veldheer; wist de ondergeschikte^ kunstkrachten zijner omgeving meer tot één doel te doen zamenwerken, dan Le Sueur vermoedelijk ooit gelukt zou zijn. Van dezen is daarentegen meer overgebleven, — meer dat in zichzelf een geheel vormt, — omdat zijne aan- dacht over minder onderwerpen verdeeld geweest is. Mignard's Geopende Hemel, in den koepel der Val-deGrace, ademt niet, zooals de kerkelijke stukken van Le Sueur, de kunst van een geloovige, maar van een dekoratieschilder. Mignard's roem is ons in vele opzigten een raadsel. Wij begrijpen dat vers van Molière niet; begrijpen. 106 niet, hoe Labruyère in één adem heeft kunnen zeggen, sprekend over kunstenaars die het hoogste bereikt hebben: z/Mignard est Mignard, Lully est Lully, Corneille est Corneille." Ons zou men zonder moeite kunnen overreden, dat Mignard's schoonste werk zijne dochter geweest is. Maar de schuld ligt slechts gedeeltelijk aan hem, voor een groot deel aan ons zeiven. Wij beoordeelen hem te zeer naar enkele stukken, in den Louvre en te Versailles; of zoo wij de moeite nemen, naar het militair hospitaal te tijgen, dat thans Val-de-Grace heet, dan zijn wij niet in de regte stemming. Laat daarentegen de omstandigheden medewerken, en de indruk wijzigt zich. Bij de schoone zoldering van het schip der kerk, — eene aaneenschakeling van beeldhouwwerken, portret-medaljons, festoenen, allegorien, waarin gij met welgevallen de kunst van denzelfden Michel Anguier terugvindt, die de basreliëfs der Porte Saint-Denis beitelde, — bij die wit marmeren, zich verlengende zoldering, voegen in harmonisch verband, boven het overvloedig licht, naar binnen stroomend door zestien vensters, de zachte kleuren van Mignard's reusachtig fresco. De eer van den koepel komt IVaiiQois Mansart, de eer van het schoonste motief der schilderij (vijf engelen, die het kruis der Verlossing ten hemel dragen) Michel Angelo toe. Maar de ordonnantie van het geheel, vijftig meters in den omtrek, is en blijft majestueus. De twee honderd beelden zijn voortreffelijk gegroepeerd. De ontzaglijke hoogte van het gewelf is een waardig zinnebeeld van den Hemel. Wie in slechts dertien maanden die H. Drieéénheid, die Moedermaagd, dien Dooper, die xlposte- len en Profeten, die schaar van Heiligen, die legioenen van Engelen schilderde, en boven hun hoofd dien stralengloed 107 als in een bundel zamenvatte, was in zijne soort een groot kunstenaar. Vol kracht, vol talent, vol smaak, handhaaft Mignard zich, in Val-de-Grace, nevens Le Sueur en Le Brun. De gebroeders Le Nain en, voor een gedeelte, Sébastien Bourdon, zijn de eenigen, die in dit tijdvak de akaderaische rigting prijsgegeven^ hebben. Zonder het genie of de vrolijkheid van Adriaan Brouwer, Adriaan van Ostade, of Jan Steen te bezitten, schilderen zij, in plaats van ideale tooneelen uit vroegere of latere hemelen, alledaagsche uit het volksleven: reizende zigeuners; boeren-herbergen, waar een vrachtrijder, onder het drinken van een glas bier, zit te praten met eene vrouw; smidsen, waar een kleine jongen den blaasbalg trekt, de moeder toe staat te zien, en de vader een gloeijend stuk ijzer op het aanbeeld legt. Men heeft het regt niet, te beweren, dat deze soort van kunst indertijd onopgemerkt voorbijgegaan, maar wel, dat zij al spoedig, in Frankrijk, te eenemaal in het vergeetboek geraakt is. De gebroeders Le Nain zijn eene kleine ontdekking van onzen eigen, realistischen tijd. De namen van Philippe de Champaigne, van Yan der Meulen, van Hjacinthe Rigaud, werden, of- schoon de twee eersten Vlamingen waren, in den mond der Franschen household ivords. Die der Le Nain's hebben zij op nieuw moeten leeren uitspreken: zoo algemeen was langen tijd onder hen het denkbeeld, dat er te hunnent nooit eene andere schilderkunst bestaan heeft, dan de min •of meer officiële van le grand siècle. Het bewijs, dat die stompzinnigheid niet louter aan afkeer van veelzijdigheid kan worden toegeschreven, levert de gunst, waarin bij hof en publiek al spoedig Watteau stond. Aan den eenen kant niets zoo revolutionair als het sans-fagon, 108 waarmede Watteau de plegtige kunst der Le Brun's en der Mignard's is komen doorkruisen ; aan den anderen geen Fransch schilder, wien de impertinentie zoo vreemd is. Zonder iemand omver te werpen, schuift hij de geheele wereld zachtjes op zijde, en wordt, ofschoon mistroostig van nature en een kluizenaar, door zijn penseel de vriend van iedereen. Zijn rijk heeft maar kort geduurd. De akademische falanx, met naieve onstuimigheid door hem verbroken, om plaats temaken voor zijne elegante en vrolijke hoogere kermistroep, zou zich achter den indringer spoedig weder sluiten. Maar ik weet nienmnd, die den eigenlijken Franschen smaak zoo zuiver, zoo geestig, zoo kunstig uitdrukt. Zijne Reis naar Venuseiland, in den Louvre, is eene volmaakte schilderij. De teekening van Rubens schemert er doorheen, de kleuren van Veronese vonkelen er in na, doch zonder schade voor de oorspronkelijkheid. Het charme is onbegrensd ; het bevallige in de Fransche wuftheid, het ridderlijke in de Fransche galanterie, het besmettelijke in den tuimelgeest van den Franschen hartstogt, weergegeven met een voor Watteau in Frankrijk door niemand ten toon gespreid talent. Van het beest- achtige in den Roman de Renart is niets overgebleven, en de Roman de Renart nogtans niet verloochend. Rabelais heeft wit satijnen schoentjes aangekregen, maar zonder op te houden zich zelf te zijn. Het is een Conté van Lafontaine

maar een, dat de vader aan zijnen zoon, de moeder aan hare dochter kan vertoonen. Kortom, wanneer men van de Fransche schilderkunst aftrekt wat zij met die van andere volken gemeen heeft, dan houdt men als origineelsten type Watteau over; van wien gezegd kan worden, dat zoo hij evenals Alfred de Musset gedronken heeft uit een kleinen beker, dat 109 glas zijn eigendom, en van het helderst kristal geweest is. Het doorbladeren der meer dan vijfhonderd prenten van Watteau, door den druk gemeen gemaakt, is een genot. Nog grooter dat, hetwelk zijne teekeningen zeiven schenken, meest in rood en zwart krijt. Tusschen Watteau en Greuze, die óók eene voorname plaats in de geschiedenis der Fransche schilderkunst in- neemt, maar als pittoresk dichter bij Watteau niet haalt, komen in aanmerking: Chardin, voortreffelijk in het stilleven, en de eerste in Frankrijk, die dit vlaamsch-hollandsch genre door zijne landgenooten wist te doen aannemen ; La Tour, de groote pastel-teekenaar der 18de eeuw, wiens portret van mevrouw de Pompadour intusschen meer historische dan kunstwaarde bezit; Carle Van Loo, te Parijs het gunstigst bekend door zijne Halte de Chasse, bij de bezoekers van Chambord door zijn keurig portret van Marie Leczinska; bovenal Boucher, de Alexandre Dumas Père der schilderkunst, even over- vloedig in het voortbrengen van plafonds, als deze in het neerschrijven van romans geweest is. Zelve duidt die ver- gelijking aan, dat Boucher somtijds over het werk heenliep; maar tevens, dat hij een meester was. De Diana in het bad, thans in den Louvre, staat maar weinig lager dan Watteau's Embarquement pour Vïle de Cytlière, en is, evenals deze, eene dagteekening. Geen Fransch schilder vóór Boucher heeft in dit genre iets zoo voortreffelijks geleverd. Het is grootgebleven kleine kunst. Het eenige van Boucher, wat daar nog boven gaat, zijn, dunkt mij, de medaljons in slechts twee tinten, om en om purper en blaauwachtig groen, in de raadzaal te Pontainebleau. In haar dos van goud en kleu- ren is die Salie des Conseils een juweel. 110 Reeds Leonard da Vinei teekende in pastel. De Franschen hebben die kunst dus niet uitgevonden. Maar wel is zij in de tweede helft der 18de eeuw door La Tour alge- meen geworden; en met welgevallen ziet men heden nog, in haar lichtblaauw waas, in haar zachtgetint stuifmeel, hetwelk de tijd, naar eene uitdrukking van Diderot, bestemd scheen met één vleugelslag weg te vagen, de herinnering voortleven van eene periode der kunst in Frankrijk, toen het glanzig sche- merachtige, het in de kleuren en de nevelen van den rij zenden morgen gehulde, onder den invloed van mevrouw de Pompadour, naast de eeuw van LoJewijk XIV, die van Lodewijk XV een eigen karakter gaf. Van Loo en Boucher bleven met olieverf schilderen; maar het pastelachtige in hunne behandeling behoort mede tot de fysionomie van hun talent. In den persoon van Greuze ziet men eensklaps in Frankrijk de voorstelling der burgerlijke braafheid eene plaats vragen in de kunst. Diderot's Fils Naturel en Père de Familie, eerstelingen in het vak van het burgerlijk drama, gewijd door Sedaine's Philosophe sans le savoir, vinden in Greuze's Fils puni, Greuze's Malêdiction paternelle, Greuze's Cruche cassée, even zoo vele pendanten. Ook de invloed van Rousseau wordt bij Greuze merkbaar. Het dorp komt opdagen. Bij den Devin de village, opera van Jean Jaques, voegt VAccordée de village, doek van Greuze. Voor de heeren en dames van het hof, half in mythologisch, half in arkadisch kostuum ; voor de herders en herderinnen uit aardigheid, komen wezenlijke boeren en boerinnetjes in de plaats. Echter is het maar demokratie voor de leus. De schilderijen van Greuze hebben eene zedelijke strekking, evenals die van Hogarth; doch haar voorname 111 aantrekkingskracht heeft van het begin af gelegen, en ligt ook nu nog, in haar onderdrukte volupteit. Boucher's naakt is kuischer dan Greuze's half bedekt; de Diana in het bad eene reiner vrouw, dan het meisje met de gebroken waterkan. Het is de kunst nooit goed bekomen, te sollen met de moraal. Hooger dan Greuze, waar deze moraliseert; het midden houdend tusschen Watteau en Greuze, waar deze slechts schilder is, staat Fragonard. Bij hem vindt men niet de kleuren van Veronese terug, maar wel in het klein de teekening en de penseelbehandeling van Rubens. Hij helpt het eigenaardig karakter van de Fransche kunst der 18^ eeuw be- stendigen, en sluit met talent dit tijdvak af. Na hem komt David, en de nieuwere school. Watteau en Boucher, Chardin en Greuze en Fragonard, zijn werkelijk Fransche schilders geweest; vertegenwoordigers der Fransche zamenleving hunner dagen; evenknieën van de representanten der Fransche letteren uit dezen tijd; levende mede -typen van den Franschen geest, in hunne soort niet minder zuiver, alleen minder solemneel, dan Le Sueur, Le Brun, en Mignard, in eene vroegere periode. Mevrouw Dubarry was te wuft, te oppervlakkig, om als toongeefster der eeuw van Lodewijk XV te kunnen aangemerkt worden. Sommige kunstenaren zijn door haar gewaardeerd, doch zonder dat hunne bezieling van haar uitging. Veel grooter zijn in dat opzigt de verdiensten van mevrouw Pompadour, die, zelve zoo wat kunstenares, in het belang van hare positia de kunsten hoog hield. Zij was het, die Gabriel de Ecole Militaire, Soufflot het Panthéon deed bouwen: de twee beste architektonische werken van den tijd. Bouchardon's Amor, zich meester makend van de wapenen van Mars en Herkules,. 112 is door haar geïnspireerd en door haar blijven leven. Watteau was haar voorgeweest ; doch zoo men thans te Eontainebleau de •Salie des Conseils van Boucher gaat bewonderen, dan komt haar daarvan de eer toe. Eene schepping van haar was ook de fabriek van Sèvres : met de Gobelins eene der beste aanbevelingsbrieven van de Pransche kunstnijverheid. Schoone ta- felserviezen, schoone meubelen, eene door geheel Europa in de 18de eeuw nagevolgde omwenteling in het vrouwelijk kapsel en de vrouwelijke kleederdragt, — op al dit eigenaardig €n onmiskenbaar Pransche heeft zij haar cachet gedrukt, de arme markiezin, die niets liever gedaan zou hebben dan in Amor's naam Mars blijven ontwapenen, doch tot zelfbe- houd zich genoodzaakt zag, toen Amor haar ontrouw werd, de politiek ter hand te nemen en voor Erankrijks rekening oorlog te gaan voeren. Nieuw, in de laatste helft van het tijdvak, gelijk in de eerste de impulsie van mevrouw de Pompadour, was voorts de kunstkritiek van Diderot. In de eeuw van Lodewijk XIV worden de fraaije bouw- en beeldhouwwerken, de fraaije schilderijen, met lofdichten begroet. Molière zelf bezingt la Gloire du Val-de-Grdce, van Mignard, in alexandrijnen. La Bruyère ziet scherp in de litteratuur, maar tast mis bij het beoordeelen der kunst. Voltaire maakt nog telkens rijmpjes tot verheerlijking van artisten. Diderot is de eerste, die, op verzoek van Grimm, in proza recensies over tentoonstel- lingen schrijft en in de letteren het Salon schept. Hij doet het met de kracht en de meesterschap der filosofie van het onbewuste. Honderd jaren later heeft Théophile Gautier, omdat hij man van het vak was, Diderot kunnen aanvullen; hem overtroffen heeft hij niet. Er is iets geniaals in de vastheid van 113 hand, waarmede Diderot, voor de negatieve kritiek der aanmerkingen, eensklaps de positieve der waardering in de plaats stelt. Als bijna alle Salon-schrijvers heeft hij het gebrek, de schil- derkunst tot een voertuig en voorwendsel der letteren te maken, en aldus onder een anderen vorm de schuld der beeldhouwers te vermeerderen, welke juist in die dagen met gebiedende stem door Lessing tot de orde werden geroepen, wegens vermenging van het dichterlijke en pittoreske met het skulpturale. Doch die fout zelve maakt Diderot des te meer tot een kind van zijn volk. De Pranschen in het algemeen hebben het langen tijd gehouden met de moeder van mevrouw De Staël, die, bewonderaarster van Diderot's Salons in handschrift, en kostelijk naief, hem schrijven durfde, wa't hij als een kompliment beschouwde: „Je n'aime la peinture qu'en poésie." De door Lessing voor alle volgende tijden in zijnen Laokoon aangeduide grens tusschen schilder- en dichtkunst, is in Frankrijk, van Lodewijk XIV tot Lodewijk XVI, meest van al door de beeldhouwers overschreden ; en evenmin straf- feloos door Puget, aan de spits, als in de achterhoede door denzelfden Eoland, die in 1800 aan het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek, toen Van der Palm dat ongeluk met het afgietsel van De Ruyter's buste overkwam, de dienst bewees, zich te behelpen zoo goed hij kon. In het borstbeeld overigens is de Pransche skulptuur van geheel dit tijdvak het best geslaagd. Busten als die van Condé, van Bossuet, van Mignard, van Rigaud's moeder door Coyzevox, zijn ware modellen. Doch wanneer Coyzevox, als in zijne graftombe van Mazarin, groepen gaat vormen, dan hindert ons daarin hetzelfde als in Puget's Milo en ê 114 Puget's Perseus, in Girardon's Proserpina te Versailles,. kortom in bijna alles wat door hen en door de Coustou's, de Pigalle's en de Bouchardon's, de Pajou's en de Houdon's, is voortgebragt. Het is noch ronduit nieuwere beeldhouwkunst, als die van Michel Angelo in de graftomben-kapel te Florence, noch eene getrouwe navolging der antieken. Toen Primaticcio in 1540 met zijne gipsen uit Rome kwam en daarnaar te Pontainebleau die bronzen goot, — de Ariadne, de Laokoon, de Apollo van het Belvedère, de Yenus van Knidos, — welke thans in den Louvre ons een kreet van bewondering ontlokken, toen zette in Frankrijk de skulptuur hare eerste schrede op eenen weg, dien zij te spoedig heeft verlaten, en waarin zij eerst omstreeks 1830 is teruggekeerd. Onder de beeldhouwers, die ik noemde, is er niet een, of hij heeft ernstig gestudeerd en naar ware kunst gestreefd. Hunne behandeling van het marmer is altijd meesterlijk. Enkele malen slagen zij volkomen. Guillaume Coustou's paarden van Marly, Houdon's Voltaire, Houdon's Diana, Julien's Amalthea, Chaudet's Phorbas, Chaudet's Amor, — met hetgeen ik vroeger ter loops van de hand van Bouchardon, van Pajou, van Allegrain vermeldde, en door Falconnet's Baigneuse aangevuld wordt, — al deze werken bezitten tref- fende verdiensten. Alleen zijn het te zeer uitzonderingen op den regel; te zeer getuigenissen van een in de diepte smeulend vuur, dat niet tot opvlammen komen wil. Als geheel beschouwd, vertoont de Fransche beeldhouwkunst derl7de en 18de eeuw een tweeslachtig karakter. Afgeweken van de antieke rust en den antieken eenvoud, poogt zij te vergeefs, door andere middelen en langs andere wegen, hare schade in te halen. 115 In een volgend hoofdstuk vindt de lezer mijne indrukken van het Parijsch Salon van 1877, en gedachten over den tegenwoordigen stand der Fransche kunst. Daartusschen ligt de groote beweging, die met David is aangevangen. Over het tijdvak, dat zich in den naam Yersailles laat zamenvatten, en zich heeft uitgestrekt over honderd vijftig jaren, heb ik nog slechts één opmerking te maken. De Fransche kunst der 17de en 18de eeuw kan niemand bevredigen, die alleen naar kunst, buiten verband met geschiedenis, met letteren, met leven, vraagt. Bij de OudItaliaansche, de Oud-Vlaamsche, de Oud-Duitsche, de OudSpaansche, de Oud-Nederlandsche vergeleken, is zij er eene van den tweeden rang. Haar getrouwste beeld zijn niet onze eigen oude schilders, maar onze eigen oude dichters en prozaschrijvers. De Nederlandsche litteratuur der 17de en 18de eeuw heeft evenmin talenten van de hoogste orde voort- gebragt; vernuften, die in de geschiedenis der Europesche beschaving eene plaats innemen, vooraan. Om smaak te vinden in onzen Dordtschen en in onzen Muiderkring, met hetgeen daar verder uit voortgekomen is, moeten wij ons zei ven eenigzins geweld aandoen, ons wat opwinden, althans ons wapenen met een vast voornemen. Eerst belangwekkend worden die schrijvers en dichters, wanneer men van zeer nabij met hen kennis maakt, hen gadeslaat in den loop hunner ontwikkeling, hen lief leert krijgen als vleesch van ons vleesch en bloed van ons bloed. Een vol en onmiddellijk genot valt in hunnen omgang niet te smaken. Op dezelfde wijze hebben wij de Franschen te beschouwen. Ons Amsterdamsch Stadhuis en ons Huis ten Bosch zijn ook werken van den tweeden rang, van binnen en van buiten.vol 8* 116 Italiaansche bastaard- en Fransche akademiekunst. Maar wij weten toch zeer wel te onderscheiden, wat er betrekkelijk goeds en groots in is. Poussin's schilderijen winnen het gemakkelijk van de latijnsche treurspelen van Hngo de Groot. Hooft's Hendrik de Vierde heeft minder artistieke waarde dan een plafond van Le Brun. Le Sueur staat hooger dan de Vondel der Altaargeheimenissen. Van Baerle en Jacob Oats hebben evenveel krullen gemaakt als Mignard, maar niet iets zoo moois als zijne fresco's. Om kort te gaan, de Fransche kunstwereld van dit tijdvak is, evenals onze litterarische van toen, eene wereld van betrekkelijke schoonheden. Wie niet weet te genieten van een klein meesterstuk van Cats, een reizang van Vondel, eene bladzijde uit Hooft's Historiën, eene teekening in Huygens' Kostelich Mal, is een barbaar. Een grootere is hij, die voor de Fransche kunst der 17de en 18de eeuw in het geheel geen oog heeft. Bevoorregt boven onze litteratuur, die in de 18de eeuw bijna tot volslagen armoede verviel, en zonder Onno Zwier van Haren en Elizabeth Wolff ten slotte van gebrek zou omgekomen zijn, heeft de Fransche kunst zich in dat tijdvak vernieuwd, is zij allengs nationaler geworden, en wist zij, door hare debiliteit, of ondanks deze, zich eene eigen plaats te maken. ACHTSTE HOOFDSTUK. Onder het voortschrijven treft mij de gelukkige uitdrukking, door Potgieter, die Frankrijk herhaaldelijk bezocht en voortdurend bestudeerde (wat ik uit eene beschouwing van hem over Lodewijk XIV aanhaalde, is niet minder merkwaardig door de juistheid der gedachte dan door de schoonheid der uitdrukking) tot kenschetsing van het eigenaardig Fransche gevonden. Het is waar hij spreekt over hetgeen den toerist treft, of aantrekt, in

Verfijning van vermaken Als slechts Parijs den takt heeft die te smaken; In wetenschap, zoo vaak zij lessen geeft, Daar door den trits bevaliigheên omzweefd; In kunst, er dus behoefte van de schare, Of de overvloed het onontbeerlijkst ware. Misschien kan van alle kunst hetzelfde gezegd worden

en, in het algemeen, van alles wat ons leven schoon maakt. 118 Niets kunnen wij om gelukkig te zijn zoo noode missen, dan wat bij het opmaken van de rekening onzer nooddruft, een verstandig ekonomist in de eerste plaats schrappen zou. Het schijnt intusschen, dat ook volken somtijds eene onwederstaanbare behoefte aan dat ééne niet-noodige gevoelen; en het geheim der bekoring van 's dichters woorden zal wel hierin liggen, dat wij, in hetgeen hij van eene nationale neiging zegt, van ons aller persoonlijke neigingen iets terugvinden. Van even naauwkeurige en tegelijk hoogere waarneming getuigen sommige van Potgieter's opmerkingen omtrent het Fransche landschap, of hetgeen de Pranschen, inzonderheid de Parijzenaren, daaronder verstaan : een schoon aangelegde hof, digt genoeg in de nabijheid om door een ieder bereikt te kunnen worden, ver genoeg en groot genoeg om eene illusie te scheppen. Volkomen juist is, in eene apostrofe aan Parijs, de aanduiding van het Bosch van Boulogne: Een lusthof wenschtet gij, om van het veld te droomen; Een meir, om 't zwerk weerkaatst te zien

't Verrukkend bad der luwt' van lommerrijke boomen

Verrassing als 't verschiet zou biên ! . .. Thans rust gij uit op gras, smaragd in verw beschamend', Thans spelevaart ge op zilvren vloed, Waar kiesche smaak, het schoonst uit alle lucht verzamend', IJ honderd flora's geuren doet ! Ten derdemale vind ik hem terug, nu de gang mijner beschouwingen mij van Versailles naar Pontainebleau, en, vóór ik het paleis betreed, naar het woud voert. Potgieter plaatst er een episode van zijn Gedroomd Paardrijden : 119 <eene gedroomde ontmoeting van den twintigjarigen Lodewijk XIV met de zwartoogige Maria Mancini; en wat hij, tot Maria's eer, over drieërlei kleur van schoone vrouwenoogen daartusschen vlecht, kon nergens geschikter plaats dan in de beschrijving van dit bosch vinden, waar, in den loop der eeuwen, de schoonste en beroemdste, beurtelings van eerzucht gevonkeld, vol tranen zich naar den hemel gerigt, of den gloed der liefde hebben uitgestraald. Al in 1400 vertoonde Isabeau de Bavière hier dat trotsch gelaat, welks schoon Lodewijk van Orleans deed vergeten, dat Isabeau de vrouw van zijn krankzinnigen broeder, en Yalentine van Milaan, de deugdzaamste

  • m beminlijkste der prinsessen, zijne wettige echtgenoot

was. Hier overscheen Diana van Poitiers haar mededingster, madama di Tampes, zooals Benvenuto Cellini haar noemt; met de onhoffelijke bijvoeging: questa maladetta donna. Op hare beurt heeft hier de koningin-moeder, Katharina, over Diana getriomfeerd. Hier, aan den arm van Trans II, haar jonggestorven echtgenoot, heeft Maria Stuart, de Helena van Schotsch Troje, het schijnvoorzitterschap in de Bijeenkomst van Notabelen bekleed. Van hier was het vriendelijk briefje gedagteekend, waarin Hendrik IV zijne Gabrielle uit Saint-Germain tot zich riep: ,/Mes chères amours! Vous ,/demandez de mes nouvelles. Je me porte bien, Dieu //merci. Je ne suis malade que d'un violent désir de vous z/voir." Hier ontving Maria de Medici de hulde, welke Henriette d'Entragues voor zich begeerd had. Hier, in deze ,/affreuses solitudes," als zij met bitter welgevallen ze noemde, kwam Anna van Oostenrijk dwalen, en mijmeren over de somberheid van het lot, dat na meer dan twintig jaren huwlijks, haar onverdiend kinderloos liet. Hier deed Katha- 120 rina van Zweden, de beleedigde, haar markies Monaldeschi om het leven brengen. Hier danste voor het eerst, in het gekostumeerd ballet de Jaargetijden, Louise de la Vallière voor de oogen van den pasgehuwden koning, en droeg Marie-Angélique de ÏWtanges dat kapsel, hetwelk mevrouw de Montespan's bekoorlijkheden voor eene wijl in het vergeetboek bragt. Tot hier begeleidde mevrouw de Sévigné haar dochter, gouvernante van Provence geworden. Hier zonderde en vroeg, na Maria Theresia's dood, mevrouw de Maintenon zich af: zal ik van gezelschapsjufvrouw in aktieve dienst, al dan niet koningin in partibus worden? Van hier werd de schoone en ongelukkige Marie-Louise d'Orléans, tegen haar hart, als bruid van Karei II, naar Spanje gezonden, wiens onver- mogen, toen zij tusschen de eer en het leven kiezen moest, haar op verlies van het leven te staan kwam. Hier woonde mevrouw de Pompadour de eerste voorstelling van Rousseau's opera bij, waarin zij zelve weldra te Yersailles eene hoofdpartij zou zingen. Hier stortte Marie Antoinette, nog kroonprinses, opregte tranen over de ramp, die een behoeftiggezin trof. Hier ontving Joséfine, eene maand vóór hare krooning tot keizerin, het bezoek van Pius VII. Hier kwam, blank, bleek, en bevallig, Helena van Mecklenburg, gelukkige bruid van Lodewijk Pilips' oudsten zoon, gedoodverfde koningin van Frankrijk, den zegen van koningin MarieAmélie vragen. Hier verschoot voor het eerst Eugénie's wang, wanneer prins Bismarck werd aangekondigd. Geen onbevallige of onbelangwekkende wolk van getuigen, voorwaar, die onze verbeelding Maria Mancini ziet omgeven,, wanneer zij haar gekroonden aanbidder afwijst met de woor- den: //Vous êtes roi, vous pleurez, et je pars!" 121 O spiegels onzer ziel! van klaarte en kleur verscheiden, Dewijl gij in natuur der mildste welle ontsteegt, Zou speling des vernufts mij op een dwaalspoor leiden; Die waan, dat vorm en verw ge naar heur aard verkreegt; Dat, schoon gevoel en geest ge om strijd ten toon kunt spreiden,. Gij toch verrassend tuigt wat in u over weegt? Niet op denzelfden prijs hebt gij dezelfde kansen ! Als 't lentelandschap drijft in tint'ling van zijn transen, Der minnegoden drom de hartsgeheimen gist, Hij honderd boogjes spant, hij met geen pijltje mist, En wij om 't hoofd der bruid d' oranjebloesem kransen, Wordt ooit de voorrang aan de bruine dan betwist? Ach, woei de najaarsstorm alleen maar door de hoven! Wij zien ons vriend en maag, ons gade en kroost ontrooven,. Vereenzaamd bij de baar grieft boezemsmart zoo fel ! Maar heft, 't beneden moe, de blik zich op naar boven, Wie zeggen 't aardsche leed verhemelendst vaarwel ? De blaauwe scheppen licht ook in de boetecel ! Wij torschen keet'nen die onze oorsprong moest verfoeijen, Des vreemden dwing'lands prooi, der eig'ne dwaasheid buit ; Om echter 't vaderland te vrijen van zijn boeijen, Om voor wat goed en groot mag heeten weer te ontgloeijen, Zoodra de geestdrift ons den weg der zege ontsluit; Straalt niet der zwarte zij het onweerstaanbaarst uit? Fontainebleau's mannenschaar heeft twee schoone bijdragen voor het epos der 19de eeuw geleverd: de gevangen en weerlooze Paus den alvermogenden Caesar wederstaande, en die alvermogende, tot zelfvernietiging gedwongen, ten afscheid de vanen der Oude Garde kussend. Klimt men achterwaarts, dan wisselen de eervolle heugenissen van dit bosch en dit paleis, met de pijnlijke; de juichende met de droevige, de 122 kleingeestige met de grootscke. Napoleon III heeft hier, op de fazantenjagt, zijn kruid en zijne dynastie verschoten; en het was zijne schuld, dat prins Friedrich Karl, in Maart 1871, door Duitsche officieren het hippodroom van Fontainebleau als renbaan kon doen bezigen. Lodewijk Filips ondernam in het kasteel restauratie-werken op groote schaal, <lie wel sommige ongelijkheden van schoonheid vertoonen, maar niettemin wr ezenlijke verdiensten bezitten. Die fraaije spanjoletten, welke in Marie Antoinette's boudoir, met dat bekoorlijk uitzigt in het park, de hooge vensters sluiten, zijn door Lodewijk XYI eigenhandig geteekend, gesmeed, en verguld. Dat park werd onder Lodewijk XIV aangelegd door Le Nötre, en in het door de Julij-monarchie hersteld appartement van mevrouw de Maintenon hield Lodewijk den ministerraad, waarin besloten werd, den troon van Spanje voor zijnen kleinzoon te aanvaarden. Het ver- trek, dat onder Napoleon I den naam van Salie des Conseils bekwam en onder Lodewijk XV door Boucher met die camaïeu's versierd werd, is hetzelfde, op welks drempel Biron, trouweloos vriend, op last van Hendrik IV en naar de aanwijzing van den getrouwen Sully, in hechtenis werd geno- men. In het paviljoen Des Poëles hebben de hertog van Guise en de kardinaal de Lorraine eene korte zege op de dubbelhartige staatkunde van Katharina de Medici behaald. Onder Frans I als onder Hendrik IV heeft het bosch, luider dan ooit daarvoor of daarna, van de fanfares der jagtpartijen weergalmd; het kasteel van den arbeid der metselaars en der timmerlieden gedaverd: koloniën van uit Italië, uit Duitschland, uit Vlaanderen, uit Frankrijk zelf, afkomstige werklieden, wier nijverheid, als die der Grieksche, welke te 123 Tanagra bloeiden of Pompeji dekoreerden, met kunst doorregen was, en in wier omgang beide vorsten om strijd behagen schepten. Tusschen het bosch en het paleis stond voorheen een bijgebouw, waar de stervende Richelieu, na op de terugreis uit het zuiden Cinq-Mars en T)e Thou aan den beul van Lyon te hebben afgeleverd, zijne voorlaatste pleisterplaats vond. In de Galerie de Henri Deux heeft Primaticcio met Serlio over het al dan niet aanbrengen van een gewelfd plafond geraadpleegd. Na de feesten ter eere van Charles-Quint, die Prankrijk durfde doortrekken, maakte, in de aangrenzende woning, Kosso, door vergif, een einde aan zijn leven. In de Galerie de Pran<?ois Premier, waar Primaticcio zijne bron- zen afgietsels naar de antieken had opgesteld, vertoonde Cellini den koning zijn zilveren Zeus-kandelaar. Te Pontainebleau is onder Prans I en Hendrik II door Budé, Duchatel, en Montdorré, de bibliotheek voltooid, die er reeds twee honderd jaren te voren door Karei den Wijze was aangelegd. Karel's overoudoom, de geniale Pilips de Schoone, stierf er in 1314 binnen de muren van hetzelfde vertrek, dat hem in 1268 had zien geboren worden: ,/vrai phénix de beauté," zegt een oud historieschrijver, //a qui même ,/Couche aurait servi de bers et de tombeau." Lodewijk IX rigtte er in 1259, zijn einde gekomen wanend, met de woorden van Joinville die toespraak tot den zoon, welke hem eerlang in den dood zou voorgaan : //Biau filtz, je te z/pri que tu te faces amer au peuple de ton royaume; car /yvraiement je ameraie miex que un Escot venist d'Escosse ^et gouvernast le peuple du royaume bien et loialement, ,7 que tu le gouvernasse mal a poinct et a reprouehe." Minder stichtelijk waren de novellen, die Marguerite de Valois, 124 drie eeuwen daarna, er uit haar Heptarneron voorlas; de verzen, die Clément Marot er reciteerde; de hoofdstukken uit Gargantua of Pantagruel, waarop Rabelais er den koning onthaalde. Alleen had de taal gewonnen, wat het katholiek geloof intusschen had moeten derven. Montaigne kwam onder Hendrik II het evenwigt herstellen. Onder Lodewijk XIV zou ïontainebleau Racine's Bérénice zien vertoonen; maar reeds vóór Racine's zon, scheen er die van Malherbe, Henri Quatre's lijfdichter. Heeft deze zelfs 's konings jicht niet onbezongen kunnen laten, hij bezong haar geestig; en van hem ook is de aandoenlijke weeklagt afkomstig, het slechts vier jaren oud geworden hertogje van Orleans in den mond gelegd, dat te Fontainebleau uit Hendrik IV en Maria de Medici geboren werd : Plus Mars que Mars de la Thrace, Mon père victorieux Aux rois les plus glorieux Ota la première place. Ma mère vient d'une race Si fertile en demi-dieux, Que sou éclat radieux Toutes lumières efface. Je suis poudre toutefois. Tant la Parque a fait ses lois Egales et nécessaires. Rien ne m'en a su parer: Apprenez, &mes vulgaires, A mourir sans murmurer. 125 ,/Het bosch van Fontainebleau," zegt Levallois in zijne Mémoires oVune Forêt, //is, evenals het meer van Genève ,/en de Mont-Blanc, eene dier grootsche natuur-openbaringen, ft waarbij de mensch zijne regten schijnt te verliezen." Die woorden zijn uit ieders hart geschreven. Nergens in Frankrijk, ook niet te Compiègne, te Chantiüy, te Saint-Germain, waar toch sints eeuwen het schoone hout welig tiert, is zoo iets aangrijpends te zien : zulke eiken, zulke beuken, en, daartusschen, zulke woest-fantastische granietblokken. Men kan niet gelooven, zich slechts op één uur sporens van Parijs te bevinden; en zoomin de mannen der geologische wetenschap, als die der sylvikultuur, konden tot heden het raadsel oplossen, hoe die vulkanische blokken daar gekomen zijn, of aan welken geheimzinnigen invloed de schijnbaar dorre bodem, door geen meeren gedrenkt, geen beken doorzijpeld, die verwonderlijke, majestueuze vruchtbaarheid dankt. Ik kom er rond voor uit, dat de toeristerij der 19de eeuw, die Barbizon tot eene succursale van het pittoresk zigeunerdom der hoofdstad gemaakt heeft, mij toeschijnt, aan ontheiliging te grenzen. Eene wereld als door Gustave Flaubert in zijne Education Sentimentale, door Taine in M. Graindorge, door Meilhac en Halévv in la Gigale, naar het leven geteekend is, behoort hier niet; en hoogstens kan men dulden, dat Henri Murger, in Adeline Protat en le Sabot rouge, er het tooneel zijner handeling plaatst. Zelfs kan ik niet wel de herinnering van dien ouden heer Dénecourt verdra- gen, in 1875 overleden, die van zijne zes en tachtig levensjaren, er veertig aan het doorkruisen van het bosch besteed, en op tallooze steenen, tallooze stammen, het blaauwe teeken van zijn onvermoeid en onbaatzuchtig streven heeft achter" 126 gelaten. Doch wachten wij ons niet -alleen, vlijt en goede be- doelingen te miskennen ! Behalve kleine, heeft het bosch van Fontainebleau in de litteratuur en in de kunst ook groote dingen gewrocht; en nog grootere in de laatste dan in de eerste. Hulde aan Senancour, die in de eerste jaren der eeuw er den weemoed ging inademen, welke uit Obermann spreekt ; welke Obermann een broeder van René, van Adolphe, een jongeren evenknie van Werther gelijken doet! Maar hulde bovenal aan Théodore Rousseau, die ondanks een gewond hart, een verstoord huiselijk geluk, en eene weerbarstige fortuin, het bosch van Fontainebleau al worstelend de geheimen van het nog ongeschapen ïransche landschap ontlokte ! Rousseau, en met hem Paul Huet, Decamps, Millet, Diaz, Rosa Bonheur, hebben de grenzen der kunst uitgezet ; hebben haar verrijkt met iets, dat vóór hen in Frankrijk niet bestond. En dat nieuwere is iets fraais, iets verhevens en bevalligs: hetzelfde bovenaardsche, dat de oudheid bosschen en stroo- men met nimfen, faunen, dryaden bevolken deed; welks ge- mis Schiller de Götter Griechenlands in de pen gaf; hem met smachtend heimwee naar eene niet langer van alle goddelijk leven ontzwavelde natuur deed uitzien. Nu sedert 1830 het ei van Columbus gevonden is, kunnen wij, die later komen, met de hand op het hart uitroepen geen wonder ! Het bosch van Pontainebleau is als geschapen, om dichterlijke zielen tot het belijden eener reine natuurgodsdienst te stem- men. Pharamond, Jupiter, Hendrik IV, Sully, Condé, Turenne, gij allen, eeuwenheugende eiken, stammen als kerkpilaren, bladerkroonen als tempeldaken, wie stortte u die groeikracht in? Welke geest onder uwe schors doet u, de eenen loodregt en statig naar de wolken rijzen, de anderen 127 met gewrongen Laokoon's armen u uitbreiden in het rond? En gij beuken, als de zon over uwe zuilen - bundels schiet, waarom verkeeren uw witte vlekken in levende gedaanten, en gaat gij met de stralen ten rei? Hoe staan uwe legioenen hier dus geschaard ? Welk is het geheim uwer oneindige en altoos gelijke vermenigvuldiging? Uw vallende bladeren, w T at verhalen zij de varens aan uwen voet? Wie heeft dat roodbruin hert geleerd, met gevouwen knieën en het aangezigt naar ons toe, tusschen twee uwer tronken te komen nederliggen, dat men zoo aanstonds waant, de Artemis van Cellini of Goujon er zich nevens te zien vlijen en haar arm om zijn hals te slaan? Gij zijt het zwakkere, de eiken het sterkere geslacht: of is het een gezigtsbedrog, dat die eene daar, god Hades der boomenwereld, uwe zuster Persefone schaken wil? hij zijne armen om haar lijf geslingerd houdt, en, zoo zij niet krachtiger weerstand biedt, haar ontvoeren zal? Demeter, waak, uw dochter is in gevaar! De Cyclopen alleen kunnen hem dus onwederstaanbaar gewapend hebben. Ook is hier hunne smidse. Geen rotsblokken zijn die mammouthen ginds, maar versteende dieren uit de voorwereld, door Polyfemussen opgegraven, als bikkelsteenen door reuzen- kinderen in dit bosch gestrooid. Uw koetsier zegt, dat de boomen van Pontainebleau zoo krachtig groeijen, omdat zij „une extreme vivacité'7 bezitten. Uw reisboek beweert, dat die oude abdij gebouwd is op les Rochers de Pranchard. De geschiedenis, dat naauwlijks honderd jaren geleden, in de Gorges d'Apremont, eene rooverbende huisde, waartegen Lodewijk XV de gewapende magt moest afzenden. Doch wie is Lodewijk XV, en wie uw koetsier? Hier staat de geschiedenis achter, en gaat de fabel voor. Geloofelijker is het, dat 128 de Heilige Lodewijk, door te blazen in een wonderhoren, er uit een doodsgevaar gered; Hendrik IV door de spookgedaante van den Grand Veneur nagezet en toegesproken is, dan dat dit bosch niet met hooger leven bezield, de Apremontsche kloven slechts een bandietenverblijf, de Franchardsche rotsen slechts rotsen zouden zijn. Feeën zweven er, in het maanlicht, boven de moerassen, waaraan zij hare namen schonken, Terpsichore danst er tusschen het geboomte op de maat van Polyhymnia's stem. Fontainebleau, dat zijne eigen tinten heeft, heeft ook zijne eigen geluiden, zijne eigen fanfares

Vla Darboulin qu' arrivé Avec monsieur son mulet; II apporte des vivres Pour tous les gens du roi. Beteekenis heeft dit kreupelrijmpje bijna niet: behalve de zeer alledaagsche, dat wanneer onder het koningschap weleer, de vermoeide jagers naar eene teug en eene bete snakten en zij rendez-vous hoorden blazen, de grage verbeelding den man met den ezel en de proviand likkebaardend te gemoet snelde. Maar de wijs, waarop die woorden gezongen werden, weerklank der schallende horens, is eene eeuwenheugende, eene het bosch afgeluisterde melodie. Geen ander Fransch vorst deed met en vóór Hendrik IV, zoo veel voor Fontainebleau, als Frans I; en onze fantasie ziet verband tusschen het herbloeijend heidendom, waarnaar het tijdvak van dien koning genoemd wordt, en het eigenaardig karakter van het woud. Gewis hebben er diepliggende redenen bestaan, die Frans I, zoo vaak hij naar 129 Fontainebleau terugkeerde, het gevoel gaven, dat hier zijn home was. Men spreekt van een feodaal kasteel, in 999 door koning Robert te Fontainebleau gebouwd, en waar, van 1164 tot 1170, de voortvlugtige Thomas a Becket bij Lodewijk VII gastvrijheid vond. Van Lodewijk IX tot Napoleon I, die het voorplein in zijn tegenwoordigen onaansrienlijken staat liet brengen, heeft het paleis gedurig veran- deringen ondergaan. De tower-aanblik is onder Hendrik IV voor goed verdwenen, en daarvoor, aan de parkzijde althans, een gevel in de plaats gekomen, die zekere eenheid vertoont en in een schoonen vijver statig zich weerspiegelt. Maar het denkbeeld dezer herschepping, door Hendrik IV voltooid, was van Frans I. Echter beslaat, in de geschiedenis der Fransche renais- sance, niet zoo zeer het paleis eene eereplaats, als de school, welke Prans I te Fontainebleau vestigde, en waaruit regtstreeks of zijdelings alles voortgekomen is, wat de kunst in Frankrijk tot Lodewijk XIV heeft voortgebragt : regtstreeks door de Italiaansche meesters, welke Trans I ontbood en huisvestte, zijdelings door het ontwaken der Fransche krachten zeiven, die slechts eene gelegenheid verbeidden, te toonen wat zij konden. En dat was niet weinig, al kwam het laat. Wanneer het geboortejaar van Nikolaas Pisano tot uitgangspunt genomen wordt, dan was Frankrijk, op het tijdstip der troonsbestijging van Frans I, in de kunst ongeveer drie eeuwen bij Italië ten achter ; zoo men althans, in onderscheiding der Germaansche elementen van het Fransche volksbestaan, waaruit in de 12de en 13de eeuw de gothische kerkbouw voortkwam en zich even bevallig als snel ontwikkelde, op den gedurende 9 130 al dien tijd sluimerend gebleven Latijnschen aanleg let. Uit dit Latijnsche, niet uit het Germaansche, uit hetgeen Frankrijk met Italië, niet uit hetgeen het met Duitschland* gemeen had, is de nieuwere Fransche beschaving voortgeko- men. Yóór Frans I was Frankrijk wat men heden ten dage, niet lettend op menige fijne bloem des gemoeds, als alleen in de midden - eeuwen hebben willen ontluiken, een barbaarsch land noemt. Wanneer Erasmus omstreeks 1500 voor het eerst te Parijs komt, vindt hij er een poel. Hij was toen jong en arm, zal men zeggen. Maar Rabelais, wiens Gargantua uitkwam toen Erasmus reeds overleden was, beschrijft de theologische kostschool, waar onze landgenoot zijnen intrek nam en het niet houden kon, als nog altijd hetzelfde morsig, ongezuiverd, duldeloos verblijf. // Seigneur11 , laat hij Ponocrates, gouverneur van Gargantua, tot Gargantua's vader zeggen, //seigneur, ne pensez que je 1'aie mis au collége de „pouillery, qu'on nomme Montaigu: mieux 1'eusse voulu z/mettre entre les gueux de Saint Innocent, pour l'énorme z/cruauté et vilénie que j'y ai connu: car trop mieux sont //traités les forsats entre les Maures et les Tartares, les meur-

  • ) Zie: »L'art du moyen-age et les causes de sa décadence" in Ernest

Renan's Melanges d'histoire et de voyages, Parijs 1878, bladz. 209 vgg. De schrijver betoogt in dit opstel : dat de gothiek een zuiver Franschen oorsprong heeft gehad, hare geschiedenis hooger opklimt dan die der Itali- aansche kerkbouwkunst, maar zij door eigen overdrijving spoedig is uitgebloeid, en de renaissance uit Italië is moeten aangebragt worden. Onmisbaar voor de kennis van den midden-eeuwschen kerkbouw in Frankrijk, is het overeenkomstig de aanwijzingen van Lassus door Darcel uitgegeven. »Album de Villard de Honnecourt, architecte du l?e siècle," naar aanleiding waarvan de heer Renan zijne studie schreef. Ik heb mij tot pligt moeten stellen, slechts in het voorbijgaan over de gothiek te handelen. 131 ,/triers en la prison criminelle, voire certes les chiens en votre ,/maison, que ne sont ces malostrus au dit college. Et si ,/j'étais roi de Paris, le diable m'emporte si je ne mettais le z/feu dedans et ferais brüler et principal et régents qui en- ,/durent cette inhumanité devant leurs yeux être exercée. // Als direkteur van dit College Montaigu heeft Erasmus een in zijne soort waardig man gekend, maar die uit aangeboren ruwheid, door geen bewegingen van humaniteit getemperd, de jongelieden schromelijk mishandelde. Eene monnikspij was hun eenig kleedingstuk ; in vochtige kamers sliepen zij op den grond ; vleesch werd nooit verstrekt, alleen walgelijke visch en bedorven eijeren. Sommige leerlingen werden krankzinnig, anderen melaatsen, anderen blind. Erasmus kwam vrij met eene zware ziekte, maar zoo zwaar, dat hij betuigt, alleen aan de bescherming der H. Genoveva het behoud van zijn leven te danken gehad te hebben. Nog geruimen tijd daarna schreef hij uit Engeland, aan een vriend van leeftijd, toen te Parijs (zulke vieze herinneringen waren hem bijgebleven) : ,/Hoe kunt gij het van u verkrijgen, oud te worden te midden van den Gallischen drek? /y Bijzondere omstandigheden waren oorzaak, dat Erasmus het in Engeland destijds aangenaam vond ; en bij Thomas Morus aan huis kan hij bezwaarlijk reden van klagen gehad hebben . Maar bij eene vroegere Engelsche reis had hij moeten ondervinden, dat de staten van Hendrik VIII al niet beter bestuurd werden, dan die van Prans I. Onder voorwendsel, dat, boven zekere som, geen vreemd geld in Engeland mogt ingevoerd worden, namen de ambtenaren der Engelsche dou- anen hem met de meeste onbeschaamdheid zijn zuur ver- diend kapitaaltje af, opbrengst van een paar in Duitschland 9* 132 geschreven boeken. In Duitschland ging het overigens nog erger toe, althans nog woester. Het tafereel, door Erasmus, in eene zijner Zamenspraken, van de Duitsche logementen zijner dagen opgehangen, verdient in eene geschiedenis der Europesche wanbeschaving van het begin der 16de eeuw, eene plaats. Met sommige zijner Brieven vormt het een aangenaam geheel, en zou een nog aangenamer vor- men, zoo de taal, onder het lezen, ons geduld niet op eene te zware proef stelde. Bijna lachwekkend kontrasteert met het persoontje van den vreesachtigen, onredzamen, vrouwelijk delikaten Erasmus, als ooggetuige uit dien tijd, de herkulisch gebouwde, onvermoeibare, voor geen schandaal of gevaar ooit terugdeinzende Cellini, — wiens gedenkschriften zulk eene kostelijke bijdrage tot de kennis van den toenmaligen maatschappelijken toestand, ook in Frankrijk aanbieden, en de mededeelingen van Erasmus op zoo gelukkige wijze voortzetten en aanvullen. Wanneer men in het boekje Over de goede manieren der jeugd, door dezen geschreven voor het zoontje van een edelman, de aanbeveling leest, oogen noch mond met het tafellaken af te vegen, en zich den neus niet te snuiten in de mouw, dan zegent men een later tijd, die de zakdoeken en de servetten in zwang deed komen. Doch dit zijn kleinigheden. Veertig jaren na den jongen Erasmus kwam Cellini te Parijs; en Frans I wees hem tot woon- en werkplaats den toen nog niet of slechts half gesloopten toren van Nesles aan. Meen echter niet, dat de kunstenaar, al heeft de koning zelf hem met dat goed beleend, er slechts bezit van heeft te nemen. Met uitgetogen degen moet hij den vorigen bewoner verdrijven; en wanneer hij den koning verslag van dit wapenfeit doet, 133 dan lacht Zijne Majesteit. Een Fransch jongmaatje, door Cellini in dienst genomen, begaat eene onhandigheid: de meester geeft den leerling zulk een onbarmhartigen schop, dat het kind door de werkplaats, en in de opengaande deur tegen den koning aantuimelt, die den kunstenaar komt verrassen met een bezoek. De koning lacht. Frans I magtigt Cellini, bij den rijksthesaurier het noodige goud voor een kandelaber of een zoutvat te gaan halen : de klerk van den thesaurier koopt vier spadassijnen om, die, wanneer Cellini met het goud huiswaarts keert, hem naar het leven staan. Het voeren van processen, verhaalt Cellini, is in die dagen in Frankrijk eene broodwinning. Prokureurs trouwen met meisjes, die als bruidschat een proces ten huwlijk brengen. Het zweren van valsche eeden is een bedrijf. Regt is bij den regter niet te bekomen; men verschaft het zich zelf. Eene vrouw uit het volk, die Cellini tot model gediend heeft voor zijne Diana van Fontainebleau, verraadt hem en gaat leven met zijn boekhouder, een Italiaan, een hui- chelaar en lafaard. Cellini jaagt haar weg. Zij dagvaart hem en voert valsche getuigen voor, die hem op het scha- vot zoeken te brengen. De regter zou hem ter dood ver- oordeeld hebben, zoo hij niet door eene brutale toespraak zich gered had. Kort daarna verneemt hij, dat dezelfde vrouw, en haar minnaar, den spot met hem drijven. Hij dringt in hunne woning, noodzaakt den boekhouder, met het rapier tusschen de ribben, een wettig huwlijk aan te gaan met de boeleerster, en laat twee notarissen komen, om het kontrakt op te maken. Zijne straffelooze wraakzucht is hiermede nog niet tevreden. Op nieuw gebruikt hij de nu gehuwde vrouw, die, laaghartig genoeg, zich nogmaals 134 komt aanbieden, als model; en wanneer zij hem te wille is geweest, sleurt hij haar bij de haren door het vertrek, stompt haar, schopt haar, tot hij van vermoeijenis naar adem hijgt: ,/insino che io ero stracco. Eerlang zien wij hem te Fontainebleau verschijnen. Hij koestert een hevigen wrok tegen Primaticcio, dien hij beschuldigt, hem eene bestelling des konings te willen ontfutselen. Met uitgetogen zwaard, al- weder, stuift hij Primaticcio's werkplaats binnen; dreigt hem te zullen „vermoorden als een hond/' en zou het gedaan hebben, zoo de ander niet verklaard had, van elke mededinging ten aanzien van het bestelde beeldwerk af te zien. Deze trekken bewijzen misschien allereerst, dat Benvenuto Cellini, naar zijne eigen bekentenis, doorgaans gedreven werd door „una bestiale passione." Doch men ziet er toch uit, welke verwarring toen nog in Frankrijk heerschte. Aan den eenen kant grenzelooze weelde. 5 s Konings gevolg bestaat, — bij zijne aankomst te Fontainebleau heeft Cellini het met eigen oogen gezien, — uit twaalf duizend, en, wanneer het kompleet is, uit achttien duizend ruiters. Moet er nachtverblijf gehouden worden in eene kleine stad, in een dorp, dan verkeeren de omliggende velden in een legerkamp. Niets is te goed voor 's konings eerewacht. De paleizen vloeijen over van kunstwerken. Is er een tapijt, een marmer, een boek, uitmuntend door schoonheid, de koning koopt het, en betaalt de voorwerpen met goud, de kunstenaars met abdijen. Te Parijs en te Fontainebleau moet al het oude naar den grond. Te naauwernood, wanneer er oorlog tegen Karei V gevoerd zal worden, schiet de thesaurier- generaal een schotje voor het geldverspillen tot aanbouw van het nieuwe. Den koning vleit de lof, de edelmoedigste, de 135 kunstlievendste, de meest goedgeefsche van alle koningen der aarde te zijn, — zoo noemt hem Cellini, — en Frans I wil zich die bijnamen waardig toonen. Aan den anderen kant een staat van wette- en regeringloosheid ; eene orde van zaken, waaronder de hartstogten der bijzondere personen zich ongestraft ruim baan maken ; eene verwildering, die denken doet aan de tooneelen uit het Californie onzer dagen, geschilderd door Bret Harte. De gothiek heeft in Frankrijk schoone kathedralen gebouwd; maar de zeden zijn haar ontsnapt, boven het hoofd gegroeid, als een woeste knaap, dien zijne zwakke moeder niet langer regeren kan. Eerst met de renaissance is de tucht, zijn de wetten, is datgene gekomen wat wij beschaving noemen, en tot op zekere hoogte werkelijk beschaving is. Het aandeel der kunstschool van Fontainebleau in dit goede werk kan niet gemakkelijk bepaald wordon. Men weet alleen, dat de paleizen in Frankrijk, voor dien tijd, feodale burgten waren, uitdrukking meestal van een grimmig, oorlogzuchtig, ongezellig leven ; burgten, zooals het paleis van Justitie te Parijs er eene geweest is; zooals te Pierrefonds de architekten van den tegenwoordigen tijd, op bewonderenswaardige wijze er eene herbouwd hebben; burgten als dat Plessis-lès- Tours, binnen welks wallen de Fransche Richard III zich opsloot, met zijne misdaden, zijne grootheid, en zijn bijgeloof; zooals die toren van Nesles zelf, waar, vierd'halve eeuw vóór Cellini er zijne goudsmidswerkplaats inrigtte, prinsessen van den bloede fantastische bacchanalien vierden, in bloed gesmoord, , Ban de worgpaal en in de kloostercel geboet. De renaissance heeft het buskruid niet uitgevonden ; maar toen die uitvin- ding de towers voor het grootste gedeelte hunne reden van bestaan had doen verliezen, is de renaissance gekomen en 136 heeft er paleizen als Pontainebleau, als Saint -Germain, als Chambord, als de Louvre, voor in de plaats gebouwd; paleizen die Lodewijk XIV nog te somber vond naar zijn zin

voor wier minder licht hij aan het lichtere Versailles de voorkeur gaf; maar die in andere opzigten zich door eene orde van schoonheid onderscheiden, welke Versailles ook dan niet bereikt zou hebben, indien Mansart er nog eene of twee verdiepingen had opgezet. De kasteelen, die ik noemde, zijn door Pransche architek- ten gebouwd. Een Pransch beeldhouwer heeft ze versierd met het schoonste en oorspronkelijkste, wat, na Michel Angelo,, de skulptuur in eenig land van Europa voortbragt. Uit niets blijkt, dat Jean Goujon, dat Pierre Lescot en Philibert de TOrme, zich gevormd hebben te Pontainebleau. Men reisde naar Italië, maar verloochende zijnen landaard niet. Philibert de TOrme is als opvolger en plaatsvervanger van Primaticeio, onder Hendrik II, een tijd lang intendant der koninklijke paleizen geweest. Van Serlio heeft noch hij, noch Lescot, kunnen overnemen wat in den Eranschen renaissancestijl het meest bekoort. Reeds onder Lodewijk XII is te Blois een paleis gebouwd, hetwelk van uitnemende Pransche krachten getuigt. Echter zou dit nationale of niet, of eerst veel later, tot wasdom gekomen zijn, zoo niet de stichting van Prans I voor de Pransche architekten den horizont der ruimste mededinging ontsloten had. Met die groote schrede voorwaarts in de bouwkunst, gingin de schilderkunst de omwenteling gepaard, waaraan, wr elbezien, al de beroemdste namen der Pransche school zich latem vastknoopen. Poussin en Claude Lorrain zijn naar Italië gelokt, door hetgeen vóór hen, uit Italie's kunst, de schcol 137 van Fontainebleau naar Frankrijk gelokt had. Zij alleen kon Le Sueur in de gelegenheid stellen, met de Rafael's en de Bartolommeo's kennis te maken, die hij in zijne Bruno - legende, in zijne Amor- geboorte, zoo zelfstandig en oorspronkelijk teruggaf. Le Brun en de beide Mignards zijn te Fontainebleau in de leer geweest, en hebben er hunne sporen verdiend. Van de kolossale dekoratie- werken, welke Rosso en Primaticcio in persoon te Fontainebleau uitvoerden, is wel is waar niets overgebleven, wat de vergelijking met wer- ken van den eersten rang in Italië kan doorstaan.; maar de invloed, door hen in Frankrijk uitgeoefend, is onbeperkt geweest. Van hen hebben de Franschen leeren schilderen nietalleen, maar ook geleerd, nooit te dalen beneden zekeren standaard, telkens zich weder te verheffen tot zeker ideaal, lot weerwil harer betrekkelijke middelmatigheid, gaat door de Fransche schilderkunst der drie laatste eeuwen een stroom,, die uit het groote is voortgekomen en weder naar het groote voert. De portretten der gebroeders Clouet, de binnenhuizen der gebroeders Le Nain, sommige doeken van Bourdon, sommige teekeningen van Callot, zijn het eenige meesterlijke, wat uit andere oorsprongen schijnt te moeten verklaard worden. Al het overige stamt regtstreeks of langs omwegen uit Fontainebleau. De tastbaarste en tegelijk schoonste overblijfselen dier school, in engeren zin, zijn de bronzen, naar antieke modellen, waar- voor Primaticcio, op last van Frans I, de afgietsels uit Italië ging halen, en die onder zijn toezigt te Fontainebleau gegoten werden. Men vindt ze thans opgesteld in eene nieuwe zaal van den Louvre, waar een ieder zich een oordeel kan gaan vormen over hunne waarde. Mijns inziens behooren zij (met de te hunner eer geopende galerij) tot het schoonste wat 138 de Louvre te aanschouwen geeft. De Venus van Knidos, om wier marmeren lendenen, in het Vatikaan, averegtsche schaamte een sluijer soldeerde, prijkt hier ongeschonden in het brons. In het brons ook ligt de Slapende Ariadne u te verbazen, door de onnavolgbaar kunstige plooijing van haar kleed en den adel harer houding. De Apollo van het Belvedère schijnt eerst hier tot zijn volle regt te komen; Hercules -Commodus met eene nieuwe waardigheid bekleed te zijn. Laokoon mist een arm; bewijs genoeg, met welk een eerbied de afgietsels genomen zijn, getrouw aan het oorspronkelijk, zonder streven naar kunstmatige restauratie. De geheele verzameling is eene eerekroon voor Primaticcio, en waarborgt hem, met zijne schoone teekeningen, — al verbleekten zijne schilderijen, of al werden zij gebrekkig bijgewerkt door de restaurateurs van Lodewijk Pilips, — een onvergankelijken naam in de geschiedenis der Pransche kunst. Primaticcio's portret in Vasari geeft, ofschoon de schrijver hem persoonlijk gekend heeft en met hem bevriend was, geen denkbeeld van zijn persoon. Althans niet in de gewone, moderne drukken. Wie zich eene voorstelling van het uiterlijk der groote Italiaansche schilders uit het begin der 16de eeuw wil vormen, ga niet met Vasari's houtsneden te rade, maar naar den Louvre, en zoeke op Veronese's Bruiloft van Kana, onder de leden van het orkest op den voorgrond, de koppen van Titiaan, van Tintoretto, van Veronese zeiven. Welke kloeke gestalten! Welke kostbare gewaden! Welke bezielde gelaatstrekken! Zoo moeten ook Rosso en Primaticcio er hebben uitgezien. „ Primaticcio/' zegt Vasari van hem, ,/leefde steeds in Prankrijk, niet als een schilder en handwerksman" (de kunsten hebben in Italië een tijd lang zóó hoog gestaan, 139 -dat met uitzondering van enkele groote meesters, de schil- ders tevens handwerkslieden genoemd werden) r/ maar als een man van aanzien." Rosso, wien Primaticcio in de gunst van Frans I opvolgde, kreeg van den koning een huis te Parijs, een appartement te Fontainebleau, eene plaats als kanunnik der Sainte-Chapelle, met de daaraan verbonden traktementen en pensioenen. Zijne kamers te Fontainebleau waren vorstelijk gemeubeld. Een stal vol paarden, eene schaar van be- dienden, maakten het hem mogelijk, te leven op eengrooten voet, open tafel te houden, en in den vreemde op te treden als beschermer en weldoener der kleine kolonie van landgenoolen om hem henen. Al dezelfde voorregten genoot ook Primaticcio, na Rosso's dood al spoedig tot abt van Saint - Martin benoemd. Onder Frans I, Hendrik II, Prans II, T£arel IX, bekleedde de abbate Prirnaticcio, inspekteur van Schoone Kunsten zou men thans zeggen, eene positie, gelijk voor hem in Prankrijk nog niemand, gelijk in Italië alleen de Michel Angelo's, de Rafael's, de Titiaan's ingenomen hadden, en die ongetwijfeld het model geweest is, waarnaar, onder de jongere tijdgenooten Philibert de FOrme, onder een volgend geslacht, met minder regt, de Le Brun's en de Mignard's hunne carrière hebben ingerigt. Primaticcio had zijne kleine zijden. Ten einde te Fontainebleau zijn eigen schilderwerk te doen uitkomen, was het niet noodig, dat van Rosso gedeeltelijk te vernietigen. Maar ook Rosso was niel van menschelijke zwakheden misdeeld. Ergdenkend en hartstogtelijk als Cellini, moest hij, om zijne eer te redden, ver- loren door eene valsche aanklagt tegen een landgenoot, zich het leven benemen. Nog bewaart Pontainebleau de overlevering van den naijver, waarmede hij Primaticcio, Primaticcio hem, 140 en beiden, tot vervelens toe, den koning vervolgden, wiens ooren vaat getuit hebben van hunne wederzijdsche klagten. Het beminlijkst vinden wij deze mannen, wanneer zij (nooit verloochende menschelijke natuur !) niet met hunne gelijke meerderheid tegenover elkander, maar als weldoeners boven gemeenschappelijke minderen staan: behoeftige mede -vreemdelingen, onvoorspoedige bloedverwanten, dienstvaardige helpers. Met name omtrent Primaticcio, wiens langer leven er des te overvloediger gelegenheid toe aanbood, vindt men verschillende innemende trekken van dien aard verhaald. Zij voltooijen op aangename wijze zijne beeldtenis, en vlechten om zijnen naam, tusschen den krans van den roem, de vergeet - mij - nieten dier grootmoedigheid, zonder welke geen kunstenaar ooit waarlijk groot was. NEGENDE HOOFDSTUK. Er komen, tenzij voor zaken, weinig Engelschen te Parijs, die zich de weelde eener bedevaart naar Saint-Germain-enLaje ontzeggen, waar hun koning Jakob II gedurende de twaalf of dertien laatste jaren van zijn leven de gastvrijheid van Lodewijk XIV genoot, en in de kerk, tegenover het kasteel, zijne asch rust. De restaurant van het Pavillon Henri Quatre, beter gaarkeuken dan in geheel Engeland er ergens eene te vinden schijnt, — de zonen en dochteren Albion's gaan althans gedurende het reis-saizoen in dagelijks zich vernieuwende kleine karavanen onafgebroken naar dit gastronomisch heiligdom op, — oefent insgelijks zeker aan- trekkingsvermogen. Men vindt het aardig, fijne Fransche wijnen te drinken en van fijne Fransche schotels te proeven, in dezelfde kamer, waar de groote Fransche koning ter wereld kwam. Eerlang zal het welgevallen ook nog gekruid wor- den door de gedachte, dat, aan deze zelfde tafel, de eerste president der nieuwe Fransche Republiek zijne laatste kotelet 142 gebruikte. Wie Fontainebleau nog moet gaan zien, vindt het bosch van Saint-Germain het grootste en schoonste van alle Fransche wouden, en eene wandeling in die dreven, de beste van alle voorbereidingen ten ochtend- of ten middagmaal. Geen schooner panorama, dan wordt aangeboden door het grootsch terras. Saint-Germain is een ideaal van comfort; en de Engelschen, wier taal het woord heeft voortgebragt, toonen, door hun zwak voor dit plekje, dat het hun ernst is met de zaak. Van het jongere kasteel van Saint-Germain, — de koningen van Frankrijk bezaten hier weleer twee kasteelen tegelijk, — is alleen nog het zoo even genoemd paviljoen over. Het oudere, na den dood van Jakob II in verval gekomen, wordt thans gerestaureerd. Herbouwd, liever; want de restauratiekunst, in het Frankrijk onzer dagen, doet, naar oorspronkelijke teekeningen, uit het stof der archieven opgedolven en door studie aangevuld, in de plaats der bouwvallen, door onze ouders aanschouwd, nieuwe kasteelen verrijzen,, die, waar het mogelijk is, als twee droppelen waters op hunne voorgangers van voor drie of vier honderd jaren gelijkenTe Parijs is de Louvre zulk eene opstanding uit de dooden, en zullen ook de Tuilerien het worden. Bij Compiègne nadert die van Pierrefonds hare voltooijing. De derde ver- toont Blois. De vierde zal eerlang Saint-Germain-en-Laye vertoonen. En geen dezer werken blijft beneden de ver- wachting. Allen zijn voortreffelijk. De Fransche kunst heeft in de laatste dertig jaren niets verrassenders, tegelijk, en niets degelijkers voortgebragt. Onder de oudste bouwmeesters van het kasteel van SaintGermain wordt een lid van dat geslacht der Chambiges 143 genoemd, hetwelk in den renaissance - tijd niet minder dan vijf architekten van rang heeft voortgebragt. Welligt is sedert 1500 in Frankrijk geen enkel schoon gebouw verrezen, hetwelk niet van Italiaanschen invloed getuigt. Maar het hout, waaruit men architekten snijdt, was in Frankrijk voor- handen en tierde er, de stoot eenmaal gegeven zijnde, welig. Tijdgenooten van de vijf Chambiges, waren de vier Androuet's en de vier Métezeau's ; allen Parijzenaars, van afkomst of nederzetting, allen tot zelfstandig voortbrengen geprikkeld door het bouwgenie der eeuw, Wie heeft Chambord gebouwd? Pierre Nepveu, zeggen de eenen; de anderen: Pierre Trinqueau; nog anderen: Pierre Nepveu, dit Trinqueau. Wie gaf te Blois aan den Louis Douze - vleugel, aan den Fran9ois Premier - vleugel, aan den naar Fran^ois Premier genoemden voorgevel, dat ongeëvenaard bekoorlijk aanzien? Men weet het niet; of zoo men antwoordt, het is, gelijk ten aanzien van Chambord, met een eigen naam, die, door zijn Franschen klank, onveranderlijk op hetzelfde verschijnsel wijst: Fransch genie voor eene kunst, wier bakermat Italië spreidde. Onder Lodewijk XIV bloeijen twee Mansart's, onder Lodewijk XV drie of vier Gabriel's, opvolgers der Métezeau's, der Androuet's, der Chambiges. Zoo heeft de Fransche beeldhouwkunst hare generatien van Coustou's, van Dumont's, van Bosio's gehad; de Fransche schilderkunst, de hare van Clouet's, van Le Nain's, van Vernet's. De geschiedenis der oudere Fransche architekten is nog niet geschreven, en zal, door het ontbreken van onmisbare bescheiden, welligt steeds onvolledig blijven. De meeste bijzonderheden omtrent het leven van Pierre Lescot, met Jean Goujon den eigenlijken stichter van den Louvre, moeten uit een lofdicht 144 Tan Ronsard geput worden. Omtrent Jean Goujon zeiven is zoo goed als niets met zekerheid bekend, en de overlevering die den hugenoot, bij ongeluk of uit wraak, in de Bloedbruiloftsdagen van Augustus 1572, door een katholieken kogel laat omkomen, rust misschien alleen op eene naamverwisseling. Had Jean Goujon niet bij eene vertaling van Vitruvius, over de bouwkunst, eene voorrede geschreven, die met zijne hoofddenkbeelden omtrent dat onderwerp bekend maakt, men zou nog minder van hem weten. Gelukkig, dat sommige dier architekten aan het schrijven, aan het uitgeven van plaatwerken gegaan zijn, en zij die boeken van aanteekeningen of bijschriften voorzien hebben, waaruit somtijds omtrent henzelven iets te leeren valt. Opmerkelijk is in eene opdragt van het Livre d' Architecture van Jaques Androuet, bijgenaamd Du Cerceau, den stamvader van het geslacht, zarnensteller van de twee deelen afbeeldingen der Plus excellens Bastintens de France, het tot Hendrik II gerigte woord van 1559: //Doresnavant, Sire, vos sujets n'auront besoin de 7/ voyager en escranges païs, pour veoir des bastimems de ,z temples et logis domestiques mieux composez.'7 De Franschman is zich bewust, gelijk men ziet, dat niet langer naar Italië behoeft gereisd te worden, om in Frankrijk naar den eisch te leeren bouwen. Minder vruchtbaar van pen dan Du Cerceau, was Jean Bullant, die na Philibert de 1' Orme aan de Tuilerien werkte; echter heeft men ook van hem een drietal geschriften, — een Recueil oV Horologiographie, een Petit Traicté de Geometrie et d' Horologiographie pratique, en eene Reigle générale d' Architecture, — en van Philibert de 1' Orme zeiven, behalve een kleiner geschrift over nieuwe uitvindingen, door hem op het gebied der bouwkunst gedaan, 145 het eerste deel van een groot, onvoltooid gebleven boek, over de architektuur in het algemeen. Dank zij eene zelfverdedi- ging, in 1560 door De 1' Orme opgesteld, en waarin hij aanleiding vindt op sommige punten van zijn leven en zijne loopbaan te wijzen, weet men van hem, vergelijkenderwijs, meer dan van een der anderen. Reeds op dit oogenblik kan men te Saint - Germain, hoewel de herbouw nog slechts gedeeltelijk voltooid is, zich eene voorstelling leeren vormen, van hetgeen zulk een Fransch paleis uit den renaissance - tijd, toen het nieuw uit den grond rees, geweest moet zijn, en van den overvloed van bouwkunstige motieven, waarover de Fransche architekten van dien tijd te beschikken hadden. Pierre Chambiges' aandeel in het werk kan niet meer bepaald worden: het aandeel van Phili- bert de 1' Orme des te beter. Doch wie, die uit het plaatwerk van Du Cerceau, De Y Orme's ontwerp der Tuilerien, uit de overblijfselen van het kasteel van Anet zijne kunst in het afwerken van dat waardste pand van Diane de Poitiers leerde kennen, kan zonder bewondering vernemen, dat ook het kasteel van Saint-Germain grootendeels van hem afkomstig is? Die rood-baksteenen lijnen, fraai gebogen, waarmede de blanke gehouwen steen is afgezet: men moge te Versailles in de oudere gedeelten van het paleis, er eene herinnering; te Blois, in den gevel van Lodewijk XII, er de voorspelling van vinden, — te Anet noch op de Place du Carrousel is er ooit iets van te bespeuren geweest. Met zijn paleis van Saint-Germain, — bevallig aan de achterzijde, waar de kapel hare versierde gewelven buigt; majestueus aan de voorzijde, waar de grootsche gevel plein en tuin en breede popellaan beheerscht, — staat De 1'Orme, even 10 146 vast van voet als elders, op door anderen ontgonnen terrein. Hij is geen architekt van den nieuweren tijd, die, na het bouwen van één blok huizen in kazerne -stijl, zijne denkbeelden heeft verbruikt en aan een uitgeput feuilletonist doet denken. Ofschoon in het oog der mannen van het vak de mindere van Lescot, de mindere van Bullant, brengt hij, zonder dalen of zich herhalen, telkens wat nieuws voort. Er borrelt iets in hem. Hetzij Katharina Medici, hetzij Diana van Poitiers hem een paleis bestelt, onmiddellijk is hij gereed met eene schepping, die, even goed als het kasteel van Saint Germain, maar daarop in niets gelijkend, in zich zelf een afgerond geheel vormt. Katharina was zulk een bouwmeester niet waardig; Diana wel. Toen de Tuilerien nog niet half, nog naauwlijks voor een derde deel gereed waren, liet de koningin -moeder, uit bijgeloovige vrees voor de vervulling eener waarzeggers -profetie, den bouw staken en, voor hij het einde van zijnen arbeid had mogen zien, De 1'Orme sterven. Eene betere beschermster der fraaije kunsten was de hertogin van Valentinois. Niemand heeft levendiger deel genomen dan zij, in de stichting der school van Fontainebleau. Herschiep Erans I dat buitenverblijf in een kweekbed van architekten, beeldhouwers, schilders, Diana van Poitiers (reeds de somptueuze inrigting van haar Anet wettigt de onderstelling) lokte er de tapijtwevers en de plateelbakkers heen, de personen of de kunst van Gobelin, van Bernard Palissv. Met mevrouw de Pompadour, twee eeuwen na haar, is zij van alle Eransche konings -minnaressen degene, aan welke Frankrijk, bij eene Ilias van plagen, de meeste verpligtingen heeft. Evenals mevrouw de Pompadour, heeft zij het maïtres- des -konings -zijn 147 opgevat als eene ernstige taak. Haar vader Saint -Vallier (van wien de legende een idealen grijsaard gemaakt heeft) had zich, door deel te nemen aan de zamenzwering van den connetable van Bourbon, onherstelbaar gekompromitteerd. Op haar dertiende of veertiende jaar gehuwd met Louis de Brézé, gouverneur van Normandie, — die door het uitbrengen van Bourbon's komplot zich een witten voet bij Frans I dacht te maken, maar niet vermoedde, dat hij zijn eigen schoonvader daardoor zoo goed als op het schavot bragt, — bleef zij op haar twee en dertigste als weduwe, moeder van twee geëtablisseerde dochters, achter. Toen zij op haar veertigste, reeds grootmoeder, de maitres van den vier- entwintigjarigen Hendrik II werd, handelde zij als een millionnair geworden dichter, die de lier aan de wilgen hangt en in spoorweg -aktien gaat spekuleren. In 1866 heeft men hare brieven, gelijk in 1878 die van mevrouw de Pompadour uitgegeven; brieven uit den bloeitijd van Diana's heerschappij. Ge behoeft er slechts een blik in te werpen, om u te overtuigen, dat de idealen der vrouwelijke jeugd, idealen als nog uit de verte verzoening doen over een misstap als dien van Louise de la Vallière, voor haar sedert lang niet meer bestonden. Zij ondernam, den aanstaanden koning te ontbolste- ren; en zij stak in die onderneming een tweevoudig kapitaal

haar te voren (de schim van mevrouw de la Pavette duldde dit verschil van opvatting) ongerepten naam, en den vollen bloei eener schoonheid, welke door Saint-Preux, dichterlijk jongeling zonder fortuin, ondernemend aanbidder der ontluikende Julie d'Etanges, versmaad zou zijn, maar des te bedwelmender werken moest op den zinlijken, prozaïschen, nog bedeesden Dauphin. Mevrouw Dubarry's bekoorlijke 10* 148 ontucht doet aan Manon Lescaut; de schier onverwoestbare courtisanen-schoonheid van Diana van Poitiers aan Ninon de 1'Enclos denken. Diana's winst bij het aangaan der ven- nootschap was : de vervulling van haar ledig leven, de vol- doening harer eerzucht, en eene gelegenheid om, puttend uit de kas der natie, tevens kas des konings, door het bescher- men van kunsten en wetenschappen, eene vergoeding voor de verloren droombeelden der jeugd en des gemoeds te vin- den. Uitnemend was voor eene werkzaamheid van dien aard het terrein voorbereid door de kunstlievende regering van Frans I. Diana liet er zich niet afdringen: noch door mevrouw d'Etampes, de minnares-weduwe, die zij naar het door Frans I voor haar gebouwd kasteel Chenonceaux in ballingschap zond; noch door Katharina Medici, de wettige vrouw. Zelfs van sommige kunstenaren, door Frans I gepatroneerd, maakte zij zich los; daaronder van Primaticcio. Zoolang Hendrik II regeerde, moest Primaticcio zich getroosten, eenigzins op den achtergrond te blijven. Philibert de 1'Orme was in die jaren de groote man. En omdat hij het van Diana wras, was hij het ook van Hendrik II. Ware Benvenuto Cellini nog in het land geweest, hij had moeten wijken voor Jean Goujon, zoo niet voor Jean Cousin. De hertogin de "Valentinois, meesteres over het hart en de beurs van den Pranschen koning, wilde ook bij uitnemendheid de beschermster van Pransche kunstenaren heeten. Gedurende twintig jaren stond zij, alvermogend, aan de spits van het beschaafd Frankrijk. De aanhef van mevrouw de la Fayette's Princesse de Cleves is van alle bekende schilderingen der hofhouding van Hendrik en Diana, niet de meest historische misschien, in den archieven-zin van het woord, maar ongetwijfeld de 149 fraaiste; van de Diana der laatste periode, bedoel ik, gelijk in de vorenstaande regelen de Diana der eerste geschetst werd. Onwillekeurig benijdt men den vijf-en-twintigjarigen Willem van Oranje, als onderpand van het houden der verbindtenissen van Cateau-Cambrésis met den hertog van Alva naar Parijs gekomen, het voorregt, een blik (en zijn blik !) in die voor het uitwendige tooverachtig bekoorlijke wereld geslagen te hebben. La princesse de Clèves is niet slechts de schoonste novelle, welke de eeuw van Lodewijk XIV heeft voortgebragt, maar, zooals de gelijktijdige brieven van mevrouw de Sévigné, tevens 'eene dagteekening in de geschiedenis der Pransche taal. Hoe men in de dagen van Diana van Poitiers zelve, tusschen Eabelais en Montaigne, sprak en schreef, dit leeren ons de geschriften dier twee; geschriften vol pit, vol geest, maar ook, naar Hooft's uit- drukking, die regt van medespreken had, vol worgende, woorden. Honderd jaren later, uit mevrouw de la Pavette' s pen, vloeit het Pransche proza, of het verzen van Eacine waren: /7 La magnificence et la galanterie n'ont jamais paru en z/Prance avec tant d'éclat que dans les dernières années du règne ,/de Henri second. Ce prince était galant, bien fait, amour/ reux; quoique sa passion pour Diane de Poitiers, duchesse z/de Valentinois, eut commencé il y avait plus de vingt ans, z/elle n'en était pas moins violente, et il n'en donnait pas z/des témoignages moins éclatants. Comme il réussissait adz/mirablement dans tous les exercices du corps, il en faisait z/une de ses plus grandes occupations ; c'était tous les jours des z/parties de chasse et de paume, des ballets, des courses de z/bagues, ou de semblables divertissements ; les couleurs et z/les chiffres de madame de Valentinois paraissaient partout, 150 ,/et elle paraissait elle-même avec tous les ajustements que ,/pouvait avoir mademoiselle de la Marck, sa petite-fille, qui ,/était alors a marier. Ceux que la faveur ou les affaires ,/approchaient de la personne du roi, ne s'y pouvaient main- ,/tenir qu'en se soumettant a la duchesse de Valentinois; ,/et quoiqu'elle neut plus de jeunesse, ni de beauté, elle le ,/gouvernait avec un empire si absolu, que Ton peut dire ,/qu'elle était maïtresse de sa personne et del'Etat. Jamais //cour n'a eu tant de belles personnes, et d'hommes admira- ,/blement bien faits; et il semblait que la nature eüt pris z/plaisir a placer ce qu'elle donne de plus beau dans les plus ,/grandes princesses et dans les plus grands princes. Madame z/Elisabeth de Erance, qui fut depuis reine d'Espagne, comz/men^ait a faire paraitre un esprit surprenant, et cette in- ,/Comparable beauté qui lui fut si funeste. Marie Stuart, ,/reine d'Ecosse, qui venait d'épouser M. le dauphin, et zzqu'on appelait la reine-dauphine, était une personne parz/faite pour 1' esprit et pour le corps; elle avait été élevée a z/la cour de Erance; elle en avait pris toute la politesse; et z/elle était née avec tant de dispositions pour toutes les belles z/choses, que, malgré sa grande jeunesse, elles les aimait, et z/s'y connaissait mieux que personne. La reine Cathérine, et //Madame, sceur du roi, aimaient aussi les vers, la comédie z/et la musique: le gout que Eran<?ois Ier avait eu pour la z/poésie et pour les lettres règnait encore en France; et, z/le roi son fils aimant tous les exercises du corps, tous z/les plaisirs étaient a la cour. — II y parui alors une //beauté qui attira les yeux de tout le monde; et Von doit i/croire que c était une beauté parfaite, puisquelle donna jide Vadmiration dans un lieu ou on était si accoutumé a 151 f/voir de belles personnes. . — Bij dit binnentreden der heldin van den kleinen roman, maken wij ons kompliment en nemen afscheid ; twijfelend of, zoo wij zeiven ons te midden dier schoone jonge vrouwen bewogen hadden, ons hoofd zoo helder zou zijn gebleven als dat van den Prins van Oranje, wien het reeds toen, te midden dier verleidingen voor zijne jeugd, niet ontging, dat Frankrijk en Spanje de protestantsche zaak ter dood veroordeeld hadden, en zijn reisgenoot Alva bestemd was, bij de ten uitvoerlegging van het vonnis, als scherpregter dienst te doen. De Diana van Jean Goujon, in den Louvre, heeft te Anet oorspronkelijk het middenpunt van een hooggelegen waterwerk gevormd; gelijk Cellini's Nimf van Fontainebleau, die, naar het schijnt, Fontainebleau nooit bereikt heeft, weleer te Anet den hoofdingang van het kasteel zelf versierde. De ordonnantie van beide groepen is dezelfde : eene godin, uit-' gestrekt nevens een hert, om welks hals zij den regterarm geslagen houdt. Maar de attributen verschillen, en, meest van al, de ligchaamsbouw en de gelaatstrekken der hoofdpersoon. Cellini noemt met naam en toenaam de twee Parijsche meisjes uit het volk, die hem tot model gediend hebben. Is Jean Goujon verder gegaan? Bezitten wij in zijne Diana het portret der hertogin van Valentinois ? Dit is zeker, dat Cellini's hemelbode met eene kroon van vruchten; die van Goujon met juweelen, en op dezelfde wijze met tressen gekapt is, als in de 16de eeuw de aanzienlijke vrouwen ze droegen. De uitdrukking van het gelaat is die eener edele, antieke schoonheid. Het portret te Versailles is misschien slechts eene kopij naar het beeld: zoo niet, dan bevestigt de eene voorstelling de juistheid der andere. Goujon wil 152 echter niet beoordeeld worden naar deze Diana alleen. Vóór hem heeft in Frankrijk, Michel Colombe niet te na gesproken, geen ander groot beeldhouwer gebloeid, dan Klaas Sluter, van den Mozes-put te Dijon; en Klaas Sluter was een Hollander, of voor het minst een Vlaming. Goujon is volkomen oorspronkelijk; zelfstandig antiek, als Michel Angelo. Zijne nimfen van de Fontaine des Innocents te Parijs; zijne beel- den van het kasteel Ecouen bij Montmorency; de motieven van hem, waarnaar, bij de restauratie van het kasteel van Blois, de vrouwenfiguren in de nissen van den trap van Fran^ois Premier genomen zijn; de versieringen, door hem aangebragt aan het later door mevrouw de Sévigné bewoond hotel Carnavallet ; om slechts dit ééne te noemen : zijne kariatiden in en aan den Louvre, zij getuigen om strijd van een geheel buitengewoon talent, door het genie gewekt, door studie gevormd, kracht parend aan nationale bevalligheid. Derft Goujon het voorregt, eene geschiedenis van zijn persoon, hij bezit het andere en grootere, in die Louvre-kariatiden eene levende geschiedenis van zijn talent te hebben nagelaten. Hetgeen in den aanblik der binnenhoven van het paleis thans ons oog het meest bekoort, — de beurtelings spitse en ronde daken der hooge paviljoenen, verdwijnend onder den rijkdom der beelden en met loofwerk gekroond, — is in den loop der eeuwen, en tot op onze dagen, naar Goujon gevolgd en van hem afgezien. Lescot en hij hebben van dit gedeelte van den Louvre, wanneer men naar het werk hunner eigen handen vraagt, alleen den eersten Canto geschreven. Maar het geheele poëem is van hen: de lijnen van den een, het beeldwerk van den ander. Goujon is een kind des volks geweest: als metselaar be- 153 gonnen, als kunstenaar geëindigd. Zoo min als Le Sueur, heeft hij ooit Italië bezocht. Uit niets blijkt ten minste, dat hij het deed. Wat innigheid van gevoel betreft, doet zijn steen aan sommige van Le Sueur's doeken, doen zijne gehouwen nimfen aan de geschilderde van het hotel Lambert denken. Beiden waren kunstenaren van specifiek Iranschen bloede. In de architektuur was ook Pierre Lescot dit, met het eigenaardige er nevens, dat Lescot uit een reeds gevestigd, patricisch, vermogend geslacht stamde, en zijn genie, — nog krachtiger dan naderhand dat van Perrault naast de studie der medicijnen ontloken is, — als opgroeide in de schaduw der magistratuur. Wat Michel Eyquem, Seigneur de Montaigne, in de Fransche letteren worden zou, dat is Pierre Lescot, Seigneur de Clagny, in de Fransche bouwkunst geweest. Wanneer Ronsard, op grond daarvan, Lescot zijdelings boven De 1'Orme stelt

Car bien que tu sois noble et de moeurs et de race, Bien que dès le berceau 1'abondance te face, Saus en cbercher ailleurs, riche en bien temporel, Si as-tu franchement suivi ton naturel, Et tes premiers régens n'ont jamais pen distraire Ton coeur de ton instinct pour suivre le contraire, — dan schuilt in die herinnering een pijltje aan De 1'Orme's adres. Eonsard hield niet van De 1'Orme, wiens artisten- overmoed, en zeldzaam fortuin, misschien te weinig zijne geringe afkomst deden vergeten uit Lyonsche ouders zonder adelbrieven. Maar onafhankelijk van die bijbedoeling, als verklaring van het zuiver plaatselijke, het betrekkelijk eng omschrevene in Lescot' s werkzaamheid, heeft de trek 154 •waarde. Lescot is geen kasteelen gaan bouwen in de provinciën, en behoefde dit niet te doen. Zijne familie nam te Parijs eene onafhankelijke positie in. Zijn vader was raadsheer in dé Cours des Aides, en Heer van Lissy. Zijne broeders en neven bekleedden insgelijks regterlijke betrekkingen. Toen De 1'Orme achtereenvolgens tot inspekteur der genie, tot ordinaris raad en aalmoezenier van Hendrik II, totkommissaris der koninklijke gebouwen te Saint-Germain, tot abt van vier of vijf abdijen, tot kanunnik van Notre-Dame te Parijs benoemd werd, waren die inkomsten en waardigheden noodig, om hem tot een maatschappelijk bestaan en rang te brengen. Lescot kreeg óók eene abdij, óók eene kanunniksplaats in Notre Dame, óók eene aanstelling als aalmoezenier en raad, doch alles meer als hulde. Hij schijnt Parijs nooit verlaten, levenslang aan slechts één groot werk gearbeid te hebben: dat oudste gedeelte van den nieuwen Louvre, waar Lodewijk XIV naderhand de kolonnade van Perrault deed voorzetten, en dat in Lescot's dagen nog grensde aan de Louvre gewaande middeneeuwsche burgt, in het begin der 13de eeuw door Pilips August gebouwd, na hem door Pilips den Schoone bewoond, en met ketenen, over de rivier, aan de stadswallen en den toren van Nesles verbonden. Deze gevel van Lescot is in zijnen eenvoud, zijne waardigheid, zijn stijl en karakter, de eigenlijk gezegde standaard der Pransche architektuur uit den renaissance-tijd. Een later geslacht heeft, met de kariatiden van Goujon, dit motief slechts behoeven te herhalen. De Louvre-stijl is door Lescot in het leven geroepen. De vleugels van het paleis, — die der tegenwoordige Eue de Rivoli- en vooral die der Seine-zijde, — verloochenen voor 155 een deel Lescot's soberheid, maar bekoren des te meer door een overvloed van détails, die aan de weelde van een tropischen plantengroei herinnert. Onder Napoleon III schitte- rend gerestaureerd en aangevuld, danken die vleugels, op hunne beurt gevels geworden, het aanzijn aan de kunst der Androuet's, der Métezeau's, der Chambige's, die van Hendrik II tot Hendrik IV er aan gewerkt hebben. Het eigenaardig beloop der kolommen, die met geciseleerde armbanden versierd schijnen; welligt ook de naar hiëroglyfen zweemende arabesken, de hier en ginds ingezette zwart marmeren platen, zijn uitvindingen van Philibert de 1'Orme geweest. Populairst werden de bracelet-kolommen, omdat de toepassing van dit denkbeeld zijnen oorsprong vond in een nationaal gege- ven ; eene nationale tekortkoming, moest ik zeggen. De Fransche steengroeven kunnen niet in denzelfden overvloed monolithen leveren, als de Italiaansche ; en het was om de naden zijner zuilen kunstig te verbergen, dat De 1'Orme, van den nood eene deugd makend, die banden in zwang bragt. Wordt bij den aanstaanden herbouw der Tuilerien op de oorspronkelijke teekeningen gelet, dan zal De TOrme hier ook in het groot gewaardeerd worden. Op de Tuilerien heeft hij dezelfde betrekking als Lescot op den Louvre: niet in de gedaante, welke onder Lodewijk XIV de architekt Levau aan het middengedeelte gaf, dat nooit fraai geweest is, maar in die, wier schooner herinnering bewaard is gebleven door het prentwerk van Du Cerceau. Van het Tuilerien-paleis, gelijk Philibert de 1'Orme het ontwierp, zijn alleen de twee zijpaviljoenen uitgevoerd; en niet door hem, maar, na zijnen dood, door Jean Bullant. Het kasteel van Anet, bij Dreux, is altijd geroemd als 156 De 1'Orme's meesterwerk; en met piëteit heeft het bestuur der Ecole des Beaux-Arts, op het binnenplein aan de zijde der Rue Bonaparte, het eenig fragment er van doen opstellen, hetwelk door de beeldstormers van 1792 gespaard werd. Cellini's Nimf, Goujon's Diana, en dit stuk gevel, — meer is van den lusthof der hertogin van Valentinois niet over- gebleven ! Voor zoover men kan oordeelen, heeft het kasteel van Anet, wat zuiverheid van lijnen betreft, gewedijverd met den gevel van Lescot. Het zijn, tusschen denzelfden stijl van pilaren en pilasters, dezelfde soort van nissen. Alleen kan het kasteel niet zulke kolossale evenredigheden gehad hebben. De afmetingen zijn kleiner, en er is meer naar bevalligheid, dan naar majesteit gestreefd. Jammer genoeg, dat wij ons met dit brokstuk tevreden moeten stellen ! Tusschen het groote paleis van Saint-Germain, waarmede De l'Orme aanving, en het groote der Tuilerien, waarmede hij eindigde (hij werkte ook in het bosch van Boulogne aan het kasteel van Madrid, dat in 1792 met den grond gelijk gemaakt werd), is het kleinere van Anet, stel ik mij voor, de gelukkigste bladzijde van zijn kunstenaarsleven geweest. Zijne zon, ondergegaan met die van Diana van Poitiers, wilde met die van Katharina Medici slechts ten halve weder verrijzen. Toen hij Anet bouwde, stond geen Primaticcio hem in den weg. Toen mogt hij zich beroemen, eene te Pontainebleau door dezen begane fout, gelukkig hersteld te hebben. Hij zelf wras toen een Primaticcio: de eerste onder de Pransche kunstenaren, die, door zijn talent alleen, naar het voorbeeld der Italianen, een dischgenoot zijns konings, een vriend van 's konings vriendin, een man van aanzien en vermogen werd. 157 Later kwamen de benijders uit den hoek. De koning en de hertogin hadden hem zooveel abdijen geschonken, dat hij ge- zegd werd, een inkomen van 20.000 livres te trekken. Volgens hem waren het er slechts 6000. Maar dit werd niet geloofd. Bovendien werd hij beschuldigd, een w r ind maker in zijn vak, althans een grootspreker te zijn. De tijd zou komen, dat Ronsard een schimpdichtje op hem maakte : la Truelle crossée, bijtende verwijzing naar zijne abtelijke waardigheid, in verband met het hanteren van den troffel. Nog erger: dat Ronsard, in de tegenwoordigheid der koningin, — die dit aardig vond, — hem op hatelijke wijze tot bescheidenheid vermaande. Ook Bernard Palissy, werkzaam aan de Tuilerien, had een hekel aan hem, en duidde hem aan als z/un architecte fran^ois qui se faisoit quasi appeler le Dieu z/des ma^ons, et d'autant qu'il possédoit vingt mil en bénéz/fices 77 . Schoone dagen van Aranjuez-Anet, waar bleeft gij? Toen was de kunstenaar in zijn vollen bloei. Toen lachten de fortuin, de hertogin, de gildebroeders hem tegen. Toen ging het werk vlot van de hand. Toen rezen, als bij tooverslag, Goujon's nimfen in de nissen van //noble personne z/Maïtre Philibert de 1'Orme, abbé d'Ivry, abbé de Saint- //Barthélémy-de-Noyon, abbé de Saint -Barthélémy-de-Géveton, 7/ abbé de Saint-Serge-les-Angers, conseiller et aulmosnier du //Roj, nostre sire 7'. Heeft onder de afgunst welke De l'Orme opwekte, — zijn hoogmoed gaf er aanleiding toe, — alleen gewone artisten- naijver gescholen ? Of ook een weinig godsdiensthaat ? Hoewel Palissy's uitval de onderstelling zou kunnen wettigen, is zij toch niet aannemelijk. De Androuet's, Bernard Palissy zelf, Jean Cousin, waren hugenoten. Ook Jean Goujon, 158 naar het schijnt, en meer andere beroemde Fransche kunstenaars van dien tijd. Nog onder Maria Medici ziet menr bij het bouwen van het Luxembourg-paleis, aan het ontwerp van den hugenoot De Brosse, boven alle andere de voorkeur geven. De Fransche koningen leerden van Frans I, en van zijne zuster Marguérite, in de kunst geen onderscheid te maken tusschen het oude geloof en het nieuwe. Uit staats- zucht waren zij, in eene wreede eeuw, wreêde vervolgers in het openbaar; niet in het leven. De artisten van verschil- lende denkwijs in het godsdienstige, behoefden dus om die reden elkander geen boos hart toe te dragen. De vorsten maakten zonder aanzien des persoons van hunne talenten gebruik. In het belijden van hun geloof waren zij vrij» Hielden de eenen het met Genève (zelfs schijnt het, dat de oudste der Androuet's om des geloofswil daar zijne dagen is gaan eindigen), de anderen bleven Rome getrouw. Er is geen reden te meenen, dat Lescot en De 1'Orme, omdat zij abten, kanunniken, kerkelijke waardigheidbekleeders waren, minder opregte katholieken geweest zijn. Het testament van Jean Bullant, overleden te Ecouen, zijne geboorteplaats, is gesteld in de taal van een trouwhartig zoon der kerk: //Et z/premyèrement a recommandé son arae a Dieu, et a la gloz/rieuse Vierge Maria, a monseigneur saint Michel 1'ange r/ et a saint Accéol, son patron, et toute la cour céleste z/de paradis, et a ordonné son corps estre inhumé en terre „saincte, en Téglise dudict Escouen, devant le crucifix de z/ladicte église." Wie van het laatste ziekbed den notaris zulke dingen in de pen geeft, is geen huichelaar. Van de artisten uit den Franschen renaissance-tijd, roomschen en gereformeerden, ontvangt men den indruk, dat beide afdee- 159 lingen, in geloofszaken, het even hartelijk gemeend hebben. Overigens is dit de eenige periode der Fransche kunstgeschiedenis, waarin men gewag hoort maken van een verschil in kerkelijke belijdenis. Na Hendrik IV heet alles roomsch. Onder Lodewijk XIV bloeit de roomsche kunst. Onder Lodewijk XV en Lodewijk XVI bestaat er alleen verschil tusschen roomsch en naam-roomsch. De tegenstelling: roomsch en gereformeerd, is tegelijk met de renaissance in Frankrijk gestorven. Hieruit tot het onvermogen of de onvruchtbaarheid van het protestantisme te besluiten, zou eene valsche gevolgtrekking wezen. De renaissance in Frankrijk vertoont geen kalvinistische, wel is waar, maar ook geen katholieke kleur. Jean Cousin kan bijna niet in aanmerking komen. Beeldhouwer, schilder, graveur geweest, heeft hij, voor zoover bekend is, als schilder slechts één algemeen bekend doek (een Laatste Oordeel), als beeldhouwer slechts één monument (het graf van den admiraal De Chabot) nagelaten. Gemakkelijker valt het, zich van Bernard Palissy een denkbeeld te vormen. Doch wie is zoo be- dreven in de theologie, dat hij uit Palissy's meesterlijk plateelwerk in de vitrines van den Louvre, — edel van vorm, zuiver van teekening, schitterend van kleur, — iets ten gunste van den Geneefschen of den Heidelbergschen katechismus kan af- leiden? Wat is gereformeerd in de kariatiden of de nimfen van Jean Goujon? En omgekeerd: welk valsch vernuft is valsch genoeg, om uit de werken van Lescot, De 1'Orme, of Bellant, katholieke gedachten op te duiken? De Fransche renaissance staat zoowel buiten het een als het ander. Zij heeft, in onderscheiding der gewijde, het tijdperk der profane kunst geopend; en bij die grootere tegenstelling vergeleken, 160 valt de kleinere, roomsch en onroornsch, weg. Evenals in de letteren, heeft het Fransch protestantisme ook in de kunsten met het profane medegedaan ; en wij, die in de herleving van dit laatste een terugkeer tot het onvergankelijke in het heidendom, eene verzoening van heidendom en christendom zien, vinden dat mededoen even loffelijk als natuurlijk. De kunst is als een ander evangelie. Zij kent evenmin geloof en ongeloof, als geld en armoede, geboorte en poorterschap. De gruwzame godsdienstoorlogen, welke Frankrijk in den renaissancetijd verscheurd en bezoedeld hebben, doen deze opmerkingen van zelf aan de hand. Saint-Germain en de Tuilerien zijn als in bloed gebouwd; en de dwalende overlevering, die Karei IX uit een der vensters van den nieuwen Louvre op de hugenoten laat vuren, dwaalt maar half. Wij kunnen de eene herinnering niet van de andere scheiden. Wilt gij haar te Chambord, haar te Blois ontvlieden? Te Chambord gaat het nog; te Blois is er geen denken aan. TIENDE HOOFDSTUK. Alvorens voor eene poos van den Louvre te scheiden, en onze schreden naar Blois en Chambord te rigten, werpen wij een 'blik terug. Saint-Germain is eene buitenplaats, de Louvre een stadspaleis. Saint-Germain (altijd zal het een raadsel blijven, hoe Lodewijk XIV, want oin den afstand is het niet geweest, aan Versailles de voorkeur geven kon) beheerscht van zijne heuvelen, beheerscht van zijn majestueus terras, het schoonste Eransche landschap. De Louvre ligt in eene vallei. Alleen aan de Tuilerien-zijde, waar de Are de 1'Etoile den top der Champs Elysées kroont, verlengt zich, over de Place de la Concorde heen, een opgaand vergezigt. Te Saint- Germain onttrekt de Mont-Valérien, slechts de Buttes Montmartre zigtbaar latend, Parijs aan het oog. De Louvre ligt in het hart van het Parijsch verkeer. Te Saint-Germain waant men zich in Arkadie : in de hoogte regts, de schoone bogen der waterleiding van Marly, herinnering der Romeinsche Cam11 162 pagna; links, in de verte, de torenspitsen van Saint-Denis; beneden, de met brug aan brug overspannen rivier, het groen van heuvel aan heuvel weerkaatsend; achter, een bosch van vele uren in den omtrek, met heirwegen doorsneden, vol schoone eikenboomen, vol schaduw, vol wild, vol zachtglooijende hoogten en vredige diepten. Langs den Louvre stroomt óók de rivier, maar gevat tusschen hooge wallen van steen. De Louvre staat óók in het groen, maar zijne tuinen zijn openbare wandelingen. De Louvre heeft óók zijne rustige plekjes, maar het is de rust van een verlaten koningshof, muzeum geworden. Uit de hoogte van Lescot's gevel staren de kariatiden van Jean Goujon den eenzamen toerist ver- wonderd aan. Toerist, even kortzigtig als eenzaam ! Sedert wanneer hebben stadspaleizen tot taak gehad, op buitenplaatsen te gelijken? Kan Parijs te zelfder tijd tusschen heuvelen lig- gen, en op hunnen top? Waar, digt opeen gedrongen, twee millioen menschen huisvesting moeten vinden, zijn zelfs de Champs Elysées, naar uwen zin, daar niet lang of niet breed genoeg ? Moest de Tuilerien-tuin nog meer in bijzonheden het Paradijs nabijkomen? Spant tusschen den PontNeuf en den Pont-Royal, zich spiegelend in den stroom, eene te korte reeks zuilengangen, kroonlijsten, vensterbogen, deurportalen, beeldengroepen zich uit, leven schenkend aan de steenen en het ziellooze bezielend? Dit blijf ik het schoonste in den Louvre vinden; afgezien van de schoone zalen, de schoone trappen, de schoone kunstverzamelingen, aan de binnenzijde. In dit ontzaglijk parallelogram van gehouwen, door den eigen bodem des lands voortgebragten steen, — welks breedte de nieuwe, langs den 163 Tuilerien-tuin loopende heirweg aanduidt; van welks lengte ik door het noemen van twee monumentale, ver uiteengelegen bruggen een denkbeeld poogde te geven, —> er leven daarin drie eeuwen geschiedenis van een belangwekkend volk, onder drie republieken en vier dynastien. Van die geschiedenis, vol distelen en doornen, is de Louvre eene grootsche bloem. Er trilt eene gedachte in dit blok; en die gedachte is humaan. Het verhevene en geheimzinnige eener kathedraal paart er zich aan het toegankelijke der bloeijende aarde. Het is godsdienst geworden kunst. Door de vereering voor het schoone in het leven geroepen, heeft, eene onafzienbare reeks geslach- ten door, dezelfde vereering voortgebouwd aan dit paleis. De onvoltooide taak der eenen werd door de anderen overgeno- men. Piëteit vervolgde, waar piëteit was voorgegaan. Men begrijpt dat de Franschen, wien anders weinig Semitisch bloed door de aderen vloeit, met Hebreeuwsche hartstogtelijkheid aan deze steenen hangen; dat in den vreemde, bij het herdenken van den Louvre, een : Jeruzalem, indien ik u vergete! hun op de lippen komt. Die steenen zijn vleesch van hun vleesch, hun eigen kroost, hun eigen denkbeeld, hun beter ik, het beste oogenblik van een niet altijd welbesteed leven, de eeuwen door. Er spreekt geen haat uit deze muren, geen verachting, geen vijandschap. Ook geen hoogmoed. Alleen de zucht, iets blijvend schoons tot stand te brengen. Veel bloed en vele tranen hebben moeten stroomen, eer het zoo ver kwam. Naijver, wreedheid, zelfzucht, vele groote en vele kleine zonden, zijn eerst verzoend moeten worden. Maar dat alles is nu voorbij. In zijne rustige grootheid staat de Louvre waar hij staat, niemand leed doende, niemand kwetsend, een ieder bekorend. 11* 164 Chambord behoort tot de kasteelen-groep der Loire, waar deze, naar Saint-Nazaire en zeewaarts spoedend, noordwestelijk Frankrijk met eene scherpe, bijna regte lijn, van het zuidwestelijk gedeelte scheidt. Parijs en de Louvre, Saint-Cloud, Saint-Germain, Ecouen, Chantilly, Compiègne, Anet, Fontainebleau, liggen in het Seine-, het Seine en Oise-, het Seine en Marne- ; Chambord, Chenonceaux, en een groot aantal andere kasteelen nabij Blois, ouden Franschen koningszetel, in het Loirebekken. Volgens uw reisboek valt Blois buiten den kring dér Parijsche omstreken. De spoorweg van Orleans echter voert er zoo gemakkelijk heen, en uit het oogpunt van de geschiedenis der Fransche bouwkunst zijn Blois en omstreken zoo merkwaardig, dat zij in ons overzigt evenmin ontbreken mogen, als Compiègne en Pierrefonds aan de noordzijde. Door de latere vermaardheid van den legitimistischen Pretendent, is Chambord's naam, buiten Frankrijk, in onzen leeftijd algemeener bekend geworden dan hij voorheen was. Hoogstens klimmen onze herinneringen tot 1821 op, de dagteekening van Paul-Louis Courier's Simple Discours; en zelfs is dit alleen met de ouderen onder ons het geval, daar Courier bij het jongere geslacht, tengevolge van het vrijer oordeel dat men thans over zijn persoon en zijn streven vellen kan, een deel van zijn prestige verloren heeft. Zijne satire, vinden wij tegenwoordig, zweemt te zeer naar deklamatie; er schemert, voor ons gevoel, te veel haat door zijne voorgewende goedhartigheid. Mogt ik uitweiden over de verdiensten van het eenmaal beroemd pamflet als stijloefening, het zou weldra blijken, dat die latere onverschilligheid een meesterwerk miskent. Thans moet ik toe- 165 geven, dat wanneer Courier, met al de felheid van het toen- malig liberalisme in Frankrijk, al de partijdige verheerlijking der Orleansen ten koste der Bourbons, al de zelfzucht van den kleinen grondeigenaar, dien in den revolutietijd de ver- beurdverklaring der nationale goederen op dubbelzinnige wijze verrijkt had ; wanneer Courier uit de dotatie van den kleinen hertog van Bordeaux aanleiding neemt, juist Chambord voor te stellen als een spiegel en kort begrip der koninklijke en adellijke misbruiken v:«ü het ancien régime, — heerschappij der gekroonde prostitutie, geëxploiteerd door verachtelijke hovelingen, met de voeten op den nek eener uitgezogen bevolking, — hij kasteel en landgoed eenigzins lastert. De geschiedenis wijst Chambord zulk eene voorname, euvele plaats in de jaarboeken van het Fransche koningschap niet aan. Eeeds weinige jaren na de voltooijing werd Chambord door Frans I opgeofferd aan Fontainebleau. 'sKonings tot in het oneindige vermenigvuldigd naamcijfer en salamanderwapen vormt, gevoegd bij dat onderhoud met zuster Marguérite over de onstandvastigheid der vrouwen, de eenige per- soonlijke herinnering, welke hij er naliet. Zijn zoon, en Diana van Poitiers, vertoefden er insgelijks maar kort. Katharina de Medici brouwde er minder kwaad dan te Blois. Karei IX schoot er meer herten dan hugenoten. Hendrik IV vrijde Gabrielle d'Estrées elders. Lodewijk XIII, en zijn broeder Gaston, voerden te Chambord niets onbehoorlijks uit. Onder Lodewijk XIV schreef la Grande Mademoiselle er den naam van Lauzun in eene ruit, en werd ter hoogte van de eerste of tweede verdieping, door het leggen van een vloer in de onmetelijke torentrap^ een vertrek gevormd, waar Molière voor de eerste maal Monsieur de Pourceaugnac en le Bourgeois Gentilhomme vertoonde. Onder Lodewijk XV woonde en stierf er Maurits van Saksen, in het bezit van Chambord gesteld als hulde aan den overwinnaar van Fontenoy. Dit is de laatste historische herinnering. Welbezien was Chambord nooit veel meer dan het kolossaalste en kunstigst gebouwde onder de Fransche koningskasteelen uit den renaissance-tijd ; te groot en met te veel kamers om gezellig bewoond, of zelfs maar voegzaam gemeubeld te kunnen worden, doch uitwendig zoo schoon, zoo verbazingwekkend stout van gedachte en uitvoering, dat men er de handen van in elkander slaat. Over dit schoone, bij Courier geen woord. Verblind door staatkundige partijschap leest hij over deze bladzijde uit de geschiedenis der bouwkunst heen, alsof zij ongeschreven ware, en schenkt alleen aandacht aan de geschiedenis der hofschandalen.

Het ridje van Blois naar Chambord, de rivier langs, is een matig genot; en Blois zelf biedt weinig meer genoegens aan, dan in Frankrijk, waar drie of vier groote steden de hulpbronnen van het geheele rijk in pacht hebben, eene provinciestad van 20.000 inwoners doen kan. Mag ik echter met onderscheiding melding maken van de in wingertbladen verpakte roomkaasjes van Saint-Gervais, een dorp aan de overzijde der rivier, dat van dit zuivel de specialiteit heeft? In den loop des tijds is de Loire, ter hoogte van Blois, schier onbevaarbaar geworden; 'en men kan niet anders denken, of de reusachtige brug tegenover de stad, door Napoleon I vernieuwd, zou thans, zonder zorg voor overstroomingen, met den grond gelijk, en wat minder vermoeijend kunnen gemaakt worden voor de paarden, die er uw wagentje stapvoets tegen opzeulen. Van de wagentjes zal ik overigens geen 167 kwaad zeggen. In niet minderen getale dan de Engelschen den pelgrimstogt naar Saint-Germain aanvaarden, stroomen de Eransche legitimisten naar Chambord. Dientengevolge verkeert te Blois de huurkoetsierderij in verrassend bloeijenden staat. Eene minder doodsclie streek, dan heenrijdend langs de met louter zandbanken gestoffeerde rivier, ziet men terugrijdend over Saint-Gervais : aardappelen- en wijnvelden, die, met boogaarden afgewisseld, eene welvarende bevolking doen onderstellen. Toch is er een groot verschil in den aanblik der natuur, bezuiden en benoorden de Loire. Ten noorden, overvloed dier lagchende heuvelen van middelbare hoogte, welke in alle schoone gedeelten van Erankrijk de onveranderlijke grondstof van het landschap vormen. Ten zuiden, een vlakke, met moeite ontgonnen bodem, van nature on- vruchtbaar. Op Chambord's grondgebied wassen niet, als op dat van Fontainebleau, die wondervolle eiken en beuken, welke aan een Louvre-muzeum van boomen doen denken. Bijna enkel laag hout. Het hapert niet aan zorg; maar er zit geen scheut in. Blijkbaar is Frans I hier met geen ander doel aan het bouwen gegaan, dan ten einde in zijne onmiddellijke nabijheid naar hartelust te kunnen jagen. Wild en hakhout, meer heeft Chambord nooit opgeleverd: het eene voor het braden van het andere. Sedert Henri Cinq, door erfenissen, bezitter van een groot vermogen is geworden, staat hij de geheele opbrengst van het goed voor het restaureren en onderhouden van het bouwwerk af. Aan meubelen valt niet te denken. Zelfs een fortuin als het zijne zou niet toereiken, om de vier honderd kamers van het kasteel in orde te doen brengen. Een vereerder van het oude koningschap, die aan een 168 aristokratischen naam een aristokratisch talent als teekenaar paart, — de heer Octave de Bochebrune, — legt sedert eenige jaren zich toe op de studie van Blois en Chambord als gedenkteekenen van architektuur ; en zoo zijn van Chambord, sedert 1871, eene reeks etsen in den handel gekomen,, die in omvang noch weelde voor het kasteel onderdoen. Aan den anderen kant bestaat er van de hand van een veteraan der liberale school, den heer Cuvillier-Fleury, eene teekening van Chambord met de pen, die ik hier onvertaald laat volgen, omdat zij door een treffend voorbeeld doet zien,, hoe, langzamerhand, de Fransche taal er in geslaagd is, kunstwerken te beschrijven met woorden, die, voor eenieder verstaanbaar, vreemd aan de pedanterie der school, nogtans de lijnen van het beschreven voorwerp tot in bijzonderheden naauwkeurig volgen. Het is het door Diderot in het leven geroepen genre, overgebragt op een ander gebied. In plaats van eene schilderij, wordt een gebouw beschreven. Wij weten zeer wel, dat de methode niet onfeilbaar is; er op die wijze personen kunnen gevormd worden, die mevrouw Necker nazeggen: ,/C'est surtout en paroles que j'aime rarchitecture; // litterarische behendigheid onder dien dekmantel zich in de plaats van grondige kennis en een juist oordeel dringen kan. Maar wij zijn niet zulke kinderen, ons door den eersten den besten te laten beetnemen. Ook taal is kunst ; en wij geven de mogelijkheid toe, dat in kunstige taal een getrouw beeld geschetst worde van een kunstig metselwerk: z/Ne craignez pas que je décrive 1'incroyable variété des //détails de cette grande construction : ils échappent a toute z/description, a toute analyse. II faut les voir. Mais quand z/on s'est placé a une centaine de pas, du cóté du Nord, en* 169 ,/Vue de la fa^ade principale du chateau, alors on a 1'idée z/de la plus noble symétrie, de la plus imposante grandeur, z/et tout ensemble de la plus gracieuse légèreté et de laplus //riche élégance qui ait jamais mis a 1'épreuve le ciseau des z/sculpteurs. z/Le batiment est appuyé de ce cöté, et sur une ligne z/d'environ quatre-vingts toises, par quatre grosses tours, de z/soixante pieds de diamètre, a toit pointu et surmonté d'une z/lanterne. Un escalier magnifique, percé a jour, et a doublé z/montée, forme 1'axe du chateau, et se termine en un délicieux //campanile qui s'élance, avec une hardiesse infinie et par z/une seule rampe, jusqu'au belvéder qui la couronne. Yues z/a quelque distance, ces arcades a jour, qui permettent aux. z/rayons du soleil de pénétrer au milieu de la masse énorme ,/des batiments et de se jouer entre les pierres, d'une blanz/cheur inaltérable; et tout eet amas de flèches, de tourelles, z/de cheminées, découpées en fine broderie, qui s'élèvent auz/dessus des toits étincelants comme un panache defêtesurle z/front d'un roi ; ces sculptures magiques qui courent le long z/des croisées, ou se dressent en colonnes orgueilleuses, ou se z/courbent mollement sous les arceaux flexibles; en un mot, z/tout eet ensemble monumental ainsi jeté comme une oasis z/merveilleuse dans Timmense solitude d'une forêt, et se déz/tachant par la grace de ses formes et le génie capricieux z/de ses ornements sur le fond monotone et sauvage d'un ,/désert, croyez-moi, c'est la un des spectacles les plus imz/posants, les plus charmants, et, si j'ose le dire, une des // scènes les plus fantastiques qui puissent trapper 1'imaginaz/tion, toucher le cceur, et fasciner les yeux! z/Vous voyez que je ne vous ai encore parlé que d'une 170 f/ seule fa$ade du chateau de Chambord; il en a quatre. Je z/ne vous ai nominé qu'un escalier ; il en a treize, dont deux z/a jour qui serpentent aux deux angles des principales cours z/et jusqu'au sommet du batiment, dans une cage admirable, ,/ciselée comrne les plus beaux ivoires et coiffée d'une riche ^coupole. Voila pour les grands escaliers. II y en a une ,/quantité innombrable de plus [petits, qui circulent, mysz/terieux et discrets, dans 1'épaisseur des murailles et conduiz/sent aux appartements des dames. II j a quatre cents pièces ,/de toute grandeur, et des cheminées de luxe dans toutes; 7/ des galeries, des terrasses suspendues; des plates-formes a aperte de vue; plus de huit cents chapiteaux d'une variété z/infinie de forme et de dessin; une profusion de salamandres, z/couchées sous les plafonds, aussi nombreuses que ces nuées z/de sauterelles qui couvrent quelquefois la campagne; une z/collection de chiffres sculptés et couronnés, a défrayer une z/matinée d'historiographe; enfin, et partout, un gout si #pur, une originalité si vive, une disposition si savante, 7/ un si merveilleux talent d'assouplir la pierre, de la tordre,

  1. de la dompter, de la suspendre en arceaux légers ou en

zydegrés massifs le long des spirales tournoyantes, une si y/incroyable sagacité dans 1'art de ménager les issues, de mulz/tiplier les points de rapport, de faire pénétrer 1'air, la ./ylumière, le mouvement au sein de ce labyrinthe, qu'il faut ,/aussi bien renoncer a le décrire qu'a le peindre." Eene aardige proef op de som dezer beschrijving, welke van Chambord eene Milanesche domkerk onder de kasteelen maakt, is dat ofschoon de heer Cuvillier-Fleury dertig jaren vroeger schreef dan de heer Rochebrune teekende, en het kasteel destijds een bouwval begon te worden, beschrijving 171 en teekening als de twee helften eener noot op elkander passen: zooveel juiste waarneming lag ten grondslag aan de fantasie, welke des auteurs pen bestuurde; met zooveel kennis en smaak geschiedde de restauratie , naar welke de etsen genomen zijn. Courier slaakt den valsch- vromen uitroep: ,/Dieu préserve ,/tout honnête homme de jamais habiter une maison batie z/par le Primaticcio !" Het schijnt echter tamelijk zeker te zijn, dat niet Primaticcio, maar een Pransch architekt, Chambord gebouwd, en men bij de door Courier vermelde overlevering te denken heeft aan Philibert de TOrnie's verzuchting : //Le naturel du Pran^ais est de priser beaucoup plus les z/artisans et artifices des nations étranges, que ceux de sa zzpatrie, bien qu'ils soient très-ingénieux et excellents/' De torens, die het geraamte van het kasteel vormen, vertoonen het Pransch-feodale karakter: zwaar, rond, met daken in dompervorm. Italiaansch zijn alleen de ornamenten (waaronder en waarachter, w r el is waar, het feodale geheel verdwijnt); en dan nog met uitzondering der schoorsteenen en der dakvensters, die in de dekoratie eene voorname plaats beslaan. Dakvensters en schoorsteenen architektonisch te versieren, is geen denkbeeld der volken van Zuid-Europa kunnen zijn of geweest. Door de bouwmeesters der Italiaansche paleizen is aan die détails weinig zorg besteed. Eerst toen de renais- sance tot Noord-Europa begon door te dringen, heeft de fellere koude, die de schoorsteenen onmisbaar maakte, den kunste- naren de verpligting opgelegd, aan dit onderdeel hunne aandacht te wijden. Met een goedkoopen kwinkslag kan men op de ^vraag, wat leelijker is dan een schoorsteen, op twee schoorsteenen wijzen. Een groot paleis echter, dat 172 er tien of twaalf noodig heeft, is met die oplossing niet gebaat. De onovertroffen fraaije schoorsteenen van den Louvre doen zien, hoe de kunst de ondankbaarste stof dienstbaar en vruchtbaar weet te maken. De Louvre-daken en Louvre-schoorsteenen zijn de schoonste der wereld; een van de eigenaardigste kenmerken der Eransche architektuur. Te Chambord nu treft men daarvan de eerstelingen aan; en de volle pracht, waarmede de eenen er op eenmaal uit de anderen gerezen zijn, dwingt niet het minst krachtig tot de erkentenis, dat de bouwmeester van het kasteel, Pierre- Nepveu dit Trinqueau, in waarheid een meester is geweest. Uit eiken schoorsteen wist hij een bevalligen vierkanten toren te doen groeijen. De struikelblokken zijn hulpmiddelen geworden voor het vinden van iets nieuwr s en iets schoons. De ergernissen verkeerden in sieraden. Wat vroeger het oog beleedigde, streelt het thans. De kasteelen van Blois, van Saint-Germain en van Chambord onderscheiden zich hierdoor van het Luxembourg en van den Louvre, dat zij hooger uit den grond rijzen: dat van Chambord vooral. Voor een deel is dit schijn, doordat de massa der gebouwde ruimte digter opeengedrongen is ; voor een deel werkelijkheid, gevolg van eene verdieping meer. De symmetrie van Chambord is bewonderenswaardig. Eerst ziet men, uit de hoogte, het kasteel tegenover zich liggen, en wordt getroffen door het indrukwekkende: zoo massief tegelijk en zoo doorzigtig, zoo fijn en zoo kolossaal. Hoe digter men nadert, des te sterker wordt die gewaarwording. Al duidelijker gaat men de versierselen onderscheiden; maar het geheel blijft even imposant. En de eerste vraag, die men tot zich zeiven rigt, is ook de laatste: hoe verheft daar, uit het midden der 173 daken, uit het hart van den gebosseleerden en geciseleerden vierhoek, hoog boven de rijkversierde dakvensters, boven de gebeeldhouwde schoorsteenen uit, zich zoo bevallig die schijnbaar uit niets geschapen klokketoren? Een Eransch geleerde uit de eerste helft der zeventiende eeuw, half litterator, half mathematicus, heeft uitgerekend, dat in Amyot's vertaling der Levens van Plutarchus meer dan twee duizend misslagen voorkomen. Chambord, dat gebouwd werd terwijl Amyot bezig was aan zijn Plutarchus te werken, heeft misschien maar één fout, doch die gelden kan voor twee duizend. Een logementhouder vandentegenwoordigen tijd moet een kasteel verfoeijen, — en in ons zonen der negentiende eeuw ontwaakt altegader, wanneer wij over architektuur oordeelen, iets van den logementhoudersgeest, — een met vier honderd kamers gezegend kasteel, waarin geen enkele groote zaal wordt aangetroffen, welks geheele middenvak wordt ingenomen door eene trap, die van nature niet met de verdiepingen korrespondeert, en hetwelk blijkbaar met geen ander oogmerk gebouwd is, dan om ter plaatse waar die trap het terras tusschen de daken nadert, haar licht te verschaffen door eene reusachtige lantaren. Wie echter ooit eene bladzijde van Amyot las en door de liefelijkheid van dat oude Eransch bekoord werd, weet ook, welke waarde te hechten zij aan het oordeel van hotelhouders over eene lantaren als die van Chambord. Den heer Cuvillier-Eleury hoorden wij haar met den welluidenden naam van Campanile bestempelen; en er is in dien Italiaanschen klank iets innemends en bevalligs, dat bij dit juweel van Eransche bouwkunst eigenaardig past. Denk er niet bij aan Giotto's campanile te Elorence: dit zou u slechts van het spoor brengen. Maak geen vergelijkingen. 174 De lantaren van Chambord heeft zoomin overeenkomst met de Italiaansche renaissance, als met de Fransche gothiek. Zij is iets- zelfstandigs, iets oorspronkelijks en eenigs. Zij is de arduinen kantwerk geworden droom van een fantastisch architekt, tot wien een absoluut koning gezegd heeft: Put uit mijne beurs en bouw eene trap, hooger, breeder, ingewikkelder, rijker versierd, schooner verlicht, en desnoods nutteloozer, dan er ooit op aarde eene gebouwd is! Is het eene weddenschap geweest, zij werd glansrijk gewonnen; en niet door een ondankbare. Om zijn naam bekommerde hij zich niet: des te meer om het cijfer des konings. Nergens prijkt weelderiger, tusschen de salamanders, de kunstig versierde F, dan aan de hooge gewelven, waaronder met twee gangen, elkander nim- mer ontmoetend, de wondertrap naar het luchtruim kronkelt, en, drie vierde gedeelte van haren weg afgelegd hebbende, de Avonderlantaren ontmoet. Campanile of klokketoren, — liefst bleef ik haar lantaren noemen, — de trap van Chambord is een dier kunstgewrochten, bij wier aanschouwing elk kunstenaar tot zichzelven zegt: Ach, waarom viel ook mij niet het voorregt te beurt, vergeten te worden en zoo voort te leven ! — Werkelijk staat men hier tegenover eene der groote bekoringen van de ar- chitektuur. Geen kleuren, geen beelden, geen maatgeluiden. Slechts lijnen, verlengd en ingekort, regt en gebogen. Slechts festoenen en emblemen. Slechts afgewisselde openingen. Maar door die openingen staart men den hemel en het landschap in. Die lijnen hebben kleur. Die steenen zingen. Het is of uit de diepte, van tusschen het lage hout van Chambord,. tegelijk met de spits dier lantaren, het loflied van een leeuwrik naar de wolken stijgt. 175 Men kan haast niet gelooven, dat Frans I voor dit kasteel zoo weinig gevoeld, het zoo spoedig verlaten heeft. Men komt in verzoeking, eene variant op het te Chambord door hem in het glas gesneden rijmpje voor te slaan, en in plaats- van het //souvent femme7' te lezen: Souvent homme varie, Bien fol est qui s'y fie! Echter was er in de kwistigheid zelve, waarmede hij zoa vele schoone kasteelen om zich heen strooide, iets koninklijks

en evenals Lodewijk XIV bezat hij het talent, de kunste- naren persoonlijk aan zich te verbinden. Misschien geeft het bekende portret van Titiaan ons geen juiste voorstelling van hem. Hij was toen reeds te zeer man. Vloeijender, fijner, innemender, is het jongere beeld, dat een der Clouet's van hem naliet. Men ziet hem daar op een leeftijd, dat alleenheerschers nog vatbaar zijn voor zachte indrukken, voor schoone jongelingsdroomen. Er is in het leven van Frans I zulk eene ideale tijd] werkelijk geweest; al was die welligt reeds voorbij, in de [dagen van zijn onderhoud met prinses Marguérite te Chambord, Evenals zijne moeder, heeft die zuster hem liefgehad met eene teederheid, als waar- mede zulk eene zuster, alleen een waarlijk edeldenkenden broeder kon aanhangen. In geen geval is die genegenheid een minder goede maatstaf, dan 's konings eigen nagelaten verzen. De novellen van Marguérite's Heptameron hebben langen tijd eene verkeerde meening omtrent haar doen opvatten. Onze leeftijd begrijpt niet, dat eene eerbare prinses verhalen heeft laten drukken, welke Bocaccio niet zou ver- loochend hebben, en waaruit Lafontaine bijdragen voor zijne 176 Contes putten kon. Doch begrijpen wij, ik zeg niet dat Rabelais een pastoor, maar dat Amyot bisschop, gouverneur der jonge kroonprinsen geweest is, en hij voor een van dezen Daphnis en Chloë heeft vertaald? Al laat mevrouw de la Fayette, honderd jaren later, Maria Stuart aan het Fransche hof de bloem der // politesse // in zich opnemen, dit was (zoo het geen anachronisme is) iets geheel anders dan de // politesse // van tegenwoordig. Marguérite van Valois is eene ernstige vrouw geweest. In hare novellen mag zij van een jongen prins, die, na afloop van een galant rendez-vous in een klooster, zijn gebed in de kloosterkerk ging doen, met dolende gemoedelijkheid verzekeren: //Néanmoins qu'il menat la vie que je vous dis, z/si était-il prince craignant et aimant Dieu^' dit bewijst alleen, dat zij op verwonderlijke wijze de eischen van hare godsdienst met de vrijheden van het leven in anderen, over- een zocht te brengen. Mogelijk ook heeft zij, onder het spreken over dien prins van hare fantasie, aan haar broeder gedacht; en dien broeder vereerde zij, als ik zeide, met hartstogtelijke innigheid. Toen zij te Madrid hem in zijne gevangenschap ging opzoeken en zij den bedlegerige haars ondanks verlaten moest, ( beklaagde zij zich, dat hij in 's lands belang haar geen // place de laquais auprès de sa litière^ gunde. Toen zij naar Madrid vertrekken zou, schreef zij hem : //Quoi que ce puisse être, jusqu'a. mettre au vent z/la cendre de mes os pour vous faire service, rien ne me z/sera ni étrange, ni difficile, ni pénible, mais consolation, z/repos, et honneur." Doet die hartelijkheid, welke voor haren gloed en hare diepte nieuwe woorden vindt, de zuster in gedachte liefhebben, zij verzoent tevens met de nagedachtenis van den veelzins wuften, ijdelen, ligtzinnigen monarch. 177 De Frans I van Chambord blijft, ook te Chambord, een dichterlijk koningsbeeld. Zijn geest kan, in het schimmenrijk, dien van den bouwmeester onbeschroomd ontmoet hebben. Zij waren tweelingbroeders in de fantasie. In Chambords lan- taren leeft beider herinnering vereenigd voort. Als dichter heeft Trans I zich den niet onwaardigen neef van zijn oudoom Karei van Orleans getoond, dien wij te Pierrefonds en te Blois zullen aantreffen. Al zijne beste ver- zen stammen uit den tijd van den noodlottigen Italiaanschen veldtogt van 1525, en de daarop gevolgde gevangenschap. De // rondeau , s // zijn somtijds duister; de minder dichterlijke „epistres meestal belangwekkend door vorm en inhoud. In een zijner rijmbrieven verhaalt hij aan mevrouw Chateaubriant of mevrouw d'Etampes den geheelen togt, met inbegrip van den verloren slag van Pavia. Uit het niet ver van Tours liefelijk gelegen Chinon is een andere gedagteekend, kort na het opbreken van het leger door den veldheer aan zijne moeder gerigt. Men ziet er uit, wat het hem gekost heeft, van haar en van zijne zuster te scheiden. Er zweeft als een voorgevoel van naderende rampen over het gedichtje. Toch doet de maker zijn best, opgeruimd te schijnen, en vol moed grijpt hij naar de pen: Si le regret d'éloigner les amis Engeiidre peine, et qu'il lui soit permis Diminuer 1'eflfet de son plaisir, Ne voyant plus la cause du désir

Si le travail de P-esprit tourmenté Etre ne peut de joie en ce augmenté, Et si la plume a en cette puissance A ses amis de faire connaissance 12 178 Du deuil, eimui, travail, peine et tourment Que prendre 011 peut, faissant département, — Que ferai donc, sinon sur papier mettre Ma volonté eu peu de mauvais mètre? Or sachez donc, o madame et ma mère, Que de vous m'est 1'absence trop amère

Que dirai plus? sinon que connais bien Qu'en la beauté des lieux ne git le bien, Mais seulement en compagnie bonne, De celle-la oü tout plaisir se donne; Car pour certain ce lieu-ci de Chinon N'est point moins beau que partout a renomu Mais que me sert sa beauté tant connue, Celle prairie et exellente vue, Quand pour certain les fleurs n'ont la puissance De faire tant que mon plaisir s'avance, Ni mais aussi les arbres ni les champs, Ni le plaisir des oiseaux ni leurs chants! Dont ma joie a bon droit d'être posée Sur le revoir, pour être reposée Du grand travail et peine qu'a porté. Dont vous supplie ce mot n'être emporté Hors du jamais de votre souvenance, Qui ne demande en toute récompense Sinon pour vrai ce tres- grand bien avoir Que toute saine en joie vous puisse voir Avec la soeur de vue tant désirée Que de nous deux se peut dire 1'aimée Parfaitement, si jamais créature Le mérita par sens et par nature

Sans oublier les amis que savez, Lesquels ne doute auprès de vous avez. Et sur ce point la conclusion je fais, Faisant la fin jusqtfa une autre fois. ELFDE HOOFDSTUK. De belangstellende landgenoot, die met geen ander doel een bezoek aan Frankrijk wilde brengen, dan zich op de hoogte te stellen van de opeenvolgende perioden der Fransche bouwkunst, zou kunnen volstaan met een bezoek aan Blois. Het oude koningspaleis aldaar, thans volkomen gerestaureerd, omvat alle tijdperken en alle vormen. De Statenzaal is feodaal, de kapel gothisch, één gevel Louis Douze, één Fran^ois Premier, één Louis Quatorze. En alles fraaije exemplaren. Reeds werd in een vorig hoofdstuk melding gemaakt van de schoone traplantaren, die Fran^ois Mansart hier bouwde, nadat het kasteel Blois als huwlijksgift was toegewezen aan Gaston van Orleans, in 1626. Wedergade der lantaren van Chambord, vormt die van Blois daarmede tevens eene treffende tegenstelling. Mansart is het tegenovergestelde van een fantast. Hem dwalen voortdurend de gelijkmatige even- redigheden van Konstantijn's basilica te Rome door het 12* 180 hoofd, welke Michel Angelo tot model voor het koepeldak der Pieterskerk koos. De soberheid van het antieke gaat bij hem boven het grillige der renaissance; en hij wordt de vader van het, twee eeuwen lang, in Frankrijk gehandhaafd Romeinsche genre. Of meer nog de oom dan de vader, want het was vooral zijn neef, die den doorslag gaf. Wij mogen van geluk spreken, dat Gaston van Orleans geen tijd genoeg, geen geld genoeg, of geen geduld genoeg heeft gehad, om aan zijne Bloische bouwplannen meer dan voor een vierde deel uitvoering te geven. Niet dat Fran^ois Mansart, indien het er om te doen geweest ware, te kort zou geschoten zijn in het voltooijen van een schoon paleis; maar Gaston's wansmaak wilde, dat het nieuwe gesticht zou worden op de puinhoopen van het oude. Men kan voor dien broeder van Lodewijk XIII, zwak in alles, niets gevoelen. Montmorency, Chalais, De Thou, Cinq-Mars, allen waren een tijd lang zijne boezemvrienden, en allen leverde hij over aan den wrok van Kichelieu. Had hij ook de muren van het kasteel van Blois op het schavot kunnen brengen, hij zou het gedaan hebben. Dit niet aangaande, bragt hij ze onder den hamer. Ware de door hem gebouwde vleugel van het paleis niet een fragment gebleven, van de oudere zou op dit oogenblik geen steen meer op den anderen liggen. Het verdienstelijkst heeft Gaston van Orleans zich te Blois gemaakt door het aanleggen van een plantentuin: voortzetting eener overlevering, die daar ter plaatse reeds uit de dagen van Anna van Bretagne en haar met bloemen geïllus- treerd Livre d'Heures stamde. Botanisten zullen beter dan ik de waarde van den Hortus regius Blesensis, het in 1653 181 en 1655 verschenen kruidboek van Gaston's hortulanus, Abel Brunyer, kunnen beoordeelen. Welke vlugt de planten- en bloemen-kultuur sedert in Frankrijk genomen heeft, kan hieruit blijken, dat de wereldvermaarde koninklijke tuin van Blois in het geheel maar twee duizend planten telde; voor de grootste helft uit de buurt van Orleans, voor drie vierden uit overig Frankrijk. Exotische kasplanten, geen enkele. Alleen wat kweekerij in oranjerien. Van rozen, slechts achttien soorten, waaronder vier departementale eglantieren. Vermaard was onder de pruimenboomen de Reine Claude, dus gedoopt naar de vroeggestorven gade van Frans I, die in hare jonge meisjesdagen hier speelde. Als nieuwigheden golden: de aardappel, de tomaat, en de tabak. Of het aan de grenzen van dezen Hortus toe te schrijven zij, dat Gaston van Orleans, die als een wereldling leefde, te Blois in reuk van heiligheid gestorven is, weet ik niet. De geschiedenis ver- meldt alleen, dat hij in zijn laatsten levenstijd zich door treffende vroomheid onderscheidde. De abt de Ttancé, die als assistent van den bisschop van Orleans, Gaston de H. Sakramenten hielp toedienen, ontving van dit sterfbed zulk een diepen en verheven indruk, dat de beroemd geworden hervorming der Trappe, strengste van alle tegenstellingen met de ligtzinnigheid der eeuw, er haren oorsprong uit nam. Aanvechtingen om Trappist te worden, heb ik te Blois bij mijzelven niet kunnen waarnemen. Alleen heeft, bij het be- klimmen der hoogte, waarop het kasteel ligt, de engte der oude straten en de benauwende aanblik van sommige oude huizen mij getroffen. Al het lagchende der midden-eeuwen is daar verdwenen; alleen het sombere overgebleven. De stad mag echter naar dit onaanzienlijk kwartier niet beoor- 182 deeld worden. Het kasteel nog minder. Aan de eene zijde verheft het zich uit een met smaak aangelegden square; aangelegd, dat spreekt, a Vinstar de Paris. De eerste der drie ver- diepingen, waaruit de gevel aan deze zijde (Fran^ois Premier's fa<?ade) is samengesteld, heeft op een kouden avond in Februarij 1619 Maria Medici, met opgeschort gewaad, uit een der vensters zien klimmen en den voet op een ladder zetten. O Rubens, hoe werd dit voorval meesterlijk door u geïdealiseerd! Hoe bevallig reikt op uw doek de Maagd van Frankrijk der vlugtende koningin de hand! Uwe koningin zelve, met hoeveel waardigheid is zij bekleed ! In eene allegorische schilderijen-reeks, met apotheose-bedoelingen, mogt dit niet anders; maar in de werkelijkheid is de zaak ietwat huiselijker toegegaan ; niet zoo majestueus. Toen Maria, met haar welgevulde kassette onder den arm, behouden op het hooge terras was aangekomen, waar een tweede ladder gereed stond, durfde zij niet verder. Zag zij in weerwil der duisternis er tegen op, hare altijd koninklijke, altijd mediceïsche, maar niet meer jonge beenen nogmaals te vertoonen? In het eind, zij gaf de voorkeur aan een ander vervoermiddel. Eene reisdeken was spoedig uitgespreid over het terras, onder een venster; Hare Majesteit ging zitten. En met deken en al werd de koningin, de glooijing langs zachtjes naar beneden getrokken. Gave de Hemel, dat de Franss Premier-vleugel te Blois nooit andere tragediën dan deze komische aanschouwd had! Yan buiten en van binnen vertoont dit gedeelte van het paleis, met zijne overdekte galerij onder het dak, met de amberkleuren, waarvan er de bidcel eener andere Medici vonkelt, een veel minder Fransch, dan Italiaansch voorkomen, 183 en, in dat voorkomen zelf, ik weet niet welke geheimzinnige overeenkomst met de naar vergif en dolkmes grijpende Borgia's- politiek, door koningin Katharina en hare zonen er in praktijk gebragt. Vlugt van Maria, hoe onschuldig, hoe burgerlijk, hoe amusant komt gij ons voor, vergeleken bij Katharina's sterfbed hier! — dat eenzaam sterfbed der grootere nicht, waar, bij het zieden der burgertwisten, zelfs geen eervolle begrafenis op volgen zou. Uitgesmeten lijk der koningin - weduwe, waart gij het oog -om -oog, in ver- gelding voor het uitgesmetene van Guise, dat na den sluipmoord, hier geschopt werd door Hendrik III ? Is, met omkeering en handhaving tevens eener goddelijke wet, de misdaad van den zoon hier aan de moeder bezocht ? . . . Men houde ten goede, dat ik in de gruwelen der Fransche godsdienstoorlogen mij niet verdiep. Guise had in den Bartholomeusnacht het lijk van Coligny geschopt: Hendrik III schopte het lijk van Guise. De straten van Parijs hebben gestonken van het bloed der hugenoten: eerlang zou in de kerk te Blois de stank van Katharina's sterfelijk overschot, dit in allerijl onder den grond doen stoppen; eerlang te Saint -Cloud de dolk van Jaques Clément op Hendrik III den moord van Guise wreken, die, verrader zijns lands, dat hij aan Spanje verkocht, noch die wraak, noch een eerlijken dood verdiend had. Het zij den lezer genoeg, dat men te Blois nog altijd het afgezonderd vertrek kan aanschouwen, op welks drempel de kardinaal van Lorraine vermoord; den engen doorgang naar de koninklijke slaapkamer, waar zijn broeder afgemaakt ; de liefelijk en kostelijk versierde huiskapel, waar door de koningin gebeden, waar 's Hemels zegen door haar werd afgesmeekt over eene staatkunde, welke 184 ons uit de Hel afkomstig zou schijnen, zoo wij niet van Vondel en Milton geleerd hadden, ons Satan voor te stellen, als zelfs in zijnen val met zielegrootheid bekleed. Moet in deze vreedzame beschouwingen melding worden gemaakt van de Bloedbruiloft, te Blois beraamd, laat ons het innemend beeld er doen verschijnen van Lodewijk van Nassau^ uit Rochelle hierheen gelokt; er den strik ontkomen; daarna op de heide van Mook voor het nieuwe vaderland roemvol gesneuveld. Liever nog: dagvaarden wij de bruid zelve, wier bruiloft dien bloedigen bijnaam ontving. Is Margaretha, Katharina's dochter, ooit een onschuldig jong meisje geweest? Zoo> ja, dan in de dagen, willen wij hopen, toen zij, verloofde van den toekomstigen Hendrik IV, onder het bedenkelijk hoofdschudden van Hendriks overgekomen moeder, in de feestzaal van het kasteel van Blois de bals opende, of op Palmzondag er aan de processie deelnam. Brantöme, die haar daar en toen gezien en bewonderd heeft, moge in zijn oud Fransch^ en met zijne eigenaardige prolixiteit, ons den lof van Margaretha' s schoonheid verkondigen: ,/Les empereurs romains de jadis, pour plaire au peuple et z/luy donner plaisir, lui exhiboient des jeux et des combats- „parmi leurs théatres; mais pour donner plaisir au peuple „de Irance et gaigner son amitié, il ne foudroit que luj ,/représenter et faire voir souvent ceste reyne Marguerite, pour „se plaire et s'esjouir en la contemplation d'un si divin vi- „sage, qu'elle ne cachoit guieres d'un masqué, commetoutes- „les autres dames de nostre court; car, la pluspart du temps, „elle alloit le visage descouvert. Et un jour de Pasques ,/fleuries, a Blois, estant encore Madame et soeur du rojr 185 //(mais lors se traictoit son mariage), je la vis paroitre a la //procession, si belle que rien au monde de plus beau n'eust ,/Sceu se faire voir; car outre la beauté de son visage et sa z/belle grandeur de corps, elle estoit tres superbement et ri- ,/chement paree et vestue. Son beau visage blanc, qui res- z/sembloit au ciel, en sa plus grande et blanche seresnité, // estoit orné par la teste de si grande quantité de grosses ,/perles et riches pierreries, et surtout de diamans brillans, ,/mis en forme d'estoilles, qu'on eust dit que le naturel du z/visage et 1'artifice des estoilles et pierreries contendoient z/avec le ciel, quand il est bien estoillé, pour en tirer la z/forme. Son beau corps, avec sa riche et haute taille, estoit z/vestu d'une robe de drap d'or frisé, le plus beau et le plus //riche qui fust jamais veu en France; et c'estoit un présent z/qu'avoit faict le Grand-Seigneur a M. de Grand-Champ, h son z/départ de Constantinople, vers lequel il estoyt ambassadeur, //ainsy qu'est sa consturne envers ceux quiluysont envoyésdeplus zzgrands, d'une pièce qui montoit a quinze aulnes : lequel Grandz/Champ me dit qu'elle avoit cousté cent escus 1'aulne, car c'estoit /7 un chef-d'oeuvre. Luy venu en Prance, ne s^achant a qui z/mieux employer ni plus dignement ce don d'une si riche z/estoffe, pour la mieux faire valoir et estimer a la porter, z/la redonna a Madame, soeur du Roy, qui en fit faire une z/robe, qui, pour la première fois, s'en para ce jour-la, et z/luy seioit très-bien; car, aussi de grandeur & grandeur il z/n'y a que la main, et la porta tout ce jour, bien qu'elle z/pesast extrêmement; mais sa belle, riche et forte taille la z/supporta très-bien et luy servit de beaucoup. Ce n'est pas //tout; car estant en la procession, marchant a son grand z/rang, le visage tout descouvert pour ne priver le monde. 186 4/ en une si bonne feste, de sa belle lumière, parust plus 4, belle encore, en tenant et portant en la main sa palme ,f/ (comine sont nos reynes de tout temps) d'une royale majesté, //d'une grace moitié altière et moitié douce, et d'une facon z/peu commune, mais différente de toutes les autres; que qui z/ne 1'eust jamais veue ny cogneue eust bien dit: Yoylaune v/princesse qui, en tout, va pardessus le commun de toutes //les autres du monde. Et tous, nous autres courtisans, al- 7/lions disans, d'une commune voix hardiment, que ceste 7/belle princesse doibt et peut bien porter la palme en la 7/main, puisqu'elle 1'emporte pardessus toutes celles du monde, y/ et les surpasse toutes en beauté, en bonne grace et toute 7/perfection. Et vous jure qu'a cette procession tous, nous 7/ autres courtisans, nous y perdismes nos dévotions, car nous fij vaquasmes pour contempler et admirer ceste divine prinz/cesse et nous y ravir, plus qu'au service divin. Et si ne //pensions pourtant, faire faute ny pesché, car qui contemple 7/ et admire une divinité en terre, celle du ciel ne s'en tient ,/offensée, puisqu'elle 1'a faicte telle." Geen passender lijst voor dien fier gedragen tak, dat kostbaar kleed, die schoone vrouw uit den renaissance-tijd, dan de groot-folio ets van den heer Rochebrune. Over den gevel aan de terraszijde spreek ik niet verder. Maar welk bin- nenplein vertoont zich daar, van onder dien met louter uit- gebeitelde leliën versierden zuilengang? Het is de trap van Erancois Premier; eene buitentrap, slingerend in een a jour gewerkten zes- of achtkantigen toren, gekroond door een zes- of achtkantig terras. Met de lantaren van Chambord dingt deze trap, onder de herstelde renaissance-overblijfselen, in Erankrijk, om Margaretha's palm. Beiden zijn plaatsvervang- 187 sters van het donjon der feodaliteit, hoogsten onder de torens van eiken tower. Te Chambord is het donjon naald geworden, uitschietend boven het dak; te Blois vormt het, van den grond af, één doorzigtig ivoorwerk, drie verdiepingen hoog. Bouwmeester? onbekend. Te Chambord wordt voor het minst een naam gefluisterd; te Blois zelfs dat weinige niet. Alleen doen twee geheimzinnige letters, ergens tusschen het loofwerk van den hoofdingang, de vraag rijzen, of die A en die P welligt de initialen van den architekt zijn. Gelijk Chambord naar de Milanesche domkerk, zweemt de traptoren te Blois naar een Venetiaansch paleis, van den oever der Adriatische zee herwaarts overgeplant. Het is geen architektuur, die verband houdt met het klimaat : te doorschijnend, te luchtig, te tochtig; alleen bruikbaar in de veertien warme zomerdagen van elk jaar. Een bacchanaal van beeldhouwwerk. Maar een bacchanaal, gelijk daarna Poussin ze schilderde: vol waardigheid, rhythmus, bevalligheid. De rust van het antieke, bewaard te midden eener nieuwe bedwelming. Eigenlijk is niet Frans I begonnen, te Blois die wr eelde van bouwsieraden ten toon te spreiden, maar reeds zijn schoonvader. Lodewijk XII was het, die uit het Milanesche, waar, kleinzoon van Valentine Visconti, zijne eerzucht en zijne veldtogten hem heenvoerden, den lust en de middelen medebragt om het feodaal kasteel, waar hijzelf geboren en zijn vader gestorven was, eene herschepping te doen ondergaan. Milaan is de stad van Italië, w T aar men de schoonste gebouwen van rooden baksteen vindt; en de toerist, die den Louis Douze-gevel te Blois aanschouwt, kan het vermoeden niet onderdrukken, dat Milanesche herinneringen bij het optrekken daarvan in het spel geweest zijn. Het is de schoon- 188 ste gevel van dien aard, welke Frankrijk bezit. De roode baksteenen van Saint-Germain, en van het oudere gedeelte van Versailles, schijnen er uit de verte naar gevolgd. Toen het kasteel bijna gereed was, zijn Italiaansche meesters over- gekomen, om er beeldhouwwerken in hout en steen uit te voeren. Een Italiaan, de Cortone (de vader welligt van een anderen de Cortone, later te Parijs werkzaam) heeft in die kwaliteit te Blois gelogeerd. Een ander Italiaan, Paganino da Mugiano, vervaardigde het ruiterstandbeeld van Lodewijk XII, dat, aan de pleinzijde, in eene nis boven den hoofdingang prijkt. De Italiaansche invloeden zijn onmisken» baar. Maar de schepping van het paleis is Fransch; Franscher dan de Venetiaansche wondertrap, aan den binnenkant. Er bestaan in Frankrijk, uit den renaissance-tijd, geen schoo- ner vierkante torens, dan de twee waartusschen die gevel gevat is; geen schooner wenteltrappen, dan in die torens zich om een gegroefden en slingerenden bloemstengel, zelf naar boven slingeren; geen schooner arkaden, dan die met leliën bestrooide, welke uitzigt geven op het slotplein. Het is niet zoozeer eene overweldigende, eene kreten van bewondering ontlokkende, eene door stoutheid of vermetelheid boeijende, als wel eene stille, ingetogen schoonheid; eene, als wij ons voorstellen, dat die van Anna van Bretagne, Lodewijks gade, de koningin van het met bloemen versierd gebedenboek, geweest is. Ook Anna heeft te Blois schitte- rend hofgehouden; heeft er in December 1501 een stoet van zeshonderd in fluweel gedoste dames en heeren, Filips van Oostenrijk en Johanna van Kastielje te gemoet gezonden; heeft er Johanna, welke toen dien droeven bijnaam nog niet droeg, ontvangen, zooals eene aanstaande koningin van 189 Spanje van eene koningin van Frankrijk verwachten kon. Wanneer men de beschrijving van het toenmalig ameublement der Bloische kasteleinye leest, dan staat men verwonderd over de vorderingen, welke in het tapijtweven, het gouddrijven, het schikken van kleuren en stoffen, de Fransche kunstnijverheid in die dagen reeds gemaakt had. Is het op ver na nog de weelde niet, welke al sedert meer dan eene eeuw in Italië den toon had gegeven, het zijn fraaije en bevallige zaken geweest, waarmede te Blois koningin Anna zich omringde. Doch men bemerkt niet, dat hare zeden er onder geleden hebben. Mogelijk wel heeft de herinnering van het bitter en onverdiend leed, dat hare aangehuwde grootmoeder Valentine, tot bezwijkens toe hier uitstond (haar kamer, schijnt het, is de eenige geweest, welke Lodewijk XII bij het her- bouwen van het kasteel onveranderd liet), Anna tot ingetogenheid gestemd. Zij is althans het hermelijn van haar Bretonsch familiewapen, met het : Mieux mourir que ^ternir tot zinspreuk, nooit ontrouw geworden en heeft de bloemen liefgehad; wat altijd een goed teeken is. Valentine's heugenis, de hare, die van haar dochter Claude, gemalin van Frans I, behooren met de nagedachtenis van des Heiligen Lodewijks moeder, Blanche van Kastilie, onder de blankste in het geslachtsregister der Fransche dynastien. De heugenis van Jeanne d'Arc mag ik er bijrekenen, die, tusschen Valentine's dood en Anna's opkomst, te Blois haren intogt hield en vandaar naar Orleans rukte. Men ziet, welk eene breede reeks historische herinneringen te Blois in stomme steenen voortleeft, welsprekender dan vele menschelijke redenaars. De Staten -zaal en de toren

  • van Foix, waar Katharina Medici de sterren kwam onder-

190 vragen, zijn minstens nog twee honderd jaren ouder dan het bouwwerk van Lodewijk XII. De kapel niet. Zij is van hem zeiven, maar opgetrokken in gothischen stijl uit den bloeitijd. Wie de Sainte-Chapelle te Parijs gezien heeft, en de slotkapel van Blois binnentreedt, is niet verwonderd, er een marmeren gedenksteen te ontmoeten, met het opschrift: REGALES - HAS - AEDES - 11ESTITUIT EELIX DUBAN MDCCCXLIII - MDCCCLXX -NE - SINT - IMMEMORES - POSTERI. Duban, die het voltooijen van het restauratiewerk der Sainte-Chapelle aan Lassus overliet, alleen om zich des te onverdeelder aan Blois te kunnen wijden, heeft in de kapel van Lodewijk XII, in zoover het onnavolgbare nagevolgd kan worden, die van Lodewijk IX doen herleven. Een gloed van kleuren stroomt door de hemelhooge spitsboogvensters den kleinen tempel binnen. Ook hier, slechts vonkelend glas, gevat tusschen fijne zuilen van steen. Ook hier, zoldering en wanden met schilderwerk in die zachte kleuren overdekt, welke in de door het kalvinisme aangehechte gothische heiligdommen door hare afwezigheid zoo pijnlijk schitteren, en zonder welke eene gothische kerk heeft opgehouden, een heiligdom te zijn. Een achtbaar aantal jaren zijn het, — meer dan het vierde eener eeuw, — die Eélix Duban, geholpen door een staf van kunstenaars en geletterden, aan de herstelling van het kasteel van Blois besteed heeft. Maar zij was de toewijding der geheele tweede helft van een lang en manlijk leven, meer dan waard. Een der groote verzoeningswerken onzer eeuw is het geweest, en kan, in die hoedanigheid, het oordeel der nakomelingschap 191 rustig verbeiden. Duban heeft te Blois de brokken van zijn kasteel, — in hoogeren zin het zijne, want hij stond er als tweede vader over, — regts van onder het gras en het puin, links van onder den militairen slopershamer gehaald; heeft eerst gered, wat nog te redden viel; is daarna de verste hoeken en de diepste gaten ingekropen; heeft de geschiedenis der gebroken zuilen, der stukgeslagen kapitelen, der in- gestorte trappen, opgedolven uit den grond; heeft zich rust noch duur gegund, eer hij uit de kelders en van de zolders al de architektonische knoken en knekels bij elkander gezocht en bij elkander had gebragt. Daarna is hij het skelet gaan overtijgen met vleesch en spieren; het gaan reinigen en kappen; het gaan kleeden en tooijen; het in den persoon van Lodewijk XII, gewapend en al te paard gaan zetten in de nis boven de voorpoort. Alles wat men te Blois ziet, van binnen en van buiten, — de kleuren van wanden en zolderingen, zoowel als de blanke nimfen in de nissen; de trappen en de portalen ; de daken en de vloeren ; de in- en uitgangen, — alles is te gelijk eeuwenoud en vonkelnieuw. Met de restauratie van den Louvre en van Pierrefonds, van de Notre-Dame en van de Saint e-Chapelle, is de restauratie van Blois de eeretitel bij uitnemendheid der Fransche kunstenaren van onzen tijd. Laat ons een traan aan de herinnering der ambulance wijden, waarin gedurende den Fransch -Duitschen oorlog, nieuwe en droeviger metamorfose dan Duban's tooverstaf te voorschijn riep, het kasteel van Blois zich herschapen heeft gezien. Een glimlach aan de andere herinnering, dat kasteel en bijbehoorende domeinen, in 1860, door het gemeentebestuur van Blois, in overleg met den Staat, het zoontje van 192 Napoleon III, sedert reeds in de loting gevallen, als dotatie aangeboden zijn. De eigenlijke Bloische heugenissen klimmen hooger, klim- men in twee ongelijke reeksen; waarvan de eene, onbloedig en weldadig, haar toppunt bereikt in de litterarische regering van Karei van Orleans, den vader der Fransche poëzie bij het uittreden der midden - eeuwen ; de andere haar toppunt in de Italiaansche politiek van Katharina de Medici, gesymboliseerd door het observatorium op den ouden toren van Foix. Als de plaats, in wier nabijheid de dubbele moord op de Guise's gepleegd, de duizendvoudige van den Bartholomeusnacht beraamd en voorbereid w r erd, opent die toren niet slechts een liefelijk uitzigt, uren ver, in het Loire-dal, maar ook een ander en minder liefelijk, op de Fransche geschiedenis der 16de eeuw. Doch weder verdrijven wij die bloedige schimmen. Van Hendrik II op Hendrik IV, en gedurende de te korte regering van den laatste, hebben in Frankrijk mannen geleefd, onze aandacht meer waardig dan Katharina's jongere zonen. Een voortreffelijk dichter, wien naderhand de eer zou wedervaren, in Boileau's Art Poétique, met het welluidend: ,/Enfin Malherbe vint! ;/ diep uit de borst en onder het slaken van een zucht van verlichting, als de grondlegger der nieuwe Fransche gevleugelde uitdrukking begroet te worden, heb ik reeds genoemd. Doch dat nieuwe is thans niet aan de orde. Ik bedoel, in lager en hooger sfeer, dichters en prozaschrijvers van het tijdvak zelf. Tot de romanciers mag ik in dat opzigt den hooggeboren d'Urfé niet brengen; hoewel de zes of zevenduizend bladzijden der Astree, wat den omvang betreft, anders wel in de termen 193 zouden vallen. Maar d'Urfé heeft meer het tijdvak van Lodewijk XIII, dan het voorafgaande beheerscht. Leveranciers van ligte lektuur, onder Diana van Poitiers en vervol- gens, zijn bovenal Boisteau en Belleforest geweest ; vertalers van Bandello, voor wier Histoires Tragiques wij van den tegenwoordigen tijd eene dieper buiging maken, wanneer wij vernemen, dat Shakespere daaruit het onderwerp van Romeo and Juliet getrokken heeft, dan Jan Yos Aran en Titus, Gerard Brandt den Veinzenden Torquatus, of Hooft de stof voor een zesregelig wijsgeerig bijschrift. Voor Boisteau en Belleforest was de verzoeking tot annexeren groot. Door de bescherming, welke Hendrik II hem verleende, was Bandello in hunne dagen een halve Franschman geworden, en Belleforest bekleedde bij Hendrik's favorite den post van bibliothekaris en intendant. Gewigtiger diensten dan door dit proza echter, zijn in ons tijdperk aan de Fransche letteren door de poëzie bewezen, van Eonsard tot Eegnier. Alleen de veldtogt der romantici van 1830, door Théophile Gautier medegemaakt en geestig verteld, is in staat, ons een juist denkbeeld te geven van de beweging, waarin drie honderd jaren te voren Eonsard vaandeldrager was, en die door Sainte-Beuve beschreven werd. Dezelfde eenzijdige ingenomenheid met nieuwe gistende denkbeelden, leidde tot dezelfde litterarische buitensporigheden. Uit den arbeid van de jonge mannen der romantiek is regtstreeks meer goeds voortgekomen; er is meer van overgebleven, dan van dien hunner voorgangers in jeugd en onstui- migheid ; eene borreling van geestdrift in de letteren, welke in de zestiende eeuw op Fransch kunstgebied zonder wedergade zou gebleven zijn, zoo zij er niet eene gevonden had in de 13 194 meer dan honderd kasteelen, waarmede van Frans I tot Hendrik IV, alleen in de Loire-vallei, Frankrijks bodem zich bezaaijen zag. Maar zoo de dragers der renaissance-poëzie weldra dieper vielen, in de kortstondige algemeene gunst stegen zij hooger. Zelfs niet Victor Hugo heeft het voorregt gehad, dat zijn koning te zijner eer verzen dichtte, als waarmede Ronsard door Karei IX is begroet. Van dezen ,/prince des poëtes" en ,/poëte des princes/' gelijk zijne tijdgenooten hem noemden, is de hoofdverdienste geweest, dat hij voor de poëzie, even als- Amyot voor het proza, tot de zuiver Grieksche bron terugging.. Aan de versjes van Frans I, hoe verdienstelijk ook, kan men proeven, wat er van de Fransche dichtkunst zou teregt gekomen zijn, waren Ronsard en zijne pleïade niet met hunne infusie van levenwekkende kruiden tusschenbeide gekomenDezelfde bron laafde d'Aubigné, wiens Tragiques, tragischer in hunne zelfdoorleefde woestheid dan de tragische his- toriën van Belleforest, tevens leeren, dat er eene orde van satiren bestaat, waarbij die van Begrrier in de schaduw komen. Het voorbeeld van Du Bartas bewijst, hoe zonderling het buitenland over de toenmalige letterkundige beweging in Frankrijk oordeelde. Nog Gcethe moge de eerste veertig of vijf- tig verzen van Bartas' Scheppingswerk, en teregt, merkwaardig gevonden hebben, Bartas, die in Zwitserland, in Italië, in Duitschland, in Engeland, in Denemarken, in Zweden, in Nederland (door Vondel zeiven) tot de wolken werd verheven, is in Frankrijk nooit anders dan als een provinciaal beschouwd, misdeeld van den fijneren smaak van Ronsard en andere Parijzenaren. Met welk goed regt, dit is twee 195 eeuwen na zijne opkomst door Huydecoper aangetoond. Het zegt echter weinig, Da Bartas overtroffen te hebben. De Fransche dichters van dien tijd kunnen geen van allen de vergelijking met de Engelsche, — Spenser, Greene, Marlowe, — doorstaan. De kracht der Franschen lag in het proza. Sydney moet daarin voor hen onderdoen. Shakespere, die allen overtrof, deed zijn voordeel met Amyot en Montaigne. Met Rabelais begint de reeks der groote prozaschrijvers uit den Franschen renaissance-tijd. Na hem komt Montluc, de katholieke generaal, met zijne van Fransch militair eer- gevoel tintelende Commentaires. Dan Kalvyn, in de opdragt van wiens Institution Chrétienne aan Frans I, men de zware toonen waant te hooren ruischen van het speeltuig zelf, het- welk de hervormer, vreemd genoeg, — want hij moet er voor gevoeld hebben, — uit zijne openbare eeredienst bande. Daarna de Harangues et Mercuriales van den grijzen de 1'Hospital, die van smart over den Bartholomeusnacht stierf; dien Montaigne beschrijft als ,/une de ces belles ames frappées a 1'antique marqué"; wiens ziel en wiens stijl men herkent aan dat: „Si la petite porte ne suffit pas, qu'on ouvre la grande", toen zijne dienaren, in den gruwzamen nacht, het binnendringen der moordenaars beletten wilden; die de dienst van Katharina Medici en Karei I verliet, op zijn baard wijzend, en met zinspeling op de naderende Bloedbruiloft zeggend: ,/Quand cette neige sera fondue, il n'y aura plus que de la boue." Op den verzienden l'Hospital volgt de kortzigtige, zoetvloeijende Amyot. Op den in Plutarchus doorkneeden bisschop van Auxerre en groot-almoezenier van Frankrijk, de ongeletterde en onaanzienlijke Bernard Palissy, die in het elfde traktaat zijner Discours Ad13* 196 mirables, met grootsche naieveteit het martelaarschap van een kunstenaarsleven beschrijft, dat hij, zes en tachtig jaren oud, in een hok der Bastille, door honger en ongedierte verteerd, als martelaar van zijn gereformeerd geloof besluiten zou. Palissy wordt vervangen door Montaigne, wiens naam alleen, als die van Eabelais, volstaat. Montaigne door Charron, die in zijn Traité de la Sagesse en zijn Traité des Trois Véritès, op wijsgeerige gronden de stelling der Satire Ménippée aandringt. Charron door die trits wapenbroeders van Hendrik IV : Duplessis-Mornay, Sully, d'Aubigné, alle drie, de eerste in zijne Mémoires, de tweede in zijne Economies Royales, de laatste in zijne Histoire Univcrselle, om strijd hun denkbeeld en hunnen koning verdedigend. Frangois de Sales, verrassend door zijn katholiek mysticisme, schuift zich tusschen Hugenoten en Guisards, en behoort, met den zoeten toon zijner Introduction a la vie déwte, reeds tot het geslacht dat d'Urfé's Astrée zal toejuichen. Hendrik IV zelf geeft in zijne Brieven den laatsten eigen toon van het tijdvak aan. Met Brantóme maakten wij reeds kennis. Reeds lang geleden is door Labruyère van Eabelais gezegd: ,/Oü il est mauvais, il passé bien loin au dela du pire, eest le charme de la canaille; oü il est bon, il va jusques a 1'exquis et a 1'excellent, il peut être le mets des plus délicats". Werkelijk heeft men bij Eabelais slechts te kiezen. Geen litteratuur bragt, wat adel van gedachte bij oorspronkelijkheid van zegswijze betreft, ooit iets schooners voort, dan dezen reisbrief van koning Gargantua aan zijn zoon Pantagruel

,/ Paree que, selon le sage Salomon, sapience nentre point
,/en ame malivole, et science sans conscience n'est queruine
,/de 1'ame, il te convient servir, aimer et craindre Dieu, et
,/en lui mettre toutes tes pensees et tout ton espoir; et, par
,/foi formée de charité, être a lui adjoint, en sorte que jazz mais n'en sois séparé par pêché. Aie suspects les abus de
z/ce monde. Ne mets ton coeur a vanité, car cette vie est
z/transitoire, mais la parole de Dieu demeure éternellement.
z/Soi serviable a tous tes prochains, et les aime comme toi- z/même. Eévère tes précepteurs, fuis les compagnies des gens
z/auxquels tu ne veux point ressembler, et les graces que
z/Dieu t'a données, icelles ne re^ois pas en vain. Et quand
z/tu connaitras que auras tout le savoir de par dela acquis,
z/retourne vers moi, afin que je te voie, et donne ma bénéz/diction avant que de mourir.

Wie kort na elkander een goed portret van Rabelais en een antieken buste van Sokrates ziet, wordt door menig punt van overeenkomst in de gelaatstrekken getroffen. Niemand kan zeggen, of bij de volgende karakterschets van den Atheenschen wijze, al dan niet door den auteur, behalve aan zijn eigen boek, ook aan zijn eigen persoon gedacht is ; doch ons behaagt de gissing: z/L'estimant par 1 'extérieure apparence, vous n'en eussiez z/donné un copeau d'oignon, tant laid qu'il était de corps et i, ridicule en son maintien: le nez pointu, le regard d'un z/taureau, le visage d'un fou, simple en mceurs, rustique en z/vêtements, pauvre de fortune, infortuné en femmes, inepte z/a tous offices de la république; toujours riant, toujours z/buvant d'autant a un chacun, toujours se gabelant, tou- ,/jours dissimulant son divin savoir. Mais, ouvrant cette z/boite, eussiez au dedans trouvé une céleste et inappréciable 198 z/drogue, entendement plus qu'humain, vertu merveilleuse, //courage invincible, sobriété sans pareille, contentement cerz/tain, assurance parfaite, déprisement incroyable de tout ce z/pour quoi les humains tant veillent, courent, travaillent, z/naviguent et bataillent. De renaissance, haar naam getrouw, stelde er eene eer in, op allerlei gebied eene herleving van al het schoonste in de grieksch-romeinsche beschaving te vertegenwoordigen. Wij weten echter uit onze eigen letteren der 17de eeuw, tot welke karikaturen dat streven meestal voerde. Rabelais is onder zijne land- en tijdgenooten de eenige geweest, die het ver- gankelijke van zooveel toegejuicht flikwerk doorgrondde. Men moet hem hooren uitleggen, om welke reden de Muzen en de Gratiën als eeuwige jonkvrouwen voorgesteld worden. Niemand ontwierp ooit een verhevener renaissance - ideaal

z/Ainsi sont les Muses vierges, ainsi demeurent les Chariz/tes en pudicité éternelle. Et me souviens avoir lu que //Cupido, interrogé par sa mère Vénus pourquoi il n'assaillait zzpas les Muses, répondit qu'il les trouvait tant belles, tant z/nettes, taut honnêtes, tant pudiques et continuellement z/occupées, Tune a contemplation des astres, 1'autre a suppu- ,/tation des nombres, 1'autre a dimension des corps géomez/triques, 1'autre a invention rhétorique, 1'autre a composition z/poétique, 1'autre a disposition de musique, que, approchant z/d'elles, il débandait son are, fermait sa trousse et éteignait z/son flambeau, par honte et crainte de leur nuire. Puis z/ötait le bandeau de ses yeux pour plus apertement les voir en z/face, et ouïr leurs plaisants chants et odes poétiques. Ea z/prenait le plus grand plaisir du monde. Tellement que il s/se sentait tout ravi en leurs beautés et bonnes graces, et 199 ^s'endormait a 1'harmonie. Taut s'en faut qu'il les voulüt y/ assaillir ou de leurs études distraire. /y Bij Amyot treft men de beknoptheid en puntigheid van Kabelais niet aan. Daarentegen stroomen en golven de woorden, als een van melk en honig overvloeijend land. Het heeten vertalingen; maar het oorspronkelijk is eigendom van den vertaler geworden. De mannen van het vak kenden reeds voor Amyot, uit Italiaansche navolgingen of uit de oude teksten, die soort van bekoring. Doch hij schreef voor het groote publiek. Men stelle zich lezers en lezeressen vóór, die nog geen ander Transen dan het midden - eeuwr sche gele- zen hadden, en eensklaps het tweede Boek van DapJmis en Chloé onder de oogen kregen. Zoo hebben onze grootouders van Paul en Virginie genoten

z/Etant ja 1'automne en sa force et le temps des vendan- ,/yges venu, chacun aux champs était en besogne a faire (// ses apprets: les uns racoutraient les pressoirs, les autres ,,/nettoyaient les jarres; ceux-ci émoulaient leurs serpettes, ^ceux-la se tissaient des paniers; aucuns mettaient a point 7/ la meule a pressurer les grappes écrasées; d'autres apprêf// taient Tosier sec dont on avait öté Técorce a force de le y/battre, pour en faire flambeaux a tirer le mout pendant ,//la nuit; et, a cette cause, Daphnis et Chloé, cessant pour y/quelques jours de mener leurs bêtes aux champs, prêtaient 7/aussi a tels travaux 1' oeuvre et labeur de leurs mains. II y/portait, lui, la vendange dans une hotte et la foulait en la ^cuve, puis aidait a remplir les jarres; elle, d'autre cóté, y/préparait a manger aux vendangeurs, et leur versait du vin 7/ de Tannée précédente; puis elle se mettait a vendanger 7/aussi les plus basses branches des vignes oü elle pouvait 200 z/avenir. Car les vignes de Lesbos sont basses pour la pluz/part, au moins non élevées sur arbres fort hauts, et les ,/branches en pendent jusque contre terre, s'étendant 9a et ,/la comme lierre, si qu'un enfant hors du maillot, par manière ,/de dire, atteindrait aux grappes.

/ Et comme la coutume est en felle fête de Bacchus, ala

z/naissance du vin, on avait appelé des champs de la entour ,/bon nombre de femmes pour aider, lesquelles jetaient toutes z/les yeux sur Daphnis, et en le louant disaient qu'il était z/aussi beau que Bacchus; et y en eut une d'elles, plus éveillée zzque les autres, qui le baisa, dont il fut bien aise, mais non ,/Chloé, qui en avait de la jalousie. Les hommes, d'autre part,, ,/dans . les cuves et pressoirs, jetaient a Chloé plusieurs pa- ,/roles a la traverse, et en la voyant trépignaient comme des z/Satyres a la vue de quelque Bacchante, disant que de bon z/Cceur ils deviendraient moutons, pour être menés et gardés ,/par une telle bergère; a quoi Chloé prenait plaisir, mais- z/Daphnis en avait de 1'ennui. Tellement que 1'un et 1'autre z/souhaitaient que les vendanges fussent bientot finies, pour z/pouvoir retourner aux champs en la manière accoutumée, et, z/au lieu du bruit et des cris de ces vendangeurs, entendre le ,/Son de la flute ou le bêlement des troupeaux. // De schrijver, naar wien Amyot deze overzetting maakte, behoort tot de Grieksche auteurs van den tweeden rang, evenals Plutarchus. Men gevoelt aan de vertaling, dat Amyot, om zulk een treffend resultaat te verkrijgen, er iets bijgevoegd moet hebben. Onbewust, heeft hij dat ook gedaan. Hij legde in Longus' pastorale de bloem van zijne eigen opvatting der renaissance: werkelijk de zijne geworden door de noeste vlijt eener aan de studie gewijde jeugd, waarop 201 een verblijf van ettelijke jaren te Rome volgde. Nog op dit oogenblik welligt zou het geen moeite kosten, in het Vatikaan of op het Kapitool, den met Bacchanten-reliëfs versierden sarkofaag aan te wijzen, onder welks aanschouwing de toekomstige vertaler van Daphnis en Chloë zijne opvoeding zich heeft voelen voltooijen; zijne oogen zich geopend hebben voor het algemeene der bekoring, door den Griekschen dorpsverteller slechts van één zijde, zonder buitengewone bezieling aangeduid. Ik zeide reeds, dat ook Agrippa d'Aubigné, wiens kleindochter mevrouw de Maintenon zou worden, in weerwil van zijn feilen hugenoten-aard, aan dezelfde bron als Rabelais, als Amyot, en zoo vele anderen gedronken heeft. Onder de Nederlanders heeft hij de meeste overeenkomst met Marnix van St. Aldegonde, niet minder profaan en obscoen in zijn Bijenkorf, dan d'Aubigné in zijne satiren en pamfletten. Ziehier echter uit de Histoire Universelle eene bladzijde, welke Shakespere onveranderd had kunnen overnemen. Het is het ver- haal van het nachtgesprek tusschen de vrouwe van Coligny en haar vast grijzenden echtgenoot, over de vraag, of hij al dan niet zich openlijk voor de hugenoten verklaren zou. Men leert er uit, van hoe nabij de echte renaissance, als de echte romantiek, aan een geheiligd realisme grenst. De admiraal bevond zich destijds (na den moord van Vassi, in 1562) met zijn gezin en zijne broeders te Chatillon-sur-Loing. Hij aarzelde nog: z/Le vieux capitaine trouvait le passage de ce Rubicon si z/dangereux qu'il avait résisté un soir par deux fois a toutes z/les raisons que lui avaient apportées les siens de s'émouz/voir et de tirer 1'épée; quand arriva ce que je veux donner 202 f/ a la postérité non comme un intermède de fables, biensé7/ antes aux poëtes seulement, mais comme une histoire que z/j'ai apprise de ceux qui étaient de la partie. Ce notable zz seigneur, deux heures après avoir donné le bonsoir a sa zz femme, fut réveille par les chauds soupirs et sanglots qu'elle z/jetait. II se tourna vers elle, et après quelques propos il

// lui donna occasion de parler ainsi
z/Cest a grand regret, monsieur, disait-elle, que je trouble

zz votre repos par mes inquiétudes; mais étant les membres de z/Christ déchirés comme ils sont, et nous de ce corps, quelle // partie peut demeurer insensible? Yous, monsieur, n'avez pas z/moins de sentiment, mais plus de force a le cacher. Trouz/verez-vous mauvais de votre fidele moitié si, avec plus de .// franchise que de respect, elle coule ses pleurs et ses penz/sées dans votre sein? Nous sommes ici couchés en délices, z/et les corps de nos peres, chair de notre chair et os de //Dos os, sont les uns dans les cachots, les autres dans les ,,/champs a la merci des chiens et des corbeaux: ce lit m'est z/un tombeau puisqu'ils n'ont point de tombeaux; ces lin- v/ceuls me reprochent qu'ils ne sont pas ensevelis. . . L'épée z/de chevalier que vous portez est-elle pour opprimer les z/afiligés, ou pour les arracher des ongles des tyrans? De admiraal, die verder zag dan zij, antwoordt, waardig schoonvader van Willem van Oranje: ,/Puisque je n'ai rien z/profité par mes raisonnements de ce soir sur la vanité z/des émeutes populaires, la douteuse entree dans un parti ,/non encore formé, les difïiciles commencements ; puisque .//tant de forces du cöté des ennemis, tant de faiblesse 7/du nötre, ne vous peuvent arrêter, mettez la main sur ,// votre sein, sondez a bon escient votre constance, si elle 203 ^pourra digérer les déroutes générales, les opprobres de 7/ vos ennemis et ceux de vos partisans, les reproches que ,7/ foiit ordinairement les peuples quand ils jugent les causes 7/ par les mauvais succes, les trahisons des vótres, la fuite, „l'exil en pays étrange, votre honte, votre nudité, votre faim, 7/ et qui est plus dur, celle de vos enfants. Tatez encore si ,,/Vous pouvez supporter votre mort par un bourreau, après 7/ avoir vu votre mari trainé et exposé a rignominie du vul7/ gaire; et pour fin, vos enfants, infames valets de vos ennez/mis, accrus pas la guerre et triomphants de vos labeurs. Je y/vous donne trois semaines pour vous éprouver, et quand (// vous serez a bon escient fortifiée contre de tels accidents, //je m'en irai périr, avec vous et avec nos amis. z/L'Amirale répliqua : Ces trois semaines sont achevées

z/vous ne serez jamais vaincu par la vertu de vos ennemis, z/usez de la votre, et ne mettez point sur votre tête les y/ morts de trois semaines. Je vous somme, au nom de Dieu, z/de ne nous frauder plus, ou je serai temoin contre vous en z/son Jugement/7 Wij mogen twijfelend vragen, of mevrouw Coligny even wijs als vroom handelde, door haren echtgenoot aldus tus- .schen zijn staats mansdoorzigt en den goddelijken toorn te plaatsen. Maar haar zielekreet: Ces trois semaines sont achevées! is een der schoonste en antiekste, waarvan de nieuwe geschiedenis aanteekening heeft gehouden; een kreet ,/frappé k 1'antique marqué/' als het karakter van FHospital, en eene ^eeuw waardig, die zich naar de rehabilitatie der oudheid noemde. De pompeuser gedenkschriften van Sully zijn niet overal pompeus. Men ontmoet er keer op keer de taal van het 204 gezond verstand, en zelfs, nu en dan, eene vermakelijke, koninklijk -huiselijke anekdote. Toen Gabrielle d'Estrées er weder eens op aangedrongen had, dat Hendrik IV haar tot koningin veheffen zou, en Sully als van ouds dit plan had bestreden, was er tusschen den minister en de favorite eene verkoeling ontstaan. De koning, aan die gespannen ver- houding een einde willende maken, nam Sully mede naar Saint- Germain, waar Gabrielle (1598) toen hof hield. Maar in plaats van ,/cette dame douce, gracieuse et d'humeur com- ,/plaisante, sans être têtue ni acariatre, wier lof de koning hem onderweg gezongen had, vond Sully eene van toorn bleeke vrouw, die zich de schoone blonde haren uitrukte, roepende: //Qu'elle aimait plutöt mourir que de vivre avec ,/Cette vergogne de voir soutenir un valet, contre elle qui //portait le titre de maitresse! /y Hendrik, die dit valet te kras vond, werd boos en riep op zijne beurt : ,/Pardieu t ,/ madame, c'est trop, et vois bien qu'on vous a dressée a z/ce badinage, pour essayer de me faire chasser un serviteur z/duquel je ne puis me passer ; mais, par Dieu ! je n'en ferai z/rien. Afin que vous teniez votre coeur en repos, et ne z/fassiez pas Tacariatre contre ma volonté, je vous déclare

/ que si j'étais réduit en cette nécessité de perdre 1'un ou

//1'autre, je me passerais mieux cent fois de vous que d'un // serviteur comme lui!" Na die ondubbelzinnige verklaring vond Gabrielle het geraden, zoete brooden te bakken en door een voetval om vergiffenis te dingen. De kennis van Henri Quatre's proza moet voor een deel uit Sully geput worden. Niet minder authentiek echter zijn zijne eigen Lettres Missives. Het is geen studie-proza, gelijk dat van d'Aubigné, maar de natuurlijke taal van een geest. 205 die zich gevoed heeft met Amyot en Montaigne. De uit- drukking is somtijds barsch genoeg; zooals wanneer de korrespondent, met het hart op de tong, over de gescheiden van hem levende koningin spreekt: dezelfde Marguérite wier schoonheid, op dien Palmzondag te Blois, Brantöme zoo bewonderde: ,/Je n'attends que 1'heure de ouïr dire quel'on 7/ aura envoyé étrangler la feue reine de Navarre. Cela, 7/ avec la mort de sa mère (Cathérine de Medicis), me ferait ,/bien chanter le cantique de Siméon." Dit schreef hij niet voor het publiek, maar in vertrouwen; en het briefje was gerigt aan die gravin de Grammont, welke Gabrielled'Estrées voorging. Zij ook ontving den langer en beminlijker epistel, welke doorgaat voor de schoonste, ooit door den galanten koning aan schoone vrouwen gerigt. Hij heeft den vorigen dag, zich in Gaskonje ophoudend, een uitstapje naar Marans gemaakt, en verhaalt aan ,/la belle Corisandre hoe heerlijk het wezen zou, daar buiten te wonen. Hij denkt er over, bij wijze van ruiling het landgoed te koopen: //J'arrivai hier soir de Marans, oü j'étais allé pour pour- //Voir a la garde d'icelui. Ha! que je vous y souhaitai! c'est z/le lieu le plus selon votre humeur que j'aie jamais vu. z/Pour ce seul respect, suis-je après a 1'obtenir par échange. z/C'est une ile renfermée de marais bocageux, ou de cent en v/cent pas il y a des canaux pour aller chercher le bois par ,/bateau. I/eau claire, peu courante; les canaux de toutes z/largeurs, les bateaux de toutes grandeurs. Parmi ces déserts, .//mille jardins oü Ton ne va que par bateau. I/ile a deux z/lieues de tour ainsi environnée; passé une rivière par le 7/ pied du chateau, au milieu du bourg, qui est plus logeable 7/ que Pau. Peu de maisons qui n'entre de sa porte dans 206 ,/Son petit bateau. Cette rivière s'étend en deux bras, qui ,/ portent non-seulement grands bateaux, mais les navires de z/cinquante tonneaux y viennent. II n'y a que deux z/lieues jusques a la mer. Certes, c'est un canal, non une y/rivière. Contremont vont les grands bateaux jusques a z/Niort, oü il y a douze lieues; infinis moulins et métairies z/insulées; tant de sortes d'oiseaux qui chantent; de toute sorte ,/de ceux de mer. Je vous en envoye des plumes. De ,/poissons, c'est une monstruosité que la quantité, la grandeur ,/et le prix; une grande carpe trois sols, et cinq unbrochet. //C'est un lieu de grand trafïc, et tout par bateaux. La z/terre très-pleine de blés et très-beaux. L'on y peut être z/plaisamment en paix, et sürement en guerre. L'on s'y zzpeut réjouir avec ce que l'on aime, et plaindre une absence. z/Ha! qu'il y fait bon chanter! Je pars jeudi pour aller a z/Pons, oü je serai plus pres de vous; mais je n'y ferai guères z/de séjour . . . Mon ame, tenez-moi en votre bonne grace; z/Croyez ma fidélité être blanche et hors de tache : il n'en fut //jamais sa pareille. Si cela vous apporte du contentement, z/vivez heureuse. Votre esclave vous adore violemment. Je z/te baise, mon coeur, un million de fois les mains. Ce ,/XVii Juin 1586." Het is aardig, een koning der 16de eeuw, al is hij nog maar koning van Navarre, belang te hooren stellen in de vischprijzen. Aardiger, in een tijd dat ieder nog bij Italië zweert, hem de schoonheden van een zamenstel vaderlandsche kikkervlieten dus onvoorwaardelijk te hooren prijzen. Pijn ge- voeld is de uitroep: //Ha! qu'il y fait bon chanter! L'on s'y peut réjouir avec ce que l'on aime, et plaindre une ab- sence \" De minste schrijvers van beroep ontvangen zulke 207 zuivere indrukken van de natuur. Doch het merkwaardigst is de taal, van Frans I op Hendrik IV geheel van voorko- men veranderd; rijk en buigzaam geworden; de gedachte reeds bijna de moeite sparend, naar de uitdrukking te zoeken; rijk, en nog naief. Het w r erktuig, waarvan de schrijvers der eeuw van Lodewijk XIV zich te bedienen zullen hebben, is gereed. Descartes en Pascal behoeven slechts te komen. Te gelijk met de feodale kasteelen heeft ook de spraak haar middeneeuwsch karakter verloren. Een nieuw tijdperk kan aanbreken. Wanneer bij het terugzien op die oudere periode wij ons afvragen : hoe, hadden wij zeiven toen geleefd, door ons gevoeld, gedacht, gehandeld zou zijn, dan scharen wij onwille- keurig ons aan de zijde van den man, die van alle Fransche schrijvers uit dien tijd, door zijne geestverwantschap met onzen eigen Hooft, volgeling en vereerder bij uitnemendheid van den Gaskoenschen Wijzeman, het minst noodig heeft, door aanhalingen ons in zijne denk- en schrijfwijze voor den geest gebragt te worden. Nogtans, wanneer ik Montaigne herdenkend, en mij verbeeldend dat ik hem begrijp; hem en zijn Hooftiaansch niet-partij -kiezen ; zijn drostelijk leven als maire van Bordeaux; zijne afzondering; zijn studeren; zijne epikurische wijsbegeerte, vrucht van het getuige-zijn eener doellooze, bloedige botsing tusschen twee theologische stelsels ; zijn wanhopen aan het gezond verstand der groote menigte

zijn aristokratisch skepticisme, in harmonie met zijne aristokratische geboorte en levenswijs, — en ik nevens hem den bescheiden pottebakker stel, die even vast aan de Hervorming als aan zijne kunst, even vast aan zijn genie als aan zijnen God geloofde; die honger leed voor 208 zijn gezin en gevangenschap voor zijn geloof; die zoo weinig dvveeper was, dat hij veertig jaren lang met eere het brood van Katharina Medici en hare zonen at, en toch zoo goed gereformeerd, dat hij liever dan zijn Bijbel te verloo- chenen, of in naam zijner bijna negentig jaren genade te vragen, verkoos te sterven op verrot stroo en, gestorven zijnde, den honden te worden voorgeworpen, — dan aarzelt de evenaar! De lezer zal goedvinden, dat ik niet konkludeer. Montaigne doet aan Erasmus, Bernard Palissy aan Benvenuto Cellini denken; de autobiografie van dezen aan de schrif- ten van genen. Doch Palissy won het van Cellini, door een reiner leven en eene verlichter overtuiging. Van de twee wegen, tusschen welke in het Frankrijk der 16de eeuw de man van eer kiezen kon, is Montaigne den eenen, Palissy den anderen ingeslagen. In het leven raakten zij elkander niet; meden noch zochten elkander. Palissy's lijdensweg sneed te naauwernood op een enkel punt Montaigne's bloembed. Evenmin bestrijden zij elkander in den dood. Beiden zijn buitengewone mannen geweest, edele karakters, onafhankelijke denkers, onvermoeide onderzoekers. Montaigne was beter in de bespiegelende wijsgeerige, Palissy beter in de exakte wetenschappen tehuis; en zoo de een hooger stond in het boetseren, de ander was grooter kunstenaar met de pen. Montaigne heeft óók zijnen strijd, zijne beproevingen, zijne (wie op aarde loopt ze vrij?) bittere uren gehad. Mogelijk had ik hem en Palissy niet in één adem behooren te noemen. Doch hoe kunnen wij met toepassing op ons zei ven, wat toch de eenige bezielde en bezielende methode is, bij de werken van een vroeger geslacht verwijlen, en, wanneer 209 -wij twee levens van gelijke waarde, een voorspoediger en een rampspoediger, zich in den voortijd nevens elkander zien verlengen, het zelfonderzoek eensklaps op zijde zetten? De geschiedenis van het verledene is vol zulke wenken. Nu eens klinkt het beschuldigend : Die man zijt gij ! Dan vragend: Welk deel zoudt gij gekozen hebben? Dan aan- moedigend: Ziet gij wel, dat die gelooven, niet haasten? 14 TWAALFDE HOOFDSTUK. Het kasteel Pierrefonds ligt aan den uitgang van liet bosch van Compiègne, in de hoogte, twee of drie uur wandelens van de stad. Ongeveer op een derde van den afstand splitst zich de weg in twee takken, die beiden naar het doel voeren. De eene blijft, klimmend en dalend, het digtst gedeelte van het bosch doorsnijden. De andere slaat met eene bogt links af, en slingert om twee kleine natuurlijke meeren wr ijd uiteen* Buridan's ezel trof het ongelukkiger. De voetreiziger, die van Compiègne naar Pierrefonds stapt, behoeft niet te kiezen tot zijne schade. Hij volgt den eenen lieven weg heen, den anderen terug. Eten en drinken. Pierrefonds zelf, het dorp, ligt óók aan een meertje, waarnevens eene natuurlijke bron welt, die aan een Etablissement Thermal het aanzijn schonk. Zoo de geneeskracht van dit water even ernstig gemeend is, als de bouworde van het kasteel, dan hebben de patiënten geen regt van klagen. Ernstig is het woord tot aanduiding van het algemeen 211 karakter dezer middeneeuwsche burgt, aan de buitenzijde. Wanneer, bij het omslaan van zekeren boek in den weg, men haar eensklaps voor en boven zich ziet liggen, met de massa harer acht torens de heuvelen kroonend, en van daar, als een reus op Klein Duimpje, nederziend op het meertje en het badplaatsje aan haren voet, dan schrikt men. Men waant eene verzameling monstermortieren uit eene fantastische oudheid te aanschouwen. Acht overeind staande Krupp-kanonnen, uit den tijd voor Krupp. Uwe vrolijkheid lijdt er onder. U wordt herinnerd, dat er niet alleen hemelsche, maar ook aardsche mogendheden zijn, die niet straffeloos met zich laten spotten. De in 1841 aan Binnenlandsche Zaken toegevoegde Commission des Monuments Historiques, als wier reizend inspekteur gedurende eene reeks van jaren Prosper Mérimée zich niet minder verdienstelijk heeft gemaakt, dan door zijne tus- schen de bedrijven geschreven boeken, is van lieverlede tot het*inzigt gekomen, dat, hoe eerbiedwaardig het romantisme moge zijn, nogtans niet elke //tas de vieilles briques 7' restauratie verdient, en men het aan de in nationale herinneringen van hout of steen armer landen moet overlaten, fetichisme te plegen ten aanzien van het eerste het beste in puin stortend stadspoortje, het eerste het beste uit het lood zakkend kruisraam van een dorpskerkje. Van toen af is men in Frankrijk zijne krachten gaan zamentrekken op een gering aantal voorname punten; heeft aan die bloemlezing van gedenkteekenen al zijne zorgen besleed, en met minder kosten een bevredigender resultaat verkregen, dan anders het geval geweest zou zijn. In den omtrek van Compiègne zelf, en op menig ander punt 14* 212 in Frankrijk; worden te kust en te keur bouwhallen van feodale kasteelen gevonden. Ik noem het slot van Coucy, uit het begin der 13de eeuw. Gelijk echter uit de afbeeldingen in Du Cerceau's Les plus illustres bdtimens de France blijkt, heeft Coucy in den loop der eeuwen, door bij- en aanbouwen, een groot gedeelte van zijn oorspronkelijk karakter verloren, en zag het er reeds in de dagen van Du Cerceau lang niet meer uit, als in die van Enguerrand III, den stichter, dien Blanche van Kastielje, voor eene poos leeuwin geworden duif, ten onder bragt. Mag ik herinneren, dat Enguerrand een neef was van dien Raoul de Coucy, welke, in 1190 naar het Heilige Land ge- togen, en gesneuveld bij het beleg van Akkra, aan een schild- knaap opdroeg, zijn hart naar Frankrijk en aan //la dame de ses pensees 7' te brengen; welke dame (eene gehuwde vrouw) door haar onvriendelijken echtvriend, te kwader uur achter dit hartsgeheim gekomen en het onderschept hebbende, er zich op onthalen zag? Pierrefonds, minder oud dan de oudste deelen van Coucy, vertoonde, toen het onder den jongen Lodewijk XIII in 1616 platgeschoten werd, nog geheel hetzelfde aanzien, als toen Lodewijk van Orleans in 1390 het liet bouwen. Toen Napoleon III in 1858 de restauratie deed aanvangen, was Pierrefonds eene ongerepte overlevering; een puinhoop, die, weder opgerigt, in- en uitwendig eene getrouwe voorspelling kon geven van de feodale architektuur der laatste, r'jkste, en schitterendste periode. Een in zich zelf afgerond geheel, een geijkte standaard, eene bekende dagteekening. Wiens historische of wiens kunststudiën thans in Prankrijk dezen weg uitgaan, die behoeft niet in den blinde om te 213 tasten tusschen allerlei echte en onechte bouwvallen in Oost en West, Noord en Zuid. Op een liefelijk, algemeen toe- gankelijk punt des lands, vindt hij te Pierrefonds één vol- komen gaaf specimen, waarnaar hij, achterwaarts naar de oudere midden-eeuwen, vooruit naar den renaissance-tijd, met wetenschappelijke zekerheid zich rigten kan. Lodewijk van Orleans, stichter van Pierrefonds, was de grootvader van Lodewijk XII, den herbouwer van Blois, en de vader van dien Karei, den dichter, welke te Blois zijne zwaarbeproefde dagen eindigde, omgeven van eene wetenschappelijke, litterarische, artistieke, en dramatische hofhouding. Arme, die de vijfentwintig beste jaren van zijn leven in Engelsche staatsgevangenis doorbragt, offer der ramp van Azincourt! Gelukkige, die in den Londenschen tower een onvergankelijker koningrijk vond dan Saul, de zoon van Kis : het vorstendom der poëzie! Mag het verschil van uitkomst hieraan toe te schrijven zijn, dat Saul slechts de verdwaalde vaderlijke eze- linnen, Karei van Orleans te Azincourt wraak over den op zijn vader gepleegden moord zocht? Sommige Pranschen blijven met hunne bewondering voor de verzen van Karei van Orleans niet in de maat. Het epische zoowel als het tragische ontbreekt te zeer in deze poëzie. Zij is te uitsluitend melancholisch. De herinnering der wederwaardigheden van den dichter schaadt aan den indruk der gedichten. Het hindert, dat de zoon, die zoo wakker vocht om het bloed van zijnen vader, toen de heldendegen hem ontrukt was, de heldenpen niet wist te grijpen. Het beminlijke zijner moeder herleeft in het vloeijende zijner taal ; geenszins ook het hartstogtelijke in de tederheid, dat Yalentine niet minder eigen was dan de tederheid zelve. Van de 214 rampen, die gedurende Karel's lange gevangenschap de burgeroorlog over Frankrijk bragt, vindt men in zijne verzen geen weerklank. Zijne poëzie is personeel, maar personeel in het beuzelachtige en onvorstelijke. Het is alsof de edelmoedigheid van Jeanne d'Arc, die in zijne afwezigheid toch ook voor hem streed, zijnen geest on- opgemerkt voorbijgegaan is. Geen traan aan hare nagedachtenis; te naauwernood, in de Complainte de France, eene verzuchting over het algemeen lijden. De gaaf, met wier oefening Karei in de ledigheid der gevangenis den tijd hielp verdrijven, schijnt in den gewonen zin des woords te zeer door hem als tijdverdrijf gebezigd te zijn. Maar hij heeft ook zijne voortreffelijke zijden. De Lentegroet, die uit de eerste maanden zijner terugkomst in Frankrijk (1440) dagteekenen, en te Blois moet zijn geschreven, verraadt fijn gevoel voor het natuurschoon. Wij staan verwonderd, in een tijd toen de midden - eeuwsche bastaardroman de la Rosé nog den toon, en dien aan Karel's eigen hof gaf, onder zulke nieuwe vormen iets van den eenvoud uit de schoone dagen der ont- luikende ridderpoëzie terug te vinden

Le temps a laissé son manteau De vent, de froidure, et de pluie, Et s'est vêtu de bourderie (broderie), De soleil luisant, clair et beau; Tl n'y a bete ni oiseau Qu'en son jargon ne chante ou crie : Le temps a laissé son manteau De vent, de froidure, et de pluie. * * * Rivière, fontaine, et ruisseau Portent, en livrée jolie, 215 Gouttes d'argent, d'orfévrerie, Chacun s'habille de nouveau; Le temps a laissé son manteau De vent, de froidure, et de pluie. Ik zal de namen der vijftien of twintig trouvères niet noemen, die tot de hofhouding van Karei van Orleans behoorden, 's prinsen bibliotheek bestuurden, bij feestelijke gelegenheden verzen reciteerden, of tooneelvertooningen gaven. Uit dezen kring is, voor het litterarisch gedeelte, Villon voort- gekomen, die het oor van Lodewijk XI had, maar door zijne onkieschheid zeer afsteekt bij het hoffelijk Blois-Pierrefonds. Alleen heeft de nette Charles d'Orleans nooit iets zoo schoons gemaakt als die Ballade des dames du temps jadis, waarin de zigeuner Francois met zijn viermalen terugkeerend refrein : z/Waar bleef de sneeuw van 't vorig jaar? 7' de vergankelijkheid ook van het teederst vrouwelijk schoon herdenkt, en tevens gelegenheid vindt, iets hartelijks over Jeanne d'A.rc te zeggen: La reine Blanche comme un lis, Qui chantait a voix de sirène; Berthe au grand pied, Biétris, Alys, Eremburge, qui tint le Maine; Et Jeanne, la bonne Lorraine, Qu'Anglais brulèrent a Eouen; Oü sont-ils, Vierge souveraine ? . . . . Mais oü sont les neiges d'antan ! Men moet ook twijfelen, of de trouvères van Charles d'Orleans, wier smaak mij voorkomt, meer dien van onzen ridder Rodenburgh, dan van onzen Breêroo voorspeld te hebben, zich aan het vertoonen van Maïtre Pathelin hebben gewaagd, in dezen tijd ontstaan, althans voor goed op schrift 216 gebragt, mogelijk wel door Villon zeiven. Het is alsof wij twee stroomen van litteratuur waarnemen, beschermd door twee riviergoden. Karei van Orleans patroneert de beschaafde,, reeds eenigszins akademische ; de in den omgang zijner minderen behagen scheppende Lodewijk XI, de populaire lette- ren. In twee beroemd gebleven tooneelen; in dat slottooneel vooral van den: Bee! heel roependen schaapherder, die den opligter met opligterij betaalt, spreidt Maitre Pathelin, erfge- naam van Maitre Renard en voorlooper van Maitre Sganarelle, eene onovertroffen vis comica ten toon. Maar het geheel stamt uit dezelfde goot, waarin te rollen slechts te zeer de liefhebberij van Villon en van zijnen koninklijken beschermheer was. De kanselwelsprekendheid, die onder Anna en Lodewijk XIV door Bossuet en Bourdaloue uit een diepen val moest opgerigt worden, bloeide in de 15de eeuw niet minder dan van de 12de op de 13de . In Olivier Maillart, hofprediker van Lodewijk XI en biechtvader van Karei VIII, vinden wij in een nieu- wen vorm het talent van Maurice de Sully terug. De kordeliers-monnik, die wanneer Lodewijk XI dreigde, hem in de Seine te zullen doen werpen, durfde antwoorden, dat de stroom hem dan spoediger naar het Paradijs zou voeren, dan de koning^ er met zijne postpaarden aankomen zou, was ook op den kansel humorist. Een regte tijdgenoot van onzen Brugman. Hoor hem zichzelven door zijne adellijke toehoorders in de rede doen vallen ; zich door hen doen toespreken met : //Prère, mon ami! en daarna hunne drogredenen weerleggen. Hoor hem, in zijne voorafspraak, met dichterlijke fantasie allegoriserend borduren op een tekst uit den Brief aan de Hebreeën r // Seigneurs et pauvres pécheurs, si vous avez retenu la 217 ,/inatière d'hier, — het is eene vervolgstof, — ,/1'on doit z/faire quelque chose pour avoir paradis. Isaïe nous disait z/hier, que Dieu le créateur délie son peuple par sa benoite ,/passion des liens de rennemi d'enfer. Pour joindre la ma- ,/tière d'hier a celle du jourd'hui, saint Paul, en notre épïtre z/(ix; 11—14), nous présente Dieu le père en forme d'évêz/que, pret pour dire la messe, ayant les sandales vermeilles z/aux pieds, les rubis vermeils aux doigts, la chappe rouge, z/la mitre sur la tête et la crosse en la main. Et dès-ici se z/commence le mystère de la benoite passion du doux //Jésus-Christ. z/z/Prère, mon ami, nous n'y entendons rien. Dites-nous, s'il //z/vous plait, de quoi sert cette épïtre du jourd'hui au my- // z/stère de la passion? Que veut dire eet évêque, pret pour z/z/dire la messe? que veut dire la crosse, la mitre, les sanz/z/dales, le rubis, et la chappe vermeille? //Seigneurs, tout a la raanière que 1'évêque se présente a z/la messe pour faire sacrifice a Dieu: en telle forme et maz/nière se présenta Dieu le créateur, le jour du grand venz/dredi, pour faire sacrifice a Dieu son père pour nospéchés. //II porta la crosse, ce fut la croix; la mitre sur la tête, ce z/fut la couronne d'épines; les sandales et les rubis vermeils, z/ce furent les clous qui lui percèrent les mains et les pieds; z/la chappe vermeille, ce fut son précieux sang qui le couvrit z/depuis la tête jusqu'aux pieds. Et, comme dit notre épitre, ,/il ne sacrifia pas du sang des chevreaux ni des veaux; z/mais son propre sang il répandit pour Tamour de nous. z/Puis donc que le cas est tel que Dieu le créateur a tant soufz/fert pour 1'amour de nous, faisons quelque chose pourPamourde z/lui; mettons la main a Poeuvre, laissons notre méchante vie, 218 f/ rasons et détruisons la maudite ville de Jéricho, la vie des ^r/péchés. Sit civitas Jherico anathema, et omnia quae in ea tfsunt! Voila, seigneurs, ce que disent les écritures. ,/Et afin qu'a 1'honneur de Dieu, au salut de vos ames „et de la mienne, je vous puisse dire quelque chose dont z/vous soyez meilleurs, nous saluerons la douce Vierge bien- ,,/heureuse, avocate des pécheurs, et dirons le beau Ave ,i, MariaJ' In een deftiger genre bieden het Quadriloge van den koninklijken sekretaris Alain Chartier, het protest van den kanselier Gerson tegen de apologie van den op Lodewijk van Orleans door Jean-sans-Peur gepleegden moord, de Gestes du roi Charles Cinq van Christine de Pisan, niet minder schoone bladzijden aan. Ik voeg er de verhooren der Maagd van Orleans bij; óók deftig, maar heroieker, en als woorden uit den mond van een boerenmeisje, in hunne echtheid be- schamend verheven: z/Jeanne, croyez-vous être en état de grace? — Si je n'y .,/Suis pas, Dieu veuille m'y mettre! si j'y suis, Dieuveuille r/ my maintenir! — N'avez vous pas dit que les étendards z/faits par les gens d'armes a la ressemblance du vötre leur Y/porteraient bonheur? — Non; je disais seulement: Entrez ,/hardiment parmi les Anglais, et j'y entrais moi-même; ^mais jamais je n'ai tué personne. — Pourquoi eet éteny/dard fut-il porté a Teglise de Eeims, au sacre, plutót que z/Ceux des autres capitaines? — II avait eté alapeine, iïétait ,#bien raison quil fut a Vhonneur. —• Quelle était la pensee „z/des gens qui vous baisaient les mains, les pieds et les z/vêtements? — Les pauvres gens venaient volontiers a moi, sparee que je ne leur faisais point de déplaisir; je les soute- 219 f/ nais et défendais selon mon pouvoir. — Croyez - vous avoir ,/bien fait de partir sans la permission de vos père etmère? „Ne doit-on pas honorer père et mère? — lis m'ont par-

/ donné. — Pensiez-vous donc ne point pécher en agissant

z/ainsi? — Dieu le commandait; quand faurais eu cent peres 1f et cent mères, je serais partie. — Croyez -vous que votre „roi a bien fait de tuer ou faire tuer mouseigneur de Bour- ,/gogne? — Ce fut grand dommage pour le royaume de „France. Mais, quelque chose qu'il y eüt entre eux, Dieu m'a „envoyée au secours du roi de France. — Sainte Cathérine „et Sainte Marguérite haïssent - elles les Anglais? — Elles „aiment ce que Notre - Seigneur aime et haïssent ce qu'il //hait. — Dieu hait- il les Anglais ? — De 1'amour ou haine „que Dieu a pour les Anglais, je n'en sais rien; mais je f/sais bien quils seront mis hors de France, sauf ceux qui tf y périrontJ1 Dit alles is gezegd, geschreven, voorgevallen onder de muren van Pierrefonds : eene der tien burgten, welke Lodewijk van Orleans liet bouwen of versterken, en werwaarts zijn zoon, uit Blois, keer op keer zijne hofhouding overbragt. Echter strek- ken de Fransche midden-eeuwen, van Karei den Groote tot de ontdekking van Amerika onder Lodewijk XII, zich over zulk eene lange reeks van jaren uit, dat men van de wording en geschiedenis der feodale bouwkunst, burgerlijk en militair, en meer militair dan burgerlijk, door bijzonderheden als de genoemde, aan de letteren ontleend, slechts eene halve voorstelling bekomt. Ik zal niet zeggen, dat voor een meer omvattend en naauwkeuriger overzigt, kennis van al de voor- naamste Fransche ridder-romans geëischt wordt. Kennis van het Roelantslied, waarbij de romans altegader in de schaduw 220 komen, volstaat. Een ander onderdeel komt in aanmerking

hetzelfde, waardoor de Eransche letteren zich van de verdere middeneeuwsche litteraturen in Europa kenmerkend onderscheiden. Geen van dezen bezit een stel persoonlijke gedenkschriften, zoo eigenaardig als Villehardouin's geschiedenis der verovering van Konstantinopel, Joinville's herinneringen van Lodewijk IX, Froissart's gebarioleerde kronijk, of Commines' studiën over de regering van Lodewijk XI. Ofschoon in veel mindere mate dan de Chanson de Roland \ welke ons een te eenemaal uitgestorven Eransch voorlegt, onverstaanbaar voor den niet-geleerden lezer van den tegenwoordigen tijd, een alleen voor de geologen der linguistiek niet spoorloos verdwenen idioom; leveren toch ook de vier genoemde stellen Mémoires, — vaders geworden van een uit- gebreid, karakteristiek Eransch nageslacht, — uit het oogpunt der taal groote bezwaren op; die grooter worden, naarmate men tusschen Commines en Villehardouin verder teruggaat. De taal is het gebied, waarop de achterlijkheid der Eransche natie, bij de Italianen vergeleken, het sprekendst uitkomt. Terwijl Dante reeds in 1300 met eene volkstaal optreedt, in woordvoeging, woordenkeus, schrijfwijze, in alles volkomen gelijk aan het huidig Italiaansch ; eene voor alle volgende eeuwen gereedgemaakte en vastgestelde nationale spraak: moeten wij nog Commines' kronijk, evenals de preeken van pater Maillart en de verhooren van Jeanne d'Arc, om ver- staanbaar te wezen, van eene nieuwerwetsche spelling voorzien, en hier en ginds voor een verouderd woord een hedendaagsch in de plaats stellen; staat Eroissart nog digter dan ons lief is bij Melis Stoke, waar deze eene enkele maal uit zijne slof schiet en levendig wordt; en moet Joinville, tijdgenoot 221 van Dante, als uit het semitis^h in het jafetisch voor ons over- gezet worden. Villehardouin laat ik er buiten, die eene volle eeuw vroeger leefde. Zullen wij, om tot eene voorstelling der Fransche middeneeuwen te geraken, ons bij benadering naar Maerlant regelen? Dat is niet geraden. Uit de oudste Vlaamsche bewerking van den Roman de Renart kan men zien, dat het eigenlijk Fransche den Vlamingen van kindsbeen af tegen de borst is geweest, en zij, om zeiven iets schoons te kun- nen maken, zijn moeten beginnen met voor de Latijnsche elementen Germaansche in de plaats te stellen. Maerlant woedt tegen de Fransche ridderromans met de felheid van een renegaat, ja; doch die felheid zelve kan tot maatstaf strekken van zijne bruikbaarheid als gids. Hij opent de rij eener den ouden Nederlandschen letterkundigen, Hooft uit- gezonderd, eigen soort van tekortkomingen. Zij kennen van de litteratuur in het buitenland wel het schoonste, maar niet het allerschoonste. In plaats van tot de meesters, gaan zij tot de leerlinge» VondeFs ingenomenheid met Filip Koning, Jan Lievens, Govert Flink, gepaard aan blindheid voor Kembrandt, heeft ook in dit opzigt beteekenis. Eonsard, d'Aubigné, Regnier, Amyot, Montaigne, Malherbe, bestonden niet voor hem; hij hield het met Du Bartas. Dat Constantijn Huygens in Engeland geen kennis gemaakt heeft met Shakespere, dit kan het gevolg geweest zijn eener tij- delijke verduistering van Shakespere's zon; maar bedenkelijk is het, dat hij in plaats van Spenser, ons Donne medebragt. Zoo kende ook Maerlant noch het Roelantslied, noch Vil- lehardouin, maar alleen die romans zeiven, welke hij eerst navolgde of vertaalde, om er daarna van te walgen. Tot 222 verklaring van den vorm zijner kleinere, latere gedichten, onderstelt men bij hem bekendheid met zijnen tijdgenoot Rutebeuf. Doch het moet eene bekendheid geweest zijn, die tegen meer intieme relatien niet bestand zou zijn gebleken. Evenals de helden van den Roman de Renart en van Maïtre Pathelin ; evenals Villon en Pierre Gringoire, is ook Rutebeuf een dier //enfants de la bohème11 geweest, welke in de Eransche litteratuur nooit ontbroken hebben, en wier ,/reinardien 7' de eerzame Maerlant niet kon uitstaan. Kortom, Maerlant zij een flink karakter geweest, hij was een kleine geest; een ijverig breijer aan de kous der bijbelsche en wereldsche geschiedenissen voor huiselijk gebruik. Misschien heeft hij de kaart van het eiland Voorne of van den dijk bij Damme gekend, maar die der wereld zeker niet. Toen een ieder in Europa overgenoeg had van het vechten tegen de Saracenen, en zelfs Joinville niet voor de tweede maal medewilde, ging Yader Jakob, door het berigt van den val van Akkra uit zijn middagslaapje gewekt, bij den haard een nieuwen togt naar het Heilige Land zitten prediken. Zijn leven en werken zijn een kort begrip der tegenstrijdigheden, welke de middelmatigheid kenmerken. Devoot Maria-vereerder, bestreed hij jaren lang de mannen der kerk; kwam op voor de moraal, tegen het dogma; en klaagde in een zijner zwa- nenzangen steen en been, dat het dogma achter uitging. Van forscher ontwikkeling dan die kleinsteedsche, getuigen de vijf of zes meters dikke muren van Pierrefonds; terwijl toch het schilderwerk aan de wanden der vorstelijke zitkamers (tafereelen uit de Arthur-sage), het beeldhouwwerk in de groote wapenzaal (de statuen der negen Preuses, aan den schoorsteen; die van Karei den Groote, van Turpin, van Willem van Oranje, 223 van Roelant met den horen, aan de deur daartegen over)r de namen der torens, buiten, en van de in hunne nissen prijkende helden (Charlemagne, Caesar, Arthur, Alexander,. Godfried van Bouillon, Jozua, Hector, Judas de Makkabeër), ons midden in het tijdvak verplaatsen, hetwelk door het groote Pransche heldendicht en de groote Pransche kronijkschrijvers weerspiegeld w7 ordt. Pierrefonds is een ongeëvenaard merkwaardig résumé van vier eeuwen Pransch leven, Pransche letteren, Pransche kunst, zaamgevat binnen de onneembare wallen eener militaire vesting, tevens vorstelijk lustslot,, van het jaar 1400. In 1595 hebben er in het kasteel van Pierrefonds zeven honderd Napolitanen en driehonderd Walen in garnizoen gelegen. Misschien geven deze cijfers den lezer een denkbeeld van den omvang. Echter zal hij dan nog in zijne ver- beelding ruimte moeten overhouden voor het donjon, dat op zichzelf twee van de acht torens inneemt, met de daartusschen gevatte verdiepingen. In den tijd der stichting, toen de aanvallende vijand minder middelen in het veld kon brengen, volstond eene kleinere bezetting. Driehonderd man, van alles voorzien, konden toen, dank zij den bewonderenswaardigen inwendigen zamenhang van valbruggen, overdekte gangen, veilige gewelven, vlugttorens, en een ongenaakbaren waterput, tegen een leger van drieduizend een beleg van vele maanden uithouden. Aan alles is gedacht: aan het comfort van den slotvoogd en zijn gezin in vredestijd,, niet minder dan aan de verzorging en de weerbaarheid der tot verdediging opgeroepen manschappen. De Makkabeërtoren is tevens slotkapel : een familie-heiligdom, uitgespaard in den buik van een tot de tanden gewapend leviathan^ 224 Wanneer men een plattegrond van het gebouw nevens zich legt, dan ziet men (wat van buiten in de werkelijkheid zorg- vuldig gemaskeerd is), dat aan de oostzijde iets hapert aan de symmetrie. Het wel overwogen doel dier kleine onregelmatigheid is geweest : voor het genoegen der chatelaines, en van de landlievenden onder hare vaders, echtgenooten, of broeders, onder alle omstandigheden vrije kijkjes in den liefelijken omtrek te verzekeren. De Charlemagne- en de Caesar-toren van het donjon vormen een volledig prinselijk appartement : eeretrap, salons, slaapkamers, kleedkamers, bediendekamers, keukens, kelders. Zoo heeft, alleen met minder oog voor de natuur en te midden van minder weelde, Lodewijk XI te Plessis-lès-Tours geleefd, naar het verhaal van Philippe de Commines, zijnen gunsteling, en bij het nageslacht zijnen regter. Men spreekt van Tacitus, die den ouderdom van Tiberius ; van Saint-Simou, die de laatste levensjaren van Lodewijk XIV meesterlijk te boek stelden. Doch Commines doet voor hen niet onder. Walter Scott, Béranger, Casimir Delavigne, hebben een minder aangrijpend beeld van den ouden vos Lodewijk XI ontworpen, dan hij. Commines was een parvenu; had zijne hooge positie onder Lodewijk XI aan een omgekeerd rokje te danken ; zou het onder zijn vroegeren meester, Karei den Stoute, nooit zoo ver gebragt hebben; moet dul- den, dat wij hem maar een halven edelman vinden. Maai* de welsprekendheid, waarmede hij het uiteinde van zijnen koniug schetst, en onder de fijne opmerkingen een weemoedig gevoel pat doorschemeren, is onverdacht. De vertrouweling van zulk een somber leven moet opregt geweest zijn, toen hij .zich afvroeg, of Lodewijk XI anderen meer benadeeld had 225 dan zich zeiven, en tot de slotsom kwam, dat de vorst, hebbende gehad ,/punition en ce monde, voor hier namaals welligt rekenen mogt op de goddelijke barmhartigheid. Lodewijk van Orleans heeft van het kasteel maar korte jaren genoten. Even openhartig, levenslustig, spilziek, als zijn neef Lodewijk XI zuinig en achterhoudend was, leidde hij te Pierrefonds het leven van een vrolijken Frans der groote wereld. Hij moet iets beminlijks gehad hebben, dat Valentine van Milaan, anders zoo gevoelig, hem zoo onvoorwaardelijk zijne velerlei ontrouw vergeven heeft, en zelfs in zijne bastaarden hem nog beminde. In zijne dagen is het, dat Froissart ons verplaatst : de tafelschuimer, de dienstknecht van vele heeren, de opmerker, de verteller bij uitnemendheid, die niet vraagt naar regt, naar billijk, naar deugdzaam, maar alleen naar hetgeen treft, uitmunt, of schittert. Zijne kronijk is een getrouwe spiegel van het feodale leven in de 14de eeuw; het handboek der toenmalige chevalerie. Wees overtuigd, dat hij te Pierrefonds, als op honderd andere kasteelen, menigen maaltijd gedaan, menigen beker geledigd heeft, en, zoo de dood hem niet een half dozijn jaren voor Lodewijk van Orleans weggenomen had, hij het goede begin nog geruimen tijd met welgevallen zou hebben voortgezet. Niet van binnen, geheel en al, maar van buiten ongeveer, zag ook het kasteel er zoo uit, dat Lodewijk IX te Parijs liet bouwr en, sedert Paleis van Justitie geworden, en waar hij zich in de eer, den humor, de goedhartigheid, van zijuen wapenbroeder Jean, sire de Joinville, verlustigde. Daar werd Joinviile gereed gevonden, zijnen vorst op den togt naar Damiate te vergezellen en tot in de gevangenschap bij hem te blijven. Daar werd dezelfde epische soort van vriendschap 15 226 geknoopt^ als naderhand den Prins van Oranje blanc-seigns"- aan Marnix toevertrouwen, of Sully door Hendrik IV boven Gabrielle d'Estrées stellen deed. Ook Joinville's vriendschap durfde weigeren, evenals die van Sully, en onbaatzuchtiger. In zijn niet willen medegaan naar Tunis zien wij hem het ideaal der eeuw vertegenwoordigen; die //prud'homme chevale- resque^, welke, even wars van vleijerij als van hoogmoed, het loyaal onderdaan-zijn als een schild beschouwt, hetwelk zelfs tegen den vorst gekeerd mogt worden. Een kasteel als Pierrefonds is ook dat Ville-Hardouin geweest (de bouwvallen bestaan nog), waaruit Geoffroy, heer van het goed en maarschalk van Champagne, in 1202 als onder-aanvoerder van den vierden kruistogt naar het Oosten toog en voor Boudewijn van Vlaanderen een kortstondigen troon te Konstantinopel hielp veroveren. Zoo uit de vier middeneeuwsche Pransche chroniqueurs eene keus gedaan moest worden, men koos voor zichzelven dezen Geoffroy. Aan dezelfde ridderlijkheid als Joinville, paart hij eene grootere mate van geestkracht. Keizer Boudewijn benoemde hem,, daarginds, tot groot-vazal van het Latijnsche rijk en maarschalk van Rumenie. Maar niemand was van het hagchelijke der stelling minder dupe dan hij. Boudewijn' s kansen ston- den te Konstantinopel ongeveer even gunstig, als in onzen leeftijd die van keizer Maximiliaan in Mexico. Een Bulgaarsche Juarez had hem spoedig in handen, onder de knie, op de pijnbank, aan de worgpaal. Maar meen niet, dat er over de lippen van Villehardouin, die dit alles voorzien en beleefd heeft, onder het verhalen ooit één klagt, één woord van verwijt komt. Wanneer hij naar het Oosten trekt, is hij reeds een ten volle gerijpt man van diep in de vijftig; 227 tien jaren blijft hij Rumenie besturen, en sterft er. De droom zijns levens is verwoest. Hij is zich bewust, dat zijrie zaak geene toekomst heeft. Zoo hij naar Frankrijk wilde terugkeeren, hij zou onder Filips August gemakkelijk een hoogen post kunnen bekomen. Maar deze oudere Bayard en jongere Roelant heeft de schaamte zijner vergissing, de trouw van zijn woord. Ook heeft hij zijn geloof behouden en, tot troost, zijne pen. Villehardouin is de schrijver, die ons het best een denkbeeld geeft van het geslacht, voor hetwelk de Chanson de Roland gedicht werd, en dat in de portalen zijner gothische kerken Passiespelen vertoonen zag. Men kan het tijdstip der redaktie van het Roelantslied niet naauwkeurig bepalen, den naam des auteurs niet noemen. De zamenstelling is aan den eersten kruistogt voorafgegaan, maar het onderwerp staat met de kruistogten in verband : de worsteling van Christenen en Saracenen, van Kruis en Halve Maan. De geschiedenis van Charlemagne is er reeds eene legende geworden; de Duitsche Karei geheel en al Franschman. Maar de galanterie van later tijd is er nog vreemd aan. Met het Nevelingenlied heeft het Roelantslied den voornamen trek van over- eenkomst, dat de wederkeerige onbegrensde trouw van leen- man en leenheer er in verheerlijkt wordt. Het voorname punt van verschil is, dat het Roelantslied op zuiver katholieken bodem staat, en men er nergens de overblijfselen en anachronismen eener vroegere, germaansch-heidensche beschaving in ziet schemeren. Hoe karakteristiek Fransch dit is, blijkt uit de nissen der torens van Pierrefonds; uit het beeldhouwen schilderwerk in de zalen. De namen van heidensche en joodsche helden zijn onder die der alles beheerschende, alles tot zich 15* 228 trekkende christenhelden opgenomen. Het katholicisme ver- leent de gastvrijheid der zich zelf bewuste meerderheid en alleenheerschappij. Geheel Pierrefonds is als gestoffeerd met de legende van Karei den Groote. De door de dichterlijke fantasie geschapen figuren van het roomsche epos wachten er u op, ontvangen u, staan u te woord. Wie het kasteel, in zijn vroegeren staat reeds zoo gaaf hersteld, in gedachte volkomen bewoonbaar en bewoond wenscht te zien, moet zich naar het Hotel Clunj verplaatsen, waar de heeren Du Sommerard, vader en zoon, een (te grooten) overvloed van meest midden-eeuwsche vaderlandsche oudheden bijeengebragt hebben. Men ziet daar de voorwerpen zeiven. Als surrogaat verwijs ik naar den inventaris, dien de stichter van Pierrefonds in 1403 van zijnen inboedel liet opmaken. De lijst omvat de ameublementen van verschillende kasteelen, allen het eigendom van Lodewijk van Orleans, en doet, door hare lengte en rijkdom, de overlevering geloofelijk achten, dat deze leen- man, door de zwakheid van zijn broeder Karei YI en de gunst van Isabeau de Bavière, de geheele opbrengst eener buitengewone belasting van zeventien millioen, in den af- grond zijner persoonlijke verteringen heeft doen verdwijnen. De weelde van Pierrefonds is betaald met het zweet en den toorn des volks. Men vindt de gordijnen, de vloerkleeden, de tapijten behangsels van achttien slaapkamers vermeld: weefsels van gouddraad en zijde, van gouddraad en wol, bekleedsels van goudlaken, borduursels van wol en zijde. De onderwerpen waren deels fantasie-figuren, deels ontleend aan de geschiedenis, aan romans, of aan de fabelleer. Het ruggestuk van een ledikant vertoont ,/bergers et bergères, faisant contenance de manger noix et cerises." Er is eene 229 bedsprei t/db enfants desquels les têtes reviennent toutes au milieu. n Zeven behangsels f/ a> images 7' stellen voor: dezeven hoofdzonden, de zeven hoofddeugden, de kampspelen van Lancelot, een trek uit het leven van Reinout van Montalbaan, een tafereel uit het Oude, een uit het Nieuwe Testa- ment, de verwoesting van Troje, de geschiedenis van Theseus. Men vindt eene dame in het wit, met een eekhorentje in de hand; eene andere dame, die zich spiegelt in eene fontein

nog eene dame, die een hond streelt. Ook eene groep boomen, waartusschen een leeuw, en, in de vier hoeken, vier andere wilde dieren. Al dit fraais schijnt in Frankrijk zelf gemaakt te zijn. Het is althans te Parijs gekocht. Twee Parijsche ff tailleurs de robes /; leverden de japonnen, het zilverwerk, de zadels en tuigen, de lakens, de linnens, de ledikanten, die bij het overlijden van Valentine Visconti's vader, gediend hebben om het paleis van zijn schoonzoon in de hoofdstad, behoorlijk in te rigten. Men staat ook verwonderd over de massaas goudsmids- en juwelierswerken, in wier bezit de heer van Pierrefonds zich verheugen mogt. Er komt geen eind aan de optelling der gouden kerk- en lijfsieraden, gouden schenkkannen, gouden reliek-kastjes met kameeën versierd, gouden heiligen- en apostelbeeldjes, gouden zegelringen, gouden halskettingen met kruizen er aan, gouden gordels, gouden zoutvaten, allen gemonteerd met parelen, robijnen, en diamanten. Sommige van deze sieraden moeten uit Italië afkomstig geweest zijn. Ofschoon de goudsmeden in het midden-eeuwsch Frankrijk legio waren, hebben zij vóór Benvenuto Cellini weinig geleverd wat kunstwaarde had. Hun werk doet aan de uit Arabie overgebragte, ondergeschikte goud- en zilversmederij van den Maleischen Archipel denken. 230 Karei van Orleans heeft zijn vaders inboedel gedeeltelijk moeten verkoopen, ten einde schreeuwende schulden af te doen. Maar in de huishouding van Lodewijk XII, te Blois, bevond zich nog menig kostbaar erfstuk uit grootvaders goede dagen. Anna van Bretagne kon Johanna van Arragon, 's avonds na de verwelkoming, konfituren doen aan- bieden in twaalf gouden vazen, gedragen door zes edellieden, die op den drempel van het vertrek hunnen last aan zes hofdames overgaven. Het was een volledige optogt van zoe- tigheden in goud. Achteraan kwam //l'apothicaire de la reine/7 met een gouden kandelaar en pakjes kaarsen. Voorop gingen zes kleine pages, gekleed in geel damast, met karmozijn fluweel afgezet. Ook zij hielden ieder een gouden kandelaar in de hand. Dan volgden vier of vijf hertoginnen, de eene eene gouden doos met suikergoed dragend, de andere eene gouden doos met servetten, de derde eene gouden doos met in goud gevatte messen en vorken. De vierde en de vijfde droegen elk een welgevuld // drageoir //

het eene ,/d'or merveilleusement beau /7 , het andere //d'argent doré, qui était

si grand, que quand on le tenait a la main, il touchait presque jusques a terre. /7 Helaas, dat Johanna van Arragon zich dien avond eene indigestie had gegeten, en er in geble- ven ware, liever dan daarna nog vijf en vijftig jaren een elendig bestaan voort te slepen! De schilderkunst van het tijdvak is voornamelijk miniatuurschilderkunst, toegepast op het illustreren van handschriften. In het Cluny-muzeum vindt men eene merkwaardige proeve van hetgeen in het laatste vierde deel der 15de eeuw, onaf- hankelijk van Vlaanderen en Italië, de schilderkunst op doek of paneel in Frankrijk vermogt. Het is een door //Conche7' 231 geteekend borstbeeld van Sinte Martha, of andere heilige vrouw, in abdissengewaad. Aan den voet (want de buste rust op een met basreliëfs, brons op rood, versierd piëdestal) ligt een gekroonde Lodewijk XI te bidden. Volgens een onderschrift, dat echt schijnt, liet Lodewijk XI deze schilderij vervaardigen in 1478, toen hij reeds tusschen de vijftig en zestig jaren telde. Op het doek echter wordt hij voorgesteld als een jongeling. Wie de schilder Conche geweest is, weet ik niet; maar het koloriet van het stuk, de natuurlijke schoonheid van het vrouwengelaat, de breede streken waar- mede de hoofdfiguur behandeld is, de fijnheid van teekening en kleur in het bijwerk, trekken om strijd de aandacht. Vermoedelijk heeft de looze koning, oud en bijgeloovig geworden, er prijs op gesteld, het te doen voorkomen alsof hij reeds in zijne vroege jeugd, naar Salomo's voorbeeld, het tegenovergestelde van een versmader der goden was. Men moet in Frankrijk de schoone miniaturen van Italië en Vlaanderen niet zoeken. Ook in dit opzigt zijn de Franschen achterlijk geweest. Karei VIII, voorganger van Lodewijk XII, had een kunstenaar in zijne dienst, die /; schilder des konings heette, maar een Vlaming was. Echter is de schade spoedig ingehaald. Anna van Bretagne's wapenheraut, Pierre Choque, heeft een verslag van hare begrafenis opgesteld, waarin zeven of acht miniaturen voorkomen, die ook voor de kennis van het kostuum van dien tijd gewigt hebben. Men ziet er de koningin uitgestrekt op een paradebed, bedekt met een goudlakensch kleed van zes en dertig ellen lang, gevoerd met hermelijn. Zij heeft witte handschoenen •aan, eene kroon op het hoofd, en verdwijnt bijna in een karmozijn fluweelen mantel insgelijks met hermelijn gevoerd. 232 De goudlakensche hemel en het goudlakensch ruggestuk van het praalbed zijn afgezet met franje van roode zijde. De hertoginnen der hofhouding droegen gedurende de dagen,, dat het lijk boven aarde stond, zwarte japonnen van fijne Plorentijnsche sergie, met slepen van verschillende lengte. Die der hertoginnen van Alen^on en van Angoulème maten slechts twee en een half el. De sleep der hertogin van Bourbon, eene koningsdochter, drie el. Ten teeken van rouw sleepten de slepen ; in plaats van, zooals anders, gedragen te worden door pages. Bij het overbrengen van het lijk van Blois naar Parijs en Saint-Denis, in den nacht, werden vierhonderd behoeftigen tot fakkeldragers aangesteld. Eene negende afbeel- ding geeft de gouden doos te aanschouwen, waarin het hart der koningin gesloten werd, — een buitengewoon groot hart, konstateerden de geneesheeren ; misschien te groot, en oor- zaak dat Anna van Bretagne onverwachts en ontijdig stierf. De doos heeft zelve den vorm van een hart, gedekt met eene kroon, en omgeven door eene cordelière. Oneindig schooner echter is Anna van Bretagne's Livre d'Heures, waarschijnlijk vervaardigd door de twee gezworen //enlumineurs 7', die, met twee gezworen schrijvers en vierentwintig gezworen drukkers en bibliothekarissen, door Lodewijk XII bij de Universiteit van Parijs werden aangesteld, — alles- ter eere van //1'invention plus divine que humaine de Tart et science d'impression, laquelle, grace a Dieu, a été inventée et trouvée de notre temps. Al de randen van dit getijboek zijn versierd met eene naar het leven geteekende plant, op gouden achtergrond. De namen worden telkens opgegeven in het Latijn en in het Pransch. Men telt in het geheel driehonderd van deze afbeeldingen, de eene al fijner, naauwkeuriger, 233 en sierlijker, dan de andere. Het zijn voor het meerendeel bosch- en veldbloemen, of wat wij thans zoo noemen zouden. Er komen ook appel- en perzikbloesems onder voor. Ook kersen, mispelen, aardbeijen, moerbeijen, frambozen, abri- kozen, kleine blaauwe pruimen, kleine komkommers, kleine appelen en peren, een takje gerst. Op eiken stengel kruipt eene rups, eene slak met haar huisje, eene kapel, eene tor, een haft. De vleugels vooral van deze efemeriden zijn bewonderenswaardig fraai van uitvoering. Behalve de honderde randen, waarbij, in den tekst der gebeden, vele duizende gekleurde letters komen, telt het handschrift zestig kleinfolio miniaturen, die de geheele bladzijde vullen; twaalf land- en stadsgezigten, passend bij de twaalf maanden van den kalender; de portretten der vier evangelisten; eene schaar voorstellingen uit de bijbelsche en de kerkgeschiedenis, zon- der veel chronologische orde. Toen Gaston van Orleans te Blois zijnen plantentuin aanlegde, zette hij slechts de overlevering van Anna en Lodewijk voort, door de randen van het getijboek bevestigd. De koning liet in het bovengedeelte van den slottuin waterwerken aanleggen, die de lager liggende deelen besproeijen moesten. De koningin kweekte. De bloe- men, waarmede haar gebedenboek versierd is, zijn ongetwijfeld eene hulde der kunstenaren aan haren smaak voor tui- nieren geweest. Latere Fransche vorsten en vorstinnen, Lodewijk XIV, Marie Antoinette, hebben met dien wenk der oude miniatuurschilders hun voordeel gedaan. Karakteristiek is de Fransche piëteit, neen, de Fransche devotie, ten aanzien van dit Livre d'Heures. Om toegang te verkrijgen tot de afdeeling handschriften der Nationale Bibliotheek, waar het bewaard wordt, moet de vreemdeling 234 van eene aanbeveling des ministers of ambassadeurs zijner nationaliteit voorzien zijn. Dat is echter nog maar een begin der versperringen ; een door ons Nederlanders gemakkelijk te verwijderen slagboom, waar wij te Parijs vertegenwoordigd worden door een gezant zoo hulpvaardig als de heer Van Zuylen van Nyevelt, een konsul-generaal zoo voorkomend als de heer Martin Coster. Is men toegelaten in het heiligdom, en vraagt men het Livre d'Heures te zien, dan volgt de wedervraag: of men die gunst alleen uit nieuwsgierigheid begeert, dan wel- uit wetenschappelijke belangstelling? Hebt gij betuigd, een witgloeijend wetenschappelijk man te zijn, boven de wuftheid van den gewonen toerist ver verheven, dan legt men u een formulier voor, waarop gij uw naam en kwaliteit hebt in te vullen, en het doel van uw streven te on- derteekenen. Eindelijk krijgt gij — het handschrift te zien? Dat niet ; maar een oud heer met grijze haren en een gouden bril fluistert u in, dat uwe aanvraag in de eerstvolgende verga- dering van curatoren der Bibliotheek gebragt en, beschikken die souvereinen gunstig op het rekest, u zeiven de gelegenheid geopend zal worden, vermoedelijk den eersten woens- dag der volgende .... maand, het heilig manuskript te bezigtigen. En werd de gelegenheid slechts in den gewonen zin des woords geopend! Maar gesloten blijft ook dan de vitrine, schrijn van deze reliek. Er aan te ruiken, dit kan men u niet verhinderen; zien moogt gij maar even. Bestond Curmer's facsimile niet, gij zoudt, hoe gebrekkig ook, uwe aanteekeningen niet verifiëren kunnen. De vereering intusschen, welke het Livre d'Heures een ander stuk van het Heilige Kruis doet gelijken, als in de 13de eeuw door koning Lodewijk, uit het venster der Sainte- 235 Chapelle, jaarlijks den volke werd vertoond; deze romantische leeken- en bibliofilen-vereering heeft een gezonden wortel. Het Livre cVHeures bevat in één band van vier honderd vijftig bladzijden, eene geheele geschiedenis van de inkunabelen der Pransche schilderkunst. Moet dit getijboek nog onderdoen voor het Ylaamsche, dat te Venetië bewaard wordt? Yoor de Franschen is zulks eene onverschillige zaak. Zij bezitten in Anna van Bretagne's nalatenschap een éénig nationaal gedenkteeken. Zoo, als te zien en te lezen staat in dit boek, met zijn latijnschen tekst en zijn roomsche gebeden, zoo dacht, gevoelde, wrocht en leefde men in het Frankrijk der wegstervende middeneeuwen. Door onverschillige vreemdelingen het Livre ct Heures te laten beduimelen, ware eene misdaad van gekwetste nationaliteit. Even goed zou men kunnen toestaan, Pierrefonds weder af te breken. De beeldhouwwerken der periode, voor zoover zij binnenskamers worden aangetroffen, zijn gekleurd : schoorsteenmantels van groen wingertloof, met donkerrooden achtergrond ; ridders en edelvrouwen van de Ronde Tafel, met gouden kroonen op het hoofd, gouden zwaarden op zijde, lichter of bonter gekleurde mantels om de schouders: gelijk de schoone, door Lassus gerestaureerde twaalf Apostelen in het schip der Sainte- Chapelle. Dus vindt men er te Pierrefonds. Te Blois trol mij, in de Statenzaal, boven eene deur, een greep uit het volksleven, hulde van Lodewijk XII aan de Bretonsche Anna : twee gekleurde Bretonsche doedelzakblazers, in gekleurd nationaal kostuum, met gekleurde Bretonsche boeren-aangezigten. De naar de antieken vernieuwde beeldhouwkunst, naakt of gedrapeerd, is met de blankheid van haar steen of marmer, in dit tijdperk nog niet uit Italië tot Frankrijk 236 doorgedrongen; ziet zich nog slechts aangekondigd door den Mozes-put te Dijon; wordt nog pas voorbereid door de liggende beelden van koningen en koninginnen, bisschoppen en abdissen, uitgestrekt op grafzerken. Eerst uit de school van Jean Goujon zullen naar de nissen der torentrap van Prangois Premier, die nimfen komen, de eene met een parel- snoer in de hand, de andere met een bloemstengel tegen de borst, de derde met een vogel op den schouder. Smeed- en loodwerk zijn in de Pransche midden-eeuwen (mag ik weder naar het muzeum van Cluny verwijzen?) voorname bestanddeelen der nationale kunstnijverheid geweest. Het is nog niet de met sierlijkheid gepaarde weelde, waar- van in den Louvre de ijzeren deuren der Galerie d'Apollon, te Pontainebleau de spanjoletten van Lodewijk XVI getuigenis geven. Maar evenmin is het dat lood- of smeedwerk der 19de eeuw, waarbij de goede smaak jammerlijk ondergaat in de nuttigheid. Het zijn geen lompe, den beschou- wer zeeziek makende regenbakken, aan de kroonlijsten der huizen, waarin Gods water wordt opgevangen met eene minachting, alsof het louter zwaluwen- en duivendrek ware. Geen sloten als die van Chubb, alleen dienstig om u te herinneren, dat Dollar in onzen tijd King, en wie geen geldkist met een veiligheidsslot bezit, in onze wereld van omgekeerde edel- lieden een plebejer is. Elke grendel en elk slot der deuren van Pierrefonds is een middeneeuwsch kunstwerk : zwaar, gelijk het in de eeuw der schietgaten, der ophaalbruggen, der geharnaste paarden en ruiters betaamde, maar in harmonie met het gebouw; het kantwerk om de halzen der edel- vrouwen nabij genoeg komend, om in gedachten te brengen, dat op aarde door de mannen niet alleen gevochten, gegeten, 237 en gedronken, maar ook bemind en het hof gemaakt moet worden. Elke goot, te Blois en te Pierrefonds, is eene vrucht van nadenken, vinding, smaak. Het zijn buizen, slank als bamboescheuten, geëmailleerd met zwart en goud. Het zijn bekken van voorover leunende draken of chimseren, die met de nagels zich aan de muren van het gebouw vastklemmen. Het is niet dom en niet dood. Het spant zich in, het worstelt, het leeft: bezielde tegenstelling der ,/entgötterte" half- steensarchitektuur van onzen tijd. Lodewijk en Karei van Orleans hebben de grondslagen der bibliotheek gelegd, welke onder Lodewijk XII voor één der vier singularia van Frankrijk gold. Te Blois was de bovenzaal, die over de geheele breedte van het paleis de portalen der twee trappen verbindt, als leeszaal ingerigt. De boeken, meest folianten, stonden niet in kasten overeind tegen den muur, maar hadden ieder hunne vaste plaats op lessenaars : zooals nu weder, te Florence, in het voormalig klooster van San Marco, de daar bijeengebragte misboeken. In Michel Angelo's Laurentiaansche bibliotheek waren zij aan kleine kettingen bevestigd, gelijk over het algemeen in alle oude publieke verzamelingen. Te Blois lagen ze los; wat in eene koninklijke bibliotheek niet meer dan natuurlijk was, maar oorzaak geworden is dat sommige weggeraakt zijn. Eén is naar Petersburg verdwaald, en juist het fraaiste van allen. Het was eene dichterlijke briefwisseling tusschen Anna van Bretagne en haren echtgenoot, gevoerd door de poëten der gezamenlijke hofhouding, waartoe ook Eausto Andrelini de Eorli behoorde; dezelfde, tot wien wij Erasmus naderhand de vraag hoorden rigten : of hij voornemens was, inter merdas gallicas grijze haren te krijgen? De miniaturen van dit 238 handschrift moeten die van het Livre d'Heures nog overtroffen hebben; en het verdwijnen van zulk een schat zal mede onder de redenen behooren, waarom de curatoren der Nationale Bibliotheek, werwaarts de geheele verzameling van Blois allengs is overgebragt, zoo angstvallig zijn in het schenken van vergunning tot bezigtigen. Te Pierrefonds kan ik mij niet herinneren, eene afzonderlijke leeszaal te hebben aangetroffen. Des te overvloediger zijn er, achter de dikke veilige muren, de gezellige hoekjes, waar, uitgestrekt op eene vensterbank, in de breede en diepe nis van een zich tot kijkgat versmallend raam, met het uitzigt in den boschrijken en heuvelachtigen omtrek, het aangenaam bladeren moet geweest zijn in een van Blois medegebragt boek. Studiën, op het buitenverblijf Pierrefonds aangevangen, zijn in het Parijsch stadshotel Cluny voortgezet kunnen worden. Dit door de abten van Cluny gebouwd woonhuis, — keurig specimen uit den overgangstijd van midden-eeuwen op renaissance, — is van hen door Lodewijk XII, in wiens dagen het voltooid werd, gehuurd; en de zalen, waarin thans zoovele meubelen en sieraden te zien zijn, welke aan de nalatenschap van zijnen vader en zijnen grootvader doen denken, hebben ook voor hem zeiven menigmaal, bij zijne komst te Parijs, haar ruimte, haar stilte, haar naar het klooster zweemende afzondering opengesteld. In het hotel Cluny heeft ook Lodewijks weduwe, de jonge Maria van Engeland, zuster van Hendrik VIII, gehuld in het wit der van haren gemaal beroofde koninginnen, haren rouwtijd gesleten en er den naam van la reine Manche achtergelaten. Naderhand uit liefde gehuwd met den hertog 239 van Suffolk, is deze Maria de moeder der rampspoedige Jane Grey geworden. Laat ons hopen, dat Lodewijk XII, toen hij, twee en vijftig jaren oud, zijne weeuwenaarspijn in een oogwenk vergat en met de zeventienjarige Engelsche Maria zich verbond, uitsluitend of voornamelijk door achtbare rede- nen van Staat gedreven is. Anders, welk eene les! Ten einde Anna van Bretagne te kunnen huwen, verstiet Lodewijk indertijd, na eene verbindtenis van twee en twintig jaren, de onoogelijke, maar voorbeeldig zachtzinnige, de in reuk van heiligheid gestorven Jeanne van Frankrijk, Louis Onze's dochter. Toen hij, na vijftien jaren huwlijks, de niet minder deugdzame, maar tevens schoone Anna van Bretagne verloor, — eene bloem van slechts zeven en dertig zomers, — was hij ontroostbaar. f/ I\ 1'avait si tant aimée^, zegt een kronijkschrijvend tijdgenoot, //qu'il avait déposé en elle tous ses plaisiers et toutes ses délices. Drie dagen aan één stuk sloot hij van droefheid zich in zijne werkkamer op. In strijd met de etikette bestelde hij zich een zwart pak. Niemand mogt hem storen. Wie het woord tot hem rigtte, moest rouwkleederen aanhebben. Alle te Blois aanwezige //violons, comédiens, et bateleurs" werden verwijderd. Kan het dan deernis wekken, dat hij, binnen het jaar met een jong meisje hertrouwd, weinige maanden later ook zelf het tijdelijke zegende? Kunnen wij het Maria ten kwade duiden, zoo bij het betreden der lieve kapel, grenzend aan hare kamer in het hotel Cluny, niet al hare gedachten aan de architektuur of de godsdienst behoord hebben? Zij Lodewijk minder erkentelijk is geweest voor zijne hulde, dan voor zijnen dood ? Bij het eerbiedig nederslaan der oogen er een stemmetje in haar hart gezongen heeft: Nu kan ik^ 240 zonder met mijne familie in onmin te geraken, Suffolk trou- wen, die jong en schoon is, en dien ik liefheb! Het herbouwd Pierrefonds is, met de herstelde Notre-Dame, de triomf van den heer Viollet-le-Duc, gelijk het herbouwd Blois die van Félix Duban. Na zoo geruimen tijd bij de Fransche kunst van vroeger verwijld te hebben, is het niet meer dan billijk, weder tot onze tijdgenooten terug te keeren. Doch laat ons niet vergeten, dat ook Lassus, Visconti, Lefuel, Viollet-le-Duc, onze tijdgenooten zijn, of nog gisteren liet waren, en het ridderlint der nieuwe Fransche kunst voor een niet gering gedeelte in hun knoopsgat bloeit! Pierrefonds is herbouwd ja, maar die herbouw onderstelt de toewijding van een geheel menschenleven

van eene sedert dertig jaren vaardige kunstenaarsziel der beste soort. Notre-Dame-de-Paris is van binnen en van buiten eene geheel nieuwr e gothische kathedraal uit de eerste jaren der 13de eeuw geworden; maar om dat restauratiewerk aan te vangen, te leiden, te voltooijen, is scheppend genie noodig geweest. Misschien laat dit genie niet genoeg regt wedervaren aan het tijdvak van Lodewijk XIV en de architek- tuur van Mansart Junior. Misschien vergeet het te zeer, wat Lodewijk XIV van de beeldhouwwerken van Nikolaas Coustou zeide: ff On prétend que ce n'est pas le gout antique; c'est vrai, mais c'est le goüt francais. Echter weid ik hierover niet uit. De heer Viollet-le-Duc en de zijnen vormen een der nieuwste, degelijkste, eervolste verschijnselen in de Fransche kunst der 19de eeuw. Wij zagen hem Pierre- fonds steen voor steen weder in elkander zetten; uit de verdroogde slotgrachten de namen en de beelden zijner torens opgraven; met nietige overblijfselen van schilder-, beeld- 241 houw-, houtsnijd smids- en loodgieterskunst, een nieuw geheel zamenstellen ; voor Pierrefonds, mammouth onder de burgten, doen wat Cuvier voor die der zoölogische voorwereld deed. Yolg hem van Pierrefonds naar Notre-Dame, en gij zult zien, dat de gewijde architektuur der midden-eeuwen, evenmin geheimen voor hem heeft als de profane. Notre- Dame is onder zijne handen niet alleen onherkenbaar ver- anderd, maar tegelijk èn verrukkelijk èn grootsch geworden. Yictor Hugo bouwde in zijn beroemden roman de NotreDame der fantasie ; Viollet-le-Due herbouwde de Notre-Dame der geschiedenis en van het geloof. Kathedralen kunnen niet naar tentoonstellingen gezonden worden; doch Pransche kunstbeschouwingen, welke niet in die herstelde kathedralen haar uitgangspunt nemen, verzwijgen het voornaamste en geven eene scheve voorstelling van hetgeen is. Wie kan de Sainte-Chapelle binnentreden en vergeten, dat de voortreffelijke Lassus tot zijn jongsten snik hier werk- zaam was? Wie verheugt zich niet, onder de beelden der apostelen, aan den voet der torenspits, buiten, ook dat van Lassus zeiven aan te treffen, in het gewaad en met de in- signien van der architekten apostel en schutspatroon, Sint Thomas? Welk een feestdag in Lassus' leven, toen onder het peinzen over de beste spits voor dit kerkjuweel der 13de eeuw, zijne keus op eene uit de 15de viel! Had Pierre de Montereau, die onder den H. Lodewijk, in slechts driejaren tijd, van 1245 tot 1248, de Sainte-Chapelle stichtte en de kroon zette op zijne bij de kapel van Yincennes aangevangen vermaardheid; had hij (de herinnering van zijne spits leefde reeds niet meer in de dagen van Jeanne d'Arc) Lassus' vinding kunnen aanschouwen, hij zou den gilde16 242 broeder de hand gedrukt hebben. Uit hout en lood heeft Lassus de Sainte-Chapelle van eene naald voorzien, welke, de eeuwen door, alle stormen van staat en uitspansel ver- dient te overleven. Aan de voltooijing van den Louvre, onder Napoleon III door Visconti aangevangen, wordt tot op heden door den heer Lefuel voortgewerkt; en hij houdt er, tegen den heer Garnier, van den Nouvel Opéra, eene mededinging vol, die, op een ander veld, en met meer waardigheid dan onze te kermisachtige wereldtentoonstellingen, aan de Olympische Spelen der oudheid herinnert. Onmogelijk kan ik al de namen der voortreffelijke kunstenaren noemen, die in de verschillende vakken, verband houdend met het restaureren van middeneeuwsche of renaissance-gebouwen, verdienen zouden met eere vermeld te worden. Te Blois werkten, onder Félix Duban, de inspekteur Morandière, de teekenaar Lambert, de beeld- houwers Martrou, Libersac, Lafargue. Te Pierrefonds was en is Wyganowski inspekteur, onder toezigt van Yiollet-le- Duc. Gaudran goot in brons het ruiterstandbeeld van Lodewijk van Orleans, op het slotplein, en hieuw al de beelden voor de zalen. Nicolle verrigtte het dekoratieve schilder- werk, Ronsin het schrijnwerk, Lachambre het smidswerk. Na Duban en Viollet-le-Duc hebben onder Lassus aan de Sainte- Chapelle gewerkt : de beeldhouwers Geoffroy-Dechaume, Perry, Delarue, en Pascal, de teekenaars Steinheil, Boeswillwald, en Gaucherel. Den drie laatsten behoort de lof der herstelde schilderwerken aan de wanden ; de lof der onvolprezen schoone kruisboogramen, door wier in alle kleuren van den regenboog gedoopt glas, het apokalyptisch licht, grootste bekoring van het oord, in volle set oven binnenstroomt. 243 Alle Fransche beeldhouwers van het tweede keizerrijk hebben met den heer Lefuel aan de uitwendige versiering van den Louvre medegewerkt. De schoonste inwendige dekoratie — die der Galerie d'Apollon — is van Félix Duban. Zoomin deze, als de overige verbouwing, is door Napoleon III of zijne ministers gevonden. Gelijk het initiatief der herstelling van Blois, van de Notre-Dame, van de Sainte-Chapelle, is uitgegaan van de Julij -monarchie, gaf de republiek van 1848 den stoot aan die van den Louvre. Alleen heeft de buitengewone vlugt, welke onder Napoleon III het openbaar krediet in Frankrijk nam, datgene mogelijk gemaakt en doen beklijven, waarop het vóór alles aankwam. Met uitzondering der kolonnade van Perrault, en van Lescot's gevel met het Pavillon de 1'Horloge, is alles wat de buiten-Louvre thans te aanschouwen geeft, — aan de rivierzijde het her- bouwd Pavillon de Plore, de verbindingsgalerij tot aan het Guichet des Saints-Pères, en aan de Rue de Bivoli-zijde het Pavillon de Eohan met zijne vleugels, — onder Napoleon III gebouwd door den heer Lefuel. Voorts zijn, op het binnenplein met de groene Squares, bijgebouwd die schoone, op zuilen rustende, vooruitspringende terrassen, dragers der standbeelden van Prankrijks beroemde mannen op allerlei gebied. Eindelijk heeft, insgelijks onder Napoleon III, de restauratie plaats gehad van dat gedeelte der Seine-galerij, hetwelk het Guichet des Saints-Pères met Perrault's voorwerk verbindt; aan een der Métezeau's w T ordt toegeschreven (tijdperk van Hendrik IV); en naar veler oordeel het van al de andere schoone deelen van den Louvre in schoonheid nog wint. Boven het Guichet des Saints-Pères zal eerlang, in eene nu nog ledig staande nis, eene groep van den heer Mercié wor- 16* 244 den aangebragt, dien wij in het Salon van 1877 straks terugvinden. Aan de rivierzijde van het Pavillon de Flore prijkt, hoog in de lucht, in eene der bogen, welke de kroonlijst breken, de Lente van Carpeaux. Toen op den dag na Sédan de tegenwoordige Eepubliek werd uitgeroepen, was dit alles door de beroemdste nieuwere kunstenaren tot op het laatste oogenblik bijgewerkt. De heer Lefuel dekoreerde ook, in de Tuilerien, de drie bevallige salons van keizerin Engénie, — het blaauwe, het groene, en het rooskleurige, — waarvoor de heer Chaplin het schilderwerk leverde, en die in Mei 1871 door de vlam- men der Commune vernield zijn. Een plaatwerk in gegraveerde omtrekken, zonder kleuren, vervaardigd onder Lefuel's eigen toezigt, heeft er de herinnering van bewaard. Zoo ik hier Arsène Houssaye's beschrijving van het Salon Rosé of Des Eleurs laat volgen, geschreven in het voorjaar van 1867, dan zal de lezer, die dit proza vergelijkt met de beschrijving van Chambord door den heer Cuvillier-Eleury, den schrijftrant van den heer Houssaye een jongeren gang zien aannemen. In mijn laatste hoofdstuk zal ik uit een geschrift van den heer Taine eene proeve van nog nieu- wer Eransch proza mededeelen. Voorshands vindt men het volgende, wanneer men daarbij aan Amyot, d'Aubigné, of Montaigne denkt, ongetwijfeld reeds modern genoeg: ,/En entrant dans le Salon des Fleurs, le regard est sou- z/dainement pris par le plafond; — pareillement dans un ,/paysage, c'est le ciel qui nous frappe. Les trois Graces — 7 ,les trois vertus théologales des païens, — entourent d'une ,/guirlande de roses le médaillon de l'impératrice. Autour z/sont parsemés les Arts, qui présentent leurs attributs. Un 245 z/génie sculpte dans le Paros une figure de mère. D'autres géz/nies portent dans une corbeille de fleurs le prince impérial, réz/veillent 1'Aurore encore endormie, et cliassent au loin les nuages zzpour faire un ciel splendide. Ce beau ciel se continue dans la //corniche, mais il s'y perd a, travers un treillage doré, sous ^des enroulements de fleurs qui s'épanouissent la en si grand z/nombre, qu'on croirait traverser tous les paradis perdus. //II v a six dessus de porte, oü le peintre a symbolisé les z/fleurs. Audessus de la porte d' entree, quelle est donc celle zzqui exprime la rêverie? Cette fleur mélancolique toute z/couronnée d'étoiles, sous le croissant de la lune? Vous z/avez reconnu la Pensee. Ne vous attristez pas sous le //symbole: dans le Salon des Fleurs, la pensee a des reflets /7 roses. Le peintre a laissé les soucis a la porte. La Poéz/sie seule, qui rêve dans le bleu, a ici droit de cité, même avec z/ses chants austères, même en des jours de deuil et de larmes. z/Le peintre, plus préoccupé encore de la palette que de ,/1'idée, a voulu, dans le second dessus de porte, symboliser ,/les coquelicots et les bluets. En effet, quel merveilleux //thèrne pour un coloriste ! Yoici comment celui-ci a comz/posé son tableau: une Chloé se couronne de coquelicots z/devant un miroir que lui présente un Amour ; a cöté z/d'elle, une Philis est endormie sous une couronne de bluets, z/et un autre Amour essaye de la réveiller avec un épi de z/blé: eet épi qui remplace la flèche émoussée des anciens, z/et indique qu'il n'y a pas seulement des bluets et des //coquelicots dans les moissons. z/Le symbole de la violette compose le troisième dessus de z/porte : la violette croit a 1'ombre des lauriers. Le quatrième z/dessus de porte est l'histoire des fleurs aquatiques. Quels 246 z/beaux chants alternés disent ces naïades sous leurs couronnes z/de nénnphars et de roseaux! II y a encore la marguerite, z/il y a encore la rose. — La marguerite, c'est toujours la z/vieille histoire: Je t'aime, unpeu, beaucoup, passionnément! z/On appelle cela 1'oracle des champs, — un oracle qui ne z/craint pas la destruction de ses temples. —Comment le peintre z/a-t-il représenté la rose? Tout simplement en nous montrant ff YAurore, cette fille d'Honière, dont les doigts fleurissent toujours. ,/C'est tout un enchantement que cette peinture, épanouie z/en sa jeunesse, qui vit a belles dents, qui montre ses joues ,/roses et ses cheveux blonds. Le tiède soleil, qui dore sans brunir, z/a passé sur tout cela. Nous sommes loin du réalisme, mais ces //charmantes figures vivent de la belle vie de 1'art. C'est un //chaste décaméron, oü se disent sans douteles plus belles choses.-7 Met het plafond van Mignard, in de A.pollo-zaal te Saint- Cloud, is dit Tuilerien-plafond van Chaplin het eenige groote en kostbare doek, hetwelk de Fransch-Duitsche oorlog het leven heeft gekost. Wanneer ik de beschrijving van den heer Houssaye naast de omtrekken van den heer Lefuel leg, dan treft mij hare getrouwheid. In elk geval, ziehier, in den persoon van Charles Chaplin, een vertegenwoordiger van eene der twee of drie voorname rigtingen der moderne Fransche schilderkunst. DERTIENDE HOOFDSTUK. Het kenmerkt de rigting, welke men in Frankrijk aan de kunst poogt te geven, dat in 1877 voor het eerst de Prixdu-Salon is toegekend aan een beeldhouwwerk, niet aan eene schilderij. Door die aanmoediging wil men het opkomend geslacht der beeldende kunstenaren er toe brengen, meer en meer werk te maken van studie. De beeldhouwkunst is minder populair dan de schilderkunst. Dat de groote menigte ligter van hare ingenomenheid met een doek, dan met een standbeeld doet blijken, kan voor den jongen artist eene gevaarlijke verleiding worden. Wijs handelde daarom de areopagus van oudere kunstenaren, uit wier boezem in Frankrijk de jury van het Salon gekozen wordt, toen zij den hoogsten prijs aan den Sarpédon van Henri Peinte schonken. Het moet niet verwonderen, dat de wereld bij die gelegenheid voor het eerst den naam van Henri Peinte vernam. Om in aanmerking te komen voor den Prix-du-Salon, — 248 een reisgeld van 4000 fr., toegekend voor den tijd van drie achtereenvolgende jaren, waarvan twee in Italië moeten doorgebragt worden, — mag men niet ouder zijn dan twee en dertig; en slechts bij uitzondering zal een kunstenaar, op dien leeftijd, reeds vermaard zijn buitenslands. Ook verbaze het niet, dat de prijs is toegewezen aan een naakten halfgod, bezig zijne boog te spannen. De Prix- du-Salon wordt niet gegeven aan het bevalligste of meest dramatische werk der tentoonstelling, — doek of marmer, — maar aan het doorwrochtste, het wetenschappelijkste, het degelijkste. En dat is geschied. Zelfs onpartijdige jury's hebben hare zwakheden. Ik zag eene schilderij (het portret eener tragédienne, door Georges Becker) en een beeldhouwwerk (een Hylas, door Léopold Morice), beiden zoo schoon, dat het bevreemding moest wekken, ze niet in aanmerking te zien gebragt voor eene medalje. Onder de vele marmers, aangekocht door de regering, liep er hier en ginds vast een enkel, dat die voorkeur meer aan gunst dan aan verdienste dankte» Maar over de regtmatigheid der onderscheiding, aan Peinte's Sarpédon te beurt gevallen, heb ik maar één stem hooren opgaan: en het moet voor de leden der jury eene voldoening zijn geweest, hunne uitspraak op zoo ondubbelzinnige wijze door de geheele wereld, deskundigen en leekent bevestigd te zien. Wie kan, heenwandelend tusschen meer dan zeshonderd beeldhouwwerken, met onbedriegelijke zekerheid dat aanwijzen, hetwelk de kroon spant? Waar nog bijkomt, dat de oudere meesters, vroeger gelauwerd en thans buiten mededinging, voortgaan nevens de jongeren te exposeren; en twee sakramentele letters — de intitalen van Hors Con- 249 cours — u telkens herinneren: hier laat de jury u in den steek, hier moet gij uitsluitend op uw eigen oordeel afgaan? Over den Sarpédon sprak ik reeds. Eene volmaakter navolging van het antieke beeld is, voor den leek althans, schier niet denkbaar: vereeniging van inspanning en rust in de houding, van adel en natuurlijkheid in de gelaatstrekken, van rijkdom en soberheid in het spel der spieren. Maar oor- spronkelijker en bevalliger, oorspronkelijker en stouter, dan Peinte's voortreffelijke studie, vond ik twee werken van zijn jongen mededinger Chapu: het in de advokaten-toga gedrapeerd standbeeld van Berryer, medeslepend door onstui- mige en tegelijk verheven welsprekendheid, en het fantasie- beeld de Gedachte, bestemd om als gedenkteeken voor het graf van Daniël Stern te dienen. Vooral die Gedachte (eene jonge en schoone zittende vrouw, die hemelwaarts blikt en wier oog tegelijk langs de titels van Daniël Stern's voor- naamste werken glijdt) is meesterlijk van uitvoering zoowel, als van opvatting; en elk verstandig mensch zou wenschen te sterven, zoo hij zekerheid bezat, daags na zijn dood dus te herleven. En Cabet's treurend Frankrijk, met geen ander opschrift dan het jaartal MDCCCLXXI ? En Chéret's fontein, met de worstelende kinderen? En Clésinger's bronzen kastanjettendanseres? En Denécheau's Phoebe, bevallig ineengedoken schuitjevarend in eene schil van haar eigen maan? En Ealguière's bronzen Lamartine, voortgedreven door den storm des levens, maar pal van stand en het hoofd omhoog ? En de busten of koppen van Verdi, van Ingres, van Balzac, van Got, door Genito, door Guillaume, door Hébert, door Latouche? En Gautherin's Clotilde de Surville, in midden- 250 eeuwsch gewaad, met dat kleine kind op den arm? En Kissling's Genius van den Vooruitgang? En Lefèvre's Gretchen in de kerk? En Lemaire's Moederliefde? En Leroux' Rachel? En Mercié's reusachtig haut-relief (de genius der Kunsten), bestemd om aan de rivierzijde de middenste der drie groote poorten van den Louvre te versieren? En de Cassandra van Millet, vader van den voortreffelijken Apollo, die met opgeheven lier het gebouw der groote opera kroont? En Moreau's antieke Bacchant met de modern-italiaansche gelaatsuitdrukking? En Morice's reeds geprezen Hylas? Ik staak de opsomming, die niet bevredigen, die alleen ver- moeijen kan. Toch heb ik het schoonste werk der zeshonderd vijftig nog niet genoemd : een antiek basreliëf van Jean-Joseph Perraud, onlangs overleden. Het heet les Adieux en stelt een zittend grijsaard voor, van welken een ten strijde trekkend jongeling, op wiens schouder eene jonge vrouw leunt, afscheid komt nemen. Het zou niet eigenaardig wezen, met het oog op dit marmeren paneel, Perraud voor den grootsten onder de nieuwere Fransche beeldhouwers te verklaren. Op eene tentoonstelling als het Salon zijn sommige meesters somtijds niet, zijn andere alleen door hun toevallig laatstvoltooiden arbeid, is niemand vertegenwoordigd door meer dan twee werken tegelijk, en kunnen derhalve niemands voortbrengselen in hunnen zamenhang overzien worden. Ik zeg alleen, dat wanneer men vraagt, welk onder de vele fraaije mar- mers ongemeten het fraaiste was, er geantwoord moet woor- den: Perraud's basreliëf. Zou men willen sterven, om ge- ëerd te worden door een grafmonument als dat van Daniël Stern, even verzoend zou men w r ezen met den dood, zoo men voor dien prijs de kunst kon koopen, in marmer de hand 251 voort te brengen, waarmede Perraud dezen ouden man de wang van zijnen zoon laat strijken. Alleen een kunstenaar, die aan de hoogste vaardigheid en aan eene uitgebreide kennis, eene edele ziel paart, rijp voor een ander en beter leven, is in staat zóó te beitelen. Het lokaal, waarin men te Parijs de beeldhouwwerken van het Salon ten toon stelt, — de reusachtige wintertuin van het Nijverheidspaleis in de Champs-Elysées, — is voor het doel uitnemend geschikt. Onder hoog en overvloedig licht, nederstroomend in eene ruimte als van een Olympisch renperk, staan de marmers en de bronzen er geschaard om en tusschen eene keur van bloemperken. Men w r aant, in de dreven van een breed aangelegd park te wandelen, waar, uit alle werelddeelen en alle kweekerijen, de schoonste exemplaren van verschillende Flora's werden zamengebragt. Alle zintuigen worden tegelijk gestreeld : het gehemelte, dank zij de goede zorgen van den restaurateur Cotte, niet uit- gezonderd. Ik heb den indruk ontvangen, dat door de voorbeeldige nationale eigenliefde der regering, die, republikeinsch of monarchaal, vorstelijk mild is in het uitloven van premien en het doen van bestellingen tot aanmoediging van het nati- onaal genie, de Pransche skulptuur allengs eene buitengewone hoogte is gaan bereiken ; en niet dit treft, dat van de Nederlandsche beeldhouwers één zich wijselijk in deze Pransche zon is gaan koesteren, maar het voorbeeld van den heer Leenhoff niet meer navolging heeft gevonden. De door hem tentoon gestelde Biblis — eene antieke stroomnimf — maakte in het Salon een zeer goed figuur, voor den Nederlandschen kunstenaar niet minder eervol, dan voor den Pranschen meester, 252 als wiens leerling de katalogus hem aanduidde. Ingenomenheid met zich zeiven is een nationale karaktertrek der Eranschen; maar het gebrek gaat bij hen met de deugd gepaard, dat hun overmoed geenerlei mededinging vreest. Evenals de schilders en vreemdelingen Tadema en Israëls, is ook de vreemdeling en beeldhouwer Leenhoff gedekoreerd met het Legioen van Eer. In 1869 haalde hij bovendien eene medalje; in 1872 eene medalje tweede klasse, en zijne Biblis prijkte met dat opschrift : Hors Concours, hetwelk in de Eransche kunstenaarswereld voor een talisman geldt, gelijkstaand met de riddersporen der midden-eeuwen. Het zou geen houding hebben, de Eransche beeldhouwkunst van den nieuweren tijd aan een vergelijkend internationaal examen te onderwerpen. Door Engelschen en Amerikanen wordt in dit vak, te Rome, hard en goed gewerkt. De Milanezen hebben het er zoo ver in gebragtr dat de heer Alphonse Karr onlangs naar waarheid van hen zeide: //Ces italiens aujourd'hui tissent le marbre. De Duitschers, in alle kunsten de mededingers der Eranschen, behoeven ook niet in de beeldhouwkunst voor dezen de vlag te strijken. Er worden ook enkele zeer verdienstelijke Belgische en Nederlandsche beeldhouwers gevonden. Alleen verbaast het mij, dat Nederland zoo digt bij Frankrijk ligt? en er van de hartverheffende gastmalen, gelijk ieder jaar te Parijs de skulptuur er aanrigt, te onzent niet meer dan korsten en kruimels bijeen te lezen vallen; waar in vroeger tijd, zoo goed als de passer, het penseel, en de strijkstok, ook de beitel nationaal was, en het nooit aan bezielde handen ontbrak, wanneer voor vorsten of admiralen praalgraven moesten opgerigt, of de gevels van stadhuizen met zinne- 253 beeldige groepen versierd worden. Men behoort dit te nemen zooals liet is, en de muziel^ het voorregt niet te misgunnen, de meeste andere kunsten voor een tijd straffeloos te ver- dringen. Wij gaan de groote trap op. Met uitzondering van de vierkante hooge zalen, aan de vier hoeken van het voor zijne diepte en breedte veel te lage gebouw, moet men de gaanderij -vormige vertrekken, waar in onderscheiding der beeldhouwwerken de schilderijen ten toon gesteld worden, voor dat doel weinig berekend noemen. Lengte onafzienbaar; breedte en hoogte onvoldoende; ventilatie gebrekkig, en dit gebrek oor- zaak, dat, naarmate de dag vordert, er in de zalen een blaauwe nevel gaat hangen. De gravures, aquarellen, schil- derwerken op ivoor, op aardewerk, op porcelein, vinden eene plaats in de buiten-gaanderijen, die, gelijkvloers met de schilderij-zalen, onder het gebogen glazen dak van den wintertuin, dezen uit de hoogte omlijsten. Het licht in die gaanderijen wordt gedeeltelijk onderschept door zolderin- gen; maar het is er aangenaam wandelen, en men geniet er van het uitzigt in den tuin beneden, met zijne grasperken, bloemen, planten, marmers. Nog minder dan van zevend'half honderd beeldhouwwerken, kan men een gedetailleerd verslag geven van twee duizend twee honderd schilderijen ; te vermeerderen met dertien a veertien-honderd etsen, en het overige. Jammer genoeg. Daar de jury vijf duizend schilderijen als onwaardig heeft afgewezen, ligt de onderstelling voor de hand, dat de tweeduizend tweehonderd aangenomene, al stelt men het gemiddelde niet hoog, toch altegader, en elk afzonderlijk, voor het minst eene beteekenis hebben. Doch er valt niets 254 aan te doen. De eenige kans, van eene zoo uitgebreide expositie eene voldoende voorstelling te geven, zou zijn, gelijk met eene bloemlezing der Eransche werken door den uitgever Goupil gedaan wordt, haar in haar geheelen omvang door de fotogravure te laten vermenigvuldigen. Een middel tot beperking, waarvan ik het gebruik durf aanbevelen, is voor mij geweest het zoeken naar werken van landgenooten. Ofschoon niet talrijk, vond ik er toch genoeg om als gidsen te dienen, en steunpunten aan te bieden. Op die wijze komt er een weinig orde in den chaos. Men gevoelt zich niet langer aan het ontelbare ten prooi. Niet al de schilders met Hollandsche namen, wier wer- ken ik in het Salon ontmoette, wonen in Holland of werden in Holland gevormd. Burgers, leerling van Rover en van de Amsterdamsche akademie van beeldende Kunsten, is sedert jaren in Frankrijk gevestigd. Metzelaar, leerling van Greive te Amsterdam, werkt te Parijs. Artan, geboren in Den Haag, David Ojens en Pieter Oyens, geboren in Amsterdam, leer- den en leven te Brussel. Alma Tadema, in Friesland ge- boren, in België gevormd, werd Engelschman en woont te Londen. Ik teeken slechts eenige namen op. Bedrieg ik mij niet, dan zijn Jozef Israëls, J. Maris, A. Mauve, H. W. Mesdag, en Mevr. Mesdag, de eenige eigenlijk gezegde Nederlandsche artisten, van wie ik te Parijs werken in olieverf heb aangetroffen: Nederlanders van afkomst, in Nederland gevestigd, in Nederland werkzaam. Van Ch. Storm van 's Gravesande zag ik eenige etsen; doch deze kunstenaar schijnt, evenals de gebroeders Oyens, zich te Brussel te hebben nedergezet. Eene andere ets was van den beeldhouwer Leenhoff: een dorpsbinnenhuis, naar Jozef Israëls. Te wei- 255 nig, naar men bemerkt, om voegzaam van eene ver- tegenwoordiging der Nederlandsche kunst in het Parijsch Salon van 1877 te kunnen spreken. Bovendien geldt van de schilders hetzelfde, wat ik zooeven van de beeldhouwers zeide. Tadema en Israëls kunnen niet beoordeeld worden naar toevallige inzendingen van maar één jaar. De anderen, korter of langer aan het werk, evenmin. Be ets van Leenhoff, die in dit vak evenals voor de beeld- houwkunst bij een Pranschen meester ter school ging, had zeker niet de beteekenis van zijne stroomnimf in gips. Niettemin onderscheidde zich het kleine blad. Het etsen is in den laatsten tijd eene manie en eene manier geworden: heeft de heer Leenhoff aan de eerste tol betaald, in de laatste is hij niet vervallen. Deze artist maakt den indruk, in het eenvoudige naar het onafhankelijke, en door het gewone, naar het ongemeene te streven. Zijne Biblis vond ik, met Tadema's Audiëntie bij Agrippa, het beste werk van Hollandschen oorsprong, dat in de Champs-Elysées te zien was; en de schijnbaar onbeteekenende ets verzwakte dien indruk niet. Minder voldeden de zes of zeven etsen van Storm van 's Gravesande, eerste aflevering van la Hollande. In Nederland wordt ten aanzien van jonge kunstenaars het ver- keerde stelsel van overdreven aanmoedigen gevolgd, dat slechts een andere naam is voor over het paard tillen. Die ondienst heeft men ook den heer Storm van 's Gravesande bewezen, door, naar aanleiding van zijne bescheiden bijdrage, niets minder dan de portefeuille van "Rembrandt op te slaan! Zulke herinneringen zijn noodlottig. Ofschoon de heer Storm het met zijne kunst blijkbaar ernstig meent 256 €ii hij zich in eene goede rigting beweegt, bestaan er toch zeker tienduizend geïllustreerde boeken, met honderd duizend houtsneden, die zijne etsen vooralsnog overtreffen. Alleen zijn watervlak bij Dordrecht, met dien grooten ducdalf op den voorgrond, trof als een merkwaardig beeld. Het doet denken aan eene teekening met de pen van (ik zou het niet durven zeggen, indien de kogel niet door de kerk en Bembrandt's naam reeds uitgesproken was) Adriaan van de Velde. Van de twee Parijzenaren bij adoptie, Burgers en Metzelaar, moest ik het werk van den laatste boven dat van den eerste stellen. Althans van Metzelaar's twee kleine Fransche landschappen (gezigten bij Champigny, aan de Marne) trok het eene door meer dan gewone bevalligheid aan. Metzelaar valt mede, omdat men niets van hem weet; Burgers tegen, omdat hij minder of iets anders geeft dan men verwachtte. Zoomin in de modieuse jonge Francaise, die een bezoek komt brengen aan de fontein te Maisons-Laffitte, als in de ouderwetsche jonge Hollandsche, te midden eener zeventiende-eeuwsche binnenkamer of keuken troonend, vond ik den Burgers zijner jeugd terug. De techniek laat misschien niets te wenschen over; sommige détails schijnen zeer goed behandeld. Maar voor de poëzie van weleer kwam, ik weet niet wat, de toeleg om te behagen in de plaats; en, heeft eenmaal , teregt of ten onregte, dergelijk vermoeden in 's toeschouwers binnenste post gevat, voort is de bekoring! Den neo-Brusselaar Artan stel ik hooger dan de neo-Brusselaren David en Pieter Oyens. Scheveningsche herinneringen, fantaseer ik, deden den Hagenaar Artan die twee ]\ Toordzee-gezigten op doek brengen: een zon- en maan- 257 effekt; en met welgevallen zag ik aan het eene — het zon-effekt — eene plaats toegewezen in het Salon d'Honneur. Ofschoon de groote massa der schilderijen, ten ein- de geen schele oogen te geven, bijna slaafs alfabetisch ne- vens elkander in de eindelooze galerijen hangen, en daar een onvermijdelijk maar onbehagelijk pêle-mêle vormen, was er ook ditmaal één eerezaal, een gemengden ruiker uit alle genres aanbiedend. Moeijelijk vraagstuk : hoe die zaal te vullen, zonder de andere te berooven? hoe de eigenliefde der kunstenaren te bevredigen, die, buiten de eerezaal gesloten, bij het publiek in verdenking moeten komen, geen meesterstukken te hebben ingezonden? Kortom, Artan's Noordzee bij opgaande zon hing in het Salon d'Honneur, en had het er goed. Pieter Oyens exposeerde een mansportret, flink geschilderd, vetjes, maar door overmaat van gelijkenis, onderstel ik, een type van smakeloosheid. Of weet men beter naam voor het beeld van een blonden jongeling met een onaanzienlijk voorkomen, die, onaanzienlijk gekleed, in eene onaanzienlijke houding, op een onaanzienlijken stoel zit, met een onaanzienlijken strooijen hoed op de knie? Yan David Oyens zag ik een genrestukje: twee olijke oude burgerheeren, die, aan een tafeltje in een koffijhuis, zitten op te halen van de eonquêtes hunner jeugd. David Oyens en Pieter Oyens volgen in het schilderen, wat de penseelbehandeling betreft, sprekend dezelfde methode. Men zou hen voor tweelingbroeders houden. Alleen begeeft David zich in de luim, terwijl Pieter bij de deftigheid blijft. Daffodocondillies noemde mijn katalogus een ruiker gele bloemen, van mevrouw Laura-Theresa Alma Tadema. Wat 17 258 zijn daffodocondillies ? Ik zou het evenmin kunnen zeggen, als naar deze ééne schetsachtige proeve de mogelijke vlugt van mevrouw Tadema's talent bepalen. Welligt schuilt er in haar eene bloemschilderes van meer dan gewone verdienste. Misschien ook bewijst haar met smaak gekozen ruiker alleen, hoever eene talentvolle vrouw, ge- vormd in eene goede school, ook al is zij geen geboren kunstenares, het brengen kan. Ongemeen is wel het minste, wat men tot lof der schil- derijen van mevrouw Tadema's echtgenoot zeggen kan. Alma Tadema is een wegbereider. Het genot dat zijne doeken, hetzij ze ons in den oud-gallischen, den oud-egyptischen, of den oud-romeinschen tijd verplaatsen ; het genot, dat Tadema geeft, komt voor een deel hieruit voort, dat hij de eerste is onder de Europesche schilders van den nieuweren tijd, die, met verwerping van het konventionele of akademische in de voorstellingen van het antieke leven, partij getrokken heeft van den arbeid der nieuweren onder de historici. Gelijk Augustin Thierry schreef, gelijk Mommsen en Ebers schrijven, zoo schildert Tadema. Al houdt de moderne kunstgeschiedenis aanteekening van de buitengewone verdienste, deze zal over eenigen tijd, wanneer de navolgers zullen zijn gekomen, en het nieuwveroverd gebied bij vroegere veroveringen der kunst zal zijn ingelijfd, ophouden te treffen. Maar wat niet zal voorbijgaan, is het zelfbesef, doorstralend in de wijzer waarop men bij Tadema het onderwerp gekozen, de hoofdpersonen aangeduid, het bijkomstige bewerkt, de handeling uitgedrukt, het leven betrapt vindt. De Audiëntie bij Agrippa, reeds vroeger te Berlijn en te Londen tentoongesteld, trok ook te Parijs de aandacht; en nog meer die der kenners 7 259 dan van het algemeen. Het kleine doek geeft een geheel hoofdstuk uit de werkelijkheid; uit eene, die, omdat zij weinig minder dan tweeduizend jaren achter ons ligt, en ons verplaatst in eene onvergetelijke, maar nog altijd te weinig gekende periode der wereldgeschiedenis, dubbel onze belangstelling wekt. Tadema bevredigt den teekenaar en schilder van professie, die naar zuivere lijnen, edele standen, schoone perspektieven, naar harmonie van kleuren vraagt. Hij voldoet den beoefenaar der oudheid, wien het een lust is, binnen zulke euge grenzen eensklaps zijne door de schare, doodverklaarde antiquiteiten zoo natuurlijk en indrukwekkend te zien herleven. Hij voldoet ook den denker, die, terwijl hij toeziet, zich afvraagt, of het met onze beschaving evenzoo zal gaan als met de Eomeinsche? waar wij ons bevinden zullen, wanneer, over nogmaals tweeduizend jaren, de wereldsteden van den nieuweren tijd, evenals thans het oude Rome, be- dolven zullen liggen onder eene korst van puin, geronnen bloed, en doodsbeenderen? Op het onvolledige mijner opgaaf der inzendingen van landgenooten wees ik reeds. Van Leenhoff was er nog een fruitstuk in olieverf. Onder de beeldhouwwerken bevond zich Bartholomeus Van Hove's Kus des wederziens. Onder de schilderijen, Van Hier's Scheveningsch strand) Jan Schütz' Reede van Vlissingen ; Gerke Henkes' Hollandsche trek- schuit van binnen; Karei Bombled's Zigeuners en Rondhoofden. Uit een vergelijkend statistiekje zag ik, dat in het geheel één en twintig geboren Nederlanders in 1877 te Parijs exposeerden. Het nieuwsgierigst was ik naar de bezending uit Den Haag, omdat een berigt in de couranten reeds vroegtijdig van eene 17* 260 Haagsche vóór-tentoonstelling der voor Parijs bestemde doeken gewaagd had. Met wat zoeken vond ik ze. Van mevrouw Mesdag (de dames gaan vóór) twee kleine landschappen. Van haren echtgenoot, twee grootere zee-studien

eene bij avond- en eene bij ochtendlicht. Van Jozef Israëls, een dames-portret en eene Katwijksche of Scheveningsche herinnering. Van Jacob Maris, een klein landschap en een klein huiselijk tafereel. Van Anton Mauve, een grooter doek, voorstellend mannen en trekpaarden, die, op een laten najaars- of een vroegen voorjaarsdag, omgehouwen boomstammen komen weghalen. Slechts eene bloemlezing dus van Haagsche kunst, geen volledige verzameling, waarin, om alleen die twee noemen, Bosboom en Bisschop niet zouden ontbroken hebben. De indruk, dien ik tusschen de tallooze andere schilderijen, van het totaal der Haagsche ontving, was, dat niet één van deze de omgeving oneer aandeed; maar ook, dat geen enkel door buitengewone verdiensten uitmuntte. Eene goede, ernstige rigting; degelijk werk; dichterlijke kijkjes op de natuur en het menschdom; doch alles middelmatig en, in den ongunstigen zin van het woord, alles bescheiden. Aangenomen, dat er onder de tweeduizend tweehonderd tentoongestelde doeken zich tweehonderd merkwaardige bevonden, dan geloof ik niet, dat een onbeneveld oog, bij het doen van eene keus, onder die tweehonderd eene plaats zou aangewezen hebben aan een der Haagsche nummers zonder onderscheid; wat in zoover eene ongunstige verhouding is, als andere vreemdelingen blijkbaar gelukkiger waren en het tegen de overmagt der Franschen beter uithielden. Ik noem Rajmond Amado, Joaquin Araujo, José Casado del Alisal, Antonio Casanova, 261 Juan Gonzalez, Ricardo de Los Rios — een half dozijn Spanjaarden van den tweeden, althans niet van den hoogsten rang; voor het meerendeel leerlingen van Madrazo, en behoorend tot hetgeen men als de school van Fortuny vindt aangeduid. Vooral was in het voordeel van deze Madrilenen het kontrast, dat niet alleen hun humor, maar ook de gloed hunner kleuren, en het fijne in hunne typen, met het graauwe en ongedistingeerde der Hagenaren vormde. Vergeleken bij de innemend schoone vrouwen-figuren van Casado, maakte de dame, wier portret Jozef Israëls inzond, hoewel misschien even verdienstelijk geschilderd, den indruk van een onbevallig kameniertje. De Goede kameraden, als de andere schilderij van Israëls heette, — een grootvader uit de visschersdorps-wereld, spelend met een kleinkind in een tafelstoel, — waren niet te eenemaal van geest misdeeld; evenmin als Poes en Zuigeling, van Maris : ook een kind in een tafelstoel, waarnevens eene slapende of spinnende kat. Maar was er iets zieligs in den glimlach van goedkeuring, dien deze voorstellingen wekten, — bij het zien van Casa- nova's Hovelingen, van Gonzalez' Bruidsgeschenken, van Los Rios' Konvalescent, meesmuilde men zonder inspanning en vermaakte zich met de voorstelling van zoo veel lager menschelijk leven, te midden eener zoo aristokratische en schitterende omgeving. Ik noemde de Hagenaars graauw: en wanneer men zekere hoeveelheid avondzon in een van Mesdag's zeegezigten uitzondert, dan was er werkelijk, in hunne negen of tien doeken, te zamen niet meer licht, dan in een digtgeschoven verrekijker, niet meer kleur, dan in een effen paarsch katoentje wordt aangetroffen, door het wasschen verbleekt. In het gedeelte bosch, hetwelk mevrouw Mesdag 262 als eene Najaarsheugenis aanduidde, viel nergens een vonk van het roode goud, waarmede de herfst in Nederland zoo kwistig is. Haar Korenveld deed denken, zulk eene sombere tint hing er over, aan de begrafenis van een stumpert, die eene onverzorgde vrouw en hulpbehoevende ki aderen achterlaat. Haar echtgenoots Ochtendschemering zou naar een begin van Egyptische duisternis hebben gezweemd, zoo niet te goeder uur, aan boord van één der kleine vaartuigen, één kleine lantaarn gebrand had. De trekpaarden en de omgehouwen boomstammen van Mauve baadden zich in louter mist, louter lamzaligheid; en hetgeen Maris de Ploeg noemde, — een klein landschap, breed genoeg, maar drukkend laag van verdieping, waar men een boer het kouter door de voren ziet drijven, — staarde u van den wand zoo bedroefd en zoo regenachtig aan, dat men waande een toe- gangsbiljet noodig te hebben, om op aarde vrolijk te mogen zijn. Alleen het geval, onderstel ik, deed onze Haagsche kunstenaren ditmaal altegader hun penseel in den aschpot doopen; doch mijne beschrijving is getrouw. Wat in deze schilderijen, wanneer men ze in gedachte tot één groep vereenigde, het meest trof, was dat zij in hunne kleurloosheid, op zoo vreemde wijze het land vertegenwoordigden, hetwelk in de geschiedenis der kunst, wegens zijne lichtscheppende koloristen, zulk eene voorname plaats beslaat. Intusschen wordt de innerlijke waarde van schilderijen niet bepaald door den indruk, dien zij in tegenstelling met an- dere teweegbrengen. Vermoedelijk hebben de Haagsche artis- ten, door zich te begeven in de vuurproef eener grootere publiciteit dan in de kunst door Nederland wordt aangebo- 263 den,, naar zelf-onderrigt gestreefd; en dat streven is loffelijk. Wie liet oordeel vraagt van een uitgebreid publiek, weet bij voorbaat, waaraan hij zich te houden heeft. Hij wordt of opgemerkt, of gaat onopgemerkt voorbij. Gebeurt het eerste, dan ziet hij zich of op één lijn gesteld met anderen, die zich even voordeelig onderscheidden; of daar beneden. Men moet dit nemen gelijk het valt. Luidt het algemeen oordeel gunstig, dan steekt men het prijsje stil bij zich. Aarzelt de ingenomenheid, of geeft zij zich alleen onder voorbehoud, dan tracht men, naar gelang van omstandigheden, zichzelven of aan te vullen, of te verbeteren. Onder elkander gezien en beoordeeld, spande van de Haagsche schilderijen Mesdag's reeds genoemde Ochtend-schemering de kroon. Zeer fraai was daarin dat zwellen van het zeewater uitgedrukt, hetwelk bij stil weder iets zoo eigenaardigs heeft. Dan volgde Mauve's Dèbardage, opmerkelijk door de onopgesmukte behandeling van een onderwerp, dat geen an- dere behandeling gedoogde: leelijke paarden, mannen in kielen, kale boomstammen, een wachtende mallejan, nevelen tot achtergrond. Het jonge meisjesportret van Israëls verdiende aandacht, om den trant waarin het gepenseeld was. Ordinair daarentegen was de Scheveningsche grootvader. In een Engelsen verslag van het Parijsch Salon, onlangs ver- schenen, wordt tot Mesdag de bede gerigt: ,f io quit his stock subjects for a time; 7' en nog wel juist op grond van zijne daareven geprezen Ochtend-schemering. Met hetzelfde regt zou men, aan de Goede kameraden denkend, hetzelfde verzoek tot Israëls kunnen rigten. Altijd visschermannen, altijd visschermansvrouwen, visschermanskinderen. Israëls schildert ze heel goed, daar niet van. Maar hij geeft des 264 Guten zu viel, en wij kunnen van Katwijk of Scheveningen houden, zonder er daarom levenslang op kamers te willen wonen. Minder armoede van gedachte verried mevrouw Mesdag's Korenveld) althans, gelijk het in zijne eenzaamheid daar hing. Misschien is J. Maris een beter kunstenaar dan mevrouw Mesdag, en wordt er meer talenfc vereischt, zoo niet om den Ploeg, dan toch om Zuigeling en Poesje te schilderen. Een bijwoner kan daar niet over oordeelen. Maar ja, als blik op het vaderlandsch landschap, en al blee het een vreugdelooze blik, stelde ik het Korenveld van mevrouw Mesdag hooger. Yoor mij staat dat vreugdelooze, — waarop alleen Mesdag' s Zomeravond, met dien scheut rooskleurig licht, eene uitzondering vormde, — in verband met de moderne levens- beschouwing in Nederland, die, nog te digt bij de barensweeën van haren oorsprong, om zich reeds na in den vollen levenslust te kunnen baden, zich tusschentijds vergenoegt met maar vleugjes pleizier. Misschien draagt de nationale zwaarmoedigheid, verzwaard door het klimaat, er het hare toe bij ; doch ik ben bijna zeker, mij niet te vergissen, wanneer ik het keutelachtig-sombere in onze schilderkunst, waar- door de in het Parijsch Salon ten toon gestelde proeven verrasten, slechts een anderen vorm noem van dat pretentieuse en nevelachtige in onze jongste poëzie, waarover ik elders gelegenheid vond te spreken. Yeel moge, in het verschijnsel dat mij trof, toevallig zijn; dit is het niet, geloof ik. Wanneer de kunst en de poëzie eene eigen, niet overgeleverde of overeengekomen rigting yolgen, zullen beiden in den regel de stemming van het 265 tijdvak weerspiegelen. In de 17de eeuw was aan de Nederlandsche kunst en de Nederlandsche poëzie het onkerkelijk armezondaarsgevoel onzer dagen, te eenemaal vreemd. Bewust of onbewust, en meer onbewust dan bewust, leefde men in eene triomferende periode der nationale geschiedenis. Het raadsel des levens vond zijne algemeen aangenomen oplossing in een godsdienstig geloof, waarbuiten niemand ging; niemand gaan kon, zonder geacht te worden, zich te begeven in dieper bespiegelingen, dan den mensch, althans den christen, betamen. Van dat vertrouwen, die rust, die zekerheid, droegen in alle vormen de werken des geestes den stempel. Het ik en weet niet wat der artistieke opvatting, zonder hetwelk er kunst noch poëzie is, werd niet gezocht in zeker smachten naar het oneindige, gelijk het bijbelsch hert naar de waterstroomen schreeuwt, maar in door de kunst zelve aan de hand gedane, voor het overige zuiver aardsche procédés. Men was een grooter schilder, naarmate men beter teekende, fraaijer kleurde, het schilderachtige in de werkelijkheid schilderachtiger wist weer te geven ; een beter dichter, naarmate men, bij een ruimer horizont en uitgebreider kennis, gevoeliger was voor de muziek der taal. Daar bleef hetr bij. Verder geen pretensies. Geen hooge borst tegenover de zamenleving. Vooral, geen gekrieuw met den Almagtige. Is met onze moderne kunst en onze moderne poëzie, of hetgeen zich daarvoor aanbiedt, juist het tegenovergestelde het geval; slaan dezen onafgebroken het beleg voor hetgeen Beets het weekelijke in onze linkerborst genoemd heeft ; bedelen zij voortdurend om een weggepinkten traan of een onderdrukten glimlach, dan komt dit voor een groot gedeelte, behalve van minder kunstvaardigheid en minder studiey stellig ook van den geest des tijds. Nederland is ten achter bij 266 de kunstbeschaving der eeuw. Het gaat nog te zeer gebukt onder de gevolgen van den modernen strijd tusschen ideaal en werkelijkheid. Het theologiseert nog te veel, ook al pro- testerend tegen de theologie. Waar het gemoed dus verdeeld is, daar is geen plaats voor de groote kunst. Daar behelpt men zich met surrogaten van levensgeluk, en brengt die in beeld. Daar zou men het een wonder achten, zoo aan den hemel meer blaauw viel waar te nemen, dan volstrekt noodig is voor een soldatenrokje. En onder zulke omstandigheden kan de uitwerking niet missen. Hetzij gij de verzen onzer nieuwere dichters leest, of de doeken onzer nieuwere schilders bestudeert, gij gevoelt, ook terwijl gij regt laat wedervaren aan hunnen ijver en hunne goede bedoelingen, dezelfde neiging ontwaken. Is hier, vraagt gij, in de buurt niet een hulp-kantoor van eene assurantie-maatschappij, waar men zijn leven verzekeren kan tegen de saaiheid, tegen het graauwe, tegen die homceopatisch kleine giften idealiteit ? Gij gevoelt u bóven die vereenigde kunstenaren staan ; gij publiek, gij kind uwer eeuw, gij die zoomin dat vermomd dogmatiseren, als dat koketteren met het oneindige zetten kunt en, als gij iets moois wilt zien, u liever verlustigt in den aanblik der inooije roos, die uwe vrouw in den tuin plukte; of van het mooije paard, dat van ongeduld staat te trappelen voor uw rijtuig ; of van het mooije meisje, dat morgen avond dansen zal op de receptie van uwen buurman. De Eranschen zijn een uitgeslapener volk dan de Nederlanders; en om die reden onder anderen overtreft welligt de Eransche kunst, al het overige gelijk staande, de onze. Geen ander volk van Europa heeft den beker van het moderne leven, met zijn bitter en zoet, zoo tot op den bodem gele- 267 digd; heeft van hetgeen er overblijft, nadat men in gezelschap van Faust diens schoone wereld heeft verwoest, reeds zoo dikwijls gelegenheid gehad, de spoedig volbragte ronde te doen; weet aan den eenen kant zoo goed, dat //geen armer wees op aarde zwerft, dan die der weezen Vader derft7', en aan den anderen, dat al ons dwingen om het huis met de vele woningen toch niet baat; heeft, kortom, voor zoo ver het voortgaat den fakkel der idealiteit door het eene geslacht aan het andere te helpen overhandigen, met zooveel zelfbewustheid het fosforesceren der vergankelijkheid voor het eenig houvast van hooger menschelijk leven erkend. De moderne mensch is vóór alles een ontgoochelde : dus zal men de krachtigste moderne kunst bij die natie aantreffen, welke in hare eigen ontgoocheling het onverschrokkenst haar uit- gangspunt neemt. Al de groote Pransche schilders van 1815 en vervolgens, die, met de groote Fransche schrijvers en dichters, het tijdperk der herstelde Bourbons en der opgekomen Orleansen eene nieuwe gouden eeuw hebben doen gelijken, stierven achtereenvolgens. Géricault, Ingres, Delacroix, Delaroche, Vernet, Schefifer, Decamps, Corot, Rousseau, Diaz, Flandrin, — ik sla er even veel over als ik er noem, — zijn in de schilderkunst evenmin onmiddellijk vervangen, als de overledenen onder hunne evenknieën in de litteratuur. Er bestaat op dit oogenblik in Frankrijk geen nieuwe pittoreske heldenteelt; en wanneer daarbij komt, zooals met het Salon van 1877 het geval was, dat sommige van de besten onder de nog levenden toevallig niet vertegenwoordigd zijn, dan kan men begrijpen, wat het gevolg is. Ik zwijg over leemten, veroorzaakt door een uiteinde zoo on- 268 tijdig en tragisch als dat van Henri Begnault, die meer beloofde dan vele andere jongeren te zamen. Yergeleken dus bij de verzameling der nieuweren in het Luxembourg, of in de komplementaire Fransche zalen van den Louvre, was het Salon van 1877 middelmatig. Maar met zulk eene kwalifikatie komt men vooral dan niet ver, wanneer het middelmatige hier, datgene overtreft, wat elders voor meesterlijk doorgaat. Mij althans heeft het betrekkelijk groot aantal ongemeene doeken van Fransche herkomst, waardoor deze tentoonstelling uitmuntte, aangenaam verrast; en zoo ik aan een rijzenden dageraad der Fransche skulptuur geloof, niet minder aan de met waardigheid voortgezette over- levering der Fransche schilderkunst. In twee vakken vooral, het hoogere landschap en het hoogere naakt, zooals dit laatste door Ingres en Gleyre in eere is gebragt, onderscheiden de nieuwere Franschen en hunne onmiddellijke leerlingen zich zeer. //There are plenty of big women here, as naked as possible; but they are so badly painted as to be harmiess schreef puntig en naar waarheid een verslaggever van het Parijsch Salon in het Londensch Athenceum. Over die proeven van wankunst zwijgen wij, wetend dat tusschen het verhevene en het platte dikwijls maar één schrede ligt. Alles behalve triviaal evenwei was eene geheele reeks doeken, wier namen reeds dadelijk aan antieke beelden in olieverf doen denken : Aussandon Nymphe a la Souvee, Barrias Eve, Bastien Naïade, Benner Vénus et Adonis, Bertrand Echo, Bouguereau la Jeunesse et V Amour, Collin Daphnis et Chloé, Courtois Narcisse, Dastugue Baigneuse, Doërr Omphale, Doucet Adam et Eve, Dubufe Mort dAdonis, Ehrmann les Muses, Henner le Soir. Eenzijdig en on- 269 vruchtbaar zou eene kunst moeten heeten, die niets anders voort- bragt dan zulke typen : studiën naar het naakt model, schoone menschelijke ledematen, kiesche onderwerpen, kiesch behandeld. Maar even eenzijdig; maar veroordeeld tot het genre der onder -onsjes; maar buiten het rijk der groote kunst gesloten, is en blijft eene, die dat boetseerwerk met het penseel niet aandurft of niet aankan. Mij trof het, dat een artist als Bouguereau, lid van het Instituut, schilder van la Jeunesse et V Amour, tevens als beeldhouwer uitmunt. Doch het kan niet verwonderen. Om zulk eene bevallige Yenus, met zulk een lief kind op den schouder, dus onbeschroomd op het doek te kunnen brengen, — en daarbij zoo natuurlijk zedig, dat men jonge moeders, met een glimlach van welgevallen om de lippen, naar de liefelijke voorstelling zag opzien, — daarvoor wordt een even vaardig omgaan met den beitel als met het penseel geëischt. Ehrmann's zoo even genoemde Muzen, in dit genre het omvangrijkst doek der tentoonstelling, werd in den katalogus toegelicht door eene plaats uit Hesiodus: ,/Als hare // geboorte voltooid is, begeven de Muzen zich in optogt //naar den Olympus, onder het aanheffen van zachtklinkende //gezangen. De Echo's der aarde weerkaatsen haar lied, en z/den rhythmus harer schreden. " De schilderij is bestemd, tot plafond te dienen in het nieuwe paleis der grootkanselarij van het Legioen van Eer. De schilder, een Elzasser van geboorte, kondigt zich aan als een leerling van Gleyre. Men zal beweren, dat zulk eene ouderwetsche allegorische voorstelling in onzen realistischen tijd niemand voldoen kan. Onjuist ! Niet de allegorie is het, welke ons troost van de eindeloos zich herhalende dorpsvertellingen en klein- 270 steedsche anekdoten, die, in den vorm van landschappen, zee- gezigten, binnenhuizen, stillevens, genrestukken, de wanden bedekken der hedendaagsche tentoonstellingen en uw oog gevangen houden binnen de grenzen van het alledaagsche, alle daagsch voorgesteld; maar het edel schoon der ligchaamsvormen, het bevallige der draperien, het bovenaardsche der groep, waarmede (als in Chaplin's Tuilerien-plafond weleer) het zacht en ongemeene koloriet in harmonie is. Eene bladzijde uit een antiek heldendicht, met antieken eenvoud weergegeven, vormt eene weldadige afwisseling te midden van zoo vele hoofdstukken en hoofdstukjes uit de romans of novellen van den dag, gepopulariseerd door de feuilletons van besmoezelde dagbladen. Ook wordt uw genoegen niet bedorven door de gedachte, dat Fran^ois Ehrmann en de zijnen, door het be- handelen van zulke stoffen, gevaar loopen den hongerdood te sterven. Daarvoor behoeden hen kunstlievende bijzondere per- sonen, of eene kunstlievende regering, die wel niet hunne doeken met goud bedekt, zooals de mode het sensatie-voorstellingen doet, maar ernstigen arbeid nogtans in voldoende mate beloont, om den volgelingen der groote overlevering het hoofd boven water te doen houden. Om weelde moge die soort van kunst ook in Frankrijk vruchteloos aanhouden

zij loopt er ten minste niet om brood. Niet het tiende deel der plaats, door Ehrmann's Muzen ingenomen, besloeg Henner's Avond; maar het kleine doek trok er niet minder de aandacht om. Een paar bekende schilderijen van Henner in de openbare verzameling van het Luxembourg, doen te naauwernood vermoeden, tot welk eene krachtsontwikkeling deze schilder in staat is op het gebied van licht en kleur. Van eene schilderij 271 als zijn Avond — eene schoone nimf met goudblonde haren, nederliggend onder donker geboomte in het donkergroene gras, terwijl op den achtergrond, tusschen het gebladerte, de ondergaande zon den hemel donkerblaauw kleurt, — van zulk eene schilderij kan men zich afmaken met te zeggen: Titiaansche herinneringen, navolging van Correggio, toespeling op Giorgione. Doch licht te scheppen en kleuren te tooveren is en blijft een der geheimen van den meesterlijken schilder, enHenner's Avond eene verrukkelijke kleine schilderij. De Franschen staan in die soort van kunst ongemeten bovenaan; en men moet de niet-fransche kunstenaars- beklagen, die uit nationale eigenliefde, gevoed door het besef van nationaal onvermogen, deze betrekkelijke meerderheid niet, of slechts schoorvoetend erkennen. Rien, dans les arts comme dans la littérature, ne vit que par le style ; en uit het oogpunt der blijvende belangen van de kunst, en der blijvende be- teekenis van een tijdvak harer geschiedenis, heeft één stijl- schilderij van twee voet hoog, bij drie breed, meer waarde, dan vele vierkante roeden stijlloos beschilderd linnen. Van de in die termen vallende breede oppervlakten, welke het nijverheidspaleis in de Champs-Elysées ook ditmaal te aanschouwen gaf, zonder ik twee voortreffelijke historie- stukken uit: Mélingue's Ochtend van tien Thermidor, jaar Tiuee (28 Julij 1794), en het met eene eere-medalje gekroond Oostenrijksch état-major bij het lijk van Marceau (10 September 1796) door Jean-Paul Laurens. Het zijn twee episoden uit de somtijds roemvolle, somtijds afschuwlijke, altijd tragische geschiedenis der eerste Fransche Republiek. Mélingue geeft Eobespierre, die, gevangen geno- men in het Hötel-de-Ville, een schot in de kaak bekomen 272 of zichzelven toegebragt heeft, en nu, zijn vonnis verbeidend, dat hem aan de guillotine zal overleveren, met gehavende kleederen, bloedend en half zieltogend, neder ligt geworpen op eene tafel, omringd van mede-gevangenen, bewakers, en nieuwsgierigen. Laurens beeldt het praalbed geworden veldbed af, waarop, in volle uniform, het schoone lijk van den zeven en twintigjarigen Marceau ligt uitgestrekt, gesneuveld in den strijd tegen de Oostenrijkers onder baron Kray, bij Altenkirchen (Coblenz), terwijl hij, door het vooruitwerpen van zijne divisie, Jourdan's aftogt aan het hoofd van het Sambre- en Maasleger dekte. De oude Kray zit naast het bed, met het hoofd in de handen, schreijend als een kind om den dood van zijn heldhaftigen jongen vijand. Aan de overzijde trekt langzaam eene deputatie van Oostenrijksche officieren voorbij, met den Aartshertog Carl aan de spits. In de keus tusschen deze twee schilderijen kan men geen oogenblik aarzelen. Laurens had het voordeel der aangename tegenstelling, welke de toen moderne uniform en tooi van Marceau, met het ancien régime-kapsel en de militaire ancien régime-kleeding der Oostenrijksche officieren, hunne lichtgrijze mantels met het groen en zilver van den gesneuvelden Fransch- man aanboden: terwijl Mélingue alleen beschikken kon over het weinig afwisselend Fransch kostuum uit de dagen van het Schrikbewind. Doch dit is de hoofdzaak niet. Als teeke- naars en groepeerders bekleeden beide schilders, geloof ik, denzelfden hoogen rang; maar Laurens was gelukkiger in het uitdrukken der zekere mate van poëzie, welke de smaak in zulke onderwerpen eischt. Uitmuntend waren Eobespierre's half ontbloote beenen geschilderd; waar de kousen, door 273 de ruwe bejegening der gendarmes, afgestroopt bij nederhingen. Onverbeterlijk glazig staarden, van het achtereind der tafel, de oogen van den reeds half ontzielde u aan. Vol waarheid rustte de kin, schuil gaand tusschen de met bloed bemorste witte das, op de bovenste knoopen van het gele, gestreepte vest. Er viel niet aan te twijfelen : die man daar, in die blaauwe rok, met die bloedvlekken en die doodskleur op het gelaat, was door de beulen, welke hem gevangen namen, even meedoogenloos op gindsche verhevenheid gesmeten, als een veehandelaar doet met een gewond schaap of zieltogend kalf. Maar hoewel akelig in overvloed, de voorstelling was niet waarlijk tragisch. Die laatste eigenschap vond ik alleen bij Laurens, in wiens gesneuvelde al de verheven rust lag uitgedrukt, welke aan de schilderij van Mélingue ontbrak. Het blanke zwaard, tus- schen Marceau's verstijfde vingeren gewrongen, boezemde ontzag in; en onwillekeurig betaalde men, met den ouden snikkenden Oostenrijker, den tol eener weemoedige hulde. Bij Marceau vergeleken is Eobespierre een monster ge- weest; doch ook het monsterachtige kan verheven en in- drukwekkend voorgesteld w T orden. Reeds dadelijk in Eobespierre's jeugd, — hij telde niet meer dan vijf en dertig jaren, toen hij de wereld had doen sidderen voor zijn naam en de valbijl zijn hoofd van den romp scheidde, — ligt eene dichterlijke kiem; en de kunst is niet verantwoord, heeft het hare niec gedaan, zoolang zij niet om de slapen, zelfs van dien menschenmoorder, zij het ook eene satanische aureool weet te doen gloren. Eene eeremedalje — de hoogste onderscheiding — is evenals aan Laurens' Lijk van Marceau, toegekend aan het 18 274 voortreffelijk Portret van Thiers door Bonnat. Er was ook een portret van den jongen Dumas, door niemand minder dan Meissonier. Het deed evenwel te zeer aan eene bijge- schilderde fotografie denken, en moest onderdoen voor dat van den jongen militairen dichter Paul De'roulède, door De Neuville. Twee dames-portretten, van Carolus Duran, trok- ken de aandacht door haar schitterend koloriet. Echter bekoorde geen ander Eransch vrouwen-portret mij zoo zeer, als de reeds genoemde tragédienne van Georges Becker, die als leerling van Géröme wordt aangeduid, doch een volgeling van Henry Regnault zou kunnen heeten. Kegnault bragt die beurtelings bleekrozeroode en bleekgele achtergronden in zwang, welke ditmaal door Becker met eene bleekblaauwe vermeerderd werden. Wanneer schoone vrouwen er naar gekleed zijn, en haar gelaatskleur fijn en frisch genoeg is, dan kan men voor zulk een levensgroot portret, ten voeten uit, zich bezwaarlijk eene kunstiger foelie denken. Het bekroonde portret van Thiers, die toen nog leefde,, paart, gelijk alle goede portretten, aan eene treffende gelijkenis zekere ideale behandeling. Bonnat staat nog niet zoo hoog als Elandrin, wiens beeld van Prins Napoleon, om slechts dit te noemen, zij die het eenmaal aanschouwden, zich nog na twintig jaren even levendig herinneren. Niettemin maakt hij den indruk van een waar meester, doordrongen van het gewigt zijner taak, wars van schijn, de populariteit bereikend door haar te versmaden. Niet tegen te vallen, wanneer men naar eene Fransche tentoonstelling het portret zendt van een man als Thiers, dien alle Eranschen als in zich opgenomen hebben, gelijk hij wederkeerig in zijn persoon het karakter eener geheel e natie uitdrukte,, 275 — uitdrukte met al het prestige der jaren en van den roem, — reeds dit onderstelt een buitengewoon talent. JBonnat baarde niet alleen geen teleurstelling, maar hij voldeed. Wij leeken zullen nooit begrijpen, waarom het schilderen van een goed portret moeijelijker is dan al het overige. Maar wij kunnen buigen voor het feit, en er den hoed voor afnemen. Dat deed men, in gedachten, bij het naderen van Thiers' portret door Bonnat; ofschoon er op het doek niets anders te zien was dan een oud burgerheer, in eene digtgeknoopte zwarte jas. Bij het doen van een greep uit de fraaije schilderijen en schilderijtjes, wier heugenis mij is bijgebleven, houd ik een stadsgezigt uit Grenada in de hand, door den geliefden Jules Worms. Dan, twee genrestukjes van den niet minder geliefden Yibert; waarvan inzonderheid het eene, de Nieuwe Bediende, de vrolijkheid der tentoonstelling uitmaakte. Uitnemend was de levens-groote Arenraapster van Jules Breton. Uitnemend ook, en meer eene volledige schilderij, minder een studiebeeld, de Lucretia van Alexandre Cabanel. Alleen moest ik de juistheid der opmerking toegeven, dat zoo Tar- quinius in de werkelijkheid zóó weinig naar een Adonis of een Antinoüs heeft gezweemd als bij Cabanel, het Lucretia ligt moet zijn gevallen, niet naar hem te luisteren. Mag ik nevens deze geboren Franschen, een paar vreemdelingen noemen, in Pransche scholen gevormd, dan in de eerste plaats mejufvrouw Clementina Tompkins. Yan deze Amerikaansche dame, leerlinge van Bonnat, hing in het Salon d'Honneur een kind van de Italiaansche of Spaansche straat, aangeduid als het Spinstertje, en dat met haar bloote voeten, haar kleurige lompen, haar verdeelde aandacht bij het spin18* 276 nen, hare uit het volksleven gegrepen houding, bewondering wekte door de vaste hand, waarmede de schilderes de grenslijn had getrokken tusschen de ware poëzie der dorpsvertelling en hare valsche sentimentaliteit. Onder de landschappen was ongemeen fraai een gezigt in het bosch van Pontainebleau, door Ladislaus von Paal, een Hongaar, woonachtig te Parijs. Onder de genre-stukken de Begrafenis eener mummie, door Prederick A. Bridgman, leerling van Gréröme en geboren te Nieuw-York. Wilde ik ten slotte van al de goede landschappen der Pranschen zeiven melding maken, waar zou ik beginnen, waar eindigen? Viel er in het Pontainebleausch boschgezigt van dien Hongaar zoo veel schoons te waarderen, het waren juist de eigenschappen, waardoor in het Salon honderd Pransche voorbeelden zich onderscheidden: het weergeven der natuur, bedoel ik, met hare eigen les ; niet met behulp eener in haar gelegde wereldbeschouwing of eener haar opgedrongen gemoedsstemming; niet filosofisch, niet theologisch, niet dogmatisch, in welke rigting ook, maar alleen natuurlijk. Een zee-, een landschapschilder kan even goed bij het onbeschaafd publiek op het doen springen der groote waterwer- ken spekuleren, als de zamensteller van een melodramatisch spektakelstuk. Alleen waar onder den invloed van de begrippen der eeuw zich eene kern van toeschouwers en beoordeelaars gevormd heeft, bij welken men met dergelijke loopjes niet behoeft aan te komen, alleen daar valt, ook op het gebied der aan de ons omringende natuur ontleende voorstellingen, gelijk de Duitschers zeggen, op het schenken van klaren wijn te rekenen. Op één na het fraaiste landschap vond ik Charles Pran- 277 Qois Daubigny's Opkomende maan. Het fraaiste van alle de Creuse-oevers door Ernst Armand-Delille. De lezer zal niet weigeren, de onvermijdelijke willekeur van dit beslis- send oordeel ten goede te houden. Vooral de indruk, dien een landschap te weeg brengt, laat zich niet gemakkelijk beschrijven. Daubigny's schilderij behaagde door de afwezigheid van elke koketterie. Niet ver boven den horizont zag men de groote schijf der volle maan haar getemperd licht naar voren werpen over eene in rust gedompelde vlakte, met boomen gestoffeerd. De maan geeft slechts bij uitzondering zulk een bronzen of koperen schijnsel, in onderscheiding van een zilveren. Maar de voorstelling was niettemin hoogst natuurlijk. Ongemeen, zonder gemaaktheid. Schilders als Daubigny (nu óók al overleden) rapen de vruchten der omwenteling, ten koste van veel strijd door Rousseau en de zijnen tot stand gebragt. Er viel op dat terrein in Frankrijk, bij den aanvang der eeuw, veel te durven en veel te doen. Poussin en Claude Lorrain hebben aan het Eransche volk meesterstukken vermaakt, door Joseph Yernet nagevolgd ; maar, hetzij de architektuur of de mythologie ze stof- feerden, hunne landschappen waren aan eene buitenlandsche natuur ontleend. Boven Italiaansche bosschen spande er zich een Italiaansche hemel uit; aan den voet van Italiaan- sche praalgebouwen, sieraden van Italiaansche havensteden, spiegelde er zich de zon in de wateren van Italiaansche zeeën. Het moderne Eransche landschap vertegenwoordigt, wanneer men er bij denkt aan die twee groote ouden, eene nationale verovering. Men ziet er de Fransche zon of de Fransche maan, zooals bij Daubigny, over Eransche beemden schijnen. Ook wanneer het buitenland de voorstelling levert, 278 blijft de opvatting Fransen, in onderscheiding van Italiaansch. Eousseau maakt op mij den indruk, dit nieuwe kunstgebied te hebben aangehecht met de krachtsinspanning en den euvel- moed van — een aanhechter. Hij is eenzijdig, vindt men; hij overdrijft. Na hem en Corot en Diaz meent men in Daubigny de periode van rustig bezit en genot te zien aanbreken, die op revolutionaire bewegingen pleegt te volgen. Mogelijk is dit alles slechts denkbeeldig; maar men geniet er van mede, alsof het geboekstaafde geschiedenis ware. Die Opkomende maan ziende gevoelt men, dat de IVansche kunst in onze eeuw hare grenzen heeft uitgezet; en uitgezet met zulk eene kracht, dat niemand bij magte is, haar uit die nieuwe wereld weder te verdrijven. Het landschap van Armand-Delille (eene spiegelgladde smalle rivier, die, tusschen met vrolijk groen bewassen ber- gen van middelbare hoogte, den helderen hemel weerkaatst) was bij uitnemendheid geschikt, vreemdelingen te behagen. Het verplaatste hen met één sprong te midden der Fransche natuur in doorsnede. //Bezoekers uit alle oorden der // wereld^, scheen het hun toe te roepen, ,/ziethier den gemid- // delden aanblik dier douce France, welke sedert de dagen z/van het Eoelantslied ons Franschen boven alles lief is, en „wier heuvelen en dalen, wier bosschen en stroomen, ter // wille van onze Lyons en onze Marseilles, ter wille inzonderheid van ons ninivitisch Parijs, te stelselmatig door u verz/waarloosd worden V' Mij deden die Creuse-oevers, departement van de Haute-Vienne, aan eene bladzijde uit Claude Tïllier's novellen denken; gelijk zij mijne bevreemding vernieuwden, dat een Nederlandsen vertaler onlangs, in plaats van ons publiek regtstreeks met die bloeijende verhalen in kennis te brengen, 279

zich met eene Duitsche overzetting van Mon Oncle Benjamin behielp, die toch, welbezien, niets anders is dan eene

dorre, in de 19de eeuw verdwaalde navolging van Diderot's Jaques le Fataliste. Doch laat ons den Pranschen schrijver er geen verwijt van maken, dat een Hollander hem slechts ten halve en in het Duitsch las. //De bergen van Le Morz/vand/ zegt Tillier, een gedeelte van het voormalig Nivernais beschrijvend, en kwanswijs den roem van zijn geboortegrond verkleinend, ten einde de liefelijkheid van het hem dierbaar oord des te beter doen uitkomen, //de bergen van Le Mor-

  1. vand zijn geen pittoreske bergen. Het zijn goede, lijvige,

//burgerlijke heuvels, mooi rond, mooi glad, de eenvoud z/zelf. Zij spreken niet tot de verbeelding. Zij verhalen z/niet van geologische omwentelingen uit den voortijd. Zij //gelijken groote hoopen aarde, die ten dage der schepping, z/door eene onzigtbare hand hierheen gekruid en uitgestort v werden. Men denkt er bij aan onromantische oude heeren, z/op wier voorhoofd de hartstogten geen sporen achterlieten, f/ en die, blakend en blozend van gezondheid, de laatste //pleisterplaats des levens bereikt hebben. En gelijk metLe

  1. Morvand's bergen, zoo is het met Le Morvand's rivieren.

tfZij vlieten niet snel genoeg, maken te weinig gedruisch,

  1. schuimbekken te spaarzaam. Geen rotsblokken, ze stui- kend in hare vaart, doen haar brullen als wilde dieren.

7/ Zij zijn te kalm, te bezadigd. Zij prevelen en schuiven z/voort als een priester, die onder het wandelen zijn getijz/boek leest. Zij zouden de laatsten wezen, om in haar vaart z/eene brug weg te slaan. Moesten zij ergens onderweg ^twintig vademen naar beneden springen, zij zouden zich ^bedenken. Deugen doen zij alleen om een molenrad aan 280 z/den gang te houden; of, langzaam en zwaarmoedig, een z/voor een, de hamers eener leerlooijerij te helpen tillen." Herstel het, met opzet, het alleen voor den vorm uitgewischt poëtisch waas van dit naar de natuur geteekend plekje uit Midden-Frankrijk, en gij ziet, tusschen de regels van Tillier's beschrijving, de schilderij van Armand-Delille voor u opdagen. Het is geen overdreven beweren, dat de kunst van landschapschilderen in onze eeuw, vooral in Frankrijk, groote vorderingen heeft gemaakt. Om echter geheel en al in de waarheid te blijven, moet men er bijvoegen, dat de Hollandsche meesters der 17de eeuw de Franschen in het weergeven van de eigen poëzie der natuur voorge- weest zijn ; gelijk alle modernen te zamen het daarin winnen van de antieken. Verleden of voorverleden jaar is door een Duitsch geleerde, naar aanleiding van omstreeks 1850 te fiome ontdekte muurschilderingen, voorstellend eene reeks Odyssee-landschappen, voor het eerst eene monografie kun- nen geleverd worden over de kunst van landschapschilderen in de grieksch-romeinsche oudheid : zoo weinig stond het tot heden vast, dat bij de Grieken en Romeinen de schilderkunst zich ook op dat gebied bewogen heeft. De kommentaar, door Wörmann bij de met behulp van kleuren-steendrukken vermenigvuldigde afbeeldingen geschreven, is aangegroeid tot een omvangrijk werk [Die Landschaft in der Kunst der alten Völker, Munchen 1876), waarin behalve over de Romei- men en de Grieken, ook gehandeld wordt over de Egyptenaren, de Hindoes, de Assyriers, de Perzen, de Chinezen; zoodat men in dit ééne boek het geheele onderwerp vindt blootgelegd. Wörmann's slotsom is, dat in welke anders 281 opzigteu de schilderkunst der ouden onze moderne moge geëvenaard of overtroffen hebben, en al zijn met name door de Pompejaansche opgravingen verrassende meesterwerken aan het licht gebragt, nogtans het landschap van Poussin en van Claude Lorrain, van Ruysdael en van Hobbema, van Rousseau en van Troyon, van Diaz en van Daubigny, eene opvatting vertegenwoordigt, welke de ouden zelfs niet vermoed hebben. Onder den invloed der renaissance heeft ónze kunst van het landschapschilderen eene eeredienst gemaakt. JSTog een woord over de skulptuur; van wier herle- ven, althans in Frankrijk, het Salon van 1877 zulke verras- sende proeven aanbood. , Yan denzelfden Mercié, wiens voor den Louvre bestemde Genius der Kunsten er teregt 4e al- gemeene aandacht trok, bezit het Luxembourg-muzeum een bronzen jongen David, gemodelleerd naar een levenden Hindoe: mijns inziens het fraaiste werk der verzameling. Dit voorbeeld bewijst, dat de Pransche beeldhouwers zich bewust zijn, hoe en waar in onzen tijd een equivalent kan gevonden worden van het ééne groote voorregt hunner Grieksche voorgangers, die slechts de openbare w r edloopen en oefenscholen te bezoeken hadden,, om overal het naakt model in zijne volle spierwerking te kunnen gadeslaan. In het verre Oosten leven nog volken, bij wie het naakt-gaan eerbaar en natuurlijk is. Een toeval, onderstel ik, deed Mercié te Parijs dien Hindoe ontmoeten, naar welken hij zijn Hebreeuwschen herdersknaap vormde. Zoo vond Eembrandt aan den Amsterdamschen Buitenkant de Levantijnen, waarmede zijne bijbelsche tafereelen gestof- feerd zijn. Doch bij de versnelde middelen van gemeenschap, in onze dagen, kan de uitzondering gemakkelijk regel wor~ 282 den. Yoor de Nederlandsche beeldhouwkunst ligt thans de geheele Maleische Archipel open; en niemand kan eene af- doende reden noemen, waarom, van ons varen door het Suezkanaal, niet eene nieuwe periode in de geschiedenis onzer skulptuur zou dagteekenen. Aan schoone variëteiten van menschelijken ligchaamsbouw is, onder de Maleische mannen en Maleische vrouwen, voorwaar geen gebrek. Ik maakte melding van in het Salon tentoongestelde beeld- houwwerken, waaraan door de jury van beoordeeling niet ten volle regt scheen gedaan; daaronder van Morice's Hylas. Sedert is dit beeld, en evenzoo de fraaije Biblis van onzen landgenoot Leenhoff, aangekocht door het gemeentebestuur van Parijs. Beiden zullen geplaatst worden in het Parc-Monceaux, dat tot heden wel met overvloed van rottanpalmen, kembangspatoe's, begonia's, en wat schoone planten al meer, maar nog niet, zooals de tuinen van het Paleis-Royal, hetLuxembourg, en de Tuilerien, met beelden prijkte. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Eene vlugtige, vergelijkende aanwijzing der betrekkelijke verdiensten van het nieuwste in de Fransche schilder- en beeldhouwkunst, scheen in dit geschrift niet te mogen ont- breken. Echter vertegenwoordigt dat nieuwe niet de eigenlijk gezegde Eransche school der 19de eeuw, van David tot Regnault in het eene, van Rude tot Perraud in het andere vak. En gelukkig voor den vreemdeling, die Parijs bezoekt! De jaarlijksche tentoonstellingen in het Nijverheidspaleis zijn efemeriden; de muzeums der Ecole des Beaux-Arts, van het Luxembourg, en van den Louvre, blijven. David heeft de Eransche kunst de dienst bewezen, haar te bevrijden uit de sibaritische rozenketenen van het Sèvresporselein, geweven onder mevrouw de Pompadour en koningin Marie Antoinette. Men behoeft u niet te zeggen, dat David's meeste doeken thans verwonderen; zoo althans zijn portret van mevrouw Récamier wordt uitgezonderd, dat de 284 vergelijking met de schoonste schilderwerken van den ouden en den nieuweren tijd zegevierend doorstaat. Maar indien Ingres is kunnen komen en slagen; de overlevering van het hoogere antieke, tot lof der Pransche kunst, zich met eer heeft kunnen handhaven; er in onze dagen Pransche kunste- naren gevonden worden, die werken weten te leveren als de plafonds, waarmede Chaplin de Tuilerien ; Ehrmann het paleis der Légion d'Honneur; Baudry, Curzon, Pils, en Lenepveu, tot verbazing en bewondering der wereld, het nieuwe opera- gebouw dekoreerden : dan is dit te danken aan het heroieke en zelfstandige in David's talent. Uit hem ook nemen de Plandrin's, de Gleyre's, de Hamon's, de Henner's, en al degenen hunnen oorsprong, wier leuze is of was: Het schoonste, wat God gemaakt heeft, is de menschelijke gestalte, en geen kunst is waarlijk groot, die niet de herinnering, ook van den zevenden in de rij der Bijbelsche Scheppingsdagen, levendig helpt houden. Ik bemerk echter, dat wij reeds in de moderne Pransche zalen van den Louvre aangekomen zijn, en mijnen lezers de honneurs van het gebouw nog gedaan moeten worden. Aan den voet der schoone trappen onder Perrault's kolonnade, strekt regts het Assyrisch Muzeum zich uit. Het Niniveh onzer dagen bewaart hier eene keurbende uit de overblijfselen van het Niniveh der oudheid. Terzijde van de bogen, die de zalen tevens scheiden en verbinden, verheffen zich, en reiken tot den zolder, de gevleugelde stieren met longobardische koningsaangezigten. De wanden zijn met basreliëfs bekleed, die in een oogwenk u bekeeren van den waan, dat, gelijk het buskruid en de telegrafie, zoo ook de kunst van dieren teekenen, — ossen en paarden, — - 285 door de Europeanen is uitgevonden. Ter weerszijden van den uitgespaarden gang verlengen en verbreeden zich de sarkofagen, in hare op de deksels uitgestrekte marmeren dooden ons mannen-aangezigten te aanschouwen gevend, zoo schoon van lijnen, dat wij onze negentiende eeuw bezwaarlijk felici- teren kunnen met de tronie, die het haar belieft den type van een gentleman te noemen. Links herleven de oude Egyptenaren. Yerzuimen wij niet, de trap te beklimmen, en, in de bovenzalen, een blik te gaan werpen op de overblijfselen van niet-hiëratische oudEgyptische kunst. Het op hout geschilderd meisjesportet in die vitrine zal vierduizend jaren tellen; maar het meisje zelf . ziet er nog even lief, frisch, koket, even houri-achtig uit, als in de dagen haars fashionablen vleesches. Met zulke juffertjes, — oogen zoo groot als die van Juno bij Homerus, donker als het zwartblaauw van een Oosterschen sterrenhemel, afgezet met wimpers zoo lang als uw pink, — heeft de verbeelding der Arabieren, stel ik mij voor, naderhand den hemel van Mohammed bevolkt. Laast gij, in Ebers' TJarda, van dat Egyptisch schrijvertje? Daar zit hij, gehurkt, op een hoog voetstuk, in het midden der zaal. Het beeldje is nog eenige honderde jaren ouder, dan het portret; maar zoo het, aan de boorden van den Nip, gisteren geboetseerd was naar een levenden Eellah, de witte doek zou niet karakteristieker om de lendenen kunnen geslagen zijn, de bruine rug niet spier voor spier volmaakter weergegeven, de rustige houding en het van onderdrukt vuur tintelend oog niet getrouwer afgebeeld. En welke is die godheid met den kattenkop? Een onzer dichters bad eenmaal : f/ Heer, geef mij Uw oogen niet, of geef me Uw hart er bij! 7' Laat ons hopen, dat het 286 hart dezer Egyptische godheid rein zij. Haar oogen althans zijn zoo doordringend, als goddelijke ooit waren. Zij lezen tot op den bodem nwer ziel. Zij openbaren u aan u zeiven. Zij roepen u terug, bij het scheiden. Zij hechten bij het heengaan zich aan uw kleed, als de mantel van Dejanira om Herkules' lendenen. Beneden wemelt het van sarkofagen en sfinxen. Op zulk eene zwartmarmeren Egyptische doodkist, met honderde ingegroefde beeldjes en teekens overdekt, staat meer belangrijks te lezen, dan in menige Encyclopedie van den tegenwoordigen tijd. Nog meer dan uit de hiëroglyfen dier laatste steenen woning van een medeschepsel, leert gij uit de onuitsprekelijk weemoedige mondhoeken van dat sfinxenpaar. In de gelaatstrekken harer sfinxen heeft de Egyptische kunst eene uitdrukking gelegd van fataliteit, verwoeste le- vensvreugde, hooghartig onderworpen wanhoop, waar zelfs Albrecht Dürer's Melancholici voor wijken moet. Geen andere beelden passen zoo goed ter weerszijde van Dante's hellepoort. Sfinxen behoeven de hoop niet meer te laten varen. Elke blijde verwachting werd, voor tijd en eeuwigheid, sedert lang door haar prijsgegeven. Wij steken het plein in de schaduw van Lescot's gevel over, en komen bij de Pransche beeldhouwwerken, van Lodewijk XIY tot gisteren. Puget, Coysevox, de Coustou's; Bouchardon, Allegrain, Pajou; Chaudet, Houdon, Julien; Pradier, Rude, Barye, Duret, Perraud: allen zijn hier verte- genwoordigd. Ondankbaren die wij zijn, schenken wij thans alleen aandacht aan de vijf laatsten, en voegen hun, in gedachte, eenige jongere broeders uit het Luxembourg toe. Bevond ook Perraud zich niet nog onder de levenden, toen 287 hij voor het Salon van 1877 zijne Adieux afwerkte? En toch niet zoo geheel en al ondankbaar! De Louvre en het Luxembourg bewijzen, dat de Fransche beeldhouwkunst in de laatste halve eeuw aangrijpende vorderingen heeft gemaakt; de. zonen de vaders ongemeten boven het hoofd gegroeid zijn. De Grieksche kunst herleeft te Parijs in trek aan trek. Nooit hebben de la teren schooner beeldhouwwerken voortgebragt, dan thans de Franschen doen. Zonder blozen kan Millet's Apollo, op den nok van den Nouvel Opera, zijne lier omhoog heffen. Aan de andere zijde van het plein bevinden zich de Fransche en Italiaansche beeldhouwers der renaissance. Gegroet, uit Michel Angelo's school, gij Overwinnende Jason. Nog blijder en eerbiediger gegroet, gij twee Gevangenen van Michel Angelo zeiven. Men durft den stal niet noemen, waar, in den revolutietijd, deze twee goddelijke beelden gevonden, en aan de klaauwen der Vandalen als ontscheurd zijn. Onsterfelijk verdienstelijk heeft in die dagen, door te redden wat te redden viel, Alexandre Lenoir zich gemaakt. Ziehier ook Benvenuto Cellini's Nimf van Fontainebleauj en het beroemd dekstuk van Jean Goujon's Diana-fontein. Aan de wanden, bij de vensters, hangen keurige afgietsels van Goujon's nimfen in basreliëf, genomen naar de Fontaine des Innocents. De bovenzalen van het Egyptisch Muzeum, bezin ik mij, voeren naar die van het Muzeum-Campana, met de Tanagrabeeldjes. Terwijl ik dit schrijf verschijnt te Stuttgart, met tekst van Dr. Kékulé, een schoon plaatwerk, afbeeldingen dier Beotische opgravingen vertoonend, welke de Pompejaansche in de schaduw dreigen te stellen. Wie heeft het 288 eerst beweerd, dat de Beotiërs dom waren? In één opzigt althans zijn zij schrander en smaakvol gebleken. In de graven hunner dierbaren sloten zij gekleurde kleine statuetten, die sedert de dagen van Alexander den Groote er rustig het oogenblik hebben liggen verbeiden, dat zij door ons zouden opgewekt worden. Wanneer men bij het aanschouwen der stervende Saffo van Pradier, van Rude's Visschersknaap, van Nanteuil's Eurydice, van andere schoone werken der moderne Fransche beeldhouwkunst, zooeven de Grieken geëvenaard heeft genoemd, — en men ziet een oogenblik daarna de figurines van Tanagra, — dan bedenkt men zich weder. Neen, die zuiverheid van lijnen, dien adel van gelaatstrekken, dat volmaakte in houding, gebaren, draperien, is nooit door iemand op zijde gekomen. Dooden van het naburig Thebe! de esthetiek is in het graf u gunstiger geweest, dan zij het ons, zelfs in het warme leven en onder den blaauwen hemel, vermoedelijk ooit worden zal. Deze poort is de poort van het Pavillon-de-l' Horloge, ook Pavillon-Sully, en daaronder de ingang tot het muzeum der antieke marmers. Dit gedeelte van het paleis is de moeder van al het overige geworden. Die lage breede zaal, Lodewijk XIV te kelderachtig en te duister, is de kariati- den-zaal van Jean Goujon. Zij opent plegtstatig de links en regts zich uitbreidende reeks van schitterender zalen, waar, tusschen roode draperien, aan het einde, de Venus van Milo hare blankheid ten toon spreidt. Uitstekend gedekoreerd is eene nieuwe zaal, die aan de Seine; nog uitstekender eene andere nieuwe, die op het binnenplein uitkomt, onder de poort van het Pavillon-Denon. Ik meen gezegd te hebben, dat in deze laatste zich de bronzen van Primaticcio bevin- 289 den. Bestemd geweest, de tuinen van Fontainebleau te versieren, zijn zij thans altegader naar den Louvre overgebragt, en vullen er de groote les in de antieke beeldhouwkunst aan, welke door de eeuwen hier aan de nakomelingschap ge- geven wordt. Het kan niet verwonderen, dat juist in dezen tijd, nu de kunst van restaureren in Frankrijk hare burgerschapsregten zoo schitterend veroverd heeft, de aandacht op die bronzen is gevallen. Primaticcio is hun hersteller ge- weest; heeft deze antieken overgezet van steen in metaal. Meer niet. Maar hij deed het met lievenswaardige meester- schap en sympathie. Zoo herrezen te Pierrefonds en teBlois de beelden in de nissen der zuilen. Zoo werd de heden- -daagsche Louvre geënt op den stam der 16de eeuw. Boven gekomen, ontsluit zich voor ons de Salle-La Caze

•eene der schoonste partikuliere verzamelingen van Parijs, door den bezitter vermaakt aan het land. Men moet er Thoré over lezen. De galerij-La Caze omvat schilderijen uit vele scholen: meest Spaansche, Pransche, Vlaamsche, en Hollandsche. Ons hart gaat hier open bij het zien eener lagchende vrouw, van Prans Hals; wordt er gestolen door het lezend kind, van Terburg. Meesterlijke vischmarkten, van Snijders. Eene onbetaalbare maskerade, van Watteau. Verschillende Le Nain's, kleine Watteau's, kleine Greuze's, kleine Pragonard's bij de vleet, afgewisseld met kleine Terner- een. Een jeugdig Infante-portret, van Velasquez. Een op- geschoten Spaansche jongen, van Bibera, met een piek op schouder, hinkend op een horlevoet. De heer La Caze heeft ie veel smaak gehad, om de Italianen stelselmatig uit te sluiten. Maar, toeleg of niet, zijn kabinet was en is een kabinet van realistische, aan het hooger en lager volksleven 19 290 herinnerende kunst; een pendant der historische werken van de gebroeders Goncourt, schrijvers van merkwaardige boeken over Marie Antoinette, over de maatschappelijke positie der vrouwen in de 18de eeuw, en van menige opmerkelijke bladzijde over oudere Pransche kunst. Wij keeren terug op onze schreden en gaan de teekeningen zien ; teekeningen uit alle eeuwen, uit alle scholen, var* alle meesters. De wandeling neemt geen einde. De kroon wordt gespannen door de Salle-des-Boites, die maar éénmaal 's weeks zich en haar ontsluit. In eikenhouten schrijnen, die als doozen gesloten kunnen worden, hangen hier achter glas kostbare relieken uit de portefeuilles van Michel Angelo, vaa> Eafael, ten toon. Welk eene wereld, bij die van het Livre d' Heures van Anna van Bretagne vergeleken ! De midden- eeuwen zijn voor goed weggevaagd. Europa's oogen hebben zich ontsloten voor de hoogere kunstvormen der oudheid. De gewijde voorstellingen zeiven zijn Grieksch van lijnen geworden, Eomeinsch van draperien. De Heilige Maagden kijken niet langer onnoozel; apostelen en profeten hebben herkulische evenredigheden aangenomen, of zijn met den H. Johannes Adonissen, met den H. Sebastiaan Antinoüssen geworden. Het Christusbeeld zelf, in de eerste plaats, is onherkenbaar veranderd. Als in het visioen van Ezechiel is een geest over de beenderen van den middeneeuwschen Heiland komen blazen, mager als een geraamte, en heeft het spooksel met vleesch en spieren bekleed. Wie aandrang gevoelt, in de galerij der teekeningen, deze orde van bespiegelingen voort te zetten, vindt er gelegenheid toe. Het is eene volledige geschiedenis der kunst, van het begin der renais- sance tot op onze dagen. Correggio, Primaticcio, Rubens,, 291 reiken er de hand aan Watteau, aan Prud'hon, aan Ingres, en groeten in het voorbijgaan eene bevallige Engelsche dame van Lawrence. Echte teekeningen van oude en jongere meesters te zien, is voor den leek haast een nog uitgelezener genot, dan het zien hunner schilderijen. Honderd malen zal het u gebeuren, de teekening schooner te vinden. Zij staat digter bij u. Gij kunt haar gemakkelijker bereiken. Tusschen u en den kunstenaar rijst niet, met al het overige, ook nog de verborgenheid der kleuren, der ordonnantie. De studiekop, welke voor een groot doek heeft moeten dienen, grijpt ons vaak krachtiger aan, dan het groote doek zelf, dat somtijds te veel overeenkomst met een epos vertoont. Wij, kleinen, zijn niet altijd in eene stemming, heldendichten te lezen. Door de La Caze-galerij steken wij over naar de Galerie d'Apollon, waar, schitterend als een gouden vlinder en ba- dend in het licht, de goede genius van Pélix Duban ons tegemoet zweeft. Toen een brand dit gedeelte van den Louvre vernield had, droeg Lodewijk XIV aan Charles Le Brun op, de duisternissen van Katharina Medici 's en Henri Quatre's bouwtrant hier althans te verdrijven, en er de stralen van den Zonnegod te doen vonkelen. Doch Yersailles-plannen doorkruisten dit andere, vroegere plan, en Le Brun moest het werk halverwege laten steken. De eeuwen en de gebeurtenissen deden het hunne; en in 1848 was de Apollo-galerij zoo bouwvallig geworden, dat de Republiek (het was eene harer eerste en beste handelingen) besloot, het restauratie- werk met kracht ter hand te nemen. Twee of drie vakken van het plafond zijn nog van Le Brun: het grootste en schoonste, in het midden, is van Eugène Delacroix. Lamartine onder de klassieken! riep eenmaal een ongeloovig 19* 292 vriend. Verwonderlijker schijnt het, den romantischen Delacroix onder de plafondschilders eener Apollo-galerij aan te treffen. Doch de romantiek is in Frankrijk nooit anders dan een misverstand geweest; en mij komt het voor, dat Delacroix, naast Le Brun, zeer goed op zijne plaats is. Sedert den val van Napoleon III heeft men naar de Galerie d'Apollon, uit andere gedeelten van het paleis, tal van kostbare zaken overgebragt, langs de wanden en in het midden tentoongesteld in kostbare vitrines. Het Cluny- muzeum wordt door deze pracht zeer in de schaduw gesteld

zelfs eenigzins vernederd. Al hetgeen in den loop der eeuwen de Pransche keizers en koningen bezeten hebben aan kroonen en scepters, aan eerezwaarden, wapenrustingen van weelde, émaux, kameeën, juweelkistjes en juweelen, gedreven gouden zilverwerken, met ivoor of parelmoer ingelegde schrijnen en schrijntjes, verblindt en bekoort hier. Voeg daarbij, door de vergulde vensters, een ongeëvenaard gezigt op den PontNeuf. Men kan te Compiègne de groote danszaal, te Pontainebleau de Galerie Henri II, te Versailles de groote spiegel-galerij gaan bezigtigen : nergens wordt iets aangetroffen, wat, in smaakvolle weelde, in gloed van goud en kleuren, de door "Duban gerestaureerde Galerie d'Apollon overtreft. Ziehier de galerij, bijgenaamd de Groote, voorafgegaan door het Salon-Carré. In het eene houden de schilderscho- len van alle natiën, in de andere de Spanjaarden en Italia- nen eerst, daarna de Hollanders en de Vlamingen bruiloft, 's Zondags stroomt de gedesoeuvreerde kleine burgerstand hierheen. Om gezien te worden? Daarvoor is het gezelschap niet elegant genoeg. Om te zien? Evenmin. De Parijsche kleine burger doorwandelt zondags de Grande-Galerie van 293 den Louvre, of het een pad der Champs-Elysées ware. Omnoch opkijkend, met zijne vrouw aan den arm en zijn kleine meid aan de hand, schuift hij voort, tevreden met het bewustzijn, dat hij Parijzenaar, en de groote Louvre-galerij, waar de Rafaels en de Titianen, de Murillo's en de Eibera's, de Rubensen en de Rembranden, de Ruysdaels en de Cuypen, de Van Dycken en de Potters hangen, het schoonste muzeum der aarde is. Maar in de week! Dan zitten de jonge dochters op hooge ezeltrappen, klassieke motieven na te schetsen; dan verdringen elkander de jonge mannen, wier flambards geen twijfel overlaten, of men heeft met artis- ten te doen; dan betrapt men, bij het doek van een oud meester, een kleuter in een blaauwen kiel, die, tusschen twee schooltijden, of twee schoften werk, gaauw een arm, een been, een kop omtrekt, en, met zijn schat, in een wip zich weder uit de voeten maakt. Een volk, dat ieder jaar zevenduizend schil- derijen naar de tentoonstelling zendt, doet in den Louvre méér dan alleen maar op uitgangsdagen er rondslenteren. Natuurlijk kan de vreemdeling bij een eersten omgang slechts een klein gedeelte in zich opnemen. Doch langzamerhand worden de stomme beelden aan den wand, eerst goede kennissen, dan vrienden, daarna boezemvrienden. Bij het vijftigste bezoek ontwaart men, nog nimmer aandacht geschonken te hebben aan dit of dat juweel der verzameling. Bij het honderdste, begint men weder van voren af. De meesters vangen aan te leven. Men wordt de vertrouweling hunner aandoeningen, hunner hartstogten ; van de geestdrift des eenen, van de ironie des anderen, den weemoed of de onschuldige vrolijkheid van een derde. De groote zaal verkeert allengs in een mystieken heuveltop, een berg van het verheerlijkt 294 menschelijk leven, waar men tabernakelen zou willen bou- wen voor het genie. Tegenover Titiaan's Antiope opent zich een dwarszaaltje, gestoffeerd met de werken der aartsvaders van de Italiaan- sche kunst. Wie niet minstens eene halve eeuw ouder is dan Michel Angelo, wordt hier niet toegelaten. Het is of men den honderdjarigen Duc Job, uit Yictor Hugo's Burgraves, tot zijn tachtigjarigen zoon hoort zeggen : //Jeune homme, tai- sez-vous!" Cimabue opent hier de rij, welke door Perugino gesloten wordt. Men vindt er den schoonsten Mantegna, den schoonsten Tra Angelico, den schoonsten Lorenzo di Credi. De Pranschen zijn bewonderenswaardig, door hunne vorstelijke mildheid in het aankoopen van zulke schier voor geen goud te bekomen doeken; door eene veelzijdigheid, die hen met dezelfde geestdrift voor een stilleven van De Heem, als voor een altaarstuk van Crivelli of Ghirlandajo bezielt; door eene aangeboren gaaf, welke in de verschillende tijdperken der kunst van alle landen en volken, hen telkens het schoonste doet onderscheiden. De zalen voorbijgaand, waar de Pranschen zeiven, met hunne Poussins, hunne Lorrains, hunne Le Sueurs, hunne Le Bruns, de mededinging met Italianen, Spanjaarden, Nederlanders en Duitschers pogen vol te houden; daaruit, en uit de Salie des Sept-Cheminées, alleen medenemend wat dienen kan voor ons oogmerk; uit de verte ons hoofd ontblootend voor de Rustiques Figulines van Bernard Palissy, — klimmen wij langs eene smalle voorloopige trap naar de Salles Supplémentaires der tweede verdieping, werwaarts uit het Luxembourg alles is overgebragt, en voortgaat overgebragt te worden, wat den roem der Pransche schilders uit den bloeitijd 295 der Restauratie en van de Julij-monarchie heeft uitgemaakt; het heiligdom (mag men zeggen) gewijd aan Ingres, Delacroix, Delaroche, Ary Scheffer, Devéria, Troyon, Flandrin, Rousseau. Met deze meesters en hunne onmiddellijke voorgangers en medestanders, David, Gros, Girodet, Mevr. Lebrun, Géricault

met hunne jongeren en volgelingen : Sigalon, Decamps, Rosa Bonheur, Breton, Baudry, Chenavard, Daubigny, Courbet, Regnault, staan en vallen de Pranschen der 19,ie eeuw. Ik noem het een oordeel, dat wanneer men uit de zaal der Zeven- Schoorsteenen, waar David en zijn staf het veld houden, zich naar de tweede der Salles Supplémentaires begeeft, met den veldheer Delacroix tot middenpunt, de eene indruk weifelt zich te vormen, de andere terstond gereed is. Ligt het aan het moderner-zijn van Delacroix? Girodet's Zondvloed en Atala noemde ik reeds vroeger. Voeg er zijn Eudymion bij. Tegenover David's Sabijnen en Leo?iidas, hangt Géricault's Schipbreuk der Medusa, Géricault's Gekwetste Kurassier, Géricault's Jager-officier te paard. Daaronder, te voegen bij de twee portretten van haar zelve en haar dochtertje in eene andere zaal, de Merveilleuse van Mevr. Vigée Le Brun. Links de Slag van Eylau, door Gros, met zijne Pestlijders van Jaffa tot pendant. Regts de Nemesis, de Hemelvaart en het vrouwenportret van Prud'hon, aan te vullen met zijne Kruisiging. Dan nog de Fedra en Hippolytus, de Clytemnestra, de Marcus Sextus van Guérin, en de Amor en Psyche van Gérard. Het strekt de Franschen tot eer, bij den aanvang van het nieuwe tijdvak gereed geweest te zijn met deze nieuwe kunst. In Canaletto en in Guardi heeft Italië gedurende de 18de eeuw nog twee groote schilders voortgebragt, beiden Yenetianen. 296 Spanje schonk Francesco Goya. Nederland had Van der Werff, Eachel Buijsch, van Huysum, en Troost. Duitschland, zoo men wil, Angelica KaufFman; liever, Asmus Carstens en de verdere zonen of kleinzonen van Winkelmann. Tn Engeland bloeide eene school, welke alle andere overtrof; welke Beynold's, Gainsborough's, Hogarth's namen onsterfelijk maakte. Doch van 1800 tot 1830, kan men zeggen, was, behalve in Frankrijk en in Duitschland, de kunst in Europa overal dood. Frankrijk bragt iets nieuws voort; en dat nieuwe was eene krachtige reaktie tegen de verwijfdheid, waaraan de navolgers van Watteau, Boucher, en Fragonard, zich hadden overgegeven. Een levensteeken in zich zelfr getuigde deze kunst tevens van smaak en studie. Zij was de wieg van een, binnen de grenzen der toenmalige hulpmiddelen en denkbeelden, naar de antieken gevormd idealisme. Wil men schakeringen? Prud'hon en de vroeggestorven Géricault maken den indruk, veel digter bij ons te staan, dan David en de anderen. Zij zijn hunne eigen bezieling gevolgd, hun eigen weg gegaan; hebben het akademische den meester gelaten, en op moderner onderwerpen zijne lessen in het naakt toegepast. Géricault's Schipbreuk der Medusa schijnt een fragment van Michel Angelo's Laatste Oordeel. Prud'hons Nemesis bevat in hare somberheid reeds al de poëzie, welke Ingres daarna verfijnen zal. Ingres* z/Ilias 11 en //Odyssee//, op den voorgrond der Apotheose van Homerus, hadden door Prud'hon geschilderd kunnen worden. Eén kapitale leemte vertoonde deze kunst: de mensch ontbrak niet, maar het landschap. Mag ik nogmaals herin- neren, dat Poussin en Claude Lorrain de twee eenige natuurschilders zijn, welke Frankrijk voor 1830 heeft voortgebragt; 297 die twee Franschen der 17de eeuw hun leven te Rome gesleten hebben; niet Frankrijk, maar Italië, hun zijnen hemel, zijne heuvelen, zijne boomen heeft geleend; de natuur om de groep, om de gedachte, om het gebouw of het schip, niet de natuur om haar zelve, de zee om de zee, het bosch om het bosch, hun doel geweest is? Een treffend bewijs, hoe diep de Franschen dit gebrek betreurd of althans- gevoeld hebben, is hunne vereering voor onze oude Hobbema's, onzen Potter, onzen Cuyp, onzen Ruysdael, onze Van de Velde's. Ik ben overtuigd, dat zij voor den grooten Adriaan van de Velde, die in een der hoeken van het Trippenhuis-muzeum voor oud vuil in de schaduw hangt, een half millioen zouden geven. Fransche kunstbeoordeelaars beweren, dat Ruysdael de aanbiddelijkste van alle schilders is

Cuyp, na God, het zonlicht heeft geschapen; Potter*» Weide de hemelsche gewesten in schoonheid evenaart. Men moet dan ook zien, welke doeken van die meesters hun Louvre bezit! Eene aaneenschakeling van al het gaafste, het best geslaagde, het voortreffelijkste. Lang heeft het geduurd, eer zij tot het inzigt zijn gekomen, dat ook zijzel- ven eene natuur bezitten, die slechts dichterlijk waargenomen, dichterlijk weergegeven behoeft te worden, om met die van Both en Van Berchem op één lijn te komen. Théodore Rousseau is van die ontdekking de Columbus geweest, en het bosch van Fontainebleau zijn eiland Cuba. In hem is de Fransche meester opgestaan, en te midden van een smartelijk levenslot moedig overeind gebleven, die, voor het eerst, Fransche boomen heeft geschilderd, uitkomend tegen eene- op- of ondergaande Fransche zon : zuivere natuur-poëzie, getrokken uit een onder den rook van Parijs mijmerend 298 en wegschuilend wonderwoud. Zijn doek in de Salie Supplementaire is een fraai specimen. En kan het verwonderen, dat toen deze Ruysdael eenmaal de vaan had opgestoken, de Hobbema's gevolgd, de Potter's niet achtergebleven zijn ? Rosa Bonheur kan men in de populaire gravures naar hare muilezels uit de Fransche Pyreneën, naar hare Fransche weiden met vee, gemakkelijk bewonderen. Maar hoogernog staan de twee kapitale doeken, welke de Louvre van Troyon bezit. Troyon's naar den arbeid tijgende trekossen zijn welligt, in het Stier-van-Potter-genre, de voortreffelijkste schilderij, welke in alle landen van Europa te zamen (men moest er Amerika kunnen bijrekenen, doch Amerika delft petroleum, en laat den kunstenaren de kunst) door deze in de 19de eeuw is voortgebragt. Zal ik van de dichterlijke nevelen gewagen, welke Corot, in Rousseau's voetspoor, over zijne bosschen en velden uitstort? Yan het goud, waarmede Diaz zijne eiken kroont? Van de vonken zilver, die hij op zijne beukenstammen laat dansen? Daubigny's Maneschijn troffen wij in het Salon van 1877 aan. Ook hij behoorde tot Rousseau's oude Garde. De veelzins voortreffelijke Duitsche kunst van den nieu- weren tijd heeft de Eranschen nooit aangetrokken. Wel de middeneeuwsch-Duitsche. Naarmate Ary Scheffer in zijn laatsten tijd digter bij Cornelius kwam en verhevener dichter werd, ging hij als schilder achteruit. De fresco's van Hippolyte Flandrin ademen een even katholiek geloof als die van Oeerbeek, en vertoonen niettemin geen Duitsch karakter. De Franschen zijn van oordeel, dat een schilder ophoudt schilder te zijn, zoodra kompositie en teekening niet met een levendig koloriet gepaard gaan; en men moet onderstellen, 299 dat hierin de reden der voorkeur ligt, die zij steeds aan onze en der Vlamingen oude kunst geschonken hebben. Een ander oud-Hollandsch genre, door de Pranschen benijd en in deze eeuw met schitterende oorspronkelijkheid door hen uitgebreid en nagevolgd,; is het binnenhuis, door Pieter de Hooch en Jan van der Meer met bij Rembrandt geborgd licht vervuld. Decamps' beroemde Turhsche School is een licht-effekt van Pieter de Hooch, uit een ximsterdamsch binnenhuis der 17de eeuw, overgebragt in een dier Oostersche krotten, waarmede de Pransche schilders van onzen tijd, door de aanhechting van Algerie, uit eigen aanschouwing voor het eerst kennis leerden maken. Promentin heeft, na Decamps, beiden met het penseel en met de pen, en voortreffelijker met de laatste dan met het eerste, die Oostersch-Afrikaansche indrukken weergegeven. Eene geheele nieuwe school is ontstaan, welke den Afrikaanschen hemel, de Afrikaansche woestijn, de Afrikaansche architektuur en zeden en kleederdragt, tot een afzonderlijk voorwerp van studie maakt. Delacroix was het, die, in alles de eerste, dit veld ontgon, waarvan Decamps meester bleef, tot Regnault hem verving. Henri Regnault is een der meest sympathieke Pransche schilderkarakters van den nieuweren tijd. Zijn dood, tijdens het beleg van Parijs, bij den grooten uitval van Januarij 1871, heeft hem een stralenkrans gevlochten, dien de vreemdeling slechts gedeeltelijk waarderen kan, doch welks gloed zich onwillekeurig mededeelt aan de schilderijen. Hadden de Duitsche kogels hem niet getroffen, pas uit Tanger teruggekeerd, waar hij zijne Afrikaansche studiën voltooide, welke schoone vervolgen had hij ongetwijfeld op zijne Salome gedicht! Het Luxembourg bezit van Regnault twee doeken, die hem de onsterfelijkheid waarborgen: het ruiterportret 300 van generaal Prim, en de Arabische beul in het Alhambra. Yooral dit laatste is een meesterstuk van teekening, uitdrukking, kleur, en licht. In Henri Eegnault is eene zon der Pransche kunst, bloedig en ontijdig, maar met schitterende waardigheid ondergegaan. Minder poëtisch was de ondergang van Gustave Courbet; hetgeen niet wegneemt, dat la Femme au perroquet onder de schoonste doeken behoort, welke in de 19de eeuw geschilderd zijn. Eer ik tot Ingres en Delacroix terugkeer, moet ik mijne lezers en mijzeiven in de plaats van den heer Taine denken,, die een geestig opstel van 1866, over de nieuwere Pransche kunst, kleedt in den vorm eener ontmoeting met een Itali- aansch dillettant uit de groote wereld, tegen wiens aanmer- kingen hij in eene nabetrachting deels opkomt, ze deels be- aamt. Uit de litteratuur, betreffende dit onderwerp, is mij niets bekend, wat in zichzelf zoo juist is, en waarin wij vreemdelingen tevens, zoo wij een oogenblik ons voorstellen Parij- zenaren te zijn en van Pransch schilderwerk te houden, ons zoo gemakkelijk terugvinden: z/Ik kan niet ontkennen, dat hij gelijk heeft. Altijd in- gespannen, alleen 's avonds opluikend onder honderd waskaarsen, kunstmatig en gejaagd : zoo zijn wij. De straten zijn te vol, de aangezigten hebben het te druk. Bij avond gaat er van de wriemelende boulevards, door gaslicht over- stroomd, van de benaauwde, in gaslicht badende schouwburgen, van al die overprikkelde weelde, dat overprikkeld jagen naar vermaak, dat overprikkeld vernuft, eene buitensporige, onnatuurlijke opwekking uit. De stoomketel der zenuwen wordt gestookt boven zijne krachten, en vraagt altijd nieuwe; brandstof. Welk stadium mag dergelijk zenuwgestel al zoo 301 doorloopen ? Zoo men al die gestellen te zamen nam, in welke groepen zou men ze kunnen splitsen? „Eerst het groote tentoonstellings-publiek. Dit komt schil- derijen zien, zooals het naar een tooverballet, naar een paar- denspel gaat. Het verlangt melodrama's op doek, militaire spektakelstukken, vrouwen zonder hemd aan, effekten van gezigtsbedrog. Men bedient het met veldslagen, met autodafé's, met slagtingen in een renperk, met aan hare rots geklonken Andromeda's, met trekken uit de geschiedenis van Napoleon en de Republiek, met potten en pannen, die gij weren zoudt te leven. ,/ Volgt het gemiddeld publiek. Geen oog kan straffeloos de ontmoeting van drie duizend schilderijen doorstaan. Na twee uren strijdens is het bot, en kunnen alleen nog uiter- sten zich aan zijne stompheid voelbaar maken. Men moet op openingsdagen de Salon-verslaggevers mismoedig door de eindelooze galerijen zien dwalen: hunne wimpers trillen, hun potlood schijnt een thema voor het gymnasium te flikken. Tweehonderd landschappen stellen een bosch of een vijver voor: welk toeschouwer heeft niet, aan het negentigste ge- naderd, elk juist begrip verloren van hetgeen bladeren zijn en zonlicht is? Het zoeken van een nieuw effekt, even onvoorbereid als treffend, is den kunstenaar opgelegd. Hij moet wel. Hij forceert indruk of uitdrukking; hij wil voorkomen, wil opgemerkt worden ; derhalve, hij overdrijft. Menige scha- kering kan alleen gewaardeerd worden in de stilte, in de eenzaamheid: hij geeft ze er aan. Zijn doek is als eene dame op een bal : zij moet er de koningin van wezen ; zij tooit zich, neemt eene houding aan, speelt eene rol; een half uur daarna, thuisgekomen, zal zij er uitzien als eene 302 aktrice. De schilder doet als zij, en vraagt gestadig zich- zelven af: door het aannemen van welken stand, het trekken van welk gezigt, heb ik de meeste kans, mij van de menigte te onderscheiden en een indruk teweeg te brengen ? ,/De rijke vreemdelingen zijn aan de beurt. Brazilianen, Moldaven, Amerikanen, die fortuin gemaakt hebben, of wien het is gaan vervelen, altijd boeren, altijd slaven om zich heen te zien, komen te Parijs van het leven genieten. Honderd jaren geleden gaf eene elegante wereld er den toon; de genoegens moesten fijn, de geest beschaafd wezen; er was een wetboek van opvoedings- en wellevenskunst, het- welk niet overtreden mogt worden. Die hoogere zamenleving is thans de heerschende niet meer. Voor de honderd salons van toen, zijn er tweeduizend in de plaats gekomen. Er was maar één smaak en maar één kunst: thans zijn er twintig, met verdiepingen. De luimen en vermaken van den inwijding zoekenden vreemdeling, worden door het bovendrijven eener uitgezochte wereld niet langer in toom gehouden. Hij koopt een rijtuig, toert in het Bosch, draagt dia- manten doekspelden, is tehuis achter de coulissen, vat in schouwburgen van den tweeden rang de kwinkslagen der kluchtvertooningen, grasduint met het oog in de vallei der ballerines, bestelt bij den schilder Venussen, genomen naar straatmadelieven; en, onder voorwendsel van archeologie of van vrije kunst, bedient de schilder hem naar zijnen wensch. z/Er zijn echter ook rijk geworden Eranschen. Menig bankier, menig spekulant, wenscht zijn buitenverblijf of zijn stadshotel door de kunst versierd te zien. Gedekoreerde ver- trekken, dit weet hij, geven aan eene woning zekeren stempeL 303 Evenals een koffijhuishouder of een tooneeldirekteur, bestelt hij een deel allegorische of mythologische plafonds. Onze schilder ziet zich tot dezelfde taak geroepen als Guercini in de Ludovisi-villa, Eafael in de Earnesina. Maar de gasten van tegenwoordig zijn niet als de gasten van toen. De gespierde en heroieke, krachtige en gezonde ligchamen der 16de eeuw, voegen niet bij onze gevulde fauteuils, ons zamengesteld denken, ons gemaakt lagchen. Zelfs aan de 18de eeuw met hare fijn-onbeschaamde bakkesjes, hare geestig-wellustige kameniers-gestalten, kan de schilder geen motieven ontleenen; hij moet ernstig wezen; werk, zoo ruim betaald, mag de waardigheid niet verzaken. Het einde is, dat hij zich met sentimentele bevalligheid geneert, en hij zijn plafond, zacht hemelsblaauw, met peinzende godinnen uitmonstert, die beter op hare plaats zouden zijn in een album. z/Ik behoor ook op de geleerdheid te letten. Alle detail- wetenschappen zijn zoo hoog mogelijk opgevoerd. Wij weten op een haar, hoe breed de batisten poffen waren, die in den tijd van Karei IX eene mouw in drieën of vieren verdeel- den; hoe in Griekenland of Lydie een vrouwenvertrek gemeubeld was ; uit hoeveel ringen de stam van een Afrikaanschen palmboom bestaat, en of het blad der cederen van den Libanon al dan niet getand is. Sommige Engelsche schilders gaan nog verder. Een hunner liet zich te midden der heidevelden een houten huisje bouwen, waar hij zes maanden aan de studie der erica's wijdde. Een ander besteedde vijf jaren aan het napluizen van het oud-joodsch kostuum en de oud-joodsche architektuur, ten einde een Twaalfjarigen Jezus onder de leeraren in den tempel te kunnen schilderen : hij vergat al- leen, dat de rabbi's van Oud-Juda geen platvoeten hadden, 304

  • en slechts op twee punten den bodem raakten. Ter wille

«der lokale kleur worden niet weinigen onzer schilders ver- zamelaars, toeristen, oudheidkundigen, Egyptenaren, Grieken, Etruriers, mannen van de renaissance, mannen van de midden-eeuwen. Hunne schilderijen zijn leerzaam, maar schrik- barend. Een werk, waarin zoo ernstig naar echtheid en naauwkeurigheid wordt gestreefd, behoorde zich in eene ver- zameling wetenschappelijke stukken opgenomen te zien, en <de maker tot lid der Académie des Inscriptions benoemd te worden. ,/Eindelijk moet ook de invloed der kringen van specialiteiten, der kunstbeoordeelers, der bezitters van partikuliere verzameHngen, der dilettanten, der mannen van de esthetische bespiegeling, in rekening gebragt worden. Deze stad is zoo groot, en de beschaving er zoo ongelijk, dat voor elke godheid kans bestaat op een kerkje. Te midden der oneindige verscheidenheid van zonderlingheden en smaken, worden er ^altijd een honderd- of een twintigtal personen gevonden, die zich om het nieuwe talent scharen. Voor uw Helleensch godendom zult ge er onvervalschte Homerus-aanbidders, voor uwe dorpskeukenmeiden en uwe hopvelden, keur van brouwersknechts vinden, doorvoed met bier. Uw bevallige dames in Pompadour-gewaad zullen geprezen worden door kenners, k:oopers der prenten van Moreau en van 18de eeuwsche buffetten of pendules. Uw Pompejaansche binnenhuizen zullen in den smaak vallen van liefhebbers, die bezig zijn eene antieke villa te laten bouwen. Er bestaan veertig clubs : die der mystieken, verre neven van Beato Angelico; die der prse-rafaelisten, aanhangers van Perugino; die der teekenaars, welke alleen voor den omtrek, die der koloristen, welke al- 305 leen oog voor gekleurde vakken hebben; die der Zuidelijke bloedmenging, welke slechts de zon, die der Noordelijke, welke slechts den regen bemint; die der oogen, welke als voorwaarde voor het volle genot van een landschap stellen, de eenen dat het twaalf ure op den middag, de anderen dat het vier ure in den morgen zij. Aangemoedigd door zijn eigen publiekje, drijft elk kunstenaar zijne specialiteit tot het uiterste; hij wordt er ten laatste geïnterneerd, en komt niet weder voor den dag. Ieder ziet de natuur door brilleglazen, wier vorm en wier kleur hij zorg draagt, zelf te bepalen en te handhaven. Volgens de eenen is haar aanblik oranje-achtig rood, volgens anderen parelgrijs, volgens nog anderen gevlekt met roet, volgens weder anderen bezaaid met paljetten. Somtijds ook ziet men de genres zich onderling vermengen, zooals, in een te volgedrongen perk, het stuifmeel der eene bloem zich mededeelt aan de anderen en tweeslachtige ver- scheidenheden voortbrengt. Leerlingen van Rafael maken hunne madonna's smal, ten einde haar eene mystieke uit- drukking te geven. Beoefenaren van het Grieksch, geven hunne Psyche's zoo iets verleidelijks, dat de gemeene man er van gaat watertanden. Talentvolle kunstenaren hinken, op twee gedachten, tusschen drie genres : tusschen Rafael en Correggio, tusschen den fijnen en den lossen stijl, tusschen het heidensch ideaal en het historisch drama. Maar er zit niet veel groeikracht in den stengel, en de plant blijft klein. De bron, waaruit zij haar voedsel trekt, is eene nieuwsgierigheid, eene zonderlingheid, somtijds eene ziekte, in elk geval een beperkte, wufte schoonheidszin, en het werk eene misgeboorte zonder zelfstandig leven, een onvolledige bast- aardspruit der uitgestorven hoogere soorten. 20 306 //Ziedaar onze erbarmelijkheden : een kermispubliek, eene buitensporige mededinging, apostelen des vleesches geworden parvenus, millionairs-wereldlingen, archeologische keutelaars, kritiserende en theoretiserende klieken : het natuurlijk produkt der op elkander botsende grofheden en verfijningen eener demokratische wereldstad. Yandaar in onze kunst: kermistentoonstellingen, effektbejag, onderwerping aan bekrompen eischen, antiquiteiten-liefhebberij, onnatuurlijke en verlepte stijlen; in één woord, plompigheden voor de groote menigte en rariteiten voor de kenners. — Maar naast het verkeerde, staat het goede; het verkeerde prevelde ik binnen 'smonds, verkondigen wij thans het goede overluid: 7/ Ja, hooggeachte heer, ons klimaat is ongunstig en onze artistieke tuinbouw te geleerd. Maar gij zult toestemmen, dat eene zoo volledige voorbereiding, eene zoo levendige ingenomenheid, eene zoo buitengewone krachtsinspanning, iets moeten voortbrengen; en het zal uwe goedkeuring wegdragen, zoo een Franschman prijst hetgeen in de Fransche kunst hem prijzenswaardig voorkomt. z/Yooreerst de studie en de wilskracht. Het gebied der wetenschap strekt tegenwoordig zich zoover uit, en de hulpmiddelen vallen zoozeer binnen het algemeen bereik, dat ieder zich zijne school kan kiezen. Zie hoe Gcethe, met behulp van afgietsels en boeken, door lezen, teekenen, waarnemen, doorgronden, zie hoe hij slaagt, in zijne lphigenia ons bijna Grieksche beelden voor oogen te stellen. Het genie beschikt in onze dagen over een ruimer veld dan te voren; het gevoelt minder het knellen der grenzen van nationaliteit en eeuw; door geduld en energie kan het aan eigen tijd en volk zich ont- worstelen ; elders gaan wonen ; er zich een toevlugtsoord en 307 klooster bouwen. Ge zoudt hier een man kunnen gaan be- zoeken [Ingres leefde toen nog], die zestig jaren lang geen andere zon aanschouwd heeft dan uw Italiaansche. Te Rome, te Parijs, te huis, van huis, overal zag hij haar, en zag haar met de oogen der opgaande zestiende eeuw. Een getrouwer leerling heeft Rafael nooit gehad. Aandacht aan het moderne leven en de moderne vormen heeft hij niet geschonken; of liever, met voorbedachten rade heeft hij ze uit zijnen geest gewischt; met zijn hart en zijne verbeelding leefde hij in de oudheid en in uwe eigen gouden eeuw; zijn eenige bibli- otheek was een Homerus. //Er is nooit schooner boek geschreven /7 , zeide hij, f, waarom zou ik andere dingen lezen ? 7/ Zekere stijl was in zijne schatting de eenige, die in aan- merking kwam ; alles wat hij bijeenverzamelde, muziekwerken, schilderijen, kameeën, teekeningen, afgietsels, al zijn zwoegen, al zijn droomen, nam die rigting aan. Eigenlijk was zijn leven onder ons, te Parijs, dat van een duiker in zijne klok. Al de naden, waardoor de buitenlucht had kunnen dringen, stopte hij digt. Zie zijne Apotheose van Homerus, zijne Apotheose van Napoleon, zijne Bronnimf. Op meer dan één gebied vindt men hier mannen, die, hoewel met minder volharding en minder gaven dan de zijne, zich elk eene duikerklok gebouwd, en tot op den huidigen dag daaronder geleefd hebben. //Gelief ook acht te geven op de felheid en het ingewikkelde der hartstogten en van het leven, hier. Want men leeft er, en zelfs bovenmatig. De vlam walmt, zoo gij wilt; zij ruikt, zij besmet en slijt de lamp; maar het is eene echte vlam, heet van gloed en van flikkering. De opeenhooping der gaven, en de mededinging der eerzucht van velen, doet 20* 308 alles in uitersten vallen : zoowel de arbeid, als de weetgierigheid, het vermaak, en de geestdrift. Denk aan de schaar der jongelieden, die, op een zolderkamertje in het studentenkwartier, uit het venster liggen, studeren, onderzoeken, bij de aanraking der verleidingen eene rilling door hunne leden voelen gaan, hunnen geest en hunne zinnen overgeven aan de besmetting en de woeling der onbegrensde verwachtingen en der duizenderlei begeerten. Denk aan zoo vele mannen, die, onafhankelijk opgevoed, later in het gareel der zaken of van een bedrijf gespannen, nog altijd en onafgebroken den drang der grootsche denkbeelden en der edele droomen eener ontluikende jongelingschap met zich omdragen. Zie al die vrouwen, welke niets anders mogen doen dan uit wandelen gaan en saletten geven, maar niettemin door de wereld omringd worden als door eene broeikas, die hare verbeelding stooft en weelderig doet uitschieten. Toegegeven dat de groote meerderheid alledaagsch zij : eene zoo kolossale menigte heeft hare keurbende. Het dus gevoed leven, onstuimig en zenuwachtig, wordt een lijden, dat regts en links afleiding zoekt in buitensporige denkbeelden, in bezoedelde visioenen. Nooit is het smartelijke in het drama van het menschelijk zijn, dieper gevoeld dan hier; met levendiger persoonlijke deelneming, met warmer algemeene belangstelling. Er was een man, wiens hand beefde en wiens penseel, in onbestemde kleurenvakken, de hem voor den geest zwevende beeldengroepen aanduidde. Men noemde hem den kolorist; maar de kleur was hem slechts een middel; het wezen zelf, den levenden hartstogt der dingen, wilde hij teruggeven. Hij was geen zondagskind als uwe Venetianen, Michel Angelo's jongere tijdgenooten ; hij zocht niet naar gastmalen, voor te zetten 309 aan zijne oogen ; volgde het weelderig beloop der buitenlijnen niet ; gaf geen schitterende en lagchende tentoonstelling van welgedane ligchamen. Verder drong hij door ; ons zeiven zocht hij, ons en onze goede opwellingen, ons en onze zielenooden . Bij Byron, bij Dante, bij Tasso, bij Shakespere, in het Oosten, in Griekenland, om ons henen, op het veld der geschiedenis, op dat der verbeelding, overal ging hij de hoogste uit- drukking der menschelijke tragedie zoeken. Deernis, wanhoop, teederheid, allerlei zachte en allerlei geweldige aandoeningen, perste hij voor ons uit zijne fantastische, naar paarse vlekken zwee- mende tinten, zijne luchten van druivenmoer, verduisterd door opstijgende kolenwalmen, zijne zeeën en zijne hemelen, loodkleurig als het gelaat van een koortslijder, zijne azuren uitspansels, goddelijk verlicht, waar wolken van dons als zalige duiven in eene geopende betere wereld drijven, zijne ranke en tengere gestalten, zijn door inwendige stormen aangegrepen en geteis- terd vleesch, zijne ligchamen door zielsverrukking of door fysisch lijden beurtelings ineengedrongen en hemelwaarts gerigt, al zijne bezielde en onbezielde schepselen. Hij deed dit met zulk een natuurlijken en onwederstaanbaren aandrang, en wist in de omringende natuurtooneelen zich zulke geduchte bondgenooten te scheppen, dat al zijne fouten er om vergeten worden, en men over de hoofden der meesters van vorige eeuwen, in hem de openbaring eener nieuwe wereld en den tolk van onzen tijd begroet. Ga zijn Medea zien, zijü Dante in de Elyseesche velden, zijn Tasso, zijn Bisschop van Luik, zijn Kruisvaarders vóór Konstantinopel, zijn Slag van Nancy, zijn Boot van Don Juan, zijn Marokkaanschen keizer, zijn Inval van Attila, en het overige. Brom, wanneer gij hem bij de ouden vergelijkt ; maar bedenk, dat hij iets nieuws 310 gezegd heeft, en juist het eenige waaraan wij behoefte hebben. ,/Nog één woord. Onze appartementen zijn ridikuul, onze zeden kunstmatig, en onze schouwburgen om te stikken. Wij leven gekerkerd op de derde verdieping; en wanneer wij onze kooijen verlaten, vinden wij den modder der boulevards, den stank van het lekkend gas, salons en kantoren vol be- dorven lucht. En zie, uit smaak voor tegenstellingen, omdat de beschaving ons de keel uithangt, en wij de menschen beu zijn, hebben wij ons hart aan de natuur verpand. Wij hebben haar lief, zooals een passagier, aan boord van een schip, na zes maanden varens den vasten wal liefkrijgt. Onze gekneusde zenuwen komen bij haar tot bedaren; onze verfijnde en overprikkelde verbeelding vindt in haar eene ziel; vindt er eene in de boomen, in de stroomen, in de bergen, in de wolken. Elk voorwerp in de natuur vertoont in leesbaar schrift de geschiedenis zijner geboorte en van zijn leven, van zijne krachtsinspanning om tot aanzijn en blijven te geraken, van den moeizamen arbeid zijner inwendige gedaantewisseling, van die onbestemde maagschap, welke de onbezielde wezens in sommige opzigten tot bloedverwanten der bezielde maakt. Een witte muur, dien de zon bruin heeft gekleurd en waarop de tijd zijne hagedis-sporen heeft achtergelaten; een natuurlijke vijver onder een brandenden hemel; eene naakte rots, waarop de zon van Arabie of Egypte sedert tienduizend jaren haar onverbiddelijke stralen schiet ; veel minder dan dat, een hok met een hond er in; een groentenwinkel met een bezemsteel; eene kamer, waar in een naar binnen vallenden zonnestraal de stofjes dansen ; de minst aanzienlijken onder de wezens, honden, ezels, apen, — elk gewrocht der natuur is in zich zelf volledig als een mensch, kan tragische of zachte aandoeningen uitdrukken, 311 is met een algemeen karakter toegerust, hetwelk de kunst kan losmaken uit de bijzonderheden, kan verhoogen, kan doen voor- en in het licht komen, zoodat het een wezen te midden zijner omgeving, een persoon in zijne groep, een koryfee in zijn koor wordt. Zie de landschappen, de binnenhuizen, de dieren, van Decamps en van zoovele anderen nevens hem, en zeg mij, of deze tak onzer hedendaagsche kunst niet de oorspronkelijkste, de meestbelovende is? De Vlamingen zijn eenvoudiger geweest ; hebben in sprekender en duur- zamer trekken meer juistheid en zekerheid ten toon gespreid. Maar hunne sympathie dringt minder diep door. Aan onze schilders gelijk aan ónze schrijvers behoort de lof, in de natuur een bijna menschelijken hartstogt, een bijna menschelijk leven, eene bijna menschelijke poëzie gelegd te hebben, welke door geen vroegere eeuw is voorgevoeld !" — Mijne landgenooten zijn erkentelijk, dat ik door het over- nemen dezer zes bladzijden van een ander, hun de moeite ^bespaarde, er zestig van mij zeiven te lezen. Is er ook niet in de uitdrukkingswijze, gelijk in den persoon van hem, die zoo schreef, iets dat de juistheid der voorstelling bevestigt? Welk eene intellektuële ijzersmelterij, welk eene vurige oven is zij, te midden van wier vlammen, blaasbalgen, stoomhamers en cylinders, bladzijden als de bovenstaande, zal ik zeggen uit de mouw geschud, of onder het parelend zweet van den arbeid en der bezieling, geïmproviseerd werden; geïmproviseerd door een jongen man en burgerzoon, van nog geen veertig jaren, dien men thans tweemalen 's weeks in den hemicycle der Kunst-Akademie, aan alweder een opkomend geslacht in allen eenvoud kollege kan hooren geven, en die op dat vroeger tijdstip reeds al de werken had geschreven, waar- 312 door hij, nieuw aangekomene, van de schoolbanken eerst kort te voren tot het leven gepromoveerde, te midden van duizend mededingers, zich een naam maakte: een boek over de historiën van Livius, een over de fabelen van Lafontaine, een over de Fransche wijsgeeren der 19de eeuw, eene Metafysica, twee bundels essays over Fransche schrijvers en denkers van den nieuwen en den ouderen tijd, eene groote Italiaansche reis, eene kunst-filosofie, eene Engelsche reis, en eene monumentale Engelsche litteratuur-geschiedenis. Zulke verschijnselen zijn als de lichtende en verzoenende w T eerdruk van hetgeen Auguste Barbier, in donkere iamben, reeds omstreeks 1830 op de voorzijde schreef: II est, il est sur terre une infernale cuve

On la nomme Paris Behalve de door den heer Taine genoemde Homerusapotheose, die intusschen niet alleen door de schoone ge- stalten der Odyssee en der Ilias, maar evenzeer door twintig andere verrukkelijk ideale koppen uitmunt, vindt men van Ingres in den Louvre twee of drie portretten; een Christus, die den apostel Petrus de sleutelen van het hemelrijk over- handigt ; eene meer dan levensgroote gewapende Jeanne d'Arc, en, in Andromeda-gedaante, eene middeneeuwsche Angélique, die door den ridder Rogier uit de klaauwen van een monster bevrijd wordt. In de teekeningen-galerij is het bovengedeelte eener geheele zaal gegarneerd met Ingres' car- tons, voor een stel geschilderde kerkramen. Delacroix wordt vertegenwoordigd door een barricade-gevecht uit de Julij-dagen van 1830; den Scio'schen moord, eene herinnering aan den Griekschen vrijheidsoorlog, in 1824 313 geschilderd ; twee voortreffelijke Algerijnsche studiën : eene Joodsche bruiloft en een Harem; eindelijk en voornamelijk, door Dante's hellevaart, met Yirgilius in de boot. Na zoo- vele buitensporigheden, als sedert door de losgelaten romantiek op het gebied van lijnen en kleuren gepleegd zijn, hebben wij moeite te gelooven, dat het komen binnendrijven dezer Barque du Dante, in het Salon van 1822, er een cykloon heeft doen ontstaan . De toorn der bastaardklassieken klemde, te midden van het golfgeklots, zich krampachtiger en wanhopiger aan de opgezweepte schuit, dan de zielen der verdoemden op de schilderij zelve. Sedert lang is die storm gaan liggen, en Delacroix' doek eene bladzijde geschiedenis geworden. Men vindt hier ook een portret van Delacroix, door hem zeiven. In zijne onoogelijkheid van kleedij, bij schoonheid en diepte in de uitdrukking der oogen, illu- streert het voortreffelijk Taine's zeggen tot den Italiaanschen dilettant: //Hij was geen zondagskind, als uwe Venetianen \ f/ Eousseau en Troyon noemde ik reeds. Horace Yernet's Judith brengt een groot talent in herinnering, van hetwelk men welligt zeggen kan, evenals van onzen Tollens, dat het tot onverdiende schade zijner nagedachtenis, te beroemd ge- weest is bij 's dragers leven. Ary Scheffer houdt zich hier, in twee studiën, aan de bezieling zijner vroegere, artistieker periode: de Vrouwen van Souli, in den trant der Scio'sche van Delacroix, en de rembrandtieke Larmoyeui\ Paul Delaroche herleeft in de met Walter Scott's talent gepenseelde trek- ken der stervende koningin Elisabeth, en in de kinderwangen van Eduards zoontjes: eene keurige oud eikenhout-studie, gedrapeerd met zwart fluweel en groene sergie. Delaroche is echter in den Louvre niet kompleet, tenzij men er uit de 314 Ecole des Beaux-Arts zijn hemicycle overbrengt. Schiller is in Wallenstein Gcethe niet digter genaderd, dan Delaroche, in deze schoone beeldengalerij, schooner dan al zijne andere werken te zamen, het Delacroix en Ingres doet. Een groot talent, door de populariteit bedorven, maar manlijk van hart in zijne vrouwelijke vormen, heeft van die verras- singen. Nog een ander werk uit de Ecole des Beaux-Arts zou in den Louvre op zijne plaats zijn: Sigalon's kopij van het Laatste Oordeel. Buiten dit groote, zijn van Sigalon maar twee doeken algemeen bekend, en de Pransche kunst rekende hem al vroeg, met Léopold Robert, onder haar jonge dooden. Maar zijne Italiaanse/ie, met die struisvederen pluim, over den hoed met breeden rand, zou door Titiaan niet verloo- chend zijn; en geen ander jong kunstenaar verdiende zoozeer als Sigalon de onderscheiding, Michel Angelo te mogen kopiëren. Een derde onvolledig vertegenwoordigde, is Hippolyte Plandrin. Zeer mist men in den Louvre zijne fresco's van Saint-Vincent-de-Paul, en meer nog, zijn Kruisgang en zijn Intogt te Jeruzalem van Saint-Germain-des-Prés. Maar zijn vrouwenportret is wel het dichterlijkste der verzameling, en zijn naar de zee turende Italiaansche knaap, naakt op de punt dier naakte rots, het fraaiste studiebeeld. Van jonge dooden uit de zegevierende gelederen der Pransche artisten van 1830 gesproken : wie begroet niet, in de Geboorte van Hendrik den Vierde door Eugène Devéria, eene herinnering van Rubens en Veronese? Schitterend en veel- belovend voorspel, waarop geen koncert zou volgen. Een tijdsverloop van dertig of veertig jaren heeft van al deze romantici, — als de nijd, de menigte, en zijzeiven, hen 315 noemden, — klassieken gemaakt. Zoo zal een volgend geslacht menig realist onder onze tijdgenooten in een idealist herdoopen. Meeningsverdichtselen van den dag, welke de dag vernietigt ! Van de skulptuur, tot deze periode behoorend, is het beroemdste en algemeenst toegankelijke werk Bude's wapenkreet-basreliëf aan de binnenzijde van den Arc-de-l'Etoile, regts. Al de sluimerende krachten, door David, Ingres en Delacroix gewekt, ziet men in dit schoone marmervlak, levend en onstuimig geworden, er de vleugelen uitslaan, het zwaard ten hemel heffen, den mond openen tot den vervaarlijken schreeuw der gekwetste vaderlandsliefde. De kleine Hannibal wil mede, en ziet vastberaden naar vader Hamilcar op. Geen ander populair werk van 1830 is zoo geschikt de meening te vestigen, dat er wel degelijk sedert Michel Angelo en de Elorentijnsche graftomben, ook in Frankrijk, eene nieuwere, aan de Grieken ver- maagschapte, maar zelfstandige beeldhouwkunst bestaat, uit- drukking van het eeuwig-menschelijke en nationale. Wanneer over twee duizend jaren uit de puinhoopen van Parijs dit basreliëf van Rude wordt opgegraven, dan zal de naneef zeggen : //De bouwers en versierders van den triomfboog be- minden de groote kunst/; . Omtrent menig détail van Napoleons graf in het Invalieden-hötel, — werken van Simart, Duret, Pradier, — zal hetzelfde gunstig getuigenis vernomen worden. Eén groote schepping van Eugène Delacroix beheerscht als het ware deze geheele periode: zijne Elyseesche Velden in den bibliotheek-koepel van het Luxembourg. De heer Paul de Saint-Victor gaf er eene beschrijving van, welke ik aan het slot van dit hoofdstuk te liever mededeel, omdat zij mijne 316 lezers nogmaals in kennis brengt met eene variëteit van den Franschen kunstbeoordeelaar der 19de eeuw. Met zijn graventitel en zijn aristokratisch talent, be- kleedt de heer Saint-Victor, die reeds op jeugdigen leeftijd, in 1851, zich aan le Pays verbond, en in 1855 Théophile Gautier's opvolger aan la Presse werd, onder de Parijsche feuilletonisten eene eigen plaats. Men kan hem leeren kennen uit een plaatwerk: les Femmes de Gcethe, en beter nog uit een bundel litterarische en historische opstellen: Hommes et Dieux, De nabuurschap van den heer Francisque Sarcey, dien men in het volgend hoofdstuk genoemd vindt, kan, hoe ook te vreezen, hem niet benadeelen. Aanmerkelijke hoeveelheden vernuft en gezond verstand worden door deze soort van schrijvers in Frankrijk, — het geslacht der Janin's en der Gautier's, van de Sainte-Beuve's en de Scherer's zich door eene mindere mate van wetenschappelijke kennis onderscheidend, maar in de kunst even hoog staande, — wekelijks om zich heen gestrooid. Ook hebben zij niet over miskenning te klagen, allerminst van de zijde der mannen van het vak. „Wanneer ,/men de lezing van 'sheeren de Saint-Victor's boek ten einde ,/heeft gebragt /y , schrijft aan het slot eener aankondiging van Hommes et Dieux de heer Scherer, //dan heeft men slechts z/van één ding spijt: dat men om regt te laten wedervaren z/aan de somtijds verblindende bekoring, waaronder hij het talent z/heeft ons te brengen, ook niet zelf den stijl van dezen //auteur bezit." Doch genoeg. Mijn doel behoort te blijven, in 5 s lezers geest eene voorstelling van de hooge dichterlijke vlugt en de buitengewone arbeidskracht te doen ontstaan, waarover in den persoon van Delacroix de Fransche kunst te beschikken heeft gehad: 317 ,/C'est de la Divine Comédie que 1'artiste a tiré sa com- ,/position. Au quatrième chant de VEnfer, Dante, déja guidé y/par Virgile, pénètre dans les Limbes, oil sont rassemblés z/les héros, les poëtes et les philosophes de 1'antiquité. //Un paysage circulaire, entrecoupé par des massifs de lauriers s/et de grands ombrages, déroule autour de la coupole ses vallées ,/tranquilles et ses collines veloutées. Un ciel céruléen, jonché de y/ nues blanches, verse un jour surnaturel sur cetterégionfortunée. (// Quatre groupes s'entrelacent dans sa vaste enceinte. Le prey/ mier est celui des poëtes, auquel Virgile présente son disciple. ^Homère, appuyé sur le grand sceptre des rois ,/pasteurs d' homy/mes" de V ïliade, préside & cette solenmelleréception. Les yeux y/ du divin aveugle se sont rouverts a la lumière éternelle; y/son visage rayonne d'une majesté souveraine; sa bouche y/ouverte exhale le soufflé des récits sans fin. Derrière lui, ,/Horace reconnaissable h, sa physionomie satirique, Ovide y/ encore voilé de la tristesse de 1'exil, Lucain armé du clairon y/de la Pharsale, contemplent le nouveau venu avec une y/curiosité sympathique. Dante s'avance, le genou a demi y/ployé. Son attitude, a la fois modeste et confiante, indique y/la familiarité du génie se présentant & ses pairs. z/La groupe des Grecs illustres coudoie celui des poëtes. y/Achille, assis un peu a 1'écart, tenant entre ses mains yyson glaive inutile, semble en proie a ces regrets de la vie y/terrestre que son Ombre, dans 1' Odyssée, exprime si naïve- z/ment a Ulysse. Mais tous ces types, Alexandre, Aristote, y/Apelles, Socrate, Platon, Alcibiade, s'effacent devant la figure z/d'Aspasie, statue grecque animée par la couleur, comme par //un sang généreux. Sa pose est d'une divine élégance: y/debout, la tête gracieusement penchée sur 1'épaule, drapée 318 ,/d'une robe dont les plis nombreux caressent doucement z/son beau corps, elle semble 1'image de la Volupté purifiée ,/par la vie céleste et devenue 1'idéal Amour. ,/Vis a vis d'Homère, et de son cörtège, Orphée, accor- „dant sa lyre, civilise les hommes et apprivoise les bêtes ,/fauves. Hésiode et Sapho recueillent ses paroles. La Muse vol- ,/tige au-dessus de sa tête, légere comme 1'oiseau : Musa ales. ,/Le groupe des Eomains fait face a celui des Grecs, dont ,/il se distingue par un style austère, qui définit le contraste des deux peuples, avec la précision d'un parallèle historique. ,/Caton d'Utique le domine, arborant d'une main les pages de PMdon. L'épée de son suicide sublime se dresse ,/Contrelui, comme s'il venait seulement de 1'arraclier de son ,/Cceur. Derrière, César debout sur un monticule, le globe a „la main, entouré d'Annibal, de Cicéron, de Trajan, plane, ,/Comme une statue triomphale, -sur ce sénat symbolique. z/Entre les groupes principaux, le peintre a semé de gra- ,/cieuses figures qui les relient en les récréant. C'est une Nymphe ,z éclatante et fraiche, qui joue avec un enfant; c'est une „Naïade accoudeé sur 1'urne qui rafraichit 1'Elysée; ce sont ,/de petits Génies se livrant a des ébats ingénus. Dans le ,/lointain on entrevoit des Ombres heureuses, qui cueillent „de kmgues fleurs, ou puisent aux sources sacrées. z/Un coup-d'oeil embrasse ce que nous avons mis cent z/lignes a décrire. L'unité de la gloire et de la vertu ras- /, semble dans un rendez-vous idéal ces personnages évoqués „de tous les points de 1'antiquité. Chaque figure se nomme „paree qu'elle se montre; la composition se révèle en apparais- „sant. Mais comment dire la sérénité céleste que le peintre „a versée sur ce paradis poétique, l'harmonie suave de ses 319 ,/teintes, dont chacune semble exprimer une nuance du bon- „heur? Le regard plonge délicieusement dans cette perspective ,/éthérée; son atmosphère subtile et liinpide donne la sen- ,/sation d'un milieu oü le corps, spiritualisé par 1'exquise ,/qualité de 1'air, se détacherait du sol et deviendrait aérien. ,/On contemple avec ravissement ces figures augustes, baignées z/de clarté et rayonnantes de génie. Elles vous initient a z/la paix des dieux. On se sent transporté an sein de 1' Eden, z/et parmi Pélite des mortels. — Félicité! Félicité! Cette z/inscription que repetent, comme le cri du lieu, les murs z/et les voütes de V Alhambra, devrait être celle de la couzzpole d'Eugène Delacroix." Telkens als men door deze en dergelijke bladzijden her- innerd wordt aan hetgeen onze tijd alzoo aan Dante heeft ontleend, staat men op nieuw verbaasd over den vroegen bloei der Italiaansche beschaving. De geheele Europesche litteratuur van 1300 schijnt verachtelijk, bij Dante vergeleken. Tevens ziet men, hoe dwaas de tijdgenooten handelden, toen zij Delacroix, als tegenvoeter van het akademische, de eenen verguisden, de anderen vergoodden. Tusschen den koepel van het Luxembourg en den koepel der Val-deGrace, — twee geopende hemelen, — bestaat geen ander wezenlijk verschil, dan dat Delacroix, grooter en oorspronkelijker dichter, uit Dante putte, wat Mignard aan de in grieksch-romeinsche plooien gehulde Openbaring van Johannes ontleende. En zoo behoort het. Op mij maakten de Elyseesche Velden den indruk, onmidlijk te volgen op de School van Athene. Het zijn twee verheerlijkingen derzelfde Oudheid, beiden even oorspronkelijk en, onafhankelijk van elkander, even harmonisch. Tee- 320 kenen als Bafael, dit kon zelfs Delacroix niet; maar voor ons heeft de jongere meester op dien van 1500 vóór, dat zijne kleuren nog in al hare frischheid prijken. Zoo biedt, in hare somberheid, de Schipbreuk der Medusa ons een onmiddellijker genot, dan de even tragische verdoemden van het Laatste Oordeel. Tusschen de eene en de an- dere Hel, de gapende van hier namaals en de drijvende op het vlot, heerscht eene treffende overeenstemming; maar wij, van den tegenwoordigen tijd, kunnen ons in Géricault's voorstelling gemakkelijker verplaatsen. Onder de Fransche schilders dezer eeuw komen in sommige oogenblikken Géricault en Delacroix het digtst bij de groote Italianen: de een bij Michel Angelo, de ander bij Rafael. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. De geheele Europesche litteratuur van 1300 onaanzienlijk, bij Dante vergeleken ! . . . Tot tempering van het buitensporige in dat oordeel zal ik niet herhalen dat Joinville Dante's tijdgenoot, Yillehardouin hem eene eeuw voorgeweest is. Geschikter dan naar dat Eransche proza van 1200, wordt naar het Kastiljaansche van koning Alfons X verwezen, van wien de heer Dozy in zijne studiën over den Cid zegt x

//II a créé la prose castillane, — non pas cette pale prose

z/d'aujourdhui, qui manque de caractère, d'individualité, qui z/trop souvent n'est que du francais traduit mot a mot, — z/mais la vraie prose castillane, celle du bon vieux temps, z/cette prose qui exprime si fidèlement le caractère espagnol, // cette prose vigoureuse, large, riche, grave, noble et naïve, z/tout a la fois ; — et cela dans un temps ou les autres peu-

  • . De in 1853 geschreven aankondiging van Prof. Dozy's » Recherches"

door den heer Ernest Renan, is ook opgenomen in den dezer dagen ver- schenen bundel «Mélanges d'histoire et de voyages," bladz. 277 volgg. 21 322 z/ples de 1'Europe, sans en excepter les Italiens, étaient bien z/loin encore d'avoir produit un ouvrage en prose qui se //recommandat par le style. /y Wie van studiën over den Cid gewaagt, betreedt het Fransch tooneel; welks eigenlijk bestaan dagteekent van het opnemen van dezen Spaanschen type in de Fransche littera- tuur door Corneille, en welks herleven in 1830 zich gekenmerkt heeft door zijn terugverschijnen in de dramatische: poëzie van Victor Hugo. De schilderkunst van Ingres, Delacroix, Decamps, en de anderen, is zamengetroffen met eene litterarische beweging,, wier invloed meest van al het tooneel heeft aangedaan. Openbaringen in de kunst bepalen zich nooit tot één gebied. Het is geen toeval, dat aan de schilderijen- en prentverzamelingen van denLouvre, eene Chalkografie verbonden is. De gravure en hare zusters, de ets, de steendruk, de houtsnee, zijn de natuurlijke gezellinnen van het doek. Zoo vin- den ook de schoone dekoratien der nieuwere Fransche tooneelvoorstellingen, de met kennis en smaak gekozen kostu- men der vertooners, hunnen oorsprong in de romantiek van 1830. De akteur, die de rol van Charles-Quint in Hernani vervult, gelijkt sprekend op het echte portret van Fran^ois Clouet. De grafkelder van Charlemagne te A.ken ziet er evenzoo uit, als te Parijs in het Théatre Francais. Ik denk echter thans het meest aan het spel der vertooners en aan de vertoonde stukken. Juist op dit oogenblik beleeft Hernani eene dier ,/ reprises," wier voor den vreemdeling onverklaarbaar slagen mij bevestigt in de meening, dat de Fransche romantiek nooit iets anders geweest is dan een woordenstrijd, en, gelijk Delacroix in den grond der zaak slechts tot de bron van alle groote 323 schilderkunst, zoo ook Hugo in Hernani tot Corneille en den Cid teruggekeerd is. Het lag niet op den weg van den schrijver der Recherches over het middeneeuwsch Spanje, stil te staan bij Frankrijk; doch handelend over de Spaansche, heeft hij een belangwekkend onderdeel ook der Fransche litteratuurgeschiedenis op verrassende wijze toegelicht. Bij den heer Dozy, en bij hem voor het eerst, ziet men hem ontstaan, dien Cid, welke, allengs ideaal van ridderlijkheid geworden, in het Spaansch heldendicht ten slotte //quelque chose de grave, z/de solennel et d'homérique7' over zich krijgt, hetwelk Corneille aantrekt, aan hetwelk Hugo geen weerstand bieden kan. De eerste maakte des Cids bruid tot zijne heldin, de ander gaf de zijne den naam eener dochter van den Cid. Het Fransch geworden Spaansch ideaal was voor beiden het hoogste. Had Hugo, in de vroegere uitgaven van zijn drama, niet zelf door een tweeden titel te verstaan gegeven, dat hij eene schildering van ,/1'honneur castillan^ bedoelde, wij zouden het ook zonder die aanwijzing geraden hebben. Corneille ging in den Cid, dien hij alleen uit Spaansche bronnen, hoogstens uit zijne laatste Spaansche inkarnatie in het heldendicht kende, geheel en al op. Hij vormde er zich naar, ook in zijn eigen ^dagelijksch leven. Franschman, gevoelde hij Spaansch. Toen hij zekeren leeftijd bereikt had, en een aktricetje, door hare kameraden uit kortswijl ,/la marquise 7 ' genoemd, hem aan zijn grijzenden baard durfde herinneren, werd de Cid in hem klaar wakker: Marquise, si mon visage, A quelques traits un peu vieux, Souveuez-vous qu'a mon &ge Vous ne vaudrez guère mieux. 21* 324 Le temps aux plus belles choses Aime a faire eet affront: II saura faner vos roses Comme il a ridé mon front. Le même cours des planètes Règle nos jours et nos nuits: On me vit ce que vous êtes, Vous serez ce que je suis, Cependant j'ai quelques charmes Qui sont assez éclatants Pour n'avoir pas trop d'alarmes De ces ravages du temps. Vous en avez qu'on adore, Mais ceux que vous méprisez Pourront bien durer encore Quand ceux-la seront usés. Ils pourront sauver la gloire Des yeux qui me semblent doux, Et dans mille ans faire croire Ce qu'il me plaira de vous. Chez cette race nouvelle Oü j'aurai quelque crédit, Vous ne passerez pour belle Qu'autant que je 1'aurai dit, Pensez-y, belle Marquise: Quoiqu'un grison fasse effroi, II vaut bien qu'on le courtise Quand il est fait comme moi. Ik wijs op dit gedichtje, omdat het zulk eene treffende overeenkomst met de zelfkarakteristiek van Yictor Hugo 325 vertoont, waar deze in zijne onlangs verschenen Légende des Siècles den Cid tot koning Sanche laat zeggen: Nos deux noms iront ensemble Jusqu'a nos derniers neveux. Souviens-t-en, si bon te semble, N'y . songe plus, si tu veux. Je baisse mes yeux, j'en öte Tout regard audacieux: Entrez sans peur, roi mon höte; Car il n'est qu'un astre aux cieux ! Cet astre de la nuit noire, Roi, ce n'est pas le bonheur, Ni 1'amour, ni la victoire, Ni la force; c'est 1'honneur. Et moi qui sur mon armure Ramasse mes blancs cheveux, Moi sur qui le soir murmure, Moi qui vais mourir, je veux Que le jour oü sous sou voile Chimène prendra le deuil, On allume a cette étoile Le cierge de mon cercueil . . . Ainsi le Cid, qui harangue Sans peur ni rébellion, Lèche son maitre, et sa langue Est rude, étant d'un lion. De vier eerste bedrijven van Hernani te moeten zien ver- toonen, is eene kwelling, die ik niemand toewensch. Pas 326 geruimen tijd na 1830, pas onder het zamenstellen der Légende des Siècles, leerde Hugo zich geheel en al tot de hoogte van Corneille verheffen. Zijn Hernani is nog de ge- wone byroniaansche bandiet. Zijn Don Ruy, die de kastili- aansche eer heet te vertegenwoordigen, gevoelt ongeveer even fijn als een draaiorgelman, en verwijlt bij de portretten zijner voorouders, of hij met een rietje in de hand, op de Haagsche Groenmarkt, een lied stond te zingen bij eene moordgeschiedenis. Dona Sol geeft ons het beeld eener slecht opgevoede jonge dame te aanschouwen, die, ter wille van een sluipmoord ademend avonturier, haar geslacht en hare geboorte vergeet. Keizer Karei Y staat bij het graf van Charlemagne zoo onbehoorlijk lang te deklameren, dat wij eene Vlaamsche rederijkersvoorstelling uit de dagen van Klips van Bourgondie wanen bij te wonen. Had ik niet elders in Victor Hugo den roemrijken oudgediende der poëzie begroet, die, zijnen mede-veteranen Tennyson, Geibel en Longfellow ver vooruit, op dit oogenblik in zijn persoon ons den grootsten dichter der aarde te aanschouwen geeft, ik zou over een werk zijner jeugd niet zoo oneerbiedig spreken. Maar het valt moeijelijk, onopregt te wezen. Hernani, zoo belangwekkend wanneer men hem als eene herleving van den Cid, als programma eener dichtschool, als hoofdstuk eener litteratuur- geschiedenis beschouwt, is als vertooning duldeloos en eene bezoeking. Gelukkig maken Madlle Sara Bernhardt en de vijfde akte alles goed. Madlle Sara Bernhardt is een dier begaafde schepselen, welke evenals Madlle Mars en Madlle Rachel, wanneer zij eenmaal het tragische van een toestand doorzien hebben, dit weten voor te stellen met eene volmaakte objektiviteit, 327 met eene onberispelijke harmonie van houding, gebaren, Meeding en stemgeluid. //Deze kleine tijgerin uit de wouden z/van Bohème/' zegt Philarète Chasles, in zijne Mémoires, sprekend over Kachel, //deze joodsche bacchante met het z/breede voorhoofd en de hyena-schouders, deze koningin in z/het verstand met den aanvalligen Menaden-buste, deze be- hoorlijke vrouw met de verscheurende dieren-inborst, heeft y/ al den mannen van haren tijd, die waardig waren met haar z/te verkeeren, en door het wilde in hare natuur, dat er den ,/z grondtoon van uitmaakte, zich aangetrokken gevoelden, het //hoofd op hol gebragt. Véron, de omvangrijke, zou voor ,/,haar door het vuur zijn gegaan; Ricord zich om harentwil ^verhangen hebben. Aartsbisschoppen hebben den zegen over //haar uitgesproken. Frankrijk heeft tranen gestort bij haar z/graf. Als kind van de straat, met weinig meer dan een ,//hemd aan het lijf, stak haar eene hand het centenbakje z/vooruit, en raapte zij met de andere, uit het slijk der z/koffijhuizen, de haar toegeworpen penningen. Zoo was haar // verleden. Tien jaren lang trad zij te midden van bezoedelde //speeltafels en walmende lampions, nevens het uitschot der z/tooneelwereld op. De gekruide zedeloosheid was haar ele- z/ment, en meer nog de gekruide verdiensten. Hare verwildering was die der Paria's, der Joden, der Zigeuners, gekruist z/en vermeerderd met de verwildering der Parijsche achterbuurt. z/Andromache, Berenice, Dido, Pedra, Hermione, vertoond z/door een gamin — welk een feest voor de geblaseerden ! z/Het korrektief van Racine's zoetsappigheid was gevonden. z/De kadans werd een zielekreet, het platte rijm golfde, het //gelijkmatig alexandrijn wrong zich in de bogten der wanz/lioop en van den hartstogt. Racine zag zich herkneed naar 328 z/het model van Shakespere. De hemelval ontbrak; de zachte ,/toon, die verteedert en troost. Maar evenzeer ontbraken de //wanklanken der overdrijving, de bastaardgeluiden van het valsch //gevoel. De minnende Fedra deed denken aan eene naar de //bruiloft hunkerende leeuwin ; Hermione, aan de bijbelsche Ju- ,/dith, als zij het hoofd van Holofernes gaat afhouwen; Monime, z/aan eene door haren biechtvader met roeden geteisterde kloos- terzuster. Discipelin van het materialisme, zonder het te // weten, en aanvoerster der demokratie, zonder het te willen,, z/was de bezielde hyena in alles eene dochter van haren tijd. " Mogelijk wel is deze karakterschets van Kachel te zeer uit de studeerkamer afkomstig. Sarah Bernhardt, die met Eachèl de Joodsche afkomst gemeen heeft, is voor het overige een eenigszins andere type. Hare veelzijdigheid koncentreert zich niet uitsluitend op het gebied des tooneels. Behalve tragédienne, is zij tevens beeldhouweres en schilderes. Het gouvernement droeg haar dezer dagen op, een buste van den stichter der Revue des Deux-Mondes te boetseren. Tot hiertoe schiep zij nog slechts zes of acht rollen. Haar kracht ligt in haar stem, die, ook wanneer zij fluistert, als eene zilveren altaarschel* door de zaal klinkt. Het tengere van haar ligchaamsbouw is een andere voorname trek. Haar optreden gelijkt een verschijnen. Dezer dagen voltooide de heer Francisque Sarcey een werk, waaruit reeds bij eene vorige gelegenheid door mij geput isy en waar de vreemdeling levensschetsen en kritische beschouwingen over alle voornaamste akteurs en aktrices van het Théatre Francais bijeenvindt. Men bemint zulke boeken, omdat zij het bewijs leveren van de hoogte, welke eene kunst als de tooneelspeelkunst bij een volk bereiken kan. De pen 329 van den heer Sarcey, overigens een buitengewoon sympathiek man en een type van den Parijschen werkezel, is een weinig z/inauvaise langue 77 . Bij het beoordeelen zijner Comédiens et Comédiennes maakt hij van het gezag, waarmede in deze omgeving de tooneelrecensent van een blad als le Temps bekleed is (menig wekelijksch feuilleton van zijne hand kon door Lessing geteekend zijn) een zeer vrij gebruik. Maar de hoofdzaak is, dat er in Frankrijk een tooneel bestaat, hetwelk stof voor het schrijven van zulke studiën levert. Weinig genietingen in Europa zijn zoo groot, als Delaunay in den Menteur, Coquelin in de Fourheries de Scapin, Got in Le gendre de M. Poivier, Talbot in V Avare, de hoofdrol te zien vervullen. Groote tragische akteurs bezit het Théatre Francais op dit oogenblik niet. Maar de hooge komedie is in de mannenpartij voortreffelijk bezet; en Sarah Bernhardt doet in het treurspel wat zij kan, om de leemte te bedekken. De tegenstelling, welke haar slankheid, en die van nog twee of drie andere jonge aktrices van het Théatre Francais met het uitwendig voorkomen van het oudere damespersoneel vor- men, wordt door den heer Sarcey kiesch en luimig aangeduid

//Meermalen heeft men de opmerking hooren maken, dat ,/na elk tijdperk van blondines een van brunetten volgt, en ,z omgekeerd. De haren van het opkomend geslacht kleuren ,/zich als van zelf met de tint, die de mode voorschrijft. ,/Een soortgelijk raadsel, — want het is en blijft er een, — ,/zien wij heden ten dage het Théatre Francais ons opge- ,/ven. Of welke historische, welke redelijke grond kan er //bestaan voor het feit, dat de administratie van den heer z/Thierry, welke de tegenwoordige van den heer Perrin vooraf z/is gegaan, het rijk der golvende schouders en der gevulde 330 ^/keurslijven genoemd kon worden; terwijl onder het bestuur ,/van den heer Perrin de ranke tailles en de zigtbare jukbeenderen, den als een leliestengel omhoog geschoten scepter z/zwaaijen? In de dagen van den heer Thierry was het Madeleine z/Brohan, die den toon aangaf; Madeleine, die, na acht maan- ,/den verlof uit Italië teruggekomen, hersteld van hare keel- // ontsteking, in de eerste plaats hare zorgen aan het stuiten zz van den wassenden vloed harer bekoorlijkheden wijdde; die ,/zich vrijwillig aan het Banting-systeem onderwierp; die met ,/behulp der bezweringsformule van den Engelschen medicus, z/in minder dan een jaar den opstand dempte ; die het

//binnen de grenzen! uitsprak, doch ook daarbinnen in het z/bezit van ontzaginboezemende werken bleef. Nevens die //zonnebloem zag men drie monumentale hortensia's prijz/ken: Madlk Riquer, Mme Provost-Ponsin, Madlle Bonval. //Harerzijds ontplooide Mme Nathalie met de waardigheid z/eener koningin den vollen plantengroei van haar schoon, //terwijl Madlle Guyon op de overstrooming van het hare met z/een glimlach van zelfvoldoening scheen neder te zien. Krachz/tige hulptroepen werden aan die dames verstrekt door Mad1 ^ z/Pauline Granger, in de schaduw van wier smakelijke vorzz men, men als een met spek bekleed watersnipje, de kleine //grijze en ronde Victoire Lafontaine zag schuilen. Zelfs die z/aktricen, te wier aanzien de natuur minder gul was gedweest, schenen aan het algemeen-mollige der omgeving een z/zweem van smedige gevuldheid te ontleenen. Men dacht //onwillekeurig aan eene vlugt weldoorvoede houtduiven, // welke al kirrend onderkinnen maken, en met bevallige golz/vingen het hoofd regts en links buigen. Doch naauwlijks z/kwam de heer Perrin aan het bewind, en liet hij het oog 331 z/des meesters over het personeel zijner dames gaan, of dat z/oog bewerkte het tegendeel van wat het bij de paarden z/pleegt te doen. Het personeel werd mager. In het gevolg z/van den nieuwen direkteur schenen de raadselachtige ibissen, z/hoog op de pooten, lang en buigzaam van hals, melankoliek z/van oogopslag, eensklaps uit den grond te rijzen. Madlle z/Broizat verscheen, slank als een witte popel; Madlle Lloyd, //spichtig en aristokratisch van taille; Madlle Tholer, ver- z/teederend en poëtisch mager; Madlle Croizette, het genie z/der verwoeste gezondheid, wie het inwendig vuur, dat haar //verteert, doet rillen en klappertanden; Madlle Sarah Bernz/hardt, regtstandiger en gladder dan de riethalmen, aan de // serafijnen-oevers van Lamartine's meer. Eene nieuwe jaartelling was aangebroken." Een ruischende halm aan den oever van Lamartine's meer

geen ernstige beschrijving kan, getrouwer dan die schert- sende, het ideale van den toon teruggeven, waarop Sarah Bernhardt in Hernani stervend uitroept: Vers des clartés nouvelles Nous allons tout a, 1'heure ensemble ouvrir nos ailes... Openbaring van levenskracht, is het succes, na bijna vijftig jaren thans op nieuw door Hugo's drama behaald, tevens een blijk van armoede. Men zou niet tot het oude terugkeeren, zoo er onder het nieuwe meer verschot van bruikbaarheid was. De Bornier's Fille de Roland zou geen opgang hebben gemaakt, zoo het stuk niet een gelegenheidsstuk geweest was. Ook Parodi's Rome vaincue niet, al schiep Sarah Bernhardt met buitengewoon talent de rol der oude en blinde Posthuma. Maar het Eransche treurspel is in 1830 332 melodrama geworden, en slechts bij uitzondering brengt de lioogere dramatische poëzie iets voort, dat eigenaardig thuis behoort op het tooneel van Corneille en Racine, van Crébillon en Voltaire. De melodrama-schrijvers zijn Ponsard boven het hoofd gegroeid; Ponsard's herleefde antieke tra- gedie is van het répertoire verdwenen; alleen in de rol der oude Pedra's en der oude Hermionen, leeft Rachèrs herinnering voort. Rachel is mijn derde en niet het minst krachtig argument bij het verdedigen der stelling, dat de Pransche romantiek een misverstand geweest is. Inderdaad, het was de moeite niet, eene geheele wereld in naam van het romantische tegen het klassieke in het harnas te jagen, zoo één vroaw uit het volk, in het eigen oogenblik het bewijs kon leveren, dat aan de zijde van het klassieke zich de meeste hartstogt, de grootste hoeveelheid menschelijk leven, de geniaalste kunst bevond. Rachel, dit zij zoo, herkneedde Eacine naar Shakespere's model; liet het gelijkmatig alexandrijn zich in de bogten der wan- hoop en van den hartstogt wringen. Niemand ontkent, dat zij eene toovenares geweest is. Maar tevens was zij een streep door de rekening der romantiek. Het talent sticht nieuwe scholen, kondigt nieuwe programma's af, verklaart den oorlog aan de pruiken, stoft op eigen voortreffelijkheid. Dit duurt echter slechts tot het genie komt, en het goed regt der tempels van gisteren handhaaft tegen de kaartenhuizen van heden. De beschaafde Nederlanders oordeelen meestal zeer ongunstig over het Pransche melodrama. En wanneer men op de geledebraakte taal let, waarin die stukken bij ons ten too- neele verschijnen; op de grogstemmen onzer akteufs, de ontluisterde bevalligheid onzer aktrices, kan dit kwalijk anders. Nog hoor ik in Paljas den man der titelrol tot de gravin 333 zeggen: ,/ Thans, mevrouw, verloochent gij niet alleen uw hart, maar ook uw ingewanden.' 5 Tegen dergelijke proefnemingen zijn de melodrama's der Porte Saint-Martin te minder bestand, omdat hun stijl reeds van nature hunne zwakste zijde is. Vraagt men echter naar scheppingskracht, naar ge- voel voor de eischen van het tooneel, naar bedrevenheid in de kunst van schokken, ontroeren, verschrikken, dan tijge men, zelf onbedorven, met de onbedorven volksmenigte naar dergelijke schouwtooneelen. De romantiek van 1830 heeft op dit gebied zulke onbetwistbare lauweren geplukt, dat men heden ten dage er niets beters op weet, dan tot het répertoire van dat jaar terug te keeren. Gelijk het Théatre Francais dezen winter Hernani weder opnam, hervatte het Théatre de la Porte Saint-Martin de Tour de Nesle, den Juif Errant, den Courrier de Lyon, en Lazare le Patre. De groote dramaturgen van dat tijdvak, door Théophile Gautier in zijne geschiedenis der Fransche romantiek eerbiedig begroet en van hunne verhaspeling door het buitenland vrolijk ge- wroken, komen op die wijze weder tot aanzien. Nieuw, en den stempel van het tweede Keizerrijk dragend, in onderscheiding van dat der Julij-monarchie, zijn de exakt- wetenschappelijke tooneelvertooningen, waartoe men door het in scène brengen van Jules Verne's romans gekomen is. Het zijn de oude tooverballetten, zoo men wil. Maar uit Asschepoesters glazen muiltje straalt er het elektrisch licht van onzen aan de natuurwetenschappen gewijden tijd; met kracht van spoorwegen en stoombooten reist men er in tachtig dagen om de wereld; men ziet er de bevolking eener geheele stad beurtelings stil en ongedurig worden, door den invloed van docter Ox en zijn assistent Ygène. 334 Den Franschen behoort voor dit genre, gelijk voor het melodrama, de operette, de opéra-comique, en het vaudeville, het brevet der uitvinding. Zij bezitten het genie der dramatische kompositie en der dramatische voordragt. Europa en de verdere werelddeelen doen weinig anders, dan hen daarin navolgen. Er zijn drie dingen op aarde, welke men na Parijs overal terugvindt, te Calcutta en te Londen, te Sydney en te Weenen, te Nieuw-York en te Batavia, te San Francisco, te Berlijn, te Amsterdam: de Eransche keuken, de Fransche modes, en het Eransch tooneel. De lezer vergt niet, dat ik mij ter loops aan de beoordeeling wage van een arbeid, zoo omvangrijk als dien van Théodore Barrière, van Emile Augier, van Eugène Scribe. Alleen een geheel boek zou den invloed kunnen schetsen, die door deze kunst is uitgeoefend op de denkbeelden en de zeden van Europa en van Frankrijk zelf, gelijk wederkeerig Frankrijks en Europa's zeden en denkbeelden er zich in weerspiegelen. Onder de comici van den dag staan in het kluchtspel-genre de heeren Meilhac en Halévy boven aan, seheppers der libretto's voor de muziek van Offenbach. De litteratuur, nooit afwezig, door fijne menschkundige trekken en keur van taal steeds aan hare tegenwoordigheid herinnerend, verdwijnt hier bijna, overstemd door het snelvuur der kwinkslagen. Een ander snelvuur is de dialoog van Alexandre Dumas Junior, wiens voorredenen schooner zijn dan zijne stukken, maar die een onbegrijpelijk fijn inzigt in de eischen van het tooneel bezit, en met ongeëvenaarde meesterschap de tooneeltaal schrijft, van de spreek- en de boekentaal zoo onzigtbaar en toch zoo wezenlijk onderscheiden. Bovenaan staat de heer Yictorien Sardou, wiens Rabagas in het Aris- 335 tofanisch genre alles overtreft, wat in de verschillende landen der wereld de tooneel-litteratuur der 19de eeuw heeft voort- gebragt. Het zij mij vergund, een paar tooneelen van dit blijspel te schetsen: Ter drukkerij van den Yliegenden Paddestoel was alles in de weer, om het voor dien dag bestemd nummer der Carmagnole gereed te krijgen. Camerlin, Vuillard, Noisette, Bigorro, de drukkersgezellen van omlaag, de billardspelers der eerste verdieping, de dorstigen van omhoog en van beneden, allen werden geblaakt door het vereenigd vuur van improvisatie en kompositie; allen trokken, om eene kolom kopij, den duivel bij den staart; allen riepen vol ongeduld: Waar blijft Eabagas? Daar is hij ! Zijn zwarte rok en witte das vertoonen nog de sporen der stofwolken, waardoor de reiziger op den weg van Nice naar Monaco gekweld wordt, waar Eabagas advokaat en leider der oppositie is. Om zijnen mond speelt nog de naglans der welsprekendheid, waarmede hij daarginds voor Bézuchard, den moordenaar, gepleit heeft. Zijn oog vonkelt nog van het besef der behaalde overwinning. Een glas bier zou hem op dit oogenblik beter te stade komen, dan eene ovatie. Maar hij is een publiek persoon. Hij behoort aan de publieke zaak. Hoe droog van keel, hij moet spreken. //Leve Eabagas I 77 klinkt het van alle zijden. //Eabagas op de tafel \ 11 //Medeburgers ! /y begint hij, onder een daveren^ applaudissement, /7 ik verdien deze hulde niet. Toen ik den beul het hoofd van Bézuchard betwistte, volbragt ik slechts mijn pligt. Zoon van een moordenaar, zelf moordenaar geworden, misdeeld erfgenaam der maatschappij, door de natuur met booze en woeste neigingen toegerust, had Bézuchard volle 336 aanspraak op mijnen bijstand. Waar de uitgestrekte hand van het geregt mij een moordenaar wees, mocht ik slechts een slagtoffer zien, en zag ik alleen een slagtoffer. Mij ging het niet aan, dat Bézuchard met zijne klompen een grijsaard de hersenen had ingeslagen. Niet Bézuchard was de ware schuldige, maar de natuur, die hem een tijgeraard schonk; maar de maatschappij, de onbarmhartige stiefmoeder, die den deerniswaardige, wien de moordlust in de aderen woelde, elke gelegenheid benam, van de vernietigende krachten, welke in hem sluimerden, een nuttig gebruik te maken. Voorts wensch ik u gevraagd te hebben, medeburgers, wie die grijsaard was, bezweken onder de slagen van Bézuchard? Een veldwachter van beroep! Een veldwachter: dat is te zeggen een dier agenten van een kwelziek gezag, voor wie het hun toevertrouwd mandaat slechts een werktuig is, om den burgers het leven te verbitteren. Uit dit oogpunt gezien, hield de misdaad op, eene gewone misdaad te zijn. Zij bekwam een politiek karakter. En dat karakter vroeg bij voorbaat de toepassing van verzachtende omstandigheden. Neen, riep ik uit, een veldwachter het leven te benemen, is niet een mensch te dooden, maar een beginsel den kop in te drukken. .. Dat stelsel van verdediging is door de jury beaamd. Bézuchard is vrijgesproken, Bézuchard is op vrije voeten gesteld ! . . . Regtmatig is de fierheid, waarmede ik mij op dien uitslag verhef. Maar meent niet, medeburgers, dat ik de be- haalde overwinning aan mijne geringe welsprekendheid toeschrijf! Die overwinning, zij hecht op nieuw het zegel aan de onsterfelijke beginselen, onwrikbaar als de rots en schit- terend als het licht des daags, voor welke wij bereid zijn, gij mijn leven te offeren, en ik het uwe! 7/ 337 Niet vele uren daarna kwam een gendarme te paard zich aan de deur van den Vliegenden Paddestoel vervoegen. —ff Mijnheer Eabagas P" —// Afwezig. Maar kunnen wij de boodschap niet doen? 7' —„Een brief!" Het was eene uitnoodiging voor het dien avond ten hove te geven koncert : „Op last van Zijne Hoogheid den Prins van Monaco, wordt de heer Eabagas . . . 11 De demokratie sloeg van verbazing de handen ineen! Vruchteloos beproefde de held der invitatie, die moeite had zijne geheime vreugde te verbergen, den afgunstigen bent- genooten wijs te maken, dat de uitnoodiging niet hem alleen of zijn persoon, maar het geheele volk gold : —„Hoordet gij den gendarme niet zeggen, dat de troepen gekonsigneerd waren? Een klaar bewijs, dat men tegen heden avond een opstand vreest. Zij hebben tot elkander gezegd: Eabagas is hun leider, laat ons Eabagas een uit- noodiging zenden ! Komt hij, zoo hebben wij niets te duchten. . . En zoudt gijlieden dan willen, dat ik door mijn afwezigheid hun scheen toe te roepen : Vreest integendeel het ergste, en weet, dat zoo ik niet op het paleis verschijn, zulks geschiedt omdat mijn pligt mij op de straat roept?!... Welligt ook spant men mij een strik, en is het doel der uitnoodiging, mij in hechtenis te nemen. Een reden te meer om niet te aarzelen! Steeds heb ik gevaren en bedreigingen als den regel van mijn pligt beschouwd. Medeburgers, ik ga.J// Maar om te gaan, moest hij, dit stond uitdrukkelijk aan den voet van het biljet vermeld, zich in eene korte broek en zijden kousen steken. Een Sans-culotte en culotte! Daar kwam het gemoed der vrijheidsmannen tegen op : 22 338 z/En zijt gij van zins, het voorschrift na te komen?— Ik zal dien moed hebben! — Rabagas in een korte broek? — Een korte broek is welbezien slechts een afgesneden patalon.— Zeg veeleer, zij is de lakeijendragt der slaafsgezindheid.— Ik zal haar tot het symbool der toewijding aan de volkszaak verheffen.— Renegaat, gij verloochent in één adem al de beginselen van 89 ! — Wachten wij ons voor overdrijving, mijne vrienden : Robespierre heeft steeds een korte broek gedragen.— Wees u zelf, Rabagas, en verschijn, ten aanschouwe van het geheele hof, in een pantalon. Welk een nieuwe triomf voor onze onsterfelijke beginselen! — Maar begrijpt gij dan niet, dat de kamerdienaars mij de deur zullen wijzen? Kunt gij niet lezen? In frac en korte broek : staat het er of staat het er niet?— Zoo blijf, die gij zijt, en waar gij zijt.— En moet onze opstand dan afspringen ? Moeten al onze plannen in duigen vallen, omdat ik geweigerd zal hebben mij te steken in . . . het is de zotheid zelve ! — Rabagas, waak over uw hart ! Men begint met de korte broek, en men eindigt met een ridderorde.— Ben ik dan eensklaps een verrader geworden?— Neen, maar die broek. Laat ons stemmen ! — Wie vóór de korte broek is , steke de hand omhoog! — Drie van de vijf. — Nu de anderen! — Slechts twee tegen: de korte broek is aangenomen \" Zoo geschiedde het, dat de volbloed demokraat, leider der oppositie te Monaco, dien eigen avond in galakostuum aan het hof verscheen. ,/Zulk eene gelegenheid, dacht hij, biedt zich niet voor de tweede maal aan. Reeds lang genoeg heb ik gewacht, dat zij eijeren voor hun geld zouden kiezen." Het oproer gromde in de straten van Monaco. Rabagas, onbewust dat de omwenteling vóór den bepaalden tijd zou 339 uitbreken, had zich met welgevallen op den molligsten divan in de prinselijke voorkamer gevlijd: 7/ De hemel zij geprezen, eindelijk ben ik waar ik wezen wilde ! Ik tel mede, en doe mede ! . . . Minister, mijn waarde Rabagas, minister!... Ik heb het je altijd voorspeld... Nu ben je het... Nu is het schip de haven in, oef!... Wat een heerlijke divan ! Hoe mooi bekleed, hoe zacht ! . . . Die muziek, die bloemen, dat schitterend licht ! . . . De reukwateren uit de kapsels der schoone vrouwen doorgeuren nog het vertrek ! . . . De nuffen zouden, als zij mij hier aantroffen, den neus voor mij ophalen. . . . Zij weten nog van niets. . . Maar over een uur zullen zij mij het hof komen maken ! . . . Ja, zulk een leven is het eenige ware, het eenige goede, het eenige wat den naam van leven verdient!... Een medegenoodigde te zijn, in plaats van als het gepeupel het feest te mogen aanzien door het sleutelgat!... Op de bovenste sport te zijn gezeten, en de anderen aan mijn voeten in den modder te zien klotsen!... Ze op mijn beurt te kun- nen bespetteren, de onbeschaamde gunstelingen der fortuin, die, van mijn jongensjaren af, mij het leven verbitterd hebben. . . die, toen al, mij uitlachten om mijn mismaakte pantalons, mijn grove schoenen, mijn lompe wollen kousen, het brei- werk van mijn lompe moeder. . . Nu is het mijne beurt . . . O keer van het rad van avontuur! O zoete wraak!... En o Vliegende Paddestoel, of ik zorg zal dragen, mijn schade in te halen ! . . . Wat wil die lakei ? Waarom biedt hij ook mij geen ververschingen aan ? . . . Kom hier, zeg ik je . . . Goed zoo ! Maar ga nu door, want ik lust je ververschingen niet!... Minister - aan , zou Rabagas nog dien eigen nacht minister - af wezen : //Beetgenomen ! Ze hebben mij beetgenomen ! . . . Ezel 22* 340 der ezelen, die het mij door hen liet doen ! . . . Zij zaten in de be- naauwdheid , en ik heb hun tot bliksemafleider gediend ! Nu is de afleider een windwijzer geworden!... Twee uren slechts ben ik aan het hoofd der regering geweest, en de Prins, ondankbaarder dan een hond, wenscht mij wel te rusten! . . . //Wijs mijnheer den weg!" Men behoeft geen lakei van beroep te zijn, om de beteekenis van dien wenk te verstaan. . . Maar waar- heen? Welken weg? Mijn krediet, mijn prestige, alles ben ik kwijt! Het gepeupel, dat mij eerde, verdenkt mij... Zullen ze ooit de verhevenheid der rol begrijpen, die ik mij zeiven toedacht ? . . . Hoe dat gespuis te verzoenen met mijn opvatting der harmonie tusschen mijn gezag en hunne vrijheid ? . . . Steenigen zullen zij mij ! . . . Radeloos en reddeloos verloren ! . . . En wat heb ik genoten ? Een rede- loozen avond aan het hof, en een spotbewind van twee uren ! . . . Voor een schotel linzenmoes heb ik mijn populariteit ver- kocht ... En die vervloekte lakei blijft maar steeds bij de deur staan, als een handwijzer bij een postweg! . .. //Dezen kant uit, asjeblieft, mijnheer!"... Jawel, kerel, ik begrijp wat je meent . . . Maar ik wil je niet begrijpen. Wat? zou ik, ik, dus het veld ruimen? Gekomen door de magt van mijn genie, zou ik gaan door de kracht eener laars ? . . . Nu nog fraaijer! Mazarin heeft wel andere dingen te ver- duren gehad, en is nooit heengegaan . . . Wie gaat ooit heen? ... Ik ben er, en ik blijf. . . Eer zullen de sterren van den hemel vallen, dan ik van mijn portefeuille schei- den . . . Oorvijgen en muilperen, regent vrij op mij neder ! Ik laat niet los, in eeuwigheid niet los ... . Een man van mijn gehalte laat het bewind niet varen! Die er hem uit verwijderen willen, moeten er hem aan lappen afscheuren !.. . 341 r/ Ha, mijnheer de Prins van Monaco ! Uw Hoogheid stelt zich voor, met slaan van middernacht in haar reiswagen te stappen! Zij wil den weg van Mentona op! Welnu, haar zal geschieden naar haren wil, maar niet naar haren wensch. Vuillard, Carnerlin, Chafïiou, ik zelf, wij zullen u gezelschap houden, en in de eenzaamheid u den tijd helpen korten. Ik posteer hen, waar uw berline u verbeidt; onder het instijgen maken zij uw adjudant onschadelijk ; u binden zij, met inachtneming der vormen, aan handen en voeten; voeren u met zich mede naar Mentona, roepen er de republiek uit, jagen u over de grenzen, en keeren zegevierend naar Monaco terug, waar zij in mij den aangewezen rijks- bestierder vinden ... O Rabagas, mijn Rabagas, welk een plan ! . . . En toch de eenvoudigheid zelve ... Ik konspireer in de kontramine, anders niet ... In de eigen voor- kamer van den tiran! Dat is van oudsher de ware manier geweest. Leve de kamarilla-komplotten ! . . . Het onderhoud met die ketellappers is het ergste. Maar ze zijn tegelijk zulke halzen en zulke . . . Moed gehouden, mijn Rabagas ! . . . Durven, durven, nogmaals durven, en, in plaats van tot gouverneur, benoem ik u tot diktator! Waar klaagt ge over?/' . . . Rabagas is geen portret, maar een type : de jongste be- ligchaming van den Yos Reinaerde. Yos geweest, advokaat geweest, huisonderwijzer geweest, dokter geweest, vroom geweest, zwendelaar en barbier geweest, is hij in onzen tijd demokraat geworden en aan de politiek gaan doen. Hij is de Tartuffe der staatkunde, gelijk Tartuffe de Rabagas is van het geloof. Men gevoelt aan de sprekende trekken waar- mede hij geteekend is, dat de Fransche romantiek kennis 342 heeft gemaakt met Shakespere. Molière heeft niets treffender geleverd. 1 Het Fransche tooneel onzer dagen zou niet kompleet zijn, zoo ook de dorpsvertelling er niet haren intogt gehouden had. Laatstelijk deed zij dit in den vorm van een schoon werk der heeren Erkmann-Chatrian, die, met den heer Jules Verne, in een ander genre dan het zijne, de jongste nieuwe ader der Fransche letteren vertegenwoordigen. Echter is VAmi Fritz, hoe fraai ook gemonteerd en vertoond, geen tooneelstuk met levenskracht willen worden. Te zeer eene opeenvolging van tableaux-vivants. Minder hindert dit bij den JBonhomme Misère, van de zelfde dagteekening. Deze legende, door den heer d'Hervilly berijmd en door den heer Grévin keurig in het kostuum van den tijd gestoken, biedt zich niet aan als een tooneelstuk, maar uitsluitend als een in beeld gebragt middeneeuwsch sprookje. Het schoonste stuk echter van dien aard in het Fransche répertoire is Frangois le Champi, van George Sand. Personen, die alleen het boek lazen en liefkregen, smaken bij het zien vertoonen der komedie het genoegen, met eene tweede novelle kennis te maken, aan die van het boek vastgeknoopt, maar tevens daaruit losgesponnen en een zelfstandig geheel geworden. Het Odéon is van dien tweeden Fran^ois le Champi de gelukkige bezitter, en toont zich het voorregt waardig door de voortreffelijke wijze, waarop de heer Régnier de rol van Fran<?ois, M^e Defresnes die van Marguerite, Mme Crosnier Het jongste tooneelstuk van den heer Sardou, 1 Maart dezes j.ws voor het eerst in het Théatre dn Vaudeville vertoond, is een blijspel, half drama, ontleend aan het provinciale leven van den tegenwoordigen tijd in ^Frankrijk: Les lourgeois de Pont-Arcy. 343 die van Catherine, Mme Hélène Petit die van Mariette, de heer Tousé die van Jean Bonin vervult. Over het algemeen verdient het Odéon, kweekbed van het Théatre Francais, zeer de aandacht. Het Odéon durft meer aan, beproeft gemakkelijker iets nieuws, is niet zoo bang zich te zullen kompromitteren. Het bezit een volledig stel akteurs enaktrices, zoowel voor het blij- als voor het treurspel. De wijze waarop Frangois le Champi door het Odéon gemonteerd is, schept eene volkomene illusie. Dekoratien en kostumen ver- plaatsen u, van het eerste tot het laatste oogenblik, in het hart der door George Sand geteekende boerenwereld. Meesterlijk wordt door Hélène Petit het karakter der dorpskokette, nog meesterlijker door den heer Tousé dat van den schijnbaar onnoozelen boerenbruidegom vertolkt. Bij de dorps- voeg ik op eigen gezag de stadsvertelling, en wijs op de zich operette noemende Charbonniers van den heer Philippe Gille : een der beste kleine stukken van het nieuwere répertoire der Variétés. Meer komedie dan zangspel, zijn les Charbonniers een aardige greep uit het leven der kolen- enbrandhoutverkoopende Auvergnats te Parijs. Twee uitmuntende akteurs vervullen er, de heer Dupuis eene rol als Auvergnat, de heer Baron eene als waarnemend politie-kommissaris ; terwijl Mme Judic, lieveling van het Parijsch publiek in de chansonnette, voor charbonnière speelt. Men kan van dit en dergelijke kleine blijspelen hetzelfde als van sommige feuille- tons der Parijsche dagbladen zeggen: dat zij in hun geestig efemeridenbestaan de hoogste eischen der kunst vervullen. Les Charbonniers zijn volmaakt gedacht, werden volmaakt geschreven, en worden volmaakt gespeeld. Het is eene aan- eenschakeling van fijne, op het leven betrapte trekken, weer- 344 gegeven met een talent, dat door studie en gaven ook zelf leven geworden is. Eene beschaving, die zulke eischen stelt> is zeker ongemeen hoog gestegen; maar dat er aan voldaan wordt, strekt tot bewijs, dat van de natie, in wier midden men zich bevindt, niet meer wordt gevergd, dan zij geven kan. Al die talenten zijn kinderen des volks; en wanneer het eene geslacht zijne dienst heeft verrigt, staat er telkens, even begaafd, een nieuw gereed. Mogelijk wel is de natuurlijke tooneelspeelkunst het gebied, waarop het artistiek genie der Eranschen eigenaardigst uitkomt. Welligt ook moet aan iets algemeeners in den nationalen aanleg gedacht worden; zoodat men tot verklaring van het Eransche volksgenie genoodzaakt is, de toevlugt te nemen tot de soortgelijke, welke de koetsier in het Eontainebleausche bosch van de hooger en zwaarder dan ergens elders daar opschietende boomen gaf. Neem Portugal, met zijne breede moot volksgeschiedenis tusschen 1566 en 1713. Wat daaraan voorafgegaan is, heeft bijna geen eigen karakter; vloeit weg in de algemeene bontheid der middeneeuwen; moet, met kunst- en vliegwerk, aan een eigen bestaantje in de wetenschappen, de letteren, de nijverheid geholpen worden. Van het volgende is bijna alles pedant, stumperachtig, armoedig van bloed. Alleen die anderhalve eeuw tintelen van leven. In de 18de is, met uitzondering van het weinige, wat met een anachronisme zich aan de 17de vastknoopt, alles duldeloos. In de 19de bezitten alleen die elementen levenskracht, welke aan Frankrijk, Engeland,. Duitschland, door inenting ontleend zijn. Portugesche auteurs, die slechts Portugeesch denken, gevoelen, en schrijven, schrijven Hebreeuwsch. Een modern Portugees vindt in geen andere 345 Portugesche boeken smaak dan zulke, die, met meer of minder volkomenheid in de navolging, hem hetzelfde genot verschaffen, als hunne uitheemsche modellen. De taal zelve heeft niets nationaals meer. Met Portugesche woorden, in woor- denboeken nageslagen, schrijven de eenen onder hen Duitsch, de anderen Pransch, de anderen Engelsen. Dat zijn de goeden. Verstonden zij die talen niet, zij zouden het zich zei- ven niet doen, en om met vrucht hunne eigen boeken, hunne eigen couranten te lezen, moeten zij ze weder overzetten in het oorspronkelijk. De Pranschen daarentegen bezitten de gaaf, zich op eigen stam telkens te vernieuwen. Tot heden althans zijn zij telkens daarin geslaagd. Men kan aan niets bespeuren, dat een zoo verwoestende oorlog als die van 1870 hun nationaal genie in eenig voornaam opzigt geknakt heeft. De zeden der Republiek zijn de voortzetting van die van het tweede Keizerrijk; en niet de zeden alleen, maar evenzoo de wetenschappen, de kunsten, de letteren, al het overige. Men kan aan de gouden eeuw der Julij-monarchie, aan de gouden eeuw van Lodewijk XIV, de voorkeur geven; kan meer gevoelen voor de renaissance, meer voor de gothiek, meer voor de republikeinsche en napoleontische oorlogen uit de eerste jaren der eeuw, meer voor de daaraan voorafgegane intellektuële beweging onder Voltaire en Rousseau. De slot- som is altijd : ,/qu'ils ont une vivacité extraordinaire, 11 eene verwonderlijke groeikracht. Wie kan het aantal geestige blijspelen, de bevallige zangspelen noemen, welke de Franschen sedert 1871 vijf werelddeelen voorgezongen hebben ? De afgunst der andere volken verkleint gaarne die verdienste. Lieden, die hun eerste liefelijk geluid nog moeten voortbrengen, en die men met goud zou betalen, zoo zij ons het kruis hunner kon- 346 versatie besparen wilden, geven aan klassieker muziek de voorkeur. Het is echter niet gebleken, dat de Pranschen deze stelselmatig verwaarloozen. Zij hebben Boïeldieu voortgebragt, Hérold, Meijerbeer, Berlioz, Auber, Halévy, en nu laatstelijk Gounod en Massé. Zij verstrekten Rossini, Cherubini, Bellini, Donizetti en Verdi tot tweede vaderland. Dit is zoo. Doch gedurende het beleg van Parijs speelden zij Mendelssohn en Beethoven; Mozart en Weber zijn habitués van hunne groote opera; Bach, Haydn, Handel, ver- schijnen iederen zondag op het programma van Pasdeloup; en, kan Wagner nog geen onverdeelden bijval vinden, de humaniteit maakt hem plaats en gaat een luchtje scheppen, terwijl anderen van hem genieten. Intusschen doen de eigen werken der Pranschen de ronde der aarde, en persen onze vaak zuurziende planeet een glimlach af, of strooijen eene bloem op haar dikwijls barren en doornigen weg. Anderen zijn gelukkiger geweest: ik heb nooit iets aanvalligers ge- zien of gehoord, dan eene opéra-comique als le Petit Duc. Onze pedanterie poogt zich van dergelijk succes te wreken door de opmerking, dat Charles Lecocq maar een komponist van den tweeden rang is. Doch dat is niet verstandig. Men kan de onvruchtbaarheid verdragen, wanneer zij, de druiven die haar te hoog hangen zuur verklarend, zelve ten minste rapenstelen voortbrengt. Indien echter ook de rapenstelen ontbreken? Het gewone gevolg is, dat kleine scheppingen nis deze, wanneer de Pranschen zeiven er genoeg van hebben en intusschen weder iets nieuws voorbereiden, met stille trom door anderen overgenomen worden, en wij ons door reizende Pransche gezelschappen laten onthalen op hetgeen wij niet goed genoeg vonden, toen Jane Granier, of hare 347 kameraden Vauthier en Berthelier, er den stempel hunner oorspronkelijkheid op drukten. Daar men onderstellen moet, dat onder anderen ook le Petit Duc bestemd is, dienst te doen gedurende de aanstaande wereldtentoonstelling, kan dit punt verder blijven rusten. Mij zou het verwonderen, zoo niet de meeste vreemdelingen het volk benijdenswaardig pre- zen, dat, zoo kort na zulk eene diepe vernedering, kunstwerken zonder gal voortbrengt, op treffende wijze getuigend, dat de zelfbeheersching teruggekeerd, het oude evenwigt hersteld, en, naar het zeggen van den gezonden Gcethe, de ,/Frohnatur und Lust zum fabuliren weder stroomend geworden is. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Meer dan veertig schouwburgen, met eene gezamenlijke aarlijksche ontvangst van zestien millioen franken, openen iederen avond te Parijs hunne deuren voor een publiek, dat iederen ochtend ververscht wordt door twee duizend nieuwaangekornenen, uit de departementen en uit het buitenland. Een twaalfduizend personen sterk kunstenaarslegioen—akteurs en aktrices, schilders, komponisten, virtuozen, letter- kundigen — houdt deze beweging aan den gang, en schept, speelt, zingt, danst. Memand danst, zeide Cicero of een ander, dan die bevangen is door den wijn. Te Parijs doet men het somtijds om den broode. //Ik zaagde liever planken ! /y zuchtte eene Parijsche ballerine, toen zij hijgend en afgebeuld op een stoel achter de coulisses zonk. Haar kameraadje antwoordde

z/Het is niet alle dagen kermis!" Zevenhonderd omnibussen , beurtelings voortgetrokken door achtduizend paarden, doorkruisen van 's ochtends vroeg tot 349 's avonds laat de straten. Alleen de Compagnie Générale bezit vijt- tien honderd nette en zevenduizend minder nette huurrijtuigen, bediend door zevenduizend koetsiers, die iederen dag weinig minder dan zeventigduizend liters wijn verorberen, echten en nagemaakten. De planken der Nationale Bibliotheek, in de Rue Richelieu, zijn gezamenlijk vijf en vijftig kilometers lang, en tor- schen meer dan twee millioen boekdeel en. In de bibliotheek van Sainte-Geneviève, bij het Pantheon, zitten iederen avond, bij gaslicht, driehonderd studenten te werken. Nergens op aarde bestaat eene verzameling schilderijen, marmers, teekeningen, vergelijkbaar met die van den Louvre

de nummers van wier katalogussen bij tienduizenden geteld worden ; wier deuren iederen dag openstaan voor het publiek

in wier zalen een altijd waakzaam toezigt heerscht; en waar 's winters, voor zoover de buizen der calorifères het werk der verwarming niet afkunnen, in de open haarden van vorstelijke vertrekken, vorstelijke vuren branden. Veertig hulppostkantoren, met twee duizend bestellers, zien zevenmalen daags de brievenbussen in hunne wijk zich vullen en ledigen. Omnibussen ad hoe voeren de bestellers, telkens wanneer zij het einde hunner loopbaan bereikt hebben, bij twintigtallen naar het hoofdkantoor terug. Dit laatste, vroeger eene aanzienlijke heerenhuizing in de Eue Jean Jaques Eousseau, voor wier staatsievertrekken Mignard plafonds schilderde, is een voor het doel te eenemaal ontoe- reikend gesticht. De verbouwing van Parijs heeft vijftien honderd millioen franken gekost, zegt men. Zonderling, dat op zooveel millioenen geen geld voor een nieuw centraal- postkantoor kon overschieten. 350 Ofschoon het telegrafisch verkeer in Frankrijk nog veel te wenschen overlaat, en het hoofdkantoor (Rue de Grenelle Saint-Germain) even misdeeld is als het postkantoor der Eue Jean Jaques, worden er niettemin te Parijs iederen dag acht- duizend telegrammen ontvangen en verzonden, en kan men aan vijftig bureaux zijne depêches kwijtraken. Een ceintuur-spoorweg volgt de lijn der vestingwerken, die van alle zijden de stad omgeven. Keusachtige stationsgebouwen beschutten op zondagen tienduizenden reizigers, en iederen dag der week berggevaarten koopmansgoederen. Kostbare leidingen — 1'Aqueduc d'Arcueil, de Belleville, de 1'Ourcq, de Grenelle, de Passy, de la Dhuis, de Saint- Maur, — voeren nacht en dag versch water aan, dat door duizenden metalen monden, boven en onder den grond, tot lafenis der bewoners, tot reiniging der wegen, en, in de bekkens van tweehonderd springende fonteinen, tot lust der oogen en vermaak der zonnestralen, gaat gelijk het gekomen is. Onder de bogen van meer dan tweemaal twaalf monumentale bruggen, stroomt en kronkelt de Seine: bad- en waschhuizen dragend, houtvlotten afvoerend, door sleepbootdiensten de transportvaart aanmoedigend, door tal van Mouches en Hirondelles wedijverend met omnibussen en tramways. Het Wijn-Entrepot, dat in 1811, toen Napoleon I het in het leven riep, om zijne breede afmetingen geprezen werd, is tusschentijds van een reus een knaap geworden, met te naauwe kleederen aan het lijf, en zou, indien het vijfmalen vergroot werd, maar even voldoen. De openbare markten, daarentegen, met de door Napoleon III gestichte Halles-Centrales tot middenpunt en model, zijn echte kinderen van onzen tijd: spoorweg-stationsgebouwen 351 met schrale armen, dunne beenen, en magere ribben, waar, op twintig verschillende punten der stad, onder hoog licht, in de schaduw van grijsgeschilderde wanden, groenten, vruchten en bloemen, vleesch, visch en gevogelte, boter, kaas en allerhande zuivels, iederen ochtend met karrevrachten wor- den aangevoerd uit den omtrek, om, gezoden of gebraden, vóór zonsondergang den honger der Parijzenaren te stillen, en hunne levenskrachten, die in deze groote stad zeer aan slijtage onderhevig zijn, te vernieuwen. Twee tabaksfabrieken, nog binnen de omheining, voorzien in den algemeenen rooklust der mannen, door de vrouwen slechts bij zeldzame uitzondering overgenomen. Frankrijk rookt ieder jaar zevenhonderd millioen gewone sigaren, waar- van er dertig of vijendertig millioen op rekening der hoofdstad komen. Twee winkels te Parijs, waar echte te beko- men zijn, slijten voor drie millioen franken 's jaars. Van 1811 tot 1871 heeft de tabak vijf milliarden in de Pransche schatkist doen vloeijen; en zoo ernstig vat de Staat dit monopolie op, dat hij aan de Polytechnische School hooger onderwijs in het sigaren -fabriceren geeft. Toen Leverrier de planeet Neptunus nog ontdekken moest, was hij ambtenaar bij het tabakswezen. In den loop van elke vierentwintig uren hebben er te Parijs gemiddeld driehonderd arrestatien plaats. Een korps van zesduizend agenten waakt onafgebroken voor de openbare veiligheid. De uitmuntende organisatie van deze dienst is te lofwaardiger, omdat, in onderscheiding der Londenaren, die de politie ondersteunen, de Parijzenaren zich slechts ongaarne en gedwongen aan hare tucht onderwerpen. Er is een tijd geweest, dat Parijs, evenals Saragossa, ver- 352 cliend zou hebben, de stad der torenspitsen te heeten. Ofschoon de omwenteling van 1789 vrij wat kerken heeft doen verdwijnen, zijn er sedert ook weder vele nieuwe gebouwd, die, bij de oude gevoegd, thans in aantal met de schouwburgen wedijveren. Het is misschien niet algemeen bekend, dat er bovendien te Parijs honderd geestelijke broeder- en zusterschappen bestaan, gesplitst in meer dan tweehonderd huizen. Doch hoe zouden die kunnen ontbreken in eene stad, waar alle gelooven hunne belijders, alle altaren hunne offeraars, alle goden hunne aanbidders tellen? Yijftien hospitalen nemen elke twaalf maanden gemiddeld negentig duizend kranken op, w r aarvan er tachtig duizend herstellen. Eene Bank van Leening, met twee en twintig hulpbanken, schiet op tweehonderd duizend verbindtenissen 's jaars, ge- middeld vier en dertig millioen franken voor. Tien stedelijke gasfabrieken verstoken daags vierduizend ton steenkolen; doen iederen avond op de openbare straat zeven en dertig duizend vlammen schitteren, en leveren 's jaars aan de ingezetenen honderd zestien millioen kubieke meters gas. Honderd duizend boomen, op pleinen en langs boulevards, worden door de zorg van het gemeentebestuur gesnoeid, besproeid, bijgeplant. Aan het onderhoud van het Bosch van Boulogne, en van de openbare wandelingen binnen den omtrek der stad, wordt jaarlijks een millioen besteed. Elke publieke tuin heeft zijne serres, waarin, bij het naderen van den winter, de uitheemsche planten geborgen; heeft zijne kweekbedden, waaruit, bij liet aanbreken der lente, in twintig verschillende squares, de bloemperken gevuld worden. . . 353 Het kwam mij voor, dat dit proefje van statistiek niet ontbreken mogt. Men dient te huilen met de wolven. Doch dergelijke opgaven leeren evenveel omtrent Napels of Londen, als omtrent Parijs. Het kolossale der wereldsteden is in vele opzigten denkbeeldig. Men kan een toren bouwen, die boven alle andere torens uitsteekt. Eene hoofdstad, daarentegen, bestaat noodwendig uit zeker aantal aan- eengeschoven provinciesteden. Elke buurt vormt er eene stad op zich zelve, en verschilt in niets wezenlijks van de andere buurten. Parijs is Amsterdam, zes- of zevenmalen met zichzelf vermenigvuldigd. Overzien kan niemand eene metropolis van zulk een omvang. De gezigtskracht van het oog des ligchaams schiet te kort. Ook is Parijs, de hulpmiddelen van onzen tijd in aanmerking genomen, niet fraaijer, dan, volgens Temple, Saint-Evremond, Parival of d'Alquié, Amsterdam in de 17de eeuw was. Het eenig onderscheid is, dat de Nederlanders sedert voortdurend achter- uitgegaan zijn, en zij het ontbrekende, in plaats van met schoone werken, trachten aan te vullen met zelfbehagen. De meeste Eranschen leven voor hunnen buik, in- en uitwendig. Het is geen toeval, dat zij de koks en de modemakers der wereld geworden zijn. Wat zullen wij eten? Wat zullen wij drinken ? Waarmede zullen wij ons kleeden ? — met die vragen staan zij op, en gaan zij naar bed. Zij klee- den zich goed, eten tweemalen daags vleesch, en drinken wijn bij iederen maaltijd. Het is niet zeker, dat er in Europa een volk met meer vooroordeelen gevonden wordt. Ware Parijs er niet, Erankrijk zou sedert lang gestikt zijn in de routine. Elk Eranschman is tevens een geboren revolutionair, en een geboren letterknecht. Voor zoo ver de 23 354 vreemdeling met de wereld der Pransche ambtenaren in betrekking komt, maakt hij kennis met eene schaar koelies van het reglement. De Pransche douane-man is de koppigste der wereld. De geëmployeerde van een Pransch post- of een Fransch telegraafkantoor waant het te Keulen te hooren donderen/ wanneer gij hem doet opmerken, dat de geest levend maakt. Bij het gestadig bouwen en stratenmaken te Parijs gaat het gemeentebestuur voor, in het nemen van onpraktische maatregelen. Onder voorwendsel dat de omnibuspaarden schrikken zouden, indien de lokomobiel met rollen, die het grind der nieuwe boulevards verpletteren moet, in be- weging werd gebragt over dag, laten zij dat helsch werktuig, van middernacht tot vijf ure in den morgen, week aan week onder de slaapkamers der menschen doordonderen, ziek of gezond. Vele mijner lezers moeten het voorregt hebben gehad, den voortreffelijken akteur Febvre, van het Théatre Francais, in het karakter van den Clarkson van Dumas' Etrangère, tot Maximin duc de Septmonts te hooren zeggen r z/Je vous dis en face que vous êtes un dröle, et ce qui m'étonne, c'est que cinquante personnes ne vous 1'aient pas déja dit avant moi." Er zijn in de Pransche geschiedenis een betrekkelijk groot aantal exemplaren van die type geweest. Zelfs, op sommige oogenblikken, onder de koningen. Wij vinden Lodewijk XIII ,/un dröle, wanneer hij het uur der exekutie van Cinq-Mars hoort slaan en zegt: //Cher ami doit faire maintenant une laide grimace ; Lodewijk XIV, wanneer hij verneemt dat zijne kleindochter om zijnentwil in levensgevaar verkeert, en hij uitroept : ,/Dieu merci, elle est blessée, puisqu'elle avait a 1'être, et je ne serai plus contrarie dans tout ce que j'ai envie de faire 7 ' ; Lodewijk XV,, 355 wanneer hij op den begrafenisdag van mevrouw Pompadour uit het venster ziet en de opmerking maakt: //La marquise n'aura pas beau temps pour son voyage /y . Hun geslacht is niet uitgestorven. Dat der //drölesses evenmin. Men treft in alle perioden der Fransche kunst- en litteratuurgeschiedenis, gelijk thans in de Parijsche koffijhuizen, de Parijsche schouwburgwereld, de Parijsche redaktie-bureaux, lieden aan, die niet beter te kwalificeren zijn. De nooit minder dan honderdduizend vreemdelingen, die, ebbend en vloeijend, zich in de Parijsche hötels-garni's en appartementen ophouden, maken een groot gedeelte der Parijsche bevolking tot Itali- aansche bandieten, min het pittoresk kostuum en het heili- gengeloof. Onder deze gepatenteerde afzetters en beurzensnijders staat bovenaan de conciërge r mannetje of wijfje. De Parijsche conciërge bezit al de ondeugden, waarmede men door den omgang met argelooze, af hankelijke, geldverterende vreemdelingen, behebt geraakt. Hij is lui, en op zijn mond. Als de woudduiven der Engelsche anekdote, roept hij gestadig do, do, do, maar verzet geen voet en steekt geen hand uit. De bewoners van alle verdiepingen zijn hem schatpligtig. Als een raaf sleept hij de nieuwjaarsfooijen naar zijn loge, en is op die verdiensten even hoovaardig, als een jong auteur op het honorarium zijner eerste novelle. Prinsen deden weleer geen andere moeite, dan geboren te worden: de Parijsche conciërge neemt geen andere, dan beneden te blij- ven, als gij naar boven klimt, in zijn bed te liggen, wanneer gij uitgaat, en aan een touw te trekken, wanneer gij thuiskomend er in slaagt, hem wakker te schellen. De Fransche zamenleving der 19de eeuw heeft te eene- maal opgehouden, dat toonbeeld van urbaniteit en goede ma- 23* 356 nieren te zijn, hetwelk wij uit de Pransche boeken der 17de en 18de leeren kennen. Ik spreek niet van den toon in uitgezochte hoogere kringen, waar de goede overlevering van de moeder op de dochter, van den vader op den zoon overgaat; maar van de gemiddelde omgeving, waarmede de hedendaagsche vreemdeling in aanraking komt. Mijn zegs- man is eene zegsvrouw, de gravin d'Agoult. Als Daniël Stern heeft zij te veel waarborgen aan de demokratie verstrekt, dan dat haar getuigenis, alleen omdat het uit het graf komt, verdacht zou moeten heeten. //Noch de bevoorregte //bourgeoisie der regering van Lodewijk Eilips /y , schrijft in hare ten vorigen jare verschenen Souvenirs, mevrouw d'Agoult, die eene geboren Flavigny was en als jonggehuwde tot de hofhouding van Karei X behoorde, //noch de egalitaire demoz/kratie, die sedert 1848 alles overstroomt en in pacht neemt, //bezitten of bezaten het geheim der aangeboren gaaf, die z/twee eeuwen lang de Eransche vrouw der groote wereld z/tot de koningin der Europesche wellevenskunst verhief. z/Wat de Julij monarchie en hare tot aanzien gekomen burzzgers in dat opzigt te aanschouwen gaven, was linksche naz/volging. De vlugt van het nog overgeblevene werd door z/den invoer der Engelsch-amerikaansche gewoonten (de club, z/het sport, de sigaar, de lionne) verhaast. Het tweede Keizerrijk, dat alle overleveringen onderstboven keerde, eiken z/vorm der voormalige fierheid de wijk deed nemen, zag eene //klasse van vrouwen tot opkomst geraken, die als demi- // monde worden aangeduid. Zij gaven den toon, en welken z/toon! Yoor de fijne hoffelijkheid en de bescheiden gemeenz/zaamheid kwam grove en luidruchtige familiariteit, voor z/keur van taal de woordenlijst der achterbuurt, voor goe- 357 ,/den sinaak in de kleeding luidruchtige opschik, voor de ,/dienst van het vernuft die van de zinnen in de plaats. // Zeker zullen te eeniger tijd de degelijke eigenschappen der zz demokratie het winnen van die ontaarding en die uitspattingen; de demokratie zal hare beurt hebben, en haar triomf z/zal eene schrede voorwaarts in de goede rigting zijn. Maar z/de bloem van het aristokratisch leven, gelijk ik die gekend heb, z/zal niet herbloeijen. Zelfs al had de demokratie het niette z/volhandig met andere zaken, zij zou die herleving niet aan- // moedigen. Al wat tot het verleden behoort, wordt in de z/hedendaagsche Europesche zamenleving onmiddellijk als //onzinnig of belagchelijk aangemerkt. Onze revolutionaire //leeftijd verdenkt de overleveringen der geboorte, beschouwt z/de wellevendheid als een juk, de beleefdheid als huichelarij. ,/Een salon, waar eene welopgevoede vrouw den toon gaf, //zou inbreuk schijnen te maken op de nieuwe orde van // zaken. In beginsel en in geschrifte eert de demokraat z/de vrouw en de moeder; maar te zijnent, en in de werkelijkheid, mag zij slechts ondergeschikte, slechts huishoudster z/zijn. De vrouw van den demokraat weet vooralsnog niet, z/wat zij zou kunnen, wat zij zou behooren te zijn en te z/willen. Zij is of te nederig, of te stijf, of te zeer op een //afstand. Altijd nog speelt zij eene rol, en mist dien bevalz/ligen eenvoud, gekweekt door het erfelijk gevoel van een z/door niemand betwisten rang en eene door niemand bez/twiste vrijheid. Vele dingen, thans nog ver te zoeken, zouz/den moeten zamenwerken, om ook voor haar in onze nieuz/we maatschappij op eene eereplaats te kunnen rekenen; z/haar een gezag te verzekeren, waardoor zij op den toon z/der algemeene zeden invloed zou kunnen uitoefenen ten goede. 358 ,/In stilte wenscht zij, dat het zoo moge worden; doch zij durft ,/maar half hare meening zeggen. Toch hebben de vrouwen een //ingeschapen gevoel van hetgeen maatschappelijk welluidt en //liefelijk is. Zelfs onbeschaafd, bezitten zij het instinkt der //koketterie van het vernuft ; en waar het salon niet bestaat , z/daar vinden zij, mits men haar niet tegenwerke, het uit. z/Tot in dorpen en op het platteland heb ik treffende voor- dbeelden van natuurlijke beschaving en instinktmatige be- valligheid ontmoet. Het Ewigweibliche van den Duitschen //dichter, kan ook onder ons nooit geheel en al verdwijnen; z/maar vindt het geen steun in eene ridderlijke openbare // meening, hoe traag zal zijn wasdom wezen! Welk een //onafzienbaar langen tijd zal het behoeven, om door de dikke z/korst onzer industriële zeden en van onze financiële berekez/ningen, heen te dringen!" Een jong Nederlander, die in de tweede helft der 18 de eeuw, al heette hij maar Heerkens, al ging hij zich aan latijnschrijven te buiten, met goede aanbevelingsbrieven naar Parijs vertrok, werd ontvangen in het salon, al was het maar van de markiezin de Pompignan. Hij ontmoette daar be- langwekkende personen, dames en heeren; de bloem eener beschaving, inwendig kokend van nieuwe denkbeelden. Kan het verwonderen, dat wanneer heden ten dage een Nederlander over Parijs schrijft, hij gewoonlijk niets anders weet te vertellen, dan in welken vorm van glaasjes het ijs wordt toegediend in het kofiijhuis van Tortoni, Boulevard des Italiens, en dat men op de gekostumeerde openbare bals jonge vrouwen kan zien, wier eenig kleedingstuk uit eene witsatijnen luur bestaat? Hij kan het niet helpen. Het geslacht der betere Parijsche vrouwen is verdwenen, uitge- 359 •storven, ontoegankelijk geworden. Hij mag den hemel danken, dat ten minste die luur nog niet in onbruik is geraakt. De Parijsche heeren zijn even onzigtbaar geworden als de Parijsche dames. De ware Parijzenaar onzer dagen is een Amerikaan, een Yankee. Ik heb beloofd, als proeve van het modernst Pransch proza eene bladzijde van den heer Taine te zullen mededeelen. Alfred de Musset schreef, elegant en chevaleresk : Les secrètes pensees de Rafael, gentilhomme Francais. Maar dat was in 1831, en die tijden zijn lang voorbij. De heer Taine, beter op de hoogte, laat Frédéric-Thomas Graindorge zijne Secrètes Pensées verhalen in proza. Het zijn die van een Pranschman, welke naar de Vereenigde Sta- ten is getogen, en er fortuin heeft gemaakt in de petroleum <en de hammen. Zoo wij den dichter het regt van geestig droomen niet betwisten, laat het ons evenmin den wijsgeer -de vrijheid van satire-schrijven doen : z/J'ai cinquante-deux ans, monsieur, j'ai gagné quatre-vingt j, mille livres de rente dans le commerce du porc salé et des huiles, z/et je n'ai point d'imagination. De plus, j'ai quitté Paris il lf/ y a quarante ans, et j'y suis revenu depuis cinq ousixans 7/ a peine. Voila d'assez mauvaises dispositions pour décrire la v/vie parisienne. Probablement on m'appellera barbare, et peut7/ être est-ce déja fait. z/Si cela est, monsieur, la faute en est a mon éducation //première. Mon père prétendait qu'un college francais est ,/une caserne, et qu'on n'y apprend rien, sinon a fumer ,/dans les couloirs et a souhaiter la connaissance des jolies z/demoiselles qui dansent si agilement rue Cadet, entre onze ,/heures et minuit. II m'envoya a Eton, en Angleterre, oü z/je fabriquai beaucoup de vers grecs, surtout des iambiques; 360 z/en outre, je cirais les bottes des grands, et je recevais ou z/donnais plusieurs douzaines de coups de poing par semaine. z/Je n'ai pas tiré grand profit des vers grecs, même iambiques; ,/mais Tart de cirer les bottes et 1'habitude des coups de poing z/m'ont été utiles : je prends la liberté de vous les recommander z/pour monsieur votre fils, si par hasard vous en avez un. ,/Quand j'eus dix-huit ans, mon père jugea qu'a ce régime z/de vers grecs et de bonnes bourrades, j'avais dü me faire z/une cervelle patiënte et des cötes solides, et m'envoya en z/Allemagne, a 1'université d'Heidelberg. J'achetai une cas- z/quette rouge, avec un liseré d'or, et je me promenai dans z/les jardins du vieux chateau, tendant mon torse, ce qui z/donne un air male; de plus. quoique ayant de très-bons z/yeux, je portais des lunettes pour avoir un air savant. //Pendant cinq ans, je fumai une multitude innombrable z/de pipes, je donnai et recus quelques coups de sabre, une z/fois a propos d'une servante, envers laquelle un de mes z/camarades ne s'était pas montré respectueux, une autre fois z/pour défendre contre un sceptique Tautorité du sens intéz/rieur, une autre fois a propos de 1'objectivité et de la z/personnalité de Finfini. J'admirais de tout mon cceur les z/divisions et subdivisions dans lesquelles mes professeurs z/faisaient tenir toutes les choses divines et humaines; je z/grattais du pied toutes les fois que le privat-docent parlait z/trop vite; je ne voulais pas perdre un seul mot: il me z/semblait que toute la science numérotée et étiquetée entrait z/dans ma tête comme un casier; je commencais même a /7 avoir une idee de Tabsolu, et je songeais a faire des déz/couvertes immortelles, lorsque mon père mourut, me lais- ^sant sans un sou. 361 ,/En Allemagne, monsieur, on rencontre souvent dans z/les journaux 1'annonce suivante: Un jeune homme, ayant f/ieqn une éducation classique compléte, parlant et écrivant ,/plusieurs langues vivantes, versé dans le droit, la chimie et ,/les mathématiques, fils d'un père connu dans les lettres, z/muni des recommandations les plus honorables, demande z/une place de commis a huit cents francs. Je n'avais pas tant z/de titres, et je fus très-heureux d'entrer au service de MM. z/Schwartz et Cie a Hambourg, négociants en huiles, qui me z/firent voyager pour surveiller leurs livraisons et leurs char- z/gements. J'avais de grands cheveux plats, un air absorbé, /7 et je ne pensais pas assez aux huiles; mais je fusviteforcé z/de me débrouiller. Un jour, un matelot, gros et grand gailz/lard, a qui j'ordonnais de descendre une barrique, haussa z/les épaules en m'appelant ,/Euer Gnaden, monseigneur /; . Je z/sautai sur lui, et en six coups de poing je lui démolis la z/figure; il obéit a Pinstant même; tout 1'équipage commenz/^a a me traiter avec bienveillance, et j'acquis ainsi mes //premières idéés sur la fa$on de conduire les hommes. Trois z/semaines après, comme nous relachions a Cuba, j'allai pren- ,/dre 1'air a deux cents pas du port, appuyé sur le bras d'un z/camarade; j'étais encore faible, j'avais eu la fièvre, a cause z/de la mauvaise eau et du biscuit que je ne digérais pas. Je z/vis quelques-uns de ces Chinois qui se vendent pour dix /7 ans, moyennant une mesure de riz par jour, deux piastres z/au bout de Tan, une chemise et un chapeau de paille tous z/les deux ans, et des coups de rotin a la discrétion de IV z/cheteur. Un d'eux me suivit, j'eus pitié de lui et je lui fis //1'aumóne. Cinq minutes après, an détour d'un chemin, un z/coup de baton bien asséné par la main du même Chinois, 362 ^me jetait par terre. Mon camarade riposte, voila le Chiz/iiois a bas ; je me relève et je retourne clopin-clopant au //navire. //Et le Chinois? dis-je eu rentrant. — //Oh! ne z/vous inquiétez pas; ses amis vont venir 1'achever et Tenz/terrer, d'abord pour luiprendre sa chemise, ensuite pour n'être z/pas compromis si nous faisons une plainte. 7' — Je bandai z/ma tête qui était un peu fendue, et je rénechis beaucoup. //II me sembla que les hommes n'étaient pas si enclins a la //fraternité que je 1'avais cru. Huit jours après, a Batonz/Rouge, dans une table-d'hóte, je prie mon voisin de me z/passer un plat; il le prend, le flaire, le juge bon, le pose z/devant lui, et le mange fort gravement, sans plus s'occuper z/de moi. C'etait mon voisin de gauche. Au même instant, z/mon voisin de droite demanda une fois, puis une seconde z/fois, une tranche de jambon au ivaiter, qui ne Teutend pas. z/Sans dire un mot, il lance au waiter son assiette a la z/tête; celui-ci, qui a 1'oreille fendue, empoigne une chaise et z/abatle gentleman; il est renversé lui-même par un autre gentlezz man, qui tire son bowie-knife. Cependant, trois ou quatre Amé- //ricains, qui avaient fini de déjeuner, restaient traiiquillement z/assis au coin de la cheininée, les pieds a la hauteur de Foeil, z/taillant chacun un petit morceau de bois avec le petit couteau z/qu'ils ont toujours dans leur poche; c'est leur divertissement. z/Ils tournèrent seulement la tête, en sifflotant avec 1'espèce z/de curiosité qu'on apporte a une représentation de boxe. z/Cela me suffit; j'étais formé. Avec mes premières écono mies, z/je payai un professeur de canne, j'achetai un fusil, je m'exerz/^ai au tir sur les crocodiles de la rivière, je me debarrassai de //mamétaphysiqueet de ma politesse, et je commen^ai a marcher z/droit devant moi, du bon cöté, qui est celui de Vargent. 11 363 Wij behoeven Frédéric - Thomas Graindorge niet voet voor voet op zijne Amerikaansche loopbaan te volgen. Alleen dit nog, wanneer hij, dertig jaren oud, eigenaar geworden is van eene plantage, met negentien slaven en vijfhonderd varkens

,/Les cochons sont des animaux fort distingués, qui ont z/des instincts de grands seigneurs et des finesses de politiques. ,/Ils vont en bandes a la glandée, je veux dire a la promez/nade, et passent ainsi la journée sous les grands chênes, „capricieusement, poussant fort loin, quelquefois a une. lieue z/de 1' habitation, en gourmands et en aventuriers, tous friands z/et habiles a quêter, a déterrer avec leur gros museaux z/les bonnes racines. Ils sont sociables, mais avec calcul, comme y/ nous autres; quand un ours se montre, ils se forment en //rond, montrant leurs défenses. Si parfois un d'entre eux v/s'écarte et se fait prendre, ils crient tous ensemble, du z/haut de leur tête; puis, quand Tours est repu et s'en va, //ils viennent manger le demeurant de leur camarade; vous ,/Voyez qu'ils ont 1'esprit positiviste. Au soleil couchant, on ,/Sonne de la trompe; ils arrivent au galop des quatre coins z/de 1'horizon, et, comme des gentlemen, trouvent la table 7/mise; les petits s'entassent aussi roses et aussi frais que des z/amours de Rubens, entrent tout entiers dans des citrouilles z/giganiesques, mangent a plein ventre, lèchent leurs babines z/et sortent triomphalement tout jaunes. Pardonnez ces y/souvenirs trop vifs: c'est parmi ces animaux, monsieur, z/que j'ai vécu dix ans; mainte fois a votre Opéra, j 'ai regretté //leur musique. J'en vendais deux cents par an d'abord; zzpuis mille, puis deux mille. Mon nom était connu a Ciny/cinnati, et j'aurais pu, tout comme un autre, me batir 364 ,/une maison grecque a clochetons gothiques, devenir capitaine z/des pompiers, trésorier d'une société pour 1'éducation anato- //mique et clinique des jeunes dames chirurgiennes. Mais je ,/Songeais a Paris, et je savais qu'il n'y faut revenir que riche. ,/On venait de découvir les puits d'huile dans la Pennsylvanie. ,/Je me jetai a corps perdu dans les huiles. J'entrai pour trois mois ,/dans un magasin, je fis réducation de mon odorat, je ma- ,/niai les bariques, les savons, les poix, les goudrons; je ,/goütai les échantillons, mon imagination se peupla de broes, ,/de pintes, de futailles, de robinets, de liqueurs, les unes ,/jaunes, les autres verdatres, les autres pailletées ou ardoi- ,/sées, toutes collantes, filantes et suintantes, chacune avec ,/Son prix, sa saveur, son odeur et sa marqué. Ainsi z/muni, j'établis un entrepot, j'achetai un terrain, je per- ,/9ai un puits, j'avais rencontré la bonne veine; je tirais z/en vingt-quatre heures cinq mille litres d'huile, et je ,/gagnais quatre cents dollars par jour. Le seul inconvénient ,/de ces admirables puits, c'est que parfois ils prennent feu; ,/mon successeur j a été grille vif avec la moitié de ses ,/Ouvriers. Rassurez-vous, monsieur, jétais payéJ' Men moet niet meenen, dat de gebeurtenissen van 1870 invloed hebben uitgeoefend op deze voorstelling. Het boek werd daarvóór geschreven en in het licht gezonden. Ik ken geen naauwkeuriger zinnebeeld der nieuwere Pransche beschaving, in haar Engelsch-Duitsch mengsel, uitloopend op Amerikaansche dollar-vereering. Een fortuin als dat van Graindorge, vrijgezel, is te Parijs geen weelde. Zoo Graindorge vrouw en dochters had, zou hij zich moeten bekrimpen. Wie, hetzij dan in het gezouten spek, in de aardolie, of in iets anders, minder dan tachtig duizend franken inko- 365 men verdiende, kan tegenwoordig in de Fransche hoofdstad niet mededoen. Natuurlijk regelt zich naar deze werking de terugwerking der mannen van het genie, op allerlei gebied. Men moet zien hoe de heer Taine zelf, in zijne geschriften, — ook weder in zijne nog onvoltooide Origines de la France Comtemporaine, — opkomt tegen de rigting, als die van zijnen tijd zoo objektief door hem geschilderd. Men moet den heer Renan, als hij het onlangs in de Deux-Mondes deed, met welgevallen zijne afkomst uit eene Bretonsche visschersfamilie hooren verhalen. Zijn moeder alleen was geen Bretonsche, zegt hij, maar eene Gaskoensche, levendig van aard en spraak- zaam. Hij heeft veel met haar gepraat, en haar natuurlijke scherpzinnigheid is hem van groot nut geweest bij het ontcijferen van de geschiedenis zijner eigen jeugd. Zijn vader heeft hij bijna niet gekend. Deze was een stil en in zichzelf gekeerd man. Men leert hem echter genoeg begrijpen uit dezen eenen trek, dat hij in den revolutietijd geweigerd heeft, zich te verrijken door het koopen van verbeurd verklaarde adellijke goederen. In de familie der Eenan's, — eene soort van clan, — leefde het gevoelen, dat alleen de koning, de adel, en de geestelijkheid, zonder oneer rijkdommen konden bezitten. Het fortuin van alle andere menschen beschouwden zij als min of meer eene schande. Slechts één lid der familie heeft in het begin dezer eeuw een groot vermogen bijeenverzameld; doch die neef stond bij de verdere leden van het geslacht niet in aanzien. Zij wisten, dat hij een voormalig slavenhaalder was, en zich verrijkt had door handel in negers te drijven. Een ander lid der familie, broeder van Renan's vader, is een vrolijke 366 Frans geweest, zeer populair onder de dorpelingen van wege zijne schilderachtige verhalen. Niet vele jaren geleden is hij gestorven. In weerwil van zijne losse levenswijze, heeft, omdat hij de goedhartigheid in persoon was en niemand benadeelde dan zich zeiven, de pastoor hem eene eervolle begrafenis toegestaan. Gestorven is ook een jong meisje, waarmede de heer Renan is opgevoed. Zij heette Noémi, en was zoo buitengewoon en vorstelijk schoon, dat zij vruchteloos beproefde, de aandacht van zich af te leiden. Beschaamd en verdrietig over het noodlottig voorregt, waarmede de Hemel haar begiftigd had, kreeg zij eene slepende ziekte en daalde vroegtijdig ten grave. Behalve Noémi, leefde er in het dorp nog een ander persoon, in wien de jonge wijsgeer levendig belang stelde. Deze w Tas een grijsaard, die in de dagen van Robespierre om den vrijheidsboom gedanst, en het feest van het Opperwezen medegevierd had. De dorpelingen noemden hem schertsend le Bonhomme Système. De heer Renan stelt hem als eene soort van Spinoza voor; als een onschadelijk vrijdenker, die gedurende één oogenblik het rijk der Eeuwige Rede had meenen te zien aanbreken, en, door den schok der ontgoocheling, daarna verbijsterd was achtergebleven. Ziedaar, besluit hij, wat het leven mij al zoo geleerd heeft. Ik heb niets verheveners leeren kennen, dan de onbaatzuchtige priesters, van wie ik het eerste onderrigt ontving; dan de brave zeelieden, bewoners van het visschersdorp, waar ik ben op- gevoed; dan de bevallige Noémi, die stierf omdat zij te schoon was; dan mijn vader, die geen nationale goederen wilde koopen; dan le Bonhomme Système, die levenslang op één gelukkig oogenblik teerde. Doch wat beteekenen die teedere gevoelens tegenover eene wereld, die bedrogen, ge- 367 drild, geregeerd wil worden? Die slagen wil, om te genie- ten ? . . . Een der Boeddha's voor Cakya-Moeni werd op zonderlinge wijze het Nirvana deelachtig. Op zekeren dag zag hij een kleinen vogel vervolgd worden door een sperwer. — Ik bid u, zeide hij tot het roofdier, laat dien kleinen vogel met vrede; gij kunt van mijn vleesch het gewigt in de plaats krijgen. — Onmiddellijk daalde er uit den hemel een kleine weegschaal, en de handel ving aan. Het vogeltje streek rustig in een der schalen neder; in de andere legde de heilige een grogt stuk van zijn eigen vleesch. De tong van den evenaar rees niet overeind. Deel voor deel legde de heilige al het vleesch van zijn ligchaam in de schaal; en eindelijk, toen hij zich zeiven geheel aan stukken gesneden had, daalde deze: het vogeltje vloog weg, en de heilige werd in het Nirvana opgenomen. De sperwer, die, alles welbezien, goede zaken had gedaan, vergastte zich aan zijn vleesch. . . . Geen wonder, dat wie in dat vogeltje het zinnebeeld der bestemming ziet, welke in deze wereld voor het ideaal, en in dien Boeddha de afschaduwing van het lot, dat hierbeneden in de dienst van het ideaal voor den mensch is weggelegd, niet dweept met de plutokratische roofvogels. Opzigters van den metafysischen waterstaat in het buitenland, plegen aan deze en dergelijke denkbeelden van den heer Renan den duimstok hunner pedanterie te leggen, ze te kort of te onsterk te bevinden, en vervolgens zich te goed te doen op hunne eigen degelijkheid. Is het echter billijk, bloemen te meten, of het de pijlers eener spoorwegbrug waren? Mag men een scheermes verwijten, niet te kunnen dienen voor het omhakken van een boomstam? Mij dunkt, de litteratuur van onzen tijd heeft niets fijners voort- 368 gebragt, dan Renan's antwoord aan de Graindorge's

z/Het is onbetwistbaar, dat zoo ieders plaats in de zamenz/leving zich regelde naar ieders ideale diensten, Descartes, //Newton, Galilei, Huygens, de millionairs hunner eeuw hadz/den moeten zijn. Niemand kan in ernst beweren, dat de //diensten, welke een bankier bewijst, tot die welke Linnseus z/of Ampère bewezen hebben, ook maar als duizend tot één z/staan. Toch is het verkieslijk, dat in de bestaande verhouz/ding geen verandering kome. Zelfs zoo wij meesters der i/ aarde waren, zou het de voorkeur verdienen, haar te laten //besturen door de mannen der wereld. Hunne oppervlakkigheid zelve, hun lomp egoïsme, behoedt hen voor onze aar- zelingen en onze onhandigheden. Het schijnbaar nutteloos //bestaan der rijken, der toongevers op het gebied der mode, z/is van meer beteekenis dan men denkt. Zulke menschen //moeten er zijn, om , voor de wedrennen te zorgen, om bals en //soupers te geven; kortom, om zich te kwijten van zoo veel z/doellooze bezigheden, welke de denkers slechts zouden vermoeizzjen, en om de bedwelming van genietingen in zich op te //nemen, welke hen van hunne hoofdbezigheid slechts afleiden z/zouden. Wij erkennen te weinig onze verpligtingen jegens //degenen, die ons de dienst bewijzen, rijk te zijn in onze //plaats. Slechts een zeer klein aantal hoofden zijn op denken //aangelegd. De zorg voor het gewaad, het toeren in het z/Bosch, de Opera, het houden van rijtuig, van een //jockey, zij stompen eene gejaagdheid af, die anders storend z/werken zou; zij zuiveren de bruikbare cellen deralgemeene z/menschelijke denkkracht, van verstoppend ontuig. Geloof mij, z/al die luidruchtige wereldgezindheden zijn onmisbaar, zal z/een Cuvier, een Bopp, rustig zijne kamer kunnen houden, 369 ,/Over eene goede bibliotheek kunnen beschikken, en gedwongen worden noch in verzoeking komen, zijnen tijd aan //dergelijke nietigheden te verdoen. Dit is ook de reden, z/dat de man der wetenschap, zij het met een onderdrukken glimlach, gaarne op zijde treedt voor de mannen van z/het zwaard en de mannen der wereld." Eene andere schakering van verstandelijke reaktie wordt door den heer Scherer vertegenwoordigd, die, sedert SainteBeuve's dood, als het grondigst talent op het gebied der litterarische kritiek in Frankrijk geldt. In zijn oordeel over de verbouwing van Parijs door het tweede Keizerrijk, kan ik hem niet volgen; maar dit is een ondergeschikt punt. Met uitzondering der exakte wetenschappen, verschijnt er in Europa geen belangrijk geschrift, of men vindt het door hem beoordeeld met Duitsche zaakkennis, Engelsch gezond verstand, en Eransche helderheid. Dit universele is het eenige voorname, wat aan de Fransche letteren van 1830 ontbroken heeft, en sedert met goed gevolg aangevuld is. Niet-alleen Villemain niet, maar ook Guizot niet, ook Cousin niet, hebben de beweging der Europesche gedachte van hunnen tijd gepeild of vermoed. Het leerzame in hunne pontifikale wer- ken ligt begraven onder bergen misverstanden, en moet daaruit, als met Chateaubriand's onvergankelijk gedeelte reeds heeft plaats gehad, opgedolven worden. Wanneer menThiers als historieschrijver bij Macaulay, bij Carlyle, bij Ranke, bij onzen landgenoot Dozy vergelijkt, dan maakt hij een bijna weemoedigen indruk. Ik geloof niet, dat hij behalve Latijn, één andere taal dan zijne moedertaal verstond. Mogelijk wat Italiaansch. In dat opzigt zijn de Eranschen onder het tweede Keizerrijk zeer vooruitgegaan. Van eene vrouw wordt te Parijs 24 370 nog altijd met eigenaardigen lof gezegd : ,/Elle parle bien sa langue. Een man r/ qui ne sait que sa langue wordt geëerd, wanneer hij aan zijn vaderland diensten heeft bewezen als Thiers, of een dichter is als Hugo ; maar in de wetenschap re- kent hij niet mede. Bij den heer Scherer is alles kennis uit de eerste hand. Met hetzelfde gemak als het heldendicht van Dante, zet hij de metafysica van Hegel, of het blijvende en vergankelijke in Grieksche en Latijnsche kerkvaders uiteen. Men moet bij hem, wanneer hij zich aan Byron vergrijpt, Milton binnenst buiten keert, of een loopje met Gcethe neemt, niet aan de letter blijven hangen. Het is gymnastisch, niet dogmatisch bedoeld; niet op uwe stichting aangelegd, maar op uwe leering. Of indien ook op uwe stichting, dan langs een omweg ; in de overtuiging, dat waarlijk groote gees- ten tegen hun leed moeten kunnen, en eene hartgrondige lofspraak aan het slot alles weder in het effen brengt. Weinig Fransche boeken vormen eene zoo substantiële lektuur, als de vijf deeltjes Etudes van den heer Scherer, die, zoo het bestu- ren van een groot blad hem minder tijd roofde, deze verza- meling gemakkelijk zou kunnen verdubbelen. Als een getrouw specimen der hoogere litterarische studiën in Frankrijk noem ik la Cité Antique, van den heer Eustel de Coulanges. De Eranschen zijn geruimen tijd achterlijk geweest in het Grieksch. In het begin dezer eeuw liep Coray te Parijs om brood, en kon Courier lauweren plukken, alleen door het ontdekken van een vollediger handschrift van Daphnis en Chloë, dan Amyot gekend had. Sedert, ook door den invloed der vergelijkende taalstudiën, is daarin ver- andering gekomen. Het boek van den heer lustel de Coulanges, — eene monografie over de Grieksche geloofsbegrip- 371 pen, het Grieksche regt, de Grieksche instellingen, telkens vastgeknoopt aan de studie der Romeinsche en vergeleken met de Hindoesche, — is misschien het degelijkst en lees- baarst werk van dien aard, dat de Europesche litteratuur op dit oogenblik bezit. Een voortreffelijk latinist is de heer Gaston Boissier, onlangs tot lid der Eransche Akademie ge- kozen, en uit wiens Cicéron et ses amis eene geheele geschiedenis der Romeinsche zamenleving onder Caesar gegroeid is. Over het algemeen is het hooger onderwijs in Frankrijk, in weerwil der routine, thans uitstekend georganiseerd : naast de Sorbonne het College de France, 1'Ecole de Droit, 1'Ecole de Médecine; daarnevens 1'Ecole des Beaux-Arts, 1'Ecole Polytechnique, 1'Ecole des Arts et Métiers, 1'Ecole Centrale, 1'Ecole de Saint-Cyr, 1'Ecole des Chartes, 1'Ecole des lan- gues Orientales vivantes, en de Association der hoogleeraren voor de levende talen van Europa. De tekst-uitgaven der Grieksche en Latijnsche niet-alleen, maar ook der oud-Fransche auteurs, zijn onberispelijk; de handleidingen voor het onderwijs in de algemeene geschiedenis, de vaderlandsche litteratuur, de verschillende afdeelingen der mathematische en der natuurwetenschappen, benijdenswaardig goed. Nooit heeft tijdens de Julij-monarchie de Fransche wetenschap op elk gebied zoo hoog gestaan als thans. In alles is men ge- vorderd, in niets achteruitgegaan 1 . Kapitale schreden voor- waarts zijn ook gedaan op het gebied der vaderlandsclie taal- kennis. Het groote woordenboek van den heer Littré verte- genwoordigt geheel alleen eene volledige nieuwere litteratuur1 «Un immense progrès, qui date de la seconde moitié du second Empire, s'est accompli dans les études philologiques et historiques.» — ErnestRenan, Mélanges d'histoire et de vogages, 1878. Voorrede, blz. 3. 24* 372 geschiedenis, nagespoord tot in de wordingsgeschiedenis zelve der uitdrukkingen. Victor Hugo is de eenige groote Fransche dichter onzer dagen; maar, zoo lang hij leeft en voortbrengt, behoeven er geen andere te zijn. Over twee duizend jaren zal men hem vereeren als eene godheid; en niets zal dan gemakkelijker vallen, dan het bewijs te leveren, dat hij de evenknie van Jesaja en van de Grieksche tragici geweest is. Geen menschelijke letterkunde heeft ooit iets schooners voortgebragt, dan sommige stukken uit Hugo's tweede periode; stukken, welke niemand een volgend geslacht zal behoeven aan te wijzen, omdat zij in het bloed van het geheele volk zullen overgegaan zijn. Aan het hoofd der Fransche romanciers staat Gustave Flaubert; dien men den schrijver van één boek zou kunnen noemen, zoo hij niet onlangs op Madame Bovary een bundel kleine verhalen had laten volgen. Deze drie Contes zijn het verhevenste en het kunstigste, wat de Fransche bellettrie onzer dagen bezit. Veelzijdiger en vruchtbaarder dan Flaubert, ofschoon in mindere mate koning der litterarische dieren, is Victor Cherbuliez, aristokratisch in de kunstkennis, in de geschiedkennis, in de schrijfwijze; mededinger, wat het aristokratische in de keus der onderwerpen betreft, van Octave Feuillet. Deze twee, en André Theuriet, zijn de bloem der Fransche novellisten. Even fijn als Cherbuliez of Feuillet, en daarbij een artistiek reisbeschrijver zonder wederga, is Eugène Fromentin. Was, helaas; want hij stierf in 1876. Langer nog dan Fromentin' s schoonste doek zal Dominique, zullen ün été dans le Sahara en Une année dans le Sahel blijven leven. 373 Yoeg er les Maitres d'autrefois bij, merkwaardig als oordeel van een kunstenaar over kunstwerken; een te zeld- zaam verschijnsel in onze, van kunstbeoordeelende litteratoren en archivarissen overvloeijende eeuw. Jules Verne doet de herinnering van den Daniël Eoë der Robinson-legende herleven. Geen ander Europeesch auteur is zoo degelijk populair. Waar zijne boeken niet doordringen, doen de tooneelstukken het, die men er uit getrokken heeft. Hij is de schepper van den modernen exakt-wetenschappelijken roman, bodem der moderne exakt-wetenschappelijke tooneelvoorstelling. De Siamesche tweelingbroeders Erckmann-Chatrian hebben in Frankrijk de dorpsvertelling niet hooger kunnen opvoeren, dan vóór hen George Sand het reeds in Frangois le Champi gedaan had. Hun staatkundig radikalisme is op hunne poëzie somtijds van schadelijken invloed geweest. Maar de bloem hunner verhalen is eene der fijnste, welke in onze eeuw de wereldlitteratuur voortbragt. Voor de kennis der hedendaagsche Eransche zeden en denkbeelden, in zoover het tooneel die niet weerspiegelt, komen meest van al in aanmerking Gustave Droz, Alphonse Daudet, en Emile Zola. Yeel hebben die auteurs aan Elaubert, veel ook aan Edmond About te danken. Gustave Droz is ongeëvenaard in het schilderen der futiliteit van de futielen onder de Fransche vrouwen. Alphonse Daudet heeft groote verdiensten als ontmaskeraar der mannen van de Eransche bohème. Emile Zola dreigde, den novellist in den bonaparteverslinder te doen ondergaan, doch heeft in VAssommoir het juk afgeschud, en, als getuige tegen den populairen //drole^ en de populaire ,/drölesse^, zich een blijvend aandenken ge- 374 sticht. UAssommoir is weinig leesbaarder dan de Contes Droldtiques van Balzac; doch als taalstudie is het boek van eene bracht, welke den heer Littré zal noodzaken, de gren- zen van zijn woordenboek nog uit te zetten. De dagbladpers in Frankrijk stond onder de Julij-monarchie, en bij het leven van Prevost-Paradol onder het tweede Keizerrijk, in het litterarische hooger dan thans. De heer Louis Veuillot ontbijt iederen ochtend in V Univers met eenige radikalen; de heer About in le Dix-neuvieme Siècle met eenige priesters. Figaro is de vraagbaak en geestige wegwijzer der vreemdelingen. Den uitgebreidsten invloed in het politieke oefent de République Frangaise, van den heer Gambetta. Zoo het Journal des Débats den heer John Lemoinne niet bezat, zou het de konkurrentie met le Temps niet lang kunnen volhouden. De massa van het publiek echter leest zoo min het eene als het andere blad ; leest zelfs Figaro niet, wiens oplaag die van alle andere groote bladen ver overtreft. Zij leest het Petit-Journal van den heer Emile de Girardin: met den heer de Villemessant oudstgediende der Pransche journalistiek. Het Petit-Journal en al de andere daarop gelijkende kleine couranten leggen zich vooral toe op het snel mededeelen van gewigtig binnen- en buitenlandsch nieuws, en zoeken hunne kracht in melodramatische feuilletons van den heer Boisgobey of den heer Xavier de Montépin. Hun eenige ernstige mededingers zijn het Journal pour Rire, en verdere geïllustreerde bladen. De populairste en meesterlijkste teekenaar op dat gebied is de heer Grévin 1 Het Loadensch Athenaum dat goede Fransche k orrespondenten bezit, 375 Men verwijte mij niet, de dichters, tooneel-, en romanschrijvers te kort te doen. Auguste Barbier, Victor Laprade, Emile Augier leven nog. Ook Jules Sandeau. De heeren Leconte de Lisle, Sully Prudhomme en Francois Coppée bezitten groote verdiensten. De heer Paul Déroulède geen mindere. Louise Ackermann heeft schoone verzen geschreven; Louisa Siefert nog schoonere ; mevrouw Henri Gréville is de keurigste der romancières, De Fransche roman en de Pransche poëzie staan in de Europesche litteratuur bovenaan. De Pransche roman blijft de zuiverste uitdrukking van het genre ; datgene, waartoe men in alle landen terug zal keeren, wanneer het publiek verzadigd wezen zal van de historische, zedekundige, en wetenschappelijke stoffen, waarvoor deze vorm thans nog te zeer als voertuig gebruikt wordt. De histori- sche roman trad de periode der wedergeboorte reeds in; moge de romantische kuituurgeschiedenis weldra volgen! Geen andere roman bezit levenskracht, dan die gegrepen is uit het hart der betrekking van man tot vrouw. De poëzie der liefde, in hare afdwalingen, haren strijd, hare zegepraal, — deze is op dit gebied de eenige altijd groenende le- vensboom; al het andere behoort aan de graauwe theorie. Zulke minnedichten zijn de goede Fransche romans ; en om die reden zijn de goede, ook in Frankrijk, zeldzaam. Faust en Gretchen, gaf in het begin van dit jaar het volgend overzigt der Parijsche bladen, ver- deeld naar de politieke partijen: »De Republikeinsche partij beschikt te » Parijs over twee en twintig organen, met 200,000 exemplaren; de Legiti- »mistische over zes, met 25,000, de Orleanistische over vijf, met 30,000, de »Bonapartistische over zeven, met 70,000 exemplaren. Figaro, die volgens »eene officiële opgaaf, meer exemplaren verkoopt dan al de Bonapartistische »bladen van Parijs te zamen (72,000 daags), kan niet als het orgaan eener »bepaalde partij aangemerkt worden.» 376 Hermann en Dorothea, Egmont en Clarchen, Werther en Charïotte, Wilhelm Meister en Mignon, — van die typen, geschapen door den grondlegger der nieuwere letteren in Europa, schijnen de Franschen het minst te zijn afgeweken. Wanneer men de twintig jaren van het tweede Fransche Keizerrijk zinnebeeldig opvat, — opvat als eene smeltkroes, waarvan door de vervallenverklaring der Napoleontische dynastie in September 1870 het bovendrijvend schuim verwijderd is, — dan houdt men een der belangwekkendste tijdperken over, wr elke het Fransche volk ooit doorliep. Alles wat op dit oogenblik in Frankrijk leeft en eene toekomst heeft, wortelt in die periode ; gelijk deze op hare beurt gekenmerkt wordt door de voorheen ongekende vlugt, w T elke onder de regering van Napoleon III de Fransche welvaart nam. Yooral in de litteratuur, wanneer men daarbij op den algemeenen gang der wetenschappelijke en der kunst-ontwikkeling let, en zoowel de te- genstelling als de stelling in rekening brengt, is de invloed van het tweede Keizerrijk voelbaar. Yictor Hugo heeft nooit schooner verzen geschreven, dan in dit tijdperk. Leconte de Lisle, Sully Prudhomme, Francois Coppée, Louisa Siefert, toonden zich de waardige leerlingen van den meester, en van Alfred de Musset. Musset's laatste uitgang was eene receptie bij Prins Napoleon. Sainte-Beuve, George Sand, Daniël Stern, Théophile Gautier, schreven nooit schooner proza. Maurice en Eugénie de Guérin, lieten in deze periode onvergankelijke bladzijden na. Fromentin's taal staat met eene verovering gelijk. De ongemeene talenten van Prevost- Paradol en van Scherer zijn onder het tweede Keizerrijk tot wasdom en bloei gekomen. Emile Zola's arbeid wortelt in denzelfden bodem. Alphonse Daudet is er regt- 377 streeks uit voortgekomen. Het hoofd der realistische school,. Flaubert, was ondenkbaar onder de Julij-monarchie. Feuillet en Cherbuliez hebben onder het tweede Keizerrijk hunne fraaiste verhalen gedicht. De zamenleving dier dagen heeft in de Question Romaine, in la Grèce contemporaine, in les Mariages de Paris, de primeur van About's fijn ta- lent gehad. Erckmann-Chatrian en Jules Yerne openden in dit tijdvak voor de litteratuur van hun vaderland den ruimsten horizont. De krachtige stoot, dien Renan en Taiiie in Frankrijk aan de vrijheid van denken gaven, hangt met het verdwijnen der Julij-monarchie en de opkomst van het tweede Keizerrijk, ten naauwste zamen. Onder Napoleon III heeft Michel Chevalier de handelspolitiek van Frankrijk op nieuwe wegen kunnen leiden, Le Play de tentoonstellingskommissien van 1857 en 1876 presideren, Haussmann Parijs verbouwen. Emile Augier en Yictorien Sardou zijn de beste tooneelschrijvers, welke Frankrijk, Beaumarchais niet medegerekend, sedert Lodewijk XIV heeft voortgebragt. 1 Fustel de Coulanges zou vóór 1848 geen lezers en geen uitgever, Littré geen uitgever en geen inteekenaren gevonden hebben. Wie heugenis heeft van Parijs, gelijk de stad er in 1848 uitzag, kan zich niet beroemen, indien hij haar thans terugziet, eene oude bekende te ontmoeten. Hier en daar, aan den regter-oever der rivier, en ook in de Université, op den linker, liggen nog zenuwknoopen van oude, smalle, bogtige straten, waar ieder oogenblik opstoppingen van rij- tuigen plaats hebben, en de voetganger, die de wijk geno- men heeft naar het eng trottoir, meent te zullen verplet1 Sardou's Bourgeois de Pont-Arcy werden reeds genoemd. Dezen en» zichzelven overtrof sedert nog Augier in les Fourchambault. 378 terd worden onder uithalende en overhellende omnibussen. De overige negen tiende gedeelten der stad zijn in die dertig jaren onherkenbaar veranderd. Er vulden zich volkrijke buurten, waar in 1848 ledige erven zich uitstrekten. Waar bruggen over de rivier ontbraken, werden zij gespannen. Breede boulevards en avenues vervingen de stegen. Onafzienbare straten rezen uit den grond. Een geheel bosch werd aangehecht. De openbare tuinen vermenigvuldigden zich. Openbare gebouwen werden vernieuwd of gerestaureerd. Het kenmerkt onzen leeftijd, dat wij naar waarheid getuigen kunnen, eene stad van twee millioen inwoners onder onze oogen te hebben zien herbouwen. Even karakteristiek is het, dat de grootste bouwmeester onzer eeuw niet Michel Angelo heet, maar Haussmann. Parijs onder het tweede Keizerrijk zal in de nieuwere geschiedenis der architektuur eenmaal eene dagteekening, Haussmann's naam eene ver- maardheid bekomen, waar de wufter roem van vele anderen, — doek- en papierbekladders, — voor zal moeten wijken. Maar onuitwischbaar blijft de prefektorale stempel van Haussmann's werk. Slechts bij uitzondering heeft de kunst, onverzeld, toegang gehad tot de raadsvergaderingen, waarin het uitvoeren van zoo vele werken is vastgesteld. Bijna altijd heeft zij zich aan een vergelijk moeten onderwerpen. Zij is opgeofferd aan de eischen van licht en lucht; is op zijde moeten treden voor stoom- en paarden-spoorwegen; heeft voor waterleidingen niet-alleen, maar ook voor riolen-stelsels ruim baan moeten maken. "Werd zij bij het optrekken van gevels telkens gehoord, telkens ook moest zij zich de herinnering laten welgevallen, dat huizen in de eerste plaats bewoonbaar moeten zijn; menschelijke bijenkorven bezwaarlijk altegader 379 -op paleizen gelijken kunnen; er rekening behoort gehouden te worden met ook nog andere beurzen dan de ruime; en men het niet kwalijk nemen mag, indien de verblijven eener opeengehoopte bevolking, vijf, zes, zeven verdiepingen hoog, en gedrongen binnen de grenzen eener betrekkelijk geringe oppervlakte, den beschouwer somtijds aan een stel cellulaire gevangenissen denken doen. Nieuw Parijs biedt een aanschouwelijk kort begrip der nieuwe Fransche zamenleving aan, gelijk deze onder Napoleon III begonnen is zich te vormen, en thans, onder de derde Republiek, zichzelve voortzet. De architektuur is bij het opmaken en afsluiten van zulke rekeningen, — en de lezer zal toestemmen, dat het meer dan tijd is, tot dit laatste over te gaan, —- geen verwerpelijke maatstaf. //Quand le batiment va, tout va /; , zeggen de Fransche ekonomisten, die anders spreken zouden, zoo de wereld niet sedert lang van hen geleerd had, dat ekonomie het tegenovergestelde van zuinigheid beteekent. Kostbaarheid is een der sprekendste trekken van het leven in Nieuw Parijs, en de architektuur de uitdrukking van dat somptueuse. „ Quand le batiment monte, tout monte 77 , leert thans den Parijzenaar zijne beurs; en daar de hem aangeboren geest van tegenspraak steeds een zondenbok behoeft, wreekt hij zich, over het stijgen van den prijs -der levensbehoeften, door glossen te maken op de politio- nele architektuur. Een gebouw als het nieuwe Tribunal de Commerce, dat met geen ander doel een koepel bekomen heeft, dan om het nieuwe Boulevard de Sébastopol aan een fraai zzpoint de vue77 te helpen, is voor hem eene bron van spotzieke vrolijkheden. Billijker zou ik het vinden, zoo hij over de nieuwe kerken toornde, waaronder ik niet geloof dat er 380 zich één bevindt, die eene zuivere godsdienstige gedachte zuiver uitdrukt. Maar die bedenking zou gewigt hebben; en de Parij zenaar wil niet, dat men iets in den aanblik zijner stad anders dan schertsend afkeuren zal. En waarom zou men ook? Indien slechts de zon goedvond, minstens éénmaal J s weeks lagchend en verkwikkend te schijnen; zoo maar de maan op haren tijd de schoone zuilen en de schoone gevels tinten wilde met dat zilverblaauw, waarvan zij het geheim voor zich behoudt, Nieuw Parijs zou de bevalligste stad der wereld zijn. Aan de Seine, waar de nieuwe Boulevard SaintGermain komt uitloopen tegenover den Pont-Boyal, zijn palazzo's verrezen, die, wat zuiverheid van lijnen en soberen rijkdom van versiering betreft, voor de historische te Florence niet onderdoen. Op den Boulevard Haussmann kan men er met den vinger aanwijzen, die door een vol- gend geslacht geprezen zullen worden als wonderen van goeden smaak. In sommige gedeelten der Bue Lafayette en der Rue de Chateaudun, koppelen zich de fraaiste woonhuisgevels, welke de 19de eeuw uit den grond heeft zien rijzen. Tegenover het Pare Monceaux, in de lengte, ligt een hotel van minder omvang, dat eene weddenschap van beeldhouwwerk gelijkt. Over het inwendige dezer partikuliere woningen spreek ik niet : waar in zomer- en in wintertuinen, in stallen en in badkamers, in slaapkamers, boekenkamers, eetkamers en salons, in marmeren voorhuizen en langs marmeren trappen, het comfort onzer eeuw den horen van zijnen over- vloed uitstort. Nieuw Parijs bezit bovendien in zijn Nieu- wen Opera een gebouw, dat voor een ieder openstaat en waarnaar het overige gemakkelijk beoordeeld kan worden. De geschiedenis der personen, die het opera-gebouw gesticht 381 €n versierd hebben, lost het raadsel op, hoe onder het tweede Keizerrijk Parijs eensklaps aan dien vloed architekten en dekorateurs gekomen is, onmisbaar om zulk een werk zoo te volbrengen, in zulk een korten tijd. De eer daarvan komt aan de Ecole d' Athènes en de Ecole de Rome toe, waar de jonge Fransche kunstenaren, door tentoongestelde werken daartoe aan- geduid, op staatskosten hunne studiën gaan voltooijen. Een volk zonder kunstgenie zou vruchteloos beproeven, door het stichten van zulke scholen, eene architektuur in het leven te roepen. Zelfs al is dat genie voorhanden, gelijk in Frankrijk, dan nog moet men wèl weten wat men wil, en of men om het hooger doel bereid is, vrede te hebben met velerlei teleurstellingen. Hoewel de Ecole de Eome door Lodewijk XIV gesticht is, heeft het na hem zeer lang geduurd, ik zeg niet eer de instelling vruchten afwierp, — want zoo de Fransche kunst nooit beneden zeker peil ge- zonken, er altijd weder bovenop gekomen, eene hoogere orde van schoonheid steeds door haar gehandhaafd is, dan heeft dit geen andere oorzaak, — maar eer men aan eene breede ontplooijing van krachten heeft kunnen bespeuren, welke natuurlijke betrekking er tusschen die school en den nationalen aanleg bestond. Lodewijk XIV bragt, door zijne overdrijving, er bij zijn volk den schrik voor het bouwen in. Hij had niet zoo spoedig na Frans I, eene nieuwe archi- tektuur moeten willen invoeren. Tot Napoleon in heeft het geduurd, eer de Franschen van die ontsteltenis bekomen zijn. Maar nu het geld er was, waren ook, dank zij de altijd levend gebleven aanraking met oud-Italie en oudGriekenland, de krachten er. In dertig portefeuilles bewaart de bibliotheek der Kunst-Akademie te Parijs, een gedeelte 382 der bouwkunstige teekeningen, in den loop der jaren door leerlingen der Ecole de Rome als proeven hunner bekwaamheid ingediend. Hetgeen de latere jaargangen dier verzameling, van 1842 op 185.1, te zien geven, helpt begrijpen, waar en hoe de heer Lefuel geleerd heeft, den Louvre te voltooijen, de heer Charles Garnier, den Nouvel-Opéra te stichten. Toen de heer Garnier in 1861 zijn plan indiende en bekroond werd, was hij een jonge man van vijf- of zes- en-dertig jaren, die nog geen enkel voornaam gebouw geleverd had. Niets dan eenige herstellingen te Parijs en in de provincie. Maar te Eome had hij het Forum van Trajanus en den tempel van Vesta, te Puozzoli den tempel van Serapis, bestudeerd. Yan Rome was hij naar Athene getogen, en had de bouwvallen van Griekenland doorkruist. Naar de beste modellen had zich zijn smaak gevormd, zijne verbeel- ding zich geregeld, zijn oordeel eene bepaalde rigting aan- genomen. En al de kunstenaren, die met hem aan den Opera gearbeid hebben, verkeeren in hetzelfde geval. De heer Paul Baudry, die de plafonds van den Grand-Foyer schilderde; de heer Curzon, die voor de medaljons van het Avant-Foyer de teekeningen leverde; de heer Boulanger, die het Foyer de- la Danse, de heer Lenepveu, die het gewelf der groote zaal, de heer Pils, die het plafond boven de groote trap dekoreerde; de beeldhouwers, die, van binnen en van buiten, aan het bordes de zinnebeeldige voorstellingen van Muziek en Gezang, van Drama en Dans aanbragten, op de kroonlijst der voorgalerij het Zangspel met de Muzen en het Zangspel met de Famen, op den nok de Pegasussen en den lierdragenden Apollo, — allen zijn leerlingen der Ecole de Rome, der Ecole d'Athènes geweest, en werden door jaren lange studie 383 en voorbereiding, onder mannen als Ingres en Beulé, gevormd voor hunne loopbaan. Het tweede Keizerrijk behoefde den grond niet te slaan, om te zien of er kunstenaars te voorschijn wilden komen. Evenmin behoefde het bazen tot kunstenaren te promoveren. De stof en de kracht waren voor- handen. Niets ontbrak dan het gunstig oogenblik, van beiden partij te kunnen trekken. Men ziet hieruit, welk een bij uitnemendheid nationaal werk het herbouwen van Parijs onder Napoleon III geweest is: door de jaren, de eeuwen, voorbereid; door den Nouvel Opéra gekroond. Om te Parijs iets te vinden, dat den Nouvel-Opéra zuiver vooraf gaat, — zulk eene lange reeks ge- slachten en gedachten wordt door dit ééne gebouw vertegenwoordigd, — moet men tot het Paleis van Justitie, tot de Sainte-Chapelle, tot de Notre-Dame terug. Notre-Dame en de Nouvel-Opéra kompleteren elkander op bewonderenswaardige wijze, en leiden tegelijk een eigen bestaan,, ieder op zichzelf. Er is geen tegenspraak. De stichting van Maurice de Sully vormt een afgerond geheel. Geen andere kan de verborgenheid van den zingenden paradijsvogel vervangen. Te vergeefs zou de nieuwere kunst beproeven, zulk een portaal, zulke torens te bouwen; zulke zuilen te vlechten; door zulke rozetten van geschilderd glas, het zonlicht naar binnen te doen stroomen ; de kanunnikenbanken van een geheel koor in zulk eene galerij van heiligenbeelden met gouden achtergrond te vatten. Het is iets geheel eenigs. Al de Germaansche herinneringen van het Eransche volk vinden in Notre-Dame hare uitdrukking, en die uitdrukking is nationaal. Eransche kunstenaars zijn het, die uit den romaanschen rondboog deze gothische spitsbogen afgeleid^. 384 het zwaarmoedige van den overgeleverden bouwtrant gewijzigd, liet lied bij het gebed gevoegd, de kleur aan de lij- nen gepaard, en voor de eeredienst van het christendom, zooals de volken van het Noorden haar moesten opvatten, den volmaakten vorm gevonden hebben. Notre-Dame is de hoogste openbaring der christenkerk. Hij alleen, die voor het christendom iets beters in de plaats wist te stellen, .zou het regt hebben, de kerk onvoldaan te verlaten. Hare klokken zeiven maken deel van hare schoonheid uit. Nooit waait er over het Yankee-Parijs onzer dagen een verhevener stroom van poëzie, dan wanneer onder de scheller en sneller klanken der kleiner bazuinen, de groote bourdon van Notre-Dame zijn slependen bastoon mengt. De Nouvel-Opéra vertegenwoordigt al de andere ïranschnationale stroomingen. Wat Erans I en Lodewijk XIV ge- droomd, maar niet aanschouwd hebben, is onder Napoleon III eene werkelijkheid geworden. Men staat voor de ineenvloeijing, harmonisch en zelfstandig, van al het schoonste uit den renaissance- en al het schoonste uit den klassieken tijd; voor eene ontplooijing van kunstenaarsgaven, waartoe men den onzen niet in staat zou geacht hebben. Geslachten lang kan het Fransche volk, kan het geheele Latijnsche ras in Europa, op den roem van dezen muziektempel teren. Italië en Spanje hebben er het hunne toe bijgedragen, niet minder dan Frankrijk zelf. Er spelen in die zuilen van ge- kleurd marmer, met vergulde kapiteel en; in die vonkelende robijnen en amethisten, tusschen de kroonlijst der groote zaal gevat, herinneringen aan het vaderland van keizerin Eugénie. Italië herleeft te Blois en te Chambord in geen weelderiger overvloed van stuc- en beeldhouwwerk, dan, aan 385 den voet van 's heeren Garnier's groote trap, om het levend groen en de bronzen Pythia. Nooit werd in den Louvre, werd te Versailles, zulk eene trap gebouwd. Versaill es' spiegelzaal zelve verbleekt, in het aangezigt van den Grand Eoyer. Het geheele gebouw, ofschoon monsterachtig groot, schijnt ligt, en doorzigtig als een woud. De eenvoud zijner zamenstelling is van de echte, grootsche soort. Dat een operagebouw zulk een front, op zijde zulk eene eeretrap, in het midden zulke een wenteltrap, daarvoor zulk een foyer, daarachter zulk eene amfitheater behoort te vertoonen; dat tegenover dat amfitheater zulk een tooneei zich verheffen moet, — een kind zou het kunnen aanwijzen. Er is noch te veel, noch te weinig ruimte; het marmer is te rood, noch te wit ; het goud en de kleuren zijn afgemeten met de maat der natuur zelve. Het zegt weinig, dat onze eeuw op geen ander punt der aarde zulk een overweldigend schoon gebouw heeft voortgebragt. Meer beteekent de lof, dat het schouwspel in zichzelf even hartverheffend en edel, als door zijne pracht verblindend is. Frankrijk telt op dit oogenblik weinig dichters, zeiden wij. De heer Garnier echter vormt, met de staf zijner helpers, eene dichtschool op zichzelve. Gelijk zangers met de pen aan ouder en nieuwer letteren schoone vergelijkingen, zoo heeft Charles Garnier aan Frankrijk en Algerie, aan Italië en Zweden, aan België en Engeland, aan de Vogezen en de Pyreneën, zijne marmers ontleend, en er zijn gevel, zijn vestibule, zijne trap mede versierd. Hetzelfde deed Paul Baudry met zijne plafonds. Sedert den bloeitijd der Italianen, is nooit met grooter verscheidenheid de lyriek en het epos op doek gebragt. Na Delacroix spreidde geen Eransch 25 386 schilder zulk eene meesterschap ten toon. Ook heeft nog geen dichter ter eere der muziek zulk een lied gezongen, als deze lijnen en kleuren doen. In de Victor Emmanuel-galerij te Mi~ laan kan men de gelukkigste poging begroeten, welke in onze eeuw het stationsgebouw aanwendde, kruiskerk te worden. De Nouvel-Opéra geeft het beter deel te aanschouwen eener in de eeuwen wortelende, door eigen kracht zich tot- het hoogste verheffende kunst. Dit demokratische evenwel hebben beide gebouwen met elkander gemeen, dat ook het gewone publiek, hetwelk den Nouvel-Opéra vult, er zich heer en meester gevoelt. Frans- I en Lodewijk XIV behielden hunne marmeren trappen voor zichzelven en voor hunne hofhouding: de door den heer Garnier gelegde treden dienen Jan en Alleman. Daar ook wijzelven uitgesloten zouden zijn, indien het anders ware, hebben wij er vrede mede; maar ontkennen kunnen wij niet r dat het misstaat. Wonderlijke tegenstrijdigheid! De avonden dat de Nouvel-Opéra het meest voldoet, zijn niet die, waarop het gebouw, zijne bestemming vervullend, voor Faust of Don Juan, maar voor de schaar der gemaskerden uit het volk opengesteld, en het tooneel in eene balzaal herschapen wordt. Zonder dupe te zijn van de begoocheling, heeft men haar nogtans lief. Er is een zweem van harmonie tusschen het dichterlijk heiligdom, en het fantasiegewaad der dansende schare. Het gejoel bezielt. De toonen van het orkest klinken als natuurgeluiden. Het basreliëf van Carpeaux bekomt werkelijkheid. De maskerade leeft. Het is echter maar een roes. Als bij het rijzen van den morgen het gebouw ledigstroomt, herneemt het leven zijne regten op het bacchanaal, en verheugt men zich, dat aan de 387 overzijde der rivier eene Notre-Dame rijst, wier klokgebom tot beter oproept, dan Metra' s dirigeerstok. De grootheid van den Nouvel-Opéra is, als die van elke ware kunst op aarde, eenzaam. Uit de hoogten van het blijvende ziet de tempel neder op het wriemelend menschdom aan zijnen voet, en verbeidt in het besef zijner schoonheid — Arabische Nachtvertelling van brons en marmer — het oordeel der eeuwen.

INHOUD EERSTE HOOFDSTUK. Bladz. Eene Engelsche en eene Fransche dichteres over den aanblik van Parijs. — Het stadsgezigt van den Pont-des-Arts, westelijk en oostelijk. — Het Instituut, de Louvre, het Paleis van Justitie, de Sainte-Chapelle, de Notre-Dame 1 TWEEDE HOOFDSTUK. De Parijsche Squares. — De openbare tuinen en wandelingen in en bij Parijs: Bosch van Boulogne, tuin van het Palais-Royal, tuin der Louvre-kolonnade, park Monceaux, tuin van het Luxembourg, Champs-Elysées, tuin der Tuilerien 12 DERDE HOOFDSTUK. Twee vigilante-koetsiers. — De Fransche kunst en de Fransche vorsten. — Het paleis van Gompiègne. — Ange Gabriel en Lodewijk XV. — De groote danszaal van Napoleon I. — Het schilderijen-muzeum te Compiègne. — De afgemeten toon der bewaarders. — Het Khmer-muzeum. — Madame Laetitia als 390 INHOUD Bladz. Agrippina. — Napoleon I en Ganova. — Napoleon I en Girodet. — Compiègne aan de Oise 26 VIERDE HOOFDSTUK. Het paleis van Saint-Gloud. — Verwoestingen aangerigt in 1870. — Historische herinneringen uit vroeger tijd. — De stad Saint-Gloud : de oktave en de jaarmarkt. — De tegenwoordige pastoor van Saint-Gloud. — Perroz de Saint-Cloud, dichter van den Roman de Renart. — Prof. Jonckbloet over Perroz de Saint- Cloud. — De episode van Reinaert en Chanteclair. — Het eigenlijk karakter van den roman: Reinaert en Pathelin, Panurge, Tartuffe, enz. — Perroz de Saint-Gloud en Maurice de Sully. — Sully's sermoen over den kloosterbroeder en den paradijsvogel . . 37 VIJFDE HOOFDSTUK. Het park van Saint-Gloud. — De groote fontein en de Jet Géant. — De poëzie van het water. — Ville-d'Avray en Les Etangs. — Het bonte in de kleuren der natuur. — Wandeling naar Versailles. — Klein-Trianon. — Mevrouw Dubarry en Marie Antoinette. — De minnarijen van Lodewijk XIV en die van Napoleon I 5G ZESDE HOOFDSTUK. Hoe Lodewijk XIV er toe gekomen kan zijn, Versailles te bou- wen. — Het Historisch Muzeum van Louis Philippe te Versailles. — Charles Le Brun, direkteur van Fraaije kunsten onder Lodewijk XIV. — Francois Mansart en Hardouin Mansart. — De lantarentrap te Blois en de hofkapel te Versailles. — Trekken uit het leven van Le Nötre. — Le Nötre stilist op het gebied van den tuinbouw. — Mansart's »colonnade" in het park van Versailles. — Mevrouw De Sévigné over Lulli 73 ZEVENDE HOOFDSTUK De koning van Pruissen, te Versailles tot keizer van Duitschland uitgeroepen. — Uit Potgieter's Herinneringen en Mijmeringen. INHOUD 391 Bladz. — Schets der Fransche bouwkunst onder Lodewijk XIV, Lodewijk XV en Lodewijk XVI. — Het stadhuis en de schepen van Puget, te Toulon. — De Porte Saint-Martin, de Porte Saint-Denis, het Pantheon, de Madeleine, de Beurs, te Parijs. — Algemeen ken- merk: het door Corneille in zwang gebragt Romeinsche. — De Fransche schilders van dit tijdvak: Poussin en Claude Lorrain; Le Sueur, Le Brun, Mignard ; de gebroeders Le Nain en Sébastien Bourdon ; Philippe de Champaigne, Van der Meulen, Hya- « cinthe Rigaud ; Watteau, Ghardin, La Tour, Van Loo, Boucher; Greuze en Fragonard. — Diderot, de eerste Salon-schrijver. — De Fransche beeldhouwers vóór 1800 : Puget, Coyzevox, Girardon, de Coustou's, Pigalle, Bouchardon, Pajou, Houdon, .Tulien, Chaudet, Allegrain, Falconnet. — De Fransche kunst der 17de <en 18de eeuw slechts betrekkelijk schoon, evenals de Nederlandsche letteren van dat tijdvak 93 ACHTSTE HOOFDSTUK. Fontainebleau. — Potgieter's Gedroomd Paardrijden. — Be- roemde vrouwen, welke te Fontainebleau vertoefd hebben : van Isabeau de Bavière tot keizerin Eugénie. — Beroemde mannen: van Napoleon III, terug tot Lodewijk IX. — Het bosch van Fontainebleau, stemmend tot natuurgodsdienst. — Frans I, grondlegger van Fontainebleau's tegenwoordige vermaardheid. — De Fransche zamenleving ten tijde van Frans I : Erasmus en Benvenuto Cellini. — Vorderingen, welke in dat tijdvak de Fransche bouw en de Fransche beeldhouwkunst maakten. — Piosso en Primaticcio 117 NEGENDE HOOFDSTUK. Saint-Germain-en-Laye. — Restauratie van het kasteel. — Geslachten van Fransche architekten uit den renaissance-tijd: de Chambiges, de Androuet's, de Métezeau's. — Jean Bullant en Philibert de 1'Orme. — Philibert de 1'Orme en Diana van Poitiers. — Het hof van Hendrik II geschilderd in la Princesse de Clèves. — Jean Goujon. — Pierre Lescot. — De Louvre, de 392 INHOUD Bladz Tuilerien, en het kasteel van Anet. — Katholieken en Hugenoten onder de kunstenaars van den renaissance-tijd 141 TIENDE HOOFDSTUK. Saint-Germain en de Louvre. — Het kasteel van Chambord. — P. L. Gourier's Simple Liscours over het koopen van Chambord. — Historische herinneringen. — Chambord, door Rochebrune geëtst, door Cuvillier-Fleury beschreven. — Chambord's schoorsteenen, dakvensters, dubbele wenteltrap, lantaren. — Frans I en zijne zuster Marguérite. — Rijmbrief van Frans 1 161 ELFDE HOOFDSTUK. Het kasteel van Rlois, en zijne vijf bouwstijlen. — De gevel en traptoren van Gaston d'Orléans. — Gaston's Plantentuin. — Francois Premier-vleugel. — Vlugt van Maria Medici, in 1619. — De op den hertog van Guise en den kardinaal van Lorraine gepleegde moord. — De bruid van Hendrik IV, geteekend door Brantöme. — De trap van Francois Premier. — De Louis Douze-vleugel. — De kapel. — Félix Duban, hersteller van het kasteel van Blois. — De Fransche letteren na Frans I en vóór Malherbe. — De poëzie van Ronsard en Regnier. — De groote prozaschrijvers van het tijdvak. — Plaatsen uit Rabelais, uit Amyot's Laphnis en Ckloé, uit d'Aubigné's Histoire Universelle, uit Sully's Economies Royales. — Een brief van Hendrik IV. — Montaigne en Palissy 179 TWAALFDE HOOFDSTUK. Het kasteel Pierrefonds. — De ))Commission des Monuments Historiques". — Coucy en Pierrefonds. — Lodewijk van Orleans, stichter van Pierrefonds. — Zijn zoon Karei, de vader eener nieuwe Fransche poëzie. — Karei van Orleans en Francois Vil- lon. — »Maitre Pathelin". — Uit eene preek van Olivier Maillart. — Uit de verhooren van Jeanne d'Arc. — Achterlijkheid van het Fransch, vergeleken bij het Italiaansch. — Maerlant, tijdgenoot van Joinville en Dante. — Beschrijving van Pierre-

394 INHOUD Bladz, Italiaansche en Fransche beeldhouwers der renaissance. — Het muzeum Campana, en de Tanagra-statuetten. — Het AntiekenMuzeum. — De Galerij La Caze. — De Salle-des-Boites en ver- dere teekeningen. — De Apollo-galerij. — De Grande-Galerie. — De Salie des Sept-Mètres. — Het Salon-Carré. — De Fransche kunst van 1800 tot 1830. — Het nieuwe Fransche landschap. — Invloed van Algerie op de nieuwere Fransche schilderkunst. — H. Taine over Ingres, Delacroix, en Decamps. — De Salles Complémentaires. — Rude's wapenkreet-basreliëf. — Paul de Saint-Victor over Delacroix' Myseesche Velden. — De Elyseesche Velden en de School van Athene. — De Schipbreuk der Medusa en het Laatste Oordeel 283. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Het Fransen Tooneel. — De Cid en Hernani. — Prof. Dozy over den Cid der Spaansche geschiedenis en der Spaansche poëzie. — Strofen van Gorneille en strofen van Victor Hugo. — Madlle Sara Bernhardt in Hernani. — Philarète Ghasles over Rachel. — Francisque Sarcey over het Théatre Francais. — De romantiek van 1830 en Rachèl. — Het Fransche melodrama. — Exakt - wetenschappelijke tooneelvertooningen. — Nieuwste Fransche tooneelschrijvers : Meilhac en Halévy, Dumas Junior, Victorien Sardou. — Plaatsen uit Rabagas. — De dorpsvertelling en Frangois le Champi. — De stadsvertelling en les Charbonniers. — Het zangspel le Petit Duc. — Aangeboren gaaf der Franschen, zich op eigen stam telkens te vernieuwen 321. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Statistieke opgaven omtrent Parijs. — Leelijke trekken in het Fransch volkskarakter. — Daniël Stern over de moderne Fran- sche zamenleving. — Th. F. Graindorge: type van den modernen Parijzenaar. — Terugwerking in de litteratuur: H. Taine, E. Renan, Ed. Scherer, Fustel de Coulanges, Gaston Boissier, Littré. — Het hooger-onderwijs in Frankrijk. — Hedendaagsche Fransche dichters en Fransche romanschrijvers. — De Parijsche dagbladpers. — Het tweede Keizerrijk en de littera- INHOUD 395 Bladz tuur. — Parijs in 1848 en Parijs in 18/8. — Haussmann's prefektorale architektuur. — Aanblik van Nieuw Parijs. — Kweekscholen van Fransche kunstenaren : de Ecole d'Athènes en de Ecole de Rome. — De stichters van den Nouvel-Opéra, uit die scholen voortgekomen: Garnier, Baudry, Curzon, Boulanger, Lenepveu, Pils, Garpeaux, Mercié. — De Nouvel-Opéra en de Nótre-Dame. — De droom van Frans I en Lodewijk XIV, door den Nouvel-Opéra verwezenlijkt onder Napoleon III. — Charles Garnier, hoofd eener dichtschool. — De Nouvel-Opéra en de Victor Emmanuel-galerij. — De gemaskerde bals in den Nouvel-Opéra. — Eene Arabische Nachtvertelling 348.


GETTY RESEARCH INSTITUTE 3 3125 01410 1154





Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "Parijs en omstreken" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools