Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden (1915) is a book by Jan de Weert

Excerpt:

[p. 43] Hoofdstuk II. De behandeling der stof in het Latijn en in het Middelnederlandsch. Daar de Latijnsche verhandelingen over hoofdzonden, geboden en biecht, hetzij als afzonderlijke geschriften, hetzij als onderdeelen van grootere werken, een zoo uitgebreide literatuur vormen, heb ik mij er toe moeten bepalen slechts de allervoornaamste te raadplegen. Behalve dat dit geraden was in verband met den beschikbaren tijd, gold hierbij ook de overweging, dat de meeste dier verhandelingen op elkaar gelijken, doordat ze gedeeltelijk naar elkander werden gecopiëerd, zij het dan ook dat de stof telkens weer met eenige nieuwe elementen werd vermeerderd.

De werken waaraan ik het meest heb ontleend en die door mij meermalen naar de hieronder vermelde uitgaven zullen worden aangehaald, zijn:


Joannis Cassiani De Coenobiorum Institutis Libri XII. (Maxima Bibliotheca veterum patrum et antiquorum scriptorum ecclesiasticorum VII, Lugduni 1677, blz. 17 vlgg.) Joannis Cassiani Collatio V, De octo Principalibus Vitiis. (Hetzelfde werk, blz. 127 vlgg.) Petri Lombardi Sententiarum Libri IV, Quarta editio, Lovanii 1566. Sancti Thomae Aquinatis Summa Theologica, Patavii 1698. De duobus Preceptis Charitatis et decem Legis Preceptis van denzelfden schrijver. (Opuscula, Venetiis 1497, Opusculum Quartum.) Eenige geschriften, waarvan de H. Bonaventura († 1274) terecht of ten onrechte als auteur wordt genoemd: Confessionale (S. Bonaventurae Opera Omnia VIII, Parisiis 1866, blz. 359 vlgg.) Speculum Animae. (Dl. VII blz. 523 vlgg.) Diaeta Salutis. (Dl. VIII blz. 247 vlgg.) Sermones de Decem Praeceptis. (Dl. XII, Parisiis 1868, blz. 228 vlgg.) Centiloquium, quod Compendium Theologiae dicitur. (Dl. VII blz. 344 vlgg.) De Modo Confitendi et de Puritate Conscientiae. (Dl. VII blz. 559 vlgg.) De Pugna Spirituali contra septem vitia capitalia. (Dl. XII blz. 158 vlgg.) De tribus Ternariis Peccatorum Infamibus. (Dl. VII blz. 510 vlgg.) Het Compendium Theologicae Veritatis, vroeger op naam van Albertus Magnus († 1280) en o.a. voorkomende in Dl. XIII van diens wer- [p. 44] ken, Lugduni 16511). Hoewel dit werk nog heden ten dage dikwijls aan genoemden auteur wordt toegeschreven, geschiedt dit, naar de heer Kruitwagen mij meedeelde, ten onrechte. Wellicht is het van Hugo de Argentina (Straatsburg), O.P. (begin der 14e eeuw). Er worden echter wel 30 verschillende personen genoemd die het geschreven kunnen hebben. Het Liber Floretus, toegeschreven aan den H. Bernardus († 1153). (Floretus sancti Bernardi in se continens sacre theologie et canonum flores ad gaudia paradisi finaliter eos qui se in illis exercitaverint perducentes, Colonie 1499)2). Robert de Sorbon († 1274), De Confessione. (Max. Bibl. veterum patrum etc. XXV, Lugduni 1677, blz. 352 vlgg.) R. de Sorbon, De Consciencia et De tribus Dietis, publiés par F. Chambon, Paris 19023). Guido de Monte Rotherii, Manipulus Curatorum officia sacerdotum secundum ordinem septem sacramentorum perbreviter complectens, Colonie 1492. Op het titelblad ontbreekt de naam van den schrijver, alsook plaats en jaartal van de uitgave. Deze laatste zijn op het schutblad geschreven. Het werk (geschreven in 1333) is verdeeld in drie deelen; dl. I handelt over de sacramenten behalve de penitentie, dl. II behandelt het sacrament der penitentie, dl. III de geloofsartikelen, het Onze Vader en de tien geboden. In de 15e eeuw beleefde dit boek reeds 58 uitgaven, en nog in 1556 werd het te Antwerpen opnieuw gedrukt4).


Wat de Dietsche schrijvers aangaat, onder de dichters zijn er slechts zeer weinige die de onderwerpen welke ons bezighouden systematisch behandelen; de meeste noemen ze slechts terloops of in 't geheel niet. Een uitzondering vormen, behalve eenige gedichten van kleineren omvang en weinig beteekenis, wat de hoofdzonden betreft, de reeds in het vorige hoofdstuk meermalen aangehaalde Spiegel der Sonden, en voor de tien geboden het door Snellaert uitgegeven rijmwerk Dit sijn die X Plaghen ende die X Ghebode5)alsmede het gedicht Van den X Gheboeden van Willem van Hildegaersberch6).

Onder de middeleeuwsche prozawerken daarentegen zijn er verscheidene waarin aan één of meer der drie bedoelde onderwerpen een afzonderlijke bespreking is gewijd. De voornaamste zijn genoemd door Dr. D.C. Tinbergen in de Inleiding op zijn uitgave van Des Coninx Summe en door Dr. A. Troelstra in zijn werken, De toestand der catechese in Nederland gedurende de vóór-reformatorische eeuw (Groningen 1901) en Stof en methode der catechese in Nederland vóór de Reformatie (Groningen 1903). Van sommige dezer geschriften staat het vast dat

1) Ook in S. Bonaventurae Opera, Dl. VIII blz. 60 vlgg. 2) Zie hierover A. Troelstra, De toestand der catechese enz., blz. 36. 3) Beide werken ook in Dl. XXV van de Maxima Bibliotheca. 4) Geffcken, blz. 35. 5) Nederl. gedichten uit de 14e eeuw, blz. 551 vlgg. 6) Gedichten, blz. 6. [p. 45] ze eerst na de 14e eeuw werden geschreven; van andere is de tijd van vervaardiging niet bekend, maar dagteekenen de handschriften waarin ze bewaard zijn gebleven uit een latere eeuw. Toch heb ik gemeend deze werken, voor zoover ze van niet jongeren datum zijn dan de 15e eeuw, voor mijn doel te mogen gebruiken; vooreerst omdat ze voor het meerendeel vertalingen of bewerkingen zijn van oudere geschriften, zooals bijv. met Des Coninx Summe het geval is1); en vervolgens omdat men in de Middeleeuwen niet zoo snel leefde als in onzen tijd, en de denkbeelden zich zelfs in een vrij ruim tijdsverloop nog niet zoodanig wijzigden, dat een werk uit een later tijdvak niet zou kunnen dienen om dat uit een vroeger toe te lichten. Bovendien is het zeer wel mogelijk dat van vele 15de-eeuwsche handschriften het origineel uit een vroegere eeuw dagteekent. Daar de auteurs meestal niet bekend zijn, is dit in den regel moeilijk uit te maken.

De meeste der bedoelde werken en werkjes zijn nog niet uitgegeven; verscheidene berusten in handschrift op de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.

Aldaar werden door mij geraadpleegd:


Hs. 75 G 5, gedateerd 1463, inhoudende de Mnl. vertaling van de eerste 10 Collationes van Johannes Cassianus2). Waar het noodig scheen, heb ik dit handschrift vergeleken met Hss. 75 G 6 en 73 H 4, die beide uit de tweede helft der 15e eeuwdagteekenen en de eerste 12collaciën bevatten.

Hs. 73 H 16 (vroeger K 35)3), gedateerd 1471. Hierin zijn de volgende traktaten voor ons van belang:


Het Cancellierboeck, fol. 4r-73v. Hier nae volcht een ander manier van biechten, fol. 74r-79v. Hier nae volcht der ghelove mitter dagelixer biechten, fol.80r-81r. Hier nae soe beghinnen die tyen gheboden ons lieven Heren4), fol. 121v-142v. 1) Hiertoe behoort ook Van den seven sacramenten, dat waarschijnlijk in de 15e eeuw werd geschreven, maar waarvan de bewerker zelf meedeelt dat het, voor zoover ons onderwerp betreft, ontleend is aan de Aurea Summa van Henricus Hostiensis († 1272), welke schrijver telkens sprekende wordt ingevoerd om te antwoorden op de vragen hem door ‘Actoer’ gedaan. De uitgave door mij gebruikt is die van Ger. Leew, Ter Goude 1484. (Campbell, Annales no. 1492.) 2) Zie over dit hs: W. Moll, De boekerij van het St. Barbara-klooster te Delft, blz. 37, en over andere hss. van hetzelfde werk: De Vooys, a.w. blz. 14. 3) Zie W. de Vreese, De handschriften van Jan van Ruusbroec's werken, 1e stuk, Gent 1900, blz. 212. 4) Dit traktaat komt overeen met Hs. 71 H. 62, fol. 2r-16r; Hs. B., uitgeg. door G.H. van Borssum Waalkes in De Vrije Fries XVII, Leeuwarden 1890, en fol. 1r-6v van het hs. uit de bibliotheek van het klooster St. Agatha bij Cuyk, uitgeg. door J. Daniels S.J. in het Tijdschrift voor Ned. taal- en letterkunde XXII blz. 48 vlgg. Zie over andere hss. Tinbergen, blz. 129. [p. 46] Door Dr. Tinbergen is gewezen op de groote overeenkomst maar ook op de belangrijke punten van verschil tusschen het Cancellierboeck en Robert de Sorbon's boven reeds vermeld traktaat De Consciencia1). De veronderstelling door hem geopperd, dat eerstgenoemd geschrift een omwerking zou zijn - hetzij door een onbekenden Dietschen auteur, hetzij, wat hem waarschijnlijker voorkomt, door een Latijn schrijvenden voorganger - waarin een ander traktaat van Robert de Sorbon, De Confessione, met De Consciencia is samengesmolten tot een nieuw geheel, moet m.i. bij nader onderzoek vervallen. Immers de overeenkomst die Tinbergen tusschen De Confessione en het Cancellierboeck meende op te merken, en die daarin bestaat dat in beide de zeven hoofdzonden en de tien geboden ter sprake komen, alsmede de waarschuwing dat men in de biecht geen zonden moet verzwijgen, betreft onderwerpen die in bijna geen enkel biechtboek ontbreken. Hoofdzonden en geboden worden trouwens evengoed in De Consciencia genoemd, en bedoelde waarschuwing wordt ook gevonden in het derde traktaat van De Sorbon, De tribus Dietis. Overigens vertoont De Confessione, dat blijkbaar als handleiding voor den biechtvader heeft moeten dienen, opdat deze zou weten hoe hij in sommige delicate gevallen zijn vragen behoorde in te richten, niet meer overeenkomst met het Cancellierboeck dan van twee werken die beide op de biecht betrekking hebben te verwachten is.

Chambon, de uitgever van De Consciencia en De tribus Dietis, deelt in zijn Introduction mede, dat de opgang dien beide werken maakten al spoedig een groot aantal paraphrasen en navolgingen deed ontstaan, ‘dans lesquelles il est impossible de reconnaître la main de Robert de Sorbon’2). Van De Consciencia noemt hij drie paraphrasen, van De tribus Dietis slechts één, die echter in elf handschriften bewaard is. Wellicht heeft een der paraphrasen van eerstgenoemd werk den schrijver van ons Cancellierboeck tot origineel gediend3).


Hs. 70 H 5 (vroeger X 28), geschreven in de 15e eeuw. Fol. 151d-168a bevat een verhandeling getiteld Die drie Dachvaerden, welk werk onder het opschrift Dat Boeck van den drie Mylen eveneens voorkomt op fol. 77a-84c van Hs. 73 E 24 (vroeger V 53), dat gedateerd is op 1455. Voor zoover dit noodig scheen heb ik beide hss. met elkander vergeleken. Zooals Dr. Tinbergen reeds heeft opgemerkt, is dit werk

1) a.w. blz. 81 vlgg., waar ook van een tweede hs. en van fragmenten, berustende in de Kon. Bibliotheek te Brussel, melding wordt gemaakt. 2) Blz. XV. 3) Chambon zegt van een der paraphrasen van De Consciencia: ‘l'auteur de cette imitation ne s'est fait aucun scrupule de garder des phrases entières de Robert de Sorbon, au milieu de phrases qui lui appartiennent en propre.’ (blz. XVI.) [p. 47] de vertaling van Robert de Sorbon's traktaat De tribus Dietis1). Chambon kent hiervan vier redacties, die alle verschillend beginnen. Onze Mnl. vertaling staat blijkens het begin het dichtst bij de redactie die hij als A aanduidt:

A. Ne descendas in Egyptum, sed quiesce in terra cum [sic] dixero tibi et peregrinare ibi eroque tecum et benedicam tibi. Verba sunt Domini ad Isaac qui interpretatur risus vel gaudium. Hs. 70 H 52). En dael niet neder in Egypten, mer rust int lant dat ic u wisen sel ende wes pilgrym al daer. Ick sel mit di wesen ende di ghebenedien. Dit sijn ons Heren woerden tot Ysaac den patriarke. Ysaack is alsoe veel te segghen als een vroechde of als een blijscap. In de uitgave van Chambon is redactie C gevolgd, die ook in de Maxima Bibliotheca is afgedrukt3). De uitgever deelt aangaande A mede, dat deze ‘en assez grande quantité’ uittreksels uit De Consciencia bevat (wat ook met onze Mnl. vertaling het geval is), terwijl deze in C geheel ontbreken.


Hs. 133 F 18 uit het midden der 15e eeuw, inhoudende de eerste 39 hoofdstukken van het Winterstuk van Dirc van Delf's Tafel vanden Kersten Ghelove4). Voor zoover noodig, heb ik dit hs. vergeleken met de beide andere die de Kon. Bibliotheek van dit werk bezit, 73 E 26 (vroeger V 55) van 1469 en 70 H 30 (vroeger X 53) van 1470.

Hs. 73 E 27 (vroeger V 56), gedateerd op 1480, bevattende het Zomerstuk van het zooeven genoemde werk5).

Hs. 70 H 29 (vroeger X 52) uit het midden der 15e eeuw. Hierin bevindt zich Een Fundament van der Kerstenre Geloven, dat ook voorkomt op fol. 39r-68r van het reeds genoemde Hs. 73 E 24 (vroeger V 53), waar echter de tien geboden en de hoofdzonden ontbreken6).

Hs. 71 H 62 (vroeger X 114)7)uit de 2e helft der 15e eeuw, waarin o.a. de volgende traktaten voorkomen:

1) a.w. blz. 87. Chambon is van meening dat De tribus Dietis moet worden beschouwd als het tweede deel van De Consciencia: ‘le De Consciencia parle du jugement dernier et indique ce qu'il faut faire pour éviter l'enfer; le De tribus Dietis montre le chemin qu'il faut prendre pour arriver au paradis.’ (blz. XV.) 2) Beide Mnl. hss. geven dezelfde vertaling. 3) Van deze redactie bestaan 3 hss., door Chambon d, e en f genoemd; de uitgave in de Max. Bibl. is naar e en f, die van Chambon naar d met gebruikmaking van de beide andere. 4) Zie over dit werk en over de hss. waarin het bewaard is, Tinbergen, blz. 108 vlgg., en over den schrijver het artikel van Dr. De Vooys in Tijdschrift XXII blz. 1 vlgg. 5) Zie Tinbergen, t.a.p. 6) Ibid. blz. 104 vlgg. 7) Ibid. blz. 151. [p. 48] Dit sijn die tien geboden op hair corste1), fol. 1r. Hier beghinnen die tien ghebode ons Heren2), fol. 2r-16r. Hier beghinnen die seven doot sonden, fol. 16r-25v. Dit is vanden seven sacramenten der heiliger kercken, fol. 25v-28r. Van biechten, fol. 28r-30r.


Hs. 73 F 24 (vroeger K 56) uit het einde der 15e eeuw, o.a. bevattende:


Onderscheit op die seven doot sunden, fol. 93r-96v. Vander biechten goede leere, fol. 111r-116r.


Hs. 73 G 25 (vroeger L 44)3)uit de 15e eeuw. Hierin o.a:


Dit is dat spieghel des sonders, fol. 33v-48r.

Men vijnt drierhande hoverdie, fol. 106r-107r.


Hs. 73 G 29 (vroeger L 48)4)uit de 15e eeuw. Hierin op fol. 12v: Meister Eghaert seyt van vierderhande scade die daer comen van daghelicsche sonden.

Hs. 73 H 15 (vroeger K 34) uit het begin van de 2e helft der 15e eeuw5), dat op fol. 85r-89v een verhandeling bevat over de tien geboden.

Hs. 131 E 29 (vroeger A A 232), gedateerd 1457. Op fol. 1r: Dit boec heeft sinte Barnaerdus gemaect ende spreket hoe een mensche sine consciencie ondersueken ende bewaren sel (tot fol. 47v), een vertaling van den aan den H. Bernardus toegeschreven Tractatus de interiori domc seu de conscientia aedificanda6).

Hs. 131 E 30 (vroeger A A 233) uit het laatst der 15e of het begin der 16e eeuw. Hierin o.a. de volgende traktaten:


Dit is een goet onderwijs van conciencien gescreven van eenen geleerden doctoer, fol. 128v-130r. Hier nae volcht (nae) hoe ende wat een mensche biechten sal, fol. 134v-141v. Dit sijn die X geboeden, fol. 141v-142r. Dit sij[n] die soeven doot sonden met horen dochteren, fol. 142r-145v. 1) Afgedrukt door I. le Long, Boekzaal der Nederduytsche Bybels, Amsterdam 1732, blz. 305, en door Tinbergen, a.w. blz. 124. 2) overeenkomende met fol. 121v-142v van Hs. 73 H 16; zie boven. 3) No. 30 der Hss. uit Weesp. Zie F.H.G. van Iterson, Stemmen uit den voortijd, Leiden 1857, blz. 188 vlgg. en De Vreese, a.w. blz. 188. 4) No. 34 der Hss. uit Weesp. Zie Van Iterson, a.w. blz. 182. 5) Zie de Vreese, blz. 190 vlgg. 6) Sancti Bernardi Opera V, Parisiis 1667, blz. 65 vlgg. [p. 49] Hs. 133 F 23, gedateerd 14641). Op fol. 30r:


Hier begynnet der suster abteike dar manich heilsam cruet in is (tot fol. 126v).


In de aangehaalde passages heb ik wat naar mijn meening moet vervallen tusschen ( ), wat door mij is ingevoegd tusschen. [ ] geplaatst. Waar interpunctie en hoofdletters van het hedendaagsch gebruik afweken, zijn beide hiermede in overeenstemming gebracht. Overigens zijn, wat de schrijfwijze der Mnl. woorden betreft, dezelfde regels gevolgd als in den tekst van den Nieuwe Doctrinael. Hiervoor zij dus verwezen naar hoofdstuk III.

1) Zie De Vreese, blz. 292 en De Vooys, Mnl. legenden en exempelen, blz. 57. a. Hoofd- en Doodzonden2). In de eerste eeuwen van het Christendom was er van een stelselmatige indeeling in hoofdzonden nog geen sprake. Wel meende men in het decreet der apostelen, opgeteekend in Handelingen 15:29, waarbij aan de proselieten werd voorgeschreven zich te onthouden van hetgeen aan de afgoden geofferd was, van bloed en van het verstikte, en van hoererij, de drie peccata capitalia te vinden die excommunicatie tengevolge hadden, nl. afgoderij, moord en hoererij; maar er heerschte in dit opzicht bij de Kerkvaders geen eenstemmgheid. Op den duur kon de kerkelijke tucht ook niet genoeg hebben aan dit verbod, dat meer als een dam tegen heidensche verwildering dan als richtsnoer voor het leven der Christenen bedoeld was. Hoe meer de uitsluitend repressieve tucht overging in herderlijke zielszorg, des te meer nadruk ging men leggen op de zondige gedachten als de oorzaken der verkeerde handelingen, vooral waar naar volkomenheid gestreefd werd, zooals in het kloosterwezen. Zoo kwam men er toe, oorspronkelijk met het oog op de biechtdiscipline en zelftucht der monniken, een aantal hoofdzonden te onderscheiden, waardoor naar men meende de wortels van het kwaad werden aangeduid.

Evagrius Ponticus († 399), die het aartsdiakonaat van Constantinopel met het monniksleven had verwisseld, was de eerste die ze in een soort systeem bracht, het uitvoerigst in zijn Αντιῤῥητιχὸς περὶ τῶν

2) Zoowel voor dit als voor de andere onderdeelen van het hoofdstuk heb ik veel te danken aan C.A.G. von Zezschwitz, System der christlich kirchlichen Katechetik, 2 deelen, Leipzig 1863-'72, vooral Dl. II Afd. 1, Der Katechismus oder der kirchlich-katechetische Unterricht nach seinem Stoff, Leipzig 1864, blz. 157 vlgg.; alsook aan het reeds genoemde werk van Prof. F. Pijper, Gesch. der Boete en Biecht in de Christelijke Kerk, 2 dln., 's-Gravenhage 1891-1908. [p. 50] ὀχτὼ λογισμῶν of Contra daemones ıentatores1). Hij noemt ze: γαστριμαργία, πορνεία, Φιλαργυρία, λυπή, ὀργή, ἀξηδία, ξενοδοξία, ὑπερηϕανία2). Karakteristiek voor 't monnikswezen is het, dat de gulzigheid als uitgangspunt wordt genomen, de hoogmoed daarentegen beschouwd als de zonde die het laatst moet worden overwonnen, hoewel erkend wordt dat hij is Χαλεπωτατῆς πτώσε ως τῃ ψυχῇ πρόξενος. Vermelding verdient nog de opmerking van Evagrius, dat het niet van 's menschen wil afhangt of zijn ziel al dan niet door deze gedachten wordt gekweld, maar wel of hij er al dan niet met zijn geest bij stilstaat en toelaat dat zijn hartstochten er door worden opgewekt.

In het Westen werd deze stof het eerst bewerkt door Johannes Cassianus († ± 440) in zijn De Coenobiorum Institutis Libri XII (geschreven in 416)3). Hij erkent echter de in dit werk gevolgde indeeling aan de in Egypte heerschende tradities ontleend te hebben4). Aan elke zonde wordt een afzonderlijk boek gewijd; achtereenvolgens behandelt hij de spiritus gastrimargiae, fornicationis, philargyriae, irae, tristitiae5), acediae6), cenodoxiae en superbiae7). Laatstgenoemde heet

1) Migne, Patrologia Graeca 40, 1271 vlgg. Zie ook Ad Anatolium de octo vitiosis cogitationibus in de Max. Bibliotheca V blz. 1233 vlgg. Dr. Troelstra (Stof en methode der catechese, blz. 65) noemt ten onrechte Johannes Cassianus als dengene van wien deze indeeling afkomstig is. 2) Reeds vóór Evagrius wordt door Egyptische schrijvers, o.a. door Makarius, een zijner leermeesters, de gedachte uitgesproken dat de strijd tegen de zonde een strijd is tegen de λογισμοί, van welke de booze geesten zich bedienen om macht over den geest des menschen te krijgen. Hun aantal is echter aanvankelijk nog onbepaald en hun namen loopen bij de verschillende schrijvers uiteen. 3) Een Latijnsch hs. bevindt zich op de Kon. Bibliotheek in Den Haag (74 G 19). 4) Lib. V cap. 3. Hij bracht verscheidene jaren door bij de anachoreten in de woestijn van Egypte. 5) Wat hieronder te verstaan is, kan blijken uit Lib. IX cap. 13, waar de schrijver de ‘remedia’ noemt waarmee tristitia kan worden verdreven: ‘Hanc ergo perniciosissimam passionem ita de nobis expellere poterimus, vt mentem nostram spiritali meditatione iugiter occupatam futura spe et contemplatione repromissae beatitudinis erigamus. Hoc enim modo vniuersa tristitiarum genera, siue, quae ex praecedenti ira descendunt, siue quae amissione lucri, vel detrimenti illatione nobis adueniunt, siue de irrogata generantur iniuria, siue quae de irrationabili mentis confusione procedunt, seu quae lethalem desperationem nobis inducunt, valebimus superare’.... 6) ‘Sextum nobis certamen est, quod Graeci ἀϰηδίαν vocant, quam nos taedium, siue anxietatem cordis possumus nuncupare. Affinis haec tristitiae est, et vagis maxime ac solitariis magis experta, et in eremo commorantibus infestior hostis ac frequens, maxime circa horam sextam monachum inquietans, vt quaedam febris ingruens tempore praestituto, ardentissimos aestus accensionum suarum, solitis ac statutis horis animae inferens aegrotanti. Denique nonnulli senum hunc esse pronunciant meridianum daemonem, qui in psalmo nonagesimo nuncupatur’. (Lib. X cap. 1.) 7) Waarschijnlijk hebben hiervoor uitdrukkingen in de Latijnsche vertaling van het Oude Testament, als: ‘spiritus fornicationis’ (Hosea 4: 12), ‘spiritus soporis’ (Jesaja 29: 10), ‘spiritus zelotypiae’ (Numeri 5: 14), tot voorbeeld gediend. [p. 51] hier reeds de eerste en vreeselijkste van alle: ‘Qui morbus licet ultimus sit in conflictu vitiorum atque in ordine ponatur extremus, origine tamen et tempore primus est: saevissima et superioribus cunctis immanior bestia, perfectos maxime tentans, et propemodum iam positos in consummatione virtutum morsu diriore depascens’1).

De systematische samenhang der zonden komt duidelijker uit in de vijfde der Collationes Patrum van denzelfden schrijver, De octo Principalibus Vitiis. Dat deze Collationes ook in ons land veel gelezen werden, blijkt uit het bestaan van verschillende handschriften eener Mnl. vertaling. De hoofdzonden worden in dezelfde volgorde opgenoemd als in het zooeven vermelde werk: ‘Het sijn achte principael sonden,’ aldus heet het in onze vertaling, ‘die dat menschelike geslachte plegen te moeyen, als: gulsicheit, onsuverheit, giericheit, toorn, drovicheit, traecheit, ydel glorie, hoverdie’2).

Ze worden o.a. verdeeld in vitia carnalia (gastrimargia en fornicatio) en spiritalia (de zes andere). Terwijl voor deze laatste, daar ze buiten het vleesch omgaan, alleen geestelijke middelen, tot genezing der ziel, noodig zijn, kunnen de eerste niet worden overwonnen zonder lichamelijke kastijding3).

Bij de behandeling van de innerlijke verwantschap der acht hoofdzonden wordt aan cenodoxia en superbia een afzonderlijke plaats tegenover de andere aangewezen4). Van deze laatste wordt gezegd dat ze ‘recht als een maescap onderlinge te gader ghecoppelt’ zijn, zoodat de eene uit de andere voortkomt. ‘Want nader overvloedicheit der gulsicheit comt onsuverheit, nader onsuverheit volget giericheit, nader giericheit volget toorn, naden toern volget drovicheit, nader drovicheit moet van node traecheit volgen,’ terwijl omgekeerd de eene slechts kan worden overwonnen wanneer de andere uitgeroeid is. Met ‘ydel glorie’ en ‘hoverdie’ echter is het juist andersom:

dese twie en geliken den ses eersten sonden in veel dingen niet; want si [van]5)hem die oersake haerre geboerten niet alleen en ontfangen6), mer oec mede, als die ses eerste sonden verwonnen sijn, so beginnen dese twie te bloeyen ende te wassen, ende brenghen van haerre doot alre meest vruchten voert. Ende hier om 1) Lib. XII cap. 1. 2) Cap. I (in 't Latijn II). 3) ‘Ende daer om behoeven die geestelike sonden alleen die medecijn des herten. Mer die vleyschelike sonden, sellen si genesen worden, daer moet beide die medecijn des lichaems ende der sielen toe.’ 4) Cap. IX (Lat. X). 5) van ontbreekt in 75 G 5, maar staat in de beide andere hss. 6) In 't Latijn: ‘Siquidem non solum nullam ex illis occasionem suae generationis accipiunt, sed etiam contrario modo atque ordine suscitantur.’ [p. 52] worden wi van desen twien anders aengevochten dan van den sessen. Want dan vallen wi in een yghelic van dien ses sonden, als wi van elx voergaender sonden verwonnen sijn. Mer in desen twien so sijn die verwinres nader victorien alre meest ghevreest1). In de twee volgende hoofdstukken worden de ‘genera’ (Mnl. ‘manieren’) van elke der acht hoofdzonden opgenoemd, die we dus als het prototype mogen beschouwen van de ons uit den Nieuwe Doctrinael bekende ‘graden’2). De Mnl. vertaling luidt hier aldus:

Ende nu willen wi bisonderlinghe van eenre ygheliker sonden manier wat segghen. Der3)gulsicheit sijn drie manieren. Die eerste dwinghet den monic voor die ghesette tijt der maeltijt totten eten te haesten. Die ander doet hem mit menigerhande spise sinen buuc vollen ende in vraticheden verbliden. Die derde doet hem lecker spise begeren ende mit sonderlincheden die bereden.... Het sijn oec drie manieren van onsuverheit. Die eerste gesciet ende wort volbrocht tusschen man ende wijf. Die ander ghesciet sonder bi wesen of geselscap des ongeliken persoenen, daermen of leset dat Ones, des patriarchen Judas soen, vanden Heer om doot gheslagen worden, ende is inder scriftueren onreynicheit ghehieten.... Die derde gesciet alsmen die onsuverheit mitten gemoede ende mitter meninge begrijpt ende consentiert, daer onse Heer inder ewangelien of seit: ‘So wie een wijf aensiet om haer te begeren, die heeft altehants in sijnre herten onsuverheit gedaen’.... Der giericheit sijn oec drie manieren. Die eerste en verhenget niet dat die moniken vander rijcdom ende vander weelden die si eens versaect hebben mit allen berovet worden. Die ander raet ons mit groter giericheit weder te vercrigen dat eens ghestroeyt is ende den armen gegeven. Die derde dwinget ons te begeren ende te vercrigen dat wi te voren niet en besaten. Het sijn oec drie manieren des toorns. Die eerste werket ende bernt alleen van binnen. Die ander comt ende baert hem mit woerden ende mit werken uut.... Die derde is daer die toorn niet licht verduwet en wort, mer lange tijt ghedragen.... Der drovicheit des herten sijn twie manieren. Die een die coemt van toern, of als ons scade gedaen is, of als onse begeerte niet volbrocht en wort. Die ander comt van eenre onredeliker anxtfoudicheit of wanhope des gemoets. Der traecheit sijn twie manieren; die eerste werpt ons neder inde slape, die ander dwinget ons die celle te laten ende te vlien. 1) d.i. in gevaar. Lat: ‘In unumquodque enim illorum sex vitiorum tunc incidimus, cum a praecedentibus eorum fuerimus elisi: in haec vero duo victores et vel maxime post triumphos periclitamur incurrere.’ 2) Bovendien geeft Cap. XV van de Mnl. vertaling (Cap. XVI van het Latijn) een opsomming van de zonden die uit elke hoofdzonde voortkomen. 3) Hs. 75 G 5: Dat; de andere hss: Der. [p. 53] Al is die ydel glori menichvoudich ende in menighen sticken ghedeilt, nochtan en sijn haer manieren mer twie. Die eerste verheft ons in vleyscheliken ende openbaren dingen van buten. Die ander ontsteket ons mitten begeerten des ydelen loves van geesteliken heymeliken dingen van binnen.... Der hoverdien sijn twie manieren. Die eerste is vleyschelic, die ander geestelic ende dat is die scadelicste. Want die pleecht die hoverdie meest an te vechten, die in somighen duechden meest gevordert hebben.... Merkwaardig is wat we in Cap. XI van de Mnl. vertaling lezen, waar gesproken wordt over het betrekkelijk nut dat ‘ydel glorie’ hebben kan1):

Die ydel glori heeft menigen mensche vanden val der sonden2)[der] onsuverheit ghehouden, ende dat en is geen wonder. Want die ydel glorie is van alsulker cracht, dat si den somigen twe dagen of drie dagen vastens nauwe doen voelen; als die somige in deser woestinen gheliet hebben, dat si inden cloester al den dach sonder arbeit plagen te vasten, ende doe si alleen inder woestinen quamen, hadden si te tercie tijt groten hongher ende mochten nauwe der noenen verbeiden. Wat hun aantal betreft, worden de hoofdzonden vergeleken bij de zeven heidensche volken, waartegen de Israëlieten volgens Deuteronomium 7 : 1 in Kanaän hadden te strijden3). Wel schijnt dit getal niet overeen te komen met het achttal der hoofdzonden, maar dit wordt daardoor verklaard dat het achtste volk de Egyptenaren waren, wier land de Israëlieten reeds verlaten hadden toen ze door de woestijn trokken, evenals ook de monniken met een der hoofdzonden, n.l. die der gulzigheid, reeds hebben afgerekend, terwijl ze tegen de andere nog hebben te strijden.

Daer om sellen wi die soberheit also matigen ende also vasten, dat wi overmits onmate des vastens dat vleys niet en verderven ende in siecten daer of vallen, opdat wi in Egipten, dat is totter gulsicheit ende des vleysces begeerlicheit die wi eens verwonnen hebben, niet weder en moeten keren. Alst nader figueren den genen ghesciede die in die woestijn der duechden ginghen, ende daer na begeerden die potten mitten vleysche daer si op saten in Egipten4). Het is opmerkelijk dat Cassianus aldus zelf ten slotte ook tot het

1) In 't Latijn Cap. XII, met het opschrift: ‘In quo sit utilis cenodoxia.’ 2) sonden ontbreekt in de andere hss. 3) Dat ze elders ‘zonder getal’ heeten, wordt toegepast op de zonden die weer uit elke hoofdzonde geboren worden. 4) Cap. XVII (Lat. XVIII). [p. 54] zevental komt, dat zooals we zullen zien in de Westersche Kerk algemeen is aangenomen. Ook uit het Nieuwe Testament haalt hij een parallel aan die naar het zevental naast het achttal heenwijst:1)

Van desen achten sonden staet inder ewangelien aldus ghescreven: Als die onreyne geest uuten mensche ghegaen is, so wandert hi doer drogen steden ende soect rust ende en vinter geen. Dan seit hi: ‘ic wil weder keren in dathuus daer ic uut ghegaen [ben]’2), ende al comende vint hijt ledich, mit besemen ghereynicht ende verciert. Dan gaet hi ende neemt seven ander geesten tot hem, die boser sijn dan hi, ende gaen ende wonen daer. Ende die leste dinghen dies menschen worden arger dan die eerste.... Daer om, als wi vasten ende in soberheden sijn ende die passie der gulsicheit verwonnen hebben, so moeten wi haesteliken onse siele mit noottruftighen duechden vervullen ende en laetse niet ledich, op dat ons die geest der begeerlicheit niet ydel en vinde ende niet alleen weder in en come3). We hebben wat lang bij Cassianus' indeeling van de hoofdzonden stilgestaan, omdat ze blijkens de Dietsche vertaling ook in ons land nog in de latere Middeleeuwen invloed heeft uitgeoefend. Vooral in de kloosters stonden de Collationes in hoog aanzien4).

Naast deze Oostersche traditie - want hoewel Cassianus tot het Westen behoort, sluit hij zich toch aan bij de indeeling van Evagrius en andere Oostersche schrijvers - is in het Westen een geheel verschillende, zelfstandige traditie ontstaan. Hoewel zeker niet zonder invloed van de Oostersche wijze van indeeling tot een afgesloten systeem gekomen, vertoont ze een geheel afwijkende groepeering en telling, daar Superbia als de algemeene hoofdwortel van de andere zeven wordt onderscheiden, Tristitia en Acedia tot één hoofdzonde zijn samengesmolten, en Invidia, die in het Oosten pleegt te ontbreken, is ingevoegd. Reeds Augustinus (Δ 430), die overigens de ‘tria genera vitiorum’ naar 1 Joh. 2 : 16 (de begeerlijkheid des vleesches, de begeerlijkheid der oogen en de grootschheid des levens) als hoofdvormen ten grondslag legde, beschouwde Superbia als den wortel van alle andere zonden. Deze opvatting, waarvoor als Schriftplaats wordt aangevoerd Ecclesiasticus (Jezus Sirach) 10 : 15: ‘Initium omnis peccati superbia,’ berust zoowel op de voorstelling dat hoogmoed de speciale zonde van den duivel is, als op de principiëele verhouding der zonden tot elkander. Wel scheen een Schriftplaats als 1 Tim. 6 : 10, ‘Radix omnium malorum est avaritia’5), er mee in strijd, maar men trachtte deze

1) Matth. 12: 43-45; Luk. 11: 24-26. 2) Hs. 75 G 6: ben; 73 H 4: byn. 3) Cap. XXIIII vlg. (Lat. XXV vlg.) 4) Von Zezschwitz, a.w. II, 1 blz. 219. 5) De Vulgaat heeft cupiditas, maar de Grieksche tekst ϕιλαϱγυϱία. [p. 55] tegenspraak weg te nemen door de redeneering, dat hier niet zoozeer avaritia specialis (amor pecuniae) als wel avaritia generalis bedoeld wordt, en dat deze bij den duivel niets anders is dan de liefde tot de propria potestas.

Op deze inheemsche basis bouwde Gregorius de Groote († 604) het uit den vreemde overgenomen systeem1). Hij noemt Superbia de koningin der ondeugden die tegen den mensch strijd voeren, den wortel van alle kwaad, waarvoor hij zich op de reeds aangehaalde plaats uit Ecclesiasticus beroept. Uit dezen wortel komen als zoovele spruiten (soboles) de zeven principalia vitia voort, nl. inanis gloria, invidia, ira, tristitia, avaritia, ventris ingluvies en luxuria. ‘Nam quia his septem superbiae vitiis nos captos doluit, idcirco Redemtor noster ad spiritale liberationis praelium spiritu septiformis gratiae plenus venit’2). Evenals Cassianus noemt hij de twee laatste hoofdzonden vitia carnalia, de andere vitia spiritalia. Ze worden ieder als aanvoerder van een leger voorgesteld:

Ipsa namque vitiorum regina superbia cum devictum plene cor ceperit, mox illud septem principalibus vitiis, quasi quibusdam suis ducibus devastandum tradit. Quos videlicet duces exercitus sequitur; quia ex eis proculdubio importunae vitiorum multitudines oriuntur. De namen dezer vitia worden achtereenvolgens bij elke hoofdzonde opgenoemd. Voor 't meerendeel treffen we hier andere zonden aan dan bij Cassianus; slechts een tiental komt in beide opsommingen overeen3).

Hoe de hoofdzonden door nauwe verwantschap met elkaar verbonden zijn, zoodat de eene uit de andere voorkomt, wordt aldus in het licht gesteld:

Prima namque superbiae soboles, inanis est gloria, quae dum oppressam mentem corruperit, mox invidiam gignit: quia nimirum dum vani nominis potentiam appetit, ne quis hanc alius 1) S. Gregorii Papae Moralium Lib. XXXI cap. 45. (Opera Omnia I, Parisiis 1705, kol. 1035 vlg.) 2) Bedenkt men dat Superbia als de zonde van den duivel wordt beschouwd, dan volgt daaruit de parallel: de Geest met zijn zeven werkingen (ἐνεϱγείαι) tegenover den duivel met zijn zeven booze geesten. 3) Op deze ‘filiae’ der hoofdzonden komen we later terug. Het aantal zonden dat aldus volgens Gregorius uit de zeven hoofdzonden voortkomt, bedraagt 43, met de hoofdzonden samen dus 50, waarop het woord van Elia tot den hoofdman van vijftig wordt toegepast: ‘Indien ik dan een man Gods ben, zoo dale vuur van den hemel en vertere u en uwe vijftigen.’ (2 Kon. 1: 10.-Guido de Monte Rotherii, Manipulus Curatorum II Tract. 3 cap. 9.) [p. 56] adipisci valeat tabescit. Invidia quoque iram generat: quia quanto interno livoris vulnere animus sauciatur, tanto etiam mansuetudo tranquillitatis amittitur.... Ex ira quoque tristitia oritur; quia turbata mens quo se inordinate concutit, eo addicendo confundit; et cum dulcedinem tranquillitatis amiserit, nihil hanc nisi ex perturbatione subsequens moeror pascit. Tristitia quoque ad avaritiam derivatur: quia dum confusum cor bonum laetitiae in semetipso intus amiserit, unde consolari debeat, foris quaerit: et tanto magis exteriora bona adipisci desiderat, quanto gaudium non habet, ad quod intrinsecus recurrat. Post haec vero duo carnalia vitia, id est ventris ingluvies, et luxuria supersunt. Sed cunctis liquet quod de ventris ingluvie, luxuria nascitur, dum in ipsa distributione membrorum ventri genitalia subnexa videantur. Unde dum unum inordinate reficitur, aliud proculdubio ad contumelias excitatur. In de middeleeuwsche boeteboeken en andere geschriften van dien aard wordt nog geruimen tijd nu eens de Westersche, dan de Oostersche indeeling gevonden1); eerst langzamerhand werd de laatste door de eerste verdrongen. In het Middelnederlandsch trof ik, met uitzondering van de bovenvermelde vertaling der Collationes van Cassianus, uitsluitend de indeeling van Gregorius aan, zij het dan ook, zooals we later zien zullen, met een enkele wijziging. Alleen de Spiegel der Sonden herinnert in zooverre nog aan Evagrius en Cassianus, dat Gulzigheid er ook de eerste plaats inneemt2). Overigens komen het aantal en de namen der hoofdzonden in dit werk met die van Gregorius overeen, terwijl als aanhangsel de zonde ‘van der Tongen’ besproken wordt.

Behalve de zeven gaven des Geestes die, gelijk we boven zagen, door Gregorius tegenover de zeven hoofdzonden werden geplaatst, vinden we bij anderen als tegenstelling ook de vier z.g. filosofische deugden, temperantia, prudentia, fortitudo, justitia3), te zamen met de drie theologische, fides, spes en charitas. Zoo geeft Hugo de S. Victore († ± 1140) in zijn werk De fructibus carnis et spiritus4)naast elkander

1) F.W.H. Wasserschleben, Die Bussordnungen der Abendländischen Kirche, Halle 1851, blz. 233, 387, 445, 495, 665. Vgl. Pijper, a.w. II blz. 412 vlgg. Soms ook schijnen beide te zijn ineengesmolten, zooals in De Pugna Spirituali contra septem vitia capitalia. In dit werk, waarvan de auteur zich, behalve op andere schrijvers, ook op Cassianus en Gregorius beroept, wordt in navolging van eerstgenoemde gula het eerst, superbia het laatst behandeld. Aan Gregorius worden we echter herinnerd, waar superbia ‘vitiorum regina, vitiorum radix, virtutum omnium devoratrix’ wordt geheeten. Verder vinden hier zoowel invidia als acedia en tristitia een plaats, van welke laatste echter gezegd wordt dat ze als ‘specialis circa divinataedium’ ookdoor ‘acedia’ kan wordenuitgedrukt. 2) In vs. 10343-'75 deelt de schrijver mede, op welke gronden de door hem gevolgde rangschikking berust. 3) Reeds bij Plato: σωϕϱοσύνη, σοϕία, ἀνδϱεία en διχαιοσύνη; vandaar de naam ‘filosofische’ deugden. 4) Migne, Patrologia Latina 176 kol. 997 vlgg. [p. 57] twee boomfiguren, aan den eenen kant de Arbor vitiorum, die tot wortel heeft ‘Superbia, radix vitiorum,’ en die de zeven hoofdzonden met hun vruchten voortbrengt; aan den anderen kant de Arbor virtutum, waarvan de wortel ‘Humilitas, radix virtutum,’ heet en waaruit de zeven bovengenoemde hoofddeugden, eveneens met hun vruchten, voortkomen1).

Zoowel Petrus Lombardus († 1164) als Thomas van Aquino († 1274) volgen in hoofdzaak de indeeling van Gregorius. De eerste noemt echter ira vóór invidia, en als vierde hoofdzonde: ‘acedia vel tristitia’2). Evenals Cassianus vergelijkt ook hij de hoofdzonden bij de zeven volken die het Beloofde Land bewoonden, waarvoor hij zich op Chrysostomus beroept.

Thomas, die avaritia vóór tristitia vermeldt3), vat deze laatste hoofdzonde op als ‘tristari de bono divino, de quo charitas gaudet,’ en daar dit hetzelfde is als hetgeen door acedia wordt uitgedrukt, is het volgens hem beter tristitia en acedia niet, zooals Cassianus doet, van elkaar te onderscheiden, maar ze evenals Gregorius als één te beschouwen4). De beide Schriftplaatsen, waarvan de eene cupiditas den wortel en de andere superbia het begin van alle zonden noemt, tracht hij aldus met elkander te verzoenen:

[Superbia] differt a cupiditate, quia cupiditas respicit peccatum ex parte conversionis ad bonum commutabile, ex quo peccatum quodammodo nutritur, et fovetur, et propter hoc cupiditas dicitur radix: sed superbia respicit peccatum ex parte aversionis a Deo, cujus praecepto homo subdi recusat: et ideo vocatur initium, quia ex parte aversionis incipit ratio mali5). Naar aanleiding van de vraag of superbia al dan niet onder de vitia capitalia moet worden geteld, merkt Thomas op dat Cassianus e.a., die deze vraag bevestigend beantwoorden, haar als bijzondere zonde (‘quoddam speciale peccatum’) opvatten, terwijl Gregorius, bij wien Thomas zich aansluit, den algemeenen invloed dien superbia op alle zonden uitoefent, op den voorgrond stelt, en haar daarom als koningin en moeder van alle zonden beschouwt. Het onderscheid tusschen superbia en inanis gloria wordt kort maar duidelijk aldus uitgedrukt, dat de eerste als de oorzaak van de laatste te beschouwen is. ‘Nam super-

1) Ook in Jan Praet's Leeringhe der Zalichede wordt ‘Omoedichede’ vergeleken bij een boom waaruit alle deugden voortkomen (vs. 2753 vlgg.). 2) Sententiarum Lib. II dist. 42 H. 3) Summa Theologica II 1 Qu. 84 art. 4. 4) a.w. II 2 Qu. 35 art. 2 en 4. 5) II 1 Qu. 84 art. 2. [p. 58] bia inordinate excellentiam appetit: sed inanis gloria appetit excellentiae manifestationem’1).

Van het begrip ‘vitium capitale’ geeft Thomas deze omschrijving, dat het ‘non solum est principium aliorum, sed etiam est directivum, et quodammodo ductivum aliorum,’ waarvoor hij Gregorius aanhaalt, die zooals we gezien hebben de hoofdzonden bij aanvoerders van legers vergelijkt2). Een oogenblik later wordt echter de beteekenis van de gegeven definitie verzwakt, door de opmerking dat de vitia capitalia aldus genoemd worden, ‘quia ex eis, ut frequentius alia oriuntur: unde nihil prohibet, aliqua peccata interdum ex aliis causis oriri.’

Het is ons gebleken, dat bij de tot nu toe genoemde schrijvers superbia als de koningin der zonden een afzonderlijke plaats innam en onder de hoofdzonden door inanis gloria als 't ware werd vertegenwoordigd3). In het Compendium Theologicae Veritatis vinden we eindelijk superbia in plaats van inanis gloria als de eerste der zeven hoofdzonden genoemd, en daarmede is het systeem, zooals het bij de meeste Dietsche schrijvers en ook bij Jan de Weert wordt aangetroffen, voltooid4). De schrijver van dit werk geeft de volgende uiteenzetting van den samenhang der hoofdzonden, waarin ook het verband tusschen de vitia spiritualia en carnalia in het licht wordt gesteld, welke schakel bij Gregorius ontbreekt:

Quod autem unum peccatum nascatur ex alio, sic apparet. Superbia enim quia vult omnes excellere dolet si aliquis ei aequetur, et sic ex ea nascitur invidia. Invidia vero quia de facili irascitur ei, cui invidet, ideo ex ea nascitur ira. Sed ira cum non potest se vindicare, tristatur: et ideo ex ea nascitur acedia. Acedia vero consolationem quaerens in exterioribus facit avarum. Avaritia autem quia in temporalibus abundat, potest magis 1) II 2 Qu. 162 art. 8. 2) II 1 Qu. 84 art. 3. Op een andere plaats heet het: ‘vitium capitale est, quod habet finem multum appetibilem, ita, quod ex ejus appetitu homo procedat ad multa peccata perpetranda, quae omnia ex illo vitio, tanquam ex principali, oriri dicuntur’. (II 2 Qu. 153 art. 4.) Een Mnl. verklaring van den naam ‘hoofdzonden’ wordt gevonden in Hs. 71 H 62, en is meegedeeld door Tinbergen, a.w. blz. 151. 3) Halitgar († 831) spreekt in zijn werk De Poenitentia van acht principalia vitia en rekent daartoe zoowel superbia als inanis gloria. (Migne, Patrologia Latina 105 kol. 657.) 4) Lib. III cap. 14. Toch treedt in het volgende hoofdstuk, waar superbia afzonderlijk besproken wordt, bij het vermelden der ‘filiae’ naar Gregorius, inanis gloria weer als de moeder van deze te voorschijn, hoewel te voren het verschil tusschen superbia en inanis gloria is aangewezen. Nog in het Compendium Theologiae, dat vroeger aan Gerson werd toegeschreven, wordt superbia evenals bij Gregorius afzonderlijk als ‘regina aliorum vitiorum’ behandeld, en inanis gloria als de eerste der hoofdzonden genoemd. (Joannis Gersonii Opera Omnia I, Antwerpiae 1706, kol. 328 vlgg.) [p. 59] exercere gulam. Gula vero propter ventris repletionem de facili spumat in libidinem, et ita generat luxuriam1). Eigenaardig zijn de hier voorkomende vergelijkingen. Eerst worden de hoofdzonden vergeleken bij zeven dieren: hoogmoed bij den leeuw, nijd bij den hond2), toorn bij den wolf, traagheid bij den ezel, hebzucht bij den egel, gulzigheid bij den beer, en onkuischheid bij het zwijn; vervolgens bij zeven ziekten: hoogmoed bij opgezetheid (inflatio), nijd bij melaatschheid, toorn bij waanzin, traagheid bij slaapziekte, hebzucht bij waterzucht, gulzigheid bij vallende ziekte, en onkuischheid bij koorts. Zij worden door het lijden van Christus genezen:

Capitis inclinatio in cruce curat superbiam. Oratio pro inimicis iram. Apertio lateris ividiam. Portatio crucis acediam. Traditio spiritus Patri, corporis cruci, matris discipulo, vestium crucifixoribus, haec curat avaritiam, flagellatio luxuriam, potatio fellis gulam3). In het Winterstuk van Dirc van Delf's Tafel vanden Kersten Ghelove worden de zeven hoofdzonden bij zeven duivelen vergeleken, die eveneens door des Heilands lijden worden verdreven4). Daar de hier gegeven voorstelling eenigszins afwijkt van die in het Compendium, laat ik ze hieronder volgen:

Die eerste duvel hiet Beelsebuck.... dit is die duvel der hovaerdicheyt.... desen duvel verdreef (vanden)5)Christus vanden mensche, in dien dat hi sijn ghebenedide hoeft liet cronen met doornen.... Die ander duvel hiet Asmodeus.... Dit is die duvel der oncuuscheit.... Desen duvel verdreef Christus vanden mensche, in dien dat sine oghen braken ende verduusterden inden dode.... Die derde duvel hiet Behemoth6).... dit is die duvel der gulsicheit.... desen duvel verdreef Christus vanden mensche, doe hi inden cruce met gallen ende edic sinen mont woude drenken.... Die vierde duvel hiet Mammona.... Dit is die duvel der ghiericheit.... Desen duvel verdreef Christus vanden mensche, doe hi inden cruce sine handen liet met naghelen doer breken.... Die vijfte duvel is Appollion.... Dit is die duvel des torens.... 1) Lib. III cap. 7. Met deze uiteenzetting komt bijna woordelijk overeen die van Dirc van Delf in zijn Tafel vanden Kersten Ghelove (Winterstuk, cap. XXV), meegedeeld door Tinbergen, a.w. blz. 149. Alleen schijnt ‘quia in temporalibus abundat’ niet juist weergegeven door ‘want hi sijnre dinghen onmachtich is.’ 2) ‘invidus comparatur cani, qui blanditur in facie, et mordet a tergo.’ (cap. 16.) 3) Lib. III cap. 14. Een vrije bewerking van deze laatste regels in het Mnl., voorkomende in Hs. 71 H. 62, is te vinden bij Tinbergen, a.w. blz. 152. 4) Cap. XXVI. Zie Tinbergen, blz. 150. 5) vanden ontbreekt in de andere hss. 6) Hs: Vehemach; 73 E 26: Behemoth; 70 H 30: Vehemoth. [p. 60] desen duvel verdreef Christus, doe hi als een lam was gheoffert in den cruce, dat hi sinen mont niet op en dede.... Die seste duvel is Sathan.... dit is die duvel des nides ende des hates.... Desen duvel verdreef Christus doe hi sine siden liet op doen, ende water ende bloet uut vlieten in een teyken goeder gunsten ende goedertierenheit. Die sevende is Leviathan.... Dit is die duvel der traecheyt.... Desen duvel verdreef Christus, doe hi met sinen voeten stede ende dorpe beghinc ende predicte ende wracht mirakel.... Bij Thomas van Aquino, in het Compendium en in tal van andere soortgelijke werken ontmoeten we - zij het soms, naar middeleeuwsche gewoonte, met enkele afwijkingen - dezelfde ‘filiae’ der hoofdzonden als bij Gregorius. Elders worden weer andere onderscheidingen aangetroffen; weinig schrijvers echter gaan daarbij zoo ver in het verdeelen en ontleden der zonden als de onbekende auteur van het Speculum Animae, dat vroeger aan Bonaventura werd toegeschreven. Zooals in het Argumentum vóór het werk te lezen is en de naam ook aanduidt, was het bestemd voor hen die hun geweten wilden onderzoeken en de bedreven zonden in hun herinnering terugroepen, opdat ze een volledige biecht zouden kunnen afleggen. Het uitgangspunt vormt het Bijbelwoord, dat een kwade boom kwade vruchten voortbrengt. Onder den kwaden boom moet volgens den schrijver worden verstaan de verkeerde wil, waaruit de verkeerde daden als vruchten, de verkeerde woorden als bladeren1)en de verkeerde neigingen (affectiones) als takken voortkomen, naar de bekende onderscheiding van zonden in gedachten, in woorden en in werken. De wortel van dien boom is naar het woord van den Apostel de Begeerigheid. Het is dezelfde boom als die waarvan onze eerste ouders door ongehoorzaamheid aan het goddelijk gebod hebben gegeten, en de berouwvolle zondaar behoort nauwkeurig na te gaan, in hoeverre ook hij zich hieraan heeft schuldig gemaakt. ‘Et si de fructu, vel foliis, vel ramis arboris se comedisse advertat, per confessionem evomat, ut animae recuperet sanitatem.’

In overeenstemming met de reeds bij Augustinus aangetroffen indeeling naar 1 Joh. 2: 16, komen uit den wortel der begeerigheid drie hoofdtakken voort, ‘quoniam omne quod est in mundo, aut est concupiscentia carnis, aut concupiscentia oculorum, aut superbia vitae, quae concupiscentia honoris nominatur.’ Het aantal rami, ramusculi, folia en fructus, dat uit de drie hoofdtakken ontspruit, is legio. Met de grootste nauwgezetheid worden alle denkbare zonden in gedachten, in woorden en in werken nagespeurd en gedefiniëerd, zoodat geen enkele,

1) ‘Per folia enim verba signantur: folia siquidem vanitatem et fluxibilitatem habent, quod est de natura verborum.’ (S. Bonaventurae Opera omnia VII blz. 523.) [p. 61] hoe gering of hoe zeldzaam ook, schijnt te ontbreken. Dit maakt het werk tot een merkwaardig voorbeeld van de vaak spitsvondige wijze, waarop de schrijvers der Scholastiek ook de meest uiteenloopende levensuitingen in een systeem zochten te brengen. Op vernuftige wijze is de onderscheiding van drie rami principales verbonden met de indeeling in zeven hoofdzonden. De Concupiscentia honoris of Superbia wordt het eerst behandeld, als dragende de meeste doodaanbrengende takken, bladeren en vruchten. Uit een van haar zijtakken komt o.a. voort de ‘ramus invidiae, quae est secundum vitium capitale,’ en deze brengt op zijn beurt weer ira voort, ‘quae est tertium capitale.’ De tweede ramus principalis, Concupiscentia oculorum of Avaritia, is tevens de vierde hoofdzonde. De derde hoofdtak eindelijk is de Concupiscentia carnis, en deze heeft weer twee rami: ‘in quaerendo inordinate delectationem, et vitando molestiam.’ ‘Primus ramus dividitur, quia aut est circa delectationem actus qui pertinet ad conservationem individui, scilicet circa actum nutritionis; aut est circa actum qui pertinet ad conservationem speciei, scilicet circa actum generationis.’ Eerstgenoemde, ‘inordinata delectatio circa actum nutritionis, et quintum vitium capitale,’ wordt gastrimargia genoemd; de andere, ‘inordinata delectatio circa actum generationis,’ heet luxuria, ‘et est sextum vitium capitale.’ Uit den tweeden ramus van de Concupiscentia carnis, ‘inordinatio in poenis evitandis,’ spruit ten slotte ‘ultimum vitium capitale, quod acedia nominatur.’

Naast de filiae of rami onderscheiden sommige schrijvers ook ‘species,’ ‘modi’ of ‘differentiae’ der hoofdzonden. In hoeverre deze verdeelingen overeenkomen met die in graden welke we bij Jan de Weert aantreffen, zal ons uit een afzonderlijke bespreking der hoofdzonden blijken. We zullen daarbij de rangschikking volgen waarin ze bij Gregorius voorkomen, daar deze op een logischen gedachtengang berust en ten doel heeft den samenhang tusschen de zonden te doen uitkomen. De meeste Latijnsche en Middelnederlandsche schrijvers over dit onderwerp hebben zich dan ook, behoudens een enkele wijziging, daaraan gehouden. Sommige, zooals Jan de Weert of de samensteller van zijn Latijnsch origineel, volgen een geheel andere rangschikking, dikwijls blijkbaar op grond van practische overwegingen1), soms ook door den invloed van de vox memorialis ‘saligia’2)of van versus memoriales als ‘Luxus, ava-, super-, ac-, invidus, ira, gula’3)en dergelijke. Dat de middeleeuwsche schrijvers over het algemeen weinig of geen waarde hechtten aan de volgorde waarin ze de hoofdzonden

1) Zie o.a. Tinbergen, blz. 28. 2) ‘Dat septem vitia dictio saligia.’ (Diaeta Salutis, Tit. I cap. 2.) 3) Aldus o.a. in Robert de Sorbon's De Confessione. [p. 62] bespraken1), blijkt wel daaruit dat in hetzelfde werk soms eerst de eene, dan de andere wordt aangetroffen2).


Superbia3). Al beschouwt de auteur van het Compendium in tegenstelling met Gregorius deze zonde eenvoudig als een der hoofdzonden, zoo heet ze toch ook bij hem ‘regina omnium vitiorum et mater’ en ‘initium omnis peccati.’ Behalve andere redenen wordt hiervoor aangevoerd, dat ‘sicut sine charitate aliae virtutes nihil sunt, ita sine superbia alia vitia nihil’4).

Onze Dietsche schrijvers zijn van hetzelfde gevoelen. Volgens den Spiegel der Sonden is hoverde ‘konynginne ende prinche boven allen anderen zonden’5); Des Coninx Summe noemt haar niet alleen ‘coninghinne alre quaetheit,’ maar ook ‘des duvels outste dochter, diet meeste dele hevet an haers vaders erve, dat is aender pinen der hellen’6); en Jan Praet legt Vrouwe Sapientia in den mond, dat zij ‘fondament [es] van alle de VII hooftzonden’7).

Waarom hoogmoed gevaarlijker voor den mensch is dan eenige andere zonde, wordt o.a. verklaard in den Tractatus de interiori domo seu de conscientia aedificanda, toegeschreven aan den H. Bernardus, waarvan een Mnl. vertaling bestaat onder het opschrift: ‘Dit boec hefft sinte Barnaerdus gemaect ende spreket hoe een mensche sine consciencie ondersueken ende bewaren sel.’ Bedoelde passage luidt in het Mnl. aldus:

Die hovairdie, alsoe als si is een begin alre sonden, soe is si oec een val ende een verderffnisse alre doechden. Si is die eerste inden sonden ende die leste inden stride. Si werpet den menschen inden beghinne neder overmits sonden daer si ons toe brenget, off int eynde als een mensche wat doechden hefft vergadert, soe doet si en vallen van den doechden. Daer om is si wel die meeste vanden sonden, want si verdervet den mensche sine siele beide mit doechden ende mit ondoechden. Die ander ondoechden vechten alleen die doechden aen dair si van verderfft warden, als die on- 1) Tot de uitzonderingen behoort, zooals we boven gezien hebben, de dichter van den Spiegel der Sonden. 2) Zoo wordt in De Confessione bij het gewetensonderzoek vóór de biecht in hoofdzaak de rangschikking van Gregorius gevolgd, waarna bij de biecht zelf bovengenoemde versus memorialis als leidraad dient. 3) Zie ook de afzonderlijke bespreking der hoofdzonden bij Troelstra, Stof en methode der catechese enz., blz. 70 vlgg. 4) Lib. III cap. 15. Vgl. ook Thomas van Aquino, Summa II 2 Qu. 162 art. 6. (‘Utrum superbia sit gravissimum peccatorum.’) 5) Opschrift van Hfdst. I van Hoverde. 6) Con. Summe 27.. 7) vs. 1867 vlg. Vgl. N. Doctrinael vs. 173. [p. 63] suverheit tegens die reynicheit, die toernicheit teghens die verduldicheit ende soe voert. Mer die hovairdie set hair hardelike teghens alle doechden, ende als een ghemeen plage verderfft si alle doechden. Dair om, ten si dat die oetmoedicheit voir gae in al den gueden werken die wi doen, ende dair altoes mede si totten eynden toe...., die hovairdie neemtet ons al uutter handen, dat wi niet guedes connen gedoen1). Bij Gregorius, en in navolging van hem bij de meeste Latijnsche schrijvers, komen uit inanis gloria voort: inobedientia, jactantia, hypocrisis, contentiones, pertinaciae, discordiae en novitatum praesumtiones2), welke we voor een deel terugvinden onder de graden van Hoverde in den Nieuwe Doctrinael3). Een andere indeeling, eveneens van Gregorius afkomstig, is die in vier species:

Quatuor quippe sunt species, quibus omnis tumor arrogantium demonstratur: cum bonum aut a semetipsis habere se aestimant: aut si sibi datum desuper credunt, pro suis se hoc accepisse meritis putant: aut certe cum jactant se habere quod non habent: aut despectis ceteris singulariter videri appetunt habere quod habent4). Deze indeeling wordt herhaaldelijk in het Latijn en in het Middelnederlandsch aangetroffen. De schrijver van het traktaat over de zeven doodzonden in Hs. 71 H 62 handelt eerst over ‘uutwendige hoverdicheit’ en gaat dan aldus voort:

Inwendige hoverdicheit staet in verstandeliken crachten, ende dat in vierhande manieren. Eerst dat een also levet sonder vresen als dat hem duncke dat hi van nyement niet te houden en heeft.... Die ander manier is, dat een hem late duncken dat hi al dat hem God doet heeft verdient. Die derde manier is, dat een dunct dat hi gaven heeft die hi niet en heeft, het si duecht off ander volmaectheit. Die vierde is, dat een in sijnre harten duncke dat hi beter is dan een ander, het si van duechden off van consten off van anderen gaven, ende dair om in hare harten andere versmaden, als die phariseus dede5). 1) Hs. 131 E 29, fol. 32r-32v. Vgl. Con. Summe, t.a.p. 2) Het Compendium geeft hierbij de volgende toelichting: ‘novitatum praesumpcio, qua quis nova, vel dicit, vel invenit, ut laudetur.’ (Lib. III cap. 15.) Vgl. Insolencia in den N. Doctrinael (vs. 221-230). 3) vs. 199-274. 4) Moralium Lib. XXIII cap. 6. Behalve deze worden door Thomas van Aquino nog andere verdeelingen van Anselmus en van Bernardus besproken. (Summa II 2 Qu. 162 art. 4.) 5) In Sp. d.S. vs. 10913 vlgg. worden behalve deze vier nog eenige andere ‘manieren’ genoemd, waarna in vs. 12207 vlgg. eindelijk vijf zonden volgen, ‘die uut der hoverden spruten.’ De eerste is: ‘drie manieren van dwelinghen’ (ketterij, waarzeggerij en tooverij); de andere zijn: ‘onwerdicheit,’ ‘overhoricheit,’ ‘ydele glorie’ en ‘ypocrisie’. Des Con. Summe onderscheidt zeven takken van hoverdie: ‘ontrouwe’ (waartoe ook ‘onghelove’ behoort), ‘despijt of versmadenisse,’ ‘presumpci of vermetelheit,’ ‘am bici,’ ‘ydel glorie,’ ‘yprocrisie’ en ‘onrechte scaemte.’ [p. 64] Dikwijls wordt in biechtboeken met betrekking tot hoogmoed onderscheid gemaakt, of men zich verheft op de bona naturae, fortunae, of gratiae1). Zoo heet het in Dat spieghel des sonders2):

Die hoverdie die hair verheffet vander gaven der gracien, die is vreesliker dan die hair verheffet vander gaven der naturen ende der avontueren. Dit sijn die gaven der gracien: doghede, wijsheyt, gherech[t]icheyt, vrede, prediken, raden, vasten, waken ende des ghelijc. Dit sijn gaven der naturen, die natuere ghevet, als: ydelheyt, scoenheyt, stercheyt, joncheyt, verstandelheyt ende des ghelijc. Dit sijn gaven der aventueren, als: rijcheyt, eer, officien van werdicheyt te hebben ende des ghelijc, die nader aventueren dic wijl den ghenen meer gegheven worden die inder natueren ende inder doechden minre sijn dan ander lude; nochtan en ghesciet dat niet sonder die voirsichticheyt Gods. De meeste gelijkenis met de graden zoowel van Hoverde als van de andere hoofdzonden in den Nieuwe Doctrinael vertoonen de ‘dochteren’ der hoofdzonden, die we in het zevende hoofdstuk van het Cancellierboeck leeren kennen, waarin geleerd wordt, ‘wie dat men biechten sal vanden VII hoeft sunden.’ Het komt mij voor dat bedoelde graden niet beter kunnen worden toegelicht en verklaard dan door mededeeling van hetgeen dit hoofdstuk dienaangaande bevat3).

Nog twee andere geschriften trof ik aan, die door hun indeeling der hoofdzonden aan den Nieuwe Doctrinael herinneren. Het eene is het Winterstuk van Dirc van Delf's Tafel vanden Kersten Ghelove, dat in Cap. XXV handelt ‘vanden seven hooftsonden ende van horen gheslachte, lidmate, rancken of dochteren, die si voort winnen.’ Daar ook vele dezer dochteren denzelfden familietrek vertoonen als die uit het Cancellierboeck, en de omschrijvingen in beide werken nu eens treffend overeenkomen, dan weer elkander aanvullen of verduidelijken, zullen wij ze bij elke hoofdzonde ter vergelijking naast elkander plaatsen.

Het andere geschrift dat wij bedoelen, is het traktaat in Hs. 131 E 30, dat tot opschrift heeft: ‘Dit sij[n] die soeven doot sonden met horen dochteren.’ Hoewel dit traktaat soms woordelijk overeenkomt met het aangehaalde hoofdstuk uit het Cancellierboeck, getuigt de tekst van zoo

1) Zie o.a. Confessionale, Cap. II part. 2, en vgl. Con. Summe 41 vlg. 2) Hs. 73 G 25, fol. 106v-107r. 3) Het verdient vermelding dat in De Consciencia deze behandeling van de hoofdzonden met haar dochteren ontbreekt; in dit traktaat, dat trouwens veel beknopter is dan ons Cancellierboeck, worden alleen de namen der hoofdzonden vermeld. [p. 65] verregaande slordigheid en onkunde van den afschrijver, dat het ons van geen dienst kan zijn, te meer daar aan de door ons gebruikte handschriften van de beide andere werken blijkbaar veel zorg is besteed.

Hieronder volgt links hetgeen we in het Cancellierboeck aangaande Superbia lezen, rechts wat daarover in de Tafel wordt gevonden.

Die eerste sunde vanden VII hoeft sunden het Superbia, dats hoverde, ende die begeert daer na te staen, wie sij mocht vercrijghen werlike eer boven anderen menschen. Dese sunde heeft voel dochteren. Die eerste hooftsonde is Superbia, dat heet hoverdicheit, ende die is een helsche coninghinne alle verdoemliker sonden, ende is een verkeerde begheerte daer na te staen, hoe een mochte eer vercrighen der werelt boven enen anderen. Ende dese sonde hevet veel dochteren of telghen die van haer spruten. Die eerste het Vana Gloria, dats ydel glorie, dat is dat eyn niet vorder en denct noch en mickt dan wie hij vercrijghen mach werlike eer, ende daer nae eyndet sijn begheerte. Die eerste is Vana Gloria, dat heet ydel eer, wanneer een mensche vander werelt wil gheeert wesen. Is dat hi hem dan te seer daer in verblide, so soeket hi ydel glorie. Die ander dochter het Tumor, dats een verheffen of een overmoedicheit, dats als eyn niet en kan gheliden dat yement boven hem is of ghelijc hem is. Die ander hiet Jactantia, dat heet verheffen of overmoedicheit, dat is als een niet en can ghedoghen dat yement voer hem is. Die derde dochter het Arrogancia, dats als hem eyne beroemt van voerdel, als van rijcheiden, van macht of van konsten of van enighen anderen dinghen te hebben, des hij niet en heeft. Die derde hiet Arrogantia, dat is als een hem vermet of beroemt van edelheyt, rijcdom, van machte, van coemste, van conste of van anderen voerdeel.

	Die vierde hiet Insolencia, dat is pijnlicheit in woorden, in werken, in ghelaet of in anderen manieren, of dat een den anderen verwite doechde die hi hem ghedaen heeft.

Die vierde dochter het Insolencia, dats sunderlingheit in hoverdien of in anderen manyeren, dat is als een in woerden of in werken of in cleydinghen sunderlinghe dinghen hantiert als in eynre versmaetheit ghemeynre dinghen, ende dat hem ghemeyne dinghen niet en moeghen ghenueghen. Die vijfte is Singularitas, dat heet sonderlingheit, als in woorden, werken, seden, clederen, eten, drincken, gaen of staen, ende dat hem die ghemeen dynck niet en ghenueghen. Die vijfde dochter het Contencio, dats als een strijt teghen recht ende waerheit, om dat hi hem verscheemt dat hij hem van sijnen crijghe solde ontbliven. Die seste is Contencio, dat heet kijfachtich, als een strijdt jeghens recht ende jeghens die waerheit, om dat hi van quaetheden benijt dat een ander van Goods ghenaden hevet ontfaen. [p. 66] Die sesde dochter het Contumacia, dats als een sonder acht ende ruekeloes laet overlijden van groetheiden sijns meysters ghebodt of der gheynre die boven hem sijn. Die sevende is Contumacia, dat heet onachtsaemheit, dat een roekelijc1)laet over liden van grootheit om domheit sijns eyghens sins, ende niet te achten der gheboden die boven2)sijn. Die sevende dochter het Inobediencia, dats onghehoersamheit, als een niet en wilt of mit onwillicheit sijnre prelaten of sijns overste ghebodt duet. Die achtende is Inobedientia, dat heet onghehoorsamicheit, als een met verkeerden wille ontseit ende onachtsam is sijnre overster ghebode, ende der niet en wil aenvaen ende onderwinden. Die achde dochter het Presumpcio, dats vermetenheit, dats als een hem meere dinc aen nemt of vermit te doen dan hem toe behoert of dan hij wael kan ghedoen, of als een gherne waer gheprijst van vromicheiden of van anderen dinghen die hij nochtan niet en heeft ghedaen of die niet aen hem en sijn, ende die behoert oec toe der ydelre glorien. Die neghende is Presumptio, dat heet vermetenheit, als een groter dinghen beroemt of bestaet die boven hem sijn, ender lof of loon hebben wil. Die neghende dochter het Contemptus, dats versmadenisse, dats als een versmaet den anderen ende gherne mynrenen soude sijnen evenkersten, of die al willens verruekeloest die dinghen te doen die hy schuldich is te doen. Die tyende heet Contemptus, dat heet versmadenis, als een versmaet den anderen3)ende gheerne verminderen soude die doechde, die graci, die hem toe horen. Die tiende dochter het Irreverencia, dats als een van groetmuedicheit sijnen prelaet of sijnen oversten niet en duet reverenciende eersamheit, die hij hem schuldich is te doen. Die elfte is Irreverentia, dat heet onwaerdicheit of oneer te bewisen, als een van grootmoedicheit sinen oversten niet en waerdicht, als hi sculdich is te doen. Invidia. Hoewel Superbia de moeder is van alle andere hoofdzonden, zoo wordt toch Invidia gewoonlijk in 't bijzonder haar dochter genoemd, waaraan ze ook haar plaats onmiddellijk na Superbia of Inanis Gloria te danken heeft4). Thomas van Aquino meent dat het wel-

1) Hs. 70 H 30: roekeloes. 2) Hs. 70 H 30: boven hem. 3) Hs: ouderen 4) Vgl. Sp. d.S. vs. 13539-'42:

Nader hoverden traectaet

Ist recht datmen ten nide gaet,

Diewelke haer dochter heet wesen,

Om dat si uut haer is geresen. [p. 67] licht daaraan, ‘quod invidia manifeste ex inani gloria nascitur’, is toe te schrijven dat Isidorus (in Libro de Summo Bono) en Cassianus haar niet onder de hoofdzonden hebben gerekend1). Daar hoogmoed als de speciale zonde van den duivel te beschouwen is, verwondert het ons niet dat invidia ook des duivels dochter genoemd wordt. Dit is o.a. het geval in Des Con. Summe2), waarvan de schrijver zich verder aldus over haar uitlaat: ‘Nijt is een sonde, die den bosen mensche alre ghelijcste maket den duvel, horen vader, want die duvel haet alre luden welvaert ende minnet alre luden qualic varen3). Also doet oec die nydighe mensche, is oec des duvels ule of vledermuus, want hi en mach niet bet sien die claerheit der duechden in enen anderen, dan die ule of vledermuus die claerheit der sonnen’4). Volgens dit werk is ze ook ‘puerlic contrarie den heilighen gheest, die een fonteyn alre duecht is ende daer alle duechden uut springhen ende vloeyen,’ en naar aanleiding hiervan wordt dan over de zes zonden tegen den Heiligen Geest uitgeweid.

Behalve ‘theghen den heilighen gheest’ heet ze in den Spiegel der Sonden bovendien ‘contrarie der karitaten’, en


Also scrifture ons bevoet,

Dat caritate is dat overste goet,

Also is bi contrariën geseit

Die archste zonde nidicheit5). Het is bekend dat de beteekenissen van de Mnl. woorden nijt en hat dichter bij elkander stonden dan die van nijd en haat in de tegenwoordige taal6). Dit blijkt o.a. niet alleen daaruit, dat bijv. in Hs. 71 H 62

1) Summa II 2 Qu. 36 art. 4. 2) Con. Summe 48. Vgl. Pelgrimage 49b: ‘Ic bin nijt, Satanas dochter, die hi wan an hovaerde’ (aangehaald in Mnl. Wb. IV 2448) en Rinclus vs. 1311 vlgg., waar het van ‘nidecheit, des duvels kint’, heet:

Nidecheit, die vrouwe fel,

Seide, si soude sijn moeder wel,

Ende ginc slapen bi haren vader. Hieruit wordt ‘Quade Tonghe’ geboren. 3) Vgl. Halitgar, De Poenitentia, Lib. I cap. 6: ‘Qui autem invidet, diabolo similis est, qui per invidiam hominem de paradisi felicitate dejecit.’ (Migne, Patrologia Lat. 105, kol. 662.) 4) ‘Dicitur autem invidia a non videndo, quia non potest videre bona aliorum.’ (Compendium, Lib. III cap. 16.) 5) vs. 13563-'66. 6) Zie Mnl. Wb. op n ij t. [p. 68] de behandeling van de tweede hoofdzonde tot opschrift heeft: ‘Van hat ende nijt’ en in Van den seven sacramenten deze hoofdzonde genoemd wordt ‘nyde ende hate,’ maar nog sterker komt het uit in Een Fundament van der Kerstenre Geloven, waarin na de bespreking van hoverdye volgt:

Die ander sunde heit hat. Ende is, als een leerre seget, een nijt van eens anders zelicheit, daer enen mensche in berouwet dat hem een ander gelijc wort of dat hi hem boven geet, ende gunnet dien quaet ende mishaget hem dattet hem wael geet. Hat heeft vijf dochtere, alse sunte Gregorius leert. Die yerste heit nydicheit.... Wanneer we nu bedenken, dat de eerste zonde die bij Gregorius uit de hoofdzonde Invidia voortkomt odium is1), dan blijkt ons dat de schrijver van genoemd traktaat invidia door hat en odium door nydicheit weergeeft, juist het omgekeerde van hetgeen men met het oog op de tegenwoordige beteekenis zou verwachten.

De andere zonden die volgens Gregorius uit Invidia geboren worden, zijn: susurratio2), detractio3), exultatio in adversis proximi en afflictio in prosperis. Het Fundament geeft deze aldus weer:

Die ander is vroude in sijns evenkirstens lyden. Die derde is bedroefnisse in sijns evenkirstens gelucke. Die vierde is achtersprake achter eens anders rugge of smelicheit voer sijn ogen. Dat vijfte is runen of kroenen tegen sinen evenkirsten.

De dichter van den Spiegel der Sonden vergenoegt zich met er hiervan slechts twee te noemen:


Nidicheit zonde hevet twee

Manieren in haer ende niet mee:

Die eene is als men blischepe heeft,

Dat een ander misvalt of sneeft;

Dat ander, dat hi droeft ende misbaert,

Om dat zijn evenkersten wel vaert4). Het verdient opmerking dat de ‘dochtere’ uit het Fundament hier ‘manieren’ heeten. Het onderscheid, dat door sommige schrijvers gemaakt wordt tusschen filiae of rami aan den eenen kant en species of

1) ‘quod est velle malum alicui, et nolle bonum’, volgens het Compendium. 2) ‘quae est detractio latens.’ (Comp.) 3) ‘haec autem fit in aperto, quia intendit melior apparere illo cui detrahit.’ (Comp.) 4) vs. 13759-'64. Des Con. Summe onderscheidt ‘drie principale tacken’ van deze zonde, ‘want eerst so sciet dit serpent sijn venijn den nydighen inder herten, als inden ghedachten; dan inden monde, als inden woerden; dan al tlijf al doer, als in allen werken,’ welke takken elk weer in drie ‘manieren’ verdeeld worden (48-53). [p. 69] modi aan den anderen, wordt trouwens volstrekt niet door allen in acht genomen1). Ook de graden van Jan de Weert doen ons nu eens aan deze, dan weer aan gene denken.

Wij laten hier weer volgen de dochteren van Invidia naar het Cancellierboeck en naar de Tafel vanden Kersten Ghelove, in welk laatste werk Invidia de derde plaats onder de hoofdzonden inneemt.

Die ander hoeft sunde het Invidia, dats nydicheit, ende is een druefheit die den mensche quelt van dien dat sijn evenkersten salich is ende wael veert. Dese sunde heeft V dochteren. Die derde hooftzonde is Invidia, dat heet nydicheit, ende is een verdrietlicheit die den mensche quelt van dien dat sijn evenkersten salich is ende wel vaert. Ende dese sonde heeft veel dochteren of telghen.

	Die eerste is Odium, dat heet haet, als dat hi enen anderen gan quaet ende en woude hem gheen goet gescien.
	Die ander is Mutabilitas Animi, dat heet wandelheit van moede, als dat hi hem verblijt in sijns even menschen wederspoet ende bedroeve in sinen gheluck.

Die eerste het Detractia, dats afradicheit, dats dat een van nydicheit pijnt eyns anders doechde licheit of sijnen gueden name te hijnderen ende te mynrenen mit quaet spreken. Die derde is Susurium, dat heet runinghe, als een heymeliken gaet veseken met den anderen ende seyt yemande over dat hi voor sijn aenschijn niet liden en soude. Die ander het Susurris2), dats runinghe, als eyn kent dat sij twe wael te gader sijn ende pijnt daer tusschen twist ende kijf te maken mit runinghen ende mit hemeliken woerden. Die vierde is Detractio, dat heet achterspraec, als een openbarlic pijnt anderen menschen doechde ende eer te beroven, of sinen goeden naem achter rugghe te setten ende inder liede harte te doden. Die derde het Ingratitudo, dats ondancsamheit, dat een den anderen benijt alsoe seer, dat hij hem van dien guede dat hij overmits Die vijfte3)is Ingratitudo, dat heet ondancknamicheit, als een so seer benijt, dat hi ontfanghender goede ghenade of dienst niet 1) Thomas van Aquino noemt van elke hoofdzonde de ‘filiae’ en bovendien van sommige de ‘species’. Vgl. de bovenvermelde onderscheiding in den Sp. d.S. tusschen de ‘manieren’ van Hoverde en de ‘zonden die uut der hoverden spruten.’ Ook van Gramschap worden in dit werk eerst ‘die devisen’ (dat zijn soorten) behandeld (vs. 14081 vlgg.), en daarna is er sprake van ‘quaetheden, die zijn geresen vake uter gramschap zonden.’ (vs. 14137 vlgg.) Hoofdstuk VIIII van Oncuuschede daarentegen heeft tot opschrift: ‘Luxurie heft vijf speciën die dochteren heeten.’ Gelijk later zal blijken, komen deze weer overeen met de ‘ghedaenten’ van deze hoofdzonde in het Cancellierboeck, welk werk daarnaast ook acht ‘dochteren’ onderscheidt. 2) l. Susurrio? 3) Hs. 133 F 18: seste. [p. 70] hem ontfaen heeft, niet ghedancken en kan. ghedenken noch ghedanken en wil. Die vierde het Invencio Mali, dats een versierde quaetheit, dat eyn versiert loeghen van enen anderen, die hij nochtan van niement ghehoert en heeft noch hij oec [aldus] ende daer mede suntlic overluycht. Die seste1)is Mali Inventio, dat heet quader dinghen vindinghe, als dat een den anderen overseit van nyde dat niet eer van hem ghehoort en is noch ghesien. Die vijfde dochter het Compressio Boni, dats dat een des anders doecht verswijcht overmits nijdicheit, ende en kan daer af niet ghespreken noch hoeren spreken te sijnre raste. Die sevende2)is Oppressio, dat heet verdruckinghe, als dat een des anderen weldaet verzwighet of hindert, dat die doecht niet gheprijst noch gheloont en wart. Ira. Wanneer toorn niet meer is dan een redelijke begeerte naar rechtmatige straf, zegt Thomas van Aquino, dan is hij geen zonde, maar integendeel iets lofwaardigs en heet dan ira per zelum3). In het andere geval wordt hij ira per vitium genoemd, ‘cum quis contra proximum movetur injuste, et ad ejus poenam intendit,’ zooals het Speculum Animae het uitdrukt. Onze Dietsche schrijvers maken dezelfde onderscheiding, getuige o.a. het traktaat over de zeven doodzonden in Hs. 71 H 62:

het is gramscap die guet is, als dat een toornich is op sinen vrient als hi misdoet, mar als dese toorn is ghetempert mit rechter mynnen, so en werct hi geen quaet4). Wat deze schrijver tot zondige gramschap rekent, zegt hij ons in deze woorden:

Item hier in misdoen die uut onverduldicheden off uut toorne onredelike beesten slaen off misdoen off quetsen. Voirt mach een gramscap hebben tegen Gode ende sinen heiligen onverduldich te wesen in sinen doghen off sonderlinge te blasphemeren Gode off sinen heiligen in enighen spele dair du verlieste. Item hier in misdoen die twivelike dingen altois in quaetste trecken. Item die wetende quaet raet geven, waer dattet si. Het Fundament van der Kerstenre Geloven omschrijft toorn o.a. als

1) Hs: sevende. 2) Hs: achte. 3) Summa II 2 Qu. 158 art. 2. Vgl. Gregorii Moralia, Lib. V cap 45; Compendium, Lib. III cap. 24; Speculum Animae, cap. I. 4) Vgl. Sp. d.S. vs. 14083-'86 en Con. Summe 57: ‘Du suls weten, dat daer één manyere van toerne is, dat gheen sonde en is, mer doghet: dat is die toerne, die goede geestelike lude tegen quade menschen hebben.’ [p. 71] ‘een bedruefde beweginge des onweerdigen gedanckes, waer mede hi leet of hy daer af berne, als een wat voerkoemt dat tegen sinen wille is.’ Dit werk noemt in overeenstemming met Gregorius zes ‘dochteren’ van deze hoofdzonde: ‘kyven, oploepinge des gedechten, smelicheit, straffinge van woerden, onweerdicheit, oneer te doen.’ In het Latijn heeten deze: rixae, tumor mentis, contumeliae, clamor, indignatio, blasphemiae1).

De Spiegel der Sonden noemt weer andere


quaetheden, die zijn geresen

Vake uter gramschap zonden;

Tot zes verscheiden hebicker vonden:

Striden, orloghe, maken brant,

Roof, manslacht, quetsen metter hant2). Het Cancellierboeck en de Tafel behandelen deze hoofdzonde als volgt:

Die derde hoeft sunde het Ira, dat is ernst of eynige toernicheit van synne, dat een begeert wrake van den dat hem mysdaen is, ende dese heeft VIII dochteren. Die ander hooftsonde is Ira, dat heet toren, ende die is een onstuur moet, die te wraeck ende tot pinen is beroert. Ende dese sonde hevet veel dochteren of telghen. Die een het Odium, dats haet, dat is (dat) een veralt ernst die in den mensche wast, ghelijc dat van eenre cleynre voncken vuers, als der mensche niet en lest, te tijde decwile wort eyne groet vuer. Die eerste is Odium, dat heet haetscap, als een onwaerde of wrock van verbolghenheit draghet in sijn hart, ghelijck dat van eenen sprankel coemt smoec ende roock. Die ander het Discordia, dats twist ende kijf, als eyn oneffen woerde heeft ende gheen eendrechticheit in werken of in wille, alst ghevelt bewilen tusschen die ghene die te voeren eendrechtich waren. Die ander is Discordia, dat heet twist of twiedracht, als onwille of oneffene woorde of werke gevalt tusschen die ghene die eens plaghen te wesen. Die derde het Injuria, dat is onrecht, als een den anderen pijne ende toern ende onrecht of onghelijc duet in woerden of in werken overmits sijnen ernst. Die derde is Injuria, dat heet ongherechticheit, als een pijnt den anderen met woorden, werken of daden in goet, in eere, in vreden te veronrechten. 1) Behalve deze zes filiae noemt Thomas van Aquino nog drie species naar Gregorius Nyssenus: ‘ira, quae vocatur fellea, et mania, quae vocatur insania, et furor.’ (Summa II 2 Qu. 158 art. 5.) 2) vs. 14138-'42. Des Con. Summe onderscheidt in 't bijzonder ‘vier oerloghen die die felle menschen altijt hebben’: ‘teghen hem selven,’ ‘teghen Gode,’ ‘teghen die ghene die onder hem sijn’ en ‘teghen sijn nabueren ende naesten, die bi hem sijn,’ welke laatste weer ‘veel quader tacken’ heeft, waarvan er zeven worden opgenoemd (57-59). [p. 72] Die IIII het Contumelia, dat is scheldinghe, als een den anderen op loept mit quaden woerden ende verspricten schendelic sonder reden. Die vierde is Contumelia, dat heet smadicheit of laster3), als een den anderen oploopt met quaden, fellen ghemoet, ende met woorden dan lastert ende met ghe laet verhoont. Die vijfde die het Inpaciencia, dats onverduldicheit, als een sijnen muet niet bedwinghen en can, hij en ontgheit hem in woerden of in werken of in anderen dinghen. Die vijfte is Inpacientia, dat heet onduldicheit, als een sinen moet niet en bedwinghet, maer dat hi hem ontsettet in woorden, ghelaet of anderen manieren van onverdrachlicheyt. Die sesde het Protervitas1), dat is wreetheit, als een sijnen onwille siet of hoert ende daer toe mit wreetheit ende niet vriendelic toe en antwoert. Die seste is Protervitas4), dat heet pratticheit, als een niet en wille hem laten raden of stieren, maer van rechter verkeertheit blivet opt sijn, ende daer niet en is af te bringen. Die sevende het Malicia, dat is quaetheit, als een pijnt nae des anders schade2), of al en kan hijt niet daer toe bringhen dat hijten schade, doch heeft hi den wille. Die sevende is Propria Malitia, dat heet eyghen quaetheit, als hi uut hem selven nemt oersake eenen anderen te scaden of te hinderen sonder sine verdienst. Die achde dochter het Homicidium, dat is manslacht. Daer af is gheseecht in die X ghebode; daer om swighe ic hier af, want alle sunden hebben beghinsel uut ernst. Die achte is Homicidium, dat heet dootslach of manslacht, ende want dat in die tyen ghebode is, so swijch icker af.

	Die neghende is Perversitas, dat heet verkeertheit, want na al desen telgen so wasset die mensche met onwaerdicheit sijns gheestes, dat hi ghene menschelike vruntscap en hantiert, als een vreedsamich wel doet.
	Die tyende is Blasphemia, dat heet een duvelsche wille, die hem wreken wil met laster ende hoonspraec jeghen God ende sinen heilighen.

Acedia. Dat deze zonde door Cassianus van Tristitia werd onderscheiden, terwijl Gregorius, en op zijn voorbeeld ook Thomas van Aquino, beide onder laatstgenoemden naam samenvatten, hebben wij boven gezien. De schrijver van het Compendium gebruikt den naam

3) d.i. smaad, hoon. 1) Hs: proternitas. 4) Hs. 133 F 18: proternitas; de andere hss: Protervia. 2) Hs: schande. [p. 73] acedia, maar voegt er bij dat zij ook tristitia genoemd wordt. Hoe elk van beide namen een andere zijde van deze zonde naar voren brengt, stelt hij aldus in het licht:

Horum autem nominum haec est ratio, quia in isto peccato est aversio a spirituali bono quod aestimatur grave, sicut est ieiunare, et huiusmodi: et ratione huius dicitur tristitia. Est etiam ibi conversio ad creaturam, scilicet ad quietem, quae aestimatur levis, et ratione huius dicitur acedia. Patet ergo ex his, quod hoc vitium prout vocatur tristitia, opponitur laetitiae spirituali, quae est in exercitio spirituali. Sed prout vocatur acedia, opponitur fortitudini, quae consistit in aggrediendis arduis, et sustinendis adversis1). Het is wellicht aan dezen tweevoudigen oorsprong te wijten, dat het zoo moeilijk is een juiste omschrijving te geven van hetgeen men in de Middeleeuwen onder acedia verstond, en dat het ‘nu eens verveling, dan luiheid, een enkele maal “spleen” schijnt te beteekenen, maar moeielijk naar eisch kan vertaald worden,’ zooals A.W. Wybrands in zijn verhandeling over den Dialogus miraculorum van Caesarius van Heisterbach zegt2). In het vorige hoofdstuk hebben we er reeds op gewezen dat de opvattingen uiteenliepen, daar immers Jan de Weert als leek vooral aan traagheid in wereldlijke zaken dacht, terwijl de meeste schrijvers, als tot den geestelijken stand behoorende, er in de eerste plaats nalatigheid in het vervullen der godsdienstplichten mee bedoelden3). Zoo doet ook de schrijver van het meergenoemde traktaat in Hs. 71 H 62, waar hij van Traecheit zegt:

Hier in misdoet die enige weldaet die hi sculdich is te doen versumet, als misse alle dage te horen dies van stade is, ende vasten ende vieren ende ander weldaden te houden. Veel meer sijn si sculdich misse te horen ende den dienst Goods, ende te lesen, dien God also vele verleent heeft dat si op hair renten leven mogen, dan die gene die mit horen arbeit dagelix hoir broot moeten winnen... Item in traecheden misdoen die ghene, die die gaven des heiligen geestes dair si mede verciert sijn, meer in aertschen dingen ende sonden oirbaren ende besighen dan inden dienste Goods, ende dair ondancksom off sijn4). 1) Lib. III cap. 18. 2) Studiën en Bijdragen op 't gebied der Historische Theologie, verzameld door W. Moll en J.G. de Hoop Scheffer, I, Amsterdam 1871, blz. 61. 3) Zie het boven aangehaalde uit het Compendium. In het Hs. waaruit J. Daniels S.J. in Tijdschrift XXII blz. 45 vlgg. een gedeelte heeft gepubliceerd, wordt ook als zevende hoofdzonde genoemd: ‘traecheit den dienst gaeds.’ Vgl. Troelstra, Stof en methode der catechese, blz. 80. 4) Zie ook de vragen over acedia in het Confessionale, Cap. II part. 5. [p. 74] Naar aanleiding hiervan worden vervolgens de zeven gaven des Heiligen Geestes besproken. In verband met bovenvermelde, door de meeste schrijvers gehuldigde opvatting herinneren wij er aan, dat Cassianus ons acedia reeds deed kennen als een kwaal die in 't bijzonder aan monniken en kluizenaars eigen was1).

Gregorius noemt zes filiae van Tristitia: malitia, rancor2), pusillanimitas, desperatio, torpor circa praecepta, vagatio mentis erga illicita. In ons hs. van het Fundament van der Kerstenre Geloven schijnt de vertaling van één dezer (pusillanimitas?) weggevallen te zijn:

Traecheit heeft VI dochtere, als Gregorius leert, ende sijn dese: quaetheit, mishape, wedermoet in droefnisse, achteloes in gebaden Godes ende der heilger kirken, ydel gedechten op onnutte dinge. Behalve deze worden er echter nog meer genoemd:

Oec sijn dochtere der traecheit: ledicheit, ydel gelove, ydel waerde, onnutte reden ende mannige ander sunde die uut der ledicheit comet. Ende daer om leert Cassianus inder tezamensprekinge der vader, dat den arbeidende mensche één duvel becoret, mer die den ledigen menschen becoren, die sijn sonder getal. Wanneer we de omschrijvingen der dochterzonden van Traagheid, in het Cancellierboeck en in de Tafel gegeven, vergelijken met die van de graden in den Nieuwe Doctrinael, dan komt ondanks de gelijkheid in naam van de meeste zonden het bovenvermelde verschil in standpunt tusschen den leek Jan de Weert en de schrijvers der beide andere werken duidelijk uit.

Die vierde hoeft sunde het Accidia, dats traecheit. Dese traecheit is in den mensche die verdriet heeft doechden aen te nemen of te beghinnen, of als sij beghonnen sijn daer in niet en volsteit. Dese sunde heeft voel dochteren. Die vierde hooftsonde is Accidia, dat heet traecheit, ende dat is een verdrietliken moet, van lattichede gheen betrouwen te hebben enighe doecht te bestaen, of begonnen goede werke niet en vermoeden te volstaen ende te volbringhen, ende dese sonde heeft veel dochteren of telghen. 1) Vgl. hetgeen Wybrands in zijn bovenvermeld artikel aanhaalt uit de Summa de Arte Praedicatoria van Alanus de Insulus († ± 1202): ‘Haec est acedia, quae facit in monacho votum tepescere; per quam claustralis ordinis rigorem fastidit; quae delicatioribus vult uti cibariis, mollioribus accumbere stratis, paucioribus interesse vigiliis, pauciori vel nullo uti silentio.’ - Zou het wellicht hieraan zijn toe te schrijven, dat de plaats van Traagheid onder de hoofdzonden soms door een andere ondeugd wordt ingenomen? In Jans Teesteye toch wordt zij door ‘manslacht’ vervangen (‘gewis om het groot aantal moorden in die dagen gepleegd’, meent Snellaert), en Jan Praet noemt in haar plaats Vrecheit, hoewel hij te voren reeds Ghierichede vermeld heeft. (Leeringhe der Zalichede, vs. 1864. Dat Vrecheit hier geen schrijffout voor Trecheit is, blijkt uit de in vs. 1879-'86 gegeven toelichting.) 2) ‘qui est inveteratum odium,’ volgens het Compendium. [p. 75] Die een het Pigricia1), dat is verdrietlicheit, dat is als een mensche doechden beghint ende in verdriet haest af staet. Die eerste is Pigritia, dat heet onduchticheit, als een en doghet begonnen heeft ende dan van verdriet te vro aflaet ende van versumen gheen acht daer op en haet. Die ander het Segnicies2), dats onlusticheit of onduchticheit, dat is als een vermaent wort van bynnen totter doecht ende hij van onduchticheit of van onlost achter leet die doecht te beghinnen. Die ander is Segnicies, dat heet verdrietlicheit van gheeste, als een vermaent wart van binnen ter doghet waert ende hi dan die doghet achter laet inden naem Gods te beghinnen ende die te bestaen. Die derde het Pusillanimitas3), dats bloedicheit, dat is als een eyn groet werck van doechden of van penitencien niet en derre bestaen. Die derde is Pusillanimitas, dat heet blodicheit5), als dat hi so weeckmoedich is, dat hi niet en darre bestaen goeder werke ter eeren Gods of sine salicheit. Die vierde het Negligencia, dats ruekeloesheit of verghetelheit, dat een onachtich ende ruekeloes is tot den dinghen die hi schuldich is te doen. Die vierde is Negligentia, dat heet versumenis, als een niet narenstich en is op die dinghe te hantieren die hi sculdich is, maer van onachtsamicheit roekeloeslic laet heen slupen. Die vijfde het Tepiditas, dats lauheit, dat is al duet een mensche doecht ende duet sij alsoe lauwelic ende mit soe crancker ynnicheit, dat niet en coemt uut eenre bornender mynnen, noch van vreysen.... Die vijfte is Tepiditas, dat heet laeuheit, als een sine werc met also groten arenst, vlijt, devoci, minne ende ynnicheit niet en doet alst wel behoerde, ende dat is Gode seer onghenaem ende den mensche onghenuechlick. Die sesde het Ignavia4), dats als dat die mensche in dien dinghen die hi duet gheen onderscheit en heeft, noch en voersiet niet dat eynde datter nae komen mach, ende dit coemt van onbescheidenheit, die dochter is der traecheit, ende bescheidenheit is moeder van allen doechden. Die seste is Ignavia6), dat heet onwetentheit, als hi sine werke doet sonder raet of onderscheit, ende niet en voersiet dat eynde datter van comen mach, ende also en machmen nummermeere saken wel doen.

	Die sevende is Torpor, dat heet onghehorich, als een niet met rade, met bede of met druwen1)daer toe te bringhen en is, dat hi Goods ende siner oversten ghebode vervolghe.

1) Hs: pigrecia. 2) Hs: legnicies. 3) Hs: pusillaminitas. 5) Hs. 73 E 26: cleynmoedicheit. 4) Hs: Ignania. 6) Hs. 133 F 18: Ignanania. 1) Hs. 70 H 30: dranghe. [p. 76]

	Die achte is Evagacio Mentis, dat heet wildicheit van harten, als een tot ongheorlofde saken sinen moet keert ende daer dicke op denket.
	Die neghende is Tristitia, dat heet bedroefnis, als een met so zwaren gheest bevanghen wart, dat hi niet doen en mach met ghenuechten of luste van harten.

Avaritia. De reeds vermelde Schriftplaats, die geldgierigheid den wortel van alle kwaad noemt (1 Tim. 6 : 10), wordt door vele schrijvers bij de behandeling dezer hoofdzonde aangehaald2), en is waarschijnlijk aanleiding geweest dat Begeerigheid dikwijls met Hoogmoed te zamen als de oorsprong van alle zonden wordt aangeduid. Zoo verklaart Boendale in Jans Teesteye, nadat hij de hoofdzonden heeft opgenoemd:


Ute desen zevenen allene

Spruten alle hartheden ghemene,

Maer hoverde ende ghierecheyt sijn

Van hen allen dquaetste fenijn,

Want alle quaetheyt daer wt springt3). Eigenaardig is dat in Van den seven sacramenten eerst (op fol. 8b) ‘ghiericheyt’ ‘die wortel van alle quaet’ genoemd wordt, en later (op fol. 21c) van ‘hoverdye’ letterlijk hetzelfde wordt gezegd4).

Des Con. Summe omschrijft deze zonde als ‘een ongheordende liefte of minne op tijtlic goet’, en vervolgt dan: ‘Dese ongheordineerthede toent haer generaliken in drye manieren: in nerstelic goet te werven, in nauwe of vaste goet te houden ende in scaerselic goet te verteren’5).

2) O.a. in den Lekenspieghel, Boek I cap.28 vs. 5 vlg., en in Con. Summe 69, waar ze ook ‘des duvels meystersche’ genoemd wordt, ‘die so groten scole houdet, dat alle man daer in studeert.’ 3) vs. 2588-'92. 4) Ook Jan de Weert verklaart wel in vs. 173 van ‘Hoverde’: ‘Van allen sonden was si tbeghin,’ maar van ‘Ghierecheit,’ die onmiddellijk daarna besproken wordt, zegt hij in vs. 310 vlg: ‘Ne gheen vreseliker venijn was nie ter zielen behoef ghevonden.’ 5) Dit zijn ‘die drie principale tacken, die uten bome der ghiericheit voerscreven of der vrecheit wassen, mer sonderlinghe so wassen uter ghiericheit voorscreven X tacken, die seer grote dootsonden sijn, ende dese tiene deelen hem voort in veel tacken.’ De Sp. d.S. onderscheidt negen speciën van ‘Vracheit.’ (vs. 3886 vlgg.) [p. 77] De schrijver van het traktaat in Hs. 71 H 62 beschouwt de twee laatste manieren blijkbaar als één:

Dese sonde staet in tween, als: een guet qualic te vercrigen, off een guet dat wel off qualic vercregen is qualic te houden1). Naar aanleiding van het laatste wordt dan uitgeweid over het geven van aalmoezen, waarvan o.a. gezegd wordt:

Voirt so seltu dijn aelmissen geven om God, niet om der lude loff. Want aelmisse te geven en staet niet alleen inden uutwendige guede te geven den armen, mar oic in mede doghen des harten mitten armen ende mitten drovigen ende (ende) mitten siecken, die du bewisen sult na dinen vermogen dinen even mensche. In verband hiermede komen de zeven werken van barmhartigheid, zoowel geestelijke als lichamelijke, ter sprake. Ze worden als volgt opgesomd:

Die lichaemlic sijn die sijn dese: Die siecken vanden, die dorstige laven, den hongerigen spisen, die gevangen troesten, den naecten cleden, den vreemden herbergen, den doden begraven. Die seven geestelike wercken der ontfermherticheit sijn dese: Vergeven den misdadigen, beruspen den sondigen, den onwetende leeren ende wisen, den twivelenden raden, den bedroefden troesten, voir die salicheit des naesten bidden, ongelijc om God van dinen even mensche verdraghen2). Volgens Gregorius komen uit Avaritia voort: proditio, fraus, fal-

1) Vgl. Diaeta Salutis, Tit. I cap. 6: ‘Avaritia est immoderatus amor pecuniae acquirendae vel retinendae.’ Het Speculum Animae noemt drie rami van Avaritia: inordinatum desiderium habendi, inordinatus amor habiti en inordinatus dolor amissi. 2) Het Cancellierboeck wil, dat men de werken van barmhartigheid niet alleen aan zijn naaste bewijze, maar ook aan zichzelven: ‘Want onse siele die heeft groten hongher ende dorst; daer om sullen wij onse siele spijsen ende voeden mit vasten ende mit rechter biechten ende mit volcomenre ghelove des sacraments der heiligher kerken, dat is broet des levens ende eyn ewighe spijse onser sielen.... Wij sullen onse siele drincken mit tranen des rouwen, om dat wij hebben mit onsen sunden onsen Here verwacht. Wij sullen onse siele herberghen mit oeffeninghe der penitencien.... Wij sullen onse siele cleyden mit caritaten, want caritaet is een cleyt der sielen, dat alle sunden bedect.... Wij sullen onse siele, die sieck is van sunden ende van mennigherhande ghebreec ende crancheit die wij hebben overmits onse broesheit, visenteren ende vanden.... Wij sullen onse siele oec verloessen, ende leydense uten kerker des armen ghevenckenisse ende [l. in] gheduerich ghedencken ende begheerten ende beschouwenisse nae der ewelicheit der glorien van hemelrijc, die altoes te begheren, ende te begheren verloest te sijn van den kerker des lichaems, als sinte Paulus dede.’ (Cap. VIII.) [p. 78] lacia1), periuria, inquietudo, violentiae en contra misericordiam obdurationes cordis. In het Fundament worden ze aldus weergegeven:


Uut der giericheit comen dese gebreke: verhardicheit des herten, gewelt, onrost des herten, meynedicheit, bedrieginge, droegene, verradenisse ende alle die gebreke daermen onredelic tijtlic guet mede vercrygen mach.

Het Cancellierboeck en de Tafel bevatten aangaande Avaritia het volgende:

Die vijfde hoeft sunde het Avaricia, dats giericheit, dat is eyn onversaetheit ertsche guet te vergaderen ende te begheren. Dese sunde die heeft IX dochteren. Die vijfte hoofsonde is Avaricia, dat heet ghiericheit, ende dat is een onversadich dorst van aerdschen goede te begheren ende te gaderen, ende daer sine liefte ende ghenuechte op te setten, ende dese sonde heeft ooc veel dochteren, telghen of ranken. Die eerste het Ambicio, dat is een ernstich begherte ende een nauwe dencken, wie men voerdel na der werelt ende werlic eer mach vercrighen; ende al mach men dese sunde verstaen in ydelre glorie, die ter hoverdie toe behoert, het is nochtan een dochter der giericheit, want ghiericheit en is niet in begheerten des guets, mer oec in begheerten te hebben eer, voerdel, hoecheit ende prelaetscap ende ghelijc des. Die eerste is Ambicio, dat heet een nauwe poghen, als hoe een vordel ende profijt nader werelt crighen mach, lichste ende naeste goet te vergaderen.

	Die ander is Fallacia2), dat heet valscheit, als een met woorden of met gheselscap den anderen verleit, heymelic of openbaerlic, [ende] an sinen goede bedriecht.

Die ander het Symonia, dat is als men gheestelic guet vercoept of coept, of die heilighe sacramenten der heiligher kerken, als doepsel ende olye etc., ende dese symonie is mennigherhande. Die derde is Mendacium3), dat heet loghentael, als een voer ja neen seit ende neen voer ja, ende niet en seit: est est, non non, maer hi doet een loghenachtich ommecromme. Die derde het Usura, dats woecker, als een den anderen ghelt leent, niet om mynne ende caritaet, mer om meer te hebben, ende dit mach mennich syns ghevallen. Die vierde is Perjurium, dat heet verzworen of meenedich, als een die loghen stavet met godliken ede, ende wil en daer mede van sinen goede bedrieghen. Die vierde het Furtum, dats diefte of roef, daer wi af hebben ghehoert in die X ghebode. Die vijfte is Fraus vel Dolus, dat heet loesheit, alsmen een dinck valschet of vermenghet, [dattet] anders toont dant is ende die oghen der liede daer an bedroghen warden. 1) Van deze drie geeft het Compendium de volgende omschrijving:.... ‘fallacia, quae fit per verba decipientis in occulto.... fraus, haec est deceptio perfecta: et hoc in praesentia illius, qui decipitur.... proditio, quae est idem quod deceptio, quae fit in absentia decepti.’ 2) Hs. 133 F 18: fallatia. 3) Hs. 133 F 18: Mendatium. [p. 79] Die vijfde het Perjurium, dats meyneydicheit; daer af hebdi in die X ghebode ghehoert. Die sesde het Mendacium, dats als eyn seecht valsche woerde mit meyningen eynen anderen te bedrieghen. Die seste is Usura, dat heet wouker, als een leent of borghet omme meer weder te hebben, ende daer vallet in voercoep, ende op (heilege)1)daghe te copen, ende des ghelijcs veel. Die sevende het Inquietacio, dat is moeytsel, als een den anderen moyet of daecht of beclaecht tonrecht, tsijn af te breken. Die sevende is Symonia, dat heet gheestelic goet te copen ende te vercopen. Daer vallet in, alsmen om maechscap, om vrientscap of dienste willen gheestelic goet verleent, meer dan om die eer Gods willen. Die achde het Injuria, dats onrecht, als een onrecht vonnenisse wiest wetende, of om vrintscap, of om baet, of om vreyse, of om anders eynighe sake. Die IX het Dolus, dats loesheit, als een eynen anderen bedriecht of pijnt te bedrieghen, om wat sake dattet sij. Die achte is Rapina vel Furtum, dat heet roof of diefte, als een heymelic met liste ghecrighet of openbaer met ghewelt, daer sijn even mensche ghehindert of ghescaet wart.

	Die neghende is Proditio, dat heet verraderie, als een den anderen in ghelove bedrieghet ende in goeder vruntscap gheleidt2)tot sinen scaden; dat is zwaerre te liden dan ghewelt.
	Die tyende is Inquietatio, dat heet moeyen of onrustelicheit, als een hem selven om die have so wee doet, dat hem gheen goet en schiet, of enen anderen met onreden of onrechte vonnisse of met ander3)arghelist scade of hinder doet.

1) heilege is er later boven den regel bij geschreven, ontbreekt in de andere hss. 2) Hs. 73 E 26: verleit; hs. 70 H 30: verleydet. 3) Hs. 133 F 18: alder. Gula. Op vijf verschillende wijzen, zegt Gregorius, worden wij door de zonde der Gulzigheid verzocht. Aliquando namque indigentiae tempora praevenit: aliquando vero tempus non praevenit, sed cibos lautiores quaerit: aliquando quaelibet quae sumenda sint, praeparari accuratius expetit, aliquando autem et qualitati ciborum et tempori congruit, sed in ipsa quantitate sumendi mensuram moderatae refectionis exce- [p. 80] dit1). Nonnumquam vero et abjectius est quod desiderat: et tamen ipso aestu immensi desiderii deterius peccat2). Bijna alle schrijvers maken bij de behandeling van Gulzigheid van deze vijf modi of species melding3). In Hs 71 H 62 geschiedt dit als volgt:

Gulsicheit is die seste hoeftsonde. Ende dese leit in vijf4)punten, als sinte Gregorius seit. Dat eerste, dat een vroech et off drinct sonder noot, als eer hi misse gehoirt heeft off sijn gebet gesproken heeft, off eer hijt mit anderen arbeide verdient heeft. Dat ander is, dat een duyrbair spise of dranc et off drinct, gelijc dat dede die rike man, die inder hellen begraven leit.... Dat derde is, dat een te vele et off drinct.... Die vierde is, datmen te ghierich nuttet die spise ende dranck, als die nymmermeer en waent versaet te worden. Dat vijfte is, dat een te groten aernst doet tot sijn spise leckerlike te bereiden, ende dair om, en geschietet niet na horen wille, onverduldich te worden off quaet te spreken. Maakt de wijze waarop de Mnl. schrijvers hun tijdgenooten tegen ‘overate ende overdranc’ waarschuwen, den indruk dat de deugd der matigheid verre van algemeen beoefend werd, aan den anderen kant wordt onze verwondering gewekt door de strengheid van opvatting, waarvan sommige biechtvragen aangaande gulzigheid getuigen. In Van den seven sacramenten wordt een vraag als

Hebstu yet uut gulsicheyt ghegheten of ghedroncken tot spyen of overgheven toe? onmiddellijk gevolgd door:

Hebstu yet om die smake vanden spise ghegheten of ghedron- 1) Naar aanleiding van dezen modus merkt het Compendium op: ‘Sciendum tamen, quia quod uni nocivum est, alteri est remedium, sic et quod uni est medium et mensura debita, hoc alteri est excessus. Unde non consistit mensura in cibi quantitate, sed in comedentis qualitate. Veruntamen quidam ieiunium suum recompensant postmodum nimietate superflua: sed hoc quid aliud est, quam dare duos obolos pro uno denario?’ (Lib. III cap. 20.) 2) Moralium Lib. XXX cap. 18. Guido de Monte Rotherii brengt deze modi aldus in een vers (a.w. II Tract. 3 cap. 9): Certum stat, quod quinque modis gula damnat edentem: Dum nimium comedit, comedendi prevenit horam, Querit delicias, parat escas deliciose, Aut summit avide quod non erat deliciosum. 3) Zie o.a. Con. Summe 118, Sp. d.S. vs. 5-128. In het Hulthemsche Hs. (Vad. Mus. II blz. 427) worden er maar vier genoemd: ‘Dat men eer nempt, eer tijt, eten ochte drincken, ochte te costelec, ochte te vele ochte ghierechlec.’ 4) Hs: seven. [p. 81] cken, eer of voer dat di hongherde, of overmits onnutte gheselscapen? Hebstu yemant ghebrocht om toe te drincken tot gheliker droncken? Hebstu yet uut lusten enighe dinck ghegheten of bereyt, op dat di die spyse ende den dranck te bet smaken soude, ende dat du te bet of te meer eten of drincken soudes ende meer dan dijn naturer eyschede of begereden, of voer enen ander doen bereyden, op dat hi te meer eten of drincken soude? Hebstu yet meer gherechten ghehadt voer di of voer een ander dan dat noet was of is gheweest doen bereyden?.... Hebstu yet den rijcken ende machtighen ten eten ghebeden ende den armen niet?1).... Sommige schrijvers waarschuwen tegen hetgeen Caesarius van Heisterbach ‘indiscreta abstinentia’ noemde, welke zonde in zijn oogen even groot was als die der gulzigheid2). Wij herinneren aan de desbetreffende passage die we boven uit de vertaling der Collationes van Cassianus hebben aangehaald. Dergelijke waarschuwingen waren uit den aard der zaak voornamelijk, zoo niet uitsluitend, voor kloosterlingen bestemd.

Gelijk bekend is, verbindt Des Con. Summe de zonde der gulzigheid met ‘die sonde der quader tonghen,’ waaraan in dat werk een uitvoerige bespreking wordt gewijd3).

Behalve de vijf bovengenoemde species noemt Gregorius een gelijk getal dochterzonden van ventris ingluvies, n.l: inepta laetitia, scurrilitas, immunditia, multiloquium, hebetudo sensus circa intelligentiam. In het Fundament heeten ze: ‘lodderheit, lasterlike vele callens, onbequemelike vroude, onreynicheit, plumpicheit des gedechten.’

Voor een deel worden deze ook aangetroffen in de Tafel, die hier aanmerkelijk verschilt van het Cancellierboeck.

Die sesde hoeft sunde het Gastrimergia of Gula, dat is gulsicheit of overtullicheit in eten of in drincken boven der naturen noetroft. Dese sunde heeft oec voel dochteren. Die seste hooftsonde is Gula, dat heet gulsicheit, ende is als I sine ghenuechte set in overvloedicheit van eten ende drinken, ende onmatelick levet sonder sine nootdorfst. Ende dese sonde hevet ooc veel dochteren of telghen ende ranken. Die een het Crapula, dats gulsicheit in overvloedighen eten. Dander het Ebrietas4), dats dronckenscap ende gulsicheit in overvloedighen drincken. Die eerste is Crapula sive Ebrietas, dat heet onghevoe[ch]licheit5)in eten of in drinken, als dat een sijns lijfs gheen mate en weet, maer als in enen trechter doer ghiet, daer sijn lijf ende sinne mede warden verzwaert. 1) fol. 23b. 2) Dialogus miraculorum IV c. 80, aangehaald door A.W. Wybrands in zijn bovenvermelde verhandeling, Studiën en Bijdragen II blz. 59. Vgl. Compendium, Lib. III cap. 20: ‘Contingit etiam peccatum esse circa diminutionem cibi, sicut circa superfluitatem.’ 3) Con. Summe 136 vlgg. Vgl. Sp. d.S. vs. 14707 vlgg. en zie over de zonden der tong: Troelstra, Stof en methode der catechese, blz. 76 vlgg. 4) Hs: Evrietas. 5) Hs. 133 F 18 en 73 E 26: onghevoelicheit; hs. 70 H 30: onghevoeclicheit. [p. 82] Die derde het Prodigalitas, dats een onghemanierde mildicheit, dat men ghieft dat men niet gheven en solde, of dat men onbescheidelic meer ghieft dan men gheven solde of dat niet te gheven en behoert, of dat eyn onredelic sijn guet verteert ende overbringhet, dat hi ende ander lude in die eer Gods verteren solden, ende dat men niet en ghieft dat men te recht gheven solde. Dats een quade manier van vrecheit, als der rijc man dede, daer men af liest in die ewangelie.

	Die ander is Castimergia1), dat heet verdronken van aller suverheyt, als wan hi van gulsichede alle hovescheit, tucht, sede, wijs ghebaer ende goetlaet2)verliest, ende sine sinne warden vernevelt, dat hi gheen cuuscheit en hantiert.

Die vierdehet Inabstinencia, dat is dat een haestich ende ghierich is totten eten, ende ghesatte maeltijt ende ghewoenlic niet en wil verbeiden. Die derde is Inmoderantia, dat heet onmaticheit, als dat een so varre inder gulsicheit raket, dat hi hem met ghemeenre spise tot seker maeltide niet en kan ghenughen laten. Die vijfde het Inmoderancia, dats onghematicheit, als een boven ghemeyne spijse enigherhanhande leckernie begheert uut alte groter ghenuechten. Die vierde is Leccacitas, dat heet leckernye, als dat hi boven ghemeen spise soeket sonderlinghe leckernye, van wiltbraet, van pannemoes, met sonde[r]-linghe const van coekenscap, ende met alte(r) groter ghenuechten3)des ghebruuct. Die sesde het Inverecondia, dats onschemelheit, als een onschemelic woerde of onhoesche spriect of onschemelheit duet. Die vijfte is Prodigalitas, dat heet verspildinghe, als een met onghemanierde miltheit ende cost sijn goet overbringhet, ende niet te behoeften maer tot werscapen verteert. Die sevende het Inmodestia, dats onghemanierlicheit in overtullighe cleideren of in sierheit of in anderen stucken aen den lichame. Die VI is Multiloquium, dat heet veelsprakich, als een in gulsicheit beghint niet alleen veel onnuts te spreken, maer achterspraec ende hoenspraec te segghen, ja ooc te verwiten ende heymeliken dinghen voert te bringhen.

	Die sevende is Inepta Letitia, dat heet onbehoerlike vroechde van ghelaet ende van handelinghe, ende onscamelike ghevaerde, die niet wael en staen.
	Die achte is Inverecundia, dat heet onscamelheit, als dat een so coen wart, dat hem dunket, hi en mach hem1)in onsuver woerde verspreken, noch in ontuchtlike2)handelinghe misdoen, ende en sconen3)niet meer joncfrouwen dan ander wive.

1) De andere hss: Castrimergia. 2) Hs. 73 E 26: guet gelaet; hs. 70 H 30: goet ghelaet. 3) Hs. 73 E 26: mit alre ghenuechten. 1) hem ontbreekt in de andere hss. 2) Hs. 70 H 30: onnuttelike. 3) Hs. 73 E 26: scuwen; hs. 70 H 30: scuwet. [p. 83]

	Die neghende is Incontinentia, dat heet onsuver leven, als dat een man sijn bloet niet bedwinghen en can: anter4)hi wil kiven ende vechten, [of]5)oncuuschlic met vrouwen wesen, of rispen ende spyen ende den sac te scudden.
	Die tyende is Ebetudo Sensus, dat heet domheit van sinne, als dat hi so beestelic wart, dat hi sijnre reden uut gaet, niet en vernymt noch en verstaet. Dit is wel dat meeste quaet, die6)niet en ontsiet lelike daet.

Luxuria. Zoowel Cassianus als Gregorius onderscheidden, gelijk we reeds opmerkten, deze zonde en de vorige als vitia carnalia van de andere, die zij vitia spiritualia noemden7). In het vorige hoofdstuk bleek ons, dat ook verschillende Mnl. dichters, waaronder Jan de Weert, op dit verband tusschen gulzigheid en onkuischheid nadruk leggen8).

Opmerkelijk is het verschil in opvatting tusschen onze dichter (of zijn afschrijver) en Boendale, waar gene de meening verkondigt, dat de duivel zich over geen zonde meer verheugt dan over onkuischheid, omdat hij daardoor twee slachtoffers tegelijk maakt9), terwijl laatstgenoemde zich op hen beroept die zeggen:


Datsi verre die minste es

Van allen den hoeftsonden

Die de ziele ter doet wonden; 4) Hs. 133 F 18: ander. 5) of ontbreekt in hs. 133 F 18 en 73 E 26. 6) Hs. 70 H 30: dat. 7) Vgl. het Speculum Animae, dat zooals we zagen gastrimargia en luxuria als takken van Concupiscentia carnis beschouwt, en beide omschrijft als ‘inordinata delectatio,’ de eene ‘circa actum qui pertinet ad conservationem individui,’ de andere ‘circa actum qui pertinet ad conservationem speciei.’ 8) Zie blz. 37. 9) N. Doctrinael, var. na vs. 1191. Zie de aanhaling uit de Diaeta Salutis beneden, bij het 6e gebod. [p. 84]

Want oncuischeit niemene en doet quaet

Dan hem diere met omme gaet;

Maer moerden, stelen oft verraden

Bringt ander liede in groeten scaden.

Daeromme es beter een oncuisch man

Die hem van andren zonden hoeden can,

Dan hi es die cuischlijc leeft

Ende hem tandren sonden gheeft1). Het aantal species dat van Luxuria wordt opgegeven is verschillend. Thomas van Aquino noemt er zes, en deze verdienen vooral daarom onze aandacht, omdat ze dezelfde zijn als de graden die bij Jan de Weert uit deze hoofdzonde voortkomen2). Na vooropgesteld te hebben dat het ‘peccatum luxuriae’ daarin bestaat, ‘quod aliquis non secundum rectam rationem delectatione venerea utitur’, betoogt Thomas dat dit ‘secundum materiam, in qua hujusmodi delectationem quaerit’ kan geschieden op twee wijzen:

Uno modo, quia habet repugnantiam ad finem venerei actus. Et sic, inquantum impeditur generatio prolis, est vitium contra naturam, quod est in omni actu venereo, ex quo generatio sequi non potest. Inquantum autem impeditur debita educatio, et promotio prolis natae, est fornicatio simplex, quae est soluti cum soluta. Alio modo materia, in qua exercetur actus venereus, potest esse non conveniens rationi rectae per comparationem ad alios homines. Et hoc dupliciter. Primo quidem ex parte ipsius foeminae, cui aliquis commiscetur, quia ei debitus honor non servatur: et sic est incestus, quia consistit in abusu mulierum consanguinitate, vel affinitate junctarum. Secundo ex parte ejus, in cujus potestate est foemina, quae si est in potestate viri, est adulterium: si autem est in potestate patris, est stuprum, si non inferatur violentia, raptus autem, si inferatur3). 1) Lekenspieghel III cap. 8 vs. 52-62. 2) In den Sp. d.S. vs. 839 vlgg. worden eerst ‘vijf speciën’ genoemd, maar in vs. 1102 vlgg. wordt er ‘eene seste maniere’ aan toegevoegd. Ook dit zestal komt met de in den N. Doctrinael besprokene overeen. Veel verder dan in deze werken gaat de onderscheiding in Des Con. Summe 111 vlgg., waar niet minder dan veertien ‘manieren’ vermeld worden. 3) Summa II 2 Qu. 154 art. 1. De indeeling is ontleend aan Decret. 36 Qu. 1. Ter kenschetsing van het verschil in zwaarte tusschen sommige dezer zonden diene, dat Petrus Lombardus met een beroep op Augustinus verklaart: ‘Adulterii malum vincit fornicationem, vincitur ab incestu.... sed horum omnium pessimum est quod contra naturam fit.’ (Sententiarum Lib. IV dist. 38 D.) Vgl. ook Guido, a.w. 11 Tract. 4 cap. 5. Aangaande het vitium contra naturam wordt door Guido de eveneens aan Augustinus toegeschreven uitspraak aangehaald: ‘Videns Deus in humana natura tantum nephas contra naturam fieri, desiit incarnari,’ en dan gaat hij voort: ‘Et infinita mala de isto nephando crimine possunt dici. Est enim tante maledictionis non solum actus, sed etiam ipsa nominatio sive prolatio, quod os loquentis, aures audientium, ipsaque quodammodo polluit elementa.’ Zie hierover ook beneden, bij het 6e gebod. [p. 85] Het verschil tusschen stuprum en fornicatio simplex bestaat daarin, dat stuprum ‘importat illicitam virginum deflorationem sub cura parentum existentium,’ terwijl fornicatio simplex wordt omschreven als ‘concubitus, qui fit cum meretricibus, id est, mulieribus jam corruptis’1).

Wat het onderscheid tusschen stuprum en raptus betreft, dit wordt aldus nader toegelicht:

quandoque quidem, [raptus] in idem concurrit cum stupro: quandoque autem invenitur raptus sine stupro: quandoque vero stuprum sine raptu. Concurrunt quidem in idem, quando aliquis violentiam infert ad virginem illicite deflorandam.... Qualitercumque enim violentia adsit, salvatur ratio raptus: invenitur autem raptus sine stupro, puta; si aliquis rapiat viduam, vel puellam corruptam.... Stuprum vero sine raptu invenitur, quando aliquis absque violentiae illatione virginem illicite deflorat2). Het Compendium onderscheidt acht ‘differentiae’ van Luxuria3): fornicatio, meretricium, adulterium, stuprum, sacrilegium (‘quo continentia Deo dicata laeditur, ut in clericis et religiosis, sacris ordinibus sublimatis, et in his qui emiserunt votum continentiae’), incestus, peccatum contra naturam, libidinosus coitus coniugalis4). We vinden deze terug in de volgende passage van het Fundament:

1) Summa, t.a.p. art. 6. Vgl. Petrus Lombardus, a.w. Lib. IV dist. 41 D: ‘Fornicatio, licet sit genus omnis illiciti coitus qui fit extra uxorem; tamen specialiter intelligitur in usu viduarum, vel meretricum, vel concubinarum.’ 2) Summa, t.a.p. art. 7. 3) Lib. III cap. 21. In het Confessionale (Cap. II part. 14) en in de Sermones de Decem Praeceptis (Sermo VI) worden bij het 6e gebod alleen de zeven eerste ‘differentiae luxuriae’ vermeld; in eerstgenoemd werk wordt echter opgemerkt: ‘Potest etiam addi octava differentia, scilicet libidinosus coitus conjugalis.’ 4) [Libidinosus coitus coniugalis] ‘multipliciter accipitur. Coitus enim coniugalis alius licitus est, alius fragilis, alius impetuosus. Licitus tripliciter: ut quando causa prolis fit, (vel) ad ampliandum cultum Dei, vel causa reddendi debitum, vel causa vitandae fornicationis non in se, sed in coniuge. Primus est pietatis. Secundus iustitiae. Tertius cautelae. In his nullum dicitur peccatum esse. Fragilis est quando fit causa delectationis, et tunc distinguitur: quia si amor illius delectationis praeponitur Deo, mortale peccatum est: si vero postponitur, veniale. Impetuosus est, qui ex sola libidine proueniens, metas honestatis, et rationis transcendit, quod fit quinque modis: primo causa satiandae libidinis per meretricias blanditias: secundo cum fit contra naturalem modum: tertio cum fit tempore prohibito: quarto quando fit in loco prohibito: quinto quando acceditur ad mulierem praegnantem, et vicinam partui, vel quae est in fluxu menstruo.’ - Vgl. De duobus Preceptis Charitatis et decem Legis Preceptis, op het 6e gebod. Petrus Lombardus noemt ‘tria bona coniugii,’ nl. fides, proles, sacramentum, die indien ze te zamen aanwezig zijn, ‘ad excusationem coitus carnalis valent.’ (a.w. Lib. IV dist. 31.) Zie ook Troelstra, Stof en methode der catechese, blz. 297 vlg. [p. 86] Oncuuscheit heeft acht dochtere, die alle dootlike sunde sijn, mer die ene meerre dan die ander. Die yerste is oncuuscheit die geschiet tusschen enen ledigen manne ende tusschen enen ledigen wive, die beide ongebonden sijn nae der ewe. Die ander ys oncuuscheit mit gemeynen wiven. Die derde is overspoel. Die vierde is die eenre joncfrouwen oer reynicheit nemet mit oeren wille of tegen oeren wille. Die vijfte is onkuuscheit die geschiet mit eenre nonnen of mit eenre andere die oer reynicheit gelaeft hadde. Die seste is onkuuscheit die geschiet mit eenre sijnre nichten of mit sijnre zwagerinnen of mit sinen gevaderen. Die sevende is sunde tegen der natueren; dat salmen verstaen alle oncuussche dade die geschien buten gewoenlic vermengen wyves ende mannes. Die achtende is oncuusche dade die geschien tusschen den echten luden puerlic nergent omme dan om geyle onreynre ghenuechte te bruken; al weren si gene echte lude, soe wolden sijt allike wale doen, of sijt hebben mochten. Ende wie in alsulker andechte sundichde mit sinen gaden, die dede dootlike sunde.

De dochterzonden, door Gregorius genoemd, zijn: caecitas mentis, inconsideratio, inconstantia, praecipitatio, amor sui, odium Dei, affectus praesentis seculi, horror vel desperatio futuri seculi. Deze treffen wij ook aan in het Cancellierboeck en in de Tafel. In eerstgenoemd werk worden bovendien zeven ‘ghedaenten’ van Luxuria vermeld, in hoofdzaak overeenkomende met de graden van den Nieuwe Doctrinael.

Hieronder volgen eerst de beide definities van Luxuria naar het Cancellierboeck en naar de Tafel.

Die sevende hoeft sunde het Luxuria, dat is oncuyscheit, ende oncuyscheit is alsoe voel als een begheerlicheit der quader lust ende der vleyschliker lost; ende dat is te verstaen van der begheerlicheit die is te weten uutten consent der reden, want alsulke begheerlicheit is doet sunde, wanneer die reden niet en verbiet die begheerlicheit, alsoe als sijt vermach. Die sevende hooftsonde is Luxuria, dat heet onreynicheyt, ende is een glipperich natuur, die van quader begheerten der harten sijn lichaem gheeft in onteemliker lust. Dan gaat het Cancellierboeck alleen aldus voort:

Dese sunde heeft VII ghedaenten. Die een het Simplex Fornicacio, dats sympel keesdom of bastardien. Die ander het Adulterium1), dats overspeel van den ghenen die verbonden sijn in huwelic. 1) Hs: Adulterum. [p. 87] Die derde het Stuprum, dat is dat men buten huwelic een maghet bevlect ende ontset van hoere meechdeliker reinicheit. Die vierde het Raptus, dats dat men vercracht hoers ondancs een jonfrouwe, of een weduwe ontschaect. Die vijfde het Sacrilegium, dat is dat men mysduet in oncuysheiden mit personen van ordenen, die Gode gheheilicht sijn, als: papen, clerken, nonnen, munniken ende die ghene die Gode reynicheit gheloeft hebben. Die sesde het Incestus, dat is mit persoen te misdoen die sich bestaen in maghescap of in swagerscap of in ghevaerscap. Die sevende het Contra Naturam1), dat is teghen natuer. Ende in elke van desen ghedaenten mach mennighe sunde ghevallen, mer het en is niet tamelic voel daer af te scrijven, mer in rade of in biechten macht men teghen den ghenen dijs noet heeft daer af spreken. In hetgeen volgt komen Cancellierboeck en Tafel weer min of meer overeen:

Ende dese sundighe oncuyscheit heeft VIII dochteren. Ende dese sonde hevet ooc [veel] dochteren of telghen. Die eyn het Cecitas Mentis, dat is blintheit der herten, want der mensche die leeft in oncuyscheit, die wort verblint, alsoe dat hij niet en kan ghesien noch ontfaen die dingen die Gods sijn.... Die eerste is Subversio Rationis, dat heet een ommekeeringhe der reden, als een in desen sonden sijnre reden so seer uut gaet, dat hi wart als een muul ende een paert, daer gheen verstant in en is.... Die ander het Inconsideracio, dats onmercklicheit des doets ende der hellen ende des menschen salicheit, want overmits weeldicheit des vleysche soe wort der mensche onmerckelic, dat sijn werken ende sijnen orber niet en duet merken, mer hij verruekeloset. Die ander is Inconsideratio Mortis, dat heet onachtsaemheit sijns dodes, als dat hi sijn leste eynde niet en wil ghehoeghen, ende daer om is hi gheenre sonde midende. Die derde het Inconstancia, dats onghestadicheit, als te dencken ende te begheren, nu dit, nu dat, ende dit gheschiet, wanneer die mensche alsoe becummert is ende gheneicht totten ghenuechten sijns vleysche, ende alsoe te broken wort, dat hij onghestedich is tot allen gueden wille ende tot allen gueden werken. Die derde is Inconstantia, dat heet onstantachticheit, als dat weeke lijf maket hem ooc weec van moede, dat hi gheen vast bi bliven en heeft, maer wilt van ghedachte wart, nu op dit, nu op dat. Die vierde het Precipitacio, dats een nederwerpinghe, daer mede dat die mensche loept haestelic sonder berade tot den sunden, hem te setten in der vreysen der doet, overmits die oncuyscheit te volbringhen. Die vierde is Amor sui, dat heet minne sijns selfs, als dat [hi] so op hem selven ghekeert is, dat hi niet en acht dan sijnre ghenuechte te volghen, ende daer toe so begheert hi alleen langhe leven. 1) Hs: Contra nature. [p. 88] Die vijfde het Stultus Amor sui, dat is eyn sot mynne sijns selfs, daer mede dat die mensche begheert langhe te leven, tot den dat hij mach volbringhen sijnen wille des vleische, ende overmits die sot mynne sijns selfs soe en laet hi sijnen lichaam gheen werc der penitencien doen. Die vijfte is Precipitatio, dat heet onverhoetheit, als dat hi onversienst dicwijl bestaet daer hem scade [ende] scande1)of comt ende ooc dootslach, daer hem alleen sijn oncuuscheit toe bringhet. Die sesde het Odium Dei, dat is die haet Gods. Dat gheschiet, wanneer die oncuysche mensche [soe] seer mynt die ghenuechten sijns vleische, dat hij wael wolde alsoe verre alst in hem is, dat God sijn quaetheit niet en kende.... ende dese mensche haet Gode, want hij wolde dat Gods moeghentheit ende sijn wijsheit worde vermynret daer om, want God verbiet die oncuyscheit.... Dat seste is Odium Dei, dat heet hate Gods, als wanneer dat hem onghenaem is al dat Gode toe hoort, ende daer af so en mach hi horen noch spreken, noch en is hem niet bevellich te doen. Die sevende het Affectus hujus Seculi, dat is werlicke begheerte teghen deser tijt. Dese gheschiet, wanneer der oncuysche mensche soe seer becummert is mitten ghenuechten des vleisches, dat hi wolde dat sij numermeer eynde en neme, ende daer om wolde hy dat altoes dit leven dueren mocht, op dat hij mocht altoes doende sijn in die ghenuechten des vleische. Dat sevende2)is Appetitus hujus Seculi, dat [heet] begheert deser werelt, als dat hi so seer ghekeert is op eer, goet, ghenuechte, weelde, ghesontheit, starcheit, ende niet anders en denket dan die dinghen daer hi sine luxurie moghe daer toe bringhen3).

	Dat achte4)is Illicita Concupiscentia, dat heet ongheoerlofde lust, als dat hi niet alleen onmaticheit en souket an sinen trouweden wive, maer an overspel, an joncfrouwen, an ghewiede nonnen, an sonden jeghen der naturen.

1) Hs. 73 E 26: scade of scande. 2) Hs. 133 F 18: achte. 3) Hs. 70 H 30: ende anders niet en denct dan daer hi sijn luxurie mede mach volbrenghen. 4) Hs. 133 F 18: neghende. [p. 89] Die achde het Horror vel Desperacio Futuri Seculi, dat is vreyse of wanhope der toecomender tijt, ende dese gheschiet, wanneer die oncuyssche mensche soe seer ondercomen is van der ghenuechten sijns vleisches, dat hij niet en denct mit hope om dat toecomende leven, noch van den hemelschen dinghen, noch van den oversten dinghen, mer hij denct alleen om die weeldicheiden ende om die ghenuechten der teghenwordigher tijt. Dat neghende1)is Desperatio Futuri Seculi, dat heet wanhope des toecomende levens, als dat hi so seer verslaghen van sinne wart ende verkeert, dat hi mistrouwen vaet op Gode, dat hi hier sine sonden mochte beteren ende dat ewighe leven verdienen. Ende dese mistroest gheschyet meer den oncuusschen dan den anderen, want si een eyghen plaghe is deser sonden, daer ons God, des Joncfrouwen kint, moet af bescermen. Amen. Behalve hoofd- en dochterzonden onderscheidde men in de Middeleeuwen ook de bij Invidia reeds genoemde zonden tegen den Heiligen Geest2), de Roepende zonden3)en de vreemde zonden4). Van veel meer belang echter, vooral met het oog op de biecht, was de indeeling in doodzonden en dagelijksche zonden5).

Thomas van Aquino vergelijkt de zonde bij een ziekte, die meer of minder ernstig is naarmate de zieke lichaamsdeelen van meer of minder beteekenis zijn. Evenals er ziekten zijn waarvan de zetel het hart is, en andere door welke minder gewichtige deelen van het menschelijk organisme worden aangetast, zoo zijn er ook zonden die de zedelijke orde in het hart treffen, en andere die op minder gewichtige onderdeelen der zedewet betrekking hebben6).

1) Hs. 133 F 18: tyende. 2) Zie over deze zonden het traktaat over de Tien Geboden in De Vrije Fries XVII blz. 269 (bij het 3e gebod) en Troelstra, Stof en methode der catechese, blz. 84 vlgg. 3) De naam is ontleend aan Gen. 4: 10; 18: 20; Ex. 22: 23; Deut. 24: 15. Zie Sp. d.S. vs. 14491 vlgg. en Troelstra, a.w. blz. 90 vlg. 4) Troelstra, blz. 15 vlgg., en Wetzer und Welte, Kirchenlexikon2 XI 972. 5) Voor de behandeling van dit onderwerp heb ik veel te danken aan J. Schiesl, Der objektive Unterschied zwischen Tod- und läszlicher Sünde, Augsburg 1891. - Doodzonden en dagelijksche zonden te zamen worden als dadelijke zonden of peccata actualia tegenover erfzonde of peccatum originale geplaatst. Van deze laatste zegt Dirc van Delf in het Winterstuk van zijn Tafel (Cap. XXIV): ‘Al ist dat des menschen siel uut den bloede niet ghewonnen en wart, maer sceppende in ghestort, nochtan so comt in onser sielen die erfzonde van Adaems ziel, overmids den vleysche, dat met sondigher lust ghesaeyt wart, daer dese sonde staet in materilic, ende inder sielen formelic, die daer af besmet is, recht als een die inden slijc valt. Ende dit veronreynen deser sonden is in dier sielen scout ende pine, dat is verdoemnis ende wrake der pinen, maer die scout der verdoemnis wart af ghewasschen met den doopsel, ende die wraeck der pinen draecht si aen den lichaem, dat haren reden niet en wil wesen onderdaen.’ 6) Summa I 2 Qu. 72 art. 5, aangehaald door Schiesl, a.w. blz. 19. [p. 90] Behalve op plaatsen als Spr. 20 : 9, Pred. 7 : 20, Jac. 3 : 2, 1 Joh. 1 : 8, beriep men zich vooral op 1 Cor. 3 : 12-15, om te bewijzen dat er zonden zijn waarin ook de rechtvaardigen vallen, zonder dat zij daardoor voor eeuwig verloren behoeven te gaan. Onder goud, zilver en kostelijke steenen, waarvan in bedoelde plaats sprake is, werden verstaan de goede werken eens rechtvaardigen, wiens levensgebouw Christus tot fundament heeft; onder hout, hooi en stoppelen verstond men zijn dagelijksche of vergeeflijke zonden. In den dag des oordeels nu, wanneer het gansche gebouw zijner handelingen door het vuur beproefd wordt, zullen goud, zilver en kostelijke steenen de vuurproef doorstaan; hout, hooi en stoppelen echter verbranden, en de rechtvaardige zelf, door het vagevuur van zijn dagelijksche zonden gereinigd, tot de zaligheid ingaan.

In tegenstelling met deze zonden, die met de gerechtigheid vereenigbaar zijn en door tijdelijke straffen kunnen worden gedelgd, worden in Matth. 5 : 22, 1 Cor. 6 : 9 en 10, Gal. 5 : 19-21 en Ef. 5 : 5 zonden genoemd die voor eeuwig van den hemel uitsluiten. Op beide soorten van zonden wordt toegepast wat we lezen in Jac. 1 : 14 en 15: ‘Maar een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijne eigene begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt. Daarna de begeerlijkheid ontvangen hebbende, baart zonde; en de zonde voleindigd zijnde, baart den dood’. Deze plaats wordt aldus verklaard, dat de van de begeerlijkheid uitgaande neigingen dagelijksche zonden zijn, wanneer ze in ons voortduren en wij ze niet zoeken terug te dringen, maar dat ze doodzonden zijn, wanneer onze wil er in toestemt en ze zoo tot voleindiging brengt1).

In overeenstemming met genoemde Bijbelplaatsen onderscheidden ook de Kerkvaders zwaardere en lichtere zonden, gewoonlijk in verband met de vraag of ze al dan niet aan de kanonieke boete onderworpen waren2). Zoo spreekt Augustinus, evenals reeds voor hem Pacianus, bisschop van Barcelona in 't laatst der 4e eeuw, van ‘crimina’ en ‘peccata’: ‘Nunc vero satis bene vivitur, si sine crimine: sine peccato autem qui se vivere existimat, non id agit, ut peccatum non habeat, sed ut veniam non accipiat’3).

Op een andere plaats onderscheidt hij zonden die kanonieke boete en uitsluiting uit de Kerk met zich meebrengen, zonden die door belijdenis gedelgd worden, en zonden die door een boetvaardig gebed

1) In 1 Joh. 5 : 16 en 17 is sprake van zonden tot den dood en zonden niet tot den dood. Dit is echter, blijkens hetgeen daar van deze zonden gezegd wordt, iets anders dan doodzonden en dagelijksche zonden. Volgens sommigen worden met de eerste bedoeld zonden tegen den H. Geest, volgens anderen andere bijzonder zware zonden. 2) Vgl. behalve Schiesl ook Pijper, a.w. I blz. 317 vlgg. 3) De Civitate Dei, Lib. XIV cap.IX 4. (Augustini Opera VII, Antwerpiae 1701, kol. 273.) [p. 91] vergiffenis erlangen. Terwijl de eerste zoowel van God als van de Kerk uitsluiten, wordt men door de tweede wel van God, maar niet van de Kerk gescheiden, en kunnen deze zonden dus binnen de gemeenschap der geloovigen kwijtgescholden worden, mits men ze voor den priester belijdt. Als middel om de zonden der derde soort te delgen, wordt inzonderheid het Gebed des Heeren aanbevolen (‘vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren’). Laatstgenoemde zonden heeten bij Augustinus ook levia, parva, minima, quotidiana, brevia, of: venialia, welk woord in dit verband bij hem het eerst in de Christelijke letterkunde voorkomt1).

Cassianus stelde in Collatio XXII cap. 13 tegenover de acht doodzonden evenzooveel dagelijksche zonden, maar daar een natuurlijke samenhang tusschen deze ontbrak, zijn ze nooit algemeen aangenomen.

Gregorius maakt dezelfde onderscheiding tusschen crimina en peccata als Augustinus; van de laatste zegt hij dat ze de ziel slechts bevlekken, van de eerste dat ze haar dooden2).

De Scholastieken streefden er naar, aan de leer der dagelijksche en doodzonden een principiëelen grondslag te geven. Scotus e.a. zochten het verschil daarin, dat de doodzonde ‘contra legem’, de dagelijksche ‘contra consilium’ is; Thomas van Aquino, Bonaventura en Albertus Magnus beschouwden de eerste als ‘contra’, de laatste als ‘praeter legem’. Opdat een daad ‘contra legem’ zij, wordt vereischt, 1o. dat de overtreden wet een zoodanige zij, dat het nakomen er van tot bereiking van het einddoel bepaald noodzakelijk is, en 2o. dat de overtreding zelve volkomen en met volle bewustheid bedreven wordt. Ontbreekt de eerste dezer factoren, dan heet de zonde ‘peccatum veniale ex genere’; ontbreekt de tweede, dan heet ze ‘peccatum veniale per accidens’. De vraag of een wet al dan niet bepaald noodzakelijk is, hangt af van den invloed dien de overtreding er van uitoefent op de betrekking van den mensch tot God, aan welke ook zijn betrekking

1) Pijper, a.w. I blz. 323. - ‘Wat daghelixe sonden sijn ende hoe si heeten,’ zegt Dirc van Delf, ‘daer antwordt sinte Augustijn toe, dattet sijn cleyne sonden, die veel sijn, daer die liede niet veel op en achten, als: meer te spreken dan noot, meer te zwighen dan is oerbaer, meer te eten dan noot, min te nemen dan nootorft, den biddende armen te weygheren, langhe te slapen, laet te kerken te comen, onmatelike ghenuecht te soeken, selden die sieken ende ghevanghen te versoeken, die kyven en twisten die niet te soenen, scarper te berispen dan die mesdaet zwaer is, meer te smeeken dan des mans staet is, inder kerken te spreken, inder werscap ydel fabel te segghen of te horen, onverhoet te vlouken of te zweren of te lieghen, des hi beradens moets gheen wille en hadde, ende deser saken is menich ende onghetalt.’ (Cap. XXIV van het Winterstuk der Tafel.) Vgl. Van den seven sacramenten, fol. 7c en d. 2) Moralium Lib. XXI cap. 12: ‘In qua videlicet peccatorum et criminum distinctione pensandum est, quia nonnulla peccata animan polluunt, quam crimina extinguunt’. [p. 92] tot zijn naaste en tot zichzelf ondergeschikt is. De betrekking nu waarin de mensch tot God behoort te staan is deze, dat al zijn handelingen op Hem als op het Einddoel gericht zijn1), en daartoe is het noodig dat hij God liefheeft: ‘Finis spiritualis vitae est, ut homo uniatur Deo, quod fit per charitatem,’ zegt Thomas2). De liefde tot God is dus het levensbeginsel der ziel: zoolang ze voortduurt, leeft de ziel; wordt ze echter verstoord, dan treedt ook de dood der ziel in. Dit laatste geschiedt door het bedrijven van die zonden, die doodzonden genoemd worden:

peccatum mortale dicitur, quod spiritualem vitam tollit, quae est per charitatem, secundum quam Deus nos inhabitat. Unde illud peccatum ex suo genere est peccatum mortale, quod de se secundum propriam rationem contrariatur charitati3). Weliswaar is iedere zonde in strijd met de liefde, maar men moet hier onderscheiden tusschen de actueele - de zich onmiddellijk in daden uitende - en de habitueele - de door God den mensch op bovennatuurlijke wijze ingestorte - liefde tot God, de liefde dus als theologische deugd. De dagelijksche zonde maakt wel de actueele betrekking tot God onmogelijk, maar ze heft den ‘habitus charitatis’4)- de geschiktheid voor en geneigdheid tot de liefde - niet op, zooals door de doodzonde geschiedt5). Deze alleen sluit een aversio a Deo ultimo fine actualis et habitualis in zich, en deze aversio a Deo brengt mee een conversio ad creaturam ultimum finem. Vraagt men, welk schepsel het einddoel is voor hem die zich aan doodzonde schuldig maakt, dan is het antwoord: het bonum proprium. Tegenover de liefde tot God staat dus de zelfzucht. Terwijl nu in de doodzonde de liefde tot het schepsel zoo groot is, dat zij de liefde tot God overtreft, is in de dage-

1) Vgl. 1 Cor. 10:31. 2) Summa II 2 Qu. 44 art. 1. 3) Summa II 2 Qu. 35 art. 3. Vgl. wat Dirc van Delf (t.a.p.) antwoordt op de vraag ‘wat onderscheyt is tusschen daghelixe sonden ende dootlike sonden’: ‘Dat eerste onderscheit is, dat dootlike sonden gheschien jeghen God ende sine gebode, daghelixe sonde gheschien buten God. Dat II onderscheit is: dootlike sonde sijn der doghet contrarie, ende daer om beroeft si den mensche der doghet; daghelixe sonde en sijn niet contrari der doghet, maer onghelijc. Dat derde onderscheit is, dat dootlike sonde keer(t)en hem vanden onwandelbarighen goede der minnen Gods, ende daer om stervet se in hem, maer daghelixe sonden doen gheen af keeren, maer onnuttelike becommeringhe.’ 4) ‘Habitus sunt quaedam qualitates aut formae inhaerentes potentiae, quibus inclinatur potentia ad determinatos actus secundum speciem.’ (Summa II 1 Qu. 54 art. 1, aangeh. bij Wetzer und Welte2 V 1408.) 5) Summa I 2 Qu. 88 art. 1. In het Opusculum de tribus ternariis peccatorum infamibus wordt het verschil tusschen doodzonde en dagelijksche zonde aldus uitgedrukt: ‘peccatum mortale opponitur charitati; sed veniale opponitur fervori charitatis.’ (Cap. I.) [p. 93] lijksche zonde de liefde tot het schepsel wel grooter dan ze behoorde te zijn, maar is ze toch minder groot dan de liefde tot God. Tusschen beide bestaat derhalve niet slechts een gradueel, maar een essentiëel verschil1). Dit komt ook uit in de straf voor beide, want niet alleen wordt de doodzonde met eeuwig, de dagelijksche zonde slechts met tijdelijk verlies van het Einddoel, God, gestraft, maar ook heeft de doodzonde een absolute scheiding van God tengevolge, terwijl de dagelijksche zonde zelfs in de straf de habitueele gemeenschap van den mensch met God niet doet ophouden.

Uit het voorgaande volgt, dat een handeling, zoolang er geen omstandigheid bijkomt die een wezenlijke verandering er van veroorzaakt, niet van dagelijksche zonde doodzonde kan worden, noch omgekeerd2), en dat zelfs een groot aantal dagelijksche zonden te zamen nooit één enkele doodzonde kunnen vormen, of een mensch de straf bezorgen, die ook maar voor de geringste doodzonde is vastgesteld3). Op de vraag ‘of alle die daghelixe sonde die ye gheschyeden, mochten ene dootlike sonde waerdich wesen,’ zegt Dirc van Delf4),

daer antworden die leerre toe: neen, bi dryen reden. Die eerste is: een dootlike sonde vertorent God, dat hi van ons sijn aensicht afkeert, ende dat en doen niet die daghelixe sonde al temael. Die ander reden is: een dootlike sonde dodet die minne ende berovet ons der ghenade; daghelixe sonde blivet met allen staen. Die derde reden is: een dootlike sonde barnet inder hellen ewichliken ende en can niet verbarnen; alle daghelixe sonde barnen in den veghevier tijtliken ende vergaen. Aangezien alle wezenlijke bestanddeelen van de zonde in hun volkomenheid slechts in de doodzonden worden aangetroffen, terwijl de dagelijksche zonden ze slechts in zeker opzicht bezitten, mag een dagelijksche zonde dus eigenlijk niet kortweg ‘zonde’ genoemd worden, maar is ze alleen iets zondigs, iets zedelijk slechts; elke definitie van zonde is slechts een uitdrukking voor het begrip ‘doodzonde’, waaruit

1) Vgl. Compendium, Lib. III cap. 6: ‘Peccatorum aliud est mortale, aliud est veniale: quorum primum dicitur perversio, secundum vero inordinatio: quoniam peccatum mortale est aversio totalis a bono incommutabili, et conversio totalis ad bonum commutabile. Sed peccatum veniale est amor voluptatum in creatura, citra Deum tamen.’ 2) Compendium, Lib. III cap. 12: ‘Sciendum, quod peccatum veniale nunquam potest fieri mortale, videlicet si intelligatur idem secundum substantiam.... Ratio huius est, quia nulla res potest mutare suam speciem. Peccatum autem veniale et mortale sunt diversae species peccati.’ 3) ‘Ebensowenig wie ein Polygon von unendlich vielen Seiten je einmal mit der Peripherie des ihm umgeschriebenen Kreises sich decken kann, ebensowenig könnnen auch unendlich viele läszliche Sünden je einmal die Qualität oder Quantität einer einzigen Todsünde erreichen.’ (Schiesl, a.w. blz. 105.) 4) t.a.p. [p. 94] eerst door ontkenning van zijn absoluutheid het begrip ‘dagelijksche zonde’ kan worden afgeleid. De bekende definitie van Augustinus bijv.: ‘Peccatum est dictum vel factum vel concupitum contra legem aeternam’ is, absoluut opgevat, slechts op de doodzonde toepasselijk.

Toch kunnen dagelijksche zonden den weg banen tot het bedrijven van doodzonden. In de eerste plaats is dit natuurlijk het geval bij de reeds genoemde peccata venialia per accidens, maar ook de peccata venialia ex genere kunnen de geneigdheid en geschiktheid van den menschelijken wil tot het verrichten van goede werken, den ‘fervor charitatis’, zoodanig verzwakken, dat deze ten slotte geheel krachteloos wordt en er slechts één enkele schrede noodig is om van een dagelijksche zonde in een doodzonde te vallen.

Dirc van Delf1)noemt drie omstandigheden die hiertoe kunnen leiden:

Die eerste is: of een mensche grote conscienci hadde van eenre daghelixe sonde, ende dede hi teghen tuuch sijnre conscientien, so makedese hem sijn helle, oft een dootlike sonde waer. Die ander reden is: of een mensche hadde so groot behaghen in eenre daghelixe sonde, ende sine lust so seer in keerde, dattet God toe onwerde naem. Die derde reden is, dat een mensche overmids veel daghelixe sonde bereit wart tot dootliken sonden, ende warden hem oerzake daer toe, ghelijc als veel cleyns sandekijns maket een groten oever2). Tegen het geringachten van dagelijksche zonden waarschuwt ook het traktaat in Hs. 73 H 15 in de volgende bewoordingen:

Van cleinen ghebreken dagheliker sonden can hem qualijc yemant onthouden, hi en valle onder wilen uut crancheide of uut ombehoetheide. Mer die mensche sal hem hoeden uut alle sijnre macht van ghewoenheiden dagheliker sonden, hoe cleine dat si sijn, want si brenghen ommer eneghe scade inder zielen. Want het coemt vierderande scade van dagheliken sonden: want si vercouden ende menderen godlike mynne ende inwendeghen ernste tot Gode; si benemen vortganc ende toe nemen in dogheden ende in 1) t.a.p. 2) Het Compendium noemt er nog één meer. Op de boven aangehaalde passage uit Lib. III cap. 12 volgt: Veruntamen actus qui ex se est de genere venialis, potest fieri mortalis quatuor modis. Primo ex conscientia, quia quidquid fit contra conscientiam, aedificat ad gehennam, etiamsi fiat contra conscientiam erroneam.... Secundo, ex complacentia. Unde Aug. Nullum peccatum adeo est veniale, quod non fiat mortale dum placet. Tertio, ex dispositione, quia frequenter per lapsum in venialia, disponitur homo ad mortalia: et hoc secundum illud Greg. Vitasti saxa grandia, vide ne obruaris arena.... Quarto, ex progressu, quia quando insurgit veniale, si non prohibetur, posset progredi usque ad mortale: non quia ipsum veniale in substantia posset fieri mortale, sed quia ex ipso occasionaliter fieret progressus ad mortale. [p. 95] heileghen levenne; si beroven der heimelicheit Gods; ende sy trecken tot doot sonden; dat es dat quaetste. Hier omme en sal der mensche niet onachsam sijn clei[n]der ghebreke. Amen1). Uit het voorgaande is ons gebleken, dat hoofd- en doodzonden namen zijn voor geheel verschillende begrippen. Toch werden ze in de Middeleeuwen herhaaldelijk door elkander gebruikt; zelfs de Nieuwe Doctrinael, waarvan het grootste gedeelte aan de behandeling van beide gewijd is, heeft tot opschrift: ‘Hier beghint een goet boec vanden VII dootsonden ende vanden X gheboden,’ terwijl ook verder in dit gedicht niet alleen van dootsonde en dootlike sonde wordt gesproken, waar hoofdzonde bedoeld is (vs. 38, 155 var., 1969), maar ook omgekeerd het woord hoeftsonde voor doodzonde wordt gebruikt (vs. 120, 278, 1205, 2021, 2028, 2238). Wel heeft de variant op al de plaatsen waar dit laatste het geval is, behoudens één enkele uitzondering (vs. 1205), doetsonde, en is het dus niet onmogelijk dat dit woord daar oorspronkelijk ook door Jan de Weert is gebezigd, maar in elk geval blijkt dan uit de aangehaalde plaatsen, dat de afschrijver geen onderscheid tusschen beide maakte. Dat hij hierin niet alleen stond, bewijst het artikel hovetsonde in het Mnl. Wb., waar dit woord op 7 van de 9 aangehaalde plaatsen doodzonde beteekent2). Waar dan ook de heer J. Daniels in Tijdschr. XXII blz. 63 van hoofdzonde zegt: ‘dit is het woord dat in de tg. kerktaal weergeeft: 1o Mnl. hovetsunde, 2o Mnl. doetsunde’, daar had dit met evenveel recht van het woord doodzonde gezegd kunnen worden3).

Zoowel door Thomas van Aquino als door anderen wordt van elke hoofdzonde uitvoerig nagegaan, of ze al dan niet uit haar aard (ex genere suo) doodzonde is.

Aangaande Superbia merkt hij op, dat deze zonde daarin haar grond heeft, ‘quod homo aliqualiter non subjicitur Deo, et regulae ipsius,’ en gaat dan voort:

Manifestum est autem, quod hoc ipsum, quod est non subjici Deo, habet rationem peccati mortalis: hoc enim est averti a Deo. Unde consequens est, quod superbia secundum genus suum sit peccatum mortale4). 1) Dat dagelijksche zonden door hun groot aantal gevaarlijk kunnen zijn, wordt in den Sp. d.S. geïllustreerd door het voorbeeld van Absalom, die aan zijn haren bleef hangen. (vs. 16862 vlgg.) 2) Vgl. nog: Wap. Martijn I vs. 238, Lsp. II c. 52 vs. 19 en 28, D. Luc. vs. 3968, Sp. d.S. vs. 16853 vlg. 3) Zie Mnl. Wb. VII 1538. Hoe gewoon de dubbele beteekenis van dootsonde in de Middeleeuwen was, kan o.a. blijken uit de volgende orakeltaal, voorkomende in Hs. 73 F 24 (fol. 93r): ‘Al eest dat die VII dootsunden altijt sunden ende mesdaden sijn, nochtan en sijnt niet altijt dootsunden.’ Vgl. ook N. Doctrinael vs. 1968-'70. 4) Summa II 2 Qu. 162 art. 5. [p. 96] Zoowel deze zonde echter als alle andere zijn alleen dan doodzonde, wanneer men met volle bewustheid aan de zondige neiging heeft toegegeven:

Sicut tamen in aliis, quae ex suo genere sunt peccata mortalia, puta, fornicatione, et adulterio, sunt aliqui motus, qui sunt peccata venialia propter eorum imperfectionem, quia scilicet praeveniunt rationis judicium, et sunt praeter ejus consensum: ita etiam et circa superbiam accidit, quod aliqui motus superbiae sunt peccata venialia, dum eis ratio non consentit. Het Centiloquium duidt de grens tusschen dagelijksche zonde en doodzonde aldus aan:

Trahit peccatum actuale originem a libera voluntate uniuscujusque per suggestionem, et delectationem, consensum, et operationem. Si autem suggestio et delectatio sistat citra consensum, peccatum est veniale; si autem sequatur consensus, et opus in his quae divina lege prohibentur, peccatum est mortale consummatum1). Ook wanneer de consensus alleen sine opere aanwezig is, maakt men zich aan doodzonde schuldig. Zoo lezen we in het door Van Borssum Waalkes uitgegeven traktaat over de Tien Geboden2):

Sunte Gregorius seit: Die gedachten die onversienlic ende gheringe invallen die en sijn gene dootsunden. Ende blijft men op die gedachten sonder voerdencken een tijt dat en is geen dootsunde. Mer blijft men daerop mit voersetten wil om genuechten wille dan ist dootsunde. Of men oec die werken mit der gedachten niet geerne en dede. Doch want men opten ghedachten staet om gelust willen dan soe valtmen in dootsunden3). Vermelding verdient nog de volgende beschouwing in de reeds aangehaalde Mnl. vertaling van den Tractatus de interiori domo etc:

Mer een guet geestelic mensche, die in allen dingen wel geleert

1) Pars I sectio 5. Vgl. ook sectio 6 en Halitgar, De Poenitentia, Lib. V cap. 17: ‘Tribus modis impletur omne peccatum, videlicet suggestione, delectatione, consensu. Suggestio quippe fit per diabolum, delectatio per carnem, consensus per spiritum, quia et primam culpam serpens suggessit. Eva, velut caro delectata est. Adam vero velut spiritus consensit.’ (Migne, Patrologia Lat. 105 kol. 690.) 2) De Vrije Fries XVII blz. 304 (bij het 10e gebod). 3) Willem van Hildegaersberch maakt er zich heel wat gemakkelijker af, als hij in zijn gedicht Van den X Gheboeden (blz. 12, vs. 563-565) zegt:

Wanneer die daet blijft ongheschiet,

Soe en is een quaet begheren niet

Dan ene ghenadelike sonde. [p. 97] is ende alle dinge onderscheiden can, die bekent wel die loesheit des duvels. Ende dair om verdrucket hi die quade becoringen, als hi beste can. Ende die hi niet verdrucken en can, die pijnt hi hem verduldelike te liden, ende hefft guet betrouwen, al lidet hi dat blaffen van den honden, dat si hem niet biten en sellen. Dan biten si ons, als si ons dair toe brengen dat wi dat quade consentieren; mer dan blaffen si ons aen, als si ons quade becoringe in gheven, want dair en warden wi niet van gewont, mer wi verdienen een crone. Die die becoringe lidet, die wart dair van gemoyet; mer die dat consent dair toeghevet, die wart dair mede gebonden; mer diese verwinnet, die wart gecroent.

De vraag of Inanis Gloria uit haar aard doodzonde is, wordt door de schrijvers over dit onderwerp ontkennend beantwoord1). ‘Erit tamen vana gloria2)mortalis dupliciter,’ zegt het Compendium, en wel ‘ratione finis, propter quem laus appetitur’, en ‘ratione operis, per quod laus quaeritur.’ Deze beide vinden we met bijna dezelfde woorden terug in het traktaat, getiteld Onderscheit op die seven doot sunden, voorkomende in Hs. 73 F 24. (fol. 93r vlgg.) Ook de behandeling van het meerendeel der andere hoofdzonden vertoont in beide werken merkwaardige overeenkomst. Indien ons traktaat niet direct of indirect naar het Compendium bewerkt is, dan moeten beide toch in ieder geval aan dezelfde bron ontleend zijn. Zelfs de verwarring tusschen superbia en vana (inanis) gloria, die we reeds vroeger in het Compendium aantroffen, en die ook in dit hoofdstuk daarin uitkomt, dat het tot opschrift heeft: ‘Quomodo superbia sit mortale vel veniale,’ terwijl in het hoofdstuk zelf alleen van vana gloria sprake is, vinden we in het Mnl. terug. In het opschrift toch staat na de woorden ‘Onderscheit op die seven doot sunden’: ‘Superbia’, maar dan wordt niet van deze zonde, maar van ‘ydel glorie’ meegedeeld, dat ze

twefuldelijc dootsunde [wort] gesproken. Ierst om des eyndes wil, om welcs wil men ydel lof beghert, ghelijc dat die menschen die goede werken doen tot dien eynde, om dat sij eenich tijtlijc gewin daer van moeghen hebben. Ten anderen overmits dwerck, inden welken datmen lof beghert of gonst der menschen, ende al sinen sin set in lof ende gonst der menschen met groter begherten ende ongheordineerder begherten. Wat het eerste betreft, kan lof begeerd worden tot vier verschillende doeleinden:

Ierst om quaet te scuwen der famen, gelijc als Samuwel hem 1) Zie o.a. Thomas, Summa II 2 Qu. 132 art. 3 en Compendium, Lib. III cap. 22 2) In cap 15 van het Compendium heet deze zonde, zooals we boven gezien hebben, inanis gloria. [p. 98] selven loefde1). Ten anderen om eenrehande geestelike orberlijcheit, als di eer Gods is of stichtinge des even menschen, als hem die apostel Paulus prees voer dat volck van Corinten2). Ten derden om ghewins wil der giericheit, als die pharezen deden, di der weduwen huse verslonden, dat is verteerden dat daer in was, ende tuenden3)lange gebede. Ten vierden om enich wercs wil der dagheliker sunden, gelijc dat iement ghepresen wil sijn om des wil, dat hi inden prijs daghelijcs genuechte heet. Dat ierste(n) van desen vieren hoert der voersienicheit toe. Dat ander der godliker ende bruederliker mijnnen. Dat derde is dootsunde om giericheit wil. Dat vierde is dagelijcs sunde. Datgene waarom men wenscht geprezen te worden, kan drieërlei zijn:

in ongeorlofden werken, onderwilen in ander, ende somwijlen in duechden. Gheschiet inder ierster wijsen, soe eest sulke sunde als dat ongeorloft werc is. Ghesciet inder ander, soe eest dagelijcs sunde, als rijcdom hebben ende custelijc cleder; mer eest nochtan, dat die dingen van hun selven sijn soe ongeordineert, dat sij saec ende ocsuyn sijn ten dootsunden, gelijc als een wijf haer siert om die zielen te vaen ende dier gelijc, dan eest dootsunde. Mer geschiet inder derder wijsen, dat is: wort di lof gesocht in werken der duechden, dat gesciet twefoldelijc: oft die begherte des loefs wort den doechden toe geselt als een in vallende dinc, alst wel valt in prediken ende in anderen duechdeliken werken, dan eest daghelijc sunde; alst lof is principalijc dat waerom, dan doen4)die duechden dootlijc sunde. Op dezelfde wijze worden in dit traktaat ook de andere hoofdzonden behandeld5). Wat ons daarin van belang voorkomt, deelen we hieronder mede.

Vander sunden der nydicheit6). Nydicheit is van haer selven altijt doot sunde. Want, na datter leeraer Remigius seit, om dat nydicheit is pine van anderen menschen goede, soe is sij contrarie der caritaten of godliker mijnnen, die niemant en benijt, noch haer en is niet contrarie dan sunde. Nochtan soe mach dat selve dat van hom doot sunde is, dagelijc sunde sijn.... dat inder ierster berueringe steet of dat buten sijnner redenen getogen wert. Daer om is7)pijn van vreem- 1) 1 Sam. 12: 1-5. 2) 2 Cor. 11: 16 vlgg. 3) Prof. Verdam stelt voor te lezen: duenden, opdreunden. 4) Hs: doet. 5) Alleen bij ‘gulsicheit’ verzuimt de schrijver mee te deelen of ze al dan niet uit haar aard doodzonde is, hoewel dit in het Compendium wel geschiedt. 6) Vgl. Compendium, Lib. III cap. 23. In het Speculum Animae worden vier soorten va invidia genoemd, waarvan drie zonder ‘ratio peccati mortalis,’ twee zelfs zonder ‘ratio peccati.’ (Bonaventurae Opera Omnia VII blz. 530.) 7) Hs: ic. [p. 99] den goede vier vuldich. Want ierst coemt [si] uuter berueringen der natueren van sommigen menschen, di nydich sijn van natueren ende licht daer toe beroert werden. Dat en is geen sunde, om dies wil dat in onser macht niet en is. Oft het is ten anderen mael die ierste berueringe, als der appetijt - dat is di begerte - sonder volcomen beraet met alsulker passien gequelt of gepijnicht wort, ende alsoe soe eest dagelijcs sunde. Of het is een willich werck met volcomen rade; alsoe soe eest dootsunde. Oft het wert getogen met meyninge buten haerre redenen, ende dat geschiet wanneer dat di pine opsteet uut goeden saken, ghelijc als yemant wee heet van yemans tijtlyken goede, om dat hi siet dat coemt in scade der gemeynten, of om dat hem niet selich en is. Sulke pijn is goet, want wat meer goet of seliger is, dat sal men meest begheeren. Vander sunden der tornicheit1) To[r]nicheit is uut haren geslechte doot sunde. Want, nae datter leeraer Cassiodorus seit2), soe is torn een berueringe des gemoets, verwect toet pinen die den verwecker aen te doen is. Sulke berueringe is contrarie der godliker mijnnen, die geen quaet en dinct. Dat toorn echter ook op een andere wijze kan opgevat worden en dan geen doodzonde behoeft te zijn, leert ons een ander Mnl. traktaat, dat tot opschrift heeft: ‘Hier begynnet der suster abteike dar manich heilsam cruet in is’3). Op de vraag der ‘suster’: ‘Is de toern altoes ene doetlike sunde?’ antwoordt de ‘vader’:

Neen, want sommyge lude werden van naturen lichtelic tornich. Als de in den torn nyet een merren of genen willen een hebben sick to wreken, so een ist gene sunde, of allene ene dagelicx sunde4). Mer begert he sick to wreken anders dan he sick van rechte solde, so ist ene doetlike sunde, de wrack een weer dan also cleyn, dattet nyets wert5)een weer. Door dat verschil in opvatting kan het voorkomen, dat een hoofdzonde door den een tot de peccata mortalia ex genere wordt gerekend,

1) Comp., Lib. III cap. 24. 2) Comp: ‘secundum Isidorum.’ 3) Hs. 133 F 23. In den aanvang van het traktaat wordt gezegd: ‘up dat dit boeck een name heb, so mach ment heiten der suster apteeck; want hier in sal een siecke suster or noet clagen, ende een geestelic vader als een arseter sal uut desen boeck als uut enre apteecken medecine ende raet gheven.’ 4) Vgl. Sp. d.S. vs. 14097-14100 en Van den seven sacramenten, fol. 8c: ‘is dat sake dat die toerne ter stont over gaet ende ghelaten wort, so en ist gheen doetlicke sonde.’ Volgens Thomas is ira uit haar aard doodzonde, ‘cum aliquis appetit injustam vindictam’; is ze echter gerechtvaardigd, en alleen de wijze waarop ze zich uit berispelijk, dan behoeft ze geen doodzonde te zijn. (Summa II 2 Qu. 158 art. 3.) Bij de afzonderlijke bespreking van ira bleek ons reeds, dat zij in sommige gevallen in 't geheel geen zonde is. 5) Hs: nyet swert. [p. 100] door den ander niet. Dit is bijv. het geval met Acedia. Terwijl we bij Thomas van Aquino lezen:

illud peccatum ex suo genere est peccatum mortale, quod de se secundum propriam rationem contrariatur charitati: hujusmodi autem est acedia. Nam proprius effectus charitatis est gaudium de Deo, ut supra dictum est: acedia autem est tristitia de bono spirituali, inquantum est bonum divinum. Unde secundum suum genus acedia est peccatum mortale1). heet het in het Onderscheit op die seven doot sunden, in overeenstemming met het Compendium2):

Die sunde der traecheit is uut haren geslechte dagelijcs sunde. Want nae S. Augustijns leere soe is traecheit verdriet des ewigen goets; dat en wert der mijnnen niet tegen geworpen, mer het maect een minderinge der hitten der caritaten, in den welken dat alle dagelike sunden staen. Heeft traagheid echter tengevolge, dat men hetgeen tot de zaligheid noodig is verzuimt, dan is ze doodzonde. In verband hiermede wordt dan de uitspraak van Thomas aangehaald, welke passage in het Compendium ontbreekt. De schrijver van Der suster abteike staat in zijn opvatting aan de zijde van Thomas:

De tracheit, als Johannes Damesenus secht, is ene droeffenisse, de des menschen moet verswert, dat em geen dynck een lustet to done. Hier umme soldy wetten, dat de tracheit na orre kunne een doetlike sunde is. Want se na oerre eygenre saeken of reden tegen de carytate is; want dat eigene werck oft de eigene cracht der caritaten is vroude van Gade, mer tracheit is droeffenisse van geestliken gude in den datet guet is. De behandeling van ‘Giericheit’ wijkt in het Onderscheit af van die in het Compendium en komt daarentegen overeen met hetgeen we daarvan bij Thomas lezen3):

Het is te weten dat giericheit tweevuldich is te verstaen: in eenre wijs, als sij wert geset tegen gerechticheit, ende in dier wijsen giericheit te nemen, soe is sij uut haren geslechte een doot sunde. 1) a.w. II 2 Qu. 35 art. 3. 2) Lib. III cap. 25. 3) Summa II 2 Qu. 118 art. 4: ‘avaritia dupliciter dicitur. Uno modo, secundum quod opponitur justitiae: et hoc modo ex genere suo est peccatum mortale.... Alio modo potest accipi avaritia, secundum quod opponitur liberalitati: et secundum hoc importat inordinatum amorem divitarum.’ Volgens het Compendium is Avaritia ‘ex suo genere mortale: quam Apostolus idololatriae comparat.’ (Lib. III cap. 26.) [p. 101] In 't andere geval is ze alleen dan doodzonde, wanneer de liefde tot rijkdom de liefde tot God overtreft. Dezelfde onderscheiding treffen we aan in Der suster abteike, waar de ‘vader’ zich op Thomas beroept.

‘Gula,’ zoo lezen we in het Compendium,

ex genere suo est peccatum veniale, quia appetitus comedendi ex sua ratione non subiacet dominio voluntatis, sed natura nobis inest1) In overeenstemming hiermede wordt in Der suster abteike op de vraag ‘Scheidet alle gulsicheit den menschen van den ewigen leven?’ geantwoord: ‘Neen, mer allene de gulsicheit de doetlic is,’ naar aanleiding waarvan vervolgens de vijf vroeger genoemde modi naar Gregorius ter sprake worden gebracht2).

Bij Luxurie komt het Onderscheit weer gedeeltelijk overeen met het Compendium3):

Hier na volget vander sunde der luxurien, welke sunde van haer selven is dootsunde, want sij is tegen tgebot Gods. Deerste onderscheit is, als dat die begerte steet inden iersten rueren alleen; dan eest dagelijcs sunde. Dat ander, als consent volcht totter genuechten, al eest dat hi niet voert en wilt gaen totten werken; dan eest nochtans doot sunde. Dat derde, als een mensche consenteert totten werke, alsoe dat hi woude sundigen, gevielt soe; dan eest oec dootsunde. Dat vierde is, als die begerte niet alleen inder herten en wert gehouden, mer oec metten ghesiechten wort gevoedet; soe eest dootsunde. Daer om seit ons Here inder ewangelien: Soe wie een wijf siet om di te begeren, die het te hant gesundicht inder herten4). In Der suster abteike wordt onderscheid gemaakt of onkuischheid geschiedt in gedachten, in woorden of in werken. In 't eerste geval kan ze overeenkomstig het boven aangehaalde óf doodzonde zijn, óf dagelijksche zonde, óf geen van beide, maar integendeel iets verdienstelijks:

1) Lib. III cap. 27. 2) Vgl. Ruusbroec II blz. 19: ‘Maer ghi selt merken hoe dat gulsecheit: doetsonde wert. Wanneer dat die mensche edt ende drinct, niet omme hongher noch omme sine noet, noch omme die eere Goods, maer allene omme ghelost ende omme ghenoechte sijnre naturen: dan ghevoelt hi I ghebrukelec ontsinken tote der spisen, ende dan valt die mensche met gheloste op die spise, alse I onredelec dier op sijn aes.’ 3) Lib. III cap. 28. 4) In het Compendium volgen hierna nog drie andere modi, welke in het Mnl. ontbreken: ‘Quintus modus est in stultiloquio: ut cum quis mulierem precatur, vel propter libidinem habet cum ea familiaria colloquia, et est mortale. Sextus modus vocatur ab Apost. turpitudo. Glo. ut in osculis et in amplexibus, hoc est etiam peccatum mortale: et tanto gravius praecedentibus, quanto magis libido per talia accenditur propter nimiam approximationem ad ignem.... Septimus modus est quando concupiscentia procedit in opus et constat esse mortale.’ [p. 102] als he die gedachten to hantes weder staet, woe vul se ock sijn, so een besmijtten se em nicht, mer he verdient ene crone.

Zondigt men met woorden, dan kan de zonde doodelijk of dagelijksch zijn:

we dar vleschlike woerde spreket of suete smekende woerde, umme quade vleschlike ghenochte em selven of enen anderen dar van to verwecken, dat is al ene doetlike sunde ende swarre dan de slechten gedachten. Mer ontfuer enen en unhoves of vleschlic woert, de en sundigede nicht doetlike. Onkuischheid ‘mijt den werken’ is altijd doodzonde, ‘als se geschuet buten der echtschap ende wakende’1).

Het behoeft na het voorgaande geen betoog, dat de vraag of een zonde al dan niet als doodzonde moest worden beschouwd, in vele gevallen niet dan met groote moeite kon worden beantwoord2). Toch was de onderscheiding van het grootste belang, daar doodzonden slechts door de biecht, dagelijksche zonden ook door berouwvol gebed en andere middelen vergiffenis konden erlangen. Vandaar het groot aantal geschriften, zoowel voor priesters als voor leeken bestemd, waarin getracht werd de verschillende vormen, waaronder de zonden zich konden voordoen, op te sommen, en de grenzen, waar de dagelijksche zonden ophielden en de doodzonden begonnen, nauwkeurig af te bakenen. Behalve de behandeling der hoofdzonden werd, althans in de latere Middeleeuwen, ook de uitlegging der Tien Geboden aan dit doel dienstbaar gemaakt. 1) Zie beneden, bij het 6e gebod. 2) Zie o.a. Geffcken, a.w. blz. 22. b. De Tien Geboden. Von Zezschwitz heeft aangetoond, dat de Decaloog in de Oude Kerk als onderdeel der catechese al spoedig op den achtergrond geraakt was, waarschijnlijk vooral door den invloed van de Christenen uit de Heidenen, die hem als een specifiek Joodsche wet beschouwden3). Niet alleen maken het Corpus Juris van den Christelijken keizer Justinianus en andere oude rechtsboeken er zoogoed als in 't geheel geen melding van, maar zelfs van de canones poenitentiales, de kerkelijke strafwetboeken der Middeleeuwen, is er vóór de 15e eeuw niet één dat den decaloog tot grondslag neemt4).

3) a.w. II 1 blz. 160 vlgg. Vgl. Troelstra, Stof en methode der catechese, blz. 18 vlgg. 4) Geffcken, a.w. blz. 29. [p. 103] Aan den anderen kant vormde de wijze waarop hij moest worden ingedeeld reeds vroeg een onderwerp van discussie. Terwijl Origenes het beeldenverbod nog als het 2e der geboden beschouwde, vatte Augustinus de woorden ‘Non erunt tibi dii alii praeter me’ en ‘Non facies tibi idolum’ etc. als één gebod op, - ‘Non concupisces uxorem proximi tui’ en ‘Non concupisces domum proximi tui’ etc. daarentegen als twee1). De motieven die hem hierbij leidden hangen samen met de verdeeling der tien geboden naar twee tafelen, daar het in verband met het dubbele liefdegebod (Matth. 22:37-40; Luk. 10:27) voor de hand lag de eene tafel te beschouwen als de betrekking aanduidende tot God, de andere tot den naaste. Nam men nu het beeldenverbod in het 1e gebod op, dan kreeg men voor de eerste tafel drie geboden. Dat dit getal naar de Drieëenheid heenwees, terwijl de drie geboden in hun innerlijken samenhang een voortgang vertoonden van Godheid, openbaring en gemeenschap, was een der redenen, waarom Augustinus aan deze indeeling de voorkeur gaf2).

Een andere reden was, dat de woorden ‘Non facies tibi idolum’ etc. eigenlijk te beschouwen zijn als een voortzetting en nadere verklaring der grondgedachte van ‘Non erunt tibi dii alii praeter me,’ en dat beide dus door een hoogere eenheid verbonden zijn.

In de derde plaats draagt volgens Augustinus de zonde van het begeeren van des naasten vrouw een geheel ander karakter dan die van de begeerte naar des naasten huis, zooals ook uit de herhaling van de woorden ‘Non concupisces’ blijkt.

Non autem cum dixisset, Non concupisces uxorem proximi tui, huic connexuit alia dicens, neque domum ejus, neque agrum ejus, neque servum ejus, et cetera: sed omnino apparent haec esse conjuncta quae uno praecepto videntur contineri, et discreta ab illo ubi uxor nominata est3). Het 6e en het 7e gebod verbieden volgens hem de daad (‘ipsa opera’), het 9e en het 10e de begeerte (‘ipsa concupiscentia’).

De indeeling van Augustinus werd door de Westersche Kerk in hoofdzaak gevolgd. Zoowel Petrus Lombardus4)als Thomas van Aquino5)beroepen zich op hem als hoogste instantie. Met het verbod

1) Quaestionum in Heptateuchum Lib. II Qu. 71. (Augustini Opera III 1, Antw. 1700, kol. 331 vlg.) 2) Tegenover hen die meenen, dat Augustinus dààrom het beeldenverbod niet als een afzonderlijk gebod beschouwde, omdat hij het recht der beelden wilde verdedigen, haalt Von Zezschwitz verschillende plaatsen aan, ten bewijze dat Augustinus het maken van beelden en het godsdienstig gebruik er van als heidensche dwaling afkeurde. 3) Augustinus volgt hier dus blijkbaar den tekst van Deuteronomium. 4) Sententiarum Lib. III dist. 37 B. 5) Summa II 1 Qu. 100 art. 4. [p. 104] om een beeld of gelijkenis te maken, zegt Thomas, werd alleen bedoeld dat beelden niet als goden mochten worden aangebeden; immers God zelf beval volgens Exodus 25 in den tabernakel beelden van seraphim te maken1). Ten einde te bewijzen dat het verbod om te begeeren door Augustinus terecht in twee geboden is gesplitst, wijst Thomas er op dat in het eene de concupiscentia carnis, in het andere de concupiscentia oculorum verboden wordt. Evenals de menschelijke wet verordent, hoe de onderdaan zich behoort te gedragen, eenerzijds jegens den vorst, anderzijds jegens zijn medeonderdanen, zoo omschrijft ook de goddelijke wet onze verplichtingen tegenover God en tegenover onze naasten. Ten opzichte van God heeft de mensch drieërlei verplichtingen; hij is Hem nl. verschuldigd: fidelitas, reverentia en famulatus2), welke drie achtereenvolgens in het 1e, 2e en 3e gebod worden teruggevonden. De verplichtingen ten opzichte van den naaste zijn te onderscheiden in bijzondere en algemeene. Bijzondere verplichtingen heeft de mensch tegenover hen wier schuldenaar hij is, en daaraan wordt hij herinnerd door het gebod zijn ouders te eeren. De algemeene verplichtingen, die de mensch jegens allen heeft, bestaan daarin dat hij niemand kwaad doe, noch in daden, noch in woorden, noch in gedachten. In daden kan hij zijn naaste benadeelen in diens eigen persoon, en dit wordt verboden door het gebod ‘Gij zult niet doodslaan’; of in de persoon zijner vrouw, wat verboden wordt door het gebod ‘Gij zult niet echtbreken’; of in zijn bezitting, en hierop heeft betrekking het gebod ‘Gij zult niet stelen.’ Het toebrengen van nadeel in woorden wordt verboden door het gebod ‘Gij zult geen valsch getuigenis spreken tegen uwen naaste’, dat in gedachten door het verbod om te begeeren3).

Bonaventura brengt in zijn Sermones de Decem Praeceptis de drie geboden der eerste tafel in verband met de eigenschappen die men aan elk der Personen van de Goddelijke Drieëenheid toeschreef:

In primo mandato praecipitur humilis adoratio divinae majestatis.... In secundo mandato praecipitur fidelis assertio divinae veritatis.... In tertio praecipitur divinae bonitatis sincera dilectio. De zeven geboden die onze betrekking aanduiden tot den naaste, zijn volgens hem een omschrijving van de twee praecepta legis naturae: ‘Hoc facias alii, quod tibi vis fieri; non facias alii, quod tibi non vis fieri.’ ‘Et secundum hoc est duplex pars justitiae ordinantis ad proximum, scilicet innocentia, et beneficentia.’ Het mandatum beneficen-

1) In de aangehaalde plaats (vs. 18) is sprake van cherubim. 2) Vgl. Rinclus vs. 871-878, waarschijnlijk voor een deel ontleend aan Maleachi 1 : 6. 3) Summa II 1 Qu. 100 art. 5. In art. 6 wordt de logische volgorde der tien geboden in 't licht gesteld. [p. 105] tiae is te vinden in het gebod ‘Honora patrem tuum et matrem tuam;’ het mandatum innocentiae in de zes andere geboden, overeenkomstig de boven meegedeelde uiteenzetting van Thomas van Aquino1).

Boven zagen wij, dat de decaloog in de Oude Kerk en in de eerste helft der Middeleeuwen bijna uitsluitend tot theoretische bespreking aanleiding gaf; tot stichting of tot onderricht werd er weinig gebruik van gemaakt. In zijn plaats werd allereerst het reeds genoemde dubbele liefdegebod als de Nieuw-Testamentische uitdrukking der wet beschouwd. Bij Petrus Lombardus, Thomas van Aquino e.a. echter trad daarnaast de decaloog weer tevoorschijn. Laatstgenoemde schreef een verhandeling De duobus Preceptis Charitatis et decem Legis Preceptis2), waarin hij, evenals Petrus Lombardus gedaan had, eerst het liefdegebod en daarna de tien geboden behandelde3). Het was vooral de biecht, die tot het meer practisch gebruik van den decaloog den weg baande4). Aanvankelijk deden hierbij voornamelijk de zeven hoofdzonden tot onderzoek van het geweten dienst. In de 13e eeuw echter, toen het instituut der biecht het hoogtepunt van zijn aanzien en invloed bereikte door de bepaling van het 4e Lateraansche Concilie (1215), dat ieder geloovige die tot de jaren der onderscheids was gekomen, minstens eenmaal per jaar zijn zonden bij zijn eigen priester moest biechten, begon men ook de beteekenis van de tien geboden als spiegel der zonden in te zien, en werd hun daarbij naast - later zelfs boven - de zeven hoofdzonden een plaats ingeruimd5).

1) Sermo I. (Bonaventurae Opera Omnia XII blz. 231 vlg.) In hoofdzaak vinden we deze indeeling der tien geboden terug in Dirc van Delf's Tafel vanden Kersten Ghelove. (Cap. XXXII van het Winterstuk.) Bedoelde passage is meegedeeld door Tinbergen, a.w. blz. 134. 2) Over de verhouding tusschen deze beide laat hij zich aldus uit: ‘Due enim sunt radices principales omnium mandatorum, scilicet dilectio Dei et proximi.’ 3) Eigenaardig is in verband hiermede, dat in den Lekenspieghel, in Jans Teesteye en in het Hulthemsche Hs. de twee praecepta charitatis de plaats van het 1e gebod hebben ingenomen. Zie Tinbergen, a.w. blz. 123. 4) Reeds Petrus Lombardus zegt van het sacrament der boete: ‘quae fit pro illis peccatis, quae legis decalogus continet.’ (Sententiarum Lib. IV dist. 16 C.) 5) Dat de door Geffcken (a.w. blz. 30 vlgg.) genoemde boeken over dit onderwerp voor verreweg het grootste gedeelte voor de biecht en het biechtonderwijs bestemd waren, wijst er ook op dat de decaloog aan haar zijn toenemende invloed en beteekenis te danken had. Wel zegt genoemde schrijver, dat de Tien Geboden eerst op het eind der 14e en in de 15e eeuw als catechetische leerstukken op den voorgrond traden, maar Dr. Troelstra heeft reeds doen uitkomen, dat dit, althans in ons land, reeds eerder het geval was, blijkens de bekende bepaling, in 1294 op de kerkvergadering te Utrecht door Jan van Zyric uitgevaardigd, waarbij o.a. aan alle rectoren en priesters werd bevolen de Tien Geboden en de zeven sacramenten eenmaal per maand of minstens drie- of viermalen 's jaars in hun parochiën duidelijk in de moedertaal aan de gemeente uit te leggen, of althans voor te lezen. Zie hierover verder Troelstra, De toestand der catechese, blz. 105 vlgg. en Stof en methode der catechese, blz. 19. [p. 106] Zoo komen in De Confessione van Robert de Sorbon († 1274) na de hoofdzonden de tien geboden ter sprake, en ook in het aan Bonaventura toegeschreven Confessionale volgt na de opsomming der vragen naar de zeven hoofdzonden: ‘Postea procedere potest confessor, si voluerit1), de decem praeceptis,’ etc.2).

De Middelnederlandsche biechtboeken e.a. werken waarin de biecht wordt behandeld, noemen de tien geboden gewoonlijk reeds vóór de hoofdzonden3). Dit is althans het geval met het biechtformulier in den Spiegel der Sonden4), dat in het Hulthemsche Hs.5), het Cancellierboeck, het Fundament van der Kerstenre Geloven en met eenige andere traktaten die ik in verschillende hss. aantrof; op enkele uitzonderingen na6)worden ze in deze werken zelfs vóór alle andere biechtstoffen besproken7). Voor zoover mij bekend, is dan ook de Nieuwe Doctrinael het eenige voor de biecht bestemde werk in het Mnl., waarin de behandeling der hoofdzonden aan die der tien geboden voorafgaat; wellicht mogen we hierin een aanwijzing zien, dat dit gedicht ook van ouderen datum is dan de bovengenoemde geschriften.

Dat Jan de Weert aan de hoofdzonden en hun graden als biechtspiegel grootere waarde toekende dan aan de Tien Geboden, zou men geneigd zijn op te maken uit de beknopte behandeling van deze, in vergelijking met de uitvoerige bespreking die aan gene ten deel valt. Voor

1) De cursiveering is van mij. 2) Om het geheugen te hulp te komen werden ze in verzen gebracht, die herhaaldelijk in allerlei variaties worden aangetroffen. Het meest voorkomende vers, dat ook in genoemde traktaten wordt gevonden, luidt in De Confessione aldus:

Sperne deos, fugito periuria, Sabbata serva,

Sit tibi patris honor, sit tibi matris amor.

Ne sis occisor, moechus, fur, testis iniquus,

Vicinique thorum, resque caveto suas. Andere verzen bij Geffcken, a.w. Beil., kol. 194 en 196. 3) Eigenaardig is, dat in het boek Van den seven sacramenten de tien geboden zelfs niet genoemd worden, hoewel de hoofdzonden er in verband met de biecht uitvoerig worden besproken. Dr. Troelstra heeft intusschen reeds opgemerkt, dat genoemd werk in dit opzicht geheel alleen staat. (Stof en methode, blz. 20.) 4) Prozatekst, kol. 173-177. 5) Vad. Museum II blz. 420-423. 6) Hs. 73 H 16 bevat op fol. 74r een biechtformulier, waarin de vijf zinnen, evenals in den Sp. d.S., het eerst genoemd worden en eerst daarna de tien geboden; op fol. 80r van hetzelfde hs. volgt er echter een ander, waarin de tien geboden weer de eerste plaats innemen. 7) Des Con. Summe begint wel met een - zij het korte - behandeling van de tien geboden, maar deze behandeling geschiedt hier niet in verband met de biecht, die eerst in het laatste gedeelte van het werk ter sprake komt. Dr. Tinbergen heeft er trouwens op gewezen, dat Des Con. Summe meer als handboek der catechese dan als biechtboek te beschouwen is. (Inl., blz. 98 vlg.) [p. 107] de hoofdzonden toch heeft hij niet minder dan 1375 regels noodig, voor de Tien Geboden heeft hij genoeg aan 424 - of, als men de passages die alleen in het Leidsche Hs. voorkomen meerekent, 549 - regels. Het sobere van zijn toelichting springt vooral in 't oog, wanneer men die vergelijkt met de Mnl. traktaten in proza over dit onderwerp, die dikwijls tot in de kleinste bijzonderheden afdalen en bijna geen enkele overtreding onvermeld laten.

Valt er, gelijk ons gebleken is, niet aan te twijfelen, dat onze voorvaderen met het oog op de biecht aan den decaloog groot gewicht hechtten, aan den anderen kant zagen ze er toch slechts het minimum in van hetgeen door God van den mensch wordt geëischt1). Dit wordt o.a. uitgesproken in het traktaat over de tien geboden, voorkomende in Hs. 71 H 62:

Ende is een ygelic mensche die sine synne ende sine jaren heeft, dese tien gebode van node sculdich te houden. Ende in houdenis der geboden staet die nederste wech te comen ten ewigen leven, als Cristus sprac totten jongelinc, die hem vragede wat hi doen soude, op dat hi dat rike Goods besitten mochte. Cristus die antwoirde: ‘wilstu gaen in dat rike Goods, so hout die gebode’. Off hi seggen woude: wilstu int rike Goods gaen, so ist di noot dattu die geboden houdes, ende mit niet myn en mogestu dair comen. Volgens den schrijver van het Fundament van der Kerstenre Geloven zijn er ‘drie punten’,

daer die heilge kirstene gelove op gesticht ende fundiert ys. Dat yerste punt syn die XII artikel des geloven. Dat ander punt syn die tien gebode Godes. Dat derde punt syn die VII hovet sunden. Een ander traktaat, voorkomende in Hs. 73 H 26, beschouwt de tien geboden als de eerste der drie eischen, waaraan de mensch moet voldoen om te komen tot ‘een volcomen leven’:

Wi vinden inder scriftueren drie maniren van doechdeliken werken, daer men met vercrighet die cierheit alre doechden. Dat sijn die X gheboeden vander ouder wet, die XII rade der ewanghelien ende die VII werken der ontfermherticheit. Evenals de volgorde waarin de hoofdzonden behandeld werden meermalen van de gewone afweek, was dit niet minder dikwijls het ge-

1) Aldus oordeelt ook Gerson in zijn Opus Tripertıtum; zie Tinbergen, a.w. blz. 133 en Troelstra, Stof en methode, blz. 20 vlg. [p. 108] val met de tien geboden1). Dit verwondert ons niet, wanneer we bedenken hoe weinig reeds de Nieuw-Testamentische schrijvers zich aan de oorspronkelijke volgorde gebonden achtten, daar immers in Mark. 10 : 19; Luk. 18 : 20 en Rom. 13 : 9 het 6e gebod (echtbreuk) vóór het 5e (doodslag)) wordt genoemd; in de vertaling der LXX werd zelfs behalve het 6e ook het 7e (diefstal) vóór het 5e geplaatst. In beide gevallen was het waarschijnlijk de bedoeling het verbod van doodslag en dat van diefstal bij elkander te voegen. Nog grooter verwarring dan in de rangschikking van deze drie geboden heerschte er in de Middeleeuwen ten opzichte van het 9e en het 10e gebod, een natuurlijk gevolg van het verschil in redactie van het verbod om te begeeren in Exodus en in Deuteronomium.

Het waren bijna uitsluitend de bovenvermelde geboden, waarbij van de gewone volgorde werd afgeweken; een uitzondering - de eenige, voor zoover mij bekend - vormt de korte berijming die bij Snellaert na het gedicht Die X Plaghen ende die X Ghebode volgt2), waarin het 4e gebod(het eeren van de ouders) vóór het 3e (het gedenken van den Sabbatdag) wordt gevonden3).

Op het verschil in de rangschikking van het 9e en het 10e gebod komen we later bij de afzonderlijke bespreking dezer geboden terug. Wat het 5e, 6e en 7e betreft, trof ik de gewone volgorde aan in den Rijmbijbel, Die X Plaghen ende die X Ghebode, Dit sijn noch die X Ghebode, een traktaat in Hs. AA 694), no. 2, 3 en 4 van de door I. le Long meegedeelde redacties5), Des Con. Summe, het traktaat in De Vrije Fries, dat in Hs. 71 H 62 (overeenkomende met de traktaten in Hs. 73 H 16 en in het Cuyksche Hs.), de Tafel vanden Kersten Ghelove en den Nieuwe Doctrinael.

Het 7e gebod wordt vóór het 6e genoemd in het Hulthemsche Hs.,

1) Zie hierover Tinbergen, a.w. blz. 132 vlg. en Troelstra, Stof en methode, blz. 21 vlgg. Laatstgenoemde heeft er reeds op gewezen, dat Dr. Tinbergen zich vergist als hij t.a.p. (en op blz. 36) zegt, dat de volgorde van het 6e en het 7e gebod in Des Con. Summe en in andere daar genoemde werken afwijkt van die in het Oude Testament. - Hetzelfde verschijnsel als we bij de hoofdzonden opmerkten, dat soms in hetzelfde werk nu eens de eene, dan de andere rangschikking wordt gevolgd, doet zich een enkelen keer ook bij de tien geboden voor. Althans Dirc van Delf noemt in zijn Tafel eerst, als hij de geboden opsomt, het 9e vóór het 10e, terwijl later bij de afzonderlijke bespreking het 9e gebod het laatst komt. 2) Dit sijn noch die X Ghebode. (F.A. Snellaert, Ned. gedichten uit de veertiende eeuw, blz. 635 vlgg.) 3) Dat het 1e gebod soms door het dubbele liefdegebod werd vervangen, merkten we boven reeds op. 4) Afgedrukt door I. le Long in Boekzaal der Nederduytsche Bybels, Amsterdam 1732, blz. 300 vlg. (no. 1) en door Van Vloten in zijn Verzameling van Ned. Prozastukken (1851) blz. 61 vlgg. 5) Zie de vorige noot. [p. 109] no. 5 der redacties bij Le Long, de Oude Chronyk (Le Long, blz. 405 vlg.), Willem van Hildegaersberch's Van den X Gheboeden, het Cancellierboeck, Een Fundament van der Kerstenre Geloven en Hss. 73 H 15 en 131 E 30.

Verder komt de volgorde 7, 5, 6 voor in no. 6 der redacties bij Le Long, en eindelijk 6, 7, 5 in den Lekenspieghel en in Jans Teesteye van denzelfden schrijver1).

Hieronder volgt een en ander van hetgeen we aangaande elk der tien geboden afzonderlijk aantroffen, voor zoover dit voor ons onderwerp van belang scheen2).

1) Gelijk bekend is, komen de tien geboden in deze twee werken zoogoed als woordelijk overeen. 2) Vgl. hierbij Geffcken, a.w. en Troelstra, Stof en methode, blz. 32 vlgg. Het eerste gebod. Terwijl sommigen hierbij ook het beeldenverbod nog ter sprake brengen, wordt daarvan door anderen niet eens melding gemaakt. De schrijver van het Compendium behoort tot de eerstbedoelden. Hij verdeelt het 1e gebod in drie clausulae3). De eerste is: ‘Non habebis deos alienos coram me,’ waardoor ons verboden wordt geestelijke schepselen, bijv. engelen, te aanbidden. De tweede: ‘Non facies tibi sculptile’, d.w.z. beelden die geen natuurlijke dingen voorstellen. De derde: ‘Neque omnem similitudinem,’ dat zijn beelden van natuurlijke dingen, en wel: van hetgeen boven in den hemel is, zooals zon en maan; van hetgeen onder op de aarde is, zooals menschen, dieren en dergelijke; van hetgeen in de wateren onder de aarde is, d.w.z. van de visschen. Gij zult die niet aanbidden, ‘scilicet actu exteriori,’ noch die vereeren, ‘scilicet affectu interiori’. ‘Ex his patet, quod non reprehenduntur Christiani, qui faciunt imagines, non quidem ad adorandum, sed ad memorandum’. De eerste clausula bewijst, dat de Joden en de Saracenen afgodendienaren zijn; ‘Iudaei quidem Messiam, Saraceni Mahometum expectant.’ Tegen de tweede handelen de ketters, ‘qui non credunt de Deo, nisi quod imaginatione sua et phantasia confingunt.’ Tegen de derde zondigen de slechte Christenen,

quia superbi colunt similitudinem eorum quae sunt super terram, scilicet honores: nam diligunt super omnia praelaturas. Avari colunt similitudinem eorum quae sunt in terra, scilicet pecuniam et divitias. Voluptuosi colunt similitudinem eorum, quae sunt in aquis, id est, delicias et voluptates4). 3) Lib. V cap. 60. 4) De schrijver van de Diaeta Salutis onderscheidt drie soorten van idoloatria, ‘scilicet paganorum, avarorum, et gulosorum. Idololatria paganorum est mala, quia colunt aurum et argentum.... Idololatria avarorum est pejor, quia quasi Deum adorant nummum.... Idololatria gulosorum est pessima, quia gulosi colunt Deum vilissimum, scilicet ventrem suum, qui est latrina et immunditia.’ (Tit. III cap. 2.) Vgl. den Prozatekst van den Sp. d.S., kol. 25 reg. 13 vlgg. [p. 110] In de Sermones de Decem Praeceptis, waar overigens het 1e gebod op dezelfde wijze in drieën wordt verdeeld, wordt het eerste gedeelte op het bijgeloof toegepast: ‘Dico ergo, quod in primo verbo: Non habedis deos alienos coram me, prohibentur omnes profanae pactiones daemonum, sive sint per incantationes verborum, sive per inscriptiones characterrum et imaginum, sive per immolationes sacrificiorum’1).

Hetzelfde geschiedt in Dirc van Delf's Tafel vanden Kersten Ghelove. Ook deze schrijver verdeelt dit gebod, zooals alle andere, in drie ‘clausele’:

‘Dat ierste is: Du en selste voer mi gheen vreemde goden hebben.’ Hiertegen zondigen de heidenen, die afgoden aanbidden; verder allen die gelooven dat er meer dan één God is, allen die twijfelen aan het geloof der heilige Kerk2), ‘of die aen nigromancie of toverie, aen droem of aen visioen of der quenen boete of aen waersaghers hem keren.’

‘Die ander cluft of clausel is: Du en selste gheen gegraven beelden maken van enighen dinghen, die inden hemel boven sijn of inder aerden beneden.’ Hiertegen zondigden de Joden, toen ze een gouden kalf gemaakt hadden en dat als hun God vereerden. ‘Also en maken wi Christum onsen beelde niet, dat wi iet houden vanden steen of hout, dat daer enich natuerlic leven in si, mer tot eenre ghelikenisse ende vertoninge der dingen daer wi na beelden.’

‘Die derde clausele des ghebodes is: verlochen dinen God niet.’ Hiertegen misdoen de slechte Christenen, ‘die haren ghelove of sijn ghegaen ende worden mitten Joden of heiden vernoiert, of die sonderlinge sonden voer enigerhande gode visiert, als die ghierighe, gulsighe ende oncuuscher’3).

Het logische van deze indeeling springt in het oog. Alle overtredingen toch van het 1e gebod, die we in andere traktaten aantreffen, zijn tot een van deze drie soorten terug te brengen4).

In de eerste plaats wordt hier genoemd de afgodendienst der heidenen en het bijgeloof, dat immers ook van heidenschen oorsprong is. In de meeste commentaren op dit gebod neemt de bestrijding van het bij-

1) Sermo II. (Bonaventurae Opera Omnia XII blz. 236.) 2) Volgens het Confessionale behoort de priester bij dit gebod den biechteling o.a. te vragen, of hij wel eens ‘voluntarie, et forte ex deliberatione’ getwijfeld heeft aan de artikelen des geloofs of aan de sacramenten der Kerk. (Cap. II part. 9.) 3) Cap. XXXII van het Winterstuk. De behandeling van het 1e gebod bij Dirc van Delf is in haar geheel meegedeeld door Tinbergen, a.w. blz. 134 vlgg. 4) Jan de Weert bepaalt zich alleen tot de eerste en de tweede clausule: het plegen van tooverij en het misbruik maken van beelden. [p. 111] geloof in de ontelbare vormen waaronder het zich vertoonde, een ruime plaats in1). Als voorbeeld moge dienen de volgende passage uit het traktaat over de tien geboden in Hs. 71 H 62, waarvan de aanvang herinnert aan hetgeen we uit de eerste clausule bij Dirc van Delf aanhaalden:

Oic so misdoen tegen dit gebot alle die ghene die geloven datter meer gode sijn dan één, of die twivelen an die sacramenten der heiliger kercken, ende die geloven an tovernye ende waersaghen, off an menigerhande boeten van quenen, die si mit woirden ende mit menigerhande manier van wercken hem onderwynnen te doen. Ende al ist sake dat si dicwile guede woirden ende crucen mengen mit hoerre tovernye, op dattet guet schinet te wesen, mar nochtan, want si dair caracteren ende vreemde manieren toe doen ende desen woirden ende manieren machte ende eere toe geven, die allene Gode toe behoren, so en selmen dair niet in geloven, want het is tegen dit gebot2). Ook het Fundament maakt bij het 1e gebod melding van onderscheidene vormen van bijgeloof. Onder de overtreders noemt het o.a. allen,

die wane setten inden verworpenen dagen of in den dagen die nae midde winter comen, daer die gecke lude die maende der jaer by merken willen, of troest setten inden nyen jaren die men geeft, of die enige haldinge heeft in den loep der sonnen of der manen of enige tyde, anders dan daer se God toe gescapen heeft, off in wichlinge of in toverien of in den duvel te vermanen of in waerseggen of in segeningen of in boeten, dat tegen die proevinge der meyster van medicinen ys, of in anders enigerhande visevase die die rechte der heilger kirken verbieden, daer ic die ondersuekenisse af bevele der bescheidenheit der priesteren. Gelijk bekend is, werd in de Middeleeuwen niet alles als bijgeloof beschouwd wat tegenwoordig daartoe gerekend zou worden3). Dit kan ten overvloede blijken uit hetgeen Guido de Monte Rotherii naar aanleiding van het 1e gebod opmerkt:

Notandum etiam, quod si aliquis vel aliqua colligat aliquam 1) In den Corrector Burchardi, een boeteboek uit de eerste helft der 11e eeuw, handelen 43 van de 264 capitula over verschillende uitingen van bijgeloof. (F.W.H. Wasserschleben, Die Bussordnungen der Abendländischen Kirche, blz. 631 vlgg.) Zie ook Sp. d.S. vs. 12222-'94. 2) Nog meer bijgeloovige gebruiken vermeldt de overeenkomstige passage in het Cuyksche Hs. (Tijdschr. XXII blz. 49.) 3) Zie hierover J. Verdam, Over bezweringsformulieren. (Hand. en Meded. van de Maatschappij der Ned. Letterk., 1900-1901, Meded., blz. 20 vlg.) en C.G.N. de Vooys, Bijdrage tot de kennis van het middeleeuwse volksgeloof. (Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, Nieuwe Serie I, 's-Gravenhage 1902, blz. 382.) [p. 112] herbam, dicendo simbolum fidei vel orationem dominicam, ut ponat eam super aliquem infirmum. ista intentione, ut in istis deus, creator omnium et dominus, honoretur, non reprobatur, dummodo aliqua alia observantia superstitiosa non observetur vel immisceatur. Sed quid erit de istis coniurationibus, in quibus ponuntur et recitantur nomina dei et angelorum [vel] in quibus ponuntur multa bona verba? Dico, quod in talibus est cavendum, ne sub specie boni lateat malum. Unde diligenter est advertendum, ne inter illa nomina immisceantur aliqua nomina ignota, que magis sunt nomina demonum quam nomina angelorum1). De tweede clausel in Dirc van Delf's Tafel spreekt van het misbruik dat van beelden gemaakt kan worden. Dit punt wordt, gelijk we reeds opmerkten, lang niet zoo dikwijls bij het 1e gebod besproken als het vorige. Eigenaardig is het, dat Jan de Weert het verbod om beelden te maken niet vermeldt, als hij den tekst van dit gebod aanhaalt, maar zich toch met nadruk verzet tegen hen,

Die een stom beelde alsoe verkiesen, Dat sire al haer ghelove an setten Ende maken vanden beelden mametten Ende aenbedense voer onsen Here God2). Die verlichte opvatting aangaande het vereeren van beelden treffen we ook aan in Hs. 2725 der Hofbibliotheek te Weenen3)en in het Brusselsche hs. van het Cancellierboeck, dat onder de overtreders van het 1e gebod o.a. noemt degenen ‘die aenbeden beelden in dien dat si gheloeven dat si heilich zijn,’ en daarbij de woorden van Johannes Damascenus aanhaalt: ‘Alsmen beedt voer een beelde, soe salmen therte ende die meininghe hebben tote dien sant oft santinne in wies ere dat dat beelde es’4).

In de derde plaats noemt Dirc van Delf evenals de schrijvers van het Compendium en van de Sermones de slechte Christenen. Uit den aard der zaak worden dezen in bijna alle commentaren op dit gebod ver-

1) Manipulus Curatorum III cap. 3. Vgl. Halitgar, De Poenitentia, Lib. IV cap. 26 (Migne 105 kol. 686) en Corrector Burchardi, Cap. 56: ‘Collegisti herbas medicinales cum aliis incantationibus quam simbolo et dominica oratione, id est cum credo in Deum et patrem nostrum cantando? Si aliter fecisti, X dies peniteas.’ (Wasserschleben, a.w. blz. 644.) 2) vs. 1667-'70. Vgl. Jans Teesteye vs. 579-589. 3) ‘Men sal gode allene aanbeden ende den heilegen bidden dat si gode voer ons bidden.’ Zie het boven aangehaald artikel van Dr. De Vooys in Ned. Archief voor Kerkgesch. N.S.I blz. 363 en Tinbergen, a.w. blz. 131. 4) Aangehaald in de Aanteekeningen op Des Con. Summe, blz. 506. Het Haagsche hs. heeft alleen: ‘die beelden aenbeden.’ [p. 113] meld; merkwaardig genoeg alleen niet in den Nieuwe Doctrinael, waar slechts sprake is van degenen die in letterlijken zin tegen dit gebod zondigen. In Des Con. Summe worden de door ons bedoelde overtreders aangeduid als ‘alle die ghene, die haren scat te lief hebben, hoor gout of hoor sulver of ander aertsche dinghen, die in verganckliken dinghen al haer harte ende horen hope setten ende vergheten ende laten horen scepper, die hem al hoor goet verleent heeft’1).

Noemt Dirc van Delf ‘die ghierighe, gulsighe ende oncurrscher,’ het traktaat in Hs. 71 H 62 spreekt van

die hoverdige, die ghierige ende die gulsighe menschen. Want die hoverdige mensche die oefent voir sinen god ydel glorie, die ghierige sinen penninc off sijn gelt, mar die gulsighe sijn buuck off vervolnisse sijns buucks. Ende dair off spreect die apostel, dat ghiericheit is dienst der afgoden, ende vanden gulsighen seget hi: welcker god hoir buuck is. Tot de overtreders van het 1e gebod rekent dit geschrift ook

alle die gene die horen heerscapen off prelaten off enigen menschen gehoirsaem sijn tegen ende boven Gode. Het Cancellierboeck, dat hierin met genoemd traktaat overeenkomt, voegt er nog bij:

ende die hoeren lichame boven reden of boven staet te seer sieren, die oec hem selven verheffen in hoer selfs salicheit.... of die rijcheit ende ghelt meer mynnen ende oefenen dan God ende sijn ghebode, want die God niet en mynt boven alle dinc, hij is een kijnt der ewigher pijnen. Mercke, wie dat die mensche God mynnen sal ende die ordinancie setten, dat leert ons een leere ende seecht: wij sullen mynnen ten eersten ende boven al onsen Here, onsen God, die boven ons is; daer na sullen wi mynnen onse siele, die in ons is; daer nae sullen wi mynnen onsen lichame, die beneden ons is, ende onsen evenkersten, die neven ons is, sijn siele, sijn lichame ende sijn salicheit, ghelijc ons selven, want sijn siele sullen wij meer mynnen dan sijnen lichaem. Nu merct wael dat nerghent gheboden en is, dat men guet ende rijcheit der werelt ende dat hoer tuwe behoert mynnen sal, mer dat men dat al versmaden sal. Wat groter sotheit ist dan ende verwoetheit, dat geck menschen in eertrijc mynnen guet ende gelt ende eer boven God, boven hoer siele ende boven hoer lijf ende boven hoeren evenkersten; ende sal men guet ende rijcheit mynnen, dat sal sijn ten alre lesten ende alsoe voel als sij nutte ende orberlic sijn, Gode mede te dienen ende den lichame mede te vueden in den dienst Gods, ende sijnen evenkersten mede te deilen den et noet is. 1) Con. Summe 4. Dr. Tinbergen heeft reeds gewezen op de overeenkomst tusschen de behandeling van het 1e gebod in dit werk en het eerste gedeelte er van in Hs. 73 H 16. [p. 114] Het tweede gebod. Jan de Weert vat ook dit gebod, evenals het vorige, alleen in de letterlijke beteekenis op, en ziet er uitsluitend een verbod in om zonder noodzaak te zweren, wat wij vloeken noemen. Gewoonlijk wordt het echter ook op meineed, die door onzen dichter bij het 8e gebod wordt besproken, en op het verbreken van geloften toegepast1). Zoo doet o.a. de schrijver van het Compendium, waar hij zegt:

Hic prohibetur iuramentum quod fit sine causa, et periurium. Uterque enim peccat, scilicet pro nihilo iurans, et falso iurans, assumens nomen Dei in vanum, quia primus sine causa nominat summam veritatem: secundus autem nominatam contemnit2). Aan perjurium kan men zich op drie wijzen schuldig maken: óf door te zweren tegen zijn geweten, óf door iets te zweren dat ongeoorloofd is, óf door te handelen in strijd met hetgeen men gezworen heeft.

In De duobus Preceptis Charitatis et decem Legis Preceptis wordt het woord ‘vanum’ in drieërlei beteekenis opgevat:

Aliquando enim dicitur falsum.... Assumis ergo nomen dei in vanum, quando assumis illud ad confirmationem falsitatis3).... Aliquando dicitur vanum inutile.... et ideo confirmando vanitatem assumitur nomen dei inuanum.... Aliquando autem dicitur vanum peccatum vel iniusticia.... Qui ergo iurat pro peccata faciendo, assumit nomen dei sui inuanum. Iusticie vero partes sunt: facere bonum et dimittere malum. Si ergo iuras facere furtum vel aliud huiusmodi, hoc contra iusticiam est, et quamuis non sit seruandum hoc iuramentum, tamen sic iurans periurus est. Het is dus verboden te zweren wat onwaar, wat nutteloos en wat onrechtvaardig is, en hiervoor beroept de schrijver zich op Jer. 4: 2: ‘Et iurabis: viuit dominus in veritate et in iudicio et in iusticia.’ Nog een vierde beteekenis van vanum is fatuum, naar het Boek der Wijsheid 13: Vani sunt omnes homines in quibus non est scientia dei. ‘Qui ergo accipit nomen dei stulte, sicut blasphemi, assumunt nomen dei inuanum’4).

1) De schrijver van het traktaat in het Hulthemsche Hs. is het met Jan de Weert eens, daar hij van het 2e gebod zegt: ‘In desen ghebode es verboden alrehande sweren sonder noet,’ en van het 8e: ‘Hier es ons verboden alrehande valscheit te swerne. Ende hier es ons oec verboden loghene.’ 2) Lib. V cap. 61. Het Liber Floretus geeft den inhoud van het 2e gebod aldus weer: ‘Non iurare per deum aut per aliquam aliam creaturam sine veritate et sine necessitate.’ 3) Hoe zwaar meineed gestraft werd, blijkt o.a. uit het Confessionale: ‘Quicumque sciens perjuraverit, quadraginta dies in pane et aqua, et septem sequentes annos poeniteat, et nunquam sit sine poenitentia, et nunquam in testimonium recipiatur; communionem tamen post haec recipiat.’ (Cap. III part. 18.) 4) In De eruditione Christifidelium van Johann Herolt (15e eeuw) worden 15 soorten van overtreding van dit gebod genoemd. (Geffcken, a.w. blz. 60.) [p. 115] Ook Guido beroept zich op de boven aangehaalde plaats uit Jeremia, ten bewijze dat de drie vereischten van een geoorloofden eed zijn: veritas, judicium en justitia. ‘Iudicium dicitur hic discreta deliberatio, scilicet vt non iuret etiam verum nisi propter necessitatem.... Iusticia vt illud quod iuratur sit licitum et honastum’1).

Deze drie vereischten vinden we terug in het traktaat dat in De Vrije Fries is afgedrukt:

Soe saltu weten dat tot enen rechten godliken sweren drie dingen horen. Dat eerste is waerheit des eydes of des swerens. Dat ander is datmen sweer mit bedachten mode. Dat derde is datmen sweer temelike dingen2). De verhandeling in Hs. 71 H 62 komt aanvankelijk overeen met hetgeen we in het Compendium lazen:

Dat ander gebot is: Du en selste niet noemen den naem Goods ydeliken. In welcken gebode, als sinte Augustijn seit, wort verboden die ydelike ende valschelike eet, want beide die ydelike ende valschelike sweren noemen den naem Goods ydeliken. Want die eerste sweert ende noemt die eerste wairheit, dat God is, sonder sake, mar die ander noemtse ende versmaetse, swerende off verswerende. Maar dan gaat ons traktaat aldus voort:

Het is te weten, dat die naem Goods wort genomen ydelike drierhande wijs. Ten eersten als yement sweert ydelic, ende onnuttelic noemt die eerste wairheit sonder sake, ende dair mede tuget. Ten anderen mael swerende loeslic ende bedriechlic, als in comanscap sinen naesten te bedriegen ende sweert sijn dinck beter tewesen dan tis, off dattet hem meer heeft gecost dant gecost heeft. Ten derden mael swerende dwaeslic ende mit harden moede, ende dat gesciet oic tweerhande wijs. Ten eersten swerende vermaledidelike, als wanneer yemant sweert biden dermen Cristi off alsulcker wijs. Ten anderen mael swerende oneersaemlic, als wanneer yemant sweert biden vijff wonden Cristi, als die Vlaminge. Ende die eede3), oic hoe wair si sijn, ist dat si geschien uut voirsetten meninge, so sijn si dootlike sonden. Want die eerste eet in die blasphemie Goods ludet in dien, dat hi Gode wat toe scrivet dat sijnre wairdicheit niet en betaemt. Mar die ander eedt ludet in die oneer- 1) Zoowel Guido als de schrijver van de Sermones onderscheiden tweeërlei eed: juramentum assertorium en promissorium. De eed ter bevestiging moet volgens den laatste aan dezelfde drie eischen voldoen als die door Guido worden genoemd; de eed ter bekrachtiging van een belofte moet dienen ‘ad promovendum bonum, ad conservandam fidelitatem, et ad ineundam mutuam pacem.’ (Sermo III.) 2) XVII blz. 259. 3) Hs: Die eede ende. [p. 116] saemheit Goods, sijn duyrbair wonden ydelic te nomen, van welcken ons alle salicheit is gevloyet. Hier wordt dus onderscheid gemaakt tusschen het zonder noodzaak God als getuige aanroepen en het zweren bij leden van Christus' lichaam. Wat aangaande dit laatste wordt gezegd, stemt weer overeen met het Compendium:

Praeterea sciendum est, quod iuramenta, quae quis ex certa scientia facit, vel sonant in blasphemiam, ut quando quis iurat per corpus Dei, intestina, et similia, vel sonant in irreverentiam, sicut quando quis iurat per vulnera Christi, sunt peccata mortalia, etiamsi verum est quod iuratur. Robert de Sorbon is blijkbaar van hetzelfde gevoelen, want als in De Confessione de zondaar tot den priester zegt: ‘Domine: iuravi per caput, et membra Christi, et aliorum sanctorum,’ antwoordt deze:

in hoc fuisti crudelior Iudaeis qui eum crucifixerunt, tamen integrum reliquerunt, sed tu demembrasti et dilacerasti eum1). De schrijver van het traktaat in De Vrije Fries is van oordeel dat voor sommige gevallen een uitzondering moet worden gemaakt:

Wanneer dat die mensche mit eenre lichticheit sprect: Bi gode ic wil dit of dat doen, dat is allene een dagelicse sunde. Ende al ander eden die dien gelijc sijn. Also sprect een meister die Raymondus heit. Oec soe ontfaert bitiden een mensche een sweren in toerne of in ghecheit, dat hi sweert biden temeliken leden ons heren ihesu cristi. Het geschiet oec dan onuersienlic of van onbedachtheit. Dat is allene een dagelix sunde, als meister Wilhelmus seit inder glosen2). Volgens Guido is het zonder noodzaak zweren, ook al is het een gewoonte, niet altijd doodzonde:

Sed quid fiet de istis iuramentis quotidianis, que fiunt ex quadam mala consuetudine? Nunquid est ibi periurium, cum deficiat ibi iudicium? Dico quod sic, sed si fiant de re licita et sine intentione decipiendivel fallendi, istud non est periurium, sed peccatum 1) Max. Bibliotheca XXV blz. 358. Wat de straf betreft, die op deze zonde was gesteld, hiervan zegt het Confessionale: ‘Si quis per capillum Dei, vel caput juraverit, vel alio modo blasphemia contra Deum usus fuerit, si in ecclesiastico ordine est, deponatur; si laicus anathematizetur.... Si quis autem talem hominem non manifestaverit, non est dubium, quin divina condemnatione coerceatur; et si episcopus ista emendare neglexerit, acerrime corripiatur.’ (Cap. III part. 19.) 2) blz. 262. [p. 117] veniale; sed si fiant de re illicita vel cum intentione fallendi, est peccatum mortale. Dirc van Delf echter oordeelt hierover strenger. Als eerste clausel van dit gebod noemt hij: ‘Du en selte dinen God niet verzweren,’ en dan vervolgt hij:

Men moet wel, seyt dat recht der heiligher kerken, in saken zweren, maer niet verzweren; ende dat is menigherhande, als sonder saec roekeloes te zweren met den naem Gods, ende dat is een versmaden der overster waerheyt, ende wie dit van ghewoonten heeft, die sondighet dootliken1). Voorts behoort tot deze clausel het zweren ‘met beraden moede yeghen der waerheit ende sine conscienci,’ en eindelijk wordt ook hier het zweren bij des Heeren lijden en bij leden van Zijn lichaam vermeld:

Voort die daer zweert wittachtelic uut puurre quaetheit biden wonden of in ghedomte ons liefs Heren Jhesu Christi, dat is enen kersten man seer ontemelic ende sinen ghelove oneerlic ende Gode onsen Heer hoonlic ende lelic, ende die dat pleecht te doen is infamis2), dat is berucht, also dat hi niet ten eren staen mach, noch te rechte3). De beide andere clausele zijn: ‘Du en selte dine ghelofte die du Gode doeste niet breken,’ en ‘Du en selte niemant vlouken of van Gode quaets bidden.’

Guido acht het noodig te waarschuwen dat Christenen niet bij valsche goden mogen zweren. Hij gelooft echter wel, dat een Christen, als het noodig mocht zijn, van een heiden den eed bij diens goden mag aannemen. Bij geschapen dingen mag men niet zweren, tenzij bij het evangelie, bij het altaar, bij het kruis, bij reliquieën van heiligen, of bij andere dergelijke voorwerpen. Het traktaat in De Vrije Fries maakt onderscheid, of men al dan niet de bedoeling heeft aan het geschapene eer te bewijzen:

Sweert oec een mensche biden creatueren, als of hi seide: bi minen live, bi minen rocke, bi minen ogen, bi mijnre catten ende 1) Con. Summe 5 komt overeen met Guido, maar uit zich toch minder beslist: ‘die die waerheit sweert na sijnre meninghen ende ghelike wel om niet ende sonder sake ende niet leliken en sweert, mer lichtelic ende sonder blasphemie, die sondighet daghelix; mer die ghewoente is seer anxtelic ende mach lichtelic dootsonde worden, die hem niet nauwe en hoedet.’ 2) Hs. 133 F 18: Infanus. 3) Hoe de zonde van blasphemie soms door God zelf wordt gestraft, verhaalt Con. Summe 102. [p. 118] desgelijc, ende een meent geen eer te doen den creatueren daer hi by sweert, soe en ist geen doetsunde. In het andere geval is het dit natuurlijk wel.

Na de boven aangehaalde passage over het ‘ydelike sweren’ spreekt het traktaat in Hs. 71 H 62 over ‘meeneetscap.’ Deze kan geschieden op vier wijzen:

Ten eersten, als yemant wetelic sweert dat valsch is, ende dat is altoos dootsonde.... Ten anderen mael heet onbescheidelic off twivelic sweren meeneetscap te wesen, als wanneer yement sweert dair hi an twivelt oft waer si. Ende geschiet dat uut voirsetter meninge, so ist dootsonde. Ten derden mael so wort overgancginge des eets gheheten meeneetscap, [a1] ist dat die eet is ongheoirloft. Als wanneer yemant sweert dat hi niet en sel geven aelmissen, so wort hi meen edich inden wercken, ende hi sondicht in niet te geven1). Ten vierden mael hiet neminge2)des eedts meeneetscap. Want die valschelike sweert ende die den anderen dwinget te sweren dat hi weet dat niet wair en is, beide sijn si meenedich. Ende die reden is dit: want die enige mensche dwinget te sweren, ende weet dat hi valsch sel sweren, die gaet boven den manslachtigen menschen inder sonden, want die manslachtige mensche dodet den lichaem, ende die den anderen doet sweren dat hi weet dat valsch is, dodet die siel des geens die hi doet sweren ende sijns selfs. Mar een rechter, dairment voir eyschet ende die saken rechten sel, die mach den eet ontfaen sonder sonde, wilmens hem niet verdragen3). Behalve de reeds vermelde soorten van overtreders van dit gebod worden ten slotte nog genoemd: zij die een gelofte, welke ze aan God gedaan hebben, verbreken, of die God en Zijn heiligen of Gods woord vervloeken, of Zijn dienaren die hun de waarheid prediken bespotten,

1) Guido daarentegen oordeelt, in overeenstemming met de vroeger aangehaalde passage uit De duobus Preceptis Charitatis etc.: ‘cum iuramentum non fuerit institutum, vt sit vinculum iuiquitatis, iuramentum quod fit de re illicita vel contra caritatem, et quod non potest seruari sine interitu salutis eterne, sicut si iurem me aliquem interfecturum vel non daturum elemosinam vel aliquod consimile, periurium est et non est aliquatenus obseruandum.’ 2) Hs: meninge; verbeterd naar Hs. 73 H 16. Zie Tijdschr. XXII blz. 50, 1e noot. 3) Het traktaat in De Vrije Fries noemt vier gevallen waarin het geoorloofd is te zweren: 1o. ‘viande te versuenen,’ 2o ‘vrede te bestedigen onder vreenden,’ 3o. ‘die waerheit te beschermen ende te betugen anden rechte,’ 4o. ‘alsmen sage dat enen ontsculdigen menschen sijnre ontsculdicheit gebrake.’ ‘Ende onse heer ihesus cristus, doe hi seide: Doe en salste ummer niet sweren, daer en meent hi niet alle sweren toe verbieden, mer alleen datmen niet sonder noetsaken en sal sweren.’ (blz. 260.) Vgl. Augustinus, De sermone Domini in monte, Lib. I cap. 17: ‘Ita ergo intelligitur praecepisse Dominum ne juretur, ne quisquam sicut bonum appetat jusjurandum, et assiduitate jurandi ad perjurium per consuetudinem delabatur.’ (Opera III 2, kol. 134.) Zie ook Petrus Lombardus, Sententiarum Lib. III dist. 39 C. [p. 119] ‘ende op dat si hem hinderen, maken ropinge off lachinge, off ander tuyscherniye oefenen, ende oic die gene die vermalediden die wille Goods.’

Het Cancellierboeck rekent er ook onder:

die quaet ende suntelic dinc voert segghen, of die hem veynst ende toent hem godlic, ende niet om God, mer om die lude te bedrieghen ende om ydel glorie of om lof te hebben van den luden, oec godlic sijn of predicken ende singhen of lesen, meer om ruem of om ghewynne dan om Gode, of dat woert Gods te hoeren ruekeloes ende niet te merken of niet te vervullen. Dit is in overeenstemming met het Compendium, dat dit gebod niet alleen ‘secundum rationen literalem,’ maar ook ‘secundum intentionem moralem’ wil opgevat zien:

Assumitur enim nomen Dei in vanum multipliciter, scilicet corde, ore, et opere. Corde, sicut mali qui tantum nomine sine re dicuntur Christiani, qui licet sacramentum receperunt baptismi, tamen rem sacramenti, id est, gratiam non habent. Ore, scilicet mala iuratione, voti transgressione, praedicatione, quae fit vana intentione, et indeuota oratione.... Opere secundum quod hypocritae nomen Dei assumunt in simulatione operis exterioris, non in puritate cordis. Unde sumunt illud in vanum, quia receperunt mercedem suam1). 1) De schrijver van de Sermones noemt naast de letterlijke opvatting als geestelijke: frustratio sacramenti suscepti, fractio voti en prolatio sermonis blasphemi. Het derde gebod. Nagenoeg alle schrijvers passen het gebod der sabbatsheiliging niet alleen toe op den Zondag, maar op alle kerkelijke feestdagen. ‘Tercium [preceptum] est sanctificare festa et nihil mali aut prohibiti facere in eis,’ zegt het Liber Floretus, en in het Compendium lezen we:

Secundum quod sabbatum dicitur requies, sive vacatio ad Deum, sic dies Dominica potest dici dies sabbati, et quaelibet dies statuta ad venerationem divinam2). Zoo geeft ook Jan de Weert, evenals de meeste andere Mnl. schrijvers, de woorden ‘Sabbata sanctifices’ eenvoudig weer met: ‘Du salt die heileghe daghe vieren’3).

Guido noemt tusschen 25 en 30 van die feestdagen, waarbij nog kwa-

2) Lib. V cap. 62. 3) Het traktaat bij Van Vloten (blz. 62) is, voor zoover mij bekend, het eenige dat slechts van ‘den sondach’ spreekt. [p. 120] men die welke iedere bisschop voor zijn bisdom had afgekondigd1). Deze auteur betoogt uitvoerig, waarom de Zondag en niet de Zaterdag door de Christenen gevierd wordt2). Hij wijst er op, dat de voorschriften der Oud-Testamentische wet gedeeltelijk ‘precepta cerimonialia,’ gedeeltelijk ‘precepta moralia’ waren. De eerste behoefden na Christus' opstanding niet meer te worden opgevolgd, ‘immo qui ea obseruaret peccaret mortaliter’; de andere echter bleven ook voor de Christenen van kracht. Het 3e gebod nu was gedeeltelijk morale, ‘quantum ad hoc scilicet vt debitus honor impenderetur deo,’ gedeeltelijk cerimoniale,

scilicet inquantum requies illius diei erat figura illius sabbati magni in quo christus requieuit in sepulcro, et ideo quantum ad istud cessauit istud preceptum, ita quod dies sabbati fuit mutata in diem dominicam, et rationabiliter. In hac enim die mundus sumpsit exordium, resurrexit christus, mors interitum et vita accepit principium. Ook de schrijver van het traktaat in De Vrije Fries roert dit onderwerp aan:

Ende want die ewige god inder nyer ewen alsoe vele wonders gewracht heft op ten sonnendach, want in dien dage god geboren werden wolde ende opuerstaen vander doot ende alle die olde vaders vter hellen verlossen3), daerom soe heuet die heilige kerke den sabboth des saterdages der older ewen opten sonnendach geleit, opdat dan die mensce mach rusten ende al dat hem in den dienste godes mocht hinderen van hem zal werpen4). Aangaande de wijze waarop de heilige dagen gevierd behooren te worden lezen we bij Guido:

In diebus festiuis debent homines vacare hymnis et psalmis et canticis spiritualibus et bonis operibus magis quam alijs diebus. Et ideo debent abstinere omni opere seruili, non solum a peccato, quod proprie seruile dicitur, quia facit hominem seruum dyaboli, sed etiam ab operibus mechanicis et a negocijs secularibus, et mercatum non fiat nec placitum, nec aliquis ad mortem siue penam iudicetur, nec sacramento iuretur, nisi pro pace fienda. Dirc van Delf verdeelt het gebod weer zeer logisch in drie ‘clausel’:

1) In 't bisdom Luik waren er in 1288 zelfs 36 feestdagen, behalve nog Paschen en Pinksteren (die elk 3 dagen duurden), Hemelvaart, het feest van den patroon der kerk en dat der kerkwijding. In het stift van Utrecht waren de feestdagen nog iets talrijker. (Troelstra, De toestand der catechese enz. blz. 148.) 2) Dit betoog is te vinden bij Troelstra, Stof en methode, blz. 42. 3) Vgl. J. Franck en J. Verdam, Jacob van Maerlant's Strophische Gedichten, Groningen 1898, blz. 205. 4) blz. 265. Vgl. Rijmbijbel vs. 4596-'98. [p. 121] Die eerste clausel is: Du selte heylighes daghes vieren van allen knechteliken werken. Gloza: daer men huur pleceht af te gheven... Die ander clausel ende verstaen des gheboods is: Du en selte heilichs daghes gheen sondelike werke bestaen.... Die derde clausel of verstaen in desen ghebode [is]: Du selte inden heilighen daghe heilichliken met ynnicheden tot Gode keren, na heysch der seven ghetiden1). Wat de eerste clausel betreft, in de boeteboeken werd doorgaans voor het werken op Zondag straf voorgeschreven2); zelfs op Zondag te baden of zijn baard te scheren werd door sommigen veroordeeld3). Toch waren er bepaalde gevallen waarvoor een uitzondering werd gemaakt, zooals blijkt uit de volgende passage bij Guido:

Nota tamen, quod propter periculum hostium vel propter imminentem tempestatem possunt fructus colligi diebus dominicis et festiuis, ita tamen quod illi (quorum huiusmodi res sunt) studeant pro posse suo largiores elemosinas erogare. Scholares etiam in huiusmodi diebus possunt scribere in quaternulis suis lectiones suas, quas per integram hebdomadam preteritam audierunt. In het traktaat van Hs. 71 H 62 worden vier gevallen vermeld, waarin ‘een mensche [wort] onsculdicht van dootliken sonde, die op den heiligen dach arbeit’:

Ten eersten om cleynheit des wercks.... Ten anderen male wort een mensche onsculdicht om noot des arbeits, welcke noot also groot selwesen, dat mens nochvoir noch na doen en mach sonder vermoedeliken anxt der verderfnissen off grote verquadinge des dinges, als.... in den harinc vange, wantmen dien alleen moet vangen op sonderlinge tiden.... Ten derden mael so onsculdicht dat werck op den vierdach van sonden goddiensticheit off guedertierenheit des harten. Want het is wel geoirloft op die heilige dage te bouwen om Gods willen ende den armer acker te sayen off hout te voeren ontfermeliken persoenen, dat sijn blinden 1) De Sp. d.S., die in vs. 12953-13126 het vieren van de heilige dagen bespreekt onder ‘Overhoricheit,’ de derde zonde die uit Hoverde voortkomt, rekent tot de plichten van hem die ze op de rechte wijze wil vieren, behalve de drie hier genoemde ook, dat hij zich reinige van bedreven zonden (vs. 12977-'86):

Daer toe die vigilie staet

Geset vorden heilighen dach,

Dat hem die mensche zuveren mach

Van zonden, zeghet sinte Bernaert,

Die eendrachtich vechten te ons waert. 2) O.a. Corrector Burchardi, Cap. 178: ‘Operatus es aliquid in die dominica? Si fecisti, III dies in pane et aqua peniteas.’ 3) Pijper, a.w. II blz. 304; Von Zezschwitz, a.w. I blz. 488. [p. 122] off armen off weduwen off weesen. Ten vierden mael mach een mensche arbeiden op den vierdach om den gemenen oirbair, als te arbeiden an een brugge off an een wech off an een kercke te wedermaken.... Mar in al desen voirseiden punten is nutte, wisen raet te nemen mit enen gueden man, want si dicke anxtelic gescien mochten1). De tweede clausel van Dirc van Delf liet uit den aard der zaak geen uitzondering toe. De meeste schrijvers leggen er, evenals Jan de Weert, nadruk op, dat het veel grooter kwaad is zich op heilige dagen aan zondige vermaken over te geven, dan daarop als op gewone dagen te werken2). Van de lichtzinnige wijze waarop de feestdagen dikwijls werden doorgebracht, spreekt o.a. het Confessionale, waarin den priester bij het 3e gebod wordt aanbevolen den biechteling te vragen,

si solemnitates praecipuas, et dies dominicos et festivos violavit, opera servilia faciendo, choreas ducendo, vel eas ducentibus intendendo, vel aliquos gestibus vel ornatu ad libidinem provocando, peccata luxuriae vel alia committendo3). Robert de Sorbon laat zich in denzelfden geest uit, en voegt er aan toe: ‘Melius enim ei esset terram arare, secundum Hieronymum, quam choreas ducere’4). In het Cancellierboeck wordt dezelfde uitspraak, die ook elders dikwijls wordt aangehaald, aan Augustinus toegeschreven:

Teghen dit ghebodt soe mysdoen alle die ghene.... die reyen of danssen of dobbelen ende mennighe ander onnutte dinghen drijven ende hantieren. Het waer mynre sunde lant te eren des sondaechs dan danssen. Augustinus: Melius est arare in diebus festivis quam corizare. Want danssen kan men selden ontschuldighen van doet sunden5). Oec mysdoen die ghene die tavernen halden des heilighen daechs, ende sij sijn deilechtich, ya een sake der overtullicheit die men daer drijft in eten ende in drincken, in dobbelen, in sweren, in dronckenscap, in liegen, in vechten ende in mennighen anderen dinghen ende in groten sunden. 1) Dezelfde vier gevallen worden genoemd in De Vrije Fries XVII blz. 266. Dr. Troelstra vergist zich als hij zegt: ‘Het door Van Borssum Waalkes uitgegeven traktaat noemt als vierde verontschuldiging: “Als men om een gemeen wercs wil, dat goet is, te vergeues wat doet, daer men geen sunderlinc loen of nemet,” wat hier al in de derde is opgesloten.’ (Stof en methode, blz. 44, 2e noot.) In beide traktaten toch worden als derde genoemd werken van barmhartigheid, als vierde werken van algemeen nut. 2) Zie de afbeelding bij Geffcken (Tafel III), die voor de eene helft een herberg voorstelt, waar twee mannen zitten te drinken en te spelen. De andere helft toont ons een priester die tot de schare predikt. 3) Cap. II part. 11. 4) De Confessione. (Max. Bibl. XXV blz. 353.) 5) Zie Sp. d.S., hfdst. XXV-XXVIII van Oncuuschede. [p. 123] Maar het is niet voldoende dat men zich op die dagen van zondige daden onthoudt1). Immers, in overeenstemming met Dirc van Delf's derde clausel, gaat de schrijver voort:

onse Here spriect dat men die heilighe dage sal heilighen.... Soe mysdoen oec alle die ghene die hem niet meer en oefenen dan op einen anderen dach in doechden, in waeldoen, als in beden, in sermone te hoeren ende in spreken van Gode, in gueden dinghen te dencken, of te lesen of te swighen, onsen Here te love, almoessen te bat te gheven den armen om die mynne ons Heren. Ende die hem aldus hebben wille, die sal alleyne sijn of mit alsulken gheselscap die des gherne pleghen: by den gheselscap kent men den man2). ‘Volcomen vierte,’ zegt de schrijver van het traktaat in Hs. 73 H 15,

is gheleighen in IIII poenten. Dat is in een afkeren ende ledich staen van sunden ende van allen sundelicken werken. Ten anderen mael in een oeffeninghe der heyligher kerken ende den dienst Gods te horenne, alse messe ende sermone. Dat derde is in heileghen ghepeise ende in heyleghen ghebede. Ende ten vierden male sal hem der mynsche ledighen van alre onleden der werelt ende van alre menichvuldicheit van herten, ende rusten met Gode in enicheit3) 1) Het is weer een staaltje van Jan de Weert's nuchtere, weinig geestelijke opvatting, dat hij alleen opkomt tegen de uitspattingen waartoe de heilige dagen aanleiding gaven, maar in 't midden laat, hoe ze dan wel behooren te worden doorgebracht. 2) In Con. Summe 6 wordt vooral nadruk gelegd op de geestelijke vervulling van dit gebod. Volgens Con. Summe 89 maken zich schuldig aan ‘sacrilegi’, den vijfden tak van Ghiericheit: ‘die die ghebode of die heilige daghe niet en houden, want also wel hebben die heilighe daghe haer vrijheit als die heilighe steden doen.’ 3) Door den schrijver van het traktaat in De Vrije Fries worden bij dit gebod de ‘sunden inden heiligen geest’ ter sprake gebracht. Het vierde gebod. Evenals het 1e gebod van de eerste tafel betrekking heeft op den hemelschen Vader, zegt Petrus Lombardus, zoo worden we in het 1e gebod van de tweede tafel aan onzen plicht jegens onzen aardschen vader herinnerd. Deze plicht is tweevoudig: ‘Parentes vero sic sunt honorandi, ut eis debita reverentia exhibeatur, et necessaria ministrentur’4).

Is hier nog alleen sprake van de natuurlijke ouders, gewoonlijk wordt aan dit gebod een veel ruimere toepassing gegeven. Volgens het Compendium wordt met het woord ‘vader’ in dit gebod bedoeld:

qui est principium per generationem quoad esse naturae, ut 4) Sententiarum Lib. III dist. 37 C. [p. 124] pater carnalis: vel qui est principium per ministerium regenerationis quoad esse gratiae, ut pater spiritualis1). Sumitur autem alio modo pater non secundum rationem propriam, sed secundum rationem personae, qui dicitur pater aetate: vel pro rege, qui dicitur pater defensione2). Nog verder gaat in dit opzicht de schrijver van de Sermones, als hij zegt:

Pater nominat personam in qua est praecipua ratio auctoritatis, antiquitatis et amicabilitatis.... Auctoritatem autem habet omnis, qui praeest reipublicae (ut princeps, baro, comes, vel dux), vel rei politicae (sive ecclesiasticae), vel rei monasticae.... Secundo, in patre intelligitur antiquitas; et ex hoc intelligitur debilitas: senes enim debilitantur. Et qui patrem honorat ratione antiquitatis et debilitatis, honorat omnem hominem qui indiget adjutorio, vel qui caret sensu, vel fortitudine, vel infestatur ab alio..... Tertio, in patre intelligitur ratio amicabilitatis, et in hoc intelligimus, quod ratione originis, amabilis et amandus est omnis homo, et tenetur quilibet homo alium honorare. Unde Apostolus (Rom. 12 : 10): Honore invicem praevenientes3). Even ruim vat Guido het gebod op, daar hij onder ‘vader en moeder’ niet alleen de ‘prelati ecclesie et magistri et domini temporales’ verstaat, maar ook ‘omnes proximi quibus (si indigeant) sunt septem opera misericordie exhibenda.’ ‘Daar dit gebod het eerste was van de tweede tafel, lag het voor de hand hier over de naastenliefde te handelen,’ merkt Dr. Troelstra hierbij op. Robert de Sorbon noemt behalve de geestelijke vaders ook de geestelijke moeder:

Item [videat anima poenitens] si debito matrem suam spiritalem, scilicet Ecclesiam honoraverit, si in ea sacrilegium, furando vel luxuriando fecerit4). De mij bekende Mnl. commentaren op dit gebod gaan niet zoo ver, dat ze het over alle naasten uitbreiden, maar wel passen de meeste, evenals de aangehaalde Latijnsche werken, het op de geestelijke vaders toe5). Het traktaat in Hs. 73 H 15 bijv. laat op de woorden ‘Ere vader ende moeder’ volgen:

1) Het Confessionale noemt zelfs den geestelijken vader het eerst: ‘Quaerat [confessor] si spiritualem patrem, vel praelatum inhonoravit.... Similiter de parentibus carnalibus multa hujusmodi quaerere poterit.’ (Cap. II part. 12.) 2) Lib. V cap. 63. 3) Sermo V. 4) De Confessione. (Max. Bibl. t.a.p.) 5) Wellicht ook Jan de Weert (var. na vs. 1819.); zie beneden, hoofdstuk III. Het traktaat bij Van Vloten geeft alleen den tekst van dit gebod, zonder eenige toelichting. [p. 125] dat es, dat wi hem ghehoersam soelen sijn ende onderdanich in allen goeden dinghen, ende hon bi staen met woerden ende met werken met al onser macht aen lief ende aen ziele. Oec soelen wi ghehoersam syn ende ere doen onsen gheesteliken vader ende moeder; dat es onsen oversten, die boven ons sijn ende ons te berichtene hebben; dat es onsen proechiaen oft onsen biecht vader, die ons leert den wech der salicheit; ende onser moeder, der heylegher kerken. Sommigen brengen zelfs tot dit gebod de verplichting om den hemelschen Vader te eeren, iets wat men eerder bij de behandeling van het 1e gebod zou verwachten. Zoo luidt de eerste clausel bij Dirc van Delf:

Eer dijn vader ende moeder, die ewighe godheit ende parsonen der heiligher drievoudicheit.... Desen hemelschen vader salmen eren: eerst an hem selven....; daer na salmen eren in sinen soon Jhesum Christum....; daer na sal men eren in siner ghebenedider moeder. De beide andere clausele zijn: ‘Eer dinen vader, dinen prelaet ende biechter, ende dijn moeder, die heilighe kerke,’ en: ‘Eer die vader ende moeder, die di natuurliken hebben ghewonnen.’

Op gelijke wijze, maar in tegenovergestelde volgorde bespreekt het traktaat in De Vrije Fries de ‘drierhande bedudinge’ van dit gebod, waarbij het vermelden van de verplichting om ook den biechtvader te eeren den schrijver aanleiding geeft om een verhandeling over de biecht in te lasschen1).

Op welke wijze men de geestelijke vaders ‘alse priesters off biechters’ behoort te eeren, leert ons het traktaat in Hs. 71 H 62:

Ende desen vader sellen wy eeren driesyns. Ten eersten sullen wi hem onderdanich wesen in dien sonderlinge, in welcken wy van rechte sculdich sijn, als wanneer hi gebiedet ons te vieren off te vasten, dattu dat doetste, ende dattu houtste die banne der heiliger kercke ende dattu schuwes die bannige menschen.... Ten anderen mael seltu eeren dinen gheesteliken vader, hem betalende die scult der gherechticheit, als dattu offerste als te offeren is, als inden meesten hoochtiden na gewoente des landes, off om der armoede des priesters te hulp te comen in sijnre noot, ende dattu hem tiende geves van dinen guede van welcken men sel tiende geven, ende dattu biechste eens jaers dinen eygen priester off diet 1) Ten onrechte zegt Dr. Troelstra, dat dit traktaat ‘als de “drierhande vaderen” opnoemt ouders, geestelijken en de kerk (maar God niet).’ (Stof en methode, blz. 47 noot.) Op blz. 280 staat wel degelijk: ‘Die derde sinne des gheboots is dat men eer den hemelsche vader ende oec die hemelsche moeder gods.’ - Over dezelfde ‘drie vadere en drie moedere’ wordt gehandeld in het rijmwerk Die X Plaghen ende die X Ghebode, vs. 645 vlgg. [p. 126] gheoirloft is biecht te horen. Ten derden mael seltu eeren dinen gheesteliken vader, hem bewisende betamelike eere ende reverencie. Mar wee den genen die die priesters niet en eeren om hair priesterscap, want al leven hair sulc qualike, dat hoort allene horen oversten toe te corrigieren. Nochtan mach een ygelic mensche die priesters die openbair qualiken leven wel oitmoedelic ende heymelic vermanen, dat si hem beteren. Als het Cancellierboeck onder de overtreders van dit gebod noemt: ‘die hoer gheestelic moeder, der kerken, onwerde duet,’ laat het hierop volgen:

dats die der heiligher kerken vryeheit quetsen of mynrenen, of die doen wetende sunden of rouf of diefte, of ydel woerde of verradenisse of anders quade woerde daer in der kerken spreken.... of die comenscap daer in doen.... of die beletten Gods dienst mit roepen of mit spreken, mit vechten of in anderen quaden saken, of die hoer offerhande of hoer tiende niet wael en gheven, ende die niet en ghaen te messen des sondaechs ende des heilighen daechs of op grote hoechtijt, of die in ruekeloesheit of in haertheiden te banne hem laten doen, of die ghesproken of gheten of ghedronken heeft of ghewandelt wetentlic mit verbannen luden1), of die die oernamenten der kerken ende dat den altaer tuwe behoert ontamelick heeft ghehandelt. 1) Als een van de ‘ghebode der heilegher kerken’ noemt Dirc van Munster in zijn Spiegel der simpelre menschen: ‘Met lieden die in den ban sijn en suldi eeten noch spreken dan tot oender beeteringhen.’ (Troelstra, Stof en methode, blz. 305.) Zie ook Aanteekeningen op Des Con. Summe, blz. 507 vlg. Het vijfde gebod De meeste schrijvers verklaren uitdrukkelijk bij dit gebod, dat onder doodslag in 't algemeen te verstaan is alle letsel dat men zijn naaste toebrengt: ‘sub nomine homicidij intelligitur omnis iniuria corporalis que potest inferri proximo,’ zegt Guido, en het Compendium:

Hic explicite prohibetur homicidium, sed implicite omnis motus irae contra proximum, sive ille sit tantum cordis, ut ira: sive oris, ut contumelia: sive operis, ut percussio citra mortem, vel depilatio2). Niet anders oordeelt de schrijver van het traktaat bij Van Vloten, waar hij op de woorden ‘du en salt nieman doden’ laat volgen: ‘Hier es verboden al dat dinen evenkersten deren mach ane ziele, ane lijf ende ane ere’3).

Het Liber Floretus geeft den inhoud van het gebod aldus weer: ‘ne-

2) Lib. V cap. 64. 3) Vgl. het traktaat in De Vrije Fries, blz. 283. [p. 127] minem occidere voluntate verbo vel facto.’ In overeenstemming hiermede zegt de Diaeta Salutis:

istis tribus modis; vel actu mortem inferendo, vel lingua mortem procurando, vel corde proximum odiendo, homicidium perpetratur. en voegt er bij:

De ultimo enim, de quo minus videtur, dicitur (1 Joan. 3: 15 Omnis qui odit fratrem suum, homicida est1) Dezelfde onderscheiding treffen we aan in Hs. 71 H 62, waar van di gebod gezegd wordt:

Inden welcken openbairlic alle manslacht verboden wort, mar verburgentlic wort dair verboden alle gramscap mitter harten, als hat ende nijt; off in woorden, als smadelike te spreken van hate om hem te onteren; off in wercken, als te slaen off te trecken biden haer van toorn. Dan volgt er echter een andere onderscheiding, die o.a. ook bij Guido voorkomt:

Het is te weten, dat vele sijn manieren van manslacht; som is lichaemlic, som is gheestelic2). Lichamelic is in welcken enen mensche naden lichaem wort gedoot. Ende dat geschiet in twie manieren, als mitter hant ende mitter tongen. Ende mitter tonghen gheschiet manslacht in drien manieren. Ten eersten inden gebode. Also dode Pylatus Cristum. Ten anderen mael inden rade.... Ten derden mael gesciet dootslach alleen van bescuddenis off uut den moede te bescudden den genen die den dootslach doet3). Guido noemt bovendien verschillende wijzen waarop manslag ‘mitter hant’ kan plaats hebben, die in ons traktaat ontbreken:

Homicidium enim facto fit quatuor modis, scilicet iusticia, necessitate, casu et voluntate. Ook in het eerste geval kan doodslag doodzonde zijn, wanneer hij

1) Tit. III cap. 4. 2) In het Confessionale wordt weer het eerst naar geestelijken doodslag gevraagd. (Cap. II part. 13.) 3) Deze drie behooren alle tot de vreemde zonden. Vgl. R. de Sorbon, De Confessione: ‘Videat ergo si propria persona, vel auxilio, vel consilio, vel consensu homicidium commiserit.’ [p. 128] nl. wordt bedreven ‘ex liuore1)vel amore fundendi humanum sanguinem’; anders is 't natuurlijk geen zonde. Ook de doodslag ‘necessitate’ is doodzonde, wanneer de noodzakelijkheid te vermijden was geweest; was de doodslag onvermijdelijk, dan zondigt men niet en behoeft geen boete te doen;

tamen debet dolere et suis peccatis ascribere, quia in istam deuenit necessitatem. Piarum autem mentium est ibi culpam agnoscere vbi culpa non est. Bij toevalligen doodslag moet men ook weer onderscheiden, of nl. het werk dat men deed geoorloofd was of niet. In het laatste geval is men schuldig aan doodslag, in het eerste niet, wanneer men tenminste tijdig en voldoende heeft gewaarschuwd. ‘Si autem fiat homicidium voluntate, sine omni distinctione tenendum est quod sit gravissimum et enorme peccatum.’

Geestelijke doodslag kan volgens ons traktaat op vier manieren geschieden2):

Als ten eersten in hate tot enigen menschen, van welcken sinte Jan scrijft: Al die gene die sinen broeder haet, die is manslachtich. Ten anderen mael doetmen geestelic dootslach als yement den anderen trect van enen gueden wille ende gueden wercken totter werelt, want die wort gedodet inder sielen3). Ende dese doen meerre sonde dan die gene die Cristum cruusten.... Ten derden mael geschiet geestelic dootslach mitten woorden ende mitten monde, als in afterclappinge van onsen even kersten van hate. Ten vierden mael gesciet geestelic dootslach inden wercke, als niet te spisen off niet te hulp te comen den armen in hoirre noot4). Het traktaat in De Vrije Fries onderscheidt eveneens vier ‘manie-

1) Vgl. N. Doctrinael vs. 1829-'36. 2) Volgens Guido op vijf: odiendo, detrahendo, male consulendo, nocendo, victum subtrahendo. Bij dit laatste wordt het gezegde van Ambrosius aangehaald: ‘Pasce fame morientem; si non pavisti occidisti’. Alle vijf zijn doodzonde ‘secundum doctores.’ 3) Hiermede is te vergelijken N. Doctrinael, var. na vs. 1837, vs. 15-23. R. de Sorbon zegt in De Confessione bij dit gebod o.a. dat de boeteling bij zichzelf moet nagaan, ‘si fuerit homicida animarum, inducendo aliquem ad peccatum, vel instigando, vel non impediendo cum posset, si peccatis aliorum consenserit.’ 4) Vgl. N. Doctrinael vs. 1842-'45 (ook de var.). Het schijnt vreemd, dat het indirect schuldig zijn aan iemands dood door hem in zijn uitersten nood niet te hulp te komen geestelijke doodslag genoemd wordt. Dit geschiedt echter ook elders, o.a. in het Compendium, dat evenals het Confessionale twee wijzen van geestelijken doodslag onderscheidt, nl. omittendo (‘ut cum quis videt alium in extrema necessitate, et non subvenit ei’) en committendo, wat weer kan geschieden corde (‘scilicet odiendo’), ore (‘scilicet detrahendo’) of opere (‘scilicet malo exemplo alicui occasionem ruinae praestando’). (Lib. V cap. 64.) Volgens Herolt (De eruditione Christifidelium) kan lichamelijke doodslag op tien, geestelijke op acht manieren geschieden. (Geffcken, blz. 74.) [p. 129] ren’ van geestelijken doodslag. Als tweede noemt het: ‘Als dat die mensche niet en sal in hem doden die godlike vermaninge ende inspreken des goeden willen, des en sal hi in hem niet laten verderuen;’ als derde: ‘Dat die mensche niet en sal mit quaden exempel ende mit achterclappen sinen euenmenschen doden.’ De eerste en de vierde manier komen in beide traktaten overeen1).

Dat men alleen reeds door het geven van een slecht voorbeeld de ziel zijns naasten kan dooden, leert ook de commentaar op dit gebod in Hs. 73 H 15:

Men en sal oec niemant doden aender zielen met quaden exempelen of met quaden worden of met quaden werken. Also decke als die mensche doot sonde doet ende hi ghebot Gods bricht, also decke doot hi sijn edele zele gheestelic, ende doet teghen dit ghebot. Ende daer toe doot hi och sijns evekerstens ziele, daer God om ghestorven es ende die hi soe edelic na hem selven ghemaect heeft; want hi gheeft hem quaet exempel ende trecten tot sonden2). De voorliefde van Dirc van Delf voor het getal drie heeft hem er toe gebracht, wat gewoonlijk als geestelijke doodslag beschouwd werd over twee clausele te verdeelen:

Dit ghebod heeft ooc drie clausel ende verstaen. Dat eerste: En sla niemant lichaemliken doot; met rade of dade gheweldeliken yemants leven te beroven.... Die ander clausel ende verstaen des ghebodes is: En doe ghenen dootslach met der tonghen; achterspraeck, loghentael, laster of scande yemant te bewisen.... Die derde clausel ende verstaen des ghebodes is: Du en selte niemant dootslaen in dijnre harten; toren, haet, nijt, wrock ende avegunsticheit te draghen. Dit laatste kan natuurlijk weer op drieërlei wijze geschieden: 1o. door den naaste ‘met harten ghedachten te doden,’ d.w.z. hem te haten; 2o. door den arme zijn nooddruft te onthouden - ‘Ambrosius seit: voede ende lave den armen die van hongher schijnt te sterven; ende en hebstu [hem] niet ghevoet, du hebsten ghedoot’-;

Die derde wise is: dijn ontfangen gheestelic kint in diner harten te doden, als waner onse Heere God di verleent een goet begrijp met een godlike inspraeck ende vermaninghe, ende des met versumenisse of met quaetheit niet wassen en laets, noch voort en brenghes met heilighen werken, so versmores [du] den levenden 1) blz. 285 vlg. 2) Hetzelfde in het Hulthemsche Hs. en in het Cancellierboeck. [p. 130] gheest Gods in di, ende wardes sculdich eens heymeliken dootslaghes1) Het hier bedoelde veroorzaken van geestelijken abortus wordt ook genoemd in de Diaeta Salutis, waar onder de doodslagers worden vermeld zij,

qui procurant abortum, scilicet quando bonum propositum in se extinguunt, quod eis misericorditer inspiratur, ex quo per gratiam impraegnantur, sicut in persona ipsorum dicitur (Isa. 26 : 18): A facie tua, Domine, concepimus, et peperimus spiritum salutis. Mali vero concipiunt, sed non parturiunt, qui suffocant conceptum. De his dicitur (Isa. 37 : 3): Venerunt filii usque ad partum, et virtus non est pariendi2). In letterlijken zin is van het verwekken van abortus, evenals van het voorkomen van conceptie, sprake in het Confessionale. De priester kan n.l. vragen, ‘si circumstantia personae exegerit,’

si occidit, conceptum praepediendo, vel abortum procurando, licet fortassis effectus in hujusmodi non fuerit subsecutus. Behalve in den Nieuwe Doctrinael3)wordt deze soort van doodslag te zamen met andere ook in het Cancellierboeck bij de bespreking van het 5e gebod genoemd. Van de overtreders die daar worden opgesomd verdienen nog vermelding:

een wonden meester of een medecijnre die verruekeloest sijn sieck lude, of die hem onderwint te helpen ende die die konst niet en kan, of die yet van den siecken datter siecheit tuwe behoert achter laet. Oec eyn richter die eynen doe(e)t sonder recht ende vonnennisse of sonder pruefenisse, of die daer in heeft glorie eynen te verdoen, of die laet ontbidden of ontmyeden recht ende vonnisse. Teghen dit ghebodt mysdoen oec alle die ghene die vrouwen dracht benemen; dat mach sijn in mennigherhande manieren, des ic swijghen wille.... Teghen dit ghebodt soe mysdoen oec die ghene die hem selven tormenten boven hoer natuer mit onbescheideliker penitencien, of die hem selven doeden of hoer leven korten, of die onbescheideliken te groten rouwe draghen om verghenclike dinghen ende hoer natuer quetsen, of die niet en willen leven nae meysters rade, als sij sieck sijn, of als sijs seer te doen hebben, of die hem selven verteren overmits haet of nijt om werlike mynne. 1) Vgl. de tweede ‘manier’ van het traktaat in De Vrije Fries. 2) t.a.p. 3) vs. 1846-'71 en var. na vs. 1877. Het zesde gebod.

De vraag of onder moechia (‘id est adulterium’) ook alle fornicatio verstaan moet worden, beantwoordt Augustinus bevestigend. Immers,

si non omnis fornicatio etiam moechia dici potest, ubi sit in Decalogo prohibita illa fornicatio, quam faciunt viri qui uxores non habent, cum feminis quae maritos non habent, utrum inveniri possit, ignoro. Sed si furti nomine bene intelligitur omnis illicita usurpatio rei alienae.... profecto et nomine moechiae omnis illicitus concubitus, atque illorum membrorum non legitimus usus prohibitus debet intelligi1).

Op deze uitspraak beroepen zich de meeste schrijvers over dit onderwerp; vandaar dat bij dit gebod dikwijls eenvoudig naar de hoofdzonde Luxuria wordt verwezen. De Diaeta Salutis spreekt zelfs van ‘moechia vel luxuria’ en noemt haar o.a. ‘major mercatura diaboli.’

In aliis enim peccatis lucratur diabolus unum peccatorem pro uno peccato; sed in moechia, ut vulgo dicitur, lucratur pro peccato duos2), imo tres, et interdum plures, scilicet adulterum, et adulteram, et vetulam quae procurat peccatum. Quia etiam diabolus in hoc magis multiplicat usuras suas, ideo huic mercaturae vel negotio plus intendit, imo non curat dormire, vel comedere, tantum est intentus huic pessimae mercaturae3). Ook onze Dietsche schrijvers passen het gebod op alle onkuischheid toe. In het traktaat bij Van Vloten heet het: ‘du en salt gheen overspel noch oncuysheit begaen,’ en de verhandeling in het Hulthemsche Hs. heeft zelfs kortweg (als 7e gebod): ‘Dune sout niet met oncuscheiden omme gaen’, zonder dat van overspel afzonderlijk sprake is4).

In Hs. 71 H 62 wordt ook de onkuische begeerte bij dit gebod te pas gebracht, hoewel deze later nog eens in het 10e gebod wordt verboden:

Dit gebot verbiedet alle ongheoirlofde versameninge ende ongeoirlofde hantieringhe der lede. Ymmer oic verbiedet hi alle ongheoirlofde begheerte ende alle oncuyscheit des vleischs. Ende oic doetmen tegen dit gebot, lelike ende oncuysche dingen overpeynse[n]de ende in leliken gedachten te marren willens mit genoechten. Volgens den schrijver van het Fundament wordt hier ook alles verboden wat tot onkuischheid aanleiding kan geven:

Alle werke der oncuuscheit die gescien mogen die sijn hier ver- 1) Quaestionum in Heptateuchum Lib. II Qu. 71. (Opera III 1 kol. 332.) 2) Vgl. N. Doctrinael, var. na vs. 1191. 3) Tit. III cap. 5. 4) Vgl. nog Dit sijn noch die X ghebode, vs. 60: ‘Sijt reyne ende hebt cuuscheyt lief.’ [p. 132] boden, uutgenomen die die heilge kirke gehenget ende geoerloft heeft. Hier sijn oec verboden alle die scoepinge die die menschen doen onder een, daer vleischlike genuechte af comet, alse sijn: die mynnerscape, genuechlich aensien, genuechlic medecallen, genuechlic aentasten, genuechlic bywesen, want uut desen punten wassen die onreyne genuechten des vleisches, daer sunte Pauwel af seget. De eigenaardige opvatting, die den schrijver blijkens den eersten zin dezer passage de huwelijksgemeenschap als geoorloofde onkuischheid doet beschouwen, wordt herhaaldelijk bij Middeleeuwsche schrijvers aangetroffen1). Dr. Troelstra schrijft haar toe aan den invloed van het kloosterleven. ‘Kuisch is alleen hij, die naar den raad des evangelies leeft’2).

Ziehier de wijze waarop Dirc van Delf de drie clausele van dit gebod behandelt:

Dat eerste: Du en selte met dinen lichaem boven dijn echte wijf of huusbant3)gheen overspel doen, ende dat om drie[r] leye zake. Die eerste is: want overspel verbieden alle die ewe.... voortan alle volc, alle lant houden huwelic voor een groot sacrament, als: Tartaren, Sarasine, Moerliede, Indien, Gryeken, Sabeyen. In dese gebod comen over een Joden, kersten ende heiden. Die ander saeck is: want overspel verbiedet zwaerlike die heilighe scriftuur.... God, onse Heere, die screeft inder stenen tafel tusschen den verboden diefte ende dootslach, recht of overspel verdiende galghe ende rat. Daer om heeft God dit verbod tusschen ghesat. Die derde saeck is: want alle recht, weerlic ende gheestelic, overspel zwaerlic oerdelen.... God die plaghet die kinder, dat si verkeert ende quaet werden, hoer goet qualiken overbrenghen, dieve ende mordaer warden, quader doot sterven, te scanden ende te laster warden inder werelt, gheslachte ende staet mede vernedert warden. Die ander clausel ende verstaen des ghebodes is: Du en selte gheen overspel doen. Dijn reynicheit die du ghelovet hebs Gode en seltu niet breken4), ende dat om drierleye saken wille: .... hi 1) Zie boven, blz. 102, en vgl. de woorden van Petrus Lombardus, in de 4e noot op blz. 85 aangehaald. De drie aldaar vermelde wijzen, waarop volgens het Comp. de huwelijksgemeenschap geoorloofd is, komen overeen met de ‘drie dingen’ door den schrijver van het traktaat in De Vrije Fries genoemd, ‘die dat hilicwerc ontsculdigen soe waer datter een is.’ (blz. 289.) 2) Stof en methode, blz. 52. Vgl. behalve de daar aangehaalde plaats uit het Cancellierboeck o.a. nog Hs. 73 H 15, dat dit gebod aldus toelicht: ‘Hier wert verboden alle onsuverheit van lichamen, het en si inden huwelike om vrucht ter werelt te brenghene.’ 3) Hs. 73 E 26: huusvrou. 4) Ook in den N. Doctrinael wordt, althans in het Leidsche Hs., naar aanleiding van dit gebod gesproken over het verbreken der gelofte van kuischheid door priesters en monniken. [p. 133] ghebruket des sijn niet en is;.... [hi] doet diefte ende roof uut der kerken, dat die scrifte heet sacrilegium; .... die overtreder Gods gheloften Gode ende alle sinen heilighen ende sonderlinghe siner Joncfrou moeder onghetrouwe gheworden is.... Die derde clausel ende verstaen des ghebodes is: Du en selte gheen onnatuurlicheit doen met dinen lichaem, ende dat om III saken wil. Die eerste is: want die sonden yeghen der naturen sijn so rechte verwaten1)ende onmenschelijc, dat si overmids onsprekeliker lelicheit stom heeten, dat is dat si gheen naem en hebben, want sinte Augustijn seit: diese opten meydach noemde int velt, die en soude des morghens vro ghenen dau op sijn voetstappen vinden, daer hi die sonden jeghen der naturen ghenoemt hadde2); ende om hore groter onnatuurlicheit willen so en wil gheen duvel enighen mensche daer of becoren, noch hi en mach daer niet bi wesen alse gheschien3). Die ander sake is: want dese sonden jeghen der naturen de heel werelt bevelschen. Si onsuveret die lucht, si onreynt dat water, si doet die eerde verslimen4), si gloeyt dat vier ende verwandelt den mensche boven beesteliker naturen, also dat een mensche diese doet en is niet weerdich inder eerden te vulen, noch inder galgen te droghen; also seer is hi uut ghegaen aller dinghen mate, want doe God sach dese sonden vanden mensche gheschien, beide hi so langhe dat hi gheen mensche en wart ende haddet bicant achter ghelaten, alse sinte Augustijn seyt5). Die derde sake is: want dese sonden sal God alre zwaerlicste wreken, gheliken alset gheschiet is op Sodoma ende Gomorra... 6) 1) Hs. 73 E 26: vervaerlic. 2) Zie W.A. van der Vet, Het Biënboec van Thomas van Cantimpré en zijn exempelen, blz. 186. 3) Vgl. N. Doctrinael vs. 1181 vlg. 4) Hs. 133 F 18: versliinen; de andere hss: verslinden. De verandering is van Prof. Verdam. 5) Zie de 3e noot op blz. 84. 6) De schrijver der Sermones, die naar aanleiding van dit gebod de zeven modi van Luxuria behandelt (zie boven, blz. 85, 3e noot), zegt van het peccatum contra naturam: ‘de hoc crimine accusavit Joseph fratres suos apud patrem suum crimine pessimo.’ (Gen. 37: 2.) Het zevende gebod. Jan de Weert verwijst bij het gebod ‘Furtum non facies’ eenvoudig naar den vierden graad van Hebzucht, die bij hem Latrocinia heet. De schrijver van het Compendium echter vat dit gebod, evenals de meeste schrijvers over dit onderwerp, ruimer op en zegt: ‘Hic secundum Augustinum prohibetur omnis contrectatio rei alienae ex cupiditate’7). Op dezelfde wijze vangt ook de toelichting op dit gebod in Hs. 71 H 62 aan met de woorden:

In welcken gebode, als sinte Augustijn seit, wort verboden alle 7) Lib. V cap. 66. [p. 134] neminge1)eens vreemden dinges, comende uut ghiericheit off uut onrechte2). Volgens het Compendium kan deze ‘contrectatio rei alienae’ in drie gevallen geoorloofd zijn: 1o. wanneer ze niet geschiedt ‘ex cupiditate’ maar ‘ex obedientia,’ zooals toen de kinderen Israëls de vaten der Egyptenaren roofden (Ex. 12 : 35 vlg.); 2o. wanneer ze geschiedt ‘ex cautela’, gelijk het geval is wanneer iemand een waanzinnige zijn zwaard afneemt om te voorkomen dat hij zichzelf of anderen letsel toebrengt; 3o. wanneer ze geschiedt ‘ex necessitate, ut cum aliquis ad mortem esuriens furatur panem, quia in necessitate omnia communia sunt’3).

Meestal wordt bij dit gebod gewaarschuwd tegen het nemen van woeker, d.i. intrest4). Guido noemt dezen vorm van ‘diefstal’ zelfs in de eerste plaats5), en Petrus Lombardus stelt woeker gelijk met roof, waarvoor hij zich op de volgende uitspraak van Hieronymus beroept:

Usuras quaerere, vel fraudare, aut rapere nihil interest. Commoda fratri tuo, et accipe quod dedisti, et nihil superfluum quaeras: quia superabundantia in usura computatur6). Van de velerlei wijzen waarop men zich aan woeker kon schuldig maken, worden er ons in het boven aangehaald traktaat eenige genoemd:

Oick doen teghen dit gebot wokenairs, off oic lude die uutlienen ghelde sonder enich voirwairde meer te nemen, mar nochtan mit alsulcken moede ende aendachten, dat si yet sullen nemen boven dat hoeft gelt; dese sijn wokenairs voir Gode om hoir quade meninge. Off lude die lienen hoir gelt tot eenre sekerre tijt, welc tijt, als si coemt, so en willen si langer geen vertreckinge der tijt, het en si dat si dair off enige bate ontfangen. Oick doen tegen dit ghebot die hoir guet duyrrer vercopen om vertreckenisse der betalinge dan si hem mogen gelden inder tegenwoirdicheit. Ist dat die ver- 1) Hs: neringe. 2) Vgl. ook het Hulthemsche Hs. (dat dit gebod als het 6e telt): ‘Hier es ons verboden diefte ende perseme, en roef ende voercoep. Ende alrehande maniere daermen enen mensche tsine mede nemt, sonder recht ende sonder redene.’ 3) Dezelfde drie gevallen in De Vrije Fries (blz. 292). 4) Zie boven, blz. 28 vlgg. 5) ‘Septimum preceptum est: Non facies furtum; ita quod in isto precepto prohibetur omnis vsura, rapina, fraus etc.’ Het Confessionale onderscheidt vijf soorten van ‘contrectatio rei alienae’, nl. beneficii subtractio, rapina, furtum, usura, simonia. (Cap. II part. 15.) 6) Sententiarum Lib. III dist. 37 C. [p. 135] coept set in sijn harte om hoe veel hi sijn dinck wil geven, hi en mach sonder sonde dat gelt niet vermeerren om die verlangenisse der betalinghe, als gescreven is inden gerechte. Het is een gemeen regel des rechtes: so wat men eyschet off ontfaet off begheert om des geleenden geldes willen totter hoeft sommen, dat is woeker. Op welke gronden het verbod om intrest te nemen berustte, kan o.a. blijken uit de volgende passage in de Sermones:

Sed quaeritur: Si accommodo tibi vestem, vel equum, vel domum, et accipio denarios, non est usura, sicut de pecunia. Dico, quod in veste, vel equo, vel domo, trahitur usus ex re, non ex pecunia, et ideo non dicitur usura. Aliqui credunt, quod usura sit mala, quia prohibita; sed certe est prohibita, quia mala. Item in mutuo meum fit tuum; et si tu aliquid acquiris per industriam tuam ex illo mutuo, et ego aliquid de illo repeto, vendo tempus quod est commune, quod non est licitum vendere; sed in accommodato non transit mea res in tuam. In mutuo pecunia mea fit tua, et non minoratur pecunia, nec pejoratur; sed in accommodato domus mea, vestis mea non fit tua, et minoratur, et pejoratur domus vel vestis, et tu elicis ex ea utilitatem tuam non sicut ex tuo, sed sicut ex re mea, et deminuitur, et pejoratur. Pecuniam autem mutuatam totam et integram oportet quod mihi reddas: et ideo non excusor, cum peto aliquid de mutuo: et est ibi perversio ordinis et appropriatio communitatis. Et debet quilibet sibi cavere de hoc1). Hier is dus alleen van het leenen van geld sprake; gewoonlijk echter strekte het verbod zich veel verder uit. Volgens Petrus Lombardus was het wederom Hieronymus, die zich hierover aldus uitliet:

Putant aliqui usuram tantum esse in pecunia: sed intelligant usuram vocari superabundantiam, scilicet, quicquid est, si ab eo quod dederit plus est: ut si in hyeme demus X modios, et in messe XV recipiamus2). Dirc van Delf onderscheidt diefstal ten nadeele van meerderen, van minderen3)en van gelijken. Aan laatstbedoelden diefstal maken zich schuldig: woekeraars, oneerlijke kooplieden, alsook

die gheen die gheestelike stelen ende beroven, als die ghene die na goeden vrouwen ende joncfrouwen gaen met liste ende boelscap 1) Sermo VI. (Opera Omnia XII blz. 252.) 2) Verschillende kerkvergaderingen stelden nauwkeurig vast wat al zoo onder usura verstaan moest worden. Zie Pijper, a.w. II blz. 385 vlg. 3) Ook het Cancellierboeck noemt onder de overtreders van het gebod: ‘die qualic gelden hoer boden of hoer werclude, .... of die den armen niet en staen in staden in hoere noet.’ [p. 136] [ende] minnerscap1), ende dat si daer van te ruchte ende te scanden comen ende haren goeden naem verliesen.... Oec die gheen die quade conste den anderen leren, als venijn te maken, te toveren, daer scade mocht van gheschien of een sijn siel mach mede verliesen. Deze geestelijke opvatting van het diefstalverbod, die soms zeer weinig verschilt van de soortgelijke toepassing van het verbod om te dooden, wordt ook gevonden bij den schrijver van het traktaat in Hs. 73 H 15:

Dat VI ghebot is, datmen niet stelen en sal. Dat es te verstaen: goet noch ere, wijf noch kijnt.... Hier es oec verboden alle gheestelike diefte, daer die mensche hem selven oft enen anderen sijn ziele met steelt, alse met valscher leringhen of met onghelove of met bedrieghenisse, dat teghen Gode es ende teghen sijn leringhe ende teghen die heilighe kerke.... Och doen wi gheestelike diefte in dien dat wi onsen tijt qualijc bestaden ende met sonden leiden, ende in dien dat wi Gode onse crachten onttrecken, daer wi hem met dienen souden, ende die wi in sinen dienste ende in sinen love versliten ende verteren souden. 1) Hs. 133 F 18: minuerscap; hs. 73 E 26: minmuerscap. Het achtste gebod. Gewoonlijk vatte men het gebod ‘Non loqueris contra proximum tuum falsum testimonium’ in de Middeleeuwen aldus op, dat hier alle leugen verboden wordt, ook die welke niet ‘contra proximum’ is; dikwijls liet men deze woorden bij het weergeven van het gebod zelfs eenvoudig weg2). Zoo doet bijv. Guido, waar hij zegt:

Octauum preceptum est: Non falsum testimonium dices, ita quod in isto precepto prohibetur omne mendacium. Zooals meermalen bij dit gebod, wordt ook door dezen auteur het geschrift van Augustinus De Mendacio aangehaald, dat acht soorten van leugen onderscheidt, welke alle, ook al heeft men er een goede bedoeling mee, verboden zijn. In het Confessionale worden ze aldus in een vers gebracht:

Perversus doctor, detractor, testis iniquus, Mentirique libens, et qui mentitur adulans, Res, corpus, florem3)si quis fallendo tuetur. Haec tria sunt veniae, sunt mortis cetera quinque4). 2) Ook bij Jan de Weert ontbreken ze in den Latijnschen tekst, hoewel ze in de vertaling zijn behouden. 3) De verandering in famam, door den uitgever voorgesteld, is onnoodig. 4) Cap. II part. 16. Het traktaat in De Vrije Fries kent ‘sesterhande onwaerheit,’ waardoor men zich aan dagelijksche zonde schuldig maakt. (blz. 297.) [p. 137] Wordt hier dus de leugen om te vleien tot de doodzonden gerekend, volgens Guido zijn ‘allen’ het er over eens, dat ze in sommige gevallen ook dagelijksche zonde kan zijn; immers:

aliquis potest alteri adulari duobus modis. Uno modo attribuendo ei bonum quod non habet, et de isto dicunt omnes quod sit mortale; alio modo extollendo bonum quod habet, et de isto dicunt omnes quod sit veniale. Een andere onderscheiding, eveneens van Augustinus afkomstig, is die tusschen mendacium perniciosum, quod nocet; officiosum, quod prodest; jocosum, quod delectat1). De eerste soort is doodzonde, zegt Guido, de tweede dagelijksche zonde, en de derde, naar hij gelooft, ook, ‘quoniam ille cui dicitur tale mendacium, nouit ipsum causa iocandi esse dictum.’

We treffen deze drie ook aan bij Dirc van Delf, en wel bij de tweede clausel van dit gebod, welke luidt: ‘Du en selt di met ghener loghenen yeghen dinen evenkersten mensche setten te woorde’2). Dit kan nl. geschieden ‘met scadeliken loghen,’ ‘met dienstachtighe loghen’ en ‘met spotteliker loghen ende met spelliken woorden.’ Wat met ‘dienstachtighe loghen’ wordt bedoeld, blijkt uit de volgende toelichting:

als wanneer een lieghet om beters wille of van goedertierenheit of van mede doghen, als yemant te onrechte te onsculdighen, of segghen dat die dief diemen soeket dat hi daer niet en is, ofte segghen dat die joncfrouwe hebbe enen man, op dat se knechten met vreden laten. Op3)dese dienstachtighe loghen en achtmen niet veel; nochtan so sijn si sonde, want men sal gheen loghen spreken om scuttene enighe scade, noch om gheen bate wil so groot, die daer af mach comen, want Salomon seit: Die mont die daer lieghet die dodet die siel. Wat het liegen uit scherts betreft,

dit achten die liede cleyn; nochtan seit Christus, dat wi van allen ydelen woorden reden sellen gheven.

In het Compendium wordt opgemerkt, dat men ook door de waarheid te verzwijgen tegen dit gebod kan zondigen:

Includitur in hoc praecepto taciturnitas veritatis tempore ne- 1) In de Sermones wordt hier de volgende uitspraak van Augustinus aangehaald: ‘Deus potest facere quod furtum non sit peccatum; sed non potest facere quod mentiri non sit peccatum.’ (Sermo VII. Opera omnia XII blz. 253.) 2) De eerste clausel is: ‘Du en selte gheen valsche orconde draghen teghen dijn evenkersten in enighen recht;’ de derde: ‘Du en selte ghen gheveinsde ghelate of warke toghen, die du niet en meynes.’ 3) Hs. 133 F 18: of. [p. 138] cessitatis, tamen causa et opportunitas facit ipsam taciturnitatem veritatis esse licitam1). De schrijver van het Cancellierboeck is 't hiermee eens, daar hij onder degenen die ‘valsche ghetughe draghen’ ook noemt hen

die die waerheit swighen om vrintscap of om viantscap of om scheemten of om ontsien of om enigherhande saken. Soms worden hier de zonden der tong ter sprake gebracht, zooals geschiedt in de Diaeta Salutis, welk werk 22 ‘peccata vel deordinationes linguae’ opnoemt2). Een van deze is perjurium, dat gewoonlijk niet tot dit gebod, maar gelijk ons boven bleek tot het 2e gebracht wordt. In het Mnl. trof ik meineed als zonde tegen het 8e gebod alleen aan in den Nieuwe Doctrinael, in het Hulthemsche Hs.3)en in Des Con. Summe4). In de andere geschriften is wel sprake van ‘valsche ghetughe,’ ‘valsche orconde’ en dergelijke, maar valsch zweren wordt er niet genoemd5).

Het traktaat in Hs. 71 H 62 telt onder de overtreders van het 8e gebod in de eerste plaats hen ‘die logen seggen tegen die waerheit des kersten geloefs’6), iets wat veel overeenkomt met hetgeen, gelijk we zagen, zoowel door dezen schrijver als door anderen als overtreding van het 1e gebod wordt aangemerkt. Hij vervolgt dan:

Ten anderen mael doen tegen dit gebot die mit logenen quetsen die name ende die eere hoirs even kerstens, als die logen der valscher aftersprakers ende des valschen getuges off der geenre die lichtelike ende valschelike oirdelen ende ten quaetsten trecken die wercken hoirre even kersten van haten, off die al willens mit hoirren woirden twist ende kijff maken ende ander lude tot toorne trecken van hate ende om ander lude tot sonden te trecken, off die mit quaden rade ander luden trecken tot sonden, off die ander lude niet en berispen ende en corrigieren niet mit horen woorden ende leeren, als si dat sculdich sijn te doen. Leerde dezelfde schrijver ons verschillende van de hier genoemde zonden reeds als overtredingen van het 5e gebod kennen, aan het 2e worden we herinnerd, als hij voortgaat:

1) Lib. V cap. 67. 2) In het Confessionale (Cap. II part. 20) en in twee andere Latijnsche traktaten, door Dr. Troelstra aangehaald (Stof en methode, blz. 77), worden er 24 opgegeven. 3) Zie boven, blz. 114, 1e noot. 4) ‘In desen ghebode is ons verboden lyeghen ende versweren.’ (Con. Summe 11.) 5) Dr. Troelstra (a.w. blz. 59) geeft nog een plaats uit Die X Ghebode. (Dev. hs. 64.) 6) Vgl. ook De Vrije Fries XVII blz. 296 en 320. [p. 139] Oic doen tegen dit gebot die gene die dat heilige sacrament onwairdelic ontfaen wetende, want alsulcke menschen doen Gode meer onrechts dan Judas dede, die Cristum verriet. Ende dese doen tegen dit gebot, want si een valsch getuuch geven van hore heylicheit in horen wercken1).

1) Terecht merkt Dr. Troelstra t.a.p. op, dat uit de behandeling van dit gebod duidelijk blijkt, ‘hoe dezelfde zondige daad eene overtreding kan zijn van meer dan één gebod, waarmede het onjuiste der middeleeuwsche gedachte, die de zonden tot in het oneindige trachtte te classificeeren, aan het licht treedt.’ Het negende en het tiende gebod. Wel vond het denkbeeld van Augustinus om het verbod der begeerte in tweeën te splitsen algemeen in de Westersche Kerk navolging, maar in de wijze waarop die splitsing plaats had heerschte de grootst mogelijke verscheidenheid. Wij merkten reeds op, dat de oorzaak hiervan waarschijnlijk moet worden gezocht in de uiteenloopende redactie van dit gedeelte van den decaloog in Exodus en in Deuteronomium2). Geffcken verklaarde, dat hij zich genoopt zag het 9e en het 10e gebod te zamen te behandelen, niet alleen door de overtuiging dat ze werkelijk slechts één zijn, maar ook door ‘die gänzliche Unmöglichkeit für unsern Zeitraum anzugeben, welches denn das neunte und welches das zehnte Gebot sei’3). Hij noemt niet minder dan tien verschillende wijzen waarop beide geboden geformuleerd werden. Wel heeft hij hierbij het oog op de 15e eeuw, maar ook daarvóór bestond er in dit opzicht volstrekt geen overeenstemming; trouwens verscheidene der door hem genoemde schrijvers zijn van vóór genoemd tijdvak.

De meest voorkomende redactie is die van Augustinus zelf, volgens welke het 9e gebod het begeeren van des naasten vrouw, het 10e dat van al het overige verbiedt. Voor deze opvatting is ook het meest te zeggen, daar ze in overeenstemming is met de onderscheiding tusschen de concupiscentia carnis en de concupiscentia oculorum4), terwijl ook de volgorde overeenkomt met die van het 6e en het 7e gebod, welke achtereenvolgens de daad verbieden, waartoe de overtreding van het 9e en van het 10e kan leiden. In het Mnl. trof ik deze indeeling aan in

2) Terwijl Ex. 20 : 17 volgens de Vulgaat luidt: ‘Non concupisces domum proximi tui: nec desiderabis uxorem ejus, non servum, non ancillam, non bovem, non asinum, nec omnia quae illius sunt,’ lezen we in Deut. 5 : 21: ‘Non concupisces uxorem proximi tui: non domum, non agrum, non servum, non ancillam, non bovem, non asinum, et universa quae illius sunt.’ 3) a.w. blz. 95. 4) De schrijver van De duobus Preceptis Charitatis etc. ziet in het gebod ‘Non concupisces domum proximi tui’ niet alleen een verbod van de concupiscentia oculorum, maar ook van de superbia vitae, die in 1 Joh. 2 : 16 als derde genoemd wordt: ‘In domo enim intelligitur et altitudo, per quam auaritia designatur. Ps: Gloria et diuitie in domo eius. Qui ergo desiderat domum, desiderat dignitates et diuitias.’ [p. 140] den Lekenspieghel (en in Jans Teesteye), het Hulthemsche Hs., Des Con. Summe, Le Long no. 5 en 6, de Oude Chronyk, Hs. 131 E 30, het Fundament, Hs. 73 H 15 en het Cancellierboeck.

Het laatste werk wijst er uitdrukkelijk op, dat hier de begeerte verboden wordt van de in het 6e en het 7e gebod (hier in omgekeerde volgorde) bedoelde daad:

Dat neghende ghebodt is: Du en sals dijns evenkerstens wijf niet begheren, als sunde mede te doen. Dit ghebodt verbiedt den wille ende die begheerte der oncuyscheit sonder daet, dat doet sunde is.... Ende dat sevende ghebodt verbiedt die daet der oncuyscheit. Dat tiende ghebodt is: Du en sals niemens guet begheren.... Dit ghebodt verbiet den wille van onrecht guet te begheren of willen hebben, ende dat sesde ghebodt verbiet die daet1). Dikwijls ook wordt de grens tusschen beide geboden op dezelfde wijze getrokken, maar alleen de volgorde omgekeerd. Dit is het geval in Die X Plaghen enz.; Dit sijn noch die X Ghebode, Le Long no. 2 en 3, het traktaat in De Vrije Fries, dat in Hs. 71 H 62 (overeenkomende met de traktaten in Hs. 73 H 16 en in het Cuyksche Hs.) en de Tafel (althans bij de afzonderlijke bespreking der geboden; in de daaraan voorafgaande opsomming wordt in dit werk de rangschikking van Augustinus gevolgd.)

Willem van Hildegaersberch behandelt ze als één gebod en zegt:

Die leste twee van desen thienen Die machmen sluten in yenen2). In het traktaat bij Van Vloten komen het 9e en het 10e gebod woordelijk met den tekst van Exodus overeen; het begeerteverbod schijnt hier eenvoudig in tweeën gesneden te zijn:

Dat neghende ghebod es: du en salt niet begheren thuys dijns evenkerstens noch sijn wijf;.... Dat tiende ghebod es: du en salt niet begheren den knecht dijns evenkerstens, noch sine deerne, noch sine osse, noch sine esele, noch gheen dinc dat sijn es. Ook Maerlant's Rijmbijbel herinnert aan Exodus, maar rekent het begeeren van des naasten vrouw tot het 10e gebod:

1) Vgl. ook Con. Summe 12. 2) Gedichten, blz. 11 vs. 527 vlg. Hetzelfde geschiedt in het Gentsche hs. met sermoenen over de tien geboden, blijkens hetgeen Dr. Tinbergen daaruit heeft meegedeeld. (a.w. blz. 137 vlg.) Het Compendium constateert wel dat hier de concupiscentia carnis en de concupiscentia oculorum verboden worden, maar vat beide toch samen, ongeveer op de wijze van de redactie in Deuteronomium. (Lib. V cap. 68.) [p. 141]

Dune salt ooc niemens goed

Begheren in dinen moet,

No sijn huus, no sine erve,

Om die vrome van diere bederve.

Dune salt ooc niet te waren

Dijns evenkerstens wijf begharen,

No sijn joncwijf, no sinen knecht,

No gheene dinc die sijn es echt1). Wellicht ook was het hier de bedoeling, in het 9e gebod het begeeren van de levenlooze, in het 10e dat van de levende have te verbieden, hoewel de laatste regel (overigens slechts een herhaling van den eersten) met deze opvatting in strijd schijnt2).

De redactie die we in den Nieuwe Doctrinael aantreffen3)staat het dichtst bij die van het door Van Vloten meegedeelde traktaat; alleen herinnert het in de eerste plaats noemen van des naasten vrouw aan den tekst van Deuteronomium. Logisch kan de behandeling door Jan de Weert niet genoemd worden. Eerst heet het dat de Latijnsche tekst van het 9e gebod luidt: ‘Non concupisces uxorem proximi tui,’ en dan worden deze woorden aldus weergegeven, dat men behalve zijns naasten vrouw ook zijn huis, zijn erf en zijn goed niet moet begeeren. Vervolgens wordt er op gewezen, welk een zware zonde hij dus op zich laadt, die niet alleen de begeerte koestert, maar ook de daad zelve bedrijft. De tekst van het 10e gebod luidt: ‘Non concupisces proximi tui servum, ancillam, nec bovem, nec azinum.’ Na deze woorden vrij getrouw vertaald te hebben, geeft de dichter deze nadere omschrijving, dat we ‘enich goet’ van onzen naaste niet op zoodanige wijze moeten begeeren, dat we hem daarom onrecht, moeite, verdriet of schade zouden aandoen, welke we niet zouden willen dat men onszelf aandeed. Waar aldus in beide geboden ten slotte het begeeren van des naasten ‘goet’ verboden wordt, is het moeilijk een principiëel onderscheid te ontdekken. Was wellicht in Jan de Weert's origineel de tekst van Deuteronomium eenvoudig door midden gedeeld - de vrouw, het huis en de akker in het 9e gebod; het overige in het 10e - en hebben de eischen van metrum en rijm onzen dichter verleid, in vs. 1908 de woorden ‘noch sijn goet’ in te lasschen4)?

1) vs. 4623-'30. 2) Ook Wickliff paste het 9e gebod toe op alles wat zich niet zelf bewegen kan, het 10e op hetgeen leeft. (Geffcken, a.w. Beil. kol. 216.) 3) vs. 1904 vlgg. 4) Van de verschillende redacties door Geffcken meegedeeld komt het meest met die van den N. Doctrinael overeen de indeeling van Nicolaus Rus van Rostock (waarschijnlijk uit de 15e eeuw). Deze formuleert het 9e gebod aldus: ‘Du schalt nicht begheren dat hus dines neghesten noch syne vrouwen;’ en dan gaat hij voort: ‘Touorne is ghesecht, dat dat hus besluth in sik de vrouwen, dat ghesinde, de gudere des neghesten, unde got meent, dat de minsche nicht schal unschickelken begheren dat gut effte ghesinde sines neghesten noch de vrouwen. Got nomet besundergen de vrouwe darumme, dat he sik so vele vlitigher ware vor ere begheringe. hijrumme wente de vruwe is dat alder durbareste gut, dat de mynsche heeft na siner sele.’ Het 10e gebod luidt: ‘Du schalt nicht begheren de gudere des neghesten. dat is, dat du unschickelken van em wat nympst edder stelest, dat si knecht, maghet, osse, ezel, perd, edder ienich ander dink, wo cleine id ok were, wen id em nutte is, wente na dem male, dat du wult, dat me di nichtes neme van dinen guderen, so gunne ok dat dineme neghesten. Wanneer du dit bod alzo vullenbringest, denne bistu ein rechte cristen ein dener unde sone Cristi unde denne machstu ene leffliken bidden unde anbeden, dat he di will gheuen dat ewighe leuent. Amen.’ (Geffcken, a.w. Beil. kol. 165 vlg.) [p. 142] Merkwaardig is nog de indeeling in Der Biechten Spieghel, door Le Long als no. 4 vermeld1). Op het 7e gebod, ‘Mensche, ghi en zult niet stelen,’ volgt hier als 8e:

Mensche, ghi en zult niet begheren dyns Euen-kerstens wyf, sine maghet, syn knecht, noch gheenrehande dinc dat syn is; en dan gaat de schrijver voort:

Die twee leste Gheboden die draghen veel ouer een: want si spreken beyde van der Ghiericheit, sonderlinghe so en suldi niements wyf begheren. Het 9e gebod is vervolgens:

Mensche, ghi en zult niet tughen t'onrecht, daer in so syn besloten alle loghene; en het 10e:

Mensche, ghi en zult niet begheren uwes Euen-kerstens wyf, noch syn goet, noch syn huys, noch oec nemen dat v niet en is. Gewoonlijk werd aan de woorden ‘uws naasten vrouw’ in de Middeleeuwen een even ruime toepassing gegeven als aan het 6e gebod ten deel viel. Zoo maakt Guido bij het 9e gebod de opmerking:

nomine vxoris intelligitur quecunque mulier, quia, vt dicit christus, qui viderit mulierem ad concupiscendum eam iam mechatus est eam in corde suo. In het Hulthemsche Hs. is dit gebod zelfs eenvoudig een herhaling van het echtbreukverbod (hier het 7e): ‘Dune sals niet met oncuscheden omme gaen.’ En dan wordt er aan toegevoegd: ‘Hier es ons verboden niet allene de daet, maer oec den wille ende de begherte.’ Op gelijke wijze laat het traktaat in Hs. 71 H 62 op de woorden ‘Du en

1) Boekzaal, blz. 304. [p. 143] selste niet begeren dat wijff dijns naesten’ (hier het 10e gebod) volgen:

In welcken alle begheerlicheit des vleisches wort verboden, als inden negenden gebode alle begeerlicheit der ogen verboden wort. Dirc van Delf kan niet nalaten, ook dit gebod in drie clausele te verdeelen:

Dat eerste is: Du en selte [gheen] onardighe lust ende begheringhe draghen heymelike in diner harten.... Die ander clausel ende verstaen des ghebods is: Du en selte dine vule begheerte niet in enighen wive sinlike versoeken.... . Die derde clausel ende verstaen des ghebodes is: Du en selte bi desen ghedachte niet bliven ende1)gheen gheselscap daer toe soeken uut te spreken of yemande gheven te kennen.... Wordt hier het verbod om te begeeren dus uitgebreid tot de (mislukte?) poging om het begeerde te verkrijgen en het spreken er over met anderen, dit geschiedt eveneens in Een Fundament van der Kerstenre Geloven, dat het 9e gebod aldus weergeeft:

Du en salte dijns evenkirstens wijf niet begeren tot oncuyscheit ennigerhande wijs, ennigerhande gedechte, waerde, gelaet of werke mit willen daer toe te doen, dat sy hoer genuechte in u setten, daer sy hoerre trouwen ende echtscap te cort mede dede2). De schrijver van het Confessionale uit zich in denzelfden geest3)en beschouwt ook het met voordacht opwekken der begeerte van anderen als overtreding van dit gebod, daar hij den priester den raad geeft:

Hic similiter exprime diversos conatus, quibus tam mulieres quam viri provocant personas, a quibus desiderant concupisci. Aan den anderen kant gevoelde men, dat hier niet iedere onwillekeurige en voorbijgaande begeerte, uit des menschen zinnelijkheid voortkomende, verboden wordt, maar alleen het met volle bewustheid

1) Hs. 133 F 18 : in. 2) Vgl. Con. Summe 12: ‘Dit ghebot verbiet begheerte of consenteringhe, enich gheselscap vleyschelic mit wiven te hebben buten echtscap ende alle quade hantieringhe, daer die begheerten of wassen mochten, als daer van te spreken of an te tasten of ghiften te gheven of te nemen.’ 3) Cap. II part. 18. Ook naar aanleiding van het verbod om des naasten goed te begeeren (bij hem het 9e) heet het: ‘Quaerat [confessor], si libenter aliquando habuisset rem proximi, etiam injuste, sed sine conatu exteriori auferendi; vel aliquando cum conatu exteriori, sed sine effectu.’ (part. 17.) [p. 144] aan een booze neiging toegeven. Het Compendium drukt dit aldus uit:

Hic non prohibetur appetitus, qui est ex corruptione fomitis, vel a delectatione sensualitatis, quia impossibile est quod illae concupiscentiae non sint in nobis: sed prohibetur appetitus, qui est ex consensu rationis. En in overeenstemming hiermede wordt in Des Con. Summe 12 aan de woorden uit het Evangelie ‘wie een wijf aensiet ende diese begheert in der herten, die hevet daer mede ghesondicht mitter herten’ toegevoegd: ‘mer dat is te verstaen: die dat ghedachte wetende consenteert.’

Dezelfde opvatting gold blijkens hetzelfde werk ten aanzien van het 10e gebod:

ander lude goet te begheren sonder hem te veronrechten, diet sijn is, dat en is geen sonde; ende des ghelikes die eerste beroeringhe van avegonsten of yement te hinderen sonder volmaecten wille of consenteringhen1)en is dicke gheen sonde, ende alst sonde is, so ist daghelix sonde. Alleen die begeerte wordt hier derhalve verboden, die nijd en afgunst verwekt en zoo ver gaat, dat men zich het begeerde ook wederrechtelijk zou willen toeëigenen. Dit blijkt o.a. uit de woorden van de eerste clausel van dit gebod bij Dirc van Delf:

Du en selte niet arghelic begheren dijns evenmenschen goet met ghiericheden, of te crighen met onrechtvaerdichede2) Nergens vond ik deze opvatting echter duidelijker uitgesproken dan in het traktaat in De Vrije Fries, waar op de vraag van den ‘ionger’:

Segt mi doch, of een mensche begeert ander lude goet, ende ummer dat hi dat doch niet geerne en wolde hebben tegen god ende mit onrecht, is dat oec dootsunde? de meester antwoordt:

Neen, dat en is gene dootsunde, dat enen menschen vallet sijn 1) Het origineel heeft hier: ‘et se il i a aucuns mouvemens sanz volenté et sans consentement de damagier autrui.’ (Aant. op Des Con. Summe, blz. 510.) 2) Vgl. het traktaat in Hs. 71 H 62: ‘Ende dit gebot selmen aldus verstaen: du en selste niet begeren dat dinck dijns naesten, als by ghierichede te begeren off mit onrechte te houden.’ De beide andere clausele in de Tafel zijn: ‘Du en selte gheen goet tot quaden saken toe brenghen’, en: ‘Du en selte niet met vracheit jeghen dijns even menschen nootorft in siner noot voor houden.’ [p. 145] begeerte tot enen dingen, ende hi doch in sinen versynnen niet en wolde hebben dat dinc tegen den wil godes. Dat en is niet dootsunde, mer wanneer dat men ander lude goet mit opset wolde vercrigen tegen god, dat is dootsunde. Waarom van overspel en diefstal naast de daad ook de begeerte, van doodslag en het spreken van valsch getuigenis alleen de daad verboden wordt, verklaart Thomas van Aquino aldus:

delectatio adulterii, et utilitas divitiarum sunt propter seipsa appetibilia, inquantum habent rationem boni delectabilis, vel utilis: et propter hoc oportuit in eis prohiberi non solum opus, sed etiam concupiscentiam. Sed homicidium, et falsitas sunt secundum seipsa horribilia, quia proximus, et veritas naturaliter amantur, et non desiderantur, nisi propter aliud: et ideo non oportuit circa peccatum homicidii, et falsi testimonii, prohiberi peccatum cordis, sed solumn operis1). 1) Summa II 1 Qu. 100 art. 5. Vgl. het hiermee overeenkomend betoog in het Liber penitentialis, aangehaald door Troelstra, Stof en methode, blz. 62. c. De Biecht. De vraag of de geheime, private of oorbiecht voor den priester, waartoe de leer der Roomsch-Katholieke Kerk de geloovigen verplicht, al dan niet door Christus zelf is ingesteld, wordt, gelijk bekend is, door Roomsche en Protestantsche godgeleerden verschillend beantwoord. Eerstgenoemden beroepen zich in de eerste plaats op Joh. 20: 21-23, ten bewijze dat de Heiland de macht om te binden en te ontbinden op Zijn apostelen heeft gelegd, terwijl volgens hen de Kerkvaders deze sleutelmacht blijkens hun geschriften ook voor de bisschoppen en priesters als de opvolgers dier apostelen hebben opgeëischt2). Van Protestantsche zijde daarentegen wordt met een beroep op diezelfde Kerkvaders beweerd, dat de Oude Kerk onder biecht slechts de openbare verstond, terwijl de geheime haar onbekend was en, zoo niet door het vierde Lateraansche Concilie van 1215, dan toch op zijn vroegst door Paus Leo I († 461) werd ingesteld3).

Hoezeer beide opvattingen ook mogen verschillen, hierin stemmen zij althans overeen, datgenoemd concilie, onder Paus Innocentius III in de Lateraankerk te Rome gehouden, van groote beteekenis is geweest voor de ontwikkeling van het instituut der biecht, waarvan

2) Zie o.a. Wetzer und Welte op Beichte. Volgens Petrus Lombardus had de instelling van dit sacrament reeds in het Paradijs plaats: ‘Sacramentum vero poenitentiae, sicut et coniugii, ante tempus gratiae, etiam a primordio humani generis fuit. Utrunque enim institutum fuit in primis parentibus.’ (Sententiarum Lib. IV dist. 22 C.) 3) Von Zezschwitz, a.w. I blz. 461 vlgg.; Pijper, a.w. I blz. 223 vlgg. en II blz. 12 vlgg. [p. 146] het de noodzakelijkheid in de volgende bewoordingen vaststelde:

Omnis utriusque sexus fidelis, postquam ad annos discretionis pervenerit, omnia sua solus peccata confiteatur fideliter, saltem semel in anno, proprio sacerdoti: et injunctam sibi poenitentiam studeat pro viribus adimplere, suscipiens reverenter ad minus in pascha eucharistiae sacramentum: nisi forte de consilio proprii sacerdotis, ob aliquam rationabilem causam ad tempus ab ejus perceptione duxerit abstinendum: alioquin et vivens ab ingressu ecclesiae arceatur, et moriens Christiana careat sepultura.... Si quis autem alieno sacerdoti voluerit justa de causa sua confiteri peccata, licentiam prius postulet et obtineat a proprio sacerdote, cum aliter ille ipse non possit solvere, vel ligare1) Volgens de leer der Kerk werden de zonden die vóór den doop waren bedreven, door dit sacrament afgewasschen; nadat de kinderdoop algemeen was geworden, gold deze afwassching uit den aard der zaak alleen de erfzonde, daar de kinderen op dien jeugdigen leeftijd nog niet geacht konden worden dadelijke zonden te hebben bedreven2). Zoowel het sacrament van den doop als dat van de biecht werd vergeleken bij de reddingsplank die den schipbreukeling wordt toegestoken. ‘Duplex est enim naufragium,’ zegt de schrijver van het Compendium,

scilicet peccati originalis, et actualis: sed de primo liberamur per tabulam baptismi, quae virtutem et efficaciam accepit a tabula crucis Christi. De secundo autem liberamur per tabulam poenitentiae, quam divina clementia providit homini: quia pro peccato actuali non potest iterum baptizari3) In welsprekende taal prijst Dirc van Delf het sacrament der penitentie, ‘dat salichste ende dat beste cleinoet dat God, onse Here, opter aerden liet na sijnre doot:’

Si is een boet, daer in behouden werden die in die grote koeghe4) 1) Acta Conciliorum et Epistolae decretales, ac Constitutiones summorum Pontificum VII, Parisiis 1714, kol. 35. - Naast deze private of geheime biecht bestond ook de plechtige en de openbare biecht. Hiervan lezen we in het boek Van den seven sacramenten (fol. 27d): ‘Die een is ghenoemt solempnis, dat is datse by iusticie in ghestellet wort ende gheschiet onwillichlicken maer mit bedwanghe, of dat die biscop yemant om soedanighen sonde, ouermits den welcken dat een ganse lant of stadt beroert is gheweest, openbaer penitencie inset of te doen ghebiet. Sommighe penitencie is ghenoemt openbaer penitencie, ende dese mach een yeghelicke priester ende biechtuader wel insetten, ende gheschiet als die sondaer gheset wort bedeuaert te gaen of kaersen te draghen ende voer die heilighen te stellen.’ Zie ook Guido, a.w. II Tract. 1 cap. 2 en 3, en D. Luc. vs. 3295-3304. 2) Zie over de erfzonde boven, blz. 89, 5e noot. 3) Lib. VI cap. 22. 4) Het woord koech is in dit verband niet duidelijk. Volgens A.A. Beekman (Het Dijken Waterschapsrecht in Nederland vóór 1795) is koog oorspronkelijk ‘een stuk lands, dat buiten tegen den hoogen dijk aan zee of buiten een binnendijk of kade aan een meer gelegen was.’ Men zou echter een woord verwachten dat plas, meer of zee beteekent. Wat ontscout betreft, het Mnl. Wb. geeft een voorbeeld van onscout in de beteekenis ‘zware schuld’ (V 913). Wellicht mag ook ontscout op deze plaats aldus worden opgevat. [p. 147] der eertscer1)ontscout werden verdroncken, als inden erfsonden; si is een brugghe, die over dat meer deser werlt gaet ende leit an die haven der poorten des ewichs levens; si is een slot ende een casteel ende2)een toevlucht ende onthout alle den ghenen die vanden sonden verwonnen werden; si is een tynne ende voorburch, daer guet mit scutten uut te stormen is teghen alle becoringhe ende anvechten des bosen gheests ende den sonden; si is een sael, wijt ende groot, daer in die sacramenten (sijn) als spijs der sielen (in) op gerechtet werden; si is een pryeel ende een rosen gaerde, daer veel cruden gheesteliker duechden in wassen; si is een kelre, die menighen sueten dranc der dorstigher sielen schenct, als sijn tranen van berouwe, tranen van mede doghen, tranen van verlangen des ewichs levens3). Welke leeftijd in het boven aangehaald decreet werd bedoeld met de woorden ‘postquam ad annos discretionis pervenerit,’ staat niet vast; sommige schrijvers noemen het zevende, andere het veertiende levensjaar. Waarschijnlijk werd hierbij rekening gehouden met de ontwikkeling van het kind, en mogen wij eerstgenoemden leeftijd als minimum, den anderen als maximum beschouwen4).

Zoo schijnt ook Dirc van Delf er over te denken blijkens hetgeen hij in het Winterstuk van zijn Tafel ‘vanden VII ouderdom ende tijt des menschen’ zegt5):

Die eerste ouder is Infantia, dat is een zoghelinc.... ende dese ouder duurt ten seven jaren toe, achter welc beghint die mensche quaet te leeren. Die ander is Pueritia, dat heet kintscheyt. Dit beghint vander tijt des ondersceydeliken sprekens met verkiesen der dinc, ende duurt ten vijftien jaren toe. In welker tijt beghint die mensce ondersceyt te leeren ende verkiesen der dinghen te nemen6). Verder schrijft genoemd decreet voor, dat ieder geloovige ‘omnia

1) Hs: eertscar. 2) Hs: et. 3) Cap. XXXV van het Zomerstuk der Tafel vanden Kersten Ghelove 4) Zie hierover Von Zezschwitz I blz. 508 vlgg.; Geffcken, blz. 25 vlgg. en Troelstra, De toestand der catechese enz., blz. 78 vlgg. 5) Aldus luidt het opschrift van Cap. XV. Eigenlijk telt hij er slechts zes, want den zevenden noemt hij ‘Mors, dat heet die natuurlike doot.... ende duurt went tot der ghemeenre verrisenis des jonxsten daghes. In desen staet gaet die mensche uut als [een] kaerse, ende sijnre ghedachten wart vergheten.’ 6) Vgl. Nat. Bloeme I vs. 17 vlgg. [p. 148] sua peccata’ moet belijden. Het is duidelijk dat hiermede de peccata mortalia bedoeld worden, daar, gelijk we later zullen zien, de venialia ook op andere wijzen vergiffenis kunnen erlangen. Hoewel het dus in 't algemeen niet noodzakelijk is de venialia te biechten, zoo acht Guido het toch

multum congruum, maxime viris perfectis, sicut sunt prelati et religiosi, quod confiteantur, quia pena eorum multum minuitur virtute clauium1) Alleen wanneer iemand zich van geen doodzonden bewust is, is hij verplicht zijn dagelijksche zonden in de biecht te belijden, ten einde te voldoen aan het voorschrift ‘minstens eenmaal per jaar’ te biechten2). In verband met het deelnemen aan de H. Communie op Paschen, behoort die jaarlijksche biecht te geschieden in den veertigdaagschen vastentijd die aan dit feest voorafgaat. Reeds Leo I († 461) acht dezen tijd den meest geschikten om boete te doen, en Ambrosius (4e eeuw) noemt als den dag van de wederopneming der boetelingen den Goeden Vrijdag3)

Over de vraag of iemand die een doodzonde bedreven heeft deze terstond behoort te biechten, dan wel of hij de biecht uit kan stellen tot den in het decretaal vastgestelden tijd (‘scilicet usque ad quadragesimam’), is men het niet eens, zegt Guido4). Hij noemt vijf gevallen, waarin volgens Thomas van Aquino een doodzonde terstond moet worden gebiecht, en wel: 1o. bij dreigend doodsgevaar; 2o bij het beginnen van een gevaarlijke onderneming, zooals bij het aanvaarden van een zeereis of van een krijgstocht; 3o wanneer men iets te verrichten heeft dat niet kan geschieden door iemand die in doodzonde verkeert, zonder dat hij zich daardoor opnieuw aan doodzonde schuldig maakt, zooals het lezen van de mis of het ontvangen of bedienen van eenig sacrament; 4o wanneer iemand een zoodanige zonde bedreven heeft, dat zijn gewone biechtvader er geen absolutie van kan schenken, en hij vreest op den vastgestelden tijd niet bij den daarvoor aangewezen biechtvader te kunnen biechten, terwijl hij op het oogenblik hiertoe wel gelegenheid heeft; 5o wanneer iemands geweten hem dringt onmiddellijk te biechten5).

1) a.w. II Tract. 3 cap. 5. 2) Sommigen zijn van meening, zegt Guido, dat de biechteling die geen doodzonden te biechten heeft, kan volstaan met dit den priester eenvoudig mee te deelen. Hij voegt er echter bij, dat het hem beter voorkomt in dit geval de dagelijksche zonden die men bedreven heeft te biechten. 3) Pijper, a.w. I blz. 253 en 274. 4) a.w. II Tract. 3 cap. 3. 5) In het Comp. (Lib. VI cap. 25) ontbreekt het in de tweede plaats genoemde geval; waarschijnlijk achtte de schrijver dit reeds in het eerste opgesloten. [p. 149] Dirc van Delf noemt er hiervan slechts drie:

Die decretael seit: Men sal biechten als een in node is van sinen live; of als een stonde ende stede heeft, want dat hem die biechter ontbreken mach; of als hi ten heilighen sacrament gaen wil, ende sonderlinghe eens des jaers1). Evenals andere schrijvers waarschuwt ook hij, dat men het biechten vooral niet tot het laatste oogenblik uit moet stellen:

ghewarighe penitencie die betert die sonden die wijl datse die mensche laten mach, ende niet dan als die sonden den mensche beghinnen te laten, want als die mensche in sijnre uterster crancheit begheert die ghenade der heiligher kercken, men sal se hem verlenen, mer men mach hem dat ewighe leven niet versekeren. Ic en segghe niet dat hi verloren sal warden; oec en segghe ic niet dat hi behouden sal bliven2). Meermalen is de biecht vergeleken bij een rechtszaak. Dit is o.a. het geval in het Compendium:

Poenitentia est quoddam spontaneum iudicium, in quo contritio est quasi quaedam citatio, ubi sequitur rei ante iudicem spontanea confessio. Deinde sequitur per iudicem impositae emendae solutio3). En zoo handelt ook het 39e hoofdstuk van het Zomerstuk der Tafel ‘vanden sekeren regulen der consciencien diemen in die vierscaer der penitencien moet weten ende houden’4). Volgens Robert de Sorbon's traktaat De tribus Dietis is er voor den zondaar tweeërlei gerechtshof: ‘curia Misericordie et curia Justicie’5). ‘Want onse lieve Here Jhesus Christus die heeft twee vierscaren, een der gherechticheit ende een der ontfermherticheit,’ aldus luidt het in de Mnl. vertaling6). Op aanklacht van den ‘viant’ wordt de zondaar door ‘die gherechticheit’

1) Cap. XXXV van het Zomerstuk. Zie ook het traktaat in De Vrije Fries XVII blz. 279 vlg. (bij het 4e gebod, naar Hs. C): ‘Jongher. Nu segghe mij, bin ic sculdich te haents te biechten als ic in dootsonden valle? Meijster. Neen, du en biste niet sculdich noch verbonden dan tot enen mael in den jaer te biechten. Doch wanneer dattu dootsonden doeste, soe bistu verbonden dat tu goeden wille hebste dat te biechten en te beteren. Doch soe selstu weten, wanneer du ten heilighen sacramente wouste gaen of in enen strijt of over see, of cortelike geseit, wanneer du in sorghe dyns lives biste, soe bistu sculdich te biechten, is dat sake dattu di bekenste in enighen dootsonden te vesen.’ 2) Cap. XXXIX (Zomerstuk). Vgl. Petrus Lombardus, Sententiarum Lib. IV dist. 20. 3) Lib. VI cap. 23. 4) Vgl. D. Lucidarius vs. 3773-3808. 5) R. de Sorbon, De Consciencia et De tribus Dietis, publiés par F. Chambon, blz. 45. 6) Hs. 70 H 5. [p. 150] veroordeeld, waarop hij in hooger beroep gaat ‘totten hoeve der ontfermherticheit,’ d.i. de biecht1). ‘Mer alsoe schier coemt die viant totten anderen hove als die sondaer, ende is in die voer claghe.’ Hij beroept zich op het vonnis der gerechtigheid en heeft vier valsche advocaten gehuurd, ‘valsche schaemte,’ ‘ypocrisie of gheveynscheit,’ ‘hope langhe te leven’ en ‘vrese’2). Deze laatste zegt tot den zondaar:

Vrient, en volch den raet dusdanighe biechters niet; het waer di alte swaer te doen. Du hebste een teder natuur, du en biste gheenre hardicheit ghewoen, du mochste di selven doden.... dijn sonden sijn licht alsoe groet datse di God niet vergheven en sel willen.... Endeist dat sake dat die sondaer enich van desen advocaten gheloven wil ende enighe sonde willens ende wetens onghebiecht ende onghebetert laet, soe gaet die sentencie des rechters sonder twivel teghens hem, want die in enen misdoet, als sunte Jacob seit, isset al sculdich. Mer ist dat hi hem van allen beliet ende claerliken sculdich ghevet, soe en mach teghens hem nyemant tughen. Is de biecht te vergelijken bij een rechtszaak voor de vierschaar, het vonnis over den zondaar werd - althans gedurende de eerste helft der Middeleeuwen - geveld in overeenstemming met de kerkelijke strafwetboeken, de Canones poenitentiales. Hierin waren de straffen te vinden die door het kerkelijk recht op de meest uiteenloopende zonden waren gesteld. Toch lieten deze boeteboeken den priester een zekere vrijheid om bij het bepalen der straf in elk bijzonder geval rekening te houden met de omstandigheden en den toestand van den biechteling, ‘quia apud Deum non tam valet mensura temporis quam doloris, nec abstinentia tantum ciborum quam mortificatio vitiorum,’ zooals het in het Liber Poenitentialis, door den bisschop van Kamerijk, Halitgar († 831), aan zijn werk De Poenitentia toegevoegd, wordt uitgedrukt3). Vooral na de 11e eeuw won de opvatting meer en meer veld, dat de priesters niet aan de voorschriften der poenitentialia gebonden waren, maar vrijheid hadden om de boeten naar hun eigen goeddunken vast te stellen. Daardoor raakten de boeteboeken van lieverlede in onbruik

1) Vgl. de volgende passage uit den meergenoemden Tractatus de interiori domo seu de conscientia aedificanda naar de Mnl. vertaling: ‘Dat is ene salige consciencie, dair die barmherticheit ende die wairheit malcander moeten ende die gerechticheit ende die vrede malcander cussen [zie Ps. 85: 11]. Die wairheit des gheens, die sine sonden oetmoedelike beliet, ende die barmherticheit Gods, diese hem oetmoedelike ende goedertierlike verghevet, die comen malcander te gemoete; want die barmherticheit Gods en mach hem niet ontbreken, die hem selven inder wairheit wil bekennen.’ 2) Hs. 73 E 24: onrecht anxt. - Des Con. Summe (410 vlgg.) telt vijf ‘dinghen die die biecht beletten’: ‘scaemte,’ ‘quaden anxt van groter penitenciën te doen’, ‘quade minne,’ ‘hope van langhe te leven’ en ‘wanhoop’. 3) Migne 105 kol. 707. [p. 151] en werden ze steeds meer vervangen door een andere soort geschriften, dikwijls eveneens libri poenitentiales geheeten, maar die ook, en met meer recht, libri confessionales, biechtboeken, genoemd worden. Terwijl toch de boeteboeken, zooals de naam aanduidt, in hoofdzaak verzamelingen van in bepaalde gevallen op te leggen straffen waren, treden in de biechtboeken de wijze waarop het sacrament der biecht moet worden bediend, de vragen die daarbij behooren te worden gesteld, alsook het onderricht dat daarbij is te geven op den voorgrond. Slechts nu en dan worden in deze boeken nog strafbepalingen voor met name genoemde misdrijven aangetroffen, zooals in Cap. III van het meergenoemde, aan Bonaventura toegeschreven, Confessionale. De schrijver van dit ‘opusculum de informatione simplicium sacerdotum, in confessionibus audiendis,’ zooals hij het in de voorrede noemt, stelt voorop, ‘quod omnes poenitentiae arbitrariae sunt, et arbitrio poenitentialis judicis relinquuntur.’ Opdat echter het opleggen der boete door den priester met voorzichtigheid en niet gheel naar willekeur geschiede, is er als leidraad een verzameling boetebepalingen aan het werk toegevoegd. ‘Nam canones poenitentiales tenetur scire sacerdos.’

De ontwikkeling van het biechtwezen had tengevolge, dat er sedert de 12e eeuw een menigte libri confessionales verschenen; hun aantal nam zoozeer toe, dat Savonarola ze in zijn tijd bij een onoverkoombare zee (intransfretabile pelagus) vergeleek. Zij worden in drie soorten onderscheiden: 1o. wetenschappelijke werken, voor geleerde priesters bestemd en dienende tot hun verdere ontwikkeling; 2o. handleidingen voor eenvoudige biechtvaders tot onmiddellijk practisch gebruik; en 3o. geschriften in de volkstaal tot voorlichting der leeken1). De Nieuwe Doctrinael van Jan de Weert is evenals het Cancellierboeck en Die drie Dachvaerden een voorbeeld van de laatste categorie; wellicht behoorden de Latijnsche origineelen dezer werken evenals het bovengenoemde Confessionale tot de tweede soort.

Zoowel uit de biecht- als uit de boeteboeken wordt het ons duidelijk, hoe het instituut der biecht in de Middeleeuwen tot een geestelijke macht was geworden, die alle gemoederen beheerschte en het geheele leven van den Christen doortrok. Beiden het kind en de grijsaard stonden onder de tucht van den biechtplicht en hadden minstens eenmaal per jaar voor deze geestelijke rechtbank te verschijnen, terwijl in de ure des doods een oprechte biecht den doodsstrijd van den stervende verlichtte en hem in vrede uit deze wereld deed scheiden.

Reeds bleek ons dat het Compendium, waar het de biecht bij een

1) Zie Geffcken, blz. 28 vlgg., waar van elke soort verscheidene werken worden genoemd, en vgl. Pijper, a.w. I blz. 9; II blz. 301 vlgg. [p. 152] rechtszaak vergeleek, daarbij drie onderdeelen onderscheidde, nl. contritio, confessio en ‘per iudicem impositae emendae solutio,’ gewoonlijk satisfactio genoemd. Het lag voor de hand deze drie in verband te brengen met het zondigen in gedachten, in woorden en in werken. Behalve in genoemd geschrift geschiedt dit o.a. in het boek Van den seven sacramenten:

somen alle ziecten ende crancheyden mit contrarie medicinen gheneest ende cureert, soe cureert men die misdaet ende ghenoechte der herten mit berouwe der herten, die misdaet van spreken mit biechten ende belyen der sonden, die misdaden der wercken mit voldoen der penitencien1). De schrijver van het Compendium vergelijkt de drie deelen der biecht ook bij drie dagreizen, ‘quibus itur ad terram promissionis.’ Bij Guido lezen we hiervan:

penitentia sic perfecta est illud felix et beneficum triduum, quod petebant filij israel, id est christiani, deum per fidem videntes in egypto, id est in tenebris peccatorum existentes, dum dicebant: deus hebreorum vocauit nos, vt eamus viam trium dierum,2)scilicet confessionis, contritionis et satisfactionis, in solitudinem huius mundi, et sacrificemus sacrificium penitentie domino, deo nostro, ne forte accidat nobis pestis, id est culpa in presenti, et gladius, id est pena in futuro3). Gelijk bekend is, heeft Robert de Sorbon deze vergelijking uitgewerkt in zijn traktaat De tribus Dietis, dat onder den titel Die drie Dachvaerden in het Mnl. is overgebracht.

Een andere vergelijking treffen we aan in het traktaat De Consciencia van den zelfden Robert de Sorbon. In dit werk wordt de mensch aangespoord het ‘liber consciencie’ te bestudeeren, d.w.z. zijn geweten voor en in de biecht nauwkeurig te onderzoeken4). De schrijver verdeelt het ‘liber consciencie’ in drie deelen,

scilicet in proemium, tractatum sive execucionem, et epilogum. Proemium dicitur contricio, quia, sicut in proemio, premittuntur ea que postea exequuntur in speciali; sic vere penitens conteri5) 1) fol. 5a. Evenals in het Latijn de woorden confessio en poenitentia zoowel voor het sacrament zelf als voor een deel er van gebezigd worden, zoo komen ook in het Mnl. de woorden biecht en penitencie in beide beteekenissen voor. 2) Ex. 3: 18. 3) a.w. II Tract. 1 cap. 4. 4) Vgl. Cancellierboeck, Cap. II: ‘Die ghene die orlof hebben wille voer den groten cancellier van hemelrijc te lesen int boeck des levens, hem behoert tuwe dat hy wijslic lese sijn sunden int boeck der consciencie ende ondergrave in sijnre biechten.’ 5) In de uitgave staat: confiteri. [p. 153] debet generaliter de omnibus peccatis suis. Execucio dicitur esse confessio.... Recapitulacio, sive epilogus1), dicitur esse satisfactio2), quia sicut epilogus ad hoc est ut commendentur memorie que prius specialiter tractata sunt, sic satisfaciens finaliter debet commendare memorie peccata sua et pro illis debet satisfacere3). ‘Contritio est dolor voluntarie pro peccatis assumptus, cum proposito confitendi et satisfaciendi,’ zoo luidt de definitie die volgens Guido door de ‘magistri’ van berouw wordt gegeven4), en hiermee komt woordelijk overeen de omschrijving in een traktaat, getiteld Vander biechten goede leere, dat in het reeds vermelde Hs. 73 F. 24 wordt gevonden:

Contricie is rouwe of hert leet, met wille aenghenomen voer di sunden, met ghewaer voernemen die te biechten ende ghenoech te doen. Dit traktaat gaat dan aldus voort:

Het is oec onderscheyt tusschen contricie ende attricie5). Attricie seitmen dat een toeganck is der volcomender contricien.... Attricie bediet in geesteliken saken eenrehande leet of rouwe vanden ghedaen (d) en sunden, mer niet volcomen; contricie bediet volcomen rouwe der sunden. Nu machmen vraghen, of noet is dat di mensche van allen sunden werclijke ende dootlike rouwe heb. Hier van is te weten, dat in alle dootliken sunden is werckelike toekeringhe totten sunden des willen van God, ende daer bi, wantmen contrari met contrari moet verdriven, soe doet noet dat in allen dinghen verghiffenis der dootliker sunden sij een werkelijc afkeringhe der sunden tot God. Dese afkeringhe noemtmen contricie. Bij Dirc van Delf treffen we - zij het met eenigszins andere woorden - dezelfde onderscheiding aan:

Die meysters inder godheit segghen, dat ondersceit is tusschen rouwe ende berouwe. Rou is wel vanden sonden, als een is voir die pijn vervaert, die hi mit sinen sonden heeft verdient, mer noch en meent hi sijn sonden niet te laten, ende dan schijnt wel dat die ghenade Gods in hem noch niet en is. Mer berouwe is een druck of leet willichliken voor die sonden opgenomen mit guet opset te biechten ende te beteren. Mer dat is waer, dat rouwe wel berouwe mach werden, als die ghenade mede toe valt den bedroefden her- 1) Uitgave: prologus. 2) Id: recapitulacio. 3) Chambon, blz. 32 vlg. Deze verdeeling komt in het Cancellierboeck niet voor. 4) a.w. II Tract. 2 cap. 1. 5) Hs: actricie. [p. 154] ten, dat hi dan van rechter minnen opter duecht die sonden wil laten ende eweliken wil lachteren ende laken1) De eerste dagreis wordt evenals de beide andere door Robert de Sorbon in drie ‘leucae’ of ‘millearia’ verdeeld. Het zijn: contrictio et dolor de colligacione pene infernalis, contrictio sive dolor amissionis eterne glorie en contrictio offensionis divine. De overeenkomstige passage in het Mnl. luidt als volgt:

Die sonden doet den menschen drie quaden. Dat eerste quaet is, dat die mensche overmits den sonden verbonden wert ter galghen der hellen.... want alsoe schier als die mensche dootlicke ghesondicht heeft, soe is hi veroerdelt totter galgen der hellen ende heeft den bast om sinen hals.... Dat ander quaet dat die sonden den menschen doet, dat is dat hi berovet wert van allen2)den goeden der gracien hier inder tijt ende den goeden der glorien nader tijt. . Dat derde quaet dat die sonde den menschen doot, dat is dat hi vallet inder gramscap Gods toerne. Het is niet voldoende dat de zondaar berouw heeft over het eerste en over het tweede kwaad,

het en waer dat hi quame totten derden, dat is dat hi berouwe hadde puerlike om die minne Gods ende dat hi God vertoernt hadde; anders waert al verloren3). Door sommige godgeleerden, waaronder in de eerste plaats Petrus Lombardus moet worden genoemd, werd de meening voorgestaan dat de zondaar, reeds alvorens gebiecht te hebben, alleen door oprecht berouw vergiffenis van zonden ontvangt. ‘Oportet ergo,’ zegt genoemde schrijver,

poenitentem confiteri, si tempus habeat: et tamen antequam fit confessio in ore, si votum sit in corde, praestatur ei remissio4). 1) Cap. XXXV van het Zomerstuk der Tafel. Vgl. Comp., Lib. VI cap. 24: ‘Utrum autem attritio fiat contritio, distinguendum est, quia contritio dicitur cum gratia tritio.’ Ook Ruusbroec onderscheidt ‘tweerhande rouwe’; ‘die een is beestelic, of sinlic, of vleyschelic; die ander is godlic ende overnatuerlic.’ (Ruusbroec III blz. 101.) 2) Hs. 70 H 5: alles. 3) In Cap. II van het Cancellierboeck wordt eveneens over deze ‘drierhande rouwe’ gesproken. 4) Sententiarum Lib. IV dist. 17 B. De uitgever merkt hierbij in margine op: ‘Non recte hic sentit Magister.’ Guido haalt, om de juistheid van de ook door hem voorgestane opvatting van Lombardus aan te toonen, de opwekking van Lazarus aan, die eerst nadat hij opgewekt was, door de discipelen werd ontbonden (Joh. 11 : 44), evenals ook de tien melaatschen, terwijl ze nog op weg waren naar den priester, reeds genezen werden (Luk. 17: 14). ‘Isti enim leprosi sunt peccatores, qui dum vadunt ad sacerdotes, id est dum contritionem habent et propositum confitendi, mundantur a peccatis.’ (a.w. II Tract. 2 cap. 7.) [p. 155] Toch acht ook hij de biecht voor den priester noodzakelijk,

quia quedam punitio peccati est, sicut satisfactio operis. Per confessionem etiam intelligit sacerdos, qualiter debeat iudicare de crimine. Per eam quoque peccator fit humilior et cautior1). Bovenbedoelde meening werd echter door Thomas van Aquino verworpen en, als zijnde in strijd met het besluit van het Lateraansche Concilie, als ketterij gebrandmerkt2). Iets anders is het natuurlijk, wanneer de schrijver van het Compendium doet uitkomen, dat het berouw in een bijzonder geval zoo groot kan zijn, dat God op grond daarvan niet alleen de schuld vergeeft, maar ook de gansche straf kwijtscheldt3).

Uit de boven aangehaalde definitie van contritio bleek dat oprecht berouw gepaard moet gaan ‘cum proposito confitendi.’ Wanneer de zondaar voor den priester als zijn rechter verschijnt, vormt de biecht niet alleen de aanklacht en het getuigenverhoor, maar is ze tevens de berouwvolle bekentenis van den schuldige, het pleidooi van den verdediger en het motief voor de kwijtschelding. Zonder de biecht zou er dus geen sprake van een rechtszaak kunnen zijn, en het al of niet vergeven der zonden, evenals het opleggen der boete, zou slechts naar willekeur geschieden.

De sleutelmacht, volgens Matth. 16 : 19 aan Petrus gegeven, en ook aan de priesters bij hun wijding meegedeeld, is tweevoudig: ‘vna autem est scientia discernendi, alia vero est potestas ligandi atque soluendi,’ zegt Guido4). Volgens het Lateraansche Concilie moet de

1) a.w. Lib. IV dist. 17 F. 2) Zie Wetzer und Welte2 II kol. 225. 3) Lib. VI cap. 24. Ook Dirc van Delf verkondigt de meening, als hij van ‘waer berouwe’ spreekt: ‘Dit berouwe mochte oec wel in des menschen herte also comen ende groot werden, dat hem God pijn ende scout vergave.’ (Cap. XXXV van het Zomerstuk.) Als voorbeeld wijst Robert de Sorbon op den moordenaar aan het kruis. (De tribus Dietis 17.) Vgl. Caelestinus V († 1296), De Sacramentis Ecclesiae III cap. 2: ‘Nota quod contritio aliquando est sufficiens ad deletionem culpae, et non poenae, aliquando abundans, vel plena, scilicet quando delet poenam et culpam, aliquando superabundans, quando non solum delet poenam et culpam, sed etiam auget coronam.’ (Max. Bibl. XXV blz. 827.) Zie ook de exempelen bij De Vooys, a.w. blz. 241 vlg. en Van der Vet, a.w. blz. 240 vlgg. 4) a.w. II Tract. 3 cap. 4. Vgl. het traktaat in De Vrije Fries: ‘twe sluetelen daer toe horen, dat men binden ende ontbinden mach, als die meister der godliker konst sprect. Die eerste sluetel is macht, die ander is konst.’ (blz. 278.) Over het gebruik, in bepaalde gevallen bij een leek te biechten, zie Wetzer und Welte2 II kol. 239 vlg. en G.J.P.J. Bolland, De Roomsche biecht in hare wording, Leiden 1904, blz. 83 vlg. [p. 156] biecht worden afgelegd voor den ‘proprius sacerdos’1), of met diens toestemming voor een anderen priester, indien hiervoor tenminste een wettige reden bestaat. Later werd dit zoo opgevat, dat, aangezien de paus voor de geheele Katholieke wereld en de bisschop voor de geheele diocese ‘sacerdos proprius’ is, ook zij die, hetzij door den paus, hetzij door den bisschop tot het hooren der Paaschbiecht gemachtigd waren, hiertoe het recht hadden, zooals het geval was met de leden van sommige orden.

Dirc van Delf omschrijft aldus wat onder de woorden ‘sijn eyghen priester’ moet worden verstaan:

dats die paeus, of die ghene die van privilegien van hem ghesent warden biecht te horen, als predicaers ende minrebroeders, of die bisscop, ende sijn penitenciaer, of sinen perrochipaep, ende sinen cappellaen. Wiemen biechte van desen sesse priesteren is vol ghedaen2). Dat de parochiepriesters er niet altijd genoegen mee namen dat anderen aldus in hun rechten traden, leert ons het boek Van den seven sacramenten. Op de vraag of het gebod der Kerk, ‘dat een yeghelick mensche eens des iaers biechten sel teghens sijn selues priester ende cureyt’, door de toekenning van dit recht aan ‘broederen vanden biddender oerden’ niet te niet wordt gedaan, luidt het antwoord:

Dese broeders mendicanten willen segghen, dat si luyden by dese ordinancie gheworden ende ghemaect sijn in dit stuck eens yeghelics cureyt ende priester, ende dat soe wie hem luyden biecht, dat hi tghebot der heyligher kercken voldoet. Ende die cureyten seggen daer contrarie, segghende, al ist datmen desen broederen vriliken biechten mach, dat nochtans haer ondersaten eens des iaers hem luyden sculdich sijn te biechten, op dat si haer scapen kennen moghen, ofse ghesont sijn van binnen of niet; soe veel te meer,want si seluer haer ziecken dat waerde heylighe sacrament ende heylighe olye dienen ende gheuen moeten3). De auteur zelf is van oordeel ‘dat in dien die cureyt of vicecureyt een verstandel, onwraeckbaer man is van goeden leuen, dat dat sekerste is sijn cureyt te biechten.’

Voldoet de cureit niet aan deze eischen, en wenscht de biechteling daarom bij een wijzer en meer ervaren priester te biechten, dan is dit blijkens boven aangehaald decreet geoorloofd, mits zijn eigen priester

1) Het Confessionale haalt hiervoor Deut. 23 : 25 aan: ‘Nemo debet falcem in messem alterius mittere.’ (Cap. IV part. 1.) 2) t.a.p. Het Comp. is hierover veel uitvoeriger. (Lib. VI cap. 27.) Vgl. ook het Confessionale, Cap. IV part. 1. 3) fol. 14 c. [p. 157] daartoe zijn toestemming geeft. ‘Ist oec dat sake, dat eyn prochipape sijnen ondersaten egheinen orlof en wil gheven anderswaer te biechten,’ aldus het Cancellierboeck,

soe sal dese ondersittich mensche oetmoedelic biechten teghen sijn prochipape al sijn sunden nae den wijsdom sijnre consciencie, ende ontfaen absoluci ende penitencie, ende dan mach hij biechten die selve sunden, om te bat berichte te sijn, sonder orlof van sijnen prochipape, teghen wat biechter hij wilt.1) In sommige ernstige gevallen - z.g. casus reservati - mocht niet de pastoor, maar alleen de bisschop, soms zelfs alleen de paus of diens poenitentiarius absolutie geven. Op het eind van zijn Manipulus geeft Guido de volgende lijst van ‘casus episcopales’:


Qui facit incestum, deflorans aut homicida,

Sacrilegus, patrum percussor vel sodomita,

Transgressor voti, periurus sortilegusque

Et mentita fides, faciens incendia, prolis

Oppressor, blasphemus, hereticus, omnis adulter

Pontificem super his semper dicendis adibis [1. adibit]2). De kerkvergadering, in 1293 te Utrecht gehouden, schreef voor dat de pastoors deze lijst viermaal 's jaars aan het volk moesten voorlezen en verklaren. In 1310 en in 1343 werd dit voorschrift herhaald3).

Robert de Sorbon klaagt er over, dat velen de slechtste biechtvaders uitkiezen die ze kunnen vinden, in de hoop dat dezen hun een lichte boete zullen opleggen4). Zulke biechtelingen vergelijkt hij bij Judas, die toen hij berouw had, zijn biecht niet sprak voor de apostelen, maar voor de farizeën, die aan zijn misdrijf medeplichtig waren. De leer van het ‘opus operatum’ bracht overigens mede, dat de absolutie door een slechten priester uitgesproken evenzeer van kracht was als die van een goeden. Reeds Petrus Lombardus leerde: ‘Dat deus benedictionem digne poscenti, etiam per indignum ministrum’5). En de synode te Aschaffenburg van 1292 verklaarde: Hoezeer de priester ook bezoe-

1) Cap. IV. 2) Zie ook Confessionale, Cap. IV part. 2. Dirc van Delf geeft een veel uitvoeriger opsomming, zoowel van casus episcopales als van papales, in de hoofdstukken XXIX en XXX van het Winterstuk zijner Tafel. Ook Van den seven sacramenten bevat een hoofdstuk, ‘Wat sonden dat staende sijn tot absolucien vanden paeus ende biscoppen.’ (fol. 14 d.) 3) Zie Pijper, a.w. II blz. 415, waar behalve deze nog een andere redactie wordt meegedeeld, die ook casus papales bevat; en Troelstra, Stof en methode, blz. 300 vlg. 4) De Consciencia 22. 5) a. w, Lib. IV dist. 19 C. [p. 158] deld zij, de goddelijke sacramenten kunnen niet bezoedeld worden1). In het boek Van den seven sacramenten wordt dezelfde leer verkondigd. Op de vraag: ‘Een priester van quaden leuen, mach hi soe wel van sonden absolueren als een goet priester?’ luidt het antwoord:

Een quaet man, een poertier, hebbende die slotel vander poerten, hi doet ende ontsluyt soe wel sine poerte als of hi heilich waer2). Gelijk we echter reeds in het eerste hoofdstuk zagen, dat Geert Groote zijn volgelingen vermaande de mis door slechte priesters te schuwen, zoo werd ook door sommigen tegen het biechten bij dergelijke priesters gewaarschuwd. Zoo verzekert de schrijver van het traktaat in De Vrije Fries,

dat die priesters die ongeleert sijn ende geen konst en hebben, dat sie onderscheit der sonden mochten weten, dat die alsoe weinich die sunden ontbinden als een onghewijt mensche3). En Een Fundament van der Kerstenre Geloven laat zich in denzelfden geest uit, waar het ‘alle den genen die mit eernste oer leven beteren willen ende hoer sunden waerlike bijchten willen,’ den raad geeft te zoeken

redelike, geleerde, gotlike bijchters, die hem raden mogen op oer sunden nae der heilger scrift ende nae den rechte der heilger kirken, op dattet ordel des bijchters inder eerden gelijc werde den ordel Gods inden hemel. Want als dat ordel des bijchters niet en geet nae der heilger scrift ende der heilger kirken recht, soe en overdreechdet niet mit Gods ordel ende soe en bijndet noch en ontbijndet. Ende daer om spreket onse Here van ongeleerden, onredeliken priesteren aldus: Eest dat die blijnde den blijnden leit, vallen sy dan niet te samen in den graven? Of hi seggen woude: Ja sy. Want al heeft onse Here den priesteren macht gegeven der bijndinge ende ontbijndinge, dat die slotel des hemels heit, nochtant soe en wirket die macht niet, mer sy dwaelt, gelijc enen uutweyndigen slotel, die niet en slutet noch en ontslutet, alse hi tonrecht in dat slot gesteken wort. Den goeden biechtvader en de wijze waarop hij te werk behoort te gaan, teekent het Lateraansche decreet ons in deze bewoordingen:

Sacerdos autem sit discretus et cautus, ut more periti medici 1) Pijper, a.w. II blz. 405. 2) fol. 44 c. 3) blz. 278. [p. 159] superinfundat vinum et oleum vulneribus sauciati: diligenter inquirens et peccatoris circumstantias et peccati, per quas prudenter intelligat, quale illi consilium debeat exhibere, et cujusmodi remedium adhibere, diversis experimentis utendo ad sanandum aegrotum. Het zal ons straks blijken, dat de biechtvader inderdaad een goed oordeel en rijpe ervaring behoefde, om in al de verschillende gevallen waar mede de biechtelingen tot hem kwamen, de juiste middelen ter genezing aan te wenden. Wij zullen thans eerst nagaan wat van den biechteling gevorderd werd en hoedanig zijn biecht behoorde te wezen om hem de vrijspraak door den priester waardig te maken.

Gewoonlijk worden er zestien ‘conditiones’ genoemd, waaraan de biecht behoort te voldoen, die in het volgende vers zijn vervat:


Sit simplex, humilis confessio, pura, fidelis;

Sitque frequens, nuda, discreta, libens, verecunda;

Integra, secreta, lacrimabilis, accelerata;

Fortis et accusans, et sit parere parata1). De Mnl. traktaten vermelden doorgaans slechts eenige van deze conditiones; Jan de Weert telt er acht2), Des Con. Summe3)en het traktaat in De Vrije Fries noemen er zes. Het aantal zestien wordt echter ook gevonden in een traktaat Van biechten, dat voorkomt in Hs. 71 H 62. Op één enkele uitzondering na zijn deze 16 ‘punten’ dezelfde als de bovenvermelde:

Ende want dat sacrament der penitencien ende der sielen salicheit meest staet in rechter biechten ende der absolucien, .... hier om ist te weten, dat rechte biechte sel hebben dese XVI punten, die hier nae staen. Item inden eersten sel die biechte wesen simpel, sonder enich woirde die die sonde niet toe en behoren. Ten anderen mael oitmoedich in gelate ende in woorden. Ten derden mael reyn ende suver, mit rechter meninghe4). Ten vierde mael getrouwe, dat waer te seggen ende niet anders. Ten vijfte mael: dicke sel si ghescien, want het is nutte om die meerre sekerheit5). Ten seste mael bloet ende mit genen behendigen woorden 1) Centiloquium III sectio 51 (Bonaventurae Opera omnia VII blz. 423) en Guido, a.w. II Tract. 3 cap. 6. Eenigszins afwijkend in Liber Floretus, cap. IV. Soms worden er nog eenige andere opgegeven, maar deze kunnen als variaties op de hier genoemde worden beschouwd. 2) N. Doctrinael vs. 2067 vlgg. 3) 396 vlgg. 4) ‘Pura’ beteekent volgens Guido: ‘quod non fiat propter ypocrisim vel propter vanam gloriam, sed fiat pure propter deum, et non fiat timore seruili, id est timore pene inferni, sed timore filiali, id est timore offense diuine.’ 5) ‘Frequens’ kan op twee wijzen worden opgevat, zegt Guido: ‘Uno modo vt qui frequenter ceciderit per peccatum mortale, frequenter resurgat per penitentiam.... Alio modo vt eadem peccata frequenter confiteantur.’ Dit laatste, herhaling van de biecht, behoeft volgens Guido alleen in bepaalde gevallen te geschieden, zooals wanneer de priester den biechteling om de zwaarte van het misdrijf of omdat hij zichzelf niet bekwaam acht om de juiste boete op te leggen, naar een anderen biechtvader verwijst, of omdat de biechteling de hem opgelegde boete niet heeft volbracht of bij de biecht een doodzonde heeft verzwegen. Gewoonlijk heeft frequens echter de eerstgenoemde beteekenis. Vgl. N. Doctrinael vs. 2168-'85. [p. 160] bewimpelt. Ten sevende mael besceiden, die meeste sonden mit swaerre harten te seggen dan die minste1). Ten achten mael datmen die biecht gaerne doet, sonder bedwanc2). Ten negenden mael mit scaemte; niet dattu di scamen selte te biechten, mar scamelike die sonden te biechten3). Dat is jegen die gene die hair sonden den priester seggen recht off si roem drogen van hairre quaetheit. Ten tienden mael sel die biecht gheheel sijn, gheen sonden te verswigen; oic mede ongedeilt, een sonde enen priester ende die ander enen anderen priester niet te biechten4). Ten elften mael mit hope dat God die sonden vergeven sel, want anders en helpt die biecht niet5). Ten twalefsten mael alsoe vroe als die sonden gedaen sijn, want die een sonde trect die ander sonde tot hair als die een afgront den anderen. Ten dertienden mael wrogende, di selven sculdich te gheven ende nyement anders, als Adam dede6). Ten viertiende mael starck, om geen saken wille laten te seggen al dat een sonde verswaren mach7). Ten vijftienden mael mit bereitheden genoech te doen ende gehoirsaem te wesen den 1) ‘Discreta, scilicet vt discrete et separatim confiteatur peccata sua, non confuse.... Item et eligat peritum iudicem.’ (Guido.) 2) Vgl. N.D. vs. 2140-'49. 3) Vgl. N.D. vs. 2104-'12 en Guido: ‘Non tamen tanta debet esse verecundia, quod propter eam dimittat dicere veritatem. Unde sapiens Eccli. III: Ne confundaris pro anima tua dicere verum; est enim confusio adducens ad gloriam siue ad veniam.’ (De aangehaalde woorden staan Ecclesiasticus 4: 24 vlg.) Zie ook Sp. d.S., Prozatekst, kol. 174 reg. 7-12. 4) Vgl. N.D. vs. 2113-'22. Reeds de schrijver van De vera et falsa Paenitentia, welk werk vroeger aan Augustinus werd toegeschreven, achtte het noodig te waarschuwen: ‘Cautus sit paenitens ne verecundia ductus dividat apud se confessionem, ut diversa diversis sacerdotibus velit manifestare.’ (Augustini Opera VI kol. 719.) Ook de synode te Trier van 1310 trad tegen bedoeld misbruik op. (Pijper, a.w. II blz. 472.) 5) De drie mijlen waarin de tweede dagreis door Robert de Sorbon wordt verdeeld, zijn volgens de Mnl. vertaling: 1o. ‘geheelheit der biechten,’ 2o. ‘dat die biecht gescie uut vrien wille sonder bedwanc,’ 3o. ‘dat die biecht gescie mit geloeven ende hopen, dat die mensche volcomelyc gelueve dat God die sunden hebben wil in dien als nemmermeer te gedencken, op dat hyse mit claerre biechten beliet na synen vermogen.... Exempel: Judas biechte was geheel ende uut sijns selves wille, mer hy en hadde genen hope dat hem God syn sonden vergeven soude, ende misdede tegen die goetheit des heiligen geestes in dien dat hy in mistroest viel ende hem selven verhine. Exempel oec van Caym, doen hy Abel, synen broeder, doot geslagen had.’ 6) Vgl. N.D. vs. 2150-'67. 7) ‘Fortis, exemplo beate marie magdalene, que ideo fuit fortis in penitendo propter amaram interius compunctionem, quod nullo pudore obstante publice confessa fuit turpitudinem peccatorum suorum.’ (Guido.) [p. 161] priester inder penitencien1). Ten sestiende mael heymelic, daert nyement en hoort, ende niet voirt te seggen2). Wanneer nu de zondaar met inachtneming dezer ‘conditiones’ zijn zonden voor den priester beleed, dan mocht hij niet verzuimen daarbij ook de ‘circumstantiae’ te noemen, d.w.z. alle omstandigheden die den aard der zonden veranderden of die van een dagelijksche zonde een doodzonde konden maken3). Gewoonlijk werden de meest voorkomende aldus in een vers gebracht:


Quis, quid, ubi, cum quo4), quoties, cur, quomodo, quando,

Quilibet attendat anime medicamina dando5). Zes van deze circumstantiae worden ook door Jan de Weert vermeld6); in het traktaat van Hs. 71 H 62 is wel sprake van ‘zeven punten,’ maar inderdaad worden er ook daar slechts zes genoemd:

Voirt selstu seggen weder du doot sonde gedaen hebste uut crancheit der naturen, off dattuse niet wel en conste weder staen om dattu seer dair toe waerste gheneyget, off dattuse hebste gedaen uut onwetenhede, off bi enighen uutwendige bedwange, off in eniger sonderlinger noot; off dattuse hebste gedaen mit rechten opgesetten wille ende quaetheit7). Voirt seltu seggen, hoe du 1) Vgl. N.D. vs. 2186-'94. - Guido: ‘Cum gaudio enim debet facere immortalis futurus que faceret pro differenda morte moriturus.’ 2) ‘Secreta, tam ex parte confitentis quam ex parte confessoris.’ (Guido.) De priester die het biechtgeheim schond werd door het Lateraansch Concilie niet alleen bedreigd met ontzetting uit zijn ambt, maar ook met veroordeeling tot levenslange strenge boete in een klooster. 3) Ook dit onderwerp wordt reeds door den boven aangehaalden schrijver van De vera et falsa Paenitentia ter sprake gebracht: ‘Consideret [paenitens] qualitatem criminis, in loco, in tempore, in perseverantia, in varietate personae, et quali hoc fecerit tentatione, et in ipsius vitii multiplici exsecutione.’ (t.a.p. kol. 718.) 4) of: per quos. 5) O.a. bij Guido, a.w. II 3,5. Het Comp. geeft behalve deze opsomming bovendien het volgende geheugenvers (Lib. VI cap. 25):

Aggravat ordo, locus, mora, causa, scientia, tempus,

Lucta pusilla, modus, culpa, genus, et status altus,

Conditio, numerus, aetas, et scandala, sexus. Zie ook Confessionale, cap. II part. 20 en Liber Floretus, cap. IV. (‘De modo confitendi et circumstantijs aggrauantibus peccatum.’) 6) N.D. vs. 2203-2302. Zie ook Con. Summe 403 vlg. 7) Vgl. N.D. vs. 2213-'28 en Confessionale (t.a.p.): ‘Quaerat etiam [confessor] cur, quia si graviter Deum offenderit qui ex timore vel coactione peccavit, gravius tamen qui ex crassa vel supina ignorantia, gravissime qui ex pura malitia.’ Het Speculum Animae spreekt hier alleen over het verschil in bedoeling waarmee de zonde bedreven is: ‘licet enim malum facere bona intentione, non excuset a toto, tamen excusat a tanto.’ (Bonaventurae Opera omnia VII, blz. 525.) [p. 162] die sonden gedaen hebste, heymelic off openbair1). Ende weder duse hebste gedaen in heiligen steden off in anderen2); ende mit wien, dat is: du selste seggen den staet des persoens, ende niet nomen sinen naem3). Ende du selste seggen die tijt, dat is: weder op heilige dage dan op vasten dage, off alsmen misse dede off anderen diensten Goods inder kercken4). Ende hoe dicke du die sonden ghedaen hebste seltu seggen, alstu naest moechste5). Dese zeven punten heb voir ogen alstu biechste, want si verlichten ende verswaren ene sonde boven maten zere6). Sommige dezer omstandigheden doen een zonde van aard veranderen. Zoo kan fornicatio door de circumstantia ‘cum quo’ veranderen in adulterium, stuprum, incestus of peccatum contra naturam. Dronkenschap is op zichzelf beschouwd geen doodzonde, maar kan 't worden door de circumstantia ‘quoties,’ wanneer iemand er n.l. een gewoonte van maakt. Andere omstandigheden zijn er, die geen verandering brengen in den aard der zonde, maar haar verzwaren. Zoo kan de zonde van fornicatio verzwaard worden door de circumstantiae ‘quando’ of ‘ubi’, wanneer ze nl. op een heiligen tijd of op een gewijde plaats; door ‘quid’, wanneer ze in 't openbaar bedreven wordt. Ook kan het voorkomen dat de omstandigheden een zonde verlichten, zooals wanneer iemand steelt omdat hij door den nood gedwongen is. Alle godgeleerden zijn het er over eens, dat de omstandigheden die een zonde van aard doen veranderen, in de biecht vermeld moeten worden. Aangaande die welke een zonde alleen verzwaren, zonder haar aard te veranderen, bestaat geen eenstemmigheid. ‘Est tamen multum congruum et vtile quod confiteantur’, oordeelt Guido. Wat betreft de omstandigheden die een zonde verlichten, deze behoeft men niet te biechten, tenzij er naar gevraagd wordt.

1) Vgl. N.D. vs. 2229-'41, waar echter onder ‘hoe’ iets anders wordt verstaan. De vraag of de zonde heimelijk of in 't openbaar bedreven is, wordt daar evenals bij Guido behandeld onder ‘wat’ (vs. 2209-'12), in het Speculum Animae onder ‘ubi’: ‘si in loco sacro, vel communi, ita quod malum possit esse in aliis exemplum.’ Naar aanleiding van ‘quomodo’ merkt Guido op: ‘id est de modo agendi et patiendi, quod melius actu quam lectione seu locutione scitur.’ En het Confessionale waarschuwt: ‘Hanc tamen circumstantiam non quaerat de peccato luxuriae, nisi a remotis,’ hetgeen aan de opvatting van Jan de Weert herinnert. 2) Vgl. N.D. vs. 2247-'52. 3) Vgl. N.D. vs. 2253-'86 en Confessionale: ‘Quaerat etiam cum quo, vel per quos; non de personis, sed de conditionibus personarum, utrum scilicet fuerint conjugatae vel solutae, cognatae vel affines, clerici vel laici.’ 4) Vgl. N.D. vs. 2242-'46. 5) Onder ‘quoties’ verstaat het Confessionale ook: ‘cum quot, et quandiu [peccator] in peccato permanserit.’ 6) Ook in Cap. VIII van het Cancellierboeck wordt den biechteling op het hart gedrukt ‘te onderscheiden alle die toe ghevalle ende die saken die die sunden moeghen swaren,’ waarvan er eenige worden opgenoemd. [p. 163] Gelijk boven is opgemerkt, dienden in de eerste helft der Middeleeuwen hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, de zeven hoofdzonden als leidraad bij het gewetensonderzoek in de biecht. Niet alleen kreeg in de 13e eeuw de decaloog daarnaast een plaats, maar van lieverlede werden ook allerlei andere onderwerpen daarbij ter sprake gebracht. Zoo komen in biechtformulieren behalve genoemde stukken ook voor: de twaalf artikelen des geloofs, de zeven sacramenten, de vijf zinnen, de zeven werken van barmhartigheid (geestelijke zoowel als lichamelijke), de zeven gaven des Geestes, de zeven of acht zaligheden1), de drie theologische en vier filosofische deugden, de geboden der Kerk2), de zonden tegen den H. Geest en meer andere3). Men wachte zich hieruit de gevolgtrekking te maken, dat de priester iederen biechteling over al de in de biechtboeken genoemde stukken, ondervroeg. Immers na meegedeeld te hebben waarover en hoe de priester behoort te vragen, zegt het Confessionale uitdrukkelijk: ‘Attende tamen, quod non omnia quae dicta sunt de quolibet confitente sunt inquirenda, sed variis varias morbis debes dare curas’4). Hierdoor wordt het vermoeden van Dr. Troelstra bevestigd, dat wij in bedoelde boeken handleidingen hebben te zien tot voorbereiding voor den biechtvader, opdat hij elke gebiechte zonde tot een bepaalde rubriek zou kunnen brengen5).

Evenals Robert de Sorbon in De tribus Dietis6)waarschuwt de be-

1) Naar Matth. 5 : 3 vlgg. 2) Deze worden o.a. als biechtstoffen genoemd in het Fundament, waar ze aldus worden opgesomd: ‘Die gebade der heilger kirken sijn alle die dinge die die pawes over die werlt ende die die legaten in oer provincien ende die bisscopen in oeren stichten ende die prelaten in oeren onderzaten in die persone der heilger kirken gebieden datmen halden sal alse gebade. Alse sijn: vasten ende vieren; mit valschen luden gene gemeenscap te hebben; des jaers eens te bijchten uwen eygenen kircheer ende ander hoge heilge dage dat heilge ampt der kirken toe hoeren; in beslatenre tijt geen echtscap te doene, of in apenre tijt buten op kundigen der heilger kirken; alse die kirke beslagen is gene misse daer in te hoeren buten oerlof des oversten die des macht heeft; noch die heilge eerde niet te openen ende die doden daer niet in te graven; ende alle die anderen, die geestlike rechte ende die gesatte rechte bescriven, die ic bevele der bescheidenheit des priesters.’ 3) Zie o.a. het biechtformulier in het Hulthemsche Hs. (Vad. Museum II, blz.420 vlgg.) en dat in de Prozabewerking van den Sp. d.S., kol. 174 vlgg. Hoewel ik geen enkel geschrift aantrof waarin al deze stoffen te zamen worden behandeld, is toch de N. Doctrinael het eenige mij bekende in het Mnl., dat alleen de hoofdzonden en de tien geboden als biechtspiegel bevat. Wellicht wijst ook dit op den hoogeren ouderdom van het origineel. Het dichtst bij den N.D. staat ook in dit opzicht weer het Cancellierboeck, dat evenals De Confessione slechts de tien geboden, de hoofdzonden en de werken van barmhartigheid bespreekt. 4) Cap. II part. 20. 5) De toestand der catechese enz. blz. 97. Een voorbeeld van een biecht in de 13e eeuw vinden we in De Confessione, alsook in het reeds genoemde werk van Caelestinus V, De Sacramentis Ecclesiae III cap. 16. (Max. Bibl. XXV, blz. 829 vlg.) 6) Chambon, blz. 42. [p. 164] werker van het Cancellierboeck den biechteling, als hij begint te biechten vooral de geijkte woorden te gebruiken, daar men alleen dan zekerheid heeft, dat de priester hetgeen hem wordt meegedeeld zal verzwijgen.

Daer om als een mensche komt tot sijnen biechter om te biechten, soe sal hij aldus beghinnen: Benedicite. Ic gheve my schuldich ende belie den almechtighen God ende onser vrouwen sancta Maria ende alle Gods heilighen ende uch, here, dat ic ghesundicht heb ende misdaen in desen ende in desen; ende dan soe sal hij opluken dat boeck sijnre consciencie ende lesen alle sijn sunden, sunderlinghen daer hem sijn consciencie af berispt heeft. Dese woerde ‘ic gheve my schuldich ende belie den almechtighen God ende onser vrouwen sinte Maria ende alle Gods heilighen ende uch, vader of here,’ sijn alsoe crechtich, dat sij sluten des priesters mont ende ontdoen die poerte van hemelrijc ende sluten den wech ter hellen wart1). In het Fundament worden in verband met de biecht achtereenvolgens besproken: de tien geboden, de geboden der Kerk, de zeven hoofdzonden, de vijf zinnen, ‘die een ygelic mensche schuldich is vroedelike te dwingen ende te waren, want sy sijn banden der zielen ende toebrengers der waellust der dinge van buten,’ waarna de schrijver aldus voortgaat:

Ende hier na volgen dan gemeynlike alle die sunden ende alle die gebreke des herten, des mondes ende der werke ende der versumenisse, die een ygelic mensche te bet in oen selven vijnden mach, die wael aensiet dese dinge die ic voergeseget hebbe, overmits toeraden des bescheidenen priesters; want onse andechte en heeft niet geweest in deser scrijft alle sunden puntelic te claren, mer den leken luden voetsparen der sunden te wysen, overmits welken sy voert merken mogen hem selven ende overmits bescheidenheit (ende) eens redeliken bijchters comen mogen in een alinc bekennen oerre sunden. ‘Tis wel waer’, zegt de schrijver van het boek Van den seven sacramenten,

dat enighe vander opinien ende meninghe sijn gheweest, als dat die priester den sondaer inder biechten niet sculdich en is te vra- 1) Cap. V. Van het biechtgeheim zegt Dirc van Delf: ‘Dat zeghel der biechten gaet boven alle seker slot, want die priester die sonden niet en weet als een mensche, mer als God. Ende want God die sonden after rugghe geworpen ende vergheten heeft ende en wilse nimmermeer meer te voorschijn laten comen, aldus coemtet toe dat die priester min moet weten vanden menschen dan dat hi niet en weet, want daer mocht hi na vraghen, na horen, na gissen.’ (Cap. XXXV van het Zomerstuk der Tafel.) [p. 165] ghen, maer dat hi hem al uut sel horen ende hem dan nae groetheyt sijnre misdaet penitencie setten ende al daer nae sel absolueren, maer dese opinie is seer sorchlick voer den simpelen, want by al soe dat si wel beleyt ende onderwesen worden, si souden licht wel biechten ende haer sonden claerliken belyen, ende anders sitten si beuanghen mit scaemte, gheen onderscheyt van sonden wetende, ende dat meer is gheen verstant van sondighen hebbende Ende daer om so ist van node ende oerbaerlick, so die priester als rechter of segsman sittet tusschen god ende die mensche, ende als een medecijn der zielen, dat hi die sonden volcomelick ende die gheleghentheit van der saecke volhore ende die zuecte wel ondertaste, eer dat hi sijn oerdel ende sine medicinen gheue, want alle dit een goet rechter ende een wyse meyster toe behoert1). Guido is van dezelfde meening2)en vergelijkt den arbeid van den biechtvader bij dien van een vroedmeester:

Et secundum verbum beati Iob subtiliter educendus est de sinu peccatoris manu obstetricante, id est industria confessoris, coluber tortuosus3). In vele biechtboeken van dien tijd neemt het interrogatorium dan ook de voornaamste plaats in; sommige ontleenen er zelfs hun naam aan, zooals het zeer verbreide Interrogatorium sive confessionale van Bartholomeus de Chaimis. Het Confessionale wil dat de priester alleen dan vragen zal stellen, ‘si peccator nesciat confiteri,’

adjuvando per inquisitionem, discrete tamen, ita quod sollicitus sit usitata peccata singillatim requirere, inusitata vero per circumstantias generales et valde remotas caute investigare; ne inexpertis detur materia, vel occasio, quod ante nesciverant perpetrandi, sicut aliquoties contingit ex quorumdam insipientium confessorum interrogationibus4) Bijna in alle biechtboeken wordt, vooral waar er sprake is van de hoofdzonde Luxuria of van het 6e gebod, een dergelijke waarschuwing aan het adres van den biechtvader aangetroffen5).

De latere geschriften over dit onderwerp bevatten dikwijls ook afzonderlijke vragen naar gelang de biechtelingen tot bepaalde standen behooren. Zoo komen in het boek Van den seven sacramenten de volgende hoofdstukken voor: Vander clercken vraghen, Der waerlike

1) fol. 20d-21a. 2) a.w. II 3, 9. 3) Job 26 : 13, waarvan de tweede helft volgens de Vulgaat luidt: ‘et obstetricante manu ejus eductus est coluber tortuosus.’ Zie Von Zezschwitz II, II 2 blz. 34. 4) Cap. II part. 1. Zie ook Van den seven sacramenten, fol. 21a. 5) Zie hierover Geffcken, a.w. blz. 78. [p. 166] heren vraghe, Vanden ruteren vraghen, Des ambochts mans vraghen, Der coepluden vraghe, Der lantluyden vraghe, Der vrouwen vraghe1)

Het behoeft geen betoog, dat van den biechtvader een groote veelzijdigheid geëischt werd om zich in de omstandigheden van al die verschillende biechtelingen te verplaatsen, zoowel de eenvoudigen als de meer ontwikkelden door zijn vragen er toe te brengen de volle waarheid te bekennen, en ten slotte niet alleen goeden raad te geven, maar ook de juiste, aan de zonde geëvenredigde boete op te leggen.

Anderzijds is het duidelijk, dat de biecht in de Middeleeuwen een krachtig middel tot opvoeding van het volk moet geweest zijn2). In het algemeen werd van den biechteling verwacht dat hij het Pater noster, het Ave Maria en het Credo kende; was dit niet het geval, dan behoorde de priester er voor te zorgen dat dit verzuim werd ingehaald3). Werd dus reeds vóór de biecht eenige - zij het geringe - kennis der geloofsleer bij den biechteling verondersteld, de biecht zelf bracht mee, dat hij ook in andere stukken, de zeven hoofdzonden, de tien geboden, de sacramenten e.d. werd onderwezen. Voor de eenvoudigen geschiedde dit in de biecht; de meer ontwikkelden konden zich vóór de biecht voorbereiden, vooral toen de biechtboeken, die oorspronkelijk evenals de boeteboeken voor de priesters bestemd waren, langzamerhand in de handen der leeken overgingen en de voorloopers werden van de catechismi, welke laatste nog door hun inrichting in den vorm van vragen en antwoorden aan de ‘interrogatoria’ herinneren.

Het derde onderdeel van het sacrament der biecht is de satisfactio, die volgens Gregorius een tweeledig doel heeft, nl. ‘peccatorum causas excidere et eorum suggestionibus aditum non indulgere.’ Alle schrijvers zijn het er over eens, dat de boete tegenovergesteld moet zijn aan het gepleegde misdrijf, en op grond hiervan onderscheidt Guido, in verband met de indeeling der zonden naar de concupiscentia carnis, de concupiscentia oculorum en de superbia vitae, ook ‘tres partes satisfactionis, scilicet elemosina que ordinatur contra auariciam, ieiunium contra luxuriam, oratio contra superbiam’4). Gewoonlijk worden deze

1) Zie ook Guido, a.w. II 3, 9. 2) Von Zezschwitz handelt uitvoerig over ‘Die Beichterziehung im Mittelalter’ (a.w. I blz. 461 vlgg.) en komt tot de slotsom, dat in de Middeleeuwen niet het eerste Avondmaal of het vormsel, maar de biecht als het ‘Katechumenatsziel’ beschouwd moet worden. Zie ook Troelstra, De toestand der catechese, blz. 78 vlgg. 3) ‘Factis ipsis interrogationibus, si confitens sit persona simplex, interroget eum sacerdos, si sciat Pater noster, Aue maria, Credo in deum et si sciat se signare, et si nesciat, instruat eum, vel moneat vt addiscat.’ (Guido, t.a.p.) Vgl. Caelestinus V, De Sacramentis Ecclesiae III Cap. 16 en Van den seven sacramenten, fol. 16a. Het Pater noster en het Credo waren de traditioneele leerstukken der catechese, die reeds de peten bij den doop moesten beloven den doopeling te zullen leeren. (Troelstra, a.w. blz. 81.) 4) a.w. II 4, 1. [p. 167] drie wijzen van boetedoening ook in ruimeren zin opgevat, zooals o.a. in het Fundament geschiedt, waar we lezen:

Ende die punten des genoechdoens sijn sunderlinge drye, daer alle die ander toe geleit werden. Dat yerste dat ys ynnich gebet; daer onder steet alle werc der ynnicheit. Dat ander dat is vasten; daer onder steet alle werc der castiginge des lichams. Dat derde dat is aelmissen te geven; daer onder steet alle werc der caritaten die een mensche sinen evenkirsten bewijst1). Het Compendium, dat zich hierover in denzelfden geest uitlaat2), beschouwt de drieërlei wijze van boetedoening bovendien ook ‘ex parte termini ad quem fit satisfactio,’

quia per ieiunium ordinatur homo in seipso, per eleemosynam ad proximum, per orationem ad Deum3). Wij herinneren er aan, dat ook Jan de Weert als boetemiddel voor de zonden tegen God het gebed aanbeveelt, voor die tegen den naaste het herstellen van de toegebrachte schade en het geven van aalmoezen, en voor de zonden die men tegen zichzelf heeft bedreven, vasten en andere daarmee overeenkomende penitentie4).

Geheel verschillend van de hier besproken onderdeelen der satisfactie zijn de drie mijlen, waarin de derde dagreis door Robert de Sorbon wordt verdeeld. ‘Dierste mile,’ aldus de Mnl. vertaling, ‘is dat men die werclude te wercke sette.’ De bedoeling hiervan wordt verduidelijkt door het exempel van een clerc, die ‘half in mishopen [was] gevallen overmits groetheit [synre] sonden,’ en die van den priester den raad kreeg, zooveel menschen als hem mogelijk was tot bekeering te brengen.

1) De Sp. d.S. noemt vasten en aalmoezen de twee vleugels van Bedinghe. (vs. 7242-'49.) 2) Als ‘partes secundariae satisfactionis’ worden hier vermeld: vigiliae, peregrinationes en disciplinae, door Guido ‘flagella’ genoemd. 3) Lib. VI cap. 30. Vgl. Caelestinus, De Sacramentis Ecclesiae III cap. 21: ‘quia peccator offendit Deum, iniungat ei sacerdos orationem: quia offendit proximum, iniungat eleemosynam; quia in proprium corpus peccavit per illicitam delectationem, iniungat ei ieiunium, et alia quae ad corporis afflictionem pertinent.’ (Max. Bibl. XXV, blz. 831.) 4) N.D. vs. 1979-2016. Zie ook Troelstra, Stof en methode, blz. 285, waar een stuk over de biecht van 1571 wordt aangehaald (Hs. Utr. 1034), dat dezelfde onderscheiding maakt. Dirc van Delf verkondigt weer een andere opvatting: ‘Sondighen wi inden lichaem, so sullen wi vasten, disciplinen nemen, peregrimaedsen doen. Sondighen wi in onser herten, so sellen wi beden ende gheestelike oeffeninge doen. Sondighen wi an onsen guede of an enen mensche, so sellen wi aelmissen gheven ende ander wercken doen van ontfermherticheden.’ (Cap. XXXV van het Zomerstuk der Tafel.) [p. 168] Een man die hondert mergen corens te meyen hadde ende binnen corter tyt gemeyt moest wesen, dat en vermacht een man alleen niet. Hoe mach dan syn coren anders gemeyet werden dan dat hy vuel wercklude in syn coren sette? .... Dander myl is, datmen die sunden bitterlyc bewenen sal, als Maria Magdalene dede.... Die derde myle van deser dachvaert is, dattu ganselyc vergeven suls allen den genen die tegen u misdoen.1) Zooals wij zagen, werd na de 11e eeuw het bepalen van de op te leggen penitentie meer en meer aan het oordeel van den priester overgelaten. Wel verklaren de biechtboeken uitdrukkelijk, dat de priesters de Canones poenitentiales behooren te kennen, en wordt bijv. nog steeds vastgehouden aan den termijn van zeven jaren als boetetijd voor het bedrijven van een doodzonde,2)maar herhaaldelijk wordt daarbij opgemerkt, dat de priester deze en andere straffen kan verzwaren of verlichten, naarmate de bijkomende omstandigheden hem dit raadzaam doen achten, ‘consideratis persone dignitate, officio, paupertate, infirmitate siue debilitate, complexione, consuetudine, societate, lacrimis, deuotione, religione, regionis et temporis qualitate, necnon et omnibus alijs circumstantijs supradictis,’ zooals Guido het uitdrukt.3)Om in het licht te stellen dat de priester vooral ook met het berouw van den biechteling rekening moet houden, dat zoo groot kan zijn, ‘quod pro peccato maximo esset ei modica, immo quasi nulla imponenda penitentia,’ verhaalt deze schrijver het ook elders voorkomend exempel4)van een vrouw, die ten tijde van Clemens IV, toen deze paus op zekeren dag door de straten van Rome reed, op hem toe kwam loopen met een klein kind in haar armen, terwijl ze met luider stem onder tranen uitriep: ‘Pater sancte, miserere mei peccatricis et da mihi penitentiam, quia habui istum filium quem hic porto a filio meo.’ De paus schonk haar absolutie en legde haar als boete op ‘quod ieiunaret per annum sextas ferias in pane et aqua.’ Toen de vrouw, meenende dat hij haar

1) In 't Latijn worden de drie ‘leuce’ als volgt opgegeven: ‘Prima est bonum in aliis pro posse suo promovere et malum extirpare; secunda est injurias sibi factas propter Deum dimittere; tercia est pro peccatis suis juxta condicionem sui status et consilium Ecclesie penitere.’ (De tribus Dietis 10.) 2) Ook Van den seven sacramenten bevat nog een hoofdstuk dat tot opschrift heeft: ‘Wat penitencie nae trecht der heyligher kercken tot elcke doetlicke sonde staende is.’ 3) ‘Genoech doen ys datten berouweden mensche vanden priester gesat wort voer die pine der sunden. Ende dat solde wesen nae den gescreven rechte voer elke dootlike sunde seven jaer in penitencien te leven, mer onse moeder, die heilge kirke, die set dat genoech doen inder bescheidenheit des priesters in allen sunden, si sijn heymelic of apenbaer, mit enen redeliken aensien des states ende des vermogens des sunders.’ (Een Fundament van der Kerstenre Geloven.) 4) Zie De Vooys, a.w. blz. 246. In het daar bedoelde exempel heet de paus Innocentius en wordt in 't geheel geen boete opgelegd. Vgl. ook Van der Vet, a.w. blz. 242. [p. 169] niet goed begrepen had, haar biecht tot tweemaal toe herhaalde, verminderde hij de opgelegde penitentie achtereenvolgens zelfs tot drie en tot één Paternoster, omdat hij van oordeel was, dat de smart en de schaamte die haar openbare biecht haar veroorzaakt moest hebben, alle andere penetintie te boven ging1).

Het Confessionale noemt vier regels die bij het opleggen der boete behooren te worden in acht genomen.

Prima est, ut secundum qualitatem culpae imponat qualitatem poenitentiae, videlicet pro occultis peccatis occultam, pro manifestis vero manifestam injungat poenitentiam.... Secunda regula, ut secundum quantitatem peccati, major vel minor poenitentia injungatur, consideratis tamen diversis statibus personarum, et circumstantiis.... Tertia regula est, ut injungat toto tempore vitae suae de peccatis praeteritis poenitere....2) Quarta regula est, ut sibi injungat illud quod ait ipse Salvator (Joan. 8 : 11): Vade, et amplius noli peccare3). Hoewel dit eigenlijk vanzelf spreekt, wordt toch vaak nog uitdrukkelijk vermeld, dat hem die zich door diefstal, roof, woeker of op andere onrechtmatige wijze heeft verrijkt, in de eerste plaats als boete moet worden opgelegd, dat hij hetgeen hij zich heeft toegeëigend moet teruggeven, indien hij hiertoe in staat is,

vel, si non potest, quod habeat animam restituendi, et doleat quia non potest, et promittat quod, si deus det sibi de quo possit restituere, quod restituat, alias non absoluatur, nec penitentia ei imponatur4). Ook de schrijver van het Fundament acht het noodig hieraan te herinneren:

Genoech doen heeft een fundament, buten welic dat alle die diele der penitencien ydel sijn. Welic ys in aflaten der sunden ende weder geven des onrechten guedes nae sijnre macht. Want Augustinus die seget: die sunde en wort niet vergeven, dat onrechte guet en werde wedergegeven. Maar wat moet de priester doen, wanneer een zondaar zijn zonden belijdt en verzekert dat hij er berouw over heeft, doch onwillig is de

1) a.w. II 4, 5. 2) In De vera et falsa Paenitentia (cap. 19) wordt paenitere verklaard te beteekenen: paenam tenere, ‘ut semper puniat in se ulciscendo, quod commisit peccando.’ 3) Cap. IV part. 3. 4) Guido, t.a.p. Vgl. N.D. vs. 310-318. [p. 170] boete die hem wordt opgelegd te volbrengen, zeggende dat zijn gestel er te zwak voor is?1)Hierop antwoordt Guido, dat de priester moet doen wat hij kan om den biechteling tot gehoorzaamheid te brengen, door hem te wijzen op de grootte zijner zonden, op het vele goede dat hij er door verloren heeft en dat hij door de boetedoening terug zal erlangen, op hetgeen Christus voor onze zonden heeft geleden en op hetgeen ook de heilige martelaren en maagden geleden hebben. En indien dit alles vergeefsch is, legge hij hem zoodanige penitentie op, als hij waarschijnlijk acht dat de biechteling zal kunnen volbrengen. Hiertoe vermaant ons ook het voorbeeld van Christus, van Wien we nooit lezen dat Hij zware boete oplegde, maar alleen dat Hij sprak: ‘Ga heen en zondig niet meer.’ Daarom zegt ook Augustinus: ‘Si non potest gaudere sacerdos de omnimoda purgatione peccatoris, gaudeat saltim quia liberatum a gehenna misit ad purgatorium’. En hieruit blijkt, meent Guido, dat, indien de door den priester opgelegde boete niet voldoende is, ze in het vagevuur wordt voltooid.

Herhaaldelijk worden de biechtvaders tot zachtmoedigheid aangemaand. Dit doet o.a. Dirc van Delf in de volgende bewoordingen:

Die priester sal altijt2)meer volghen totter ontfermherticheit dan totter gherechticheit, want die scaffenaer en sal niet wreet wesen, daer die heer milde is. Aldus sal die biechter voorsorghen, dat die sondaer niet in wanhoop en valle, want die mensche is van kinscheden op gheneicht totten sonden3). Ook in Die drie Dachvaerden wordt het afgekeurd dat sommige biechtvaders ‘alte wreet inder biechten willen sijn,’ en een gezegde van Wilhelmus, bisschop van Parijs, aangehaald, die van oordeel was dat deze ‘wreede’ biechtvaders niet poortwachters van het hemelrijk, maar van de hel behoorden te zijn. ‘Want si souden mit wreetheiden alsoe daer toe sien, dat daer cume yemant in mochte’4).

Veronderstel, zegt Guido, dat iemand zijn zonden belijdt en ze niet, of slechts gedeeltelijk, wil verzaken, moet hij dan toch tot het doen van penitentie worden toegelaten? Het antwoord luidt bevestigend, want al zijn de goede werken, die hij op raad van den priester zal verrichten, ‘informia, id est sine charitate facta,’ en al kunnen ze hem dus niet rechtstreeks baten om het eeuwige leven te verwerven5), zoo

1) De schrijver van het traktaat in Hs. 71 H 62 keurt dit in 't algemeen af, zooals uit de aangehaalde passage bij Troelstra, Stof en methode, blz. 286, blijkt. Zie ook Sp. d.S. vs. 8324-'30, D. Luc. vs. 3305-'32 en daarentegen N.D. vs. 2317-'45. 2) Hs: saltijt. 3) Cap. XXXIX van het Zomerstuk der Tafel. 4) Vgl. Wap. Martijn I vs. 241 vlgg. en Jans Teesteye vs. 2424 vlgg. 5) Petrus Lombardus, a.w. Lib. IV dist. 15 E: ‘Et bona ergo sine charitate facta, et bona in charitate facta, quae concomitatur mortalis culpa, quam non delet sequens poenitentia, ad sensum mitioris poenae proficiunt, non ad vitae fructum.’ Vgl. Dirc van Delf: ‘Die wijl dat een mensche is in groten sonden die jeghen sinen God sijn, so en mach hi gheen werck so goet doen, vasten, beden, aelmis gheven, daer hi mede verdienen mach dat ewighe leven, maer hi vercrighet wel daer mede ghenade uut den sonden te comen ende der sonde pine te corten, want gheen werck buten der minnen Gods so goet en is, dat payment mach wesen hemelrijc mede te copen.’ (Cap. XXIV van het Winterstuk der Tafel.) [p. 171] zullen ze hem toch in vier opzichten of in één dezer vier tot nut zijn:

Primo ad extremi iudicij supplicium tolerabilius subeundum... Secundo ad temporalem prosperitatem obtinendam.... Tercio ad hoc ut illustretur citius cor eius ad penitentiam.... Quarto quia dyabolus non potest sibi tantum nocere, sicut patet de iudeo, de quo narrat beatus gregorius in libro dyalogorum, quod quia se signauerat, demones non potuerunt sibi nocere. Het boek Van den seven sacramenten telt evenals de Nieuwe Doctrinael1)vijf heilzame gevolgen van deze z.g., ‘doode’ werken. In hoofdzaak komen ze met de door Jan de Weert genoemde overeen:

Eerst in soe helpense, dat die duuel so veel macht ouer den ghenen niet en heeft als hi te voren hadde. Ten anderen soe helpen ende brenghense een tot ghewoente van goet te doen ende maken den ghenen bequaem om die gracie gods te ontfanghen. Ten derden doen se soe veel, dat by alsoe dat die ghene in die staet van sonden storue, hi soude te min ghepinicht worden. Ten vierden se helpen oeck tot ghelucke ende rijcheyt van deser werelt. Ten vijften dat god te gheringher hem mit sijn oghen der ontfermherticheyt aensiet ende tot berouwe ende penitencien verwecket2). Kunnen deze doode werken nooit levend worden3), anders is het met

1) vs. 119-140. 2) Vgl. Liber Floretus, cap. IV:

Omnia (que fiunt cum mortali) bona prosunt,

Nam mundi bona dant et demonis arma refrenant,

Mentes illustrant citius, tormenta minorant,

Ad maiora bona prouocant vsum facienda.

Non tamen eternam possunt acquirere vitam,

Nec sic purgantur homines, nec viuificantur,

Sed bona que fiunt post mortificata reuiuunt. Zie ook D. Luc. vs. 3929-'42. 3) N.D. vs. 103-106. Vgl. Thomas Aq., Summa III Qu. 89 art. 6: ‘omnia opera, quae sunt bona ex genere, si sine charitate fiant, dicuntur mortua, inquantum scilicet non procedunt ex principio vitae, sicut, si dicamus sonum citharae vocem mortuam. Sic igitur differentia mortis, et vitae in operibus est secundum comparationem ad principium, a quo procedunt: opera autem non possunt iterum a principio procedere, quia transeunt, et iterum eadem numero resumi non possunt, unde impossibile est, quod opera mortua iterum fiant viva per poenitentiam.’ [p. 172] werken die iemand verricht heeft voordat hij in doodzonde viel. ‘Et circa hoc sciendum,’ merkt Guido op1),

quod opera facta in charitate mortificantur per sequens peccatum mortale et viuificantur postea per veram penitentiam, si sequatur. Sed illa que nunquam fuerunt viua, id est illa que fuerunt facta in peccato mortali, nunquam possunt viuificari. Unde versus: Illa reuiuiscunt que viua nata fuerunt; Viuere non possunt que mortua nata fuerunt2). In bepaalde gevallen is het mogelijk dat iemand in de plaats van een ander boete doet. Volgens Guido kan dit vooreerst gebeuren, wanneer die ander nog in leven is, mits het door een bloedverwant geschiedt, bijv. door een zoon voor zijn vader, en deze laatste onmogelijk zelf de boete kan volbrengen3). In de tweede plaats kan voor een overledene boete gedaan worden4), maar alleen wanneer hij in het vagevuur is, want is hij in de hel, dan kan niets hem meer baten; immers:

Non est orandum pro damnatis, neque dandum, Nam supportari non possunt siue iuuari5). Dirc van Delf kent ‘vijf manieren van weldaden, diemen den sielen [in 't vagevuur] na doen mach, datsi hem helpen.’

Dat eerste is priesters ghebet, als: missen, vighelien, die daer toe gheordineert sijn, datse die sielen uten veghevier verlossen. Dat ander is dat ghemeen ghebet gueder ghelovigher menschen ende sonderlinge der vrienden die daer voir bidden. Dat derde is (datten) peregrimaeds voir hem te doen, want dat is quitinghe of betaling der scout die die sielen in horen lichaem beginghen. Dat vierde is aelmissen te gheven, want gheliken dat dat water onse vuer lesschet, als doen die aelmissen dat veghevier6). Dat vijfte 1) t.a.p. 2) Vgl. Thomas Aq., t.a.p. art. 4 en 5. 3) a.w. II 4, 6. Zie exempelen bij De Vooys, blz. 249 vlg. 4) Exempelen bij Van der Vet, blz. 248 vlg. 5) Liber Floretus. Vgl. N.D. vs. 2702-'08. Volgens het boek Van den seven sacramenten zeggen ‘die canonisten ende meysteren inden gheesteliken rechten,’ dat degenen die ‘middelbaer quaet’ zijn, hoewel ze in de hel worden gepijnigd, nochtans ‘mit ghebeden ende goede wercken gheholpen [moghen] worden, datse een sekertijt van haren pine verlicht worden, dat welck gheen verlossinghe en is.’ Van degenen die ‘te mael quaet’ zijn heet het echter ook hier: ‘desen en helpen in gheen sins die weldaden die men voer hem doen mach, oeck hoedanich datse sijn.’ (fol. 34 b en c.) Dat het bidden voor verdoemden hun straffen zelfs verzwaart, blijkt uit exempelen bij De Vooys, blz. 289. 6) Vgl. Dietsche Doctrinale I vs. 832-835; Jan Praet, vs. 2705-'08; D. Luc. vs. 3751 vlg. en Sp. d.S. vs. 6700-'03. [p. 173] is oflaet, gracie ende perdoen datmen pleecht den doden na te doen, ende dat is die scat der heiligher kercken, die verdiente ons Heren, sijn passie ende bloet, ende alle der heilighen leven; des moghen si oec deelachtich wesen1). Op de vraag of een rijke, voor wien veel gebeden en aalmoezen gedaan worden, daarom eerder uit het vagevuur wordt verlost dan een arme, wordt in het boek Van den seven sacramenten geantwoord, dat eenigen werkelijk van die meening zijn;

Maer sommighe verstaent anders ende bet, ende segghen dat die wercken der caritaten soe groet sijn, dat die selfde alle den ghenen te baten comen, die in caritate ende verenicheit der heyligher kercken staen, in sodanighen manier, datse alle gader van soedanich werck verhoecht ende ghesterct sijn in soe danighen schijn, als of tselfde werck van caritaten voer elcke ziele bysonder ghedaen ende ghewrocht waer2). Alvorens dit hoofdstuk te eindigen, moeten wij nog met een enkel woord gewag maken van de wijze waarop voor dagelijksche zonden vergiffenis kon worden verkregen. Het bleek ons reeds dat de biecht hiervoor wel nuttig, maar in 't algemeen niet noodzakelijk werd geacht. Na te hebben doen uitkomen, dat een dagelijksche zonde met de habitueele - de door God den mensch ingestorte - liefde of genade niet in strijd is3), maar haar werking alleen belemmert, gaat Thomas van Aquino voort:

et ideo ad hoc, quod peccatum veniale tollatur, non requiritur, quod infundatur aliqua habitualis gratia: sed sufficit aliquis motus gratiae, vel charitatis ad ejus remissionem4). Hoewel dus een ‘infusio gratiae’ tot het verkrijgen van vergiffenis voor dagelijksche zonden niet noodzakelijk is, zoo neemt dit niet weg dat zij toch ook kan dienen om die vergiffenis te bewerken, en aldus komt Thomas tot de slotsom, dat op drieërlei wijze kwijtschelding van venialia te verwerven is:

Uno modo, inquantum in eis infunditur gratia.... et hoc modo per eucharistiam, et extremam unctionem, et universaliter per 1) Cap. XLVIII van het Zomerstuk der Tafel. Het Biënboec telt er zeven, ‘ende dese zeven manyeren sijn vergadert in enen veerse: “Fle, pete, ieiuna, vigila, da, redde, celebra,” dat beduut aldus veel: Screy, bidde, vaste, wake, gif, wedergif dat onrechte goet, ende doe misse.’ (Van der Vet, blz. 269.) 2) fol. 35a. 3) Zie boven, blz. 92. 4) Summa III Qu. 87 art. 2. [p. 174] omnia sacramenta novae legis, in quibus confertur gratia, peccata venialia remittuntur. Secundo, inquantum sunt cum aliquo motu detestationis peccatorum: et hoc modo confessio generalis1), tunsio pectoris, et oratio Dominica, operantur ad remissionem venialium peccatorum2): nam in oratione Dominica petimus, Dimitte nobis debita nostra. Tertio modo, inquantum sunt cum aliquo motu reverentiae in Deum, et ad res divinas: et hoc modo benedictio episcopalis, aspersio aquae benedictae, quaelibet sacramentalis unctio, oratio in ecclesia dedicata, et si aliqua alia sunt hujusmodi, operantur ad remissionem venialium peccatorum3). Door andere schrijvers worden nog enkele andere middelen genoemd, en in het Liber Floretus worden ze aldus in een vers gebracht:


Confiteor, tundo, respergor, conteror, oro,

Ungor, ieiuno, patior4), conuerto5), remitto6),

Signor7), edo8), dono9); mala sic venialia pono. Op de vraag, ‘waar mede dat wi die daghelixe sonden moghen boeten,’ zegt Dirc van Delt,

daer antwort decreet op: als met onsen daghelixen ghebede, Pater noster; als wanneer dat wi slaen voor onse borste ende segghen: God, wes mi sondaer ghenadich; als wanneer dat wi ons met den wyewater besprenghen; als wanneer dat wi dat heilighe sacrament, dat lichaem ons Heren, sien ende scouwen; als wanneer dat wi aelmissen voor onse dore gheven; als wanneer dat wi yet offeren ter missen; als wanneer dat wi heilighe stede versouken, of sieken ende ghevanghen visentieren; als wanneer dat wi misse horen of onse Confiteor spreken; als wanneer dat wi die benedixie vander missen (te) ontfaen; als wanneer dat wi onse leste sacrament nemen ende in kersten ghelove van heen scheyden10). Al deze middelen zijn echter alleen dan van kracht, wanneer men vrij is van doodzonden, want zoolang deze niet vergeven zijn, kan men

1) Hiermede wordt in 't bijzonder bedoeld de algemeene schuldbelijdenis bij het begin der mis. 2) Het Comp. noemt hieronder ook eleemosyna en ieiunium. (Lib. VI cap. 34.) 3) t.a.p. art. 3. 4) per patientiam in tribulationibus. 5) docendo indoctos. 6) remittendo iniurias. 7) per signum crucis. 8) door het ontvangen der H. Communie. 9) breuiter implendo opera misericordie, tam spiritualia quam corporalia. 10) Cap. XXIV van het Winterstuk der Tafel. Vgl. D. Luc. vs. 4416-'21 en De Vrije Fries XVII, blz. 279. [p. 175] ook voor dagelijksche zonden geen vergiffenis erlangen1). Wel is het omgekeerde mogelijk, en kunnen dus doodzonden vergeven worden, al zijn ook de dagelijksche zonden die men bedreven heeft nog niet kwijtgescholden.

1) ‘Cum enim peccatum mortale tollat charitatem, quae universa delicta operit, constat quod existenti in peccato mortali nullum veniale remittitur.’ (Comp., Lib. VI cap. 33.)





Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "Nieuwe doctrinael of spieghel van sonden" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools