Het land van Rembrand  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

(Redirected from Het Land van Rembrandt)
Jump to: navigation, search

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Het land van Rembrand[1] (2 dln, 1882—1884) is a book by Conrad Busken Huet

Fragment

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Het land van Rembrand

Studiën over de Noordnederlandsche beschaving in de zeventiende eeuw

Cd. Busken Huet


Overzigt der letteren.

I [Eenheid van Holland en Vlaanderen in de letteren]

Een overzigt van de muziek in Noord-Nederland zal eerst bij het behandelen van een volgend tijdperk kunnen gegeven worden. Wij bepalen ons tot een overzigt der letteren, en maken opmerkzaam dat van de 13de tot en met de 16de eeuw Noorden Zuid-Nederland in het letterkundige één geweest zijn.

Er werden boeken geschreven, eerst in eene taal die wij met den algemeenen naam van middennederlandsch aanduiden; daarna andere boeken in het bastaard-idioom der rederijkers. De meeste en de beste dier werken zijn, geografisch gesproken, van vlaamschen oorsprong; doch er bestaat geen wezenlijk onderscheid tusschen het hollandsch van Stoke of Potter, en het vlaamsch van Maerlant en Boendale; tusschen Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 567 eene bladzijde proza van Ruysbroeck te Brussel, en eene van Mande te Zwol of van Matthijssen in Den Briel; tusschen een rederijkersspel uit Antwerpen en een rederijkersspel uit Rotterdam. De lotgevallen der kunst hebben op dit vloeijen der zuidelijke en der noordelijke letteren in één bedding ons voorbereid. In het staatkundige zijn Vlaanderen en Holland somtijds vijanden geweest. Men kan zeggen dat de steden van het Noorden en de steden van het Zuiden elk haar eigen levensloop gehad hebben. Zonder de feiten geweld aan te doen, kon ik te dien aanzien in vroegere hoofdstukken het bestaan eener specifiek noordnederlandsche beschaving onderstellen. Met de taal is het, in onderscheiding van de politiek, evenzoo gesteld geweest als met de kunst en met het geloof. Noord en Zuid beleden dezelfde godsdienst, beligchaamden deze in dezelfde kunstvormen, en gaven haar klanken in dezelfde spraak. Hebben in de middennederlandsche poëzie de Vlamingen van meer talent of grooter vruchtbaarheid blijk gegeven dan de Hollanders, dezen moeten met even goed humeur dit weten te verdragen als zij het de oudvlaamsche meerderheid in de schilderkunst en de architektuur doen. II [Overwigt der vertalingen. Maerlant's Merlijn] Eene geschiedenis der middennederlandsche letterkunde, naar de eischen die onze tijd aan historische studien stelt, kan bijna niet geschreven worden. De oorspronkelijke werken zijn te zeldzaam. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 568 Wie onzer zou in ernst meenen eene moderne nederlandsche litteratuur-geschiedenis te hebben zamengesteld, zoo hij de romans van Walter Scott en de gedichten van lord Byron analyseerde, die sedert 1825 of 1830 in het nederlandsch vertaald werden? Zoo hij daarbij voegde hetgeen, van Paul de Kock tot Alphonse Daudet of Emile Zola, de fransche letteren onze overzetters en overzetsters te doen gaven? Van Goethe tot Berthold Auerbach of Georg Ebers, de duitsche? Dit is de verhouding waarin, van de 13de tot de 16de eeuw, de nederlandsche letteren tot die van Europa gestaan hebben. Niet één middeneeuwsche roman, middeneeuwsch heldedicht, wetenschappelijk of stichtelijk of geschiedwerk, waarvan niet, in het algemeen gesproken, een middennederlandsche tekst bestaat of bestaan heeft. Maar die teksten zijn vertalingen; vertalingen uit het latijn, het duitsch, of het fransch. Gelijk nog heden in Nederland eene goede vertaling een witte raaf is, zoo waren ook oudtijds de meeste overzettingen broddelwerk. Slechts enkelen verrieden talent.1 Hetgeen ons van den inhoud der middeneeuwsche boekerijen in Nederland bekend is staaft dit zijdelings. Er waren geen geleerde Nederlanders die in de landstaal wetenschappelijke boeken van waarde, geen voorname nederlandsche letterkundigen die dicht- of proza-werken van rang schreven. Wel gewagen de egmonder, de 1 Gaston Paris, Histoire poétique de Charlemagne, 1865, bladz. 135 vgg. - Jonckbloet, Letterkunde, I 258: ‘Waartoe het te verbergen, wat een ieder moet in 't oog springen, dat onze Letterkunde in haar oudste tijdvak aan volslagen gebrek aan oorspronkelijkheid lijdt? Als vertalers waren wij onvermoeid.’ Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 569 middelburgsche, de rijnsburgsche, de adewertsche overleveringen van kostbare klooster-bibliotheken welke door de menschen of de vlammen vernield werden; maar geen enkele maal bejammeren zij het dat nederlandsche geschriften daarbij omgekomen zijn. In het eerste vierdedeel der 15de eeuw hooren wij Thomas van Kempen zijne mede-kloosterlingen beschuldigen, zich aan het lezen van romans te buiten te gaan;1 en de onderstelling is geoorloofd dat de boekerij van den Sint Agnietenberg hun daartoe de gelegenheid aanbood. Doch de toon van geringschatting waarop Thomas over dit tijdverdrijf spreekt, geeft ons tevens regt te gelooven dat het vertalingen waren. Oorspronkelijke nederlandsche romans bestonden trouwens niet, of alleen met uitzondering van Beatrijs. Goedroen en het Nevelingelied schijnen somtijds gedeeltelijk op nederlandschen bodem te spelen, en met nederlandsche helden of heldinnen gestoffeerd te zijn. In de legende van den zwaneridder Elius vindt men de stad Nijmegen genoemd. Dante maakt van eene vermaarde zeedijk in Vlaanderen gewag. Maar nooit is het een werk van nederlandsche dichtkunst of nederlandsche wetenschap hetwelk deze vreemdelingen bezielt. Er werd in de midden-eeuwen geen litterarische ruilhandel door ons volk gedreven, zoodat het buitenland, bij hetwelk wij ter markt gingen, dit wederkeerig bij ons kwam doen. Wij gaven niet met de eene hand terug wat wij met de andere ontleenden. Wanneer men van een volk zegt dat het in een of 1 Hiervóór, derde hoofdstuk, bladz. 241. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 570 ander tijdperk zijner geschiedenis geen eigen letterkunde bezeten heeft, dan is dit de eigenlijke toetssteen. Hoewel ook in de 17de en de 18de eeuw de nederlandsche letteren, gelijk zij in de 19de eeuw voortgaan te doen, grootendeels van navolging leefden, bieden zij echter in die latere eeuwen sommige voorname geschriften in de moedertaal aan, die bij de studie onzer geschiedenis of onzer beschaving het buitenland tot gids kunnen strekken; de algemeene kennis van Europa verrijken kunnen; en zelfs verdienen zouden menigvuldiger of zorgvuldiger geraadpleegd te worden dan tot heden het geval geweest is. Van onze middennederlandsche letteren kan men dit niet zeggen. Daar zij slechts denkbeelden voordroegen die van het buitenland zelf afkomstig waren, en slechts vormen gaven die voor het buitenland de bekoring der nieuwheid niet meer bezaten, waren zij in den tijd van haar ontstaan, en als van den dag harer geboorte, ontbloot van europeesch belang. Nog minder beteekenis voor Europa hadden zij daarna, gedurende het tijdperk der renaissance, toen zelfs letterkundige meesterwerken van den feodalen tijd uit het oog verloren werden, en nagalmen als onze middennederlandsche, bij het internationaal verkeer der geesten, in het geheel niet in aanmerking kwamen. Verbetering in dien toestand hebben eerst de laatste vijftig jaren gebragt. Ook nu nog wordt de omgang van ons middennederlandsch alleen gezocht met een historisch of archeologisch bijoogmerk. Stilzwijgend wordt uitgegaan van de onderstelling dat uit het oogpunt der esthetiek of der poëzie de aantrekkingskracht Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 571 meestal ontbreekt. Niettemin is het buitenland belang gaan stellen in onze middennederlandsche taal niet alleen, maar ook in onze middennederlandsche navolgingen of vertolkingen. Ons middennederlandsch bewijst diensten aan de vergelijkende germaansche taalwetenschap van den nieuweren tijd, en de tekst-uitgaven onzer middennederlandsche filologen worden uit dien hoofde zeer gewaardeerd. Het nieuwste voorbeeld dier ingenomenheid is de uitgaaf van Jacob van Maerlant's Merlijn, onlangs voltooid.1 Van de ruim zesendertigduizend versregels waaruit dit dichtwerk bestaat werden meer dan vijfentwintigduizend er bijgevoegd door Maerlant's voortzetter, Lodewijk van Velthem, zoodat eigenlijk alleen de tien- of elfduizend eerste van Maerlant zelf zijn. Doch dit wordt als eene bijzaak beschouwd. Geschiedenis van den middeneeuwschen toovenaar Merlijn, in de dienst van den half mythologischen koning Arthur, bezit deze middeneeuwsche roman geen dichterlijke waarde in zichzelf, en Maerlant zou op grond van zijn aandeel in het berijmen niet voor een dichter kunnen gehouden worden, zoo Lodewijk van Velthem's nog geringer verdiensten ons niet het regt gaven hem vergelijkenderwijs talent en smaak toe te kennen. Beiden bedienden zich van een franschen proza-tekst dien zij om strijd aanlengden en uitbreidden. Hunne handschriften zijn verloren gegaan, getrouwe afschriften niet tot ons gekomen. Uit het westfaalsch eener herschreven kopij, in de partikuliere boekerij van 1 Van Vloten, Jacob van Maerlants Merlijn, naar het eenig bekende steinforter handschrift, 1882. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 572 een vorst van Bentheim, werd door den uitgever de middennederlandsche tweedehandsche grondtekst zoo goed mogelijk hersteld; en op loffelijke wijze is onze Maerlant-litteratuur nu met een nieuw dokument verrijkt. Duitsche en fransche germanisten hebben aan dezen arbeid aandacht geschonken. Kunnen zij betreffende Maerlant's taal er niet veel nieuws uit leeren, zij vermoeden dat Maerlant's bewerking hen van dienst zal kunnen zijn bij het vaststellen van Merlijn's in vele opzigten nog altijd nevelachtige legende. III [Moderne europesche litteratuur der midden-eeuwen. ‘Dmeisken metten sconen vlechtken’] Wanneer Dante (1265-1321) in den 5 den Zang zijner Hel Francesca Rimini laat verhalen dat Paolo Malatesta en zij op zekeren dag elkander een hoofdstuk uit den roman Lancelot voorlazen, dan blijven wij in het onzekere of dit eene italiaansche vertaling was, dan wel een fransche of een provençaalsche grondtekst. Waarschijnlijk het eerste. Met de meeste middeneeuwsche ridderromans zijn de Italianen door de Franschen bekend gemaakt moeten worden; maar de overzettingen kunnen goed geweest zijn. Het italiaansch was reeds in die dagen eene bijna gevormde taal.1 Op het lezen der gelieven, in zichzelf, wordt door den dichter geen nadruk gelegd. Dante was de tijd1 Fauriel, Origines de la langue et de la littérature italiennes, 1854, I 246 vgg., 471 vgg.; II 460 vgg. - Giudici, Letteratura l ana, 1865, 4de druk, I 118 vgg. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 573 genoot van Paolo en Francesca. Hij vond het natuurlijk dat de jonge prins en de jonge prinses lezen konden. Wij moeten gelooven dat onder de aanzienlijke Italianen deze vaardigheid in de tweede helft der 13de eeuw een gewoon verschijnsel was.1 Evenzoo de belangstelling in de romantische litteratuur van den dag, oorspronkelijk of overgebragt in de landstaal. Francesca gewaagt van het bladeren in Lancelot, gelijk in Frankrijk onder de Julij-monarchie eene vrouw van de wereld over een roman van Balzac had kunnen spreken. Zij stelt het ter hand nemen van het boek als louter toeval, het lezen als een alledaagsch en onschuldig tijdverdrijf voor. Deze bijzonderheden herinneren ons dat van de geheele middeneeuwsche letterkunde in Europa, voor zoover zij zich niet van het latijn bediende, alleen Dante onafgebroken is blijven voortleven. Er is daarna in Europa nooit een tijd geweest dat men de episode van Paolo en Francesca niet van buiten kende. Zoodra de typografie algemeen in zwang gekomen was, heeft men Dante ter perse gelegd.2 Zijn italiaansch is nog heden de taal der Italianen. Er bestaat geen tweede voorbeeld van een middeneeuwsch werk in de landstaal, 1 Wolfram van Eschenbach, de adellijke dichter van Parzival (werk van 1200-1207), kon niet lezen. Anderen lazen hem de fransche teksten voor, welke hem bij zijn arbeid dienden. - Joinville (1224-1317) kon niet schrijven. Zijne Histoire de Saint Louis werd door hem gedikteerd. 2 De Commedia werd door Aldo Manuzio te Venetie gedrukt in 1502, tegelijk met verschillende klassieken. Nog oudere drukken zijn die van 1472 tot 1481 te Foligno, Verona, Mantua, en Florence. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 574 hetwelk tegelijk zoo beroemd of zoo populair geworden, en zoo weinig verouderd is. Onze vergefelijke onbekendheid met andere middeneeuwsche werken uit denzelfden of nog vroeger tijd, is oorzaak dat Dante ons verrast wanneer wij over zaken van zeshonderd jaren geleden hem hooren spreken op een toon alsof zij gisteren voorgevallen waren. Wij zagen een nevel, een mist, een ledig. Eensklaps vernemen wij dat de dingen toen nagenoeg hetzelfde aanzien hadden als tegenwoordig, en de menschen in die dagen niet anders handelden dan nu nog door ons gedaan wordt. Ware de kennis van alle hoofdbronnen in gelijke mate tot ons doorgedrongen, wij zouden bij Dante's tijdgenooten en Dante's voorgangers in andere europesche landen dezelfde middeneeuwsche beschaving aantreffen als bij hem, of alleen in bijzonderheden verschillend. Doch gedurende vele honderd jaren is de wetenschap dier toestanden zoo niet voor goed ondergegaan, althans vervangen door een langen poolnacht. Hun is wedervaren hetgeen in hun eigen midden de herinnering der beschaving van Rome, van Griekenland, van Indie, van Egypte wedervoer. De midden-eeuwen zijn vergeten, gelijk zij zelf vergaten of kwalijk kenden hetgeen vóór haar geweest was. Hare heugenis is uitgewischt. Hare talen zijn antiquiteiten geworden. Hare litteraturen zijn als barbaarschheden ter zijde gesteld. De historische studien der 19de eeuw hebben in dezen stand van zaken eene omwenteling teweeg gebragt. Men schrijft thans geschiedenissen der nieuwere letterkunde in Europa die aanvangen met te gewagen van Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 575 Karel den Groote, en waarin Dante ja eene eereplaats blijft innemen, maar ook mededingers bekomt.1 Men heeft het Nevelingelied weder aan het licht gebragt, heeft het Roelandslied ontdekt, is Goedroen en Parzival en Tristan en den Reinaert weder op het spoor gekomen. Eene verzameling der midden-eeuwsche teksten, welke onze eeuw in druk zag verschijnen, zou niet buitengewoon volledig behoeven te zijn om in eene openbare boekerij eene zaal van achtbaren omvang te vullen. Die middeneeuwsche opwekking uit de dooden is eene voorname daad van onzen tijd, en zal dezen door het nageslacht tot eer gerekend worden. Het lang aanhouden van den winterslaap heeft eene natuurlijke reden gehad. Het fransch van het Roelandslied is niet, gelijk het italiaansch van Dante of het spaansch van koning Alfonso, eene levende taal gebleven.2 Evenmin het duitsch der oudgermaansche dichtwerken, of het dietsch der middennederlandsche. Werkzamer oorzaken dan zelfs de tegenstrevende nationale eigenliefde of de gehechtheid aan het voorvaderlijke hebben deze idiomen in zulke mate doen verouderen, dat eerlang ook de overgangen of verbindingen zijn gaan ontbreken. Het lijdt geen twijfel dat die talen eene veel minder onvolmaakte beschaving tot voertuig gediend hebben, dan vaak beweerd of ondersteld is. Doch zij zouden niet buiten het verkeer 1 Van Vloten, Beknopte geschiedenis der nieuwe letteren, 1876, bladz. 3 vgg. 2 Over Alfons X (van Leon en Kastielje, 1222?-1282) in de middeneeuwsche letteren bij R. Dozy, Recherches etc, 1881, 3de druk, II 30 vgg. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 576 geraakt of daaruit verdrongen zijn, indien zij voor de allengs ontstaande nieuwe behoeften van den geest bij voortduring bruikbaar gebleken waren. Op die wijze verklaart het zich dat wij moeite hebben van de lektuur onzer vaderen, gelijk het vrijstaat met een algemeenen naam de geschriften aan te duiden die beurtelings hen onderwezen of vermaakten, ons eene voorstelling te vormen. Maar tegelijk verstaan wij op die wijze dat onze bijzondere voorouders, de Nederlanders der 13de , 14de , en 15de eeuw, aan de enge grenzen der letterkunde van hun eigen land geenszins gebonden geweest zijn. Er was eene moderne europesche litteratuur, uit welke de begaafden onder hen naar verschillende zijden regtstreeks putten konden. De kennis welke de nederlandsche bewerker van den Roman de Renart van het oude fransch heeft moeten bezitten, om van zijne taak zich zoo te kunnen kwijten als hij gedaan heeft, was niet buitengewoner dan de kennis van het latijn welke geëischt werd om uit het mirakelboek eens prozaschrijvers van het jaar 1200 het onderwerp van Beatrijs te putten en deze stof dichterlijk te bearbeiden. Maerlant moest vertrouwd zijn met het oude duitsch om uit den Saksenspiegel te kunnen trekken hetgeen, ten behoeve van zijn Martijn, daaraan door hem ontleend is. Doch dezelfde taalkennis volstond om, naarde fraaije duitsche bewerkingen van Wolfram van Eschenbach en Gottfried van Straatsburg, Tristan of Parzival in het oorspronkelijk te kunnen lezen. Evenzoo met andere werken. De taal van het Nevelinge-, de taal van het Roelandslied, de taal van Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 577 den Willem van Oranje, waren voor de ontwikkeldsten onder de Nederlanders der 13de eeuw geen gesloten boeken. Zelfs kan beweerd worden, wanneer men op het middelmatig talent der middennederlandsche overzetters dezer laatste gedichten let, dat een Nederlander dier dagen geen hoogvlieger behoefde te zijn om met de letterkunde onzer oostelijke en onzer westelijke naburen tamelijk gemeenzaam te verkeeren. Van overzettingen uit het italiaansch vindt men in onze middennederlandsche litteratuur-geschiedenissen geen melding gemaakt. Alleen sommige latijnsche geschriften der Italianen werden te onzent ijverig gelezen: getuige het door Maerlant berijmd leven van Franciscus van Assisi, door Bonaventura. Toch moeten wij het er voor houden dat de bekendheid met Dante's moedertaal allengs in Oud-Nederland toegenomen is. Toen Dirc Potter omstreeks het jaar 1400 door graaf Willem VI met eene vertrouwelijke opdragt naar Rome gezonden werd, kon hij voor het officieel gedeelte zijner zending met zekere vaardigheid in het latijnspreken volstaan. Doch er zouden in den Loop der Minne niet tegelijk zulke uitvallen tegen de Italianen voorkomen, en zoo vele blijken van ingenomenheid met het genre van Boccaccio, indien de gaaf zich in het italiaansch uit te drukken, of althans italiaansch te lezen en den zin van italiaansche vragen of vertoogen behoorlijk te verstaan, Potter te eenemaal ontbroken had. Naar dezen of een soortgelijken standaard, komt het mij voor, hebben wij in het letterkundige het gemiddelde der nederlandsche beschaving te bepalen, in den tijd die de rederijkers en de herleving der antieke Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 578 letteren in Europa voorafgegaan is. De ontwikkeling der letterkundigen zelf moet, uitgaande van het feit dat onder deze leidslieden zich geen geesten van den eersten rang bevonden hebben, bij het vaststellen der ontwikkeling van het publiek onze maatstaf zijn. Er is de groote massa des volks of der kleine burgerij; het ‘ongeleerde diet.’ Het ontbreekt deze lieden niet aan belangstelling; doch zij verstaan geen andere taal dan dietsch, en overzettingen zijn het eenige middel om hun leeslust te bevredigen. Over de waarde dier vertolkingen kunnen zij niet oordeelen, tenzij bij instinkt. Hun smaak is ongevormd. Zij beginnen met te verorberen wat men hun voorzet. Te hunnen be hoeve is het dat, uit het latijn, uit het duitsch, bovenal uit het fransch, tegen de klippen aan vertaald wordt. Op hen spekuleren de overzetters.1 Er is de klasse der geletterden, der savants en us, gelijk in een later tijdvak de Franschen hen noemen zouden. Het zijn de filosofen, de theologen, de juristen. Hun vaderland is Europa. Voor het meerendeel behooren zij tot den geestelijken stand. Zij schrijven metafysica's in het latijn,2 bijbelsche historien in het latijn,3 wereldgeschiedenissen in het latijn,4 politieke 1 Dideric van Assenede in Floris en Blancefloer, uitgaaf van Hoffmann von Fallersleben, Horae Belgicae 1836, vs. 23 vgg.: Van Assenede Diderike Dien seldijs danken ghemeenlike Dat hijt uten Walsche heeft ghedicht Ende verstandelike in Dietsche bericht Den ghenen diet Walsch niet en connen. 2 Abélard. 3 Petrus Comestor. 4 Vincent van Beauvais. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 579 vertoogen in het latijn.1 Zelfs oude gedichten in de volkstaal worden door hen in latijnsche verzen overgebragt.2 In de schatting dezer studie-mannen zijn de nationale litteraturen eene soort van entomologische kuriositeiten. Zij weten niet regt wat deze insekten te beduiden hebben, en zijn geneigd ze voor schadelijk te houden. De beoefening der wetenschappen in het latijn schijnt hun de eenige waardige bezigheid van den menschelijken geest; latijnsche welsprekendheid de eenige welke eerbied afdwingt.3 Villehardouin en Joinville schrijven of diktéren fransch, omdat zij militairen en de taal der geleerden niet magtig zijn. De geletterde Dante bedient zich van het italiaansch enkel met een polemisch bijoogmerk, en acht de taal van Virgilius den eenigen bello stile. 4 Petrarca veracht zijne eigen italiaansche sonnetten.5 Eene bemiddelende rol tusschen de klasse der geletterden, en het met vertaalde romans overstroomde publiek, wordt in Nederland door Maerlant vervuld. Hij en de zijnen zoeken invloed te bekomen op de schare, door van het romanverslinden haar af-, en aan het lezen van degelijker geschriften te brengen, zedekundige en historische. Wij moeten twijfelen of zij 1 Filips van Leiden. 2 Het Walthariuslied. 3 Bossert, Littérature allemande au moyen-âge, 1882, 2de Druk, bladz. 47. 4 Latijnsche traktaten De Monarchia, De Vulgari eloquentia. Met geringschatting wordt in de Commedia het italiaansch questa moderna favella genoemd. 5 Studie van Ginguené over Petrarca in Histoire littéraire d'Italie, 1835, 2de deel, 12de Hoofdstuk. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 580 geslaagd zijn. Niet vele zedespreuken uit Boendale's Leekespiegel zijn in het geheugen der nederlandsche natie blijven hangen. Hetgeen Maerlant als geschiedenis aanprijst, verschilt van de fabelen der ridderromans vaak alleen hierin dat het houterige, geen dichterlijke fabelen zijn. Maar de stukken bewijzen dat deze ‘burgerlijke dichtkunst’ de eenige uiting der middennederlandsche letteren geweest is, welke voor eene poos een nationaal karakter vertoonde.1 Voorts zien wij in Nederland, onder de regering van graven uit het hollandsche, het henegouwsche, het beijersche Huis, de hoogste klasse der zamenleving aan de letterkunde voor het volk zekere bescherming verleenen, of althans niet weigeren die onder hare hoede te laten stellen; en wat wij daaromtrent aangeteekend vinden zweemt naar hetgeen nog heden zich somtijds voordoet. Er is zelfs een gunstig verschil dat regt heeft op afzonderlijke vermelding. Hertog Jan I van Brabant, een gekroond nederlandsch hoofd, schrijft middennederlandsche minnedichten.2 Wij stellen onze land- en tijdgenooten hooger naar1 Oude romantische litteratuur in de Nederlanden bij L. Ph. C. van den Bergh, Nederlandsche Volksromans, 1837, bladz. 168: ‘Maerlant was de stichter der burgerlijke dichtkunst, die in Nederland alleenheerschend werd en zich nooit tot eene aanzienlijke hoogte verheffen konde.’ - Jonckbloet, Letterkunde, I 157, 159, 164. 2 Herstelde tekst-uitgaaf door Willems. Proeven bij Verwijs, Mnl. Bloemlezing, 1873-1880, 2de Druk, III 115 vgg. Bij Arend, Geschiedenis, IIa 525. - Geldersche graven worden door fransche troubadours als scheidsregters in dichterlijke wedstrijden vermeld. Histoire Littéraire de la France, Dl. XXIII, bladz. 686. Nationale Bibliotheek te Parijs, MS Francais, N o . 244, No. 20050. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 581 mate zij, met meer regt van medespreken, meer smaak voor de letteren der oudheid toonen, of voor de nieuwere buitenlandsche klassieken. Hoogst van al staan zij bij ons aangeschreven, indien zij aan die voorkeur liefde voor de letteren van eigen bodem paren. Het is niet bekend of de hollandsche edelman uit de eerste helft der 14de eeuw, die voor zijne rekening een afschrift van Melis Stoke's Rijmkronijk maken liet, nog andere talen dan zijne moedertaal verstond. Maar heer Jan van Polanen gaf in elk geval een goed voorbeeld, en betaalde ruim. De klerk Wouter, die de kopij vervaardigde, was getroffen door zijne mildheid en betuigde in een naschrift hem warmen dank.1 Bij voorkomende gelegenheid zullen aanzienlijke nederlandsche vrouwen nog heden uit beleefdheid zich laten welgevallen, voor de patrones of de muze van een vaderlandsch dichter of een vaderlandsch romanschrijver door te gaan. De bewerker van den middennederlandschen Reinaert dacht onder het schrijven aan eene dame die hij evenals zijn eigen persoon in de schaduw laat, doch van welke wij aannemen mogen dat haar rang in de maatschappij haar in staat stelde zijne satire der groote wereld met kennis van zaken te beoordeelen. Mogelijk had zijzelve met heimelijk behagen hem sommige onderwerpen aan de hand gedaan.2 1 Epiloog van het door Huydecoper bij zijne uitgaaf van Melis Stoke gevolgd handschrift, 1772, 3 de Deel, bladz. 424, 451 vgg. 2 Jonckbloet, Van den Vos Reinaerde, uitgaaf van 1856, vs. 25 vgg. Inleiding, bladz. CLIII. Uitgaaf van Ernst Martin 1874, Inleiding, bladz. XV. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 582 Eén zijner werken droeg Maerlant op aan zekeren heer Nikolaas van Kats, een zeeuwsch edelman die daarna in de geschiedenis van graaf Floris V eene min of meer dubbelzinnige rol gespeeld heeft, doch van wien onze dichter slechts beleefdheden schijnt ondervonden te hebben.1 Merlijn is den edelman Albrecht van Voorne gewijd, van wien men niets anders weet dan dat hij tusschen 1258 en 1261 zijn vader in het bestuur opvolgde.2 In een ander werk gewaagt Maerlant van eene nederlandsche vrouw, om welke te believen hij in zijne jeugd een franschen historischen roman in het dietsch overbragt. Van de gevoelens die zij hem toedroeg is niets bekend, doch zijn hulde in het litterarische werd door haar aanvaard.3 Evenzoo (ik kies uit den overvloed slechts enkele voorbeelden), evenzoo verhaalt Dirk Potter dat het doel waarmede hij zijn Loop der Minne zamenstelde geweest is, zich aangenaam te maken bij eene dame van hertog Albrecht's hof, of verbonden aan het hof van 's hertogs zoon, of zelve een lid der dynastie. De uitdrukkingen van welke hij zich bedient maken niet duidelijk wie hij eigenlijk bedoelt.4 Over de drijfveeren dezer vrouwen kunnen wij niet 1 Der Natueren Bloeme, Uitgaaf van Bormans 1857 (I-VI) en van Verwijs 1872 (V-XIII) Proloog, vs. 147 vgg. - Over heer Nikolaas van Kats bij De Lange van Wijngaarden, Heeren en stede van Der Goude, I 78 vgg. 2 Proloog van Merlijn bij Van Vloten vs. 14 vgg. - Jonckbloet. Letterkunde, I 172. 3 Maerlant's Alexander, uitgaaf van Snellaert, 1861, X vs. 1510 vgg. De meisjesnaam der dame schijnt Gotile geweest te zijn. 4 Hiervóór, derde hoofdstuk, bladz. 250 vgg. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 583 oordeelen. Hadden zij wederkeerig een zwak voor de personen der dichters die haar het hof maakten, of zagen zij in hen slechts loontrekkende ondergeschikten? Handelden zij met het doel de nationale letteren aan te moedigen, of werd alleen hare ijdelheid gestreeld? Uit eerbied voor de gestorvenen behooren wij aan de liefderijkste onderstelling de voorkeur te geven. Eindelijk komen de gekroonde hoofden in aanmerking. Allen weten wij hoe weinig het voor de letterkundige waarde van een werk bewijst te zijn opgedragen aan een regerend vorst, die meestal meer dan hem lief is met zulke ongevraagde onderscheidingen lastig gevallen wordt. Inzonderheid in de midden-eeuwen, toen de nationale letteren nog geen zelfstandig bestaan konden leiden, verschilde eene opdragt naauwlijks van een verzoekschrift om onderstand, en kon het aannemen, van 's vorsten zijde, moeijelijk voor een waarborg van persoonlijke belangstelling gelden. Echter kan er eene voor beide partijen eervolle reden bestaan hebben waarom Maerlant zijn Spiegel Historiaal aan graaf Floris V wijdde en de souverein daartoe aanleiding gaf;1 eene even eervolle waarom Melis Stoke, toen de dood van Floris V eene vroegere opdragt verijdeld had, zijne Rijmkronijk graaf Willem III aanbood en deze de hulde niet afwees.2 Graaf Willem IV, de laatste souverein uit het huis van Henegouwen, schonk een jaargeld aan 1 Opdragt van Maerlant's Spiegel Historiaal aan Floris V bij De Vries en Verwijs, Proloog vs. 93 vgg. 2 Opdragt van Stoke's Rijmkronijk aan Floris V bij Huydecoper, 1 ste Deel, bladz. 7, vs. 27 vgg. Opdragt aan Willem III, 3 de Deel, bladz. 419, vs. 1055 vgg. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 584 den dichter Willem van Delft.1 Graaf Jan van Blois en hertog Albrecht, uit het huis van Beijeren, waren mild voor allerhande minstreelen; en niets dwingt aan te nemen dat deze zeggers of zonder uitzondering vreemdelingen waren, of, waren zij landgenooten, slechts de werken van anderen voordroegen. De bescheidenheid der letterkundigen viel zelden in zulke uitersten.2 Het volgend gedichtje, welks ouderdom niet met zekerheid bepaald kan worden, maar dat zeker niet uit een tijdperk van verval dagteekent, is een goed gemiddelde der vorming waartoe vóór de rederijkers, door ijverig overzetten en nakneden, onze taal allengs geraakt was. Er wordt een aanvallig jong meisje uit de midden-klasse in herdacht; hetgeen bewijst dat wij deze verzen, in onderscheiding der oudere ridder-poëzie, tot de latere burgerlijke te brengen hebben. Eerst nadat de edelvrouwen om zoo te spreken afgezongen en de ‘bakkersdochters’ aan de beurt gekomen waren, heeft een middennederlandsch dichter, gevormd in de school der duitsche en fransche minnezangers, zulk eene stof kunnen kiezen en haar op die wijze behandelen: 1 Oudste berigt bij Van Wyn, ontleend aan eene grafelijke rekening van 1338, Avondstonden, 1800, I 333. - Een andere dichter Willem, bijgenaamd van Hildegaersberch (uitgaaf van W. Bisschop en E. Verwijs) wordt in de grafelijke rekeningen van 1383 tot 1404 herhaaldelijk genoemd. 2 Reizen van Jan van Blois naar Pruissen, en bezoeken aan het hof in Den Haag. Hiervóór, tweede hoofdstuk, bladz. 161 vgg. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 585 Dmeisken metten sconen vlechtken.1 Mi doet alte sere verlanghen Dmeisken dat mi es ontganghen, Joncfrouwe al vander herten mijn; In mijn herte so spant si di crone, Ic plach bi haer te sine ghewone, Maer nu moetic van haer sijn. Si es alte scone een schijn, Ende si heeft alte scone vlechtken, Dat clein proper suverlec wechtken. Het hevet die lippen ende danschijn Roder dan die rose mach sijn, Ende die hande smal ende lanc. Si heeft haer lijf wit als een sneeu, Haer oghen berren als een leeu, Haer tande wit met yvore ghemanckt. Het dwanc mi oec an minen danc Te sine ewelijc haer dienstknechtken: Dat cleyn proper graselec wechtken Het heeft soe sconen vlechtken! Het es teeder ende oec cleine, Hets die suverlijxte aleine Dat es, ocht was, of wesen sal, Het is hovesch ende goedertieren, Si es sedich van manieren, Ende si es in die siden smal, Haer borstken ronder dan een bal, Haer kinnekijn diep als een grechtken: Dat cleyn proper suverlec wechtken Het heeft soe sconen vlechtken! 1 Eelco Verwijs, X Goede Boerden' 1860, bladz. 33 vgg. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 586 Ic moet hare te dienste staen Ende ewelijc sijn onderdaen, Soe werwert ik mi bekere; Want soe sere es mijn sin ghevallen Opt kindekijn daer wi af callen, Ic mint vaste in lanc soe mere; Want aen haer staet mijn lijf ende ere: Het es oec altoes in mijn gedechtken, Dat cleyn proper suverlec wechtken, Het heeft soe sconen vlechtken! IV [Kenmerken der middeneeuwsche letterkunde] Bij het monsteren der litteratuur van welke wij met voldoende zekerheid kunnen aannemen dat zij in de midden-eeuwen den geest der besten onzer landgenooten gevoed heeft, behoeft niet in fijne onderscheidingen getreden te worden. Wij kunnen met de opmerking volstaan dat een groot aantal denkbeelden van toen dezelfden waren die onder ons ook nu nog heerschen; sommige andere denkbeelden uit dien tijd ten naauwste met dezen zamenhingen en, zonder tegen de onzen in te druischen, niettemin noodig hebben uit de geschiedenis verklaard te worden; nog andere denkbeelden, welke ons tegen de borst stuiten of zonderling toeschijnen, met of zonder strijd destijds gangbaar waren. Niet anders ten aanzien van den smaak. Wij komen tegen den middeneeuwschen smaak gedeeltelijk in op-stand. Gedeeltelijk berusten wij, en laten hem gelden zonder hem aan te nemen of na te volgen. GedeelteCd. Busken Huet, Het land van Rembrand 587 lijk erkennen wij den middeneeuwschen smaak als den gelijke of den meerdere van den onzen niet slechts, maar ook in sommige opzigten als den evenknie der klassieke oudheid zelve. Beslissend is het verschil tusschen toen en thans alleen, wanneer wij op het werktuigelijke en het wetenschappelijke letten. Er bestonden in de middeneeuwen geen goede methoden van onderzoek; geen oordeelkundige waarneming, geen historische, geen tekstkritiek. Vergeleken bij het aantal gegevens over welke in den tegenwoordigen tijd de wetenschap beschikt, was de voorraad kundigheden die toen haar ten dienste stonden, ook dan wanneer zijn betrekkelijke overvloed ons verbaast of met bewondering vervult, gering. De scherpzinnige Abélard, die zich aan weinig overmoed schuldig maakte wanneer hij aanbood te disputeren de omni re scibili, was een weetniet in vergelijking van Kant; de wandelende encyklopedie Vincent van Beauvais een scholier in vergelijking van Voltaire. Dante, die zoo veel wist, wist veel minder dan Goethe. Zelfs kunnen wij voor de meeste wetenschappen van den nieuweren tijd, en voor sommigen der roemrijksten daaronder, in de midden-eeuwen niet eens een aan-knoopingspunt vinden, laat staan een equivalent. Zij moesten nog geboren worden, en hare vertegenwoordigers met haar. Met het werktuigelijke bedoel ik hulpmiddelen als onze dagbladen en onze tijdschriften, die nieuwe stelsels en nieuwe ontdekkingen of regtstreeks wereldkundig maken, of de stilverworven kennis der vakmannen langs omwegen populariseren. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 588 De gebrekkige middelen van verkeer en vervoer in aanmerking genomen, was het reizen en het wisselen van brieven in de midden-eeuwen veel gewoner dan wij gelooven zouden. Spoedig genoeg drong van land tot land, van de eene hoogeschool naar de andere, het wetenschappelijk en het letternieuws door. Geenszins leefde men in een staat van afzondering, ieder met zijn eigen geest onder eene eigen stolp. Maar het onderscheid was niettemin groot. Geen couranten, geen maandwerken, geen akademische annalen. Niets dan boeken; en van die boeken niet meer exemplaren dan vóór de uitvinding der drukkunst de vaardigheid der afschrijvers in omloop bragt. Waren niet te allen tijde de groote scheppingen van het menschelijk vernuft schaarsch geweest, zoodat tusschen de eene en de andere vrij wat gelegenheden tot doordringen overbleven, wij zouden de midden-eeuwen moeten beklagen. V [De middeneeuwsche letteren en de bijbel] De meest algemeen verbreide kennis was de inhoud van den bijbel; gelezen zonder raadplegen der grondteksten, uit de geijkte latijnsche overzetting nog eens overgezet in de volkstaal, opgevat als oudste algemeene geschiedenis en tegelijk als godspraak. Verst van de bron stonden op dit gebied werken als Maerlant's Rijmbijbel. Honderd twintig jaren vóór hem had een geleerd fransch geestelijke, naar zijn boekverslindenden aard Petrus Comestor bijgenaamd, in het latijn een uittreksel der bijbelsche geschiedeCd. Busken Huet, Het land van Rembrand 589 nissen zamengesteld (omstreeks 1150).1 Dit werk, welks inhoud niet veel digter bij den eigenlijken bijbel staat dan Egeling's Weg der Zaligheid of Van der Palm's Bijbel voor de jeugd uit de eerste helft onzer eeuw; dit werk brengt Maerlant in vlaamsche rijmen over (1276), en maakt op ons den indruk te goeder trouw geloofd te hebben dat de priesters hem deswege haatten, gelijk duisterlingen het een volksverlichter doen.2 De zaak was dat de geestelijken, die zichzelf voor geleerden en hem voor een bemoeial en een ongeroepene hielden, het als een grijpen naar hunne voorregten beschouwden Comestor aan de schare in plaats van de schare tot Comestor te brengen. Op hunne wijze waren zij voorstanders van het klassieke. Hun hekelen of ‘begripen’ van Maerlant, die wederkeerig als hekelaar der geestelijkheid optrad, kwam uit een litterarischen wrok, meer dan uit een theologischen.3 In geen geval betrof dit konflikt de hoofdzaak. Maerlant's bedillers, en de bedillende Maerlant-zelf, vereerden om strijd in den bijbel de hoogste goddelijke openbaring en eene onfeilbare bron van historische wetenschap. Dante is, wat zijn blik op den bijbel betreft, de tijd1 Scholastica Historia van Petrus Comestor. Uitgaven van 1471 en 1473 in de verzameling wiegedrukken der N. Bibliotheek te Parijs. 2 Maerlant's Rijmbijbel, door David, 1859, vs. 74 vgg. Spiegel Historiaal, door De Vries en Verwijs, P. I, B. I, Proloog vs. 83 vgg. - Zekere Jan de Weert, navolger van Maerlant, wist omstreeks 1350 te verhalen dat het overzetten van den Rijmbijbel hem bijna het leven gekost had. Plaats bij Te Winkel, Maerlant's Werken, bladz. 52 vgg. 3 Listrius en Murmellius. Hiervóór, bladz. 339 vg. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 590 genooten gedeeltelijk vóór. Zijn dichterlijk instinkt waarschuwt hem dat de dichterlijke boeken van het Oude Testament niet uit het hebreeuwsch in het latijn of in eene andere taal kunnen overgezet worden, zonder daarbij zeer te verliezen. Die opmerking was toen nog door niemand gemaakt.1 Doch voor het overige gaat ook hij op de willekeurigste wijze met den bijbel om; schuift blindelings het Oude Testament tusschen het Nieuwe; verzint diepzinnigheden; allegoriseert; behandelt de leerstukken alsof het verhalen, de verhalen alsof het leerstukken waren; houdt in al het voornaamste zich aan de in zijn tijd gangbare mystieke verklaring. Wie gevoelt echter niet dat dit spelen van den feodalen tijd met den bijbel in eene bijbelkennis wortelde, die ook daarna, gedurende eene reeks van eeuwen, van beslissenden invloed op de algemeene zienswijze der Europeanen geweest is? Een Aziaat, die in onze dagen de geschiedenis van Europa wilde bestuderen in Europa's letteren, Europa's kunst, Europa's begrippen van goed en kwaad, Europa's voorstellingen omtrent het bovenzinlijke, zou vóór alles zich eene grondige kennis moeten eigen maken, eerstens van het Oude en het Nieuwe Testa1 Dante in zijn Convito, c. VII: ‘Een iegelijk wete dat geen enkele dichterlijke gedachte uit hare eigen spraak kan overgezet worden, zonder al hare bekoring en harmonie te derven. Daarom laat Homerus zich niet uit het grieksch in het latijn vertalen. Daarom missen de verzen der Psalmen den muzikalen toon. Zij werden uit het hebreeuwsch in het grieksch vertolkt; uit het grieksch in het latijn; en bij die overbrenging is al het liefelijke verloren gegaan.’ Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 591 ment zelf, daarna van de beteekenis welke door de europesche christenen in verschillende tijden aan die gewijde boeken gehecht is. Zij geven den sleutel tot een groot aantal onzer denkbeelden; verklaren al hetgeen er niet enkel menschelijks of nationaals in onze wijze van gevoelen is; zijn als eene doorloopende kantteekening bij de vormen onzer verbeelding. De ontkenning zelve van het bijbelsche, die meer en meer tot de gangbare begrippen der Europeanen is gaan behooren, bevestigt de algemeenheid dezer heerschappij. Hetgeen wij de vrije gedachte noemen is voor de eene helft iets positiefs, voor de andere iets betrekkelijks. Met vrij te denken bedoelen wij: anders te denken dan onze voorouders die hunne denkvormen naar den bijbel regelden, of dan diegenen onzer tijdgenooten welke bij de bijbelsche voorstellingen van een vroeger geslacht voortgaan vrede te vinden. VI [De middeneeuwsche heiligverklaring] Bij de europesche volken, die naderhand het protestantisme omhelsd hebben, is de bijbelsche geschiedenis zeer in eere gebleven, en zelfs nog in aanzien toegenomen. Men kan zeggen dat zij tot in het merg der letterkunde er doorgedrongen is, en van een groot gedeelte der beeldspraak zich meester gemaakt heeft.1 1 Emblêmes Chrétiens der hugenoote Georgette de Montenay. - La Semaine, van den hugenoot Du Bartas. - Milton's Paradise Lost en Byron's Caïn. - Staten-vertaling des bijbels, en psalmberijmingen voor protestantsch kerkgebruik. - Vondel's bijbelsche treurspelen. - Bijbelsche zededichten van Cats en Huygens. - Stichtelijke rijmen van Revius, Kamphuyzen, Lodestein, Jeremias de Decker, Jan Luiken. - Hoogvliet's Abraham de Aartsvader. - Mevrouw Van Merken's David. - Bijbelvertaling van Van der Palm, en Evangelische Gezangen. - Poëzie van Bilderdijk, Da Costa, Ter Haar, Beets, Hasebroek, Ten Kate. - Modern-theologische poëzie van De Génestet. - Historische romans van mevrouw Bosboom-Toussaint. - Zederomans van Bulwer, Thackeray, Dickens, George Eliot, Charlotte Brontë, Miss Mulock, en de engelsche bellettrie der 19de eeuw in het algemeen, vóór de jongste reaktie. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 592 De inhoud van sommige boeken des Ouden Testaments daarentegen, die bij de protestanten voor apokrief doorgaan omdat zij oorspronkelijk niet in het hebreeuwsch geschreven werden, is vergelijkenderwijs uit het geheugen verdwenen. De legende der christelijke heiligen in nog sterker mate. Protestantsche kerken zijn den naam van santinnen en santen blijven dragen, met wier geschiedenis of wier fabel men in protestantsche kringen allengs volstrekt onbekend geworden is. Zelfs de uitspraak dier namen is verloren gegaan.1 De midden-eeuwen hebben noch zulke weifelingen, noch zulke onderscheidingen gekend. In de middeneeuwsche kunst en de middeneeuwsche letterkunde zien wij Judas den Makkabeër, wat heiligheid en goddelijke ingeving of leiding betreft, op één lijn gesteld worden met den aartsvader Abraham, of met de apostelen van het Nieuwe Testament. Er zijn talrijke voorbeelden van dooreenmenging der oude en der 1 Hiervóór, bladz. 420. - De arnhemsche Eusebius-kerk wordt in het onderschrift eener teekening van 1716, (Arnhemsch Oudheidkundig Muzeum) de ‘Sebiskerk’ genoemd. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 593 nieuwere, der ongewijde en der gewijde geschiedenis; zoodat koning David, Alexander de Groote, Judas de Makkabeër, en Charlemagne, voorkomen als spruiten van één godegewijd heldegeslacht.1 Bij Dante zijn Beatrijs Portinari, gravin Mathilde, Rachel de zuster van Lea, en Maria de zuster van Martha, allen in denzelfden of gelijksoortigen graad geestelijke verwanten der Heilige Maagd. De midden-eeuwen eeren als heiligen, gelijkop met de helden en heldinnen des bijbels, alle mannen en vrouwen die korter of langer geleden hetzij gestorven zijn als martelaren voor het geloof, hetzij zich onderscheiden hebben als zusters van barmhartigheid, als zendelingen, als orde-stichters, als predikers, als theologen. De middeneeuwsche letterkunde beweegt zich in eene wereld van voortdurende heiligverklaring. Wanneer Maerlant omstreeks 1270 het leven van Franciscus van Assisi vertaalt, dan is Franciscus heilig, hoewel hij naauwlijks sedert eene halve eeuw niet meer onder de levenden behoort.2 Lodewijk IX van Frankrijk sterft in 1270, bij Maerlant's leven, en wordt in 1297, kort na Maerlant's vermoedelijken dood, gekanoniseerd. Bo1 De torens van het kasteel Pierrefonds (1400) waren versierd met de beelden van: Jozua, Hektor, Alexander den Groote, Judas den Makkabeër, Julius Caesar, koning Arthur, Charlemagne, Godfried van Bouillon. Pierrefonds door Viollet le Duc, 1878. 2 Franciscus van Assisi sterft in 1226, en wordt heilig verklaard door paus Gregorius IX, 1227-1241. Uitgaaf van St. Franciscus' Leven in Maerlant's vertaling door J. Tideman, 1848. - Antonius van Padua (zijn sermoen tot de visschen bij Van Vloten, Prozastukken. bladz. - 196 vgg.) sterft in 1231 en is heilig het jaar daarna. Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 594 naventura en Thomas van Aquino, hoewel beiden nog later dan Franciscus van Assisi gekomen, zijn even heilig voor Dante, jongeren tijdgenoot van Maerlant, als voor Thomas a Kempis, ouderen tijdgenoot van bisschop David van Bourgondie. Dominicus, die in de 13de eeuw de orde der dominikanen stichtte, is bij Dante heilig op denzelfden voet als Benedictus, die in de 6 de eeuw het de orde der benediktijnen deed; op denzelfden als Bernardus, die in 1115 de abdij van Clairvaux in het leven riep. Dit is een der punten waaromtrent de middeneeuwsche letteren zeer verschild hebben van onze hedendaagsche. Geheel die heiligen-litteratuur is sedert deels een voorwerp van geleerde archeologische studie geworden, deels vinden wij haar, voor zoover zij het leven nog raakt, slechts in handen van ijverige roomsch-katholieken. Van wereld-lektuur werd zij sekte-lektuur. Haar inhoud zou door eene andere soort van kundigheden vervangen worden. In elk tijdperk hunner geschiedenis hebben de europesche volken, naar mate deze of gene vorm van wetenschap aan de orde was, daarvan zekeren gemeenschappelijken voorraad bezeten en, als het ware, ten einde dien in hun geest te kunnen bergen, vroegere voorraden moeten opruimen. Het gemiddelde heeft, voor zoover wij dit kunnen berekenen, te allen tijde nagenoeg gelijkgestaan. Wanneer men een klein getal buitengewone vernuften van later uitzondert, dan waren in de midden-eeuwen de Europeanen over het algemeen niet onkundiger dan tegenwoordig. Een aantal zaken, ons bekend, waren hun vreemd; een aantal Cd. Busken Huet, Het land van Rembrand 595 andere, welke hun levendig voor den geest stonden, doen dit bij ons nog slechts schemerachtig, of in het geheel niet meer. Het beste bewijs dat hun weten, hun denken, hun gevoelen, niet te verachten was, is dat wij ons zooveel moeite geven er in door te dringen en dit vaak zulk een dankbaar werk is. De nederlandsche bazen der midden-eeuwen hadden de spoorwegbrug over het Hollands Diep niet kunnen bouwen. De algemeene kundigheden, daarvoor noodig, waren hun niet eigen. Maar zij bouwden met gemak den toren van Sint Ursula te Delft, en gaven, toen hij voltooid was, een geestelijk koncert in het kruis.1 Let men op de verfoeilijke lijnen der hedendaagsche volkspaleizen, en vergelijkt men die bij de lijnen der gothische kerken, dan ziet men dat eene vaardigheid, welke vroeger algemeen eigendom was, verloren is gegaan. Evenzoo wat de bijbelkennis betreft, en het inzigt in de christelijke symboliek. Voor onkunde is wetenschap, voor wetenschap onkunde in de plaats gekomen.


See also

Full text[2]




Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "Het land van Rembrand" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools