Van de koele meren des doods  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

"Hier ligt het grote verschil met Van Deyssel, en daarmee tevens tussen Hedwig uit Van de koele meren des doods en Mathilde uit Een liefde. Ze zijn allebei vrouw met ziel en lichaam, en vooral met het lichaam: ‘Mujer toda carne para el amor’ (La Celestina). Van Eedens Hedwig heeft het daarmee heel wat moeilijker dan Van Deyssels Mathilde: zij masturbeert niet alleen, maar zij prostitueert zich zelfs. Het verschil zit hem ten eerste in het feit dat Van Eedens voorzichtige verteller af en toe meer verhult dan vertelt, zodat de lezer alleen maar kan raden naar wat hij precies bedoelt. Blijkens zijn bekende essay over Van de koele meren des doods geldt dit bezwaar zelfs voor Van Eedens latere ‘psychiater-collega’ prof. dr. H.C. Rümke."--Martien J.G. de Jong Hedwig corrigeert Mathilde (1983) by Joost Veerkamp


"Heb je wel eens van een huisjesmelker gehoord? Nou, de hertog is de meest infame huisjesmelker op groote schaal die er bestaat. Die huisjesmelkerij geef hem jaarlijks minstens vijftig duizend pond." --Van de koele meren des doods (1900) by Frederik van Eeden


Een roman, die ik helaas niet kan bewonderen. Vermoedelijk, omdat ik behoor tot ‘die oppervlakkig-denkende en -gevoelende lezers’, die in dit werk een min of meer pathologisch geval" menen te zien, zoals het ‘voorwoord’ (waarom dit on-Nederlandse woord) reeds bij voorbaat iemand noemt, die inderdaad meent, dat dit zo is.

Dit boek doet je aan als een nat laken om je blote lijf. Hier is van een verlossing, zoals de roman wil, geen sprake. Hier is de duivelskring van een onverloste ziel. Als Van Eeden psychiater wilde zijn, had hij beter een verhandeling kunnen schrijven, maar onze toch meestal zware Nederlandse literatuur niet moeten bezwaren met deze roman, die meer de psychiater dan de literator doet kennen.

E.H. Bos

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Van de koele meren des doods (1900) is a Dutch novel by Frederik van Eeden, first published in 1900. It is one of the canonical Dutch novels, and is praised as a psychological novel.

Plot

The novel relates the story of Hedwig Marga de Fontayne, the scion of a wealthy family, whose sexual frustration manifests itself as a death drive. After the death of her mother her father turns alcoholic, wasting the family's fortune. She begins to fantasize about sex and becomes a habitual masturbator (Hedwig had op ‘de oude wijze gezondigd’ ,p. 72), something she feels guilty about. At nineteen, Hedwig marries a man named Gerard. Gerard hardly ever has sex with her, and only out of a sense of obligation. Hedwig gets depressed. When Hedwig, on advice of her doctor, spends some time apart from Gerard, she meets and falls in love with Ritsaard, a piano player, with whom she runs off to England. Out of this relationship a daughter is born, but she dies quickly. Hedwig gets increasingly confused, till she completely loses her grip on reality. She travels to Paris with the dead child in a suitcase. There she's brought to a psychiatric hospital, where she's treated with morphine. She gets addicted to it, and after her release she becomes a prostitute to support her addiction. Destitute and descending into madness, she is admitted to the Pitié-Salpêtrière Hospital, to the psychiatric ward where a friendly nurse helps her beat her addiction. She returns to the Netherlands, and spends her last years with a family that formerly farmed on the family's lands.

Her husband also masturbates (Gerard leerde op achtjarige leeftijd het ‘kwaad der knapen’ (p.104) kennen).

Full text

Van de koele meren des doods

Frederik van Eeden


I. De geschiedenis van een vrouw. Hoe zij zocht de koele meren des Doods, waar verlossing is, en hoe zij die vond.

Haar naam heet ik Hedwig Marga de Fontayne. Een Hollandsche vrouw, maar met bloed in zich van uitheemsche voorouders.

Zij was in 't midden der negentiende eeuw geboren en opgegroeid in een Hollandsche provincie-stad, aldaar was klein vertier van handel of bedrijf, maar toch welvaart, want er woonden veel rijken in deftige huizen.

Ook haar huis was groot en deftig, wellicht honderd jaar oud. Het bevatte een ruime, in zomer koele gang met marmeren vloersteenen en witgepleisterde muren. Aan dien gang kwamen uit groote donkere kamers, met roode muurbekleeding, afgezet door smalle gouden lijsten, met wit-en-goud beschilderd houtbeschot en witgepleisterde zoldering. Lichtkronen hingen er, met veel driekantige stukjes kristal. Een deur met glas opende

8 aan 't einde van den gang naar den tuin, waar schrale bloemheesters stonden in zeer zwarte vette aarde, aan licht te kort komend onder één zwaren boom, een roodbladerige beuk. Er was een lichte zonnige tuinkamer; daar huisde het gezin meesttijds. De ramen waren er hoog, drie in getal, met kleine violette ruiten. De vensterbanken konden in tweeën opengaan, en aldus, de ramen op, waren er des zomers drie groote gaten buitenlucht, met door uitstaande gordijnen verschemerd zonlicht, in het breede vertrek. Tusschen vele soortgelijke huizen stond het huis in de stille, bochtige hoofdstraat der stad. Een rijweg van blank-grauwe, welgevoegde kei-steenen in 't midden, daarnaast twee voetpaden van gele gebakken steentjes, dan de blauw-hardsteenen stoepen en palen met ijzeren staven of kettingen, dan de vensters hoog en saai, met donkere inkijk, en zelden menschen er achter. De dingen achter 't glas zichtbaar, meubels en bloemvazen, zeer ordelijk gehouden en rein, maar onschoon, want niet om liefde of gevoel maar om doodende gewoonte. Zij vond in dit hare vreugde-aandoeningen en zag het onschoone niet. In den morgen was de straat zonnig, in den lichten zomermorgen, en vol vreedzame bedrijvigheid. Als zij uitging, naar school, en trok de straatdeur achter zich dicht, dan voelde zij het leven

9 warm en helder om zich, alles in zijne orde goed. Zij zag de bakkers het brood rondbrengen, en de lichtgekleede dienstmeisjes op de stoepen, en den wagen die het vuilnis ophaalde. En over alles lag de zomerzon, de roode daken gloeiden, de ramen glinsterden, en onder den zwaren kastanjeboom op het straatplein lag levendgroenige schaduw. In haar huis in stad was ook haar jonge leven in aanvang niet kommerlijk. Ze vond het vreugde-voedsel hier en daar, als een die in den morgen hongert. Er waren goede uren des morgens aan 't ontbijt als de stille zon in de tuinkamer scheen, en ook des winter-avonds op haars vaders schoot bij den haard. En de uren van vertrouwelijk samenzijn met haar moeder. En als schitterende dingen blonken de feestdagen uit, als het kristal te voorschijn kwam, en de bloemen werden ingedragen in den gang, en het groote huis vol was van den geur van meloenen, fletse bloemen en sparregroen. Het gedrang der gasten en het warre gerucht was een bedwelmende bekoring. De ongewone menschen in huis, de witte koks, de zwart-gekleede knechts, ze hadden eenen schijn van fraaiheid en bizonderheid. En elk der spijzen van zulk een dag scheen zeldzaam, kostbaar en uitheemsch, zooals zij ze kreeg boven 10 gezonden op haar kamertje, waar zij at met de juffrouw, die haar moeder verving. Dan de glorie van het binnenkomen na den maaltijd in een toover van licht, bloemen en kristal, in de tot een schitter-zaal herschapen saaie staatsie-kamer. En later toen zij ouder werd, het mee mogen aanzitten en het geluk als zij iets zeide of deed waardoor zij werd opgemerkt en iets voelde van het op waardige wijze, niet als een kind, meedoen aan een feest. Maar toch, de vreugde-uren waren verspreid als schaarsche bloemen op een groote vale heide van saaiheid, waarover zij ging in aanvang onbekommerd, bedacht op de bloemen, niet achtend het vale, tusschen-gelegene, zooveel grootere. Later, hetzelfde herinnerend, herdacht zij enkel de heide, de groote sombere vlakte, herdenkend de bloemen niet. En het was haar een wonder hoe zij nog zoo onbekommerd had kunnen zijn in zooveel doodschheid. En, als kind nog, zij zal negen jaar oud geweest zijn, begon reeds de beklemming van iets geweldigs en ontzettends, zwaar en droef, dat niet weg wou, en dat zij toch nooit stellig zag. Het was in allerlei plaatsen, bij allerlei bezigheden en hechtte zich als een kwade geur aan allerlei dingen. En zij bemerkte het niet als het er was, maar wat later, als zij de plaats, de bezigheid,

11 het ding herdacht, was het er achter als een zwart leelijk iets dat ze vergeten had op te merken. Zoo had zij op een avond zeepbellen geblazen met haar vriendinnetje, op het geel-steenen plaatsje achter de keuken, en zij had de bonte, prachtig-gladde wonder-ballons laten dansen op haar mouw, en zachtkens laten huppelen over een wollen dweil, en haar broeder had ze gevuld met tabaksrook, tot zij barstten. En daarna ging zij naar bed. Het was negen uur op een Maandagavond, het was nog even licht, grauwe schemering vulde haar kleine, kale kamertje, er klepten twee klokjes op de torens buiten tegen elkaar in. Toen was er iets als een grauwen en ontzetting in alles om haar en in het onmiddellijke in herinnering en zij voelde het toch niet, toen zij op den rand van haar bedje zat. Maar later, later, scheen het alsof zij toen al duldeloos moest geleden hebben, zulk een griezel van saaiheid en akeligheid kleefde aan al het gevoelde van toen. Aan den geur van zeepsop en steenen pijpjes, aan de gele steenen van het plaatsje, aan de stemmen van haar broeder, van haar vriendinnetje en van de meid, aan het grauwe licht door de kleine slaapkamerruiten, aan het oneindig naargeestig klokgeklep. En ondanks de zorgenvrijheid harer jonge jaren,

12 waarin noch ziekte, noch droef verlies, noch hardheid van menschen, noch kommer of gebrek haren levensgroei kneusden, kon zij toch aan deze jaren niet terugdenken zonder telkenmale de kwade geur van saaiheid aan alle herinneringen met afschuw te hervinden. Bijna geen plek van haar groote woonhuis of het waas van naargeestigheid hechtte er zich aan, ten een of andere tijd. Een kamer met bovenlicht, vol kasten, waaruit een geur van olie en peper kwam. Het geluid van een deur die naar de zoldertrap voerde. De vorm van het brood dat elken morgen op de ontbijttafel lag. De vuile voetsporen in den marmeren gang als er sneeuw of slijk lag buiten. Al deze kleine herinneringen brachten iets als walging, tot lijfelijke walging toe. En deze droefheids-aandoening was afhankelijk van het regelmatig terugkeeren der dingen in de tijdsorde. Op bepaalde uren van den dag, op bepaalde dagen van de week, en ook in bepaalde seizoenen van het jaar was de aandoening het sterkst. Zoo was het de middagtijd tusschen 4 en 5 uur dien zij met den meesten afschuw herdacht, en dan het ergst den middagtijd des winters, en dan ergst van al den middagtijd des winters op den eersten dag der week. Ook was het de geur der dingen die de naargeestigheid het scherpste bracht. De geur van het schoone waschgoed dat werd thuisgebracht op Vrijdagmiddagen, en

13 dat door de meiden dan werd gemangeld, gerekt en besprenkeld met water, terwijl Hedwig zat toe te kijken. De geur van zeep en verhit metaal, als het warme bad werd bereid des avonds, toch een vroolijk vermaak voor haar en haar broers en zusters. De vreemde stoffigvunze geur der lang gesloten staatsie-kamers, als het gezin thuis kwam van het zomer-verblijf. Zij vond deze, en vele kleine dingen meer, niet droevig bij 't ondervinden maar nameloos en onuitsprekelijk naargeestig bij 't herdenken. Toch was zij in geenen deele een droefgeestig kind, maar spraakzaam en meestal blijde, geneigd tot bezigheid, schrander en onuitputtelijk in 't vinden van middelen tot spel en vermaak, zelden vermoeid en niet meer dan anderen stuursch of baloorig. Maar zij had wel, schoon onopgemerkt door ieder die haar kende, kortstondige tijden van inzich-gekeerdheid, soms durend weinige minuten, waarin het haar was alsof zij diep, diep in zichzelve zag op onbegrijpelijke en beklemmende wijze. Dan prevelde zij haar eigen naam ‘Hedwig, - Hedwig Marga de Fontayne - ik, ik, ik, - ikzelf, ik ben Hedwig de Fontayne’ - en dat was haar alsof zij in afgronden zag, waarvan de diepte en ondoorgrondbaarheid haar den adem roofde. Deze oogenblikken waren schaars, en zij vergat ze

14 geen van allen, noch de plaats, de omgeving, en de houding waarin zij ze doorleefde. Onder de groote blanke marmersteenen van den gang waren er twee die blijkbaar uit een stuk waren gezaagd, en met hun schei-vlakte boven, aldus waren aaneengelegd dat het figuur der aderen den vorm vertoonde van een groot wit reuzenhart. Hiervoor geknield liggend in beschouwing, daar zij het pas haar vriendinnetjes gewezen had als een merkwaardigheid van 't huis, op eenen namiddag in laatwinter, had Hedwig plots dat zelf-inzicht op 't allersterkst gekregen. En deze maal gold haar als type of oerbeeld aller andere malen. Zij was den verderen dag daarna verruimd en vroolijk, zooals een die voor anderen een heuchelijk geheim te verbergen heeft. En het was haar een heuchelijk geheim, een innige en heilige zaak, waarover zij niet gaarne iemand, ook niet haar moeder, spreken zou. Als een gewichtigen en gewijden plicht begreep zij het, alle bizonderheden van zulk een oogenblik nooit, hoe oud zij worden mocht, te vergeten. In hare moeder had zij al wat een liefdevol en gevoelig kind in die wachten kan. Het groote, veilige thuisgevoel, de altijd goede en betrouwbare zachtheid, de vaste, rustige steun, de verwezenlijking van de

15 schoone, statige en deugdzame mensch. Dat alles gaf Hedwigs moeder haar en de tijd is nimmer aangebroken dat dit wondervolle en volkomen beeld moest worden verzwakt en aangetast. In zachte, ruime, witte kleederen ging Hedwigs moeder veeltijds en zij had het haar op ouderwetsche wijze breed langs de ooren en in smalle vlechten opgestoken. Zij sprak met een zachte, zuivere stem waarin nooit meer dan even de ontstemming trilde, alsdan meer kracht hebbend op den hoorder dan de woede van een toornige. Zij was wat loom en droomerig, doch voor allen leek dit schoon en passend in haar fijne, feeënachtige natuur. Zij zag nooit oud en kon zingen met een heldere kinderstem tot haar dood. Zonder voorbehoud, zonder beperking, zonder eenig schaduwend moment was jegens haar de vereering haars mans. Zij was in zijn oogen volkomen goed en schoon. Dit was zijn rustige overtuiging, nooit voorwerp van overdenking, groot vast licht over heel zijn leven, waarnaar hij nooit bespiegelend omzag. Hij hield niet op vreugde te vinden in de nabijheid van haar stil-werkzame of helder-gedachtelooze wezen, hij vond haar stem bij elk nieuw woord weer even mooi, en haar handen bij elke beweging opnieuw zijn aandacht en bewondering waardig. Hij was niet vaak grommig of verstoord, zoolang zij leefde, dan de tijden

16 dat hij van haar gescheiden was, en die waren weinige. Zong zij, als hij aanwezig was, wàt hij ook deed, zoo liet hij nooit na elk werk te staken en eerbiedig vóór haar te gaan zitten de oogen met kalme vrome aandacht op haar zingenden mond gevest. De kinderen zagen dit en het was hun een goed en natuurlijk iets, dat hen niet verwonderde. Ook voor hen was en bleef moeders volkomene deugd een niet-te-overwegene en onbetwijfelbare zaak. Dit bleef zoo tot den einde. In moeder waren deze twee gegevens ter overwegende meerderheid over allen rondom haar. De fijne bewerktuiging, eigen aan de afkomelinge van zuiver edel-gehouden geslacht, waarin noch de barre nood met zijn verbeestende macht, noch der kleine zorgen verdorring woedde - en de kalmte en evenwicht des gemoeds, bereikt door de strenge scholing in zelfbedwang eener van geslacht op geslacht steeds dieper ingeprente wellevendheid. Deze fijnheid en harmonie vormt, wat men in onze dagen distinctie noemt, zijnde het zich van de meerderheid onderscheidende. En deze openbaarde zich, als een licht dat uit drie poorten straalt, bij deze vrouw gelijkelijk uit haar ziels-wezen, haar lichaamsbouw, en de wijze harer bedrijvigheid, dat is haar stem, blik en bewegingen.

17 Elk der kinderen wist het, waar moeder kwam, kwam de rust en het veilige gevoel. Waar zij weg was begonnen de storingen en de onzekerheid, de wanorde en de kleine krakeelen. Enkel door haar aanwezen begon het vreeselijkste minder vreeselijk te schijnen en wat onontwarbare moeielijkheid scheen vereffende zich licht en gemakkelijk voor haar blij-denkend overleg en ietwat traag maar welgericht bestuur. Hare huishouding dreef zij zonder inspanning, koel-lijdzaam onder zorgen, maar met onmiddellijke waakzaamheid een standvastige orde handhavend met de geringste middelen, als door een enkelen vingerdruk van haar tengere handen. Als Hedwig ziek was, en het koortsgevoel bracht die drukkende benauwing, die bezorgdheid dat er iets gebeuren moet dat niemand recht weet en dat men zóó noch leven noch sterven kan, het gevoel dat kinderen en ook ouderen doet opademen als de doctor komt, - dan keek zij niet uit naar den doctor maar naar moeder, want die deed meer. Als die inkwam met het rustige gelaat, de zachte stem, en de wel-berekende bewegingen, doende wat gedaan moest worden en blijheid en troost vindend waar niemand die te voren zag - dan voelde Hedwig de tevredenheid, die zou aanhouden of het sterven moest zijn of beter-worden. Moeders hand op haar koortshoofd bleef ten allen tijde haar stoffelijk zinnebeeld van hoogsten troost.

18 Deze sterke en heilzame moederlijke invloed bond het geheele gezin tot een liefde-warme eenheid, waarin het den vreemde wèl was te komen en te toeven. Het was het gezin der Hollandsche hooge middelklasse in besten vorm. Er was een eenvoudige leefwijze, zonder verengende zuinigheid, een geheel vrije, natuurlijke gespreks-toon zorgvuldig van alle grofheid, ruwheid of wrevel rein-gehouden, en een diepe, oprechte onderlinge liefde van allen zonder uitzondering. Want uitzondering hierop, in zulk een sfeer, is een moeielijk denkbare zaak. Er was wel een koude en zelfzuchtige onder Hedwigs vier broeders en zusters. Maar deze had niettemin lief als de rest, - al kon zij kwalijk haar scherpte zoo bemantelen als de anderen, - aan het ouderlijk huis dacht zij in latere eenzame jaren met gelijke wijding en teederheid, en zij had denzelfden glimlach van gehoegelijke herdenking wen over dien ouden tijd gesproken werd. In zulk eenen kring moeten wel alle harten denzelfden graad van liefde-warmte aannemen. Het goed-moedige, scherts-lievende gezin leefde met deze bitsheid, en met alle gebreken van een der hunnen, zeer zachtzinnig schertsend maar zonder kwetsing. En zulk een ruimen, spanningloozen toon bracht de zielsrust dezer goede moeder in het huis, dat er niemand was onder hen die het zachtelijk bespotten zijner gebreken niet verdroeg. Ja, geen had een ondeugd waarvan het

19 noemen hem of haar, prikkelbaar door den zelf-strijd, deed fronsen en boos zwijgen. In des vaders hart was goedheid, en sterk besef van plicht en recht. Doch hij had noch de diepe gevoelswijsheid zijner vrouw, noch haar wel gebalanceerd gemoed. Hij overzag het beperkte veld van zijn leven en zijn plichten streng en nauwlettend. Hij zou niet afwijken van wat hem het eerbare dacht. Maar hij zag niet ver, en schoon door een vormelijk geloof gesteund, kon hij op eenmaal zeer radeloos en neerslachtig worden bij geringe bezwaren. Zijn maatschappelijk werk deed hij wèl, en hij was een geëerd en voorspoedig man. Maar als een kind kon hij somwijlen met angstige oogen uitkijken naar haar die de groote steun en vervulling van zijn leven was. En was zij er bijwijlen niet dan liep hij onredelijk te zuchten: ‘Hoe moet dat gaan? Hoe moet dat ooit gaan? Was moeder maar weer thuis.’ En dan plaagden hem de kinderen daarmee, en dat duldde hij zachtzinnig. Zijn gezag was vast onder hen en leed niet onder zijn zwakheden. Want hij was niet om zijn eigen recht maar om het onpersoonlijk recht bekommerd, en dit bemerken ook kinderen. Zijn licht verstoorbaar gemoed voer wel eenmaal heftig uit. Maar door een wenk of blik van zijn vrouw

20 bedaard, ging hij zonder eenige aarzeling, met bijkans aandoenlijke gedweeheid, maar als de natuurlijkste zaak het onredelijk gestrafte kind na, zoekend het in alle kamers, om te zeggen dat hij onrecht deed. En dit werd ernstig en als een natuurlijk ding door allen begrepen. Eenen broeder, Aernout, had Hedwig liever dan de anderen. Hij was 't dichtst bij haar in jaren en zij speelde met hem als trouwste kameraad. Zijn jongens-spelen deed zij mee, naar zijn leiding. Voor de overigen voelde zij de kalme, van-zelf-sprekende gehechtheid die zij naar kinderaard meende dat de gansche menschenwereld verbond. Het scheen haar soms alsof zij meer van haar vader hield dan van haar moeder. Want hij gaf haar een bewust gevoel van dierbaarheid. Ze zag hem graag in 't vriendelijk gelaat met het witte haar, en zij rook graag den geur van zijn kleeren als ze bij hem zat. Hij was een frisch, oud man, die zich zeer zorgvuldig kleedde, niet rookte, maar zich vaak de handen wreef met reukwater dat hij altijd bij zich droeg. De liefde tot haar moeder was inderdaad dieper en machtiger, maar als een ding dat één was met haar wezen, te groot en te eigen om beseft te worden. Totdat de scheiding het beseffen deed.

21 II. Maar Hedwigs leven had twee vormen, die afwisselden met de seizoenen en ook in hare voorstelling scherp gescheiden waren als de zomer van den winter. Er was een buitenhuis op drie uren van de stad gelegen waar het gezin des zomers verbleef. Dat lag in groote landelijke stilte en eenzaamheid aan den oever van een breed meer. Rondom weiden, en akkers met graan of blauwbloeiend vlas. Het huis oud en deftig, door zware esschen en kastanjes omringd, met stallen en schuren en met zonnige, bloemrijke tuinen en moestuinen. Weinig weelde was er in, maar de teekenen van langdurige vestiging van een oud, voornaam geslacht. Wapenschilden en oude meubels en schilderijen. Over het meer woei de westenwind in het elzenloof en de hooge esschen, en het riet was zelden zonder geruisch. Aan de verre overzij een molentje en een stil dorpje, onveranderlijk decor. Met welk een vreugde werd het weer-gezien, elk voorjaar, als het riet weer

22 opwies. En men bemerkte de geringste wijziging, een nieuw rood daakje, een versch-geschilderde schuur. En alle vredige tafreelen rondom waren als dierbare bezittingen, door allen gewaardeerd en met teedere aandacht beschouwd en besproken. Ook kende men daar alle bewoners op een veel inniger en liefderijker wijze dan de zooveel dichterbije stadsburen. Men kende en besprak de eigenaardigheden van elk dorpeling, en van de verspreid wonenden der buurt. En het leven en de lotgevallen van den herder, den visscher, den molenaar daarbuiten waren 's winters onderwerpen van gesprek in het huis-in-stad. In de maand Mei, soms al in April, kwam het groote rijtuig, dat ook 's winters buiten bleef, voorrijden, en bracht het gezin, met de dan uitbundig vroolijke kinderen naar buiten. Maar enkelen hunner, die op de stadsscholen gingen, moesten alle weekdagen weer in het sombere huis blijven, tot de vrije zomertijd aanbrak. Voor Hedwig bracht dit zomerleven zulk een machtige en diepgaande ommekeer, telken jare, dat het haar scheen of zij twee levens leidde, ja! twee wezens was. Die vreemde dorheid die alle gedachte aan haar stadsleven vergiftigde ontbloeide buiten tot een uiterst zoete, maar bijna van lieflijkheid scherpe weemoed. Zij had

23 alles lief daarbuiten, niet slechts het mooie, de bloemen, de boomen, de akkers en het meer - maar ook het leelijke en gewone, de schuren en stallen en hekken. Ook alle menschen daar, goed of norsch, vrindelijk of leelijk, herdacht ze met verteedering. In een hartstochtelijke, nimmer bevredigde gehechtheid onderging en herdacht zij alle gebeurlijkheden en dingen daar. De wilde regenvlagen waren er goed en de rauwe guurte aangenaam. En schoon zij de doodsche lengte van eentonige grauwe dagen wel ook dáár voelde, wilde zij het zich niet erkennen, en zat uren in het donkere boot-huis als de motregen rondom neerzeeg op het kroos, om zichzelven te toonen hoe zij zich buiten niet vervelen kon. Zij kon er zich niet rekenschap van geven naar de wijze van deze woorden, maar het was haar alsof zij in stad niets zag en niets wilde, maar buiten een schemering bespeurde van dat wat boven alles te begeeren was, schoon onbereikbaar ver. Daardoor ontbrandde een verlangen, zoet maar ook pijnlijk. Zoodat zij buiten meer bewust pijn voelde dan in stad, maar een pijn die haar onuitsprekelijk dierbaar was, wijl vol beloften. Naarmate evenwel het aantal zomers klom, en haar ziel, gaandeweg ontwakend, de lust en pijn gevoelens beter proefde, schenen de belofte sterker maar hunne vervulling verder af. In al de eerst kinderlijk dankbaar

24 aanvaarde genietingen kwam als een sarrende, zoete roep, van een verre overzij, en zij kon van niets dier oude dingen genoeg hebben. Nu scheen zij in de stad den anderen een gewoon en vroolijk kind, maar buiten grillig, droomerig en mismoedig. Zij wilde er altijd alleen zijn, zij at er weinig, en was uren stil en zonder bezigheid. Aan het hek der weiën stond ze te dralen en zag in 't verschiet, hoe de wolken op elkander schoven aan den horizon. Lusteloos kon zij liggen, aan des meers gras oever, turend door 't riet geschuif en gewemel. In den avond bleef zij lang uit en wou niet zeggen waar geweest of wat gedaan. En toch was zij meest van allen afkeerig van naar stad teruggaan. De herfstdag als de koffers werden gepakt en op de groote kar geladen, was haar een dag van verschrikking, en het gebeurde wel dat zij schreiend op den grond lag en de matten in de voorhal vastklemde als het rijtuig klaar-stond en zij, laatst van allen, geroepen werd. Zij vroeg menigmaal of zij ook des winters op Merwestee blijven mocht. Maar 't eenige wat moeder haar gedoogde was school-vrijheid in den ganschen zomer, van seringen-tijd tot noten en chrysanthen. Zij had beloofd dat zij zichzelve wel onderrichten zou en zij deed dit met onbetoomden ijver, lezend van

25 aanvang tot slot boeken haar veel te wijs, op zolders van 't oude buitenhuis gevonden. Zoo las zij over sterrekunde, en ooft-cultuur, en een rijm-kroniek. Ook trachtte zij alleen latijn te leeren. Zij was toen nog geen twaalf jaren oud. Maar ook buiten herleefde en veranderde zij bij al wat naar feestelijkheid geleek. De groote familiedagen, vaders en moeders jaardag, vielen in den zomertijd. Dan kwamen vroeg al vriendjes en vriendinnetjes en verwanten uit de stad, het huis was vol rozen en eikengroen, en de lange eettafel werd gedekt en versierd onder de groote linden van de laan. En er was een wondere lust in het eten der spijzen onder bladerenschauw, het zien der zonnekringen op het witte linnen, en het ruiken van den lindenbloesemgeur die samen kwam met den geur der gele wijn in 't kristal. En des middags werd een tocht gemaakt in booten en rijtuigen naar een groote wilgenboom aan des meers overzij. En ook daar was eten en drinken. En het elkaar daar wedervinden en dan weer feestelijk bijeenzijn was Hedwig wederom een groote lust. En lang te vóór beraamde vertooningen werden uitgevoerd en daarin deed Hedwig mee met gespannen geestdrift. Want zij deed dit goed, en wist beter dan de anderen stem en karakter na te bootsen. Zoodat

26 zij werd toegejuicht en een meerderheid voelde en dan tintelde het haar langs rug en armen. En bij het donker worden werden kleurige lantaarns in boomen en heesters gehangen, en rood en blauw vuur gebrand en vuurpijlen ontstoken op het water. Dan begon in Hedwig het blije feestgevoel te verteederen en te versmelten tot iets zeer zoets en bijna wanhopig weemoedigs. Zij had dan veelal wijn gedronken en in die licht-duizelige bevangenheid was het haar alsof nu al het onbestemde dat haar zoolang al had doen lijden en verlangen eindelijk tot openbaring zou komen. Daarmee verstierf de vreugde in menschen en mensch-nabijheid, de lust van het blij samenzijn, en zij sloop weg en zocht alleen de donkere paden en den zwarten water-oever. Zoo stond zij eenen avond van moeders jaardag in de donkere elzenlaan en achter haar klonk nog het stemmengerucht en gelach, en de kleur-lampen blonken door 't donker loof. En zij stond heel alleen en voelde zich ver en eenzaam. De reigers kwamen thuis en streken neer op de boomkruinen boven haar hoofd, wankel-wiekend bij 't balans-zoeken en zacht snavelend bij 't slapengaan. De lucht lauw, lichte sterren omhoog, een zachte nachtwind met geur van kroos en koeien. Toen omvatte Hedwig een boomstam ruig van klimop, vóór haar in een nooit-gevoeld sterk wee-zoet verlangen.

27 Haar armpjes knelden om den boom en haar gezichtje borg ze in de ruigte van het veil. Zij zei: ‘Ik! ik! - ik ben het’ en ze deed haar lippen op, en beet in de harige kronkels van den klimop stam. Toen voelde zij een streelend lustgevoel in haar rug en onder in haar lijfje en zij bleef lang zoo staan met oogen dicht. Toen ging zij naar het huis en wilde niemand meer zien, en lag te schreien op haar bed. Dat was zeer treurig, toen zij de feestvierenden eindelijk hoorde ter ruste gaan, en men bij haar kwam kijken. Dat was om nimmer te vergeten akelig. Zij herdacht dezen nacht vaak, als de eerste aankondiging harer beproevingen. Beschaamd was zij den volgenden morgen en korzelig omdat zij de schaamte niet toonen wilde. Te onvrede op zich zelve, maar, dit al te zeer verbergen willend, kijfachtig tegen anderen tot meerder eigen verdriet. De dagen na een feest waren meestal te vroolijker. Want gasten bleven altijd achter, het huis was vol, en de lust tot scherts en pret bleef hangen als de bloemengeur in huis. Men plaagde elkaar en verzon speelsche grappen, legde poppen om van te schrikken in elkanders bed en wekte elkaar met muziek. En ouden en jongen waren als onbedorven kinderen, onvormelijk, toch nimmer grof. En wat er overschoot van lekkernij scheen kostelijker dan op den feestdag zelf.

28 Maar deze maal was dit alles Hedwig versmart. En zij verwonderde zich zeer, nadenkend over dien avond in de elzenlaan. Want dat was toch wel geweest wat zij haar hartsgevoel noemde, gedachtig aan het witte marmer-hart in den gang. En dat gevoel werd door haar altijd gerekend dicht te staan bij de mooiste dingen van haren godsdienst, het ernstig, innig en onzinnelijk Protestantisme waarin zij was opgevoed. Hare leer beperkte zich tot het simpele begrip van een Vader in den Hemel tot wien men sprak in gebed. In den bijbel mocht zij zelve niet lezen, maar zij hoorde hem, niet begrijpend maar gesticht door den klank uit haars vaders mond telken morgen. Maar in het gebed, het tweegesprek met den ongezienen Vader meende zij zeer gewend te zijn. Hare moeder besprak dit met haar en beried haar in het kiezen van tot gebed waardige en geëigende momenten. En deze zeer bizondere momenten waarin zij in zichzelven meende te schouwen en duizelde van het wonder haars bestaans waren haar de allerhoogst geëigende tot gebed. Doch dit besprak zij met haar moeder niet, alleen met den goddelijken Vader. En nu, zie! hier was een gebedsmoment geweest, maar in stede van verheuging en verreining was er droefenis nagekomen en een bittere ontevredenheid die haar wangen verwarmde en haar deed voetstampen.

29 Er was iets boos en verkeerds ingeslopen en zij begreep het niet. Zij begreep niet wat en zij durfde niet vragen. Zij sprak met God en vroeg: ‘Vader, jij weet het, wat is er gebeurd? Het was niet mooi en niet heerlijk, hoe kwam dat, Vader God?’ Doch er kwam niet die innerlijke zekerheid en rust die zij door hare moeder geleerd had als antwoord te verstaan. En zij liep met hare onzekerheid rond, als met een lossen tand die zij niet trekken kon en waaraan zij telkens voelen moest. In ditzelfde jaar nu, na hare terugkomst in de stad, vingen aan de eerste kleine storingen en verwarringen in haar tot nog toe zoo zuiver en effen zielsleven. Zij werd uitgenoodigd op kinderfeesten en het werd haar toegestaan te gaan. De eerste maal, eer zij gaan zou, toonde zij schuwheid en angstige tegenzin. Op 't laatste oogenblik smeekte ze luide niet te hoeven gaan, en zij verkreukte haar witte kleedje, bracht haar blonde haar met het witte lint in wanorde, en beschreide haar witte zijden handschoentjes, ineengekromd liggend in den marmergang. Maar zij ging toch, en niet tot verdriet, maar tot verrukking. Het feest was in een opzettelijk daartoe gebouwde groote houten loods. Een zaal, die haar ontzachlijk voorkwam, daarvan was de zoldering van

30 wit doorschijnend doek, wolk-vormig opgehouden door kleurige rozetten. En het doek was van boven af verlicht, men zag niet op welke wijze, zoodat het als een gelijkmatige lichtnevel hing over de groote zaal. Aan de wanden waren dikke festoenen van sparregroen en kleurig doek. In de zaal was een fijne nevel van het opgeschuifeld stof, geurig van het versche hout, van de reukwerken en van de zoete, verrukkende feestgeur van het welke naaldloof. En al dit, en de stemmen en het zachte voetgerucht, en de honderden die daar blij-getooid waren, dit alles verblijdde Hedwig bovenmate. Zij werd opgemerkt en vriendelijk toegesproken, haar wangen kleurden en zij werd vroolijk, zij zag hoe de jongens haar mooi en aardig vonden. Er werd gedanst, en een vreemde, niet-pijnlijke verbazing sperde haar oogen toen zij de vinnige blikken en nijdige gebaren zag van twee jongens die elk meenden 't eerst haar gevraagd te hebben ten dans. Toen kwam de muziek, en er was een slepende danswijze die haar na de tweede herhaling wonderlijk trof. Want wat is dat, die droevige noten en smachtende melodie, en toch is het vroolijk en men danst van vroolijkheid? Daar is iets zoets in en iets verraderlijks. Het prikkelt en bedroeft, en doet tranen komen en lachen, uitgelaten lachen. Hedwig danste en dronk ook wat wijn. En daarna

31 kwam dezelfde bedriegelijk droevig jolige danswijze weerom, en nog eens weerom en zij wachtte er op met een gespannen genotsbegeerte. Daar is het weer, het heel zoete en kittelend lieve. Zij moest zich bewegen, docht haar, met het glijden dier melodie, bijna vallend, zich weer verheffend, de armen op, lenig en sierlijk, als een golf voortglijdt over zee. De groote menschen gingen nu ook dansen en werden druk en uitbundig. En met gespannen aandacht zag Hedwig naar hen, want er was nu in hun doen iets nieuws en zeer merkwaardigs. Er was een verstandhouding in hun oogen, en in lachen - als wisten zij allen een geheim dat de kinderen niet wisten, en dat zij nu niet zoo zorgvuldig hoefden te verbergen, nu het feest was en ieder vroolijk. En dit was aantrekkelijk maar ook angstig om te zien. Hedwig vond de groote vrouwen te groot, en nu minder eerbiedwaardig. Niet minder beminnelijk, maar er was iets als bedrog in de wijze waarop zij nu spraken en deden met de mannen die met hen dansten, geheel anders dan die waarop zij zich wat gekunsteld neerbogen tot de kinderen. Het fijne stof in de zaal, de geur van reukwerk, versch hout en welk sparregroen, het lichtend plafond van wolkvormig wit doek en dan die ééne dansmelodie,

32 droevig golvend maar toch jolig en moedwillig - dat alles welde samen in Hedwigs bevangen gemoed tot één enkele, eenvoudige aandoening van geheel onbeschrijfelijken aard en sterke lust. Zij had er geen woorden voor, maar zocht er niet naar met woorden. Zij wist zeer bepaald wat zij bedoelde, zij dacht er later veel aan, en had dan haar eigen vondsten en middelen om dat zeer prettige naar willekeur terug te erlangen. Het tintte de dagen volgende na dit feest en kenmerkte ze voor altijd. Den volgenden morgen in haar gewone, saaie stadsleven, bij de sneden brood aan 't ontbijt, bij het naar school toe gaan in den regen, telkens haalde zij dat zoete in haar ziel te vóór om er zich mee te verkwikken. In den gang stond zij, terugkomend uit school, bij een blauw geschilderd houten trapje, een groote witte zak met het vuile linnen lag er naast, daar stond zij en zocht daar die dansmelodie, naar de herinnering van het lichte plafond en de houtgeur en dan was het er weer, zoet en verrukkelijk. Maar nu werd ook de doodsche saaiheid der gewone dingen zoo grimmig en sterk dat zij het zich onmiddellijk bewust werd en begreep dat zij leed. Haar eerste gewaarwording was die van vermoeienis onder het gewone, en dat was ook het eerste woord wat zij er voor gebruikte. ‘Ik ben moe!’ zei zij dien dag her 33 haaldelijk. Haar lichaam was flink en sterk, maar het ondergaan van al het bekende om haar deed haar aan met moeheid. Zij wilde rusten, en rust was voor haar de herdenking van dat nieuwe zoete gevoel. Het was niet het gevoel van het witte marmerhart. Zij liep door den gang over het witte hart, bleef even staan en glimlachte. Dat was maar kinderachtig geweest. Daar had dit niets van. Dat oude was maar denken, een heel raar soort duizelig denken. Het nieuwe dat proeven, dat was werkelijk en levendig en zoet. En dit kwam als zij wilde, als zij maar aan dat wijsje dacht. Maar zij kon net zoo lang geknield liggen voor het witte marmerhart als zij wou, zonder iets van dat oude gevoel terug te krijgen. Het was maar verbeelding maar niets, het behoefde niet en zij verlangde er niet naar. Maar het nieuwe was alles, en dat moest zij hebben of zij zou doodgaan. Zij herdacht achtereenvolgens alle malen waarop zij dit zelf-inzicht gehad had, waarbij zij gezegd had: ‘dit moet ik onthouden’. Er waren zeer zonderlinge oogenblikken bij. Zoo had zij eens gestoeid met haar broer, zij waren op een stellaadje van stoelen geklommen en daarmee waren zij beiden omgevallen. En midden in die verwarring, op den grond liggend, half verschrikt, half jolig nog, voer het haar door 't hoofd: ‘Waarom ben ik Hedwig en niemand anders ? Hoe is dat? Laat

34 ik dit goed onthouden.’ En het laatste dezer oogenblikken was dat bij den klimop begroeiden boomstam, waaraan zij met een haar onbegrijpelijke schaamte en huivering niet denken durfde. Voor dit nieuwe gevoel, van het avondfeest, had zij geen schaamte. Het was alleen lief en heerlijk. Het was zoo prettig als het anders alleen in enkele droomen was, gouden droomen van buiten, van boomgaarden en parken. Het was wel heel anders, maar het was ook levend en werkelijk en zou weerkomen als zulk een feest weer kwam. Men moet goed in acht houden dat dit alles leefde op den stillen bodem van haar zielsleven, onbemerkt door anderen en nauw door haar zelve. Meer aan 't oppervlak was het druk van kleine en vluchtige beelden en denkseltjes. De kleeding van haar en haar zuster en vriendinnen, de groote menschen, vooral de vrouwen, die zij gezien had, en de jongens waarmee zij had gedanst. Maar dit alles was zeer stellig buiten het lieve gevoel. Zij had het aardige jongens gevonden en dacht om hun kleeding, om een grijs buisje, een witte kraag, een netjes gestrikt schots-zijden dasje. Ook wel om het wat malle stekelig blonde haar van een goedige lange jongen die niets zeggen durfde, en tegen wie ze daarom te vrindelijker was geweest.

35 Zij dacht aan alles met genot, en kon het niet genoeg herdenken. Maar dat kwam, scheen haar, omdat alles prettig werd gemaakt door dat lieve gevoel. En dat hadden de jongens haar niet aangebracht, geen van allen. Ja, toen zij de volgende dagen, om 4 uur des namiddags uit school komende, in het gewone winter middaglicht een paar jongens ontmoette die hun mutsen afnamen, toen was het haar vreemd, mal en pijnlijk hen te herkennen van het feest. Zij wou dat zij ze niet gezien had en zij was dubbel mistroostig dien avond. Toch hoopte zij hen weer te ontmoeten En in den loop van den winter, terwijl de sterke genots-herinnering van lieverlee verzwakte, bleef het haar een dagelijksche kleine vreugde twee jongetjes van het feest te ontmoeten die zij voor het overige niet kende. Op 't zelfde uur in de zelfde straat kwam zij elken middag hen tegen, ze waren even groot, wat jonger dan Hedwig, en eender gekleed in grijze jasjes. En Hedwig knikte dan vrindelijk 't eerste en zei ‘dag grijsjasjes!’ en de jongens knikten terug en zeien: ‘dag meisje!’. Dit was haar sterkste en liefste herinnering uit 't overige van dezen winter, schoon zij de jongetjes nooit nader heeft gekend.

36 III. Er kwamen nog meer kinderfeesten dien winter waarnaar Hedwig met groote verwachting uitzag en hunkerde. Doch brachten zij niets als vage teleurstelling. Telkens scheen het geliefde en gewenschte er te zijn maar het was er nooit. De kamers waren soms klein en benauwd, vol menschen. Soms was het armelijk, dat men de schamele pogingen van een klein burgerhuis zag tot weelde en feestelijkheid. Smalle kamers waar nog etenslucht hong, met de sleetsche meubels uit hun oude plaatsjes gesleept om ruimte te maken, met witte lakens op de kale karpetten en met geleende lampen. Dan voelde Hedwig minachting, maar zij maakte zich toch altijd druk en vroolijk, nu wetend dat dit slagen zou. En dan werd zij ook wel wat aanmatigend en bedilzuchtig, uit spijtigheid en te veel zelf-gevoel, zoodat alleen de jongens haar aardig vonden en haar vriendinnen niet. Doch het heerlijke van de eerste maal kwam niet weer en wat er overbleef en wat Hedwig nu gretig zocht om toch haar bekomst te hebben van genot, was het aardig gevonden worden

37 en mooi gevonden worden door jongens. Dit gaf echter geen zoet herdenken maar mismoedigheid en wrevel de volgende dagen, en het grimmige aanzicht der gewone dingen, telkens weer in het grauwe morgenlicht des traag-trekkenden nawinters, werd al droever en pijnlijker. Zij begon al te voelen hoe zij sommige dingen niet meer aanzien kon, de donkerberégende schors der iepenboomen op de stadsgracht met wat weggeworpen aardappelen op den grond, de vuile hoek van een groene poortdeur in een steegje, zelfs de voetenmat en hoedenstandaard in haar huis, zij sloot soms de oogen als zij deze en dergelijke dingen moest voorbijgaan. Ze maakten haar moe, meende zij. Maar in dezen tijd, het was Februari, vóór haar dertienden jaardag, werd zij van droomen bezocht met ongekende kracht van weemoedige verrukking. Het was altijd over de wisseling der seizoenen dat zij droomde. Het was dan winter in haar droom, met sneeuw en ijs, - dan zag zij de Zuiderwolken aanstroomen, het harde en witte versmelten, de boomen knoppen en groenen en de zon gloeien door hoog gras en bloemen. Dat was een lust en een zaligheid waarvan zij zich overdag nauw rekenschap geven kon. Het was zoo hevig en zoo bang dat zij begon te schreien als zij wakker geworden, haar kleertjes zag en de bekende dakgevels onder haar raamgordijn door. Den geheelen dag koesterde

38 zij dat droombeeld en de gevoelde zaligheid, door de armoede van haar wintersche huis en school-leven heen, of zij 't bezoek van eenen blinkenden engel gehad had. Maar 't was haar zoo droef, alsof de engel nooit weer zou komen en zij nooit de zoete lente weer zou zien. Eens maar droomde zij van een jongen. Hij zat op een steen aan het meer van hun buitenhuis en keek niet op toen ze kwam. Hij leek wat op den langen jongen met het stekelig blonde haar van het feest, maar hij was anders en had een bonten muts op. Hij nam haar zwijgend bij de hand en leidde haar door den moestuin, waar reusachtige vruchten lagen in een vreemden, gouden zonneschijn, toen zei hij: ‘hier moet ik je nu doodmaken, vin je het goed?’ en zij vond het niet enkel goed maar heerlijk en sloot de oogen en boog het hoofd achterover en liet haar armpjes wijd hangen. Toen begon hij op haar borst te drukken, zwaarder en zwaarder, ze hoorde nog even vogeltjes zingen, en zij onderging het meest verrukkende wat zij ooit gekend had, schoon zij wakker werd eer het tot sterven kwam. En deze droom bewaarde zij als 't kostelijkst juweel uit den nimmer aan anderen getoonden schat harer eigen aandoeningen. Toen kwam de lente, langzaam, met slecht weer. Hedwig en haar broer Aernout gingen een dag alleen

39 naar buiten, vóór de anderen. Dat was een groot plezier, want zij speelden er vrouw en heer, en aten bij den ouden huisbewaarder. Aernout vischte en zij braadden de visch in de open lucht. Hedwig waschte de schotels en zorgde voor hun kind. Het was een dag levens ver en hoog boven het overige leven. Aan den avond van dien dag, na den maaltijd in de groote keuken van het huis, waar het frisch rook en kil, met wat geur van koffie en zeepsop, - kwam Hedwig buiten in 't vergrauwend daglicht. Zij stond voor den grooten moerbei-boom tegen het huis, daarop scheen de zon, rood ondergaand over 't meer. De lucht stond zomersch, vlammig begloeid. Het kiezelgrint knarste onder Hedwigs voeten, een duif vloog kleppend op, en op den hoogen esch aan 't water begon een meerl te fluiten. De wind was wasemzoel, met de lang ontbeerde geuren van levend kruid, de meerl floot zijn melodie, glad en klaar, zuiverlijk verwonden, was even stil, en floot dan weer. Waar was toen al 't wintergeluk, het gevoel van 't feest, met sparloover-geur en danswijze, waar waren de schamele vreugdetjes van jongens - ontmoeten en aardig-gevonden worden? Vernietigd, vertrapt, om mee te lachen en van te walgen. Het was alles waardeloos en niets. Dit hier, de zuivere zoete buitenlucht, de teere avondstilte, de prachtige zon, het merelgefluit, en

40 de zoelte, de lente die kwam, dat was alles zoo mooi, daarin mocht aan al het andere niet gedacht worden. Ook die allerlaatste droom was niet zoo zoet hier om te herdenken, die was toch maar een droom. Doch men moet wederom wel weten dat Hedwig dit alles niet bedacht, staande op het grintpad, bij den moerbei-boom. Zij dacht over de duiven, wanneer die jongen zouden hebben, over haar schoolwerk, over den tuinman, over den boerenwagen waarin ze terug zouden rijden. En toch, al deze dingen waaraan zij in dit tijdstip had gedacht vergat ze, maar het tijdstip zelve vergat zij nooit en het was haar later alsof zij op niets anders gelet had dan op zons-ondergang, meerlgezang, den moerbei-boom, het grint, de duiven, en het lente-gevoel in de lucht. En alsof zij het hooge en wonderbare lustgevoel dat bij 't samenkomen al dezer dingen ontstond, toen nauwkeurig vergeleken had met alle hooge en aangename gevoelens van vroeger. Dat was klaarblijkelijk niet recht zoo, maar toch ook niet geheel onjuist. In haar zelfde veelvoudige wezen zag zij als kind het tijdelijke en meest vergankelijke eerst en hield dat voor het waarachtigst, maar later zag zij het meer blijvende en tijdelooze, dat er even goed geweest was, beter voor wat het was, haar meest werkelijke leven. Doch zeer moeielijk werd het haar

41 dit aldus te begrijpen, daar de menschen door de lage en slechte levenswijze onzer dagen steeds nog als kinderen het tijdelijke en vergankelijke als het voornaamste deel huns levens achtend, haar groeiende wijsheid door ongeloof of gering-achting vertraden. En dan scheen het haar of men alleen als kind zulke heldere en heerlijke gevoelens heeft. Maar waarheid is dat zij ze als kind heilig hield, verborgen en ongeschonden, en dat zij later kwijnden alleen omdat de koude samenleving, in welks werking en weerwerking elk toch treden moet, ze niet versterkte en verhief door ontvankelijkheid en mededeeling. Ware niet het heilige vlammetje één machtige brand geworden als het door meerder vuren tot hooger hittegraad had kunnen stijgen? Drie dagen nadat het gezin voor goed buitengekomen was, dezen zomer, werd Hedwig ziek. De kinderen van het dorp waren onthaald, zooals dat gewoonte was. Er was voor hen een groot gebak gemaakt, waarin geraspte citroenschil, en zij kregen ook warme verzoete en gekruide melk. Hedwig had, hiervan mede etende en drinkende, zich verwonderd over den bitteren smaak van beide. Toch had zij zich te goed gedaan en was zij vroolijk geweest. Met de dorpskinderen had zij gespeeld op de hard-steenen trappen voor 't huis en zij had de streeling weer ge 42 voeld van haar voornamen stand, waardoor elke kleine, gewone vriendelijkheid van haar een onevenredig sterken glans van goedheid en edelmoedigheid kreeg, het aldus erg gemakkelijk makend met kleine middelen groote effecten van zelfvoldoening te bereiken. Zoo was zij prinsesje geweest, vrij zich bewegend en hupsch, en dit wel wat te goed zelf wetend, onder de linksche, bedeesde kindertjes. Die hadden veel gegeten en een liedje gezongen, en waren weggetrokken met druk geklapper van klompjes op 't voorplein. Toen was er een ontzettende schaduw van naargeestigheid over alles gekomen, als een zwaar opzettende donderbui. Het was of 't heel donker werd, en al maar hoorde Hedwig het geklapper der weggaande hout-geschoeide voetjes en zag de wat onfrissche kindertjes verdwijnen tusschen de groote beukenstammen. Haar benauwen nam toe. Zij vond al wat zij gedaan had slecht en al het omringende droevig en afschuwelijk. Aldoor moest zij om 't gebak en die melk denken. Zij had niet daarvan moeten eten en drinken. De geur der kinderen en hun oude gewasschen katoenen kleertjes was als een kwelling in haar neus die zij niet kon wegkrijgen. Zij ging zich wasschen en water drinken maar het baatte niet. Haar oudste zuster Hanna kwam binnen en zei ‘wat zie je bleek’. Daar verschrok zij van en voelde verontrust en gewichtig. En toen, na

43 wat loom neerzitten, Hedwig met het gezin aan tafel zou gaan, brak haar op eens het zweet uit en met een plotseling besef dat nu het ergste was gekomen, begon zij, eer zij uit de kamer weg kon komen, en waar alle menschen, ook de knecht, bij waren, te braken. Voor 't eerst onderging zij dit, en het was haar in de stijgende vlaag van somberheid een zoo verschrikkelijke uitbarsting van ellende, als een bliksemslag in een stijgend onweer. Ze voelde zich verpletterd door vernedering en schaamte, als een half dood getrapte pad voelde zij, zooals zij die wel door de meid voorzichtig met een tang de kamer had zien uitdragen. Dit zou zij nooit te boven komen, nu moest zij zeker dood gaan. Het kleed bevuild en allen hadden het gezien en het was door haar mond gegaan. Met onbedaarlijk snikken en gansch en al sidderend werd zij naar bed gebracht. Doch de goede moeder was er en hielp haar en zei dat het immers niets was, dat zij 't immers niet helpen kon, en dat ieder dat wel begreep. Dat de broers en zusters meelijden hadden en niet minder van haar dachten, en dat alle menschen wel eens ziek zijn en vieze dingen moeten doen, omdat wij nu eenmaal maar arme menschen zijn. Toen lag Hedwig, zorgzaam toegedekt, met moeders hand op haar hoofd, stil te gloeien en te suffen, nog nu en dan met lichte siddering. En zij voelde iets

44 van de goddelijke genade, zooals die vergeeft en begrijpt onze arme, gebrekkige natuur. Over de volgende dagen en nachten lag de koortswalm als een bedriegelijke, bewegelijke sluier, als een nu vochtige, dan vurige, nu droge, dan ijzige smook, al het zichtbare en merkbare omkronkelend, verontstaltend, beurtelings verduisterend en angstwekkend klein-scherpheldermakend, ja zelfs den tijd uitzettend en inkrimpend met al zijn wonderbaren inhoud van indrukken en visioenen als werd die beschouwd door een waterdrop of grillig bochtig glas. Het was geen hevig lijden. Pijn had zij niet. Zij at niet. Haar gulzige dorst werd ook staag gestild. Haar anders zoo uiterst gevoelige schaamachtigheid was gaandeweg afgestompt en zij vond het niet erg meer, te moeten geholpen worden bij haar lijfsbehoeften. Haar gewaarwordingen waren vreemd maar niet zeer onaangenaam. Meestal hielden de koortsbeelden haar bezig als speelgoed en lag zij met gesloten oogen te prevelen, vertellend aan wie bij haar zat wat zij al zoo zag. Lange optochten met bont gekleede ruiters die zij beschreef, stuk voor stuk. Tegen den avond, als de koorts toenam, verdiepte zij zich daar ganschelijk in en deed zelf mee in het bonte vizioenen-leven, druk

45 pratend en lachend en met kleine half-voltooide handgebaartjes. Dan zag men het fijne, teere gezichtje met de roodverhitte wangen en ingezonken, gesloten oogen in drukke mienen-wisseling, de lippen altijd in spreekbeweging, soms luid, soms onhoorbaar, de magerende handjes heen en weer waren over het dek, wijzend, waarschuwend, afwerend. Dit ijlend koortsleven scheen haar geen lijden, omdat zij het schoone en gezonde leven vergeten was en dus niet vergelijken kon. Zooals ons ook de warste droom geen dwaasheid schijnt omdat wij 't dagleven vergeten zijn. Maar later hersteld zijnde, was elke herinnering aan dit koorts-leven, nu en dan onsamenhangend opdoemend voor haar geest als zij gezond wandelde in den lichten dag, als een vuil, walgelijk vod, een flard, waarmee zij zich met afkeer herinnerde zich eens vermaakt te hebben, en waarvan zij nu haar ziel haastig poogde te reinigen. En voor wie bij haar zat in haar ziek zijn was deze haar dwaling pijnlijk voelbaar. Haar lachen en vroolijk praten sneed door 't hart en bracht geen wederlach, want men zag de strenge lijnen van het strijdende lijf, het in fellen kamp zijnde leven, op 't fijne gezichtje door 't lachen heen onveranderd, en men leed, zonder

46 dit zoo recht te beseffen, om de hier zoo droef bedrogen ziel, onwetend in gevaar. Voor Hedwigs broers en zusters, zelf nog niet volwassen, was deze pijnlijke aandoening niet zoo sterk. Zij vonden naar dat zij ziek was, maar lieten zich troosten door de verzekering dat deze ziekte, onderlijfs-typhus, bij kinderen meestal genas. Maar ouderen treft deze pijn scherper en anders, want het schijnt onrecht, een kind, dat nog niet rijp is voor strijd en niet beseft waarvoor die goed zijn kan, zoo te doen worstelen met het overmachtige, en wreedelijk te bedriegen. En Hedwig's vader leed zoo vlijmende pijnen door elk geluidje van haar stem herinnerend aan haar gezonde leven, door elk gebaartje harer handen, door het vroolijke masker van haar vroegere gezonde, kleine wezen over den vreeselijken ernst van het zieke worstelend lijfje daaronder, dat hij soms als een lafaard van haar vluchtte, om te snikken in zijn eigen kamer, met de handen voor de ooren dat haar druk stemmetje niet langer tot hem zou doordringen. Want zijn vrouw was kort na Hedwig door dezelfde krankheid aangetast en hij stond wankel en hulpeloos in deze zorgen. En schoon hij de hem boven alles in de wereld lieve vrouw in grooter gevaar wist dan het kind, en zij hem toch ook het dierbaarst moest zijn, voelde hij tot zijn eigen bevreemding zijn radelooze

47 angst meer verlicht aan 't bed van zijn vrouw dan aan dat van Hedwig. De oudere lijderes streed haren strijd met een serene sterkte, met de bijna vermetele gerustheid van de beproefde en wijze mensch, in den strijd gewend, en noch de verblinding der vizioenen, noch de nader-trekkende schemer des doods vermocht dit haar vredig zelf-besef geheel onzichtbaar te maken. Op een zonnigen morgen werd Hedwig wakker met het onuitsprekelijk gevoel van welbehagelijke moeheid dat de overwinning van het leven beteekent. Ze wist dat het in den nacht gekomen was, midden in den slaap. Toen was het als geheraut door haar bloed en leden en moede hersentjes dat de vijand geweken was en alles rusten mocht. En zij had gerust de laatste uren zooals nog nooit. Nu deed ze de oogen op, en wat was de kamer stil, en wat stond alles vast, en wat scheen de zon helder en gelijkmatig. Het was haar oude, heerlijke kamertje buiten, lang en smal, met grijs geschilderd houten wanden, en daar was het raam dat uitzag op het meer door de kastanjeboomen heen. De zon wierp bladerschaduw in, die flauw bewoog, en de houtduiven koerden. Het moest wel Juni zijn. En al wat nu volgde was lust. Van saaiheid of verveling had de lange dag geen spoor. Het stil liggen en niets zeggen, de bloote handen en voeten aanvoelend

48 het zachte linnen, de oogen rustig liefkoozend al de van ouds bekende voorwerpen in de kamer, en het stukje lucht en loover buiten, dat was volkomen lust. Alles scheen goed en voortreffelijk zooals het was. Zij zag niemand als een vreemde verpleegster. Maar die was handig en vriendelijk en had een prettig gezicht. Waar was moeder? Moeder was op reis. Dat was goed en prettig voor haar. En vader en de broers en zusters? Die mochten haar nog niet zien, had de docter gezegd. Dat was ook goed, zij was heel tevreden en wel en verzocht vriendelijke groeten. Zij had honger en mocht niet eten naar haar trek. Maar wat verheugde ze zich op de uren waarop ze wist dat ze iets krijgen zou. En hoe dankbaar was ze voor 't weinige wat ze hebben mocht. Hoe waardeerde nu lijf en ziel het hard-bevochten leven. Stil was het in huis en ze hoorde niet het gejoel der anderen, die zij wist dat toch meestal buiten waren en zongen op zulk een mooien dag. Maar zelden kraakte 't kiezelgrint onder den stap van een zwijgende. Maar dat was om haar, uit lieve voorzorg, hoorde ze. De eerste avonden brachten nog het nu welbekende en gehate koortsgevoel terug, toen vergingen de dagen gelijkmatig en er was genot in hun regelmaat. Er

49 stond een kamerschut voor de deur en op een dag zag zij het gezicht van haar broer Aernout daar boven uitkijken. Daarna kwam Hanna, toen Frank haar oudste broer, toen Bertha haar jongste zuster. Ze keken elk over het kamerschut en spraken met Hedwig. Dat gebeurde een week lang elken morgen en Hedwig begreep niet wat het beduidde. Later begreep zij dat het was opdat zij hun rouwkleeren niet zoude zien. Eindelijk kwam ook haar vader en hij zag zeer oud en wit. Toen vroeg Hedwig dringend waar moeder toch was. En vader keek lang op zijn handen die vastgeklemd waren en zei toen wat schor: ‘Die is - bij God.’ Hedwig hoorde dit heel aandachtig, overwoog met rustige, heldere oogen en fluisterde het voor zichzelf na ‘bij God.’ Dat was een groot en mooi bericht, dacht zij. Een verbazende en heuchelijke gebeurtenis die glans bracht over 't gansche huis en gezin. Maar zij zag de trekkingen om den bleeken mond haars vaders, en zijn vast geknepen handen en het beven van zijn hoofd. Toen begon zij te vreezen dat er iets zeer akeligs was. Ze vroeg: ‘Heeft ze óók moeten spugen, als ik?’ Vader schudde van neen, en werd rustiger door de vraag. ‘Maar dan is 't ook alles mooi en gelukkig, niewaar?’ ‘Ja, Hetty’ zei de vader.

50 Nu waren haar dagen van een groote, lichtende gedachte vervuld. Moeder is bij God. En het gaf alles om haar en alles in haar een wonderbare glans en verheffing. Ze sprak er niet meer over, maar deed geen ding, hoe klein of onbeduidend of ze dacht er bij: of moeder dit nu al of niet zou hoeven te doen. En daar moeder nu op 't hoogst verheerlijkt was, hoefde ze natuurlijk al het lastige, en vervelende en vieze niet meer te doen. Niemand stoorde deze gestadige en schoone vreugde-aandoening en later, toen zij alles meer zag als anderen, schaamde zij zich wel te zeggen dat dit de gelukkigste dagen uit haar jeugd waren. Geen traan schreide zij om moeders verlies zoolang zij op haar zieke-kamer was, en de dagen stil en eentonig omvlogen in smettelooze helderheid. Maar toen zij voor 't eerst beneden kwam en de kleine relieken zag, het werkdoosje en het zijden kussentje en den ongebruikten stoel, toen kwam het heftige schreien, te heftiger om haar nog zwak gestel. En de zware somberte en verslagenheid van het ontredderde gezin deed de glorie van haar aanvankelijke gedachten in een des te donkerder nacht verkeeren. Ze zag nu wat er verloren was, en hoe moeders heerlijkheid geen glans wierp op wat achterbleef, en nu werd ze ontroostbaarder dan een der anderen.

51 IV. Van nu af begon al wat den dood en het sterven betreft voor Hedwig een zoo groote belangrijkheid te krijgen dat deze aantrekking en bekoring nabij kwam. Zij moest eerst weten waar moeder lag, en zat dan lang op het kleine, kale kerkhofje in zichzelve te praten. Zij sprak tegen moeder en tegen God, den toestand onbewust dramatiseerend, kleine pauzen latend voor het antwoord, en levendig en gansch verdiept haar eigen vragen stellend. Zij sprak met moeder en God sprak er van tijd tot tijd tusschen door. Maar er was iets neveligs en onrustigs in deze driesprakige tafreelen, die nu de kern van haar leven uitmaakten, doordat zij niet wist wat zij van dat lijk denken moest daar onder den grond. Als zij bij moeder wou zijn ging zij naar 't kerkhof, maar wat gebeurde daar, en God was toch niet onder den grond? Daarom kon zij nooit genoeg omtrent deze zaken vernemen. Als zij de woorden ‘begraven’, ‘kerkhof’, ‘doodkist’ hoorde was hare aandacht onmiddellijk ge 52 spannen. En het was alsof het lot haar hielp in 't vinden dezer sombere onderwerpen. Geen plaat-boek sloeg zij op of zij zag een lijkstoet, een grafsteen, een doodshoofd. Terwijl zij hare broeders en zusters onwillens ergerde door haar droefgeestige vergelijkingen, daar zij in elke gedolven kuil een graf en in elke langwerpige koffer een doodkist meende te zien. Een zwart, glimmend doodsbeen, een paarde-knook, uit het meer opgediept en door Hedwig aan den oever gevonden, droeg zij, tot aller ergernis, dag en nacht met zich mee. En zij was er zoo fel aan gehecht, dat de in geestkracht verzwakte vader, ondanks de plagerij en twist, niet den moed had het haar af te nemen. En zij begreep zeer slecht de bizondere afschuw die andere menschen voor dergelijke zaken hadden. Ze kon begrijpen dat men een doodsbeen vies vond, maar dit was niet vies want het had zoolang in 't water gelegen. Het was zeker niet viezer dan de beentjes uit de soep die men wel in den mond nam. Maar wat men het griezelige, het akelige noemde van een schedel of doodsbeen, dat verstond zij niet. Voor haar was dat alleen belangwekkend, geheimzinnig, aantrekkelijk bijna. Maar van nu af ook begon in haar leven de nieuwe pijn, die nooit meer zou aflaten, ontstaande door het stooten harer teerste eigenheden aan de ongevoeligheid van anderen en het harde wanbegrip.

53 Hanna, de oudste en minst beminnelijke der broers en zusters, begon met Hedwigs eigenaardigheden te kenmerken als ziekelijk. En hoewel Hedwig zich dat in de eerste weken na haar herstel als iets gewichtigs en belangwekkends liet aanleunen, begon spoedig dit woord ziekelijk, tekens weer haar voorgeworpen om in eens het onwijze, onnoodige en ongepaste van hare voelingen en meeningen uit te maken, te schrijnen en te steken met onduldbare kwetsing, zoodat zij, wel haar leven lang, de minste zinspeling er op terstond als pijn gewaarwerd en alle moeite had daarbij haar wrevel te betoomen. Hedwigs vader, nu wankelmoedig en gebroken, zich machteloos voelend naar behooren voor zijn kroost te zorgen, nam een hulp in 't huishouden, een juffrouw van omstreeks veertig jaar. Deze persoon was plichtmatig en ijverig, en deed haar uiterste best om in dit gezin, welks beschavingstoestand haar hooger en voornamer toescheen dan die welke zij gewend was, haar rol waardig en naar behooren te vervullen. Maar de kinderen bespeurden terstond, zonder het zoo recht te beseffen, het kunstmatige en ingespannene van deze houding, daar zij tot nu toe nooit anders dan vrijheid en natuurlijkheid hadden gezien. En hoewel aanvankelijk ingehouden door wellevend 54 heid en de hun gewende vriendelijkheid, werd hun tegenzin allengs minder verborgen. Spoedig stonden zij met hun vijven tegen de vreemde over, en spotten onderling met kinderlijke onmeedoogendheid om haar onbevalligheid en smakelooze kleeding en gemaakte spraak en kunstmatig fatsoenlijke manieren. Een grof, onbeschaafd mensch zouden zij beter verdragen hebben, mits niet ongevoelig en zich toonend zooals hij was. Zij verstonden het allen met de onbeschaafde dorpelingen om te gaan zonder spot of hoogheid, hun slechte vormen als niet opmerkend, zooals men het gebrek van een kreupele als niet opmerkt. Maar hier zagen zij het voor hen ongewone en bij uitstek belachelijke van een mensch die steeds doet vermoeden dat hij, alleen zijnde, heel anders is en doet dan in gezelschap. De kinderen konden niet helpen met spot te denken en te spreken over de juffrouw in haar nachtkleeding, over haar witte katoenen kousen en stoffen schoenen, over de nachtmuts, die een van hen heimelijk in haar kamertje had gezien, over al haar intieme leven. Want zij voelden dat dit leven voor hen verborgen werd, en niet om mooie en eerbiedwaardige redenen, maar uit vrees om niet deftig of voornaam te schijnen. En daar kinderen, als eenmaal deze tegenzin en dit

55 wantrouwen gaande gemaakt is, zonder genade zijn, werd niets aan de zich toch zoo ernstig op plichtsbetrachting toeleggende juffrouw gespaard. Haar altijd te minzaam bedoelde morgengroet, de al te keurige wijze waarop zij poogde te eten of haar kopje thee te drinken, daarbij toch vreemde mond- en keelgeluiden makend waarvan zij de hinderlijkheid niet besefte, haar hevig preutsche wenken en gebaren wanneer iets gezegd werd dat zij niet voor kinderen gepast achtte, of iets dat de knecht naar hare meening niet mocht hooren, haar onverstoorbaar verkeerd gebruik van bepaalde vreemde woorden, ja haar lichaamsgebreken, haar gemarmerd blosje, haar slechte adem, en het gerommel in haar ingewanden, dat alles werd door de kinderen zonder erbarmen opgemerkt en heimelijk minachtend bespot. Hierdoor ontstond een bron van bitterheid en wrevel midden in het tot nu toe zoo zuivere huiselijke leven des gezins, zonder dat iemand recht den oorsprong er van doorgrondde. De juffrouw voelde dat de kinderen haar niet mochten en was toch van haar plichtsbetrachting overtuigd, de kinderen konden niet zeggen waarom zij haar niet liefhadden, en de vader wat versuft door zijn leed, begreep den toestand niet en zocht de schuld bij het onvriendelijk gedrag der kinderen. Zoodoende voelde ieder zich verongelijkt en zocht het onrecht bij anderen. De juffrouw zocht en vond steun bij den vader en werd

56 bitser en strenger. De kinderen, opgroeiend en de oudsten reeds bijna volwassen, werden koeler en ongezeggelijker. De schaduw gevallen over het vroolijke huis versomberde mettendag. Op Hedwig, de teerste en voor alle somberheid meest gevoelige van allen, was deze slechte invloed 't sterkst bemerkbaar. Zooals zij soms kon uitblinken en het middenpunt zijn van uitgelatenheid en joligheid, zoo trok zij nu in zich alle donker van 't huis te samen zooals een spons het vocht waarin ze ligt. Zoo hartstochtelijk als in hare genegenheden, zoo beslist was zij in haar tegenzin. Zij deed niet boosaardig, maar onmiddellijk hopeloos teruggetrokken, als een slak in haar huis. En daar dit door de juffrouw niet werd begrepen noch ontzien, maar deze, in haar opvoedingsijver, meende door buitengewoon betoon van vriendelijkheid de stugheid te moeten overwinnen, werd Hedwig, hierdoor des te meer geprikkeld, werkelijk stuursch en vinnig. Want deze handelwijze der opvoedster was alsof men met een speld de slak uit haar huis zou willen doen te voorschijn komen. Daardoor werd de minzaamheid der juffrouw hoe langer hoe meer gedwongen en tevens des te moeielijker voor Hedwig te verdragen. De vleiende uitnoodiging, morgen aan morgen op nieuw met telkens minder overtuiging uitgesproken: ‘Kom, Hetje, kom kind, kom

57 nu eens gezellig met je werk bij me zitten’, was genoeg om Hedwig te doen opstaan en zonder een woord de kamer te doen verlaten. Dan volgden klachten bij den vader, vermaningen, en bitse woorden over en weer. Deze nooit aflatende wrijving en daaruit volgende pijn en verbittering duurde bijna zes volle jaren. Er was niemand die tusschen beide kwam, met gezag en diep doorzicht, om te verzachten en te vereffenen. De eene, het kind, hield de ander voor een leelijk, valsch, onverdragelijk mensch, en de andere, de volwassene, hield het kind voor boosaardig, nukkig en ondeugend. Deze zes jaren van spanning en verbittering waren in Hedwigs leven, als een ijzeren ring om een jongen, groeienden boom, den schoonen wasdom onherstelbaar misvormend en zijn sporen nalatend tot in ouderdom. En men schreef dit wel toe aan den dood der moeder en zag het als een dier noodlottige rampen die ons leven beheerschen en door geen menschelijk beleid zijn te voorkomen, terwijl het in waarheid geen anderen grond had dan den ongelijkmatigen beschavingstoestand onzer samenleving die zeer wel door menschelijk beleid is te voorkomen. Als een steeds dieper invretend zwart gif, zooals inkt trekt in vloeipapier, trok langzaam de onmoed en bittere naargeestigheid door Hedwigs fijn-bewerktuigd wezen. Er ontstond die noodlottige en vreesbare wisselwerking

58 waardoor, in al het levende, kwaad en verrotting zichzelven sterkt en voedt en weet uit te breiden. Door pijn en bitterheid werd de glans van wat zij vroeger heerlijk en mooi had gevonden in zichzelve, verduisterd, zij vergat haar heilige oogenblikken, zij dacht dat zij haar vroegere verrukkingen zich wel verbeeld zou hebben. Daardoor ontging haar wederom het hoopvolle geduld en het zelfvertrouwen. Uiterst vatbaar voor inprenting, als alle kinderen zijn, begon zij zichzelve werkelijk voor een slecht, boosaardig kind te houden, waaraan toch niet meer te bederven was. Hierdoor verloor zij meer en meer den lust vol te houden wat haar moeder haar geleerd had te doen: zich te beheerschen en drift, ergernis en pijngevoel te onderdrukken. Haar vrije wijze van zelf-onderricht werd ook niet langer gedoogd, want de opvoedster meende dat groote strengheid nood deed, en dat deze eigengereide manieren voedsel gaven aan slechte eigenschappen, en dat die wijze boeken gelezen werden om er onzedelijke dingen in te vinden. Want met haar klein maar scherp begrip zag de juffrouw eerder dan Hedwig zelve, dat Hedwig een sterk zinnelijke natuur had en ook een groote bekoringsmacht. In Hedwigs wijze om met jongens om te gaan, in haar wonderlijke afwisseling van vriendelijkheid en

59 koele teruggetrokkenheid, van onverwachte vleiing en even onverwachte schijnbare verwaarloozing, werkte reeds, geheel zonder haar eigen besef of overleg, het eigenaardig spel der bekoring waarmee de vrouw den man lokt en aan zich bindt. Voor Hedwig zelve was dit, evenals voor den zelfbewusten volwassene, een gestadig en eindeloos raadsel, een mysterie, vol diepe en wonderbare inzichten. Voor de opvoedster, wier begrip in een lager toestand was verstard, was dit alles niets geheimvol maar zeer gewoon en duidelijk. Het meisje scheen haar eenvoudig wulpsch en behaagziek. En zij ging daar op plompe wijze tegen in, aldus het vuur dat zij poogde te blusschen, gevaarlijk smorend en toch voedsel gevend. Want door het bedillen en verbieden werden gedachten aan kwaad geboren die te voren geen vorm of bewoording hadden. En dit te meer daar het geloof aan de wijsheid der verbiedende ontbrak, en elke vermaning, hoe rechtvaardig ook, de lust wakker riep tot verzet. De eerste winter na moeders dood, toen de kinderen nog niet naar partijtjes mochten gaan, toen het stadshuis somberder was dan ooit, toen de slechte ruil die zij voor haar moeder hadden gedaan niet meer was een onaangenaam nieuwtje, maar blijvende en akelige gewoonheid, en toen Hedwig toch ook nog niet die

60 verdraagzaamheid voor hinder had verkregen waarmee de ziel zich in nieuwe pijnlijke toestanden weet te vinden en te schikken, zooals het lichaam zich went aan een hard bed, - die winter was de treurigste van haar jeugd. En als om deze inzinking van haar levensgloor te voltooien, kreeg zij, buiten de school-uren, een godsdienstleeraar, die verwarde en bedierf, wat er aan schoone en zuivere aandoeningen in haar met het woord godsdienst was verbonden. Het had Hedwig al pijnlijk en angstig verbaasd te zien hoe de juffrouw wel over dezelfde dingen sprak als moeder, over God en zijn wet en over het gebed, maar hoe zij ook hierover dien akeligen sluier van vervalsching spreidde, die haarzelf niet zichtbaar scheen, die de kinderen niet begrepen en die niemand kon noemen, maar die Hedwig van lieverlee geleerd had pijnlijk te ontwaren in allerfijnste schakeering. De woorden ‘God’ en ‘Bijbel’ en ‘Kerk’ en dergelijken, werden uitgesproken op een bepaalden, gewichtigen, half-ingehouden toon, en toch kwam onophoudelijk aan den dag, dat die toon iets was als de zwarte handschoenen die zij aantrok bij den kerkgang, een ding waarvan zij de noodigheid en nuttigheid gereedelijk aannam zonder die zelve te begrijpen. Inderdaad, - dit wisten de kinderen allen zeer spoedig, zonder te

61 kunnen zeggen hoe ze 't bemerkt hadden, - waren voor de juffrouw het kerkgaan, bijbellezen en bidden dingen van gelijken rang in haar zielsleven als kamers schoonmaken, linnen wasschen, huisraad ordenen en groenten verduurzamen, dingen die het braaf en noodig was strikt te doen en nooit te verzuimen en waarvoor zij gereed was op gezetten tijd. Toen kwam de godsdienstleeraar, en hier zag Hedwig iets soortgelijks, maar nog griezeliger en akeliger. Ze zag, door haar vader besteld, een zwart gekleede heer komen, met plompe schoenen, een bol-bleek, glad-geschoren gezicht en een onwelriekende, vettige lucht. Deze heer had eerst een gesprek met haar vader in diens eigen vertrek, en het werd duidelijk dat hij gehuurd was, voor geld, om met Hedwig te spreken over de dingen waarover moeder met haar sprak. Die man deed dus daarin, en in niets anders, zooals een bakker in brood. En in die lessen, door Hedwig met de grootste ongerustheid aangevangen, maar toch met de vragelooze gedweeheid waarmee elk welgeleid en zachtaardig kind de beschikkingen van ouderen als iets noodwendigs aanneemt, in die lessen deed de man, tot haar schrik en schaamte, als ieder ander meester. Hij was vriendelijk en gaf zich vele moeiten. Maar Hedwig zag dat het voor hem verveling was en een taak, zooals haar schoolhuiswerk. Hij had oogenblikken van verstrooid 62 heid, hij keek naar buiten, en tegen 't eind der les, naar de klok. Hij had een bonten zakdoek die hij voor zich legde op de gladde donkerhouten tafel. Hij sprak met gerekte stem, tegelijk kijkend naar den metselaar op 't dak van 't huis aan den overkant, over ‘de knagingen des gewetens’ en over de ‘eeuwig ter helle verdoemden’. Door de groote deuren van de aangrenzende kamer klonk een gesprek van de juffrouw die bezoek had en Hedwig hoorde ‘toe juffrouw, nog een zoute krakeling’. Hierbij voelde Hedwig hoe zij rood werd en verlegen van schaamte. Aan 't eind van de les nam de leeraar den bonten zakdoek weg en Hedwig lette op een wasemplek op 't donkergladde hout. De verwarring, de schaamte en de ziels-ellende die in haar ontstonden door het aldus in-één-vloeien en door elkander gaan van het gewijde en het leelijke en saaie, waren schromelijk en geweldig. Lichamelijke mishandeling en gebrek, slaan en hongerlijden, zouden haar minder hebben vernederd en ontzedelijkt in dit levenstijdperk. Het woord: ‘kom, dat 's maar verbeelding’, een der meest gewone die zij te hooren kreeg, hechtte zich allengskens vast in haar gedachten. Het kwetste haar telkens, maar zij ging het op haar beurt gebruiken, om dezelfde reden waarom een kind dat veel geslagen wordt haar pop zal slaan. Aan verwarring en onrust

63 leerde zij een eind maken door dit koude, harde en plompe wapen ‘Dat 's zeker ook maar verbeelding, of verbeelding geweest’. Met dat woord vertrad zij, in haar bitterheid, den teeren en weligen groei van haar vroegere ziels-leven. Zij bad niet meer en sprak niet meer met haar moeder. Want het was toch immers mal, te spreken met een lijk, onder den grond. En op een middag, in de school, vroeg haar een meisje, of zij ook gemerkt had dat het zoo'n prettig gevoel gaf als men uitkeek naar de voorjaarsluchten en den zonnehemel en tegelijk zich aandrukte tegen het vensterkozijn. Dit werd wat fluisterend en gewichtig gevraagd, en Hedwig schudde van nee. Maar toen voer haar op eenmaal de feestavond buiten door 't hoofd, en zij dacht aan de donkere elzenlaan. Toen bloosde zij hevig, niet begrijpend waarom, en zei: ‘O ja, toch, ééns.’ En nu wist zij, met een schampere minachting voor haar eigen kinderachtigheid van vroeger, dat het maar iets heel gewoons was geweest, zooiets als niezen, niet mooi en niet leelijk. En al wat zij er voor heerlijks of voor ergs bij gedacht had, was maar verbeelding.

64 V. Den zomer, volgend op dezen somberen winter, ging het gezin niet naar buiten. Niemand begeerde het zeer om de pijn der droeve herinneringen. Hedwig verdroot het wel, maar vooral om 't kerkhof. Van 't huis, met de koorts-herinnering, was zij ietwat bang. Maar haar bitteren weerzin van de stad en het stadshuis was zoo stijgende dat zij zich wanhopig weerde tegen 't besluit er een ganschen zomer in te blijven. Toen werd zij, door haar vaders toedoen, te gast genood bij een nicht van haar moeder, een dame van grooter rijkdom en voornamer stand en leefwijze dan de Fontayne's, die dikmaals door Hedwigs fijne en zuivere gelaatslijn, gracelijke gebaren en levendigen geest was bekoord. Zij woonde in de nabijheid van een grooter stad en hield een hoofschen staat. Haar huis stond buiten en had een grooten tuin of klein park met zware boomen en effen grasvelden rondom. Het was er buiten, doch niet landelijk. Er waren geen akkers of hoeven. De

65 verhouding tusschen de bewoners van het groote huis en de ondergeschikte opwonenden was een geheel andere dan op het zomerverblijf der Fontayne's. Het tuinmanshuis en de moestuin werden weinig, en dan nog met vriendelijke hoogheid bezocht, als plaatsen waar men niet hoort. Er was een boot en een boothuis in den vijver, maar fraai en net en alles door bedienden in orde gehouden. De boot werd met kussens voorzien als men varen wilde. De stallen waren ruim en sierlijk, daar kwam men vaker, en wapenschilden waren aan de wanden, op de vloeren en op de koetsen. Een kamenier kwam des morgens Hedwig helpen bij 't kleeden, bracht haar thee op bed en legde vuur in den haard, al was 't zomer, als de morgen kil was. Er was altijd een statige rust in huis. De stappen der bedienden gingen bescheiden en zacht op dikke tapijten, hun stemmen waren steeds eerbiedig ingehouden en verzacht. Men hoorde nooit harde geluiden of ruw lachen, men bemerkte nooit iets grofs of onreins, men rook nooit slechte geuren, men voelde nooit guurheid of rauwheid of scherpte. Het geurige, lauwe badwater waschte Hedwigs lichaam zacht, telken morgen, en zij voelde bij 't komen in de groote ontbijtkamer waar alles ordelijk was en weelderig en zoo welbeheerscht, voor 't eerst sinds lang weder kalmte en behagen, en een groote neiging om ook te zijn ordelijk, zindelijk,

66 volkomen stipt en hoffelijk, en ten uiterste wel-gekleed en wel-levend. Hedwigs eerste uren in dit verblijf waren niet zonder moeite. Want zij maakte het beeld der dingen, hetzij schoon of leelijk, terstond in zich volkomen, hetzij volkomen schoon, hetzij volkomen leelijk. En toen zij door 't fraaie rijtuig werd afgehaald, het groote huis zag met zware steenen kolommen en twee marmeren leeuwen - die zij later mal en leelijk leerde vinden - en het park met de groen-fluweelige grasvelden, en toen zij binnenkwam en haar gastvrouw moest begroeten en dames zag geheel in 't wit en heeren in sierlijke lichte kleeding - toen meende zij dat hier de volmaaktheid des levens was bereikt. En bij de sterke blijdschap hierover voelde zij natuurlijk de angst, de schaamte en de zelf minachting, voortkomend uit besef van eigen minderheid. Met schrik dacht zij aan den saaien, burgerlijken eenvoud van hun huis en staat in de stad, en aan het schamele en dorperachtige van hun zomerhof, waar zij 't vroeger voor nog al weidsch en statelijk gehouden had. Zou zij hier niet door boerschheid misdoen en heimelijk worden bespot? Met eerbied lette zij op de heeren en dames, van wie men niet zeggen kon of zij gasten of leden des gezins waren, zoo vrij en gemeenzaam gedroegen zij zich en toch zoo hoffelijk. Zouden die niet

67 bemerken dat Hedwig aan dezen staat minder gewoon was dan zij zelven? En het is verwonderlijk welk een diep, blijvend gevoel van schaamte wordt geboren door een zeer onbeteekenende vergissing, die in zulke oogenblikken van aandacht en inspanning om zich goed vóór te doen, ongewoonte verraadt, of van minder voornaamheid blijk geeft. Dat Hedwig een lakei, wiens naam zij niet wist, met ‘man’ aansprak en daarmee een lichte glimlach teweegbracht bij sommige der tafelgenooten was een ding dat zij, reeds volwassen, nooit kon herdenken zonder een onwillekeurig gebaar of een uitroep van ongenoegen, alsof zij iets van zich af wou schudden. Evenmin vergat zij, of kon zij ooit zonder een uiterst onaangenaam gevoel herdenken, dat zij tweemalen door haar gastvrouw was terecht gewezen, al zij het vriendelijk en omzichtig. Eens toen zij het woord ‘neussnuiten’ had gebruikt, en eens toen zij vóór de anderen was gaan zitten aan tafel. Deze zoo geringe vergrijpen, die niemand haar als slechte manieren ernstig had aangerekend, kostten haar een scherper, blijvender en naar het haar scheen meer lichamelijk gevoel van spijt, dan zonden van ernstiger aard en beteekenis. Een onredelijk verschijnsel waarover zij zich vaak diep verwonderde, toen zij wist wat grooter zonde was. Doch deze aanvankelijke moeite bracht des te meer

68 vreugde door 't overwinnen. Zeer gemakkelijk, door de haar aangeboren hoofschheid en fijne bewerktuiging, voegde zij zich in dit statelijk bestaan. En zij wist het en was het zich bewust, en dit gaf zelfvoldoening en opgewektheid. Het besef dat zij nu precies was als die andere gasten, wier goede houding en voorkomen zij bij haar aankomst zoozeer had bewonderd, dat zij op een nieuw aankomende denzelfden indruk zou maken, dit gaf haar vreugde. Zij voelde dat men haar gaarne zag en hoorde, dat men haar geheel en al als een gelijke en in dezen kring behoorende beschouwde, en dat haar verwante, de gastvrouw, geen spijt er van had, dat zij haar, door haar geest en uiterlijke gratie bekoord, te gast had gevraagd. Dit was een vreugde, die niet afliet, en den ganschen dag door alle kleine gebeurtelijkheden werd hernieuwd. Zij wist dat zij niet misstond in het fraaie rijtuig, met haar simpele lichte kleedje en blonde haar, zittend tegenover haar nicht. En het was prettig als die haar vertrouwelijk aankeek. Zij genoot in dit schoone aanzien der dingen, waarvan zij 't schoone alleen zag, in volmaaktheid - het park met de breede rijwegen en de groote huizen aan weerszij, en de even fraaie rijtuigen die haar voorbij reden, van en naar de stad, in de zwaar-beschaduwde laan die naar zee leidde. En de menschen in die rijtuigen zagen haar met eenige belang 69 stelling ‘wie is dat meisje?’ daar zij haar gastvrouw kenden. En de wandelaars zagen met bewondering en eerbied, zonder nijd. En als men des namiddags thee dronk op het terras, tusschen de steenen zuilen, en de knecht bracht het van zilver schitterende servies buiten, en zij bewoog zich vrij tusschen die zeer voornaam uitziende personen en sprak en speelde en lachte gemeenzaam met hen, dan dacht zij aan het fraaie beeld dat zij aldus maakte, en hoe de voorbijgangers op den wandelweg dit van een afstand zouden zien, en dit maakte haar zeer gelukkig. Midden in de inzinking van de gloor haars levens kwam deze tijd, durende vijf weken, als een verheffing, verheldering en redding. Schoon haar gemoed niets vond om bizonder lief te hebben werd haar wezen verwarmd en opgetild, en vond zij zelfvertrouwen, hoop en lust tot goed zijn terug. Haar nicht was een mooie, smaakvolle, uiterst kalme en wellevende vrouw, maar in wie men de kracht van hartstocht of genegenheid nooit bemerken kon. Haar lust was in het uiterlijk der menschen en het welgeordende der dingen, zoover men bespeuren kon, en in iets anders niet. Zij zag graag mooie handen en een zuivere lijn der lippen, en haatte alleen al wat stonk of slecht geluid gaf en ook al het domme en lompe en linksche in menschen. Een gevat antwoord, een zich

70 gemakkelijk bewegen, een behendig en sierlijk gebaar verheugde haar, en zij was niet iemand om te verdragen wat haar niet verheugde. En Hedwig, schoon wel wetend dat dit niet was een vrouw als haar moeder, bewonderde en eerbiedigde haar om het harmonische en voltooide van haar wezen. Zij zag een leven dat haar volkomen geslaagd scheen en geheel in orde, zonder troebel of onzekerheid. En alle menschen die zij in dit huis ontmoette tot een klein meisje toe, iets jonger dan zij, bewonderde zij met een sterke geestdrift zonder daarom persoonlijke diepe liefde te voelen. Ze voelde voor hen allen nagenoeg gelijk, dankbaar, zelfs teederlijk bewonderend, als voor bewoners van een beter land, waar zij, arme vreemdelinge, zoo hartelijk was opgenomen. En toen zij weer thuis was sprak zij over alle menschen en dingen van dat huis, als over het zeer dierbare en vereerde, waarvan de anderen geen denkbeeld hadden. Het gaf haar een gevoel van diepe verslagenheid toen haar zuster Hanna zei dat zij er ook wel vertoefd had en toonde de bizonderheden van het huis te kennen. Ze voelde dat als een schending van haar rechten. En weldra werd deze tijd van weelde en statelijk leven een glanzende herinnering, niet enkel met herdenking van lust, maar ook met echte wijding en weemoedig verlangen.

71 Ja, het was zonderling, en later voor haar zelve iets bespottelijks, dat zij in dezen weelde-tijd een terugkeer vond van haar oude vrome zielsverheffingen. Als zij overdacht ‘wanneer ben ik 't laatst een goed meisje geweest, een kind van God?’ dan kwam het antwoord eerst: ‘toen moeder pas dood was op mijn ziekekamer’ en daarna: ‘op Zonheuvel bij nicht Hella.’ En zij vergeleek alles van haar sombere leven bij dat mooie leven, zeggende bij zich zelf met een bitteren weemoed en eerbiedig herdenken: ‘dáár zou 't anders zijn! O dáár, dáár was alles goed.’ En na dien tijd hervatte ze haar gebeden en sprak dagelijks met haren God-vader. Aldus door een korte opvlamming van zij het ook in wezen valsche levensschoonheid voor zijn dienst behouën. Maar niettemin vergat zij en zonk in, thuis gekomen, en de somberheid werd groot en drukkend. Haren vader vond zij zeer oud en suf. Zij poogde de oude dierbaarheid voor hem te voelen, maar hij klaagde en tobde veel. Hij kon onredelijk grommen, en was ook niet meer zoo stipt en zoo zorgvuldig gekleed als vroeger. In eten en drinken begon hij een ongewone belangstelling te toonen, en hij zat een halven namiddag te pruilen als een gerecht niet goed toebereid was geweest. Ook vertelde hij een zijner bekende grappen

72 of avonturen herhaaldelijk, zonder te bemerken dat hij alleen bleef met zijn voldoening. Dit alles verschrikte Hedwig en verkilde haar liefde. Zij kon hem bang aanstaren met wijd-open klare grijze oogen als zijn blik met slecht beheerschte spanning gevest bleef op den schotel met visch die werd binnengedragen. En als hij lachte om een eigen grapje dat niemand aardig vond dan keek Hedwig zeer strak naar hem, tot hij, met vaag naar haar afdwalenden blik, vroeg wat haar scheelde. Hij dronk ook veel meer wijn dan vroeger, en als hij morste deed hij onverschillig daarover. Een voor hem zoo onnatuurlijk ding dat Hedwig griezelde. Zij voelde nooit boosheid of wrevel tegen hem, maar evenmin de deernis die zij ouder zijnd zou gevoeld hebben. Het was angst en griezeling, dat wat men voelt voor een zonderling onbekend beest, wat in haar door de veranderingen in zijn wezen werd opgewekt. Toch bleef, ondanks dezen eigenaardigen weerzin, de nabootsings-zucht, allen kinderen en menschen eigen, terzelfder tijd niet uit. Ook Hedwig ging, meer dan te voren, zoeken naar de lust die eten en drinken geeft. Om het lekkere eten dat haars vaders geest zoo zeer ging vervullen, visch en wild, gaf zij niet. Maar zij kocht voor zich snoeperij, suikerwerk en vooral chocolade. En zij dronk ook wijn. Zij vroeg en kreeg vaak twee

73 kelkjes en wist dat daarvan de licht-duizelige bevangenheid reeds ontstond die het einde der vroegere verjaarfeesten tintte. En toen dezen winter de kinder-dansfeesten weder mochten bezocht worden dronk zij daar soms wel drie of vier glazen, van verschillenden wijn. Zij was dus de verhoudingen van haar inwendige vreugden geheel vergeten. Want terwijl zij eens geweten had, op een lente-avond, dat al deze feestelijke gewaarwordingen nietig kunnen schijnen en onwaardig, zocht zij ze nu gretig als 't eenige goede in haar leven. Van het schoonere gevoel had zij geen weet meer. De dagen waren haar reeds verafschuwd. In huis had zij de dwaze neiging gevolgd luid-op vergelijkingen te maken tusschen veel wat haar hier smakeloos en burgerlijk voorkwam, en het voornamer leven bij haar hoofsche nicht. Hetwelk de verhouding met hare opvoedster verscherpte, en den spot uitlokte van broers en zusters. Het lijden door wat anderen kleinigheden noemden werd nu aanhoudend en als een lang gezochte smartbron eindelijk vol beseft. Wat vroeger alleen de herinnering dekte met een vaal onbegrijpelijk floers van saaiheid, dat werd nu op 't oogenblik zelve gevoeld, begrepen en bang gevreesd. Op school had zij les van een jongen meester die

74 veel aan kiespijn leed. En die mocht haar gaarne en deed zijn best vriendelijk voor haar te zijn. Dan kwam hij bij haar zitten en nam haar handje en sprak met haar. En dit, en de reuk van zijn spreken, was Hedwig zulk een kwelling, dat zij, wetende dat dit iederen morgen terug zou komen, en bemerkende dat niemand haar lijden hieronder begreep, geen anderen uitweg zag of verlangde dan den dood. In de geuren vooral der menschen en dingen was voor haar zoowel een meer van ellende als een weeldeschat van fijne vreugden verborgen. Zij werd der menschen nadering gewaar aan hun reuk, van sommigen met den hevigsten weerzin, van anderen - maar van zeer enkelen en toen zij ouder was - met de zoetste genieting. Nu bijna vijftien jaren zijnde ging zij veel op dansfeesten. Meestal gekleed in 't eenvoudigst wit neteldoek, met bloote armen en een blooten hals, waarover een blauw lint. Zij ging dan samen met haar broer Aernout. Aernouts schoolvrienden kwamen den dag te voren om haar ten dans te vragen en zaten soms bij vier of vijf op een rij in den marmergang op een ijzeren bank. Zoodat Aernout zei ‘je maakt ze gek, de jongens van mijn school’. In dit gevoel van macht genoot Hedwig welbewust, maar hoewel zij er zeer vroolijk was, waren alle feestavonden vol teleurstelling. Want thuis gekomen tastte zij in een zwarte ledige verlatenheid. In haar

75 bedje liggend dacht zij aan de jongens, en had een sterke herinnering aan de verschillende reuk van elk, maar elk onaangenaam en doende huiveren bij 't herdenken. En dan kwamen al die vreemde, benauwende, wee-zoete verlang-gevoelens terug, van den avond in de elzenlaan, zich parend aan de lichte wijnbevangenheid, en de droefenis van het onbegrepene en onvoldane. En dan trachtte zij ook dat lijfsgevoel terug te krijgen dat zij toen gehad had. Daarna schreide zij en sprak met God, en vroeg wat het beduidde en of zij dood mocht gaan als moeder. En hoewel zij in 't geheel niet wist dat hierin kwaad stak, noch wat het beteekende, vervulde het haar met een sombere ongerustheid. En zonder dat zij ooit nauwkeurig wist hoe of wanneer 't eerst, bond zij 't donkere woord zonde, op de godsdienstlessen genoeg gehoord maar niet precies verstaan, aan deze nachten vast. En met die al genoemde wisselwerking waardoor insluipend kwaad zichzelf voedt en versterkt, zoodat wij 't niet beter kunnen beelden dan door de list en macht van een boosaardigen duivel die ons belaagt en verschalkt, begonnen er nu ook in Hedwigs dagleven haar vervolgende en dwingende denkbeelden te spoken die uit den nacht geboren werden en weder nieuwe nachtgedachten verwekten. Op dingen op straat begon zij acht te geven, op

76 vuile en onnoembare dingen, waaraan zij vroeger voorbij zou zijn gegaan zonder eenigen indruk te ontvangen. En in de indrukken die zij nu kreeg was op vreemde, beklemmende wijze gemengd aantrekking en walging. Dergelijke dingen eenmaal gezien, vervolgden haar in beeld, en kwelden haar met afkeer, maar trokken haar niettemin met een bijkans onverwinlijke belangstelling. En tot deze dingen behoorden zoowel het eenvoudig vieze als ook het meer geheimzinnige naakte of ontbloote. Het toppunt dezer gevoelens werd eens bereikt toen zij een forsch gebouwde, beschonken man zich had zien ontblooten. De gewaarwording was haar als een schok, hevig, beklemmend, onverwacht en onbegrepen, als een plotselinge ziekte, en er bleef na een langdurig gevoel van misselijkheid. Zij sprak nu daarover met God en vroeg hem aldus aan: ‘Vader God, waarom schrok ik zoo van dien man? Hij was leelijk en dronken en ik was doodsbang van hem. En toch wou ik 't zien. En als ik hem weer zag en hij zou weer zooiets doen dan zou ik weer willen kijken. En waarom werd ik zoo in eens misselijk? En zien alle mannen er zoo uit? En zien lieve, aardige jongens zooals Henri er ook zoo uit? O vader God, ik geloof dat ik dan niet schrikken zou, maar het lief vinden. Laat mij dat ook eens zien. O ik bid je er om, laat mij dat eens zien, maar ééns in mijn leven.’

77 Het verzwaren van Hedwigs leven door zulke bezoekingen bleef geheel verborgen voor haar vriendinnen en broers of zusters. Zij zou er niemand, wellicht ook haar moeder niet, over gesproken durven hebben. Want zoo schaamachtig als zij was voor de dingen haars lichaams, zoo was zij in nog hooger en fijner mate schaamachtig voor de dingen harer ziel. Doch harer opvoedster alleen, die geprikkeld en verbitterd door haar stuurschheid haar in argwaan vaak beluisterde en bespiedde, ontgingen enkele uiterlijke teekenen van Hedwigs innerlijke moeiten niet. En onbewuste wrevel zette haar aan, onder het mom van nu ter dege haar plicht te kunnen doen, om hier streng te handelen. Zij dacht dat zij 't meisje redden moest door hard te straffen, doch zonder 't te weten wreekte zij de ondervonden stuurschheid. Zoo dan werd Hedwig op eenen nacht door een diepte van schaamte en vernedering gevoerd die zij tot haren dood niet zonder huivering kon herdenken, en waarvan zij nooit, ook niet in zelfgesprek, gewagen dorst. Er was een docter geraadpleegd, een man haar geheel en al vreemd, voor wien zij niets vertrouwelijks, niets als schuw en griezel voelde, en de raad van dezen was: ‘strengheid en lichamelijk tuchtigen’. En dit alles geschiedde. Het was nog in haar vijftiende levensjaar. Zoo werd haar kwaaddoen haar ruw geopenbaard, niet

78 als door een hand die de wankelende steunt, maar als door een vuist die de struikelende neerstoot, met het woord ‘Kijk, daar lig je!’ En 't allerwreedste wat men haar in dat uur van verschrikking aandeed was niet pijn, noch de grenzenlooze vernedering, maar een roekeloos woord, achteloosweg over haar heengegooid, als een kleine voltooiing van het voltrokken vonnis: ‘Nu kun je ook nooit kinderen krijgen.’ Zij zou wellicht nog jaren hebben voortgeleefd zonder zich het feit dat zij ooit wel kinderen krijgen zou als iets heuchelijks te hebben voorgesteld. Nu werd haar, wat zoete en gewijde aankondiging had kunnen zijn, gedaan in de meest grove en leelijke wijze, en het groote wonder van haar toekomstig moeder-zijn terzelfder tijd geopenbaard en terstond ontnomen en bedorven. Dit steigerde haar wanhoop in die mate dat zij, den ganschen, donkeren, tranenrijken nacht, alleen met haar zonde-besef en haar vernedering, toch maar alleen te klagen lag in deze woorden: ‘O God, nu kan ik nooit een kindje krijgen. O vader God, nu wil ik niet meer leven. Ik kan toch nooit een kindje krijgen.’ Eenige weken daarna, in Februari, zou Hedwig weer naar een dansfeest gaan. Tegen het uur dat zij zich zou gaan kleeden viel iets vóór dat al haar aandacht trok. De oude hond, die zestien jaren bij het gezin

79 had gewoond, nu blind en lam, zou, tot groote droefenis der kinderen, gedood worden. Het zou gebeuren als de kinderen uit waren, maar Hedwig wist het en hoorde den man komen en zij wilde het bijwonen. Zij ging naar het hok bij de keuken waar de man bezig was, en overwon haar afkeer van den stank van het oude dier en van de vreemde, gevaar dreigende geur van het bedwelmingsmiddel dat gebezigd werd. Hier ging dat groote en wondere ding gebeuren waar zij al vaak om geroepen had. Hedwig knielde en zag goed toe. Maar het stervende dier, in zijn lijden, wilde toch niet verlost wezen en ontworstelde zich aan den man in wien het, ondanks zijn vriendelijk doen, wel den vijand vermoedde. Het zocht zijn heul bij Hedwig en deze, in verwarring en gejaagdheid, trad het op de poot, zoodat het jankte. Toen kwam de juffrouw, Hedwig zoekende, en zij hoorde het janken en zei bits dat het leelijk was een stervend dier te slaan. Hedwig bruischte op en schold, om deze onrechtmatige miskenning. Toen barstte de opgekropte wrevel van weerskant los en de juffrouw, misschien zich latende gaan, in de vage herinnering dat strengheid en lijfstuchtiging was goedgekeurd, sloeg Hedwig in 't gezicht zoodat zij uit den neus bloedde. En op haar kamertje gevlucht zag Hedwig haar wit feestjurkje verfomfaaid liggen, niet gereed. Dit maakte

80 hare maat vol en zij trok woest haar kleertjes uit en ging op bed liggen en sloeg op haar kussen roepend ‘leelijkerts! leelijkerts!’ Het kamertje, hoog in huis gelegen, had een bovenlicht, een raampje dat met een touw open en dicht getrokken kon worden. Toen Hedwig na een tijd opkeek, met strakke heete oogen, en het ganschelijk stil bleef in huis, zag zij het schrale, wreede touw in flauwe kronkels omlaag hangen, heel stil. En zij dacht aan wat zij gehoord had, dat met dieven en moordenaars werd gedaan. Toen overlegde zij snel en koel, even, en was op eens gereed. Zij klom op het tafeltje dat tegen den muur stond en bond zich het touw om den hals, hard en streng, zonder gedachten, als hoe zij 't best den knoop zou maken. Toen schopte zij het tafeltje om. Maar het raampje brak en zij viel neer met een groot geraas van brekend glas. En toen men op 't geluid van den val en het glasgerinkel bovenkwam, zag men haar liggen, flauw, in den rommel van tafel en scherven, het ruwe touw stijf geknoopt om haar halsje, het teere gezichtje vastberaden en zeer wit, haar witte hemdje met bloed.

81 VI. Door den schrik van dit geval ontstond bij alle betrokkenen verzachting en weekheid, zooals menschen, en ook wel dieren, gedwee worden, verschrikt door hunner daden uitwerking. Het feit werd door al die 't wisten zonder afspraak als niet gebeurd beschouwd, noch bestraft, noch besproken. Hedwig had noch berouw, noch spijt, zij verwonderde zich alleen. Over zichzelve, en over hoe het nu zijn zou als het lot had medegewerkt en niet tegen. Zij had het hare gedaan, maar God had het blijkbaar niet gewild. Zij was nu rustiger en zeer zacht jegens elk, ook jegens de juffrouw. Zij wilde nu ook zeer braaf zijn, alle zonde vermijden, geen wrevel of drift toonen en in alles Gods wil doen. Haar daad was als een ruwe schok die een bloemblad doet los-springen in een opengaande bloem. Zij voelde zich ouder en rijper, en met iets wat bijna op achting voor zichzelf geleek om 't gewichtige wat zij gedaan had. En zij was ook nu, scheen het, als in dadelijk tweegesprek met God getreden. Zij had gezegd, metter 82 daad, ‘ik wil’, en God had geantwoord ‘Ik wil niet’. Dit verhief haar meer dan het vernederde. En zich niet meer zoo gansch min en onwaardig voelend, kreeg zij weer lust in goed zijn en mooi leven. Van toen aan, maanden lang, was zij vrij van bezoekingen, haar geest ledig van het onreine en donker-bekoorlijke. Maar het jaar dat volgde scheen haar een vreemd en gewichtig jaar. Het was alles anders voor haar oogen. Wat haar gebeurde wist zij niet beter te benoemen dan ‘wakker worden’. En zij had onmiddellijk de gedachte, dat zij nu al wat zij in haar voorgaand leven had gezien en ondervonden, nog wel eens zou willen zien en ondervinden, daar zij zeker wist nu alles veel beter en duidelijker gewaar te zullen worden. Maar later bemerkte zij dat deze gedachte telkens op nieuw terugkwam. Zoodat zij telkens meende nu de dingen eerst recht ontwaakt en met vol besef te ontwaren. En dit nimmer ophoudende wakkerworden met telkenmale weerkeerenden schijn dat het nu toch niet wakkerder kon, eindigde wel met haar kregel en geprikkeld te maken, zooals een wandelaar die steeds weer nieuwe heuvels ziet rijzen achter die welke hij voor de laatsten hield. Zij kwam weer buiten op Merwestee, na drie jaren afwezen. Het bracht haar in spanning. Hoe zou zij

83 nu al dat geliefde weerzien, haar oude kamertje waar zij ziek was geweest, de koepel aan 't meer, zou het er nog net zoo rieken? En het grasveldje aan 't riet, en het boothuis en de groote lindenboomen waaronder men thee-dronk des zomers avonds? En het perk met de groote rozen-struik, en de eene hooge dennenboom, het wonder van de klei-streek, waar geen dennen groeien? Hoe zou het haar aanzien? En het kerkhof, het kerkhof, met moeder? De dingen waren ernstig vertrouwelijk bij het terugzien. Hedwig zat vóór op het groote rijtuig, en het kwam alles, stuk voor stuk, ernstig, onveranderd, terug. Terwijl zij met van spanning en teerheid gesperde oogen zag, zacht prevelend en begroetend. Wisten ze 't? Ze had willen sterven en was bijna dood geweest. Wisten ze 't? Toen kwam voor kort een illuzie dat alles was als vroeger. En dat was haar goed, als werd een groote zonde vergeven. Was het dan vroeger zonder droefheid? Neen, maar nu zou het zoo mooi zijn als vroeger en zonder droefheid. Dit duurde niet lang. De ernstige schijn der dingen werd tegen den avond strak en somber. Zij hadden hun oude harmonie, maar het gezin dat er in terug kwam had die verloren, en toen ging alles wanklinken en schrijnen. Men wist niet hoe men aan tafel zitten

84 zou, in welke rangschikking, men wist niet hoe men den dag verdeelen zou. Men twistte een weinig en ieder voelde verslagenheid. Hedwig sloop weg en ging naar het kerkhof. Zij kroop door de haag als van ouds en ging zitten bij het graf. Het stofregende zacht en de schemering steeg rondom. Toen kwam het bekende geluid van de dorpsklok, die acht uren sloeg. Wat leek het oude leven zalig waaraan die klank herinnerde. Er brak iets open in Hedwig en zij begon te schreien met haar gezicht in het gras. Zij schreide heftiger, met schokkend snikken en riep ‘moeder! moeder!’ Maar nu kwam iets wat zij nooit gekend had en zij schreef dit daaraan toe dat zij nu wakker was en vroeger niet. Zij wist, terwijl zij schreide, dat het heerlijk was te schreien, en zij verbaasde zich onderwijl omdat schreien toch droefheid beteekende. Ook wist zij en bedacht zij, terwijl zij ‘moeder! moeder!’ riep, dat dit de wijze was waarop, naar hetgeen zij gehoord en gelezen had, kinderen zich gedroegen die hun moeder verloren hadden. Dit verheugde haar een oogenblik; want het was als een bewijs dat zij een goed en vroom kind was. Maar onmiddelijk daarop kwam die vreemde twijfel, waarmee zij later gruwelijk vertrouwd zou raken, of zij soms schreide en haar moeder riep, omdat zij wist dat dit zoo behoorde en door goede kinderen ge 85 daan werd. Als zij, comedie-spelend, een moederloos kind had moeten voorstellen, zou zij even zoo gedaan hebben. Was het dan nu geen comedie-spel? Dan was zij geen goed, maar een slecht, oneerlijk kind. En haar vreugde en haar twijfel beide steigerden den schreiens-hartstocht. Zij had tegelijk deernis met zichzelve, en berouw over haar slechtheid, en wanhoop dat zij nooit goed zou zijn, en jammer dat zij nooit meer iemand hebben zou als haar moeder om haar te steunen en te troosten, en eindelijk toch weer vreugde dat zij zoo erg hard huilde, dat zij iets deed om zich lucht te geven, en dat het wel echt moest zijn omdat ze het niet meer laten kon. Toen riep zij eindelijk niet meer ‘moeder!’ maar heel vaak achtereen, en ook luid ‘God! God! God! help mij dan toch! zeg het mij dan!’ Na een tijd zag zij op, stil geworden, verschrikt in haar eigen stilte, en in de groote, plechtige stilte om haar heen, door den naklank van 't geluid van haar eigen kleine stem. Zij keek rond, als wetend dat er iemand was, en tot haar groote schrik en schaamte zag zij een jongen bij de haag zitten. Hij had een open regenscherm naast zich, hield zich als zag hij haar niet en speelde met takjes die hij behendig wierp en ving. Hij zat plat neer met gevouwen knieën en leek veel jonger dan Hedwig. Maar aan zijn behendig

86 spel merkte zij dat hij wijzer en ervarener was dan zij, en nog midden in haar verrassing, overdacht zij toch terstond: ‘hoe kan ik dat daaraan zien?’ Hedwig stond op, van uit haar vrijgelaten aandoening hare houding dadelijk weer rustig en beslist makend, en ging langs den vreemden jongen heen, naar de opening in de haag. Maar de twee zagen elkander aan en zij voelden beiden dat weggenomen was de vreemdheid die twee elkander voor 't eerst zienden gewoonlijk scheidt. Hij had donkere, vriendelijke oogen en hij keek naar haar, aandachtig, zonder onbeschaamdheid, zoodat zij hem rustig weerom beoogde. ‘Ben je niet nat?’ zei hij. ‘Niet erg,’ zei zij, en stond even stil. Toen ook kwam hij overeind, en Hedwig zag hoe hij dit vlug deed zonder zijn handen te gebruiken. Daarop ging hij naast haar en zij wandelden te samen naar huis. Hij sprak niet over wat hij gezien had en vroeg niet. Dit vond Hedwig gevoelig en lief van hem, en het was als een verbinding tusschen de twee. Hij vertelde dat hij hier niet altijd woonde in 't dorp, maar tijdelijk in huis was bij zijn oom, den tuinman. Hij was een weesjongen en kwam uit de stad, de stad waar Hedwig geboren was. Zij spraken over het weeshuis, dat in dezelfde straat stond als Hedwigs huis, en hij zeide haar wel eens gezien te hebben. Maar zij

87 had hem nooit gezien. Zij vroegen elkanders namen, en voor het groote inrij-hek van Hedwigs buiten gaf zij hem een hand en zei ‘dag Johan’. Toen nam hij zijn hoedje af en zij zag hem vlug voort-stappen als wie een vroolijke tijding mede-krijgt. Het speet haar van den regenscherm, die zijn figuur bedierf. Dit was alles vol fijne vreugdetjes voor Hedwig. Er was iets zeer zoets in dit verwonderlijk afwezig zijn van schuchterheid en schroom tusschen twee vreemden. Dit plotseling, zonder inspanning, vertrouwelijk zijn, alsof men elkander lang kende, hoe was het mogelijk? en wat was het heerlijk! Het was rustig en heerlijk, alsof de wereld nu goed werd. Maar er was ook iets huiverigs en kittelends in, als om zacht te lachen van den durf. Het was de naakte aanraking van ziel aan ziel. En toch, als kinderen was dit zoo gewoon. Maar nu was er wonder in gekomen, en Hedwig dacht dat dit kwam omdat zij nu wakker was. Zij had nu weet van dit, als een zeldzaam, vreugdrijk doen, wat zij vroeger niet beacht zou hebben. En verhooging en verfijning der vreugde was hierin, dat zij voor Johan een voornamer wezen was, dat zij stond voor een groot inrij-hek en dat hij ging naar het tuinmans-huis. En het wegvallen van den schroom werd een sterker aandoening van zoetheid omdat hij een weesjongen was, van geringer stand, zooals zij dit gewend was te begrijpen. Dit maakte

88 de beweging van toeneiging duidelijker en krachtiger, omdat de klove wijder was. Maar niet zoozeer was zij vervuld van Johan's persoon, als van een die haar meer dan anderen trok. Zij dacht eer: ik wou dat ik met alle jongens, met alle menschen zoo doen kon. Zij had hem ook in die weinige minuten, ondanks schemer en regen, zeer scherp bezien. Zij wist de kleur van zijn oogen, het beregende, ronde, zwarte hoedje van slap vilt, zijn grijs, oud pakje, zijn gesp-schoenen, zijn witte boord en frontje van slechtgesteven linnen, zijn zwarte, burgerlijke dasje met een groen nagemaakt edelsteentje er op. Zij zat aan 't avond-eten, het gezin was tot wat vrede en genoegelijkheid gekomen, na den droeven, eersten dag. En Hedwig overdacht alle die kleinigheden van haar nieuw vriendje, met wat meewarigen spot, maar toch liefderijk, daar hij zoo goed scheen. En zij was vroolijker en vriendelijker dan in lang. Johan wist echter niets van al dergelijke dingen. Noch de kleur van oogen, noch het maaksel der kleederen, noch iets van schoenen, hoed of tooi. Hem was eenvoudiglijk een groot wonder gebeurd en hij ging in een glanzige wolk van ondoorgrondelijk geluk. Hedwig's stem hoorde hij in zijn ooren, en hij durfde zelf nauw spreken. Hij was niet vriendelijk in het tuinmans-gezin

89 dien avond, maar als een koortsige en verbijsterde. Hij sliep maar bij korte wijlen dien nacht, en schrok wakker, en dat telkens weer, om zijn groot, gouden, schitterend wonder te koesteren met liefkoozende gedachten. En als hij dacht hoe hij haar 't eerste gezien had, en het geluid van haar snikken weer hoorde, snikte hij mee in een hartstochtelijke verrukking. Zij zagen elkander toen herhaaldelijk weder, elkander hervindend, zonder afspraak, op de plaats hunner eerste ontmoeting. Voor Johan waren deze uren zijn geheele leven, de overigen met zich slepend als onvermijdelijken ballast. Voor Hedwig was het telken dage een verschiet, waar licht schemerde door de donkerte van haren dag. Beiden echter vonden in het gesprek een geheel nieuwe, ongekende bekoring. Het waren gewone, kinderlijke gesprekken. Over hun huis en huiselijk leven, over school en lessen, over de stad en over het zooveel liever buiten zijn. Maar voor 't eerst bij beiden was er eene uitwisseling van meer heimelijke en innige gedachten en gevoelens, die nu voor 't eerst aan den dag traden en een nieuwe vorm en werkelijkheid erlangden. En dit was voor beiden bij elke wending verrassing en genot, als een vuurwerk dat telkens onverwachte vuur-vormen en licht-schoonheden te zien geeft. En

90 het was voor beiden in hoogste mate belangrijk. Zij herdachten elk gesprek met aandacht van morgen tot avond en zagen op 't volgende uit, zoo gespannen als een veldheer op tijdingen van 't vijandelijk heir. Hedwig dacht met een glundere voldoening dat zij nu eindelijk een mensch ontmoet had, een wezen als zij zelf, van haar eigen maaksel. Hoe liefderijk en vertrouwd zij was geweest met vrinden en huisgenooten, zij had nooit dit gevonden, dit samengaan van denken, vinden en gevoelen. Johan echter, nooit gewend aan een zweem van diepere vertrouwlijkheid met wie ook, zag in haar een veel hooger wezen dan hij zelf. Hij verbaasde zich niet, want dit was de engel die hij wel wist dat bestond, die in zijn droomen had geleefd, en die hij vast gehoopt had eenmaal te ontmoeten. Met mensch en wereld had zij niets te maken. Hij had niet Hedwigs genoegelijke verrassing, maar een geheel van-zelf blind-vertrouwend opengaan van zijn ziel. Hij verheugde zich niet als zij, want verheugen was een te zwak woord voor zijne aandoeningen. Zijn leven begon van lieverlee in zwaren gloed te staan, en wat hij gezegd had en verder zeggen zou werd tot ernstig, allergewichtigst overdenken. Hier was dus een diep verschil van voelen bij schijnbare gelijkheid. Maar de twee argeloozen en onervarenen konden dit niet doorzien. Het scheen of Hedwig, door

91 haar grooter onbevangenheid, juist degeen was van beiden, die het meest tot innigheid en vertrouwelijkheid bewoog. Zij wuifde met den arm om te toonen hoe blij ze was als zij hem van verre zag zitten, haar wachtend aan den graskant van den hoogen, zwaarbeboomden dijk. En ook verborg zij haar spijtigheid niet als zij elkander eenen avond gemist hadden. Hedwig bedacht de plannen en maakte de afspraken. Zij nam Johan mede in haar boot en deed lange wandelingen met hem naar de naburige dorpen. Zij deed dit onbeschroomd, want zij zocht in hun samenzijn het prettige en genoegelijke waarbij geen schroom te pas komt. Verdorstend in een steeds schraler zielsleven, beklemd door saaiheid en naargeestigheid, waartegen niemand haar geleerd had zich met berusting en beleid te weren - zag zij hier een kleine uitkomst, wat laving en wat lucht. En zij zocht deze met het sterke lustbegeeren, haar eigen. Maar Johan zocht haar en haar alleen. Hij zocht lijnrecht de onverbrekelijke en eeuwige verbinding. Hij deed dit onwetend en onopzettelijk, maar gestadig. Als onder den invloed eener algemeene kracht, die werkte op alle deelen van zijn wezen, was al zijn doen en laten er op gericht, of hij 't wist of niet, hem en haar bijeen te brengen. Zooals de zwaartekracht der aarde van elke beweging der dingen partij trekt om ze dichter

92 bij haar middenpunt te brengen. En daardoor, levend in zulk wonder, was Johan beschroomd en bevangen, onzeker en ongerust, dankbaar voor Hedwigs luchtige en vriendelijke leiding. Zij beschreden samen de velden waar het vlas blauw te bloeien begon, waar de harde tarwe-halmen schuifelend golfden, en ze zaten aan den rand der slooten, onder de knotwilgen, terwijl de koeien luid-snuivend graasden aan de overzij. De hemel was wijd en licht aan alle kanten, zonder begrenzing, zooals dat in 't vlakke Holland is. Alleen de groote wolken zeilden, langzaam zich vervormend, door de zonnige zomersfeer. Ook waren ze uren op 't water, in Hedwigs blauw-en-witte boot, en voeren tusschen de eilandjes en door den doolhof van riet die 't grootste deel van 't meer bedekte. Dan gingen zij ook wel op een dier eilandjes aan wal, tusschen riet en gebloemte dat hen tot aan de schouders reikte, de witte kervel en licht-roode koekoeksbloem, diep daartusschen de blauwe vergeet-mij-niet en de sterk-geurige munthe. Daar zaten zij, op den veerkrachtigen, weeken bodem die beeft onder den tred. Zij bouwden zich een tent van 't zeil en maakten zich een nestje in 't bloemrijk groen. Zongetintel tot aan de kim over water, riet en bloemen.

93 Het was Hedwig zelve die eens begon over hun eerste ontmoeting en vroeg wat hij wel van haar gedacht had. Johan antwoordde met den plechtigsten ernst. Het had hem verbaasd dat zij God riep en hij vroeg haar wat zij daarmee bedoelde en of zij meende dat er iemand was die dat hoorde en er op antwoorden kon. Voor Hedwig was dit verrassend en zij zag de pijn die hem dit vragen deed. Dit niet begrijpend meende zij hem te kunnen inlichten tot zijn geluk, en zij zeide hem naar haar beste weten de kinderlijke termen over God die zij gewend was te gebruiken. Toen zag zij voor 't eerst den bitteren glimlach, die telkens dwars door haar woordjes sneed, en ze afsneed en deed verdorren. ‘In den hemel?’ vroeg Johan. ‘Daar dan? of daar? of daar?’ En hij wees naar 't van zonlicht volle blauw, en dan weer naar den bodem, en naar den horizon. ‘Hij zit toch niet ergens in een hoekje? - Overal? - Dan zit Hij ook daar in den modder?’ En zoo vroeg hij bij al haar ontoereikende woordjes zonder ontzag of toegevendheid dóór, naar de gewone wijze van het jong, waanwijs verstand, totdat zij verward en verdrietig bleef vasthouden aan vage verzekering ‘Iets wat zij niet zeggen kon.’ En daarvoor haalde Johan de schouders op en glimlachte in meerderheid. Meerderheid die hem, tegenover het geliefde wezen, ten uiterste zwaar en pijnlijk was.

94 Dit nu bracht een nieuw en scherp belang in hun gesprekken. Twee zaken waren het nu die Johan uur aan uur vervulden, en hem voor en na den slaap wakker deden liggen in bed, prevelend wat hij zeggen wou als hij haar weer zag. Eerst dat hij haar liefhad, en dan dat zij niet bekrompen en bijgeloovig moest zijn. En al zelf-bewuster werd hij, door zijn alleenspraken, nu wèl wetend dat hij de echte liefde voelde waarover de boeken spraken, en dat het dom was aan God te gelooven. Schoon zij beiden meenden gelijk-op te voelen en te denken zooals zij nog nimmer met iemand gelijk-op gevoeld en gedacht hadden, was in waarheid toch hun aard gansch verscheiden. Als Hedwig klaagde over de onduldbare naargeestigheid der dingen, over de zwaarte van het leven, over het ondragelijk terugkeeren van kleine dagelijksche kwellingen, dan luisterde Johan aandachtig en trachtte in zich iets te vinden wat daarmee overeenkwam, maar hij vond het niet en begreep niet. Hij keurde niet af, want het scheen hem de eigenheid van een hooger, fijner bewerktuigd wezen. Hij vond zijn eigen lust en draagkracht daarbij grof. Maar de vroomheid keurde hij af, haar bijgeloof noemend, uit kracht zijner overmoedige rede en kennis. Maar Hedwig, niet zoo gewend als hij, alle gedachte door rede en woordspel te begeleiden en te bestendigen,

95 hield aan haar vroomheid vast, deze het wezenlijke vindend, onbekommerd om zijn meest klemmende tegenspraak. Het zeide haar niet veel, als Johan onweersprekelijk toonde dat haar woorden en termen onredelijk en in zich tegenstrijdig waren. Het was alsof zij dacht: ‘laat de woorden dan maar niet in orde zijn, de dingen die ik voel zijn wel in orde.’Voor Johan was dit ondenkbaar en onduldbaar en hij leefde in een branding van machtelooze meelij, ergernis en verbazing hoe wonderlijk een meisje doen kon. En dit alles in de zoetste teerheid en pijn gehuld, omdat dit meisje hem zoo lief was. Maar nog vreemder deed zij, in zijne meening, met het andere wat hij haar te zeggen had. Hij wilde het haar doen weten, dat het groot en belangrijk was wat hij voor haar voelde, en hij kwam nimmer tot de uiting. Half uit schroom, half omdat Hedwig het altijd als opzettelijk wist te voorkomen. En het was een heerlijk, angstig, gansch vervullend spel, het naderen, naderen aan dat ééne wat hij zeggen wilde en er toch niet toe komen. Maar dikwijls was hij zóó dichtbij, en waren zijn verhulde woorden zoo duidelijk, dat, als zij om het groote woord boos zou worden, zij het nu wel geworden zou zijn. Maar Hedwig leidde hem af en sprak over visschen en bloemen, en deed of zij niets bemerkte en bleef even vriendelijk.

96 Zij bemerkte wèl, en vond lust daarin. Het was haar zoet. Niet omdat het in haar te branden begon met gelijke vlam, maar om het streelende, het nieuwe en gewichtige, niet verschrikkend omdat het een lieve, zachtaardige jongen was. Maar zij vermoedde, zonder dit recht te beseffen, dat als zij hem liet doorspreken dat er dan iets komen zou wat dit prettige verstoorde, iets waardoor zij haar vriendje verliezen zou. Dus weerde zij dit af met de haar eigene vaardigheid van geest, werktuigelijk, zooals een slapende de zachtste ligging zoekt. En zij bleef vriendelijk daar er niets was wat haar verstoorde, en zij niet handelen kon tegen haar gevoel. Zoodoende deed zij haar eerste groote kwaad aan haar evenmensch, verschrikkelijk in gevolgen, en een immer vloeiende pijnbron tot haren dood. En zij deed het in argelooze luchthartigheid, zoo gereede en gemakkelijk als het schenken van een kleine gave aan een arme. En zij was er toe gedoemd zoo te doen, met al haar goedheid en fijn gevoel, daar zij na harer moeder dood miste de vertrouwelijkheid en den raad van ervarenen, die haar in een welgeordende samenleving niet zouden zijn ontgaan. Want dat haar opvoedster haar gedrag en omgang met Johan niet goed zou vinden, dat wist zij wel, maar zij had voor die afkeuring niet het minste ontzag. Zij

97 vond daarin niets dan kleinheid en vooroordeel en zij schroomde daarom zelfs niet den omgang met haar vriendje te verheimelijken. Zij stelde zich tegen de juffrouw over als tegen een vijand, voor wien niet dezelfde zedewetten gelden en tegenover wien onoprechtheid geen kwaad was. Eens sloeg Johan vóór dat zij te samen de zon zouden zien opgaan over het groote water. Hij sliep niet dien nacht, en o hoe vaak heeft hij de herinnering gekoesterd van dat vreemde, beverige, koortsige geluksgevoel, tegelijk stralend en schrijnend, waarmee hij opstond, veel te vroeg, en huiverend uitschreed in den killen, stillen, onbewolkten zomer-nanacht met de wegbleekende sterren. En hoe hij zat in den nog zwevenden dauw, voor het heerenhuis waarin alles sliep, van tijd tot tijd, volgens afspraak, een steentje gooiend tegen Hedwig's raam. ‘Dat mag ik doen,’ prevelde hij, als zoetproevend de gemeenzaamheid met zoo iets heiligs als haar kamertje. Hedwig kwam uit, frisch en wakker, want nooit hield de slaap haar fijn, uitdrukkingsvol gezichtje lang na 't ontwaken in ban van matheid en traagheid. Zij sliep met een waak-gelaat, en als haar oogen open gingen was alles aan haar wakker.

98 Zij stilden de blaffende honden en gingen in de boot, en dreven tusschen de lelie-bladen en het riet tot midden op het watervlak, waar dat het wijdst was. Ze hoorden het eerste nog slaperige tjilpen der rietzangers en gorzen en zagen den eersten reiger aanwieken langs de zachtroodende lucht. Toen de lauwe morgenwind, het wegvallen der laatste sterren, het angstig na-donkerend westen, de bleeke kruin des hemels en eindelijk het geweldige licht en de eerste zonnevonk op den aard-rand. Langzaam naar huis, door den warmen schijn. Beiden zwijgend, gansch bevangen. Johan zoo diep in genieting dat hij niet vermocht buiten het oogenblik te denken, Hedwig bang voor den komenden dag en zijn gewoonheid, angstig het vlieden der schoonere gewaarwordingen wachtend en nagaand. Invarend onder het geboomte, in de koel-donkere loofschaduw-grot waar het boothuis stond, lichtte het door Johan's ziel dat hij iets groots, iets heel zaligs verwachtte dat nog gebeuren moest. Het werd hem duidelijk dat hij met dit alles iets beoogd had, en ook dat hij geslaagd was, en nu recht had op zijn loon. Hij lei bevend de riemen neer en kwam bij Hedwig en zei, zoo zacht dat hij 't tweemalen zeggen moest, daar zij hem vragend aankeek: ‘krijg ik nu een zoen, omdat ik je dit heb laten zien?’

99 Toen was Hedwig niet verrast, noch eenigszins verlegen. Maar zij overdacht snel en kalm, met een helder zelf-waarnemen: ‘dit is het heerlijke, waarvan je leest, nu gaat het heerlijkste gebeuren.’ En zij vond het bijkans vreemd, dat het alles zoo licht, zonder veel pijn en moeite er zou zijn. De twee kinderen kusten daarop elkaar met al den ernst, en met al de wijding, schijnbaar wederzijds, van een voor altijd bedoelde verbinding. De schuit voer onderwijl het boothuis in, en Hedwig achteruit zittend stootte zich het hoofd zeer hevig. Thuis gekomen, in de saaiheid van den dag, schreide zij klagelijk, - omdat dit voorbij was niet alleen, maar ook omdat het scheen of bij haar het heerlijkste altijd door pijn moest bedorven worden.

100 VII. Haar dagen waren veel lichter nu. Zij dacht minder over den dood. Even als vroeger haar oogenblikken van gebeds-verrukking, haar harts-gevoelens, zooals zij ze noemde, tot gestadige troost strekten, waarmee zij zich rustig hield als een kind met een speel-pop, - zoo strekte nu de herinnering aan dien schoonen zonsopgang en wat er volgde, tot gestadig leed-verzachtend herdenken, zacht kleurend elken valen dag. Maar in de herinnering was altijd iets scherps, als een doorn in een zoet-rokige roos, en dat was de pijn van het stooten van haar hoofd. Haar leelijke bezoekingen waren spoorloos weg, zij dacht er nooit meer aan. Zij las in dat jaar Engelsche romans, waarin verhaald werd van ridders en edelvrouwen, en zij vertelde de verhalen ook aan Johan die geen Engelsch lezen kon. Maar het kwam toch nooit in haar op aan hun beider verhouding te denken als zij las van liefde en de schroom en de gevaren die daarbij behooren. Alleen het heerlijke waar steeds op gedoeld werd in die boeken,

101 daarvan had zij nu ook iets gehad, maar overigens achtte zij wat er tusschen haar en Johan was iets geheel anders en bizonders, iets wat niets te maken had met trouwen en samen wonen, en dus iets waaraan volstrekt niet zooveel ernstigs en geheimzinnig verdrietigs verbonden behoefde te zijn. Toch bleef zij, na dien schoonen morgen, zonder dat zij zelf wist waarom, merkbaar koel en teruggetrokken. Zij zag hem in dagen niet, ontweek hem, maakte geen afspraken en sloeg zelfs eens vrij stellig zijn voorstel tot een wandeling af, zoodat de arme jongen, na zich lang gelaafd te hebben met het stil besef van zijn geluk, ontgoocheling te vreezen begon. Toen kreeg hij, in hooge angst, kracht tot daad en hij wachtte haar kloekmoedig op, met uren lang geduldig op post staan, en vroeg ronduit of zij soms spijt had van laatst, of zij hem brutaal had gevonden, of zij daarom nu zoo onvrindelijk was. Maar zij lachte allerliefst en zeide, in sterke neiging hem iets goeds te doen om zijn zachtheid en bescheidenheid: ‘wel neen! jongen, maar ik dacht, het is zoo mooi geweest en nu kan het vooreerst toch nooit zoo mooi meer worden’. En hij, gansch gerustgesteld, voelde warme zonnigheid van binnen, en deed zich stil, in schaamte, de gelofte nooit meer zoo slecht van haar te denken.

102 Drie weken daarna, in Augustus, kreeg zij uitnoodiging van haar nicht om weer op Zonheuvel te komen logeeren. Nog altijd stond alles wat die plaats betrof voor Hedwig in zulk een glans van heugelijke wijding, dat zij er nooit aan gedacht zou hebben dat die uitnoodiging ook afgeslagen kon worden. Zij was er gansch van vervuld en lette niet op hoe Johan bleek werd en zijn oogen zich, in bang voorgevoel, met tranen vulden, toen zij op eenen avond luchtig weg vertelde dat zij voor een maand wegging, en hoe heerlijk zij het hebben zou daar ginds. Toen zei hij, in de bitterheid van zijn hart, om zich groot te houden, een van die kleine gezegden die voor den hoorder van meer beteekenis worden dan voor den spreker. Het bleef behooren onder de enkele woorden die Hedwig zich te binnen bracht telken male in ure van strijd en tot haar nadeel. ‘Och ja’, zei hij, ‘je moet in 't leven maar zooveel pleizier zien te hebben als je kunt. Daarvoor leven we. Ik ga leeren rooken, dan heb ik óók een genot meer.’ Toen Hedwig met haar koffer naar de stad reed, stond Johan aan 't hek en groette met zijn hoedje. Nader afscheid namen zij niet. Hedwig zag hem als een dorpsjongetje, want haar gedachten waren in het hoofsche leven reeds. Maar ze was vol gelukkige ver 103 wachting en groette met haar zachtste, innigste oogenwenk. Toen zag zij bij haar aankomst in de grootere stad waarbij Zonheuvel lag, den lakei op 't perron staan en het blinkend verniste rijtuig met twee zwarte paarden op het stations-plein. Dat was alleen voor haar, en toen kon zij terstond al niet meer met dezelfde aandoening aan Johan denken. Koetsier en lakei zaten zoo recht en zeker op hun plaats, het nieuw-zilveren siersel der tuigen vonkelde, en het rijtuig reed snel met knetterend geraas over het grint van den oprijweg naar 't deftig huis. Alles was hetzelfde als in haar herinnering en toch nog weer zoo anders, zooveel sterker van indruk, scheen haar, omdat zij nu zooveel wakkerder was. Het ontroerde haar bijna tot tranen, het zien van de plaatsen en dingen, waar zij zoo in haar sombersten tijd even weer gelukkig was geweest. Daar was het groote perk met rhododendrons, waar Hedwig de vorige maal des morgens wel zat te lezen vóór 't ontbijt op een klein vouwstoeltje. De oude huismeester opende de groote glazen deur tusschen de steenen kolommen van het bordes, en zij was verheugd hem bij den naam te noemen. En daar was weer die fijne, frissche geur, die het gansche huis vervulde, een koele, edele geur als van bloemen, indisch houtwerk, fijne thee, perzik en meloen. En alles had

104 dezelfde rust en ordelijke weelde. Wat was dit goed, en wat was ondervinden toch nog heel anders dan herinneren. Zij was nu dadelijk gemakkelijk en uiterst gelukkig. Als een zacht, rijk gewaad dat zij reeds eenmaal gedragen had zoo voelde zij hoe alles haar nu paste en wel-behagelijk was en haar wezen als natuurlijk toebehoorde. Dien middag aan tafel had zij een oogenblik van diep zelf-besef. Het was aan den na-disch, zij had twee glazen wijn gedronken en staarde in zich gekeerd, de hand aan het licht-groene kelkje met gelen wijn. Om haar een zacht roezig stemmengerucht, kristal en bloemen, rose vruchtvleesch van meloenen, zachtkrakende zijde - kleederen der vrouwen, glanzig wit van het gestijfde linnen der mannen, in hun zwarten rok. Daar buiten lagen roode zonnestralen schuin over 't grasveld, strak en water-klaar gezien door 't spiegelglas. Fijne geuren kwamen tot haar, allen teer en zoet, en de stemmen waren eigenaardig ingehouden, als iets verwachtend, blij-klinkend, maar droomerig en als van ver. Men was nooit stil, maar sprak vroolijk, en elk toch zacht, als in gestadigen eerbied voor elkanders tegenwoordigheid. ‘Ben ik dit nu?’ dacht zij, ‘ben ik het, Hedwig?’ En het was vreemd en wonderbaar. Want al dit zoet

105 gerucht, geschitter en gegeur heerschte om haar en buiten haar als een heerlijk gebeuren, maar hier binnen in haar, in haar hoofdje was Hedwig, Hedwig zelf en zag toe. Onderwijl lachte zij en schertste en was geestig en gevat en zeer wel op hare plaats. Maar tevens wist zij dat zij Hedwig was en als uit een hooge hoogte toezag. Naast haar zat haar neefje Henri, zestien jaar als zij, zijn haar zeer keurig en een breede witte kraag over een zwart, kort buis, naar de wijze der Engelsche schoolknapen. En Hedwig voelde sterke opwelling van teederheid en genegenheid, om zijn goede manieren, zijn bedaard en gemakkelijk gedrag, om de teekenen van voornaam en edel ras, zichtbaar in oogopslag en gelaatstrekken, en hoorbaar in zijn zuiver en wel-voltooid uitgesproken woorden. Na den maaltijd het blootshoofds uitwandelen op de grintpaden van 't park, in den zoelen schemeravond, met wat stof in de lucht, en de bleeke maanschijf boven de volle boomkruinen van den rijweg naar stad. Daar ginds wandelden de stadsmenschen en een dreunende volksmuziek drong van verre door, als een grof, onschadelijk ding in de edele sfeer. Buurvrienden van het aangrenzend buiten, een lang statig grijs heer en een bleek meisje, in Hedwigs oogen wonderen van voorname verfijning, kwamen als in vriendelijk vertoon

106 van bizondere gemeenzaamheid op dit ongewone uur even in het park en werden met vroolijke, zachte uitroepjes, in vreemde taal, verwelkomd. Bij den levendigen kring in den schemer, op 't fluweelig grasveld stond Hedwig, en niet achteraf of teruggetrokken, want Henri stond bij haar en praatte. Maar zij nam een seringe-blaadje in de hand, en keek op 't gladde groen, en dacht aan zichzelf, Hedwig. En ze rook even den geur van Henri's sigaret en dacht aan alles van haar huis dat zij pas verlaten had. Het was saai, vond zij, en om een weinig meewarig om te lachen. Zij dacht aan Johan, hoe hij gezegd had dat hij rooken zou leeren, en hoe gek was dat om hier aan te denken. Het kon niet, hier, het kon niet. Neen, zij dacht in 't geheel niet trouw aan hem en was geheel vergeten wat lieven glans zijn bijzijn voor haar gehad had. Bleek ook werd het licht van dien vroegen zomermorgen. Dit hier was alles schooner. De herfst kwam nader, en die was rijker en rijper. En hier leefde een gansche feest-wereld, een wolk van feestgloed en schittering en gelukkigheid om haar heen. Hedwig, wat roezig van 't gesprek en de aandoeningen, en zacht-bevangen van den wijn, hief het hoofd op en ademde diep, en ze zag de volle boomkruinen en het kalme maanlicht. Toen kwam er nog het verre muziekgedeun bij, een wat grove maar mee-slepende melodie,

107 die haar geheele ziel in geluksvervoering scheen te brengen. Zij voelde de tranen als dicht achter haar oogen, en zij vond alles heilig en goed en dankte haren Vader God. Na twee of drie dagen was Henri ganschelijk op haar verliefd en Hedwig begreep dit. Het was alles geheel anders dan met Johan. Het was minder geheim vol, minder fijn-ontroerend, maar veel duidelijker, natuurlijker en rustiger, scheen haar. Er was niet in dat huiverigzoete, maar alleen het heerlijke en eervolle. Dit lag in de natuurlijke en ge-ijkte orde der dingen. 's Avonds, in haar groote slaapkamer, met bloote voeten gaand over het zachte tapijt en zich lang vermeiend in het zich ruim bewegen, door de groote kamerruimte, in haar nachtkleedje, - dacht zij met sterke voldoening dat het toch waar moest zijn, en dat die lieve, voorname jongen met het zacht-krullend glanzig blonde haar, met het frissche blanke gezicht, met de mooie handen en prettige, aardige spraak meer om haar gaf dan om anderen. Dat was een glorie, een groote eer, een prachtig ding om te krijgen. En zonder nog om hem te denken als om een man waarmee zij trouwen kon voelde zij zijn genegenheid als iets dat haar inlijfde bij dezen kring van hoogsten levensglans. Dus een zóó gewichtig

108 en kostbaar ding dat het weer niet in haar opkwam er aan te denken als iets dat ook geweigerd kon worden. Want ondanks een zekere hoogheid in gedragingen en een soms grillig en hardnekkig opgroeienden trots, was zij voor haar eigen blik klein en nederig, door 't minst geschenk vereerd. In de derde week van haar verblijf gebeurde het dat Henri, geheel en al in den ban van haar bekoring, niet schroomvallig van aard, en zich door haar onverholen vriendelijkheid veilig achtend, toen zij te samen alleen waren in de planten-kas, vroeg of hij haar een kus mocht geven. En zij eenvoudig weg: ‘ja, zeker’ en wendde hem haar wang toe. Maar hij: ‘neen, hier!’ en zocht haar mond. Toen liet zij hem begaan, en werd voor 't eerst gewaar dat dit diep verscheiden was, wang of mond. En losgelaten zijnde stond zij bedremmeld en begon te spreken over het klimmen der druivenranken en dacht na over dat geheimzinnige verschil. Maar hij liet zich niet afleiden, en nam haar hand. En uit zijn zak een smal gouden ringetje halend, zeide: ‘Kijk, Hetty, dit heb ik voor je gekocht. Dit moet je nu altijd dragen aan dezen vinger. En als ik meerderjarig ben dan wordt dat trouwen.’ Daarvan verschrok Hedwig. Zij zeide niets, want

109 gedachten aan afwering of weigering kwamen niet. Maar zij dacht, met plotselingen schrik: ‘Hoe moet dat gaan? ik hou toch volstrekt niet zoo heel veel van hem. Lang niet zooveel als van Aernout. Hoe moet dat gaan?’ Van dat oogenblik begon zij zwaarder en ernstiger te denken en over deze zaak te tobben. Zij was niet onvriendelijker tegen Henri, want ze vond hem even aardig en voornaam, en hij kon het niet helpen, dacht zij. Het was nu eenmaal zoo, en zij moest met hem, over een aantal jaren, trouwen. Dat was verschrikkelijk en benauwend. ‘Hoe moet dat afloopen?’ prevelde zij, ‘hoe moet dat?’ Zij zag hoe de menschen om haar heen, en ook Henri's moeder, dit goed vonden van Henri en haar, het als niet opmerkend, maar toch aardig vindend met een glimlachje van heimelijk begrijpen. Dit benauwde haar te meer. Als het waterwild in de eendenkooi van lieverlee bemerkt dat het een zelfde richting uit gelokt wordt en dan op eenmaal de naderende gevangenschap vermoedt en schrikt en zich weert, zoo begon Hedwig angst te krijgen voor dat geheimzinnig einddoel waarheen ieder haar zoo zachtjens en van zelf sprekend en met lieven schijn scheen te geleiden. En wat zij nooit gedacht had dat kon gebeuren, gebeurde nu, zij wou weg en verlangde naar haar veilige kamertje, naar

110 haar naargeestige dagen met de stuursche juffrouw. En van toen aan sliep zij slecht in het groote ijzeren bed met de koperen knoppen, de fijne lakens, de kussens met kant, de goud-bruine zijden deken, te midden alle dezer dingen die zij zoo vaak verlangend herdacht had. Zij lag wakker in onrustig gepeins, vorschend wat dat toch wel zijn kon, dat geheimzinnige, het huwelijk. Van toen aan heeft die vraag haar niet meer losgelaten, en zijn er maar weinig nachten gevolgd waarin zij zich vrij en rustig neerlegde, zonder neiging daarover te denken. De schoonheid van het zoozeer bewonderde leven hier, begon nu zachtkens aan te verflensen, onmerkbaar, als een dorstende bloem. Er kwamen zonderlinge, schrijnende gedachten in haar op, waarvan zij het wanklinkende niet bemerkte eer ze tot bewoording waren gekomen. Gedachten die zij heiligschennend vond en die bij haar eerste bezoek nooit hadden kunnen ontstaan. Deze gedachten betroffen de vieze, onoogelijke dingen van het menschelijk wezen en de wijze waarop die hier werden geloochend en verborgen. ‘Maar ze waren er toch,’ dacht zij. En dit werd een verraderlijk, plaagachtig denken, als het sarren van een duiveltje. Telkens, eer zij het goed besefte, was zij bezig met dergelijke gedachten, juist in oogenblikken waarin de tegenstelling met hetgeen zij zag het sterkst was. Als er gasten waren, aan het statige middagmaal, in het

111 fraaie rijtuig. Zij zag dan de zwierige, verfijnde menschen aan, hun fraaie, welriekende kleederen, hun hoofsche gebaren - en dan kon zij niet helpen te denken aan de vieze en vernederende dingen die deze schoone en reine wezens toch verplicht waren te doen als alle menschen, en aan de belachelijke en leelijke houdingen, waarin zij zich dan toch wel moesten vertoonen. En dit denken was tegelijk afkeer-wekkend en toch ook weer prikkelend en aantrekkelijk. En wat deze gedachten vooral wakker hield was dat zij de bedoelde dingen volkomen zeker wist en dat zij toch zoo onwaarschijnlijk leken. Telkens en telkens moest zij zich te binnen brengen dat er geen twijfel aan was of die vieze en leelijke dingen gebeurden, hoewel het zichtbare er zoo in 't geheel niet naar uitzag. Het was haar alsof zij zichzelve berispen moest dat ze zoo-iets ergs en leelijks van zulke mooie en zindelijke menschen ooit had durven denken, maar dan zei het duiveltje heel spottend: ‘ja, maar het is toch zoo’ en dan voelde zij als tot schreien toe, omdat het duiveltje gelijk had. Het eind dezer gedachte was altijd een groote en namelooze droefgeestigheid, en het oude doodsverlangen begon op te zetten als een stormwolk die den ganschen horizont betrekt. Haar gastvrouw zag dit en Hedwig voelde met haar fijn ontwaren zeer duidelijk dat het haar gansch niet

112 áánstond. Zij verlangde vroolijke gezichten in haar huis, en de wel altijd vriendelijke maar toch eenigszins koele houding was ondragelijker dan duidelijk verwijt. Dit maakte Hedwigs maat vol en op eenen avond begon zij zelf haar koffer te pakken, schreiend als of der wanhoop nabij. Den volgenden morgen zei zij dat zij voor den middag af zou reizen en dit werd zonder navraag of verwondering goed gevonden. Van toen aan kwam zij op Zonheuvel niet weer en het afscheid was voor haar als het afscheid van een lieven doode. Voor 't uiterlijk koel en strak, maar met een grooten wanhopigen weemoed om het gebroken en voor altijd verloren mooi in 't hart. Terwijl zij in de stations-wachtkamer zat, liep daar een heer heen en weer, rijk gekleed en met een kleine lederen reischtasch. Hij scheen veel ouder dan Hedwig en zij keek eerst naar hem met de vrijmoedigheid waarmee een kind naar een volwassene kijkt. Toen lette hij op haar en bleef voor haar heen en weer wandelen, telkens naar haar kijkend, totdat Hedwig tot besef kwam dat dit iets beteekende. Zij bedacht hoe zij er uit moest zien, in de oogen van dien man. Zij was lang voor haar leeftijd, en droeg een fraai, bruin fluweelen manteltje, en een hoedje met witte veer. Het haar hing daaronder los in blonde krullen. Het was haar duidelijk

113 dat dit een aangenaam gezicht was voor dien man. Toen zij naar den wagen ging, volgde hij haar en zij zag hoe hij praatte met den treingeleider en dezen een geldstuk toonde. Doch de treingeleider schudde het hoofd, het geld niet aannemend, en sloot daarop de deur van Hedwigs wagen, tot haar zeggend: ‘daar heb ik u mooi van afgeholpen, juffrouw, die wou bij u zitten’. - ‘Nu, waarom mocht dat niet?’ vroeg Hedwig. Doch zij vroeg dit, wetend onder 't vragen dat zij tweevoudig dacht. Zij vroeg als een onschuldig kind en het ging haar natuurlijk af. Doch in haar was een tweede, een andere, die wel wist of vermoedde dat dit iets bizonders en iets ergs beteekende. En dit werd daardoor duidelijk dat zij 't geval zeer gewichtig vond en het geen oogenblik uit haar gedachten was, niet gedurende de reis en nog dagen daarna niet. Niet liet haar rust de gedachte wat er gebeurd zou zijn, en wat er voor bizonders aan haar was, dat zij dit te weeg kon brengen bij een vreemd, rijk reiziger. Toen zij thuis kwam op den hof aan 't meer en met de anderen aan tafel zat, vroeg haar zuster Hanna dadelijk van wien zij dat gouden ringetje had. En Hedwig, blozende: ‘van Henri’. Hanna daarop, met de haar eigene scherpte, nu niet zonder afgunst: ‘Hé, van die lijzige Henri?’

114 Dit woord volstond om het beeld van den jongen voor Hedwig in éénen te vervormen, zoodat wat haar in zijn bijzijn aangenaam getroffen had als voorname bedaardheid en zich onderscheidende zuiverheid van uitspraak, nu in haar herinnering zich vóórdeed als lijzigheid en teemerij. Sterker blozend schaamde zij zich en werd diep neerslachtig. Dien avond maakte zij met veel moeite en omslag een pakje van het gouden ringetje en schreef er een briefje bij, in vormelijke, onzuivere taal. De aanhef was ‘Waarde neef’, het sprak verder van het ‘lieve souvenir’ dat zij ‘om ongewenschte gevolgtrekkingen te vermijden liever terugzond’, en eindigde met ‘uw toegenegen nichtje’. Want tot het einde haars levens viel het haar moeielijk in lenige taalbuigingen de vlotte bewegingen van haar ziel te beelden. Henri was boos, maar vergat spoedig het geval. Het was een schoon, windloos najaar. Johan was er niet meer. Hedwig dwaalde veel alleen en bezocht de plaatsen waar zij met hem geweest was, in een zoete, droomerige verteedering. En zij bemerkte dat zij de plaatsen liefhad, en de vergezichten, en ook de herinnering der uren, de regen-uren en de zon-uren. Maar of zij den jongen zelf wel liefhad dat wist zij niet, want zij dacht nooit dat zij hem nu liever bij zich zou

115 hebben. Zij vond het zelfs veel beter zóó: hij weg, en zij alleen, koesterende hare herinneringen. In 't gezin was niets verbeterd. De broers waren er niet. De juffrouw was bekrompen en stuursch, Hanna scherp, Bertha zacht en onbeduidend. Haar vader dronk nog meer en zwaarder wijn dan vroeger, was slordig en vies en nam zich minder voor onwelvoegelijkheid in acht. Beurtelings was hij praatziek en lacherig, beurtelings suf en slaperig, zoodat zijn bijzijn Hedwig steeds tot onrust of hinder was. Maar de herfst buiten was zeer stil en effen, en er was iets in de schoonheid van dit getij wat Hedwig voor 't eerst te ondervinden meende. En toch was het als een herinnering van lang verleden, lang vergane schoonheid. Het was er niet gestadig, maar op enkele dagen. Meest stille, heldere dagen, als het langzaam verflensend loof roerloos te prijken hing tegen diep-blauwe lucht, als het nog warm was in den moestuin en de spinnewebben en het asperge-loof teer-bedauwd waren en geleken weefsel van kristal-stof. Dan was het juist daar, in den moestuin, of wel aan het water, bij den sterken geur van eikenloof en dorrend blad, dat Hedwig iets voelde of herinnerde, wat haar onrustig maakte van vaag, zoet-weemoedig gewaarworden. Onrustig daarom, wijl het was als een

116 van verre geroepen woord dat men maar niet verstaan kan. Zij liep den ganschen dag en avond met zulk een indruk, die maar weinig seconden geduurd had, rond, en kon niet laten in hare herinneringen te zoeken of zij niet iets vinden zou wat haar dit zoete gevoel verduidelijkte. Het gevoel was zelf zeer vredig en kalm, doch de schijn alsof zij nader zou kunnen weten waar het vandaan kwam, gaf haar onrust. Het was, meende zij, alsof zij vroeger iets ondervonden had, iets zeer heerlijks, op een soortgelijke plaats, in soortgelijk getij. Maar het was niet mogelijk dit nader te herinneren en zij geloofde ook niet dat er zoo iets geweest was. Het was echter opmerkelijk dat dit gevoel aan bepaalde plaatsen gehecht scheen te zijn. Bij het meer, dat vroeger een rivier-arm was geweest, stond op een paar mijlen afstand van het hof waar Hedwig woonde, een stuk muur, de ruïne van een oud ridderslot. Dit stond aan den waterkant tusschen grient en biezen. Vogels huisden er veel, bloemen groeiden tusschen de muurspleten, en een wilgen en een abeelenboom stonden tusschen 't puin. Als Hedwig daar geweest was, op een herfstdag, dan was zij wel zeker dat het wondere gevoel haar bijblijven zou. Soms zoo sterk dat het eenen ganschen dag, of zelfs twee dagen nableef, avond en morgen vervullend dat zij letterlijk aan niets denken kon. Het was even als de indruk van haar eerste kinder 117 feest in de zaal met de lichte zoldering, wonder-zoet en om zich steeds op nieuw en op nieuw in te verdiepen. Maar dit herfst-gevoel bij de ruïne was van hooger soort, meende zij, zuiverder en mooier. Eerst later, in later jaren, vond zij het verband tusschen hetgeen zij in de rijmkroniek gelezen had en de historie van het oude kasteel, en dit was haar alles uiterst dierbaar en belangrijk. Het kon haar pijnen van verlangen naar dien ouden tijd. Maar zij herinnerde zich dat al in haar eerste kinderdroomen, lang voor zij iets van historie wist, dit stuk muur was voorgekomen, en wel altijd in dat eigenaardige gulden droomlicht dat de dag nooit geeft en dat alles rijk en prettig maakt zonder dat men kan zeggen waarom. Dit deed haar vermoeden dat zij eens als klein kind, in een mooi herfstgetij, naar den bouwval was meegenomen, en daar, vóór het ontwaken van eenig zelfbesef, dezen sterken indruk had opgedaan. Doch niemand wist haar daarvan iets mee te deelen. Ook was er een appelboom in den hof, waar zij des morgens altijd 't eerste heenging om te zien of er appelen waren afgevallen in den nacht. Deze appelen waren groot en geurig en zeer sappig. Nimmer in haar leven vond zij er die haar zóó smaakten. En het zien liggen van de glans-roode vruchten in het beschauwde gras onder den boom was een van haar

118 liefste aandoeningen. Ook daaraan was het zoete herfstgevoel vast. Toen zij ouder was zocht zij vaak, in haren onstuimigen geluksdorst, deze aandoening terug. Maar, geen wonder, te vergeefs, daar juist het ongezochte het kenmerkend schoon der aandoening was. Eerst toen deze was verleden kwam het rechte besef van haar pracht en zoetheid. Dit deed Hedwig later menigmaal denken dat het beste genot nooit oogenblikkelijk als zoodanig bespeurd kon worden. Op 't eind van haar leven leerde zij beter. Doch in de tusschenliggende dagen van rouw zag zij het beste geluk als iets voor altijd voorbij, dat alleen de kinderen kennen, die genieten zonder er bij te denken. En alleen het denken aan roode appelen in beschaduwd gras heeft haar menigmaal doen weenen.

119 VIII. Nu volgde een winter dien zij, bij later herdenken, kenmerkte als een van innerlijke verdonkering en achteruitgang. Wel was er groei van zelfbesef en ervaring, de lichtkring die het Zelf in 't eigen wezen werpt, werd grooter, maar ook het kwaad groeide en wortelde zich vast, en zij stond wankel, zonder vastheid. Twee jaren lang, tot den dag waarop zij hem ontmoette die haar man zou worden, leefde zij zonder hou-vast, in gevaar, en verwilderde, zooals een jonge hond die zijn meester verloor. Zij ging nu steeds meer naar feest-malen en danspartijen. Men liet dit haar doen als iets wat tot de goede opvoeding behoorde. Maar de verlustiging die Hedwig er vond was van de kwade soort die tot verslaving leidt. Het verschijnsel dat zij een jongen of man, met wien zij vriendelijk en naar haren hupschen aard omging, of ook soms wel in een seconde zonder woord, tot verbijsterens toe bekoorde, herhaalde zich zoo vaak, dat het haar niet meer bevreemdde, maar

120 verwende. Het werd tot streeling en tot prikkeling, waarop zij, zonder het te weten of te bedoelen, belust raakte. Want als zij het een keer gemist had, het streelend gewaarworden van haar bekorings-macht, dan werd zij ontstemd en bitter en zeer neerslachtig. En zij werd er gretig op, zoodanig, dat zij al bitter en teleurgesteld voelde, eer iemand haar inderdaad daar reden toe gegeven had. En hier ontstond weer de stijgende wisselwerking van het kwade en van alle schadelijk genot. Want elk feestje bracht teleurstelling, ook al had zij de sterkste streeling gevoeld, daar deze streeling geen helderder levensgloor maar eer diepere mismoedigheid achterliet. En om uit die mismoedigheid zich op te heffen zag zij geen ander middel dan de prikkeling die haar toch onbevredigd had gelaten. En dan wou zij dat prettige gevoel hebben van een jongen op haar te zien verlieven, en dat wou zij dan zoo sterk dat zij het niet altijd meer met lijdzaamheid en natuurlijkheid afwachtte, maar zelfs nu en dan, half wel en half niet met overleg, kleine daden deed of schikkingen bedacht die het gewenschte prettige eerder zouden doen komen. Al haar bekoorlijke maniertjes en minnelijke wijzen, haar teederheid en hupschheid, waren natuur en gingen haar van zelve af, - maar zij kon toch wel, naar zij be 121 merkte, die dingen met eenige willekeur vrijen toom laten of terughouden, en daarbij koel overleg gebruiken. En als zij dit gedaan had dan was de mismoedigheid die volgde des te dieper. Dan vond zij zichzelve valsch en slecht, en wenschte zich dood, en zeide dat zij nooit meer naar partijtjes zou gaan. Haar leed kwam dan vooral door 't besef van eigen schuld en onwaarde, niet om 't mogelijk verdriet dat zij een jongen zou aangedaan kunnen hebben, want daarvan had zij nog geen begrip. Haar weigering om weer naar partijtjes te gaan hield zij niet vol, om haren goedig gedweeën aard, zij geloofde zoo graag dat anderen wijzer en meerder waren dan zij. Voor de juffrouw en de huisgenooten was dit weigeren een van haar vele grillen, waaraan men zeer stellig niet mocht toegeven Hedwig moest uitgaan evenals de broers en zusters en alle welopgevoede en deftige kinderen. En zij gaf toe en liet zich helpen met kleeding en opschik, bevreemd dat de menschen als plicht van haar vergden, wat zij zelve, met moeite van zelfverloochening, als gevaar had willen schuwen. ‘Dan moeten ze 't maar zelf weten,’ dacht ze, en legde de verantwoording voor haar kwaad daarmee op hen die haar inspanning tot beter doen hadden verlamd. Zoo werd haar tegenstand ook zwakker tegen wat zij kwaad in zichzelve achtte en zij zocht het prettige

122 met al minder schroom, spelend een spel, waarvan zij de gangen en kansen in alleenspraak besprak, prevelend bij 't uitkleeden en slapen gaan. Het sterkst vervulden haar de vleierijen en verliefde woorden van volwassenen. Rijke, zwierig gekleede heeren, met het eenigszins afgeleefde uiterlijk en de tegelijk hoffelijke en onbeschaamde manieren die den losbandige kenmerken, die brachten in Hedwig's ziel de sterkste onrust door hun verliefdheden. Want zij wist dat deze mannen hatelijk waren en misschien ook wel slecht, en soms kon zij hen ook hatelijk vinden. Maar hun aandacht vereerde haar niettemin, en hun rijkdom, hun zwierigheid, hun gemakkelijk gedrag, hun geheimzinnige slechtheid, dat alles prikkelde en beving Hedwig meer dan iets anders, en zij konden woorden zeggen die haar gezicht gloeiend en haar hoofd duizelig maakten. Van wat hun losbandigheid was had zij maar een vaag begrip. En het verwarrende voor haar was, dat zij in 't geheel niet kon bevroeden, waar het leelijke en hatelijke er van school. Wat zij er van wist vond zij juist mooi en aantrekkelijk. In haren prentenbijbel had zij platen gezien van de feestgelagen van Belshazzar en van den verloren zoon, en eenmaal had een snaaksche oude oom haar meegenomen naar den schouwburg, waar een fransch stuk werd opgevoerd. Een tooneel daarvan

123 stelde voor een losbandig levend gezelschap in wat haar oom noemde: een slecht huis. Maar haar indruk was die van glans en pracht en blije feestelijkheid, van wijn en rozen en vroolijke, gelukkige menschen, - ja zelfs in de oneerbare kleedij der vrouwen, die zooveel naakt te zien gaf, vond zij niets leelijks, maar eer iets schoons om het fraaie, blanke naakt, en dan ook iets liefs, iets teeders en vertrouwelijks om dat zoo maar, bij zoovelen, te durven doen. Haar leven lang, tot haren laatsten tijd, nog toen zij in grootste strengheid leefde, heeft zij te kampen gehad met dezen schoonen, bekoorlijken schijn der losbandigheid. En zij bad menigmaal ‘Ik weet toch dat het leelijk is, hoe kan ik dan maken dat ik 't ook leelijk vind. God, help mij toch te maken dat ik het leelijk zie.’ Maar al heeft zij later ook de wereldsche liederlijkheid in afschuwelijkst vertoon gezien, het bekoorlijk visioen er van verliet haar niet tot haren dood. In de stad zag Hedwigs slaapkamertje uit op den tuin. De tuingrond was zwart en vettig, 's winters gansch kaal. Zwart en kaal ook de heester-skeletten rondom langs den ouden muur. In een hoek een oud schuurtje met rommel, daarachter een boog-poortje met groene deur, toegang tot een nauw, armoedig steegje. Soms op zonnige voorjaarsnamiddagen was het in

124 dien hoek wel éven mooi, met fijn groen om de heesters, frisch van regen, en de zomer-belovende zon warm op den muur. Maar meestal was het er alles somber en ellendig, voor Hedwig het puik van leelijkheid en naargeestigheid. De grond zoo vochtig, plat en zwart, 't gras stierf er elken winter af, te donker was het er voor onkruid. En de stanken, allen zoo leelijk, vuns van 't vermolmde hout bij het schuurtje en van den vochtigen muur, een scherpe stank bij de poort, die de kinderen uit de steeg bevuilden, en dan de benauwende stanken van waschgoed en bak-olie, uit de achterbuurt. Daar nu, in dat gebied van enkel leelijkheid en afschuw, kwam als een fijn vlaagje al te zoet reukwerk door de gore stanken, de lust die nu haar leven rijk moest maken, zich vreemd en valschelijk mengen. Op deze wijze. Er waren een paar ronde gaten in de poortdeur, die hadden haar broers er eens baldadiglijk in geschoten met pistoolkogels. En een van Hedwigs verliefde jongens had haar gezegd, op een avond, na het dansen: ‘als je morgen ochtend opstaat kijk dan naar de poortdeur en denk aan me’. Het was een grappige jongen en het gezegde vervulde Hedwig met verwachting als op iets dat of heel vermakelijk of heel wonderlijk zou zijn. Zij stond vroeg op en keek naar de deur in den grauwen morgenmist, zeggend: ‘er is natuurlijk niets’. Maar toen zag zij een fijn wit plekje,

125 en het begon haar zacht te tintelen langs het achterhoofd en den rug en zij stond lang strak en stil te staren. Toen ging zij gauw er heen, en vond een opgerold briefje in een der gaten steken. Ongeteekend was het, met zoete vlei-woordjes er in en een bede aan haar om zelf even aan die deur te komen, als 't avond was. Zij kwam niet, maar dat zij niet komen zou wist zij niet eer 't avond werd. Den ganschen dag liep zij rond met de gedachte aan dat briefje en met de vraag of zij gaan zou en wat dan gebeuren zou. Het briefje verscheurde en begroef zij. Maar met de gedachte dat zij toch komen zou liep zij rond, als met iets slechts, iets prettigs en iets heimelijks. Er waren uren dat zij er over dacht zooals zij meende dat men er over behoorde te denken: koel en minachtend, als over iets zoo onwaardigs en ongepast, dat men het dadelijk van zich doet en vergeet. Zoo was het als zij met haar broers samen was, of als zij wandelde met Leo, haar liefste vriendin. Maar er waren ook uren dat haar gedachten geheel en al, zonder terughouding, waren als die van eene die besloten is te komen. Dat was als zij alleen was en binnenskamers. En die gedachten vond zij zoet en warm, maar ook onfrisch. Om zich in te koesteren zooals zij haar bed vond, als zij lui was en langer bleef liggen dan zij voornam.

126 Dit was haar eerste dag van zulken strijd. Maar zij was er nog jong en krachtig in, zoodat, toen 't avondde en zij met het gezin, op 't thee-uur, aan de tafel zat, Leo er bij, zij 't heele geval een laf grapje vond en den ernst waarmee zij er tegen gestreden had mal en onnoodig. Geen enkele wilsbeweging voelde zij die tot handelen zou brengen, en heel onbevangen bleef zij waar zij was en schertste en was op 't omringende aandachtig. Maar daarna kwam dat valsche en zonderlinge, dat zij later nog veel erger zou leeren kennen, het berouw om deugd, de spijt om 't niet-bedreven kwaad. Dienzelfden nacht al had zij scherpe spijt dat de kans verkeken was en dat zij niet was gegaan. En dat gevoel ontkrachtte allen weerstand in haar. Want waar was nu de zelfvoldoening die men haar altijd als loon van braafheid had beloofd? Nu vonden alle drogredenen steun, en zij bepraatte zichzelve, de lippen warm in 't kussen, dat zij toch ook het leven kennen mocht en alle lust er van, en dat het niet braafheid maar bangigheid was geweest weg te blijven. En met de klaarheid van een vizioen zag zij toen wat misschien gebeurd zou zijn. Zij zag zich wegsluipen en de poortdeur open doen, zij hoorde het kraken der scharnieren en rook de stanken van de achterbuurt, zij zag de jongensfiguur

127 in 't duister, zij voelde de omhelzing en de kussen. Toen zondigde zij weer als vroeger en daarna, in haar diepe verslagenheid, scheen alles plotseling ontdaan van den bedriegelijken glans van bekoring, alsof een gordijn werd weggenomen, en zij het leelijke nu gansch en al naakt en leelijk zag. Zij snikte en bad God om vergeving, haar peluw wringend in haar handen, vragend om doodgaan, daar er voor zoo'n slecht verachtelijk schepsel toch geen geluk op de wereld mocht bestaan. Maar toen zij geslapen had, en was opgestaan, en zich had gewasschen en gebaad, waren zoowel de uitersten van genots-verlangen als van zelfverwijt vereffend en het leven begon weer saai en gewoon. De dag zag kalm en blank alsof er niets gebeurd ware, en toen eenzelfde nieuwe strijd begon, was de herinnering aan de vorige verwischt en vervaagd. Zij bemerkte toen niet, wat eerst veel jaren later onder haar inzicht kwam, en wat wel de meeste menschen, vooral de meeste vrouwen, nooit bemerken, hoezeer hare gedachten veranderden door een anderen toestand haars lichaams. Dit niet wetend was zij als een schip, dat zijne richting bestemmen laat door den wind die er waait, telkens den vorigen koers vergetend. Zij had uren en dagen van verslapping, dikwijls, schoon niet altijd, samengaande met de tijdmatige ver 128 anderingen haars lichaams. Dat was als zij veel naar feestjes ging, en lang sliep, en ook veel alleen was en in zich sprak. Dan had zij behoefte aan zoete snoeperij, ook vaak aan een weinigje wijn. Van haar frissche, reine gedachten wist zij dan niet meer, het mooie der heldere, zuivere aandoeningen buiten, uit den tijd dat zij vrij van bezoekingen was, of nog uit vroeger jeugd, was zij vergeten. Dan wilde zij onstuimig al wat lekker was en feestelijk en genotrijk, en zij voelde enkel spijt als zij aan goede opwellingen dacht, die haar van iets prettigs hadden teruggehouden. En dan nam zij zich vóór, een volgende maal minder bang te zijn, en te nemen wat zij krijgen kon. Maar zij had ook dagen, ja weken en maanden van reinheid en veerkracht, meestal hun begin nemend bij een oogenblik van verheffing, een gesprek met Leo, een schoon muziekstuk. Dan was zij streng voor zichzelf, stond vroeg op, at geen lekkers, en liet haar behaagziek spel met jongens na. Totdat er weer kwam de samenwerking van uiterlijke dingen, een feestje, lichte wijn-bevangenheid, een daad of gezegde van een man waardoor haar belangstelling hevig werd geprikkeld - met een zwakkeren of overspannen toestand haars lichaams, en dan waren de voornemens om toch het prettige niet te verzuimen sterker en duidelijker dan die om rein en frisch en braaf te blijven.

129 Bemoeielijkend werkte de ongewone levendigheid harer zienlijke verbeelding. Zij zag, in haar overspannen nachten, lieve gebeurtenissen die zij zou willen doorleven, kleurrijk en in allerfijnste bizonderheden voor zich. En deze tooneelen, die zij niet vergat, kregen de kracht van voornemens. Hoe zij 's avonds zou weten weg te komen uit het gezin, hoe zij de poortdeur zou weten open te doen, hoe zij donkere plekken in den tuin zou uitzoeken, hoe zij wandelingen zou bedenken en uitvoeren langs donkere straten, en op 't veld - dat alles had haar verbeelding haar onwillens reeds geleerd en voorgehouden. En als nu 't werkelijk leven maar een klein begin scheen te maken van het aldus in verbeeldingsspel doorleefde dan was haar aandacht onmiddellijk gansch betrokken, en haar wil tot uitvoering gansch gereed. En evenzeer bemoeielijkend was dit, dat zij den invloed van haar lichamelijken toestand op gedachten en voornemens het eerst bespeurde in de oogenblikken van zelfverachting en berouw. Daarin toch was die invloed het duidelijkst, want de diepe verslagenheid, het zelfverwijt en de heilige voornemens tot beter leven kwamen steeds dadelijk nadat zij op de oude wijze gezondigd had en haar lichaam dus in diepe verslapping en ontspanning verkeerde. Dit was zoo duidelijk dat het haar na weinig herhalingen reeds opviel, en zij deze

130 opmerkelijk sombere en berouwvolle gedachten begon waar te nemen als een voorbijgaand verschijnsel. ‘Morgen vind ik het zóó erg niet meer’ dacht zij, als zij door het felle zelfverwijt gekweld werd, en daarmede verzwakte zij de strenge voornemens van zulk mistroostig oogenblik. Het was of haar kwade démon terstond partij trok van deze ontdekking om haar vóór te praten dat die brave voornemens en dat diepe berouw volstrekt niet behoorden tot haar natuurlijk wezen. Dat ze eerder nog tot zwakke en ziekelijke gevoelens moesten gerekend worden dan het vroolijke en euvelmoedige lustbegeer. Zoo kwam dat zij veel en diep vallen moest eer zij haar eigen beste wezen en waren wil als zoodanig herkend had. Als iemand, die zij ganschelijk geloofde en vertrouwde haar toenmaals had geleerd wat God's wil was dat zij zou doen en denken, dan had zij 't zonder twijfel stipt gedaan. Want zij was om hare jeugd lenig van geest, machtig genoeg over zichzelf, geneigd tot blind vertrouwen en staag gewillig tot vroomheid. Maar die haar God's wil heetten te leeren geloofde zij allerminst, omdat zij hen klein zag van geest en koud van gemoed, ongeschikt haar te begrijpen. En zelf was zij in verwarring, menigmaal ernstig meenend dat het God's wil moest zijn als zij het zoetste en bekoorlijkst schijnende des levens zocht.

131 Hedwig had twee steunsels in dezen tijd. Dat waren Leonora, haar liefste vriendin, en muziek. Leo was in Hedwigs oogen volmaakt, volmaakt goed en volmaakt gelukkig, een gezegende onder de menschen, waarnaast zij, Hedwig, een misdeeld en gebrekkig wanschepsel leek. Leo was sterk en forsch, had zwaar donkerblond haar, een ietwat grof maar prettig frisch gezicht, en opene, klare, rustige, blauwe oogen. Zij was geestkrachtig en vasthoudend, wetend wat zij wilde, en het zonder moeite of weifeling volbrengend. Zij was Hedwig's meerdere in 't leeren en in alle lichaamsbeweging, zij gaf niets om lekker eten of drinken, noch om gemak of levens-verfijning. In haar kleeding bereikte zij, schijnbaar zonder overleg, die flinke, sobere losheid, die Hedwig het uiterste van goeden smaak toescheen, en die zij nimmer zou durven beproeven na te volgen. Van somberheid wist Leo niets, en het scheen al reinheid, eenvoud en helderheid wat aan haar was. Voor Hedwig, die niet als een derde kon zien hoe haar eigen ranke gratie, de adel en teederheid van haar bouw en trekken, onbewust verhoogd ook door fijne keuze van dracht en opschik, het wezen harer vriendin daarnaast gewoon en onbeduidend maakte, was het een gestadig raadsel dat zij, en niet Leo, de uitverkorene der mannen scheen. Dit maakte al het verliefde gedoe der mannen en jongens eerst recht min

132 en verachtelijk voor haar, en bitterder nog den gewonen weerzin volgend op elke overwinning. Zij kwam er toe, in ernst te denken, dat zij, zooals de meeste menschen voor haar, ook voor anderen een sterke, bizondere geur verspreidde die zij zelf niet ruiken kon, maar die den mannen lekker was en tot dronkenmakens toe bekoorde. Dit deed haar wee en griezelig voelen van zichzelf. Het bijzijn van Leo verkwikte haar en deed goed, zooals water goeddoet na veel zoeten kost. Maar de vriendinnen spraken nooit op de wijze waarop Hedwig en Johan gesproken hadden. Leo sprak niet veel, en dan liefst over duidelijke, tastbare zaken, over werk en lectuur, over lichaamsoefeningen, wandelingen, planten, dieren en over al wat zij leerde op school en in boeken. Gevoelens en gemoedsaandoeningen besprak zij niet graag, voorgevend afkeerig te zijn, met wat overdreven beslistheid, van het meisjesachtige, van al wat op dweperij leek. Dit verhoogde haar aanzien in Hedwigs oogen, maar maakte haar ongeschikt als vertrouwde en toevlucht in Hedwigs bezoekingen en moeiten. Zij was te rein en te edel, meende Hedwig, om in al dat leelijke en verwikkelde gemoeid te worden. Daardoor ontstond in Hedwig een duidelijke scheiding. Zij voelde zich eene andere als zij met Leo was, - ook zonder spreken, want ook het onuitgesprokene wijzigde zich naar den aard van wie met haar was, - en eene andere in eenzaamheid.

133 Daar zij Leo zonder voorbehoud en in alles haar meerdere vond, en goed wist hoe Leo zich houden zou in die moeielijkheden die haar zoo vervulden, zoo zou het schijnen alsof zij nooit in twijfel kon zijn omtrent den rechten weg. Zij had immers een voorbeeld, dat al gaf het geen woordelijken raad, Hedwig overtuigend toonde wat goed en eerbaar was. Maar zoo eenvoudig ging het niet toe, want de andere, eenzame Hedwig was inderdaad niet doordrongen van Leo's meerderheid. Deze eenzame Hedwig had kennis van gewaarwordingen en genietingen die voor Leo blijkbaar niet bestonden, en voelde zich, zoodra de indruk van Leo's bijzijn was verwischt, daarin de meerdere. Het baatte niet dat zij zichzelve met woorden voorhield dat Leo, die zooveel beter was dan zij, zulke dingen nooit doen of denken zou. Zij vergat niet dat zij Leo hoog boven zich stelde, en zij bleef dat doen, met woorden. Maar het gevoel van Leo's meerderheid ging dan tijdelijk weg, en daarmee alle leidende kracht van haar voorbeeld. Hedwig, door onvoldoende zelfbesef, volgde deze toedracht ternauwernoo en begreep in haar sterkere oogenblikken niet hoe zij zoo gemeen en slecht kon blijven, zooals zij 't noemde, met zulk een goede vriendin. Doch dat zij de toedracht min of meer vermoedde, bleek uit het middel dat zij aanwendde. Zij ging een

134 dagboek houden, als een half-bewuste poging om door de vastheid der woorden bestendigheid te geven aan haar gevoelens, en door taal-herinnering haar gevoels-geheugen te versterken. Uitdrukkingen van zelf-verachting, scheldwoorden aan zichzelf en vleiende beschrijvingen van Leo vormden den hoofdinhoud van het dagboek. Hierin meende Hedwig niets-ontziend oprecht te zijn, doch was dit bij lange niet. De spitsvondige vergoelijkingen en drogredenen van haar zwakkere, eenzame persoonlijkheid schreef zij niet op, en ook niet de diepere aandoeningen, de lustjes en kwellingen daarvan. Het dagboek was niet dan een forsche poging van de brave Hedwig om de overhand te bewaren. Later overlezend vond zij dit wezen, dat wou zijn als Leo, maar dit toch niet kon, onoprecht en onverdragelijk. Het was in dezen levenstijd dat zij muziek begon te verstaan. En hier vond zij een machtiger kracht, om het schoone en zuivere gevoelswezen in haar te verduidelijken en te versterken. Zij hield altijd veel van muziek, maar zooals men van den klank van iemands stem houdt, zonder te verstaan wat hij zegt. De schoonste aandoeningen die zij van vroeger herdacht, waren verbonden met muziek, zooals met de danswijze van haar eerste feest, en met de volksmuziek die zij van verre hoorde op Zonheuvel. Maar dit was grove melodieën-taal, en de zoete aandoening werd overal geboren uit

135 omgeving en oogenblik, zonder geheel eigen te zijn aan het muziekgeluid. Op deze wijze was zij zeer op de militaire muziek belust, die zij wekelijks hooren kon in het park. Maar op een zoelen October-avond, bij schemering, liep zij in den tuin en hoorde piano-spel door de open ramen. Het moest een vreemde zijn die speelde, want niemand van haar gezin kon het zoo goed. Zij bleef drentelen en luisteren, en nu hoorde zij de melodieën spreken, het zeggen en antwoorden der stemmen, het reiend samengaan der harmonieën. Huiverend hoorde zij het, en haar handen sidderden en vouwden zich als in smeekende toenadering. ‘Wat gebeurt daar?’ fluisterde ze. ‘Wat zeggen ze toch? Wat doen ze toch? God! wat gebeurt daar allemaal?’ Het waren de kleine klavierstukken van Schumann die zij hoorde, waarin hij voor kinderen in melodiën spreekt. En hierdoor leerde Hedwig wat deze taal is, - later ook in grootscher en statiger klanken begrepen. Zij zag het beurtelings als gracelijke dans, dan hoorde ze het als fluisterstem. En dat het geen dans en geen spraak toch was, daarin was het wonder. Met bedwongen adem luisterde ze. Het was zoo diep en geheimzinnig, en toch zoo tastbaar en duidelijk. Het waren wezens, niet één maar verscheidene, die wisten meer dan zij en zeiden het, en hielden toch nog meer verborgen. Vleiend en spottend zeiden ze het, half voor zichzelve,

136 half voor haar, soms even uitjuichend, zich gansch ernstig gevend, soms wegschuilend en haar verbijsterd latend, als de wezens uit een droom. Uit het land der droomen en der sprookjes kwam die taal, en zoo onmiskenbaar echt en gewis, zoo stellig in haar onbeschrijfelijk wezen, dat toch enkel beweging is zonder vorm of kleur, dat zij Hedwig ontroerde als de openbaring van wat zij levenslang gezocht had. Want nu hier, in den leelijken stadstuin, in het gebied van naargeestigheid en slechtheid, kreeg zij aandoeningen die alleen te vergelijken waren met haar gebedsmomenten van vroeger, het hart's gevoelen harer kindsheid. En dat zonder de samenwerking van wat de omgeving brengt, het weer, de dagtijd en 't seizoen, maar enkel door de toespraak der melodieën. Hier had zij dus haar troost en middel tot verheffing als ten allen tijde beschikbaar. Toen ging zij binnen en zag wie gespeeld had. Het was een lang, donker-uitziend man, vriend van haar oudsten broer. En zij zag naar hem, verlegen en beklemd, met stillen eerbied, als naar iemand die haar lot zou kunnen beheerschen, die vertrouwdheid had met het machtigste der wereld. Een ander maal was het op een concert, waar zij heenging met een bevriend gezin. Daar zong een vrouw

137 liederen. Hedwig vond die vrouw in den aanvang leelijk, en het duurde eenigen tijd eer zij het malle en gewone om zich heen vergeten kon. Maar toen zong die vrouw een bekend lied van Schubert, samenspraak van den Dood en het Meisje. Nu was de aandoening minder fijn, maar veel heftiger. Zij voelde het weer geopenbaard, alsof een sluier werd weggetild van al haar vage en nevelige vermoedens. Zij voelde het nu, stellig en onvergankelijk en klaar, alsof een wijs en liefderijk wezen haar oogen opende, en het met de hand wees, en het met rustige zuivere stem uitsprak. Haar verlangens, haar schuwe vrees, zacht overgeleid in vol vertrouwen, dat de Dood goed was en vredevol en liefderijk, en dan het ontroerende meelij met zichzelve, met het Meisje, dat was zij: Hedwig, de arme, zwakke lustzoekende, toch gedoemd, toch moetende sterven, want dat is beter. Het werd haar te sterk, en ze barstte in snikken uit, de tranen sproeiend door haar handen. Midden in de volle zaal zat ze, en menschen keken om. Ze ging weg en schaamde zich zeer, en haatte de menschen die poogden kiesch en meewarig te doen. Maar naar de vrouw die gezongen had keek ze verrukt en eerbiedig, als naar een heilige, die zij wel vertrouwen zou. Na zulk een aandoening waren haar bezoekingen soms voor weken weg.

138 Dit eenmaal bemerkt hebbend, dat het onuitsprekelijke waarnaar zij altijd hunkerde, een stellige openbaring had, die zij nog niet kende, - nu zocht zij die, naar haren onstuimigen aard, telkens en overal waar zij kon. Zij had over dood gehoord door muziek, en over het sprookjes- en droomenland, nu wilde ze ook over alles hooren, over God, en over Liefde, en over het huwelijk, en over goed en rein zijn. Maar dit gaf bittere teleurstelling, want men begreep haar niet best en zij bemerkte ras dat ook muziek niet altijd gelijkelijk aandoet en naar willekeur verstaan kan worden. Niet dan met groote tusschenpoozen en als bij gunstig toeval, vond zij de nieuwe aandoeningen door muziek. En haar macht ten goede bleek niet overwegend. Het gebeurde in dienzelfden winter, dat zij een tweede briefje beantwoordde, en een derde, en dat zij de poortdeur opende op een avond en zich kussen en omhelzen liet in den donkeren tuin.

139 IX. Als alle Hollandsche steden had Hedwig's stad een gebouw voor feesten en muziek. Daar omheen was een park met boomen en heesters, waarin men frissche lucht kon zoeken, ook des winters avonds in de tusschenpoozen. Die plaats was ook voor Hedwig tegelijk bekorend en gevreesd geworden, en hoorde tot de sfeer harer bezoekingen. Want zij kwam er in feestroes menigmaal, uit de heete, lichte zaal, en liep er dan geärmd, met haar vriendinnen, maar ook met mannen, terwijl binnen gedanst werd. En de duisternis en de koelte, na en naast het geruchtige en schitterende en warme, brachten innige gesprekken, fluisterend en met zoeten prikkel. Daar was het dat zij, nog kort geleden, met meisjes sprekend onder elkaar, had gehoord hoe de kinderen geboren worden. Want hoezeer zij ook van nature tot liefde en voortbrenging was aangelegd, in de stoffelijke bizonderheden van deze dingen bleef zij haar leven lang verwonderlijk onnoozel. Het was alsof zij hiervoor

140 het opmerkings- en bevattings-vermogen miste. Zoo sterk dat menig grof man het volstrekt niet gelooven wou, en haar begreep als een geslepen behaagzuchtige, pronkend met een al te doorzichtigen sluier van voorgewende onschuld. Een leelijk, bij-de-hand meisje had het daar gezegd, in een kring van anderen, haastig en plat-weg. En Hedwig beefde en zei: ‘o nee, dat is een leugen. Ik weet het nu heel zeker. Ze worden door de open ramen bij de moeders gelegd, hoe weet ik niet. Daarom worden er verzen op moeders gemaakt, omdat het zoo mooi is.’ Leonora die er bij stond had toen Hedwig's arm genomen en gezegd: ‘ga mee, we gaan bloemen zoeken.’ En Hedwig zag meelij en teederheid in Leo's oogen, en kuste haar, nu alles veilig vindend. Als des avonds de deuren van de groote feest-zaal opengingen, dan stond het volk meestal voor 't hek te kijken. En Hedwig, in het park wandelend, had een half-streelend, half-angstig en beklemmend gevoel, als zij de ros-verlichte gezichten zag, en de donkere figuren en de handen om de hek-stijlen. Het was even prettig te voelen dat zij hier mocht zijn en die menschen daarbuiten moesten blijven, maar het was ook angstig, want daarbuiten was niet eerbied en ontzag, maar nijd, en bitterheid en grofheid. Dat voelde zij wel, al hoorde

141 zij maar zelden wat er daar gesproken werd. Werd er soms iets geroepen dan mocht men dat niet hooren, en men moest doorpraten met den heer, waarmee men geärmd liep, en dat was pijnlijk en verlegen. Eenen voorjaarsavond liep Hedwig daar, in haar witte kleedje met blauwen gordel. Zij liep gearmd met een voornaam en zwierig heer. Deze had groote snorren en een kaal hoofd, en waaide beiden koelte toe met Hedwig's waaier. En Hedwig was 't niet ongevallig zoo gezien te worden, zij pas zeventien. Vroolijk antwoordde zij en keek onderwijl nu en dan naar de gezichten achter 't donkere hek, maar als iets doend dat niet behoorde. Toen zag zij boven twee handen om de spijlen een bleek, klein-schijnend gezicht met donkere diepliggende oogen. Zij herkende het dadelijk als het gezicht van Johan. Maar zij groette niet, verward door de gedachte dat dit niet behoorde. Ook hield zij niet op te praten, want de gewaarwording was niet schokkend en zij was geheel meester van zichzelve. Maar in de zaal keerend begon haar iets fel te steken, terwijl zij dacht aan dat bleeke, kleine gezicht. Zij liet den arm van den heer los, en rende terug in de donkere paden Johan stond nog evenzoo, starend naar het licht als een verschrikte, zonder haar te zien terug komen. Hedwig stak haar hand naar hem toe en zei: ‘Dag! - hoe maak je 't?’ Toen zag Johan haar. Hij

142 keek gansch bedremmeld en nam haar hand met zijn twee. ‘Wie was dat?’ vroeg hij 't eerst. ‘Och, zoo maar een heer’ antwoordde Hedwig. Zij vond streelend dit zoo te zeggen. Toen zei Johan, met een diepe ademing: ‘was je mij vergeten?’ - ‘Nee, nee! - maar ik zie je ook nooit. Dag!’ En toen liep zij weer even snel de zaal in. De mannen en jongens, die naast Johan aan 't hek stonden, keken naar hem, te weinig er van begrijpend om hard-op te spotten. Maar hij had veel minder op hen gelet dan Hedwig. En hij ging heen, voor zich uit starend, met een vastberaden gezicht, prevelend ‘natuurlijk! natuurlijk!’ - Hij bestrafte zichzelven om kleingeloovigheid, en spoorde zichzelven aan tot nog veel grooter vertrouwen. Hedwig had te voren wel vaak aan haar vriendje gedacht, maar zonder onrust en ook zonder spijt, als aan iets liefs en goeds, dat voorbij was en niets uitstaande had met haar moeielijkheden. Dat hij in haar stad woonde had ze bijna vergeten en zij keek niet naar hem uit. Maar het eenmalig aanzien van zijn bleek, klein gelaat, dien avond in het park, veranderde blijvend hare gedachten. Zij voelde verteederd, bezorgd en onrustig om zijnentwege. Heel klein en vaag nog, half-begrepen,

143 begon er iets te leven in haar als berouw, als vermoeden van kwaad of onrecht door haar dien jongen aangedaan. Daaruit volgde noodlottig de begeerte tot goed-maken, inderdaad leidend tot verergering. Zij zag hem nu in ééne week tweemalen. Eens toen zij de groote poort van het weeshuis inkeek. Johan stond bij de pomp op het plein, onder groote kastanjeboomen, die reeds te knoppen begonnen. Hij keek op en zag haar, en het leek Hedwig of hij bleek werd. Maar hij knikte zeer verheugd terug toen zij hem groette. De tweede maal zag zij hem in de straat. Hij had een wit werkbuis aan en stond voor een glazen winkeldeur, waarop hij letters teekende. Hedwig stond stil en sprak met hem. Hij vertelde dat hij in de leer was bij een huisschilder, en dat hij hoopte later een schilder te worden die schilderijen maakt. Toen zei Hedwig, hem vriendelijk beziende: ‘Je ziet er slecht uit, mijn jongen. Houdt er wat an?’ Dit werd op haar vleiendsten toon gezegd, met bijkans moederlijke innigheid. Als een geluksstroom ging het door Johan's gansche lijf. Hij zweeg en ging door met zijn werk, want hij was zoo geroerd dat hij haar niet wou aanzien, om geen tranen in zijn oogen te krijgen. ‘Mijn zuster is zoo ziek,’ zei hij, niet wetend of dit onoprecht was. Hedwig vond dit onmiddellijk aangenaam te hooren

144 en dit trof haar zóó dat zij even zweeg. Zij wist dat zij behoorde te zeggen, dat zij het droevig vond. Maar zij was om iets blij, en wist niet waarom. Toen greep zij aan de kans tot daad, en vroeg: ‘Waar woont ze? Zal ik haar eens opzoeken?’ Zij vernam naam en woonplaats van het zieke meisje en ging weg, nu blij zonder zich van kwaad te verdenken. Want deze blijdschap scheen geoorloofd, zij ging iets moois doen, en heimelijk, thuis mocht niemand 't weten. Hieronder verborg zich geheel haar aanvankelijke blijdschap, dat Johan een andere reden had tot droefheid dan haar gedrag. Nog dienzelfden avond ging zij naar de achterbuurt waar Johan's zuster woonde. ‘Bij mijn tante’ had Johan gezegd, en Hedwig kon zich onder dien titel niet iemand anders voorstellen dan een deftige vrouw, een dame. Toen werd zij een blind slop in gewezen, onder een donkere baksteenen poort, en zij hoorde dat de tante een werkster was. Dit spande haar aandacht zeer en deed haar 't geval merkwaardiger en gewichtiger vinden. Het zieke meisje lag op een bed voor 't venster in een klein kamertje, zoo donker, dat Hedwig nauw onderscheiden kon wat meubels er stonden en wat menschen er waren. Het was er warm en benauwd en

145 rook naar eten. De werkster zat aan een tafeltje en at met haar dochtertje uit één schaal, met stalen vorken. Hedwig lette op het eten, gestoofd groensel met aardappelen, de pot stond op 't fornuis. En zij dacht hoe het smaken zou, het leek haar smakelijk. En zij dacht hoe deze menschen zich voelden in hun kleederen, of zij zich behagelijk voelden, in hun ongewasschen lichamen, of hen dit even gewoon was, en niet om aan te denken, als het Hedwig was in haar rein ondergoed en dagelijks gebaade lijf. Het venster zag uit in het slop, een baksteenen muur aan de overzij, niets als steenen, op twee passen afstand. Het zieke meisje lag recht en plat achterover, dik bronsdonker haar in 't groezelig witte linnen. Lange, spitse vingers met bleeke nagels, vuil en ongesneden, hielden portretjes vast, bleeke fotografiën van familieleden, een soldaat met zijn geliefde, in stijve houding. In de vensterbank stonden twee schrale geraniums. Hedwig vond alles diep aandoenlijk. Het vale schemerlicht op het zieke-gelaat, met den hoopvollen glimlach en de strakke bruinig-blauwe doods-plooien, het was-witte voorhoofd, in 't glanzige, volle donkere haar, de groote, mooie zwart-glanzige oogen. De dommelige bedomptheid van het vertrekje, waar al de vage rommel der armoede in donker verscholen lag, en het geduld en de lijdzaamheid waarmee dit alles jaar in, jaar uit was ondergaan.

146 De werkster was stug en wantrouwend. Hedwig keek haar aan, denkend hoe dit een tante was, maar de zieke deed vriendelijk en opgewekt, vereerd door het voorname bezoek. Toen geraakte Hedwig in een zachte verrukking van hartzeer en deemoed en deed wonderen van fijngevoel, van kiesche hulpvaardigheid, van vindingrijkheid. Zij had bedenksels tot gemak, tot voorzorg en tijdverdrijf, hoopvolle toekomst-beelden, grapjes die allen lachen deden. Toen zij uit het slop kwam, stond haar zooeven levendig lachend gezicht bleek-ernstig verhelderd, opgericht naar de lucht, tranen leekten zonder snikken uit haar oogen. Thuis knielde zij voor haar bed, en dat was zoo zoet. Zij was in lang niet zoo gelukkig geweest. Zij moest alles weer en weer overdenken. Nog dagen lang bleef zij alles zien: het verweerde raam met den barst in 't glas waarop een sterretje van papier geplakt, de uitgeknipte papier-randjes, aandoenlijke pogingen tot sieraad, de eetschaal met het vettige groenige stoofsel en de stalen vorken, - en dan, als glansrijk midden, het magere, bleeke meisje in 't gore witte bed, de verheerlijkte in Hedwigs oogen, gewijd door 't sterven gaan, met haar heesche fluisterstem en heete, weeke handen, vriendelijk doende en gelukkig en dankbaar, na jaren lang liggen voor dat verweerde raam, ziend op dien ouden

147 muur, in die achterbuurt, - als door drie dubbele deuren van afzichtelijkheid afgesloten van alle schoon der wereld. En zij verdiepte zich in alle bizonderheden, hoe het daar toe moest gaan, den morgen, den middag, den avond en den nacht. Zij had morgen weer willen gaan maar bedwong zich omdat zij 't te zeer verlangde. Eerst na vier dagen ging zij weer. Intusschen sprak zij er Leo over, het niet kunnend verzwijgen. Maar zij verhaalde het als iets wat zij vreeselijk droevig had gevonden, zoodat Leo meenende, volgens 't gewone onjuiste overleg, dat een zwaarmoedige geschaad wordt door al wat droevig is, haar angstig te gaan verbood. Doch Hedwig, schoon een oogenblik hierdoor verward liet zich niet weerhouden, te zeker van haar gevoel. Zij ging weer en bracht dure bloemen mee, groote donkerpaarsche irissen en groote witte anemonen uit het Zuiden. Zij hoopte dat Johan er zijn zou en het zien. Hij was er ook, maar werd niet zoo getroffen als Hedwig in haar behoefte tot goed-maken gehoopt had. Hij zei, wat bitterlijk: ‘Nou, die hebben geld gekost! daar had ze heel wat soep en eieren voor kunnen krijgen.’ Het zieke meisje zei goedig - en oprecht: ‘Hè nee! ik heb liever bloemen.’ Maar Hedwig was ganschelijk verslagen. Daarna kwam Hedwig dagelijks, als het haar niet

148 volstrekt belet werd. Want thuis vertelde zij van haar bezoeken niet, en zij moest uitvluchten zoeken om te kunnen gaan. En zij zag Johan nu herhaaldelijk en deed soms kleine wandelingen met hem. In zijn spreken kwam het woord ‘mooi’ veel meer voor dan vroeger. Het was of hij nu alle dingen onderscheidde in ‘mooie’ en ‘niet mooie’ dingen. En deze onderscheiding was een geheel andere dan Hedwig gewoon was met die woorden aan te duiden. Het woord ‘mooi’ had zij geleerd toe te passen vooral op't gelaat van man of vrouw, ook op hun gestalte, en daarna op bloemen, berg-achtige landschappen, zons-ondergangen, vuurwerk, kleinoodiën en muziek. Maar met groote verbazing, en alsof haar een nieuw begrip oplichtte, hoorde zij Johan het dompige ziekenkamertje mooi noemen, en het uitgeteerde zieke-gezicht in 't vale licht. En ook als hij van zijn tante sprak, van haar goede daden aan zijn zuster, van haar armoede en hard werk en geduld, dan gebruikte hij telkens het woord mooi. Hedwig vond dat verwonderlijk maar heerlijk tegelijk. Het maakte haar duidelijk wat zij gevoeld had. Zooiets mocht en moest men mooi noemen evenals een bal-dame of een roos of een meer. De oude werkster, nu beter vertrouwd met Hedwig, sprak graag met haar over akelige zaken, over ziekte

149 en dood, over haar zorgen en kommer, en dat op een zeurigen, onderworpen toon, als met inspanning blijmoedig gemaakt. Zij sprak als iemand die de eigen braafheid algemeen bekend en beroemd weet, en die poogt daarvan uitleg te geven, onder gestadige voorzorg van kunstmatige en overdreven nederigheid. Hedwig nam dit alles geduldig aan, moeite doende het niet-vervelend te vinden, want zij was toch overtuigd dat het alles mooi was. Zij gebruikte de nieuwgeleerde onderscheiding nu als een sleutel die op al haar eigen raadselige gevoelens paste, en thuis had zij het druk over mooi en niet mooi, alles verachtelijk als niet-mooi beschimpend wat haar aandeed met weerzin of ongenoegen. Leo zei dat zij haar verwaand vond worden. Na weinig weken stierf het meisje. Het was nu in 't begin van Mei. De laatste dagen was Hedwig gestadig bij de stervende, en zij woonde eindelijk ook het sterven bij, met Johan. Deze tijd was licht voor Hedwig. Heuchelijk zou zij die niet genoemd hebben, want wat haar vervulde was van treurigsten aard, en wat zij dagelijks zag, de achterbuurt en het vunze kamertje was zoo leelijk en schrikwekkend dat het haar levenslang bij bleef als een bange droom. Maar haar grootste naargeestigheid was verdwenen, het saaie en vale van haar dagelijksch leven, en zij rekende dit onder haar geluks-tijden. En zij verwonderde zich en begreep niet,

150 want dit was toch alles droefheid en wat de menschen die geluk willen, schuwen, waarom maakte het haar leven lichter en verdreef het naargeestigheid? Dat het meisje sterven zou, voorzag zij met sterke spanning, als het naderen van een hooge plechtigheid. De werkster zei het elken dag, dat het nu wel gauw de laatste zou zijn. En Hedwig, haar mooi en braaf ziend, bemerkte niet hoe het oude mensch niet anders dan een genoegelijke voldoening vond in deze nieuwe akeligheid, hoe haar treurige stem niet anders was dan gewoonte en voorwendsel, en hoe zij ongevoeliglijk teleurgesteld was elken morgen als het sterven met de daarbij hoorende gewichtige aandoeningen weer was verlaat. In waarheid gingen de gevoelens van de oude, verharde, verstompte vrouw en van het jonge, teere, fijne meisje gelijk-op, schoon in zeer verschillenden graad. Want ook Hedwig zou iets als teleurstelling gevoeld hebben als de docter leven en niet dood had aangekondigd. Maar dit was 't verschil dat Hedwig zich zielsgraag in de plaats der stervende wenschte, en de oude vrouw zou geschreeuwd hebben van ontzetting als het haar eigen leven gold. Eindelijk kwam de dag en Hedwig was om vier uur opgestaan, want het einde had den vorigen avond nabij geschenen, en zij vreesde te laat te komen. Zij ging

151 als naar een kerk ter bedegang. Onafgebroken was haar aandacht bij de stervende, zij lette op elk staken van de moeie ademing, op elk gefluisterd woord, elke zwakke beweging, op het langzaam toenemend zacht en geheimzinnig gereutel diep in de borst. Zij ging geheel en al op in een hevige begeerte, niet tot redden of in leven behouden, maar tot helpen en gemakkelijk maken van dit laatste werk van verscheiden, zij had alleen aandacht voor de stervende. Zij ving den zwervenden blik zoodra de oogleden even rezen en ontraadselde de enkele zwak lallend gegeven woordjes. Zij sprak niet van ‘hopen’ of ‘beter gaan’ maar zei: ‘wees rustig, vermoei je niet, hoor! ik zal wel bidden.’ En dat deed zij ook, 't werk der kranke overnemend, en zonder een bijgedachte hoe dit schijnen zou, of hoe Johan dit vinden zou. Toen kwam het langer wegblijven van den adem, de vreemde stilte waarin alles wacht, eindelijk het zich uitrekken der leden met een mat gegorgel, dat lijkt op ontwaken, en ijzing wekt omdat het zonder wil is, niet meer tot het leven behoort. Een oogwenk maar huiverde en ontzette zich Hedwig. Toen werd zij rustig, zag toe en trachtte te begrijpen. Johan schreide. De werkster begon luid te klagen en zoende het glanzig witte dooden-voorhoofd. Maar Hedwig begreep geen van deze beide uitingen. Zij vond

152 het lijk iets gewijds en heiligs, maar volstrekt niet om te kussen of aan te raken, en tot schreien vond zij in het gebeurde geen aanleiding. Zij voelde een eindelooze verwondering, wat er nu dan toch anders was geworden, en toen de trekken van het dooden-gelaat invielen en zich ontspanden, zoodat deze niet meer moeheid en strijd, maar groote rust en tevredenheid schenen te beteekenen, toen kwam er verlangen en iets als afgunst in Hedwigs hart. Toen zag zij de tante toebereidselen maken voor de verzorging van het lijk. Buren kwamen aan de deur, er werd gefluisterd en gepraat en heen en weer geloopen. En Hedwig zag de zooeven luid klagende vrouw iets op een papiertje schrijven en met een buurvrouw dingen bespreken op droog-zakelijke wijze, met haar gewone stem. Zij verbaasde zich zeer hierover, bijna met griezeling, voor altijd onthoudend dat dit mogelijk is: men kan een doode luid beklagen, en binnen het uur daarna op gewone wijze spreken en een adres op een papiertje schrijven. Zij kwam in de volgende weken de oude werkster geregeld opzoeken en hoorde haar lang gekavel plichtmatig aan, meenende dat het mooi en goed was. Maar het verveelde haar zeer, zonder dat zij dit zichzelve bekende, en een vreesbare naargeestigheid en saaiheid kwam over de buurt en hare bezoeken. Van het oogen 153 blik van sterven af, was alle glans verdwenen, en in plaats van lichter werd haar leven somberder door de bezoeken. Ja de dingen van rouw en begraven, in het kleine huisje, waren bijna walgelijk van somberheid in haar herinnering. Het meest vreesde zij een huis in de stille achterbuurt waardoor zij gaan moest om tot de arme buurt te komen. Dat was het uiterste van saaiheid. Het was een knoopenwinkel, halfdonker, met hooge ramen. Zij was er wel eens in geweest, de hooge winkelkasten stonden van boven tot beneden vol witte doozen, en op iedere doos was een knoop bevestigd, als staal van de soort die de doos bevatte. Het rook er altijd even duf, een beklemmende, eigenaardige duffe stank, soms gemengd met den geur van gestoofde kool of uien. De winkelier was een bleek mannetje met roode bakkebaarden. Hij was niet eens getrouwd, ook die zweem van bekoring ontbrak. Hij woonde met zijn zuster, die zeer op hem leek, ook bleek en klein. Zij hadden beiden een slechten adem, spraken zacht, als men hun een knoop liet zien, wisten ze dadelijk waar de soort stond die er 't meest op leek. Door een glazen deur met tulle gordijntjes zag men een donker achterkamertje dat uitzag op een binnenplaats. De knop van de glazen deur was altijd lam, en in het achterkamertje stond een etagère met beeldjes en een petroleumlamp waarover een gehaakt doekje.

154 Hedwig vreesde dat oord meer dan eenige verschrikking die zij op de wereld had leeren kennen. Te zeggen ‘meer dan de dood’ zou weinig voor haar beteekenen, want voor den dood voelde zij het tegendeel van vrees. Maar zij hoorde niets vreeselijk noemen of dat oord scheen haar buiten alle verhouding vreeselijker. En toch kon zij niet laten er langs te loopen en er in te kijken, als geprikkeld door het raadselachtige van haar afkeer. Zij liet het wel eens blijken aan dezen of genen, maar men begreep haar niet. Leo zei dat die twee menschen brave lieden waren, die een goed en eerzaam bestaan voerden, zonder zorg, verre te verkiezen boven het lijden en gebrek der armen. Maar Hedwig kon zich geen lijden en gebrek denken dat haar niet verkieselijk scheen, boven het leven in den knoopenwinkel. En het bestaan dier twee menschen vervolgde haar als een booze droom, als het uiterste van menschelijken jammer. In de tijden dat haar geest ziek werd en rusteloos, verliet het haar dag noch nacht, als een afgrijselijk vizioen. Ook was er een klein steegje waar zij door moest gaan, dicht bij haar huis, en men zeide dat het een gevaarlijke buurt was waar het gemeen en onzedelijk toeging. Wel schuw liep Hedwig daar door heen, maar niet met den ijzigen afkeer dien zij voor den knoopen 155 winkel voelde. Het prikkelde haar steeds, wat dan toch wel dat gemeene en onzedelijke was, dat daar gebeurde. Er was een klein kroegje, laag van verdieping, waar zij menigmaal in gluurde. Daar zag het niet saai of somber, maar wel vriendelijk en gezellig, de planken vloer was met zand bestrooid, de koperen schenkbank en de zwarte en kleurige flesschen in 't buffet glinsterden, er zaten mannen te rooken en te praten, en er was een geur van sterken drank en tabak, die Hedwig wel benauwend maar toch niet zoo zeer onaangenaam vond. Er stonden ook bloemen in een groen houten hekje voor 't venster, en verscheiden vogelkooien hingen er, met kanaries en vinken, 's morgens meestal lustig zingende. Maar zeer bevreesd was Hedwig als zij de rinkelende deur hoorde opengaan en er iemand uit kwam. Niet om het kwaad dat men haar zou kunnen doen, maar om het gezicht van dronkenschap en van het braken dat zij meende dat daarbij altijd behoorde. Na haar ziekte was haar een zoo groote vrees bij gebleven voor te moeten braken of zelfs voor het te moeten bijwonen, dat zij in een radeloozen angst voortstapte als zij iemand uit het kroegje komen zag en aan zijn stap meende te bemerken dat hij dronken was. Eens nu, op eenen schemeravond, toen zij het kroegje juist voorbij was, hoorde zij een stap achter zich aan,

156 onzeker, als van een dronken man. Zij durfde niet omkijken en wist niet zeker of hij uit het kroegje gekomen was. Maar ze liep haastig om thuis te komen. De stap bleef haar volgen tot bij haar huis. Hedwig schelde en keek strak op de groote groene deur, bevend wachtend tot de man voorbij zou zijn. Doch hij kwam naast haar op de stoep staan en Hedwig schelde harder, geneigd te gillen van angst. Toen bemerkte ze dat de man het deurslot poogde te openen met een sleutel, en ze herkende plotseling haren vader. De twee keken elkander aan, hij suffig en wezenloos, zij nog doodelijk verschrikt en gereed te vluchten. Grommig zei hij: ‘Zoo, ben jij het? Wat heb je?’ En zij: ‘Bent u niet misselijk?’ - Hij daarop: ‘Ben je mal?’ De juffrouw die de deur opende keek van de een naar den ander en zag Hedwigs ontsteltenis. Toen volgde zij den vader naar zijn schrijfkamer en Hedwig hoorde haar scherpe, snauwende stem en daarop een huilerig jammerlijk antwoorden. Hedwig begreep plotseling, alsof haar oogen opengingen, dat er iets ergs en akeligs in huis was, iets dat lang verborgen was gehouden. Ze sliep weinig en slecht, met nare vizioenen. Toch was haar het gebeurde, met al de afschuwelijkheid, een weinig tot verlichting daar het de saaiheid haars levens verbrak.

157 X. Eer zij naar buiten vertrok, had zij een lang gesprek met Johan op een heerlijken lente-morgen. Hij was haar nageloopen, wetend dat zij 's morgens vroeg wel wandelen ging langs 't water buiten de stad. Prevelend in zich zelve liep hij te turen, gansch vervuld van zoete spanning of hij haar vinden zou. En nooit heeft het leven hem hooger geluksaandoeningen gegeven dan het eindelijk ontwaren van haar fijn, rank gestaltetje, helder in 't morgenlicht, midden op een hoog bruggetje, boven 't water, in den vollen zonneschijn. Langzaam slenterde zij voort, langs een paar kleine bleekerijtjes, op een smal jaagpad aan den oever. Ze keek naar de zwaluwen, en naar 't flikkerende water. Hij riep haar en toen zij omzag kleurde zij. Dat was een heerlijk gezicht voor hem, licht duizelig makend van geluk. Hij was nu vast besloten uit te spreken en haar niet te laten ontwijken. Een tijd lang liepen zij beiden wat bedremmeld naast elkander, Hedwig half verblijd om de aardige, onverwachte ontmoeting in den

158 mooien ochtend, maar ook half bang omdat zij zag dat hij gejaagd was en bleek, en iets gewichtigs bedoelde. Eindelijk kwam hij tot spreken en zijn spreken was als het doorbreken van een hooggestegen watervloed. Eerst enkele uitboezemingen, stukswijze, onsamenhangend dan zeer spoedig een sterke rijke stroom woorden, verward en troebel, maar heftig en voluit. Al wat hij maanden lang gedacht en in zich zelve overwogen en verwoord had kwam er nu uit. Brokken van zijn levens-overtuiging, van zijn geschiedenis, van zijn waardeering kwamen mee, zooals boomstammen en stukken huisraad meedrijven op den vloed. Wat hij 't innigste in zich hield kwam te vore, en leek hem pijnlijk schamel in 't volle licht. Hij gaf al wat hij dacht te hebben, en nog niet wetend hoe woorden maar 't aller kleinste deel van ons-zelf kunnen uitdragen, voelde hij zich angstig teleurgesteld dat zijn ziel nu ledig was en dat dit nu alles was geweest. Maar hij sprak toch goed, met de kleurige juistheid en het verrassend onmiddelijke, in schijnbare onbeholpenheid en verwarring, dat den kunstenaar eigen is die het verstaat zijn gevoel zonder omweg te laten verzinnelijken. Hedwig had nooit zulk spreken gehoord. Zij vond het eerst raar en om wat verlegen te zijn, maar het treffende er van voelde zij spoedig en doodstil liet zij hem uitspreken.

159 Het was geen zuivere taal die hij sprak. Er kwamen geleende termen in zijn rede, valsche klanken, overgeleverd of nagepraat mooi, theaterwoorden. Hij sprak van zijn ‘brandende passie voor het schoone en goede’ van zijn ‘ziels-vervoering’, van zijn ‘minnesmart’. Dan weer gebruikte hij de gewone platte jongens-taal, en zei hoe hij alles ‘bedonderd’ en ‘een beroerde boel’ in 't leven gevonden had. Maar soms ook wist hij zich scherp beeldend uit te spreken, en zeide dat het hem was, als hij met Hedwig liep ‘alsof licht in goue en zilvere stroomen bij emmers over me wordt uitgegoten’. Daarbij gebaren, gansch natuurlijk, juist en zelf gevonden. Hedwig liep nog lang doodstil zachtjens voort toen hij zweeg. Hij zag hoe haar wangen warm waren en haar oogen een beetje rood. Wat was dat zoet, zij had het alles ondergaan, stil en gedwee. Het was het hoogte punt van verrukking voor hem. Maar Hedwig had het zeer moeielijk. Vooral voelde zij pijnlijk haar onmacht om dit spreken op passende wijze te antwoorden. Wat zij zeggen kon zou zeker alledaagsch zijn en daardoor zijn toon belachelijk maken. Zoo lang mogelijk bleef zij stil. Wel prettig om te ondervinden was het alles geweest, maar hoezeer bemerkte zij dat zij ouder en anders was geworden. Een jaar geleden zou zij van dit alles het prettige hebben vastgehouden en de rest van zich

160 afgedaan. Nu wist ze dat er iets ernstigs en iets droevigs gaande was dat zij maar zóó niet loochenen mocht. Er moest dus ‘neen’ gezeid worden, dat was duidelijk. En toen eerst zag Hedwig, als een kind dat spelende brand heeft gesticht en van 't mooie lichtje gaat letten op de dichter wordende rook en het kraken der vlammen rondom, iets van het kwaad waarin zij gevangen zat, als in een zelf-gesponnen web. Neen zeggen, zoo recht uit, was voor haar weeke hart ondoenlijk. Zij zou dan iets prachtigs vernielen. Maar met toelaten en goedvinden zouden er dingen komen die zij niet wilde, zooals kussen en later trouwen. Zij zag in dat dit niet kon, zonder te overwegen waarom niet. De benauwing verdroot haar, zij stond stil, naar het water gekeerd, en stampvoette. ‘Waarom kan het dan toch niet? Waarom moet alle moois bedorven worden?’ En Johan, haar strijd niet goed begrijpend maar te voordeelig voor hem uitleggend, zei hartstochtelijk dat er niets bedorven hoefde te worden. Dat alles kon, als zij maar goed vond dat hij van haar hield. Niets meer, ook niet het geringste meer zou hij verlangen. Tot gelooven geneigd liet zij zich graag paaien. Zij hield hem aan dat onhoudbare woord, en spoedig liepen zij hand in hand en praatten over een aanzeilend schip en over 't water dat van verre bergen kwam.

161 En toen de stadstorens acht uur sloegen en zij moesten scheiden toen vroeg hij wanneer hij haar weer mocht zien en of hij haar een kus mocht geven. Want het hart kent niet de uitwijkingen der rede en verstaat maar ja of neen. Zoo had Johan's hart ‘ja’ verstaan. Maar toen werd in Hedwig de schrik weer wakker. Angstig zei ze: ‘nee! nee! dat gebeurt niet. En je mag me-n-ook niet meer zien.’ Daarvan vielen zijn trekken in en 't was of zijn oogen dieper zonken. Hij zei zacht en op één toon: ‘ik kan niet leven zonder je te zien.’ En Hedwig, hem meewarig aanziend: ‘ik zal je ongelukkig maken, jongen.’ Dit twee malen. Toen zwegen zij en staarden naar elkaar alsof beiden voelden dat er iets waars en ernstigs gezegd was. Maar hij verwierp het en zei nooit ongelukkig te zullen zijn als hij haar maar nu en dan eens zien mocht. Al het mooie zou blijven en het zou alles alleen mooi zijn, beloofde hij. Dus spraken zij af voor den ochtend van overmorgen. Die tweede ochtend begon nog heerlijker. Hedwig liet zich weer onbezorgd gaan, in den waan dat alles nu wèl geschikt en in orde was. Het prettige mocht, en er zou niets kwaads komen en niets moois bederven. Johan ging lijnrecht door in het onbewust werk hunner samenbinding en verwarde meer en meer in de zachte

162 strikken. Er viel een regenbui en zij schuilden bij een werf achter een oud schip. Daar kuste hij haar en zij liet het toe. Maar onmiddelijk kwam scherp verzet in haar. Zij ging van hem weg, haar oogen kregen een strakke, gespannen uitdrukking die Johan nameloos pijn deed en verschrikte. Zonder spreken wandelde zij in den regen naar huis. Vleiend en smeekend vroeg hij haar aan, of zij boos was. Zij schudde ‘nee’, maar troost kreeg hij niet. Wat hier in Hedwig gebeurde had diepe en droevige beteekenis. Het beteekende dat in haar de schromelijke scheiding reeds ontstaan was, die is als een barst in de gave ziel, waardoor het bederf ingang vindt en voortkankeren kan. De scheiding tusschen de innigheid der ziel en de innigheid des lichaams. De zoete geneuchten der lijfs-aanraking had zij leeren kennen zonder zielsvertrouwelijkheid. Nu waren die geneuchten voor goed voor haar verbonden aan de donkere begrippen van zonde en kwaad. En de dwaling dat altijd slecht en leelijk is wat in waarheid edele en heilige vreugde moet zijn had zich noodwendig in haar vastgehecht. En daaruit volgde die andere nog noodlottiger dwaling dat de volkomen vereeniging van man en vrouw mogelijk en schoon kan zijn zonder de vereeniging des lichaams. Zij dacht dus: als er nu maar niets van al dat

163 slechte en gemeene komt, niets van al dat akelig zoete van mijn nachten en van de oude poort, tusschen Johan en mij, dan kan het alles en dan blijft alles mooi. Dus gedoogde zij Johan's steeds hechter innigheid, totdat de lijfstoenadering die hij, in den zuiveren gang zijner liefde, niet laten kon te zoeken, haar uit haren waan opschrikte. En dit wisselend spel herhaalde zich. Zij zeide hem niet weer te willen zien, omdat het niet goed was en nooit goed kon gaan. Maar dan beloofde hij nooit weer een kus te vragen, en deed zich zoo droevig en bescheiden vóór, dat zij er hem, uit louter goedigheid, een gaf. Naar den zomertijd buiten zag zij uit als naar een tijd van rust en verademing. Want Johan zou daar dezen zomer niet komen. Daarom stond zij hem nog een laatste samenspraak toe, drie dagen voor haar vertrek. Die gebeurde 's avonds, in het stadspark, in den schemer. Hedwig dacht: ‘nu is 't voor 't laatst, ik zie hem niet meer’. Het einde van 't gesprek was dat hij haar hartstochtelijk omsloot en kuste. Ook zeide hij verleidelijke en zwaarwichtige dingen, zooals dit, dat hij een groot kunstenaar zou worden, maar alleen door haar, dat hij ten ondergaan zou als zij hem alleen liet. Dit alles ontroerde haar zóó dat zij voelde te zullen gaan schreien, en dit nooit van zichzelve gedoogend in

164 zijn bijzijn, van hem wegvluchtte. Waarop hij haar achterna, vreezend haar beleedigd te hebben. In een donker laantje vond hij haar, doch ze wendde haar beschreid gezicht af en antwoordde zijn deemoedig smeeken niet. ‘Nog ééns!’ vroeg hij, nog eens wilde hij haar spreken en alles uitleggen. Maar op een bank in het laantje zat een verliefd paar, grof en leelijk om te zien, in wellustig omarmen. Johan zag het niet en sprak dóór. Maar voor Hedwig was dit gezicht afschuwelijk en hun eigen aanwezigheid daar ondragelijk. Bits snauwde zij: ‘hou je mond!’ Toen kwamen zij een weinig verder een park-bewaker tegen die hen uitvorschend aanzag en Hedwig voelde alsof dit haar diep vernederde. Zij antwoordde in 't geheel niet meer en schreed haastig en gejaagd naar huis. Johan, radeloos, een paar passen achter haar, niet begrijpend wat er in haar omging, daar hij noch het paar noch den bewaker had opgemerkt, diep ongelukkig dat zij de verbreking zijner belofte zoo wreedelijk strafte. Den morgen van het vertrek naar buiten, toen de voordeur van het groote huis openstond, het rijtuig vóór, en mannen koffers dragend door den gang, zat Hedwig met het gezin aan 't ontbijt. Een der dienstboden kwam binnen en fluisterde met de juffrouw die daarop naar Hedwig keek. Het was Hedwig alsof er iets ver 165 schrikkelijks stond te gebeuren doch zij vermoedde niet wat, aan Johan niet terstond denkende. Er werd gezegd dat er een verversjongen was, die haar wilde spreken. ‘Nu is 't gekomen’ dacht Hedwig, en voelde als een moordenaar die de gerechtsdienaars hoort. Johan stond met een doodelijk vermoeid gezicht tegen den deurpost te leunen, strak met zijn donkere oogen naar haar starend, terwijl zij den langen marmergang doorschreed. Hij lette volstrekt niet op de bezige menschen op hem heen, noch op de bevreemde gezichten van dienstboden en huisgenooten. Hedwig beefde en was bang. Zij bemerkte nu dat zij met iets te doen had dat machtig en gevaarlijk was. Een hartstocht die niets ontzag, die naar geen rede hooren zou, en waartegen zij niets beginnen kon. Hoe voelde zij zich al schuldig, en wenschte dat zij wijzer ware geweest! En toch was Johan weer zacht en deemoedig en gedwee. Hij keek hunkerend en onderworpen met zijn donkere strak op haar gerichte oogen, als een hongerige weggejaagde hond. Maar Hedwig was niettemin zeer bang en voelde haar knieën rillen, omdat zij nu wist iets voor zich te hebben wat niet te beheerschen was en waarvan zij niet wist waartoe het gaan kan, zooals men bang is voor een krankzinnige. En te meer was zij bevreesd omdat haar schuldbesef in haar groeide en haar zwak maakte.

166 ‘Ik wou je nog ééns zien,’ zei Johan. ‘Ik moet het je alles nog ééns uitleggen. Wees niet boos.’ Hedwig, in hevige beklemdheid om al de menschen die dit hooren konden, en die Johan niet scheen te zien: ‘Goed, goed. Ik ben niet boos. Maar dit had je niet moeten doen. Dit mag je nooit meer doen. Ik zal je schrijven.’ ‘Neen, ik had het niet moeten doen. Ik zal het nooit meer doen. Dus je zult schrijven, en ik mag je nog ééns spreken.’ ‘Ja! maar ga nu weg!’ Hij ging weg, en Hedwig zag hem na, zijn oud hoedje, zijn ververskiel en zijn wat scheef geloopen schoenen. Zij voelde haar hart verscheurd en zichzelve een ellendige. Ze kneep haar vingers in elkaar en prevelde ‘Was ik toch maar dood! Ik ben te slecht om te leven.’ Het kwam niet in haar op een uitvlucht te bedenken ter verklaring van 't geval voor de huisgenooten, wat zij zoo gemakkelijk had kunnen doen. Ieder bespeurde haar stil en somber wezen. Rechtstreeks werd haar niets verweten. Maar er vielen schampere toespelingen, kwetsend als gloeiende naalden. Haar zuster Hanna had medelijden met haar en droeg zorg haar niet te kwetsen. Want zoolang haar gemoed in rust was, was Hanna ruim en niet boosaardig. Alleen

167 geprikkeld en in twist werd zij scherp en vinnig en ontzag niets, bijtende woorden zeggend en alles aangrijpend om pijn te doen wie haar voor 't oogenblik tegen over stond. Kalm geworden deed zij dan kleine daden van goedigheid, heimelijk en verlegen, om wat goed te maken. Van Hanna had Hedwig over deze zaak niet te lijden dan in oogenblikken van twist, maar dan ook vreeselijk. Gestadig ondragelijk was het doen der huishoudster. Deze uitte geen hard woord of verwijt, maar hield zich zeer strak en teruggetrokken, alsof zij Hedwig wel sparen wou uit vrome barmhartigheid maar zich toch zeer schaamde met zulk een onzedelijk meisje te moeten omgaan. En in haar kleinzielige neiging om toch vooral die verontwaardiging te doen voelen kon zij niet nalaten telkens algemeene opmerkingen te maken over de vroege verdorvenheid van sommige meisjes, die bestemd schenen den slechten weg op te gaan, en niet eens begrepen wat zij aan hun maatschappelijken stand verplicht waren. Dit was voor Hedwig een afschuwelijke kwelling. Voor 't eerst leerde zij nu die zwaarste aller menschelijke beproevingen kennen, zich onrechtvaardig veroordeeld te weten, en door eigen schuldbesef toch machteloos tegenover die veroordeeling te staan. Ja, zij voelde zich een onzedelijk schepsel, zij was nog veel erger schuldig dan de juffrouw wist. En toch deed

168 dit mensch haar gruwelijk onrecht en kon niets begrijpen van wat zij zoo kleingeestig veroordeelde. Wat Hedwig als een der mooiste en reinste dingen van haar leven had bedoeld, haar vriendschap met Johan, werd als een gemeen minnarijtje met een straatjongen beschouwd. En zij voelde zich toch niet fier in onschuld want zij had erger te verbergen, en ook die mooie vriendschap was door kwaad verduisterd. Toch dacht zij: ‘dat mensch doet mij onrecht, zoo leelijk als zij denkt is er niets in me.’ Maar het moest beschaamd gedragen worden, zij moest het schampere oordeel van dat kleine, ongevoelige mensch gedwee ondergaan als een gegeeselde, de handen gebonden door schuldbesef en berouw, haar gelijk gevend in wat zij als 't grootste onrecht voelen bleef. Op den grond van haar kamertje op Merwestee zat Hedwig in bittere zelfgesprekken. ‘Als zij nu alles wist, zou ze dan zóó mogen doen, zou ik haar dan gelijk geven?’ Maar toen bedacht zij dat de enkele kennis der feiten nog niet zou zijn een begrijpen. Nooit zou zij zich rechtvaardiglijk geoordeeld achten, ook in haar grootste zonden, door een klein, engzielig mensch. En zij herhaalde voor zich zelve het woord, dat zij God niet zou vreezen indien Hij maar waarlijk alles weet. Hoe hunkerde ze naar de groote, groote ziel die ze het alles kon openbaren en die alles begrijpen zou.

169 Haar vader had iets van het geval bemerkt. Maar door alcoholische vergiftiging versuft en in zijn fijnere gevoelens verstompt nam hij het onverschillig op. Het scheen Hedwig zelfs of hij het wel aangenaam vond iets lichtzinnigs van haar te weten, omdat zij dan des te minder recht had zijn zwakheden af te keuren. Wel nimmer had zij die afkeuring uitgesproken, maar hij voelde ze duidelijk genoeg. Hij volgde haar blikken als zij oplette hoe hij zich inschonk of nieuwen wijn bestelde. En als zij soms koel en angstig vroeg: ‘Gaat u van avond uit?’ had hij een wijze van haar wrevelig en zonder schaamte te antwoorden: ‘Is 't niet naar je zin? Wou je je ouden vader terecht wijzen? Let liever op je eigen gedrag.’ Brandende kwelling gaf ook dit. Buiten, bij 't hof aan 't meer, was een kleine herberg aan den schoonen landweg vóór den ingang van 't dorp. Een smal bekoorlijk voetpad voerde er heen door akkermaalshout en weien. En nu ging Hedwigs vader daar dezen zomer elken middag heen en men wist dat hij zich bedronk. En het was voor Hedwig een vreemd, verwonderlijk ding wat vreugde de arme man aldus vond. Waarom bleef hij niet thuis? Wat trok hem in dat benauwde herbergje, bij de lage en grove lieden? Zij begreep dit eenigszins, als het de stadskroeg betrof. Daarin kon ook zij, midden in het saaie stadsbestaan iets aantrekkelijks zien. Maar in deze heerlijke lande 170 lijkheid, hoe kon men dan een herberg anders aangenaam vinden dan om er uit te rusten onder de luifel na een lange wandeling. Hoe kon men elken dag dáár het groote genots-moment van den dag zoeken? En met angstige meewarigheid zag zij hoe de oude man, vroeger zoo afkeerig van alle boerschheid en verlaging, nu blind verzot was op dat uur, doorgebracht met eenige rookende en billard spelende boeren en een paar rijker en voornamer bewoners der streek, aan drank verslaafd als hij. En om te schreien was het als hij scheen te denken dat op die wijze zijn zwakheid voor zijn huisgenooten verborgen bleef, en als hij met een klein restje schaamtegevoel opgaf van de aardige en belangrijke gesprekken die hij er hoorde, alsof 't hem daarom alleen te doen was. Hopeloos eenzaam voelde zich Hedwig. Het was haar alsof haar handen, die ze zoo verlangend en vertrouwend naar het leven uitstrekte, overal gewond werden en gesneden door kwaad en leelijkheid. Ze kon geen vertrouwen geven zonder leed te doen, en ze kon geen vertrouwen zoeken zonder leed en grieving te ontvangen. Haar bewegelijk gemoed tot uitersten geneigd viel in diepste somberheid. Het zomerschoon, en de heerlijke landen en wateren, waarmede zij nu alleen was, 't scheen haar alles wreed en liefdeloos bij die menschelijke droefenis. Als goede menschen als

171 haar vader zoo slecht en ongelukkig moeten worden, en als haar eigen goede wil zoo weinig ten goede uitrichtte, als wat zij 't mooiste had gedacht zoo slecht was en zoo leelijk in de oogen aller menschen, hoe kon het dan Liefde zijn die de wereld regeerde, naar men haar verteld had? Maar gansch gebroken was haar vroomheid niet, zooals ook nimmer meer in haar verder leven. Haar eenzame wandelingen waren durende gesprekken met God, in haar naïeven trant. Zij deed hem bittere verwijten, bracht hem klachten en vraagde, vraagde zonder ophouden. ‘Als je maar wat zeggen wou, als je maar een beetje goed voor me zijn wou, dan zou ik wel geduldig zijn en mijn best blijven doen, vader God. Maar help mij, want je ziet toch dat ik niemand anders heb.’ Een oogenblik, een kleine wijle maar, toen zij geleund op een hek bij vallenden avond over weide en water stond te turen, voelde zij die volstrekte alleenheid groot, heerlijk en zegevierend. Zij behoefde geen menschen en geen liefde van hen, zij was alleen, wilde alleen blijven en dat was goed en bijna gelukkig. Doch in dat oogenblik was het haar niet als in haar vroegere hooge gebedsmomenten. Want zij voelde nu hard en trotsch, en de menschen met hun meeningen lieten haar onverschillig. Zij meende dat zij hen allen nu wel belachen dorst, en dit besef gaf haar een tintelende

172 streeling, een overmoedig lustgevoel. Zij had ook geen behoefte toen met God te spreken. Maar het duurde kort. Een dag later kwam haar vriendin bij haar buiten en de vreugde van hun samenzijn, het vertrouwelijk gevoel van een goed en dierbaar wezen bij zich te hebben verteederde haar dusdanig dat zij zich tot openhartigheid liet gaan, en zonder dat Leo haar in 't minst aanspoorde of uitvroeg, over het gebeurde met Johan te vertellen begon. Spoedig berouwde dit haar. Leo was deelnemend, luisterde aandachtig en ernstig en had geen enkel kwetsend of ongevoelig woord. Toch had Hedwig spijt want ze kreeg niet die bevrediging die ze scheen verwacht te hebben, en nu was haar fiere eenzaamheid geschonden. Leo raadde haar niet te schrijven, maar Hedwig zeide het beloofd te hebben en het te moeten doen. Zij stelde den brief zoo koel en afwijzend mogelijk. Maar zij voelde meelij, geen hardheid, en dus kwam een zachte wending in haar schrijven die haar tranen koste en haar vriendin hoofdschudden deed. Doch zóó ging de brief weg, heetend een afscheid zonder keer.

173 XI. Het was Zondag, de Zondagsklokken luidden en de witte lange wegen lagen leeg en saai in den stillen zonneschijn. Hedwig vreesde den Zondag zeer en zocht dien te ontvluchten. Een uur gaans van den hof stroomde de groote rivier naar zee. Daar ging Hedwig heen, vroeg in den morgen, de dauw lag dik op 't gras. Zij dacht aan de basaltglooiing, waar bloemen groeien in de voegen der zwarte blokken, en aan de rietrijke poelen en het struikgewas tusschen dijk en stroom, 's winters onder water, 's zomers nog hier en daar grauw-beslibd. Daar bloeide het roode wilgenroosje nu, en vogels zwierven door 't struweel. Zij dacht daaraan en zocht die oorden, daar zou 't geen Zondag zijn. Maar eerst moest zij den hoogen dijkweg volgen die naar de stad voert. De hoeven lagen aan weerszijden, beneden in de schaduw der vruchtboomen. En Hedwig overdacht hoe het kwam, dat men aan lucht en land kon zien dat het Zondag was. En waarom Zondag naargeestig was en het schoone buiten-gevoel bedierf.

174 Het was toch mooi en goed als menschen een dag rusten en aan God dachten. Maar het scheen wel of God hun rust en feest niet lijden mocht. Of de natuur land en lucht, plant en dier, niet stemde met hun wijding. Er was een schooner wijding in het eigen leven van bloem en vogel, en daartusschen misstond de mensch nog 't minst als hij maar gedachteloos bedrijvig was. Maar zijn rust en wijding was er stijf en naar en hinderlijk. Daarom zocht Hedwig nu de kleine wildernis van riet en struikgewas, waar de schuwe watervogels huisden, de hommels zoemden in de zon, de kerkklokken heel vèr. Toen zij al dichtbij de lange, ijzeren voetbrug was, zag zij iemand liggen in het gras aan den dijk. Zij dacht: die is ziek of dood. Maar daar was geen reden toe, zoover zij bemerken kon. Hij lag gemakkelijk, blootshoofds in de zon, de wang op de handen, hoed en stok lagen naast hem. Nabij komend zag ze dat het Johan was en dat hij vast sliep. Hedwig voelde sterke hartklopping. Zich bezinnend wist zij dat zij geschrokken was. Niet omdat zij Johan herkende, dat had juist rust gegeven, maar omdat zij gemeend had een doode te zien. Waarom dat toch? Wel vaak had zij een man zien slapen langs den dijk. Nu was zij blij dat hij leefde en sliep, en dat het

175 Johan was. Zachtjens ging zij naast hem zitten en keek naar hem. Hij had een fijn profiel en zijn donker haar was langer dan de gewone dracht, het golfde dik om de ooren. Hedwig begreep dat dit opzet was en iets van den kunstenaar beteekende. Ook was zijn das nu in lossen strik gelegd. Zij wist dat zijn gezicht was wat men in haren kring burgerlijk noemde, maar toch had het, vooral nu slapend, een schijn van adel en voornaamheid. Neus noch lippen waren grof, de huidkleur bleek, de jukbeenderen even uitkomend. Zij moest zich zijn leelijke, wat heesche spraak herinneren, om te bedenken hoe burgerlijk hij was. Hij zag doodelijk vermoeid en sliep vast, als uitgeput. Vreemd daarbij was zijn verzorgd kleedij. Hij zag zoo keurig als nog nooit. Een paar handschoenen had hij tusschen de sluiting van zijn jasje gestoken, en een blauw gekleurd zakdoekje stak buiten zijn borstzak uit. Wetend zijn groote armoede en zijn geringe neiging tot opschik zag Hedwig hierin een aandoenlijk pogen tot behagen. Haar brief had hij gekregen en nu kwam hij toch en sierde zich, in een laatste hopelooze poging. En vooral sneed haar door 't hart de burgerlijkheid van zwier, dat hij nu meende zóó onderscheiden te zijn en meer naar haren smaak. Dat deed, terwijl zij roerloos zat, groote tranen langs haar wangen gaan. Plotseling voer hij overeind, zooals een, zeer sterk

176 van een willen vervuld, doch wien de slaap te machtig is geweest. Er was geen merkbare reden voor zijn ontwaken. Hij keek beduusd rond, met een verschrikt, verstoord gezicht, naar alle kanten, en naar de plaats waar hij lag. Dat was kluchtig en Hedwig begon te lachen. Toen zag hij haar. Zijn moe en mager gezicht kleurde rood, hij lachte verrukt terug, en zijn oogen te glanzen begonnen. Hij zag het ranke meisje vóór zich, waar hij zoo altijd aan denken moest ze zat op 't gras, makkelijk, steunend op een hand, - ze had een klein rond strooien hoedje op, en een frisch, lucht katoenen kleedje van teer grijs-blauw. Hij zag haar vriendelijke oogen, en het was hem of hij na al zijn tobben en verdriet in een oord der zaligheid was wakker geworden waar alle leed nu einde nam. Hij rook den geur van 't zonverwarmde gras, den zilten, koelen geur der groote rivier, en even den heerlijken geur van Hedwig, van haar katoenen kleedje, van haar zeer zacht reukwerk, en wat hem huiveren deed in hooge ontroering, van haar warm, levend lijfje. Dit scheen nu alles zoo zuiver en onschuldig, zoo licht en zonder kwaad, voor beiden, voor beiden. Het klare morgen-zonlicht gloeide alles weg, zijn donker tobben, Hedwigs zelfverwijt. En zij gingen wandelen, alsof er niets gebeurd was, door de kleine wildernis

177 van riet en hoog gras en berk en wilge-struik. Zij wandelden den ganschen dag. Voor een kleine herberg aan de rivier, onder groen-bewingerd afdak, onthaalde zij hem op brood en chocolade-melk, en zij spraken vrijer en meer dan zij ooit gesproken hadden. Zij spraken over twee dingen en wisten later geen van beiden hoe zij er aan gekomen of mee begonnen waren. Over dronkenschap en over zelfmoord. En het scheen hun beiden, omdat de zonneschijn zoo helder en de zomerdag zoo heerlijk was, of zij er goed en dapper en verstandig over gesproken hadden. Johan vond zelfmoord grooter kwaad dan dronkenschap en Hedwig juist andersom. Want de een was meer vertrouwd met het ééne kwaad, de andere met het andere, en elk verdedigde het best begrepene. Dit bemerkten zij van elkander, maar niet van zichzelve. Johan begreep dat Hedwig meer neigde tot zelfmoord en er daarom vergoelijkend over sprak, en Hedwig begreep dat Johan meer neigde tot dronkenschap, ja wellicht deze bij ervaring kende. Maar geen van beide bemerkte zelf, hoe de eigen zwakheid tot vergeven stemde en de redeneering als bij instinkt leidde tot afwering van zelfverwijt. Zoo sprak Johan over 't mooie van den roes, de heerlijke lichtheid en vrijheid en moed die de wijn-verrukking geeft. Hij had het over gouïge wijn in

178 groote groene roemers, en over 't hoofd met roode rozen bekransen als de Grieken, en over 't alles mooi en goed vinden, en 't leven en de wereld zien in een blinkende mist van glorie en geluk. Dat was toch zeker goed, want hoe meer verrukking en geluk men ondervond in 't korte leven hoe beter, en op die wijze kon ieder zich het leven vergulden en verheerlijken die maar wou, als 't hem anders te saai en te dof was. Maar Hedwigs meening won. Want al kon zij niet kleurrijk en beeldrijk spreken als Johan, zij wist beslist den afschuw dien zij voelde, denkend aan haar vader. En dit kortaf en simpel zeggend, deed zij Johan weifelen en gelooven aan haar meerder wijsheid. Hij zag met haar oogen. Maar zij voelde zachter en meewariger over haren vader, nu beter wetend wat de arme zocht. Maar ook in de tweede zaak won zij. Want geen van twee wisten waar zij afschuw voor zelfmoord van daan moesten halen, en zij kwamen tot overeenstemming daarin dat zelfmoord geen kwaad was, als men door voortleven zichzelf kwelde en niemand goed deed. Zij wandelden en praatten tot de schoone dag oud werd en zijn frischheid verloor. Zij hadden veel mijlen omgedwaald en Hedwig zag hoe Johan moeielijk liep en zeer bleek was. Zijn voeten deden pijn en hij bekende dat hij den nacht niet geslapen had maar geloopen van stad naar hier.

179 Verschrikt hierover en beschaamd dat zij zoo weinig om hem gedacht had, drong Hedwig hem tot zitten en rusten. Wonderbaar genoot hij deze zorg, die in schijn veel meer beteekende dan in waarheid, omdat zij kleine dingen zoo sterk voelde en zoo levendig uitte. Aan den weg wilde hij zitten gaan, maar eenmaal toegevend brak ook zijn geestkracht gansch, zijn oogkuilen werden dieper en donkerder, zijn lippen en nagels blauwig, en hij viel zachtjens om, in flauwte. Als uit grondelooze diepte kwam hij, weer ontwakend, op, met ellendig lijfsgevoelen maar grooten ziels-lust, want hij hoorde Hedwigs lieve stem hem roepen als van heel ver, en hij voelde haar warme, zachte hand op zijn voorhoofd. Het leek wel of hij gestorven was en door de wolken zweefde, of Hedwig zijn ziel met groote smarten uit zijn lichaam losmaakte en tot zich trok, hoog, waar zij zich neerboog van hemelrand. Toen hij zich oprichtte zag hij een boer met zijn wagentje op den weg staan, die was door Hedwig geroepen, ook kreeg hij heete koffie, die Hedwig had gehaald van een nabije hoeve. Rustig, zorgzaam en bemoedigend handelde zij en bestierde zij, en hij liet dankbaar zich gezeggen. Hij reed weg, mat en pijnlijk, maar in overgroot geluk. Zij bleef achter en wuifde en knikte en glimlachte. Over den brief was niet gesproken.

180 Hedwig had weinig dagen later een der heerlijkste droomen van haar leven. Zij reed langs de rivier in een twee-wielig boerenwagentje. Zij zag duidelijk het breede, troebele water, met de voortglijdende gladde vlakken, de ribjes en kuiltjes van een snellen, diepen stroom, een groot schip met hooge zeilen in de verte, vol zonlicht. Het was haar geliefd land, maar toch alles anders. Het leek in niets op haar land, en toch wist zij het te zijn, en had zij het zóó en niet anders in honderd droomen teruggezien. Zij was in haar witte nachtkleed. Naast haar zat haar vriend, dien zij haar besten vriend wist. Hij was niet iemand die zij uit haar dagleven kende, maar in haar droom kende zij hem al lang, en zij was niet beschaamd zóó naast hem te zitten. Toen waren zij aan zee, aan het strand, en hij was ziek en zij moest hem verplegen. Er was niemand, niemand rondom, alleen wind en zand en meeuwen, en zij waschte hem en reinigde hem en gaf hem drinken uit een schelp. Toen wees hij haar dat zij hem op zijn bloote borst kussen moest, dat zou zijn genezing zijn. Zij deed het en hij zei: ‘dat is mijn heil, Hadewij!’ Duidelijk zag zij zijn sterk, zongebruind gezicht in een rooden glans van de over zee ondergaande zon. Het is niet mogelijk door de beschrijving van wat

181 er in den droom gebeurde een denkbeeld te geven van den wonderbaren zielslust dien Hedwig er bij ondervond. Het was alles, in elke bizonderheid, zoo onbeschrijfelijk schoon en heerlijk dat niets in haar waak-leven er bij gelijkbaar was. Nooit had zij, wakker zijnde, lust gekend die er bij haalde. En niet slechts den volgenden dag, maar vele dagen en weken, werden doordrongen van het vreugdegevoel van dien enkelen droom. Zij overdacht alles weer en weer, en werd dat nimmer moe, onder al haar bezigheden. De teedere naam dien hij haar gegeven had was nieuw voor haar, en in die vijf woorden die hij sprak was de kern van haar geluk. Die overdacht zij het liefst. De droom scheen wel eenige betrekking te hebben op het gebeurde met Johan. Maar haar droom-vriend was Johan niet. O neen, het was een veel ouder en sterker en dierbaarder man. Ook Johan droomde zulke droomen, maar niet terstond, eerst twee of drie weken later. En bij hem was het altijd Hedwig, zonder eenigen twijfel. Wel zag zij er dan heel anders uit. Maar hij wist altijd dat zij het was. Hij zou niet weten wie anders. En weder op een Zondagmorgen toen Hedwig gereed stond met sommigen van 't gezin naar de dorpskerk te gaan, zooals zij om de twee of drie weken, schoon met

182 weerzin, deed - zag zij Johan bij 't hek. Nu beklemde en verdroot het haar, zij deed of zij hem niet zag, de juffrouw en haar zusters herkenden hem niet. Maar hij liet zich niet afschrikken en dwaalde den middag rondom den hof, bij plekken waar hij wist dat zij gaarne kwam. Eindelijk kwam zij ook en zij hadden een kort gesprek. Hij lag op 't grasland, aan gene zijde van een groene, dik-bekroosde sloot. Zij zat op een bank aan deze zij. ‘Je moet dit niet meer doen, Jo,’ zei Hedwig, ‘je weet toch ommers dat het niet kan. Ik heb het je toch geschreven.’ ‘Waarom doe je zoo raar met me, Hettie? Ik kan dat heus niet uithouë. Den eenen dag hou je van me en den andere weer niet.’ ‘Nee, ik hou altijd hetzelfde van je.’ Hij gretig: ‘Is dat waar? Zul je dat je leven lang blijven doen?’ ‘Ja, als ik eens van iemand hou, dan blijft dat m'n leven lang, net 'tzelfde.’ ‘Maar waarom doe je dan zoo anders, den eenen dag of den andere?’ ‘Omdat het niet goed is dat we elkaar zien. Het moet nu uit zijn, voor goed.’ ‘En toch blijf je van me houë?’ ‘Ja. Dat moet jij ook van mij blijven doen. En

183 daarmee moeten we tevreeé wezen. Beloof je me dat?’ Johan keek lang voor zich in 't gras: ‘Kan dat?’ vroeg hij zacht. ‘Zeker kan dat, jonge. Als je maar wilt. Later zien we elkaar wel es weer. Als ik getrouwd ben.’ Dat zei ze niet uit wreedheid, maar als om hem te beproeven, of hij haar goed begreep. Zijn gezicht bewoog niet maar werd doodelijk bleek. Toen stond ze op en zei, strak naar hem kijkend: ‘Dag Jo!’ en hij zonder te bewegen of op te zien: ‘dag Hettie!’ Na bijna een uur kwam zij weer op dezelfde plek. Toen lag hij nog in dezelfde houding op 't gras, hoewel het niet warm was en een weinig geregend had. Hij zag op en zij ging terug. Toen zij ten derden male kwam kijken was hij weg. Nu schreide Hedwig, het gelaat in de handen tegen een boomstam. Maar er was zoetheid en verlichting in haar treurnis. Dit geleek op die mooie eeuwige scheiding van twee gelieven die zichzelf ten offer brengen. Het was zeer droevig maar niet dor of naargeestig. Maanden lang behield zij de zoete droefheid dier scheiding als een dierbaar ding, ja, als een troost in haar schrale leven. Het was verscheurend geweest, maar goed, hevig en mooi, iets om aan te denken als saaiheid te ondragelijk was. Alles was nu voorbij, voor

184 eeuwig voorbij, en het was toch mooi en lief geweest. Vrijwillig had zij dat lieve geofferd, omdat het zóó beter was. Tranen van verteedering over zichzelf kwamen gereedelijk bij die gedachte. Zulk lijden viel haar niet zwaar te dragen, het bekwam en bevredigde haar. Maar het spaarde dan ook haar eigenliefde, wijl zij nog niet diep begreep, en het reinigde den kern haars wezens niet. In den volgenden zomer was er feest van studenten in een academie-stad. Hedwig was uitgenoodigd dat bij te wonen. Bij verwanten van haar zou zij gast zijn. Bij een groot, vroolijk gezin in een groot, ouderwetsch huis te Leiden. Het was een week vol bekoring en vol somberheid afwisselend. Bekorend voor haar in hooge mate was het feestelijke dat stad en menschen gansch te verlichten scheen. Zij kende de stad niet, en het scheen haar of het er altijd moest zijn zooals zij 't zag toen ze inkwam. Vlaggen alom en festoenen, en bereidselen voor verlichting en getimmerten om den stoet te kunnen zien. De straten druk en de deuren en ramen der huizen open, met groene planten en bloemen in huis en feestelijk gekleede menschen. Overal gastvrijheid en wel-voorziene tafels. Men kon maar meegaan met vrienden in huizen van vreemden, men was welkom als feestgenoot en werd onthaald, alle uren des daags. De vlaggen bleven dag

185 en nacht uitgestoken. 's Morgens vroeg al, dat was het heerlijkst, als de menschen anders saai naar werk of school gingen, dan begon reeds het feestelijke, het bij elkander inloopen en plannen beramen, dan zag men overal al wijn en gebak, en met bloemen versierde kamers en menschen. De morgenzon scheen in de volle, gezellige kleine stads-straten vol sparregroen en kleurige papier-lantaarns. Alle menschen schenen vroolijk en lachlustig en verbroederden door de gemeenschappelijke vreugde. Hedwig sliep op een matras op den grond in de kamer van haar nichtje, en ook in dat behelpen was feestelijke pret. Zij was uitgelaten jolig, van allen het vruchtbaarst in dartelheid en dolle grappen, het minst vermoeid als 't nieuwe pretjes gold. Zij wilde zoo graag meedoen, meedoen, aan al wat mooi en vreugdrijk en broederlijk was. Niet om zelf persoonlijk te genieten, maar omdat zij 't zoo goed vond dat alle menschen blij waren, dat er feest was en vreugd en mooiigheid. Een dag had zij hoofdpijn en dat verborg zij met groote inspanning, niet minder lustig doend al leed zij zeer. Want zij voelde een sterk plichtbesef dat men een feest niet mocht bederven, en zij nam het kwalijk en was bits en scherp als iemand minder geestdrift in 't feestvieren toonde. Maar zij zag ook alles in een veel te zuiveren en glorierijken schijn. Zij geloofde grif in de echtheid

186 van de pracht en in 't zuivere geluk en de oprechte gezindheid van al die menschen. Zij uitte dit op zoo kinderlijke wijze dat menigeen haar van vóórwending en huichelarij verdacht. Door dit hooggespannen leven in een schijn ontstonden inzinkingen tot diepe neerslachtigheid waarvan zij de redenen niet bevroedde. Een zeer kleine stoornis, een vlek op 't kleed, of een regenbui, deden haar geheel uitdooven als een opgebrand papier. Dan beraamde zij plotseling vertrek of wou dood. Dan was haar geloof in de echtheid van wat zij zag als met één slag verjaagd. Zoo zat zij op een avond, na een overdrukken, aanhoudend joligen dag in de danszaal, met haar nichtje. De twee maakten grappen en gichelden samen. Zij zag voor 't eerst aanzienlijke jonge mannen dronken, waggelend en jammerlijk in bont maskerade-pak, de dansmuziek dreunde dom en bonzend voort, de paren dansten aldoor voorbij zonder ophouden, door 't open raam walmde een dikke geur van vetlichtjes - en Hedwig, onder 't lachen en kouten, voelde eindeloos naargeestig en eenzaam, en zocht in haar gedachten den koelen, donkeren dood als éénige verlossing. Laat thuis gekomen deed zij heftig snikken, alleen even in de donkere kamer. Onder de vele studenten met wie zij in die dagen kennis maakte was ook de zoon van een notaris uit haar geboortestad en zij herinnerde zich flauwkens zijn

187 gezicht als schooljongen. Maar hij scheen nu een geheel ander persoon, volwassen en groot van statuur, met ernstige oogen en een korten blonden baard. Ook zag zij hem nu terug in kostuum van midden-eeuwsch edelman, en hij werd haar voorgesteld met den statigen naam van heer Frank van Naaldwijk, ridder. In den stoet zag zij hem voor 't eerst, op een zwart paard, met blanken helm en maliën pantser, met rooden leeuw op wit-linnen wapenrok. In de danszaal zag zij hem weer, in wit satijn en scharlaken. Toen liet hij zich aan haar bekend maken. Van de andere gemaskerden bemerkte Hedwig spoedig en niet zonder spot, de onechtheid hunner zwierige dracht, het linksche optreden, de gebrilde kamer-kleurde jongensgezichten onder helm of baret, maar van dezen eenen niet. Schoon zij 't wist met haar verstand, haar oog kon in den notaris-zoon niet gelooven, maar zag den ridder, ernstig, zwijgzaam, ietwat zwaarmoedig, als alleen verdwaald tusschen aanstellers. Ook zijn spreken met haar en zijn gedrag bij 't feest bevestte dezen schijn. Hij dronk zeer weinig en was nooit in 't minst los van zinnen of frivool. Hij sprak ook rustig en weinig, zonder pogen te behagen, maar als een vervuld van gewichtiger dingen dan hier omgingen, als een die liever alleen was maar die hier bleef met inspanning van zeer geoefende zelfbeheersching.

188 Maar aan Hedwig hadden zijn blikken zich gehecht met een plotseling, bijna angstig hunkerend vertrouwen, alsof hij in haar op eenmaal ééne ontdekte die hem kon helpen in zijn sombere beklemming en zijn versloten alleenheid. Dat was als een mooi sprookje voor Hedwig en zij zag het weer en koesterde het in de nachten en morgens. Haar verstandelijk weten dat dit een schijn-beeld was bleef zonder eenige uitwerking, zij dacht aan haren eenzamen, somberen ridder, met zijn zwart paard, zijn fier-gedragen rusting, zijn schoonen bouw, zijn verlatenheid en zijn plotseling vertrouwen op haar. Toen bemerkte zij den volgenden morgen dat in haar verwachting de dag rijk en heerlijk zou zijn als zij hem weder zou spreken, en zonder dat niet. Zij bespeurde dat zij gespannen uitkeek naar zijn gelaat, den ganschen dag, en wat zij gevoelde toen zij het plotseling weer in de ernstige oogen zag, dat wist zij nooit te hebben gevoeld. Een lichte, vurige, weemoedig zoete schok. En het verdere einde van den dag aldoor om te zingen, en alles mooi te vinden. Dien avond verlichting en muziek. In den zoelen zomeravond zat zij, in eenen grooten kring, bij de muziektent in den vollen zomertuin, zooals men dat in Holland doet. Hedwig zag de maan boven de stille, ronde kruinen der boomen rondom en zij herkende die als háár maan, en zij

189 glimlachte voor zich met een oud, heerlijk gevoel van verheven zijn boven het rumoerig en klein-licht feestgedoe - in verstandhouding met dien hoogen, blauwlichten hemelbol en de roerlooze, zwarte boomen, ernstig, onverschillig boven 't klein oranje-licht tumult. Daar zag zij den rooden leeuw op wit, het wapenteeken van haren ridder. En in hare verheffing bracht dit geen stoornis. Het was niet lachwekkend, en behoorde niet bij het kleine en luidruchtige, maar bij het ernstige en zwijgende, maan en boomen. Zij stond op en liep met hem een kleinen tijd door de donkere heester-paden. Wat de muziek speelde was maar een gewone militaire wijze die haar anders niet getroffen zou hebben. Maar nu voelde zij er aandoeningen bij die zij nooit vergat, en die zij steeds terug kreeg als zij die wijze weer onverwacht te hooren kwam. En het was alles zoo rijk en mooi en geheel eenig en bizonder wat zij ondervond, de zoele lucht, het park, het feestgerucht, het maanlicht over de boomkruinen, en dit alles juist zoo, in dezen samenhang - dat zij zich toen en ook later nooit heeft kunnen verwerkelijken, dat zij inderdaad maar was op een zeer gewoon feestje van een kleinsteedsche burgerij en wandelde met een verkleed student. Zij geloofde in zijn ridder-wezen, zijn kleed was wit satijn en rood, - al duurde dit kort, waarom was dit

190 niet de werkelijkheid, en al zijn overig leven met het student-zijn en de grijze en zwarte kleeren schijn? Zij had zich gekleed in zijn kleuren, en zij beiden wisten wat dit beteekende, zij beiden alleen, van de heele wereld. Hij vertrouwde haar en zij gaf te kennen dat zij dit begreep. In elk woord dat hij sprak voelde zij de diepe verstandhouding. Zij was hem noodig, niemand anders zag de werkelijkheid en de echtheid van zijn eenzaam wezen, zij leefden samen hoog boven al die anderen uit. Hij sprak geen woord dat geleek op het zoo vaak ondervonden verliefde spreken. En toch toen Hedwig naar huis ging, staarde zij met groote, verrukte oogen naar de sterrenlucht en zeide voor zich zelf: ‘Dit is hem, nu is hij gekomen.’ Daarop een dag dat zij hem niet zag en als gevolg: diepe neerslachtigheid, twijfel aan zich zelf en aan de echtheid van al haar gewaarwordingen, ook wat wrevel en bitsheid. Toen, weer een ontmoeting, nu geheel anders. De dagen van masker-dracht waren voorbij, weg was zwart paard, rusting en wapenteeken. Nu was hij Gerard Wijbrands, student in de rechten, maar Hedwig bleef hem ridder Frank noemen, als in scherts, maar met zeer ernstige mienen en ook hij glimlachte daarbij niet. Het was nu op een uitvoering van lichaamsoefening,

191 overdag op wijd, zonnig grasveld, des avonds in versierde, hel-verlichte zaal met glad-witten planken vloer. En Hedwig was onzegbaar gelukkig want niets van de bekoring was met de ridder-sproke geweken. Gerard droeg nog zijn kleuren, het wit tricot der gymnasten, nauwsluitend, de sterke armen bloot, roode gordel, ruime, wit-flanellen broek. Zijn ernst behield hij bij zijn oefeningen, als een strenge plicht deed hij ze, vol toewijding en met groote volkomenheid. Hij was vóórwerker, en daardoor op dien dag een figuur van veel aanzien. Met eerbied zagen de zwakkeren toe als hij begon en men juichte en klapte om hem. Doch hij achtte blijkbaar op 't werk alleen. Iets onbeschrijfbaar heerlijks vond Hedwig in dit alles, in dit alles bijeen, zij kon niet juist nagaan in wat, en waarom. In het schoone samenwerken der jonge mannen, hun broederlijk samendoen zonder naijver met vrijwillige onder-schikking, met rustigen eerbied voor den meerdere, met gestadig en nauwkeurig zelfbedwang. Er was iets in wat Hedwig tranen in de oogen bracht en haar behoefte gaf te juichen, zoo goed en mooi vond zij deze wereld. Het was prachtig op het zonnige grasveld, de volkomen gelijke standen en bewegingen, de eenheid van geest daarin, geheel vrijwillig, - maar ook niet minder schoon des avonds, in de feestzaal met het kunstlicht en de muziek. Zij had

192 ze allen lief, die krachtige, flinke jonge mannen, zij stonden in een bijzondere verheerlijking voor haar, als helden. Met groote aandacht en geestdrift volgde zij alle verrichtingen, betreurend als zij niet op alles letten kon en als eene reeks te spoedig eindigde. En Frank, haar ridder, stond verheerlijkt boven al de anderen. Hoe dankbaar was ze dat hij zoo sterk was, zoo welgebouwd en gespierd, zoo goed geoefend. Welk een genot te weten, als hij rustig naar een werktuig schreed, dat hij zeker was van zijn taak, dat hij zuiverder en krachtiger zou werken dan een der anderen. En geen zweem van ijdelheid of zelfvoldaanheid toonde hij. Hij voelde zich één met de anderen. 't Was hem om 't volkomen werk te doen, niet om eer of meerderheid. Hedwig danste met hem dien avond, hij in 't wit gymnasten - pak, een wit - flanellen buis over 't tricot. Er was niets vreemds of lachwekkends voor haar in dezen overgang van midden-eeuwsch ridder in negentiend'eeuwsch gymnast. Zij spraken niet veel, over zijn vrienden, over het zwarte paard. Maar alsof zij elkander jaren kenden, en duizend dingen heimelijk reeds van elkaar verstonden. Den laatsten dag, eer zij voor goed vertrekken zou, kwam hij, nu in 't zwart gekleed, en vroeg haar even

193 alleen te spreken. Zij lachte wat om zijn kleeding, maar ziende zijn ernst, begreep zijn bedoeling en had oog noch gedachte meer voor kleedij. Eenvoudig en recht-toe zei hij dat zij elkander zeker begrepen hadden, dat hij geen woorden meer behoefde. Hedwig zag met gebogen hoofd op zijn handen en durfde hem niet in de oogen kijken. Maar zij knikte zwijgend bij wat hij vroeg, en toen kuste hij haar handen en zei: ‘Ik dank je, kind, nu wordt alles goed.’ Hij omhelsde haar niet. En dit, toen hij weg was, vervulde Hedwig met de grootste dankbaarheid en eerbied. Niets was er nu meer, wat aan 't oude kwaad herinnerde. Dit was een rein man. En met tranen herdacht Hedwig haar leelijk verleden, en bad God dat hij haar nu helpen mocht in haar onwaardigheid, nu Hij zoo genadig voor haar was.

194 XII. De diepste oorzaken van Gerards ernstig wezen waren anders dan Hedwig ooit bevroeden kon. Zijn ridderrol had daarmee niets uitstaande. Hij had die aangenomen omdat ze hem opgedragen was, en zoo goed mogelijk uitgevoerd, zonder eenige diepere belangstelling maar uit plichtsgevoel, voor de eer van zijn academie. Zoo er gewichtiger gedachten waren waarmede hij scheen vervuld te zijn, betroffen die zijn aanstaande promotie tot doctor in de rechten. De indruk dat hij liever alleen zou geweest zijn, was juist. Hij was van aard beschroomd onder menschen, en beheerschte die verlegenheid alleen door een langdurig en geestkrachtig geoefende wellevendheid. Maar zijn leven was even als dat van Hedwig vroegtijdig en blijvend geschaad, op gelijksoortige wijze, schoon met tegengestelde werking. Hij wist niet gestadig meer dat zijn wezen daardoor nog steeds beschaduwd was, hij achtte het voorbij, maar toch was het die schaduw die bemerkbaar bleef. Wat het leven

195 dier beide menschen, als verborgen oorzaak heeft beheerscht, hebben zij nooit van elkander geweten. De oorsprong van groote wereldlijke en geestelijke ellende kan diep verborgen en verachtelijk gering zijn, maar zij leit altijd in sferen ontzuiverd door persoonlijke of groote maatschappelijke schuld. Gerard was niet als Hedwig jong moederloos geworden, maar een slechte zede uit dezen tijd had zijn moeder haar zorg doen overlaten aan kindermeiden en juffrouwen, veelal onverschillig en van geringe beschaving. Een dezer, wulpsch en roekeloos, had den jongen op achtjarigen leeftijd het kwaad der knapen geleerd, en hij had dit zonder arg blijven bedrijven tot bijna volgroeid. Groote preutschheid had hem steeds weerhouden, tot zijn ongeluk, er iets van te doen blijken. Totdat hij een boek te lezen kwam, door een kwakzalver geschreven om onervaren knapen schrik aan te jagen en hen in zijn macht te lokken. Doch Gerard had een van nature gezond gemoed en liet zich niet vervaren. Hij verwon zijn fout, met de eerste inspanning, zonder wederinstorting, en zonder dat iemand toenmaals van zijn schuld, strijd en overwinning geweten heeft. Zijn overwinning was zoo volkomen dat het zelfverwijt, anders de onvermijdelijke volger van dit bizondere kwaad, bij hem uitbleef. Hij wist zich onschuldig, na het eerste oogenblik van inzicht - gekomen in zijn

196 vijftiende jaar - had hij niet meer gedwaald. In plotselingen afkeer van zijn verdoling had hij besloten een rein man te zijn en hij was het geweest, eenzaam te midden van onreinen, zonder steun, mede-kennis of sympathie. Hij vermeed denken en spreken over al wat het lijfelijk geslachtsleven betrof van den aanvang af zoo stipt en volslagen, dat dit hem spoedig tot natuur werd en dit geheele zielsdeel als uitteerde door voedsel-gebrek. Nooit roerde hij zulke dingen aan noch schonk hun eenige aandacht, zij waren hem veracht en gehaat als herinnerende aan de meest vernederende zwakheid van zijn leven, de jammerlijkste val waar hij ooit ingeloopen was. Met zijn vrienden trof hij 't niet gelukkig. Er waren er juist geen onder hen, zooals er toch meestal wel gevonden worden, die den eerbied voor geslachtelijke reinheid gestrengelijk behouden hadden. Zij waren onderling over de schaamte heen, en bespraken hun uitspattingen openlijk. Maar de hooghartige minachting waarmee Gerard hun vuilbekken langs zich gaan liet, bracht te weeg, dat zij hem buiten hun vertrouwelijkheid lieten en over deze zaken zwegen, waar hij bij was. Zonder hem nogtans, zooals 't gewoonlijk gaat, als zedemeester te bespotten, want zij voelden in zijn gedrag den trots als beweeggrond. En dit scheen hun eerbiedwaardig, al begrepen zij 't niet.

197 Op deze wijze nu was bij Gerard, door dezelfde oorzaak, het ziels-evenwicht juist naar den anderen kant verstoord als bij Hedwig. Bij haar was een deel van haar zielswezen door prikkeling overmatig toegenomen, zoodat het haar veel te veel vervulde en al te belangrijk scheen, bij hem was hetzelfde door plotselinge, heftige terugwerking verkleind en verkommerd, en ver onder natuurlijke verhouding achter-gebleven. Van het zinnelijk geslachtsleven had hij een ongezonden afkeer, de natuurlijke droomen en verlangens van jonge mannen waren hem vreemd, hij kon zich de verhouding tusschen man en vrouw niet schoon denken, tenzij als een zuiver geestelijke. Hij las gaarne de uitingen der dwepend verliefde zielsverhoudingen in de achttiende eeuw, vooral van het romantische Duitschland, en het beliefde hem die allen puur geestelijk en van alle lijfelijke begeerte vrij-gebleven op te vatten. Zijn vrienden noemden hem ‘de Onkwetsbare’, in den waan dat hij ten eenenmale ongevoelig was voor verliefde aandoening. Inderdaad was hij daarvoor overgevoelig, maar hij zag terstond of meende terstond te zien de zinnelijke begeerte die hij zoozeer verachtte. Hij zag die in het onbewuste doen der jonge meisjes waarmee hij sprak, nog eer het tot vriendelijker verstandhouding kwam. Dan ontliep hij ze met geringschattende gedachten. Zij waren hem te grof en te zinnelijk. Zoo

198 had hij een zeer eenzaam geestelijk leven en was eigenlijk wel ongelukkig. In sommige boeken was al zijn troost, vooral in die waarin zuiver geestelijke liefde in overmatig gespannen toon verheerlijkt werd. Hij leefde als in gestadig verkeer met de vriendinnen uit Wolf en Deken's lange verhalen, met Heloïse, met Virginie, met Bettina Brentano, met Rachel Levin. Deze hield hij voor reine vrouwen die wisten wat geestelijke liefde is. Zoo had hij er in 't leven niet gevonden. Had iemand hem verzekerd dat ook deze vrouwen lijfsbegeerte hadden gekend dan zou hij zich driftig hebben gemaakt. Het zou hem een schandelijke laster, iets ondragelijks en onmogelijks hebben geschenen. Voor hem was vrouwelijk verkeer noodiger dan voor zijn meisjes-gekke vrienden. Maar hij achtte de vrouw iets zoo onredelijk verhevens dat niets van het wereldsche of lijfelijke haar mocht bij-blijven. Dat alles scheen hem vuil en verachtelijk, omdat hij, even als Hedwig, dat alles alleen als zonde had leeren kennen. Maar hij was sterk genoeg noch zijn ongeluk, noch zijn minachting te laten blijken. Hij voelde zich eenzaam en minachtte meest alle jonge mannen of vrouwen die hij kende, om hun wufte, laf-zinnelijke neigingen. Maar hij vond goed, opgewekt en vriendelijk te zijn jegens ieder, en stil zijn weg te gaan. Werk verkwikte hem, het zware hersenwerk en het zware

199 lichaamswerk deed hem goed. En hij vond eerbied onder zijn kornuiten om zijn hersens en spieren. Toen hij nu Hedwig zag, toen was 't hem op eens of een koude, ijzeren keten-boei van zijn ziel losbrak. Hij voelde als de betooverde prins in 't sprookje die de verlossende jonkvrouw komen ziet. Als er ééne vrouw leefde op de wereld die was het reine wezen dat hij zocht, dan was het deze, met haar edele gelaatslijn, haar ranke, teedere gestalte, haar groote, zachte, heldergrauwe oogen. Daar was pure argeloosheid in dien blik dien zij hem recht en open toezond. Nu was zijn eenzaam leven voorbij, nu was de reine zusterziel gevonden. Na twee dagen tijd was hij overtuigd dat zij hem begreep, zonder weifelen vroeg hij of zij haar leven aan 't zijne voor eeuwig binden wou, ziel aan ziel. En toen zij ‘ja’ zei dankte hij God ‘want nu werd alles goed’. En deze twee menschen grepen elkander vast, elk den ander ziend als witte rots van reinheid in zwarte zee van wereldsch bederf. Deze toedracht verliep met dat verwonderlijk gemis aan zelfbesef, dat den menschen vooral in deze dingen eigen is, en henzelf aan 't eind het meest verbaast. Dat Hedwig een huwelijk aanvaardde zonder weet van de beteekenis, is voor een jonge vrouw gewoon. Zij aanvaardde blindelings, bereid het onbekende te

200 onderstaan. Maar Gerard vroeg ten huwelijk en, of hij 't al weten mocht, dacht daarbij geen oogwenk aan 't gansche wat hij vroeg. Hij vroeg een vertrouwelinge, een zielszuster, een geestelijk geliefde, eene aan wie hij de volle overmaat van dwepende teederheid kon uitstorten die zoolang in hem opgekropt zat. Maar had hem toen, in dat uur, iemand herinnerd of medegedeeld welke dingen er verbonden zijn aan dat huwelijk dat hij nu voorstelde, hij zou in de pijnlijkste verlegenheid zijn geraakt, vermoedelijk aan zelfmoord hebben gedacht en zeker zijn voornemen hebben opgegeven. De verbinding toch van het heilige en reine wezen dat hij in Hedwig zag, met zulke door hem laag en vuil geachte dingen, zou hem een gruwel en een schennis hebben geleken waarvoor hij in ontzetting ware teruggeschrikt. Maar nu ging hij, in gemis aan zelfbesef, verheugd zijn weg en leefde in wonder en in groote zaligheid, precies zooals de jonge lieden wier zielsleven niet zulk een misvorming heeft ondergaan als het zijne. Evenzoo zag Hedwig in hem den redder en verlosser, en wandelde zij als in 't licht eens rijzenden morgenstonds van volkomen en durend geluk. Zij had een walg gekregen van zichzelf, als van het steeds door mannen begeerde, en een walg van mannen als van

201 wezens die haar steeds vernederden en zichzelf verslaafden door dom begeeren. Zij kon haar eigen schoonheid niet meer dulden in den spiegel en voelde zich demonisch vervolgd en omringd door zonde en vuil, als in sommige droomen, waarin men het afzichtelijke niet ontkomen kan. Ware zij katholiek geweest, in haar benauwing had zij 't klooster gekozen, nu wist zij niet waarheen, de wereld wees haar geen uitweg. En nu zie, daar was haar sterke ridder, met zijn zoo verwant eenzaam en somber wezen, in hem was geen onreinheid en geen zonde, hij zocht haar tot red-engel en vertrouwde en hij bood haar zijn vertrouwen en hulp, als wetende den veiligen uitweg. Nu werd alles goed. En o wonder, de wereld kantte niet tegen. De wereld was niet vijandig, maar scheen voldaan en tevreden. Het was een uitgezocht paar, beiden mooi van voorkomen, deftig van stand. Zij was mooier en van hooger stand dan hij, maar hij gold voor zeer schrander en geleerd, hoe weinig men daar ook van weten kon, en zijn vader gold voor zeer rijk. Aldus was elk tevreden. Zoozeer dat het wijzeren bevreesd had moeten maken, daar een verdoolde wereld gewoonlijk niet tevreden is over zeer goede dingen. Van geen levenstijd bewaarde Hedwig zulke onvol 202 komen herinneringen als van dezen verlovingswinter. Zij vroeg zich later af, of zij toen niet hevig gelukkig was geweest en zeer sterk geestelijk had geleefd. Want er was toch geen enkele feil in haar geluk en geen zweem van schaduw over haar verwachtingen. Er was niet de minste onzekerheid omtrent de echtheid van 't bereikte heil, niet het flauwste vóórvoelen van naderende teleurstelling. En toch was de herinnering aan dien tijd mat en vaag, zonder levendige stemmingsbeelden. Niet was het een tijd aan welks liefelijke visioenen men zich later in weeke momenten verwarmt, of waaraan men zacht droevig snakkend terugdenkt als aan het nooit terugkeerende lieve. Dit was waarschijnlijk zoo, omdat zij het leven te dier tijde niet argeloos wonderend onderging, maar het aanmatigend en ingespannen vormde naar haar hooge verwachting. Zij was als een die op reis is om een millioenen-erfenis af te halen, van het landschap herinnert die zich niet veel en de reis-avonturen, vroolijk of wrang, bekommeren hem weinig. En later, als de erfenis tegenvalt, is de heele reis een verwenschte nagedachtenis. Zij ging veel uit en menig feest werd ter hunner eer gegeven. Er waren zeer vervelende bezoeken te maken maar ook genoegelijke tochtjes, vooral rustig en bevredigend als zij hadden een zakelijk doel, betreffend hun toekomst, zooals het koopen van huisraad.

203 Gerard's toewijding was volkomen. Al zijn geweldig en onverzettelijk plichtsbesef bracht hij in deze liefde te pas. Hij schreef elken avond een lijstje op van zaken die hij in den loop des daags bemerkt had dat haar aangenaam waren, of die hij meende voor haar te moeten doen, en die las hij over, in bed liggend eer hij 't licht uitdoofde. Dit gold de nietigste kleinigheden, 't snit van haar en nagels, het model van boorden en schoenen, de uitspraak van de letter r, een soort versnapering uit een bepaalden winkel, de wijze van een bepaalde spijs te eten. Al wat zij zeide onthield hij en bracht het op zijn tijd in aanwending met een haar ontroerende en bijna benauwende stiptheid. Dit, bij haar uiterst gevoelig en grillig bewegelijk gemoed, was een zware taak. Maar zij zag er den vollen omvang en beteekenis van met onuitsprekelijke dankbaarheid. Ja, dacht zij, dit was het, dit was de ware, groote, niets te gering of te veel achtende liefde, dit was de liefde van een held. En om haar waardeering te toonen had zij overdreven uitdrukkingen voor de geringste daad van zorg of goedheid. ‘O dat is veel te lief, Frankie, o neen, maar zóó moet je niet doen. Wat ben je toch goed, je bent véél te goed voor me.’ Dit zeide zij, als hij haar twee kievits-eieren van vier stuivers gekocht had, of bij een dergelijke zaak.

204 En toch, hoezeer zij zijn toewijding onverdiend en bizonder zeide te vinden, schaadde en bedierf die haar door het als een natuurlijke zaak onmiddelijk stillen en verzaden al harer grillen en begeerten. Nu was er nog iets dat lieden van dieper zelfbesef bevreesd had moeten maken. Namelijk dit dat zij er beiden zeer tegen opzagen samen alleen te zijn, en vooral dat deze verlegenheid niet af- maar toenam. Nooit nog had hij haar op 't gelaat gekust, alleen nog maar op haar handen en dan nog weinige malen. Zij dankte daar God ernstiglijk voor. In tegenwoordigheid van anderen uiterlijke vertrouwelijkheid te toonen ging bot tegen beider teerste gevoelens van welvoegelijkheid, dus zoolang er derden waren, waren zij kalm en gerust. Maar ook maar één oogenblik samen alleen, kwam pijnlijke schroom, en zij konden niet zeggen waarom. Zij wisten beiden zeer goed dat zij dankbaar waren om de afwezigheid van elke zinnelijke vreugde in hun verkeer, en toch was het alsof iemand of iets, in de oogenblikken van alleen zijn, méér van hen verwachtte. Het was dan alsof er een nevelig raadsel voor hen opdoemde, een vage vraag: ‘en als dit aanhoudt, hoe moet het dan? Kan het dan zóó blijven?’ Zij hoorden dat, en zij hoorden het toch niet. Dat deel hun wezens, dat was door zelfbesef verlicht, wilde niet wat een ander grooter deel, in schaduw gebleven,

205 natuurlijker wijze en zeer stellig wilde. Dit gaf een dompige onrust en versmoorde strijd. Zij ademden dan op als iemand bij hen kwam en het twee-zijn verstoorde. Maar buiten wandelden zij graag, en waren ook graag samen alleen onder vreemden, kleine reizen doend om inkoopen voor 't huishouden. Dan schertsten zij en waren vroolijk, zoo vroolijk als geen van beiden zich ooit herinnerde geweest te zijn. In grappen verstonden zij elkaar volkomen. Hun zin voor scherts was gelijksoortig en tamelijk bizonder. Niet om diepte of vernuft; zeer geestige woorden waardeerden zij koel en hun lach gold meest potsierlijke dingen van kleedij, uiterlijk of gebaar. Maar hun gevoel voor humor was zoo uitermate verfijnd en subtiel dat zij beiden, zonder voorafspraak, tot tranen konden lachen om iets wat een ander niet bemerkte. De een vormde ook nieuwe woorden waarvan de ander uit zich zelf de beteekenis begreep. Een gansche reeks uitdrukkingen maakten zij die alleen voor elkander golden en die onmiddelijk zonder uitleg werden gevat en beantwoord. Zij gaven elkander namen in scherts en teederte, wier zin de benaamde dadelijk voelde. Gerard begreep sommige van Hedwigs fijnste aandoeningen zooals geen ander het ooit gedaan had. Hij begreep haar afschuw van den knoopenwinkel, haar

206 onevenredig lijden onder de aanwezigheid van menschen met slechte manieren en kwaden geur, hij begreep haar verschil tusschen land en stad, hij begreep haar muziekverstaan. 't Diepst deelde hij haar lijden om haren vader. Dit alles strekte om de meening van beiden te versterken dat nooit twee menschen zich aan elkander verbonden hadden, zóó wel gepaard, zóó diep zielsverwant, zóó vóórbestemd tot het eenige, eeuwige huwelijk als zij beiden. Aldus leefden zij samen druk en bezig voort, zonder diep zelfbeschouwen, gespannen uitturend naar die toekomst van onbeschaduwd heil. Gerard gelijkmatig gelukkig en gerust, Hedwig menig malen overspannen, moede en korzelig. Gebeds-momenten, dagen van inkeer had zij niet. Zij leefde maar op één gedachte, daarom schaarden zich alle anderen. In haar leven bestond nu maar één dag, haar huwelijksdag, daaraan waren alle anderen ondergeschikt. Die anderen hadden niet te loven of te klagen, zij waren maar dienaren, bestaande om éénen Heer. Zoodra Gerard den toestand van Hedwigs vader had bespeurd steunde hij haar tot krachtiger handelen. De toestand was hem zeer onaangenaam en hij vond reden voor een kind om meer te doen. Hij raadde Hedwig tusschen beide te komen, de wijnbestellingen af te

207 schrijven, den wijn weg te sluiten, ook zijn gangen te bespieden. De oude man liet dit vreesachtiglijk geschieden, met zeer kleine, onbeholpen pogingen tot verzet. Hij voelde achter Hedwigs daden den wil van een dóórzettend man, en dat maakte hem laf en besluiteloos. Hij deed eens een tweeden sleutel op de wijn-kast maken, ook trachtte hij wel openlijk zijn zin door te drijven. Maar het gelukte niet, want hij was te beschaamd en niemand steunde hem. Toch baatte dit alles niet, want wat men deed was door gebrekkige kennis niet afdoende om zijn ziekte te verdrijven. Maar er ontstond een treurig en onteerend strijden tusschen vader en kind, een plagerig gevecht, wie den ander 't slimst af zou zijn. Jammerlijk was te aanschouwen de triomf van den ouden man als hij, waar vreemden aanwezig waren, zijn zin had weten door te drijven en zijn verzwakt vaderlijk gezag had weten te doen gelden. En het maakte Hedwig harder tegen hem nu ze het voortdurend haar plicht rekende hem teleur te stellen en te plagen. Eens zag zij hoe hij na den maaltijd, de likeurkaraf heimelijk wilde gaan wegbrengen in zijn schrijfkamer. Zij ging hem achterna en nam hem, eer hij goed wist wat er gebeurde 't kristal-fleschje uit de hand. Hij hield even vast maar liet begaan en slofte mom 208 pelend voort. Hedwig zag even om. en voelde zich een ellendige, als griezelend van haar daad. De oude de Fontayne voelde wel wie 't eigenlijk was die hem zoo in zijn droevig zwak weerstond. Hij haatte daarom den jongen niet, want diep in hem leefde nog flauwtjes de eerbare man van vroeger. Maar hij zag tegelijk angstig en bitter naar zijn nieuwen vervolger, afgunstig van die sterkte. En hij was nooit méér voldaan dan als hij hem een vermaning geven kon, of een schampere scherts ten zijnen koste plaatste.

209 XIII. De verloofden wandelden gearmd door de stad zooals dat zede was. Zij deden alles in goeden vorm want dit was Gerards wensch. Zij hielden den geijkten ontvangstdag en bezochten alle familieleden. Zijn gestadig verlangen was te beantwoorden aan het door de maatschappij vastgesteld model van den goeden en volmaakten mensch, zooals dat in de Engelsche maatschappij wordt aangeduid door het woord ‘gentleman’, in de Helleensche door ‘kalos-k'agathos’, in de Hollandsche door ‘fatsoenlijk’. Gerard had daarvoor het woord ‘correct’. Hij wenschte correct te zijn. Dit begrip erkende hij als vaststaand en eerwaardig zooals de kerkelijk geloovige de zedeleer zijner kerk. Dit wil niet zeggen dat hij geen verhevener en ruimer gedachten kende dan den wensch om in gedrag en vormen aan het geijkt fatsoen te beantwoorden. Hij had een wijdvluchtigen en dwependen geest en er was geen gedachte die hij alleen om buitensporigheid zou verworpen hebben. Plato's Republiek had hij met ernstige overweging gelezen en hij besprak menigmaal de mogelijk 210 heid der daarin voorgestelde maatschappelijke orde. Maar als 't op daadwerkelijk leven aankwam, dan keerden zijn gedachten van hun wijde vlucht gehoorzaam in de omtuining van Hollandsch streng fatsoen terug. Hij ging ook ter kerk, en het zou niet gemakkelijk zijn geweest uit te maken of hij vroom was uit traditie, of de traditie eerde uit vroomheid. Zijn maatschappelijke loopbaan was vast afgebakend. Zijn vader was oud en hij zou hem in 't notaris-ambt opvolgen. Er was geen zorg te voorzien noch eenigerlei bezwaar. Na zijn promotie huurden de verloofden een huis in hun beider geboortestad. Er was iets neerdrukkends in, voor Hedwig, dat het nieuwe levenswonder dat te wachten stond zou moeten ontbloeien op dezen ouden mesthoop van saaie en naargeestige herinneringen, in diezelfde duffe, tot walgens toe bekende stad. Maar trotsch betrouwde zij de glorie van haar nieuw geluk, die zou het al herjongen en met pracht bekleeden. Het huis stond in een der nieuwgebouwde stadsgedeelten. Het had twee ineenloopende kamers op de eerste verdieping, keuken en kelder daaronder, boven twee slaapkamers en nog een studeer-kamer, eindelijk een badkamer en een zolder. Dit meubelden zij aldus: in de ontvangkamer aan straat donkerroode zware gordijnen, daaronder tegen 't glas een dubbel stel witte,

211 zeer doorzichtige gordijnen. In de opening van de gordijnen stond een standaard voor bloemen, aan 't eene raam van gepolijst koper met een donkergroen-bladige oranje-bloeiende plant, aan 't andere van bamboe en aardewerk, met een waaier-palm. Aan den wand was licht grijs-bruin papier geplakt waarop telkens wederkeerende slecht-afgebeelde blauw- en roode bloemen; in de hoeken een smalle vergulde lijst. Het tapijt was dik en zacht met zeer bonte, onbestemde figuren. De stoelen dof notenhout met rood trijp. Aan den wand in zwarte lijsten hingen groote staalgravuren en koperetsen naar schilderijen van Jozef Israëls en Bakker Korf. Ook een tweetal groote fotografiën van het Forum te Rome en van een Italiaansch meer. Op den zwart marmeren schoorsteenmantel stond een uurwerk van fijn rood graniet met vergulde versierselen en twee soortgelijke kandelaren. Daartusschen twee poppetjes van gebakken aarde, Italiaansche straat-figuren voorstellend. Hier en daar waren borden van Delftsch en Japansch blauw-beschilderd aardewerk met krammen aan den muur bevestigd. Op een klein hoektafeltje met drie bladen onder elkaar stond een groot aantal zeer kleine en zonderlinge versierselen: Zwitsersche huisjes van hout, een hondje voor een hokje van steen, kleine kabouters van lichtroode gebakken aarde, nagemaakte boekjes van olijvenhout, schelpen, lakwerk, ivoren en andere voorwerpjes.

212 Op de notenhouten tafel lag een donkerrood kleed van grof fluweel, midden daarop stond een gepolijst koperen schaal, daarop behoorden de naamkaartjes van bezoekers te worden gelegd. In de eetkamer waren papieren behang en vloertapijt van effen vaal-blauwe kleur, de stoelen met bruin leer bekleed, de gordijnen van lichtbruine vezelige stof. Een gravure aan den wand stelde voor een grooten hond naar een schilderij van Landseer. Aan den wand stond een groot notenhouten buffet, met zwarte krul-ornamenten en een spiegel midden in. Slaapkamers en keuken waren uitermate keurig, frisch en zindelijk. De keuken met marmeren steenen en blinkend gerei, de slaapkamer met tapijt van glad-verniste stof en gordijnen van fletse, gele kleur, de twee naast elkaar staande bedden even als de andere meubelen van ongeschilderd glad-gevernist greenenhout, de stoelen met zittingen van gevlochten riet. Alles helder en ordelijk en wel-gerangschikt. Zoo was ook het gansche huis want beiden waren keurig tot overdrijvens toe. Voor het huis was een klein plekje gras met ijzeren omheining en eenige altijd groene heesters. Achter het huis was een tuintje met een 8 vormig slingerpad met grint bestrooid, ronde en ovale bloemperkjes in 't gras, en aan 't einde, tegen de schutting, die van de gelijkvormige tuintjes der buren afscheidde, stond een prieeltje van riet,

213 met geteerd doek bedekt. Daarin hebben zij nooit gezeten. De straat was breed en ruim, geheel door gelijksoortige huizen begrensd, en met kleine gebakken steenen geplaveid. Tegenover Hedwig en Gerards huis was een school, met matglazen ruiten en ornamenten van kunst-zandsteen. In de straat stond een rij jonge boomen. Toen zij op een dag gearmd naar stad terugkeerden uit het park waar zij gewandeld hadden, kwamen zij Johan tegen. Hedwig voelde dat zij een hevige kleur kreeg, maar zij was niet onthutst of onaangenaam geschokt. Neen, zij was zelfs verheugd en bereidde zich tot een zeer vriendelijken groet. Haar neiging was Johan aan te spreken, zoodat zij Gerard even terug hield. Maar Johan, die hen van verre gezien had, liep stijf door en keek recht uit met een hard gezicht. Zij was niet gekwetst maar hield het voor een toeval dat hij haar niet zag of voor een bescheidenheid van hem. Zij vertelde aan Gerard van haar vriendje, zoo eerlijk zij kon, maar, zonder 't zelf te beseffen, toch zóó dat het Gerard 't minst hinderen zou en deze reden zou vinden het als een mooi geval te bewonderen. Hij deed zijn best en het gelukte hem iets moois er in te zien, hoewel het uiterlijk van den jongen hem niet beviel. Hij was blij dat zij 't zelve zoo tijdig uit had gemaakt. Van de omhelzingen had zij niet gesproken. Toen kwam op een morgen aan 't ontbijt voor Hedwig

214 de volgende brief, op groote stukken papier, wild en onregelmatig geschreven, met doorhalingen dik, vlekken, groot en klein schrift, onderstrepingen en neerloopende regels, de hoofdletters soms uitvoerig geteekend, sommige woorden omrand met gekleurde golflijntjes. ‘Allerliefste HOER! - dat was jammer he? dat ik me niet uitlachen liet in de Prinsestraat. Dat was alweer een holle hand bloed minder om je smalle lippen van te smakken, en ze dan weer vast te zuigen op die versche, vette vlegel die je nou heb angebeten, met zijn vierkante rug en zijn maaiersbeenen. Ga je gang maar, Vampier, VAMPIER! mij heb je lens, maar ik leef nog, en ik ken je, mij zul je ten minste niet meer verneuken, hoor! Ik weet alles, Alles, ALLES, al je vervloekte streken en manieren van begin af. Dat dacht je niet, wel? dat zoo'n uitgelikte menseschil als ik nog zooveel hersens overhield. Maar ik heb nou je natuurlijke historie gelezen. Ik heb al de boeken er over. Ik weet, ik weet, en je kunt me niks meer maken. Messalina heet je, je hoort in de modder thuis, en pas op dan wie er met bloote voeten door loopt. Je bent een INCUBUS, met je grauwe Dimonen-oogen. Weet je wat een INCUBUS is? Vraag het maar

215 an je lief, tusschen twee zoenen. Kennis is Macht. Kronkel nu maar. Ik heb je tusschen twee tangen, en ik zal je aan de burgers en buitenlui laten zien in een kraam op de Turfmarkt, al sis je tot ze bleek worden. Dat dacht je niet, kokette, van dat goeiige jongetje dat van z'n stokkie viel! Maar pas op, want ik begin nou te weten wat er in de wereld te koop is en wat vrouwen voor beesten zijn. Kennis is Macht. Je heb fijn gespeeld, maar ik ben ook niet van boonestroo en met mij is 't oppassen voortaan. Dag mokkeltje, dag kokette hoer! je (hoeveelste?) slachtoffer. Zeker veel lekkerder, hè? zoo'n vent vol rijksdaalders!’ Aanvankelijk las Hedwig met groote, verwonderde, vermaakte oogen. Zij begreep er niets van. Maar zij las weer, en weer, en begon op het schrift te staren met een verschrikten, doodsbangen blik. Zij zag er uit als een kind dat door wreede roovers wordt weggevoerd en eerst denkt dat het pret is en met hen spelen wil en dan de ruwe handen gaat voelen en de genadelooze bedoeling vermoedt. Zoo zag zij de ruwe woorden één voor één in het meedoogenlooze gelaat en begon iets van de akelige werkelijkheid te begrijpen.

216 Toen stond zij haastig op en begon met hevig bevende handen haar hoed op haar haren vast te spelden, daarna trok zij haar manteltje aan. Zij wilde Johan gaan opzoeken. Den brief stak zij bij zich in den buitenzak van haar manteltje. Na een uur kwam zij ontdaan, vermoeid en gansch verslagen terug. In 't weeshuis woonde hij niet meer, de werkster was lomp en stug geweest en had niets willen zeggen, buren hadden gezegd waar hij op werk was. Daar vond zij hem aan 't werk, in een grooten winkel met vele anderen, zij had hem aangesproken en hij had haar een kort oogenblik met een ijzigen blik aangestaard en was toen hard aan 't fluiten gegaan. De andere werklui hadden haar verbaasd aangekeken en toen zij beschaamd wegging haar uitgelachen. Nu ging zij naar haar kamertje en viel radeloos snikkend op haar bed, haar grijze manteltje nog aan, den brief in haar hand. Zoo lag ze nog toen Gerard aan haar deur klopte om haar mee te nemen naar hun huis, waar zij elken dag heengingen om nieuwe schikkingen te maken en de planten water te geven. Hij vroeg zeer verschrikt wat er was, maar Hedwig kon geen antwoord geven en hield het beschreid gelaat verborgen. Toen wilde hij zacht den brief uit haar hand nemen, maar zij hield dien krampachtig vast, hoofdschuddend. Niet omdat zij 't niet voor hem weten wou, maar omdat

217 ze vreesde 't verdriet dat hij hebben zou. Maar, het viel haar in dat hij haar van gebrek aan vertrouwen zou verdenken en ze gaf hem den brief. Hij hield zich goed, met moeite. Er kwamen roode en witte vlekken bij zijn neusvleugels, en langen tijd deed hij niet anders dan aan baard en knevel plukken en strijken en daarop bijten. Hij was driftig van aard en er ging een half lacherig, duizelig, waaierig gevoel door zijn hoofd dat hij nu toch eens iemand ter dege dood en kapot zou slaan. Maar Hedwig zei: ‘Frankie, wil je me nu helpe? Wil je nu m'n ridder zijn? Nu reken ik op jou!’ Dit was hem naar den zin. ‘Ja!’ antwoordde hij plechtig. Dit ontspande hem. ‘Wil je dan net precies doen wat ik je vraag?’ Weer zeide hij ‘Ja’. Dit was tegen zijn zelfstandigen en bedachtzamen aard. Hij voelde echter dat twijfel aan de eenheid van hun denken en bedoelen de schoone plechtigheid van het oogenblik zou verstoren. Zij zou zeker naar zijn hart spreken. Maar hij kende haar nog niet. Hedwig sprak nu met trillende lippen en ingehouden tranen: ‘Ik ben naar Jo toe gegaan maar hij wil mij niet kennen. En toen werd ik bang en zenuwachtig. Maar jij ben sterk. Wil jij nu naar hem toegaan en hem zeggen dat hij zich vergist en dat ik... al dat

218 leelijks ... niet verdiend heb ...’ En na eenig zwijgen: ‘Wat beteekent het allemaal, Frankie? Wat is een hoer?’ Al wat zij zeide was Gerard bovenmate onaangenaam. Hij drukte zijn vuist op 't voorhoofd, kneep zijn oogen dicht als een die groote pijn wil doorstaan. En hij sprak onduidelijke afgebroken zinnen, pogende te zeggen hoe verkeerd hij het vond dat zij den jongen had opgezocht, hoe dwaas en nutteloos en onwaardig het zou zijn zich nog met dien jongen te bemoeien, hoe zulke schandelijke brieven strafbaar waren en de schrijver in de gevangenis hoorde, hoe zij dadelijk moest trachten den brief en den jongen geheel en al te loochenen en te vergeten, als iets vuils waarmede zij bij ongeluk in aanraking was gekomen. Maar Hedwig bleef hem aankijken met haar hulpeloos droef-verwonderde oogen en zei: ‘Maar Frankie, je hebt me beloofd, je hebt me beloofd dat je precies zou doen wat ik vroeg. Zou je die belofte nou niet houë, net de eerste maal? 't Is ommers onrecht wat Jo allemaal van me denkt? 't Is ommers onrecht? Mag dat dan maar zóó gelaten worden? Dat moeten we toch veranderen? Ik heb het geprobeerd maar ik kan het niet, en wie zal 't nou anders doen dan jij? Daar ben je ommers mijn ridder voor?’ Zooals het toen ging, is het later nog vele malen gegaan. Gerards vast karakter was toch tegen Hedwig's

219 wilsmacht niet bestand, als zij iets sterk en duidelijk voelde. Hij ging doen wat hij een dwaasheid en een onwaardige handeling vond met de bittere gelatenheid van den ridder door 't lief om hopelooze taak gezonden. Natuurlijk baatte het niets. Hij kon niet laten veel hooghartiger te spreken dan hij zich had voorgenomen en dan hij wist dat noodig was om tot verstandhouding te komen. Johan's tot het uiterste gespannen wantrouwen en verbittering maakte ook elke toenadering, zelfs de meest deemoedige, onmogelijk. Alleen Hedwig zelf had iets kunnen uitrichten als hij voor rede vatbaar ware geweest. Maar dat was hij niet meer. Zoo uitdagend beleedigend was Johan's houding tegenover Gerard dat deze, om niet driftig te worden en den veel zwakkeren jongen te mishandelen, bij tijds terug moest gaan. Toen was hij blij zijn plicht gedaan te hebben, en Hedwig dankte hem zeer, maar vouwde haar handen in een gebaar van vertwijfeling boven haar hoofd, zeggende: ‘Maar is het dan mogelijk dat God zulk onrecht toelaat?’ Dat onrecht in de wereld bestaat en dus door God wordt toegelaten had zij verstandelijk wel eerder moeten erkennen, maar nu 't haar zelf betrof scheen zij voor 't eerst de volle zwaarte dier waarheid te voelen, waarschijnlijk omdat zij nog nooit diep met anderen had leeren mee gevoelen, en ook omdat zij nu eerst de

220 ontwijfelbare zekerheid van het geduldde onrecht ten volle kon beoordeelen. Er kwamen nog twee brieven van Johan. De tweede was zoo zonderling en verward, zoo vlekkerig en slordig en ongelijk geschreven dat een in zielsziekten ervarene er terstond uit gezien zou hebben dat het evenwicht van dezen geest verstoord was. Een derde brief werd ongeopend teruggezonden, en daarmede hielden de brieven op. Maar Hedwigs leven had den eersten zwaar-kneuzenden slag gekregen. Eenige dagen was zij niet in staat voor haar toekomstige huishouding te zorgen. Zij had twee slapelooze nachten die haar vreeselijk en eindeloos leken. Dit waren nog maar de eerste van velen in later jaren, maar het scheen haar of zij er niet één meer zou kunnen doorstaan. Steeds weer en steeds weer die grove woorden voor haar oogen, en het moeten denken en herdenken dat een andere goede en verwante ziel zooveel leelijks van haar geloofde dat toch werkelijk niet bestond. Het was onduldbaar, en werd ondragelijker met het langzaam voortkwijnen der nacht-uren. Zij was nog niet gehard, en haar weeke ziel kromde en kreunde onder de eerste scherpe steken. Tegen vier, vijf uren werd de jammer op 't hoogst. Zij bracht zich dan te binnen wat er al niet was uitgestaan door helden en martelaars, maar dat had geen vat op haar, want het eigene

221 - hoe gering in vergelijking - heeft iets waardoor het alle lijden overtreft, omdat het het eigene is. En zij dacht daarover, waarom eigen klein leed zooveel gewichtiger is dan anderer groot leed, en wat toch dat ontzachlijk onderscheid was tusschen eigen en niet eigen. Dan ging de pijn en de gedachtendrift vervagen en verzachten en kwam de sluimer en daarna de morgen met het rustige aangezicht van een trouw vriend die nooit verzuimt al laat hij wachten. Dat sterkte voor 't vervolg. Zij hield dat vast; de goede vriend komt toch al laat hij wachten. Maar toen zij weer ging naar haar toekomstige woning en bedisselde over kleeden en serviezen, toen bemerkte zij voor 't eerst dat er iets bedorven was, dat werd nooit weer goedgemaakt. De blinde geestdrift voor het nieuw-verwachte leven was gebroken. Zij zag alles aan met den eersten zweem van twijfel, doch nog ganschelijk zonder bepaalden vorm. Zij was maar zoo geslagen en haar genietingskracht en haar zelfvertrouwen waren een wijle kommerlijk verlept. Toen kwam wéér een slag, als op de versch-gekneusde stee, met vreemde smart, grooter en breeder, eigenlijk pijnlijker en toch makkelijker te dragen. Zij hoorde op een dag bezoekers in het ouderlijk

222 huis, vriendinnen van haar zuster, spreken over iets wonderlijks en mals dat te zien was in een boekwinkel. En daarbij werd haar naam, Hedwig, genoemd. Zij verstond dat het een portret van haar was. Maar hoe dat daar kwam en waarom het belachelijk was, dat werd niet gezegd en zij vroeg niet en hield zich alsof 't haar niet raakte. Maar zij was zeer geprikkeld en ging uit zoodra zij kon. Gestadig vervuld van Johan's brieven was zij schrikachtig geworden, als een onverwacht geslagen paard, en zij vreesde ook nu weer vagelijk iets van Johan. Zoo was het en iets waarlijk ontzettends. Maar zoo merkwaardig dat het haar aanvankelijk meer boeide dan kwetste, eer zij den droevigen zin er van verstond. Het was een groote, kleurige krijt- en pastel-teekening, benaamd ‘Sphinx’. De boekhandelaar had den jongen teekenaar vergund het voor zijn winkelraam te hangen, zooals dat nu en dan geschiedt. Vooral als rariteit en aantrekking, want de groote kunstvaardigheid zag hij niet, en zagen ook de meeste voorbijgangers niet. Alleen het ziekelijk bizarre en buitensporige trof met verwondering, met lach, soms met ergernis. Het sphinxen gelaat kwam meer dan levensgroot uit den rechterkant der teekening te voorschijn. Het was inderdaad Hedwigs profiel, uiterst vast en zuiver getrokken, angstvallig, alsof een vizioen was nagebeeld

223 door een die vreesde het te vergeten. Het was Hedwigs kleine rechte neus, smalle, gracelijk gebogen mond-lijn, en haar wijd-open grijze oogen onder de ietwat verwonderd hooge brauwen. Maar de oogen staarden steenig koud en wreed, en aan den even fijn-opgebogen mondhoek hing een hel-roode droppel bloed. De gelaatstint was afschuwelijk blauwig, ook de haren blauw. Het naakte bovenlijf had uitvoerig geteekende borsten en twee gele grijpvogel-klauwen, omhakend bloedig menschenlijf en schedel. Achter het sphinxen-hoofd een zware zwarte donderlucht, en daaronder, in 't verschiet links, een klein, hel zonverlicht landschapje, met stralen zon uit wolken-opening, daarin fijn-geteekende groene weien en geboomt, een ruitertje op wit paard weggaloppeerend lans omhoog, overspand door kleurprachtigen regenboog. Met de handen geklemd om den koperen stang voor het winkelraam stond Hedwig te beschouwen in volkomen afgetrokkenheid. Zij vond het aanvankelijk niet naar, de rijke kleuren streelden haar en het bizondere, droomachtige, fantastische. Maar toen drong dóór de beteekenis, die zij schrikwekkend klaar begreep. Zóó leefde haar beeld in Johan's ziel, zóó herinnerde en zag hij haar, dat ruitertje was hijzelf, Johan ternauwernoo het afschuwelijke gevaar ontsnapt. Het afschuwelijke gevaar, dat wil zeggen: Hedwig. Dat kleine trotsche

224 ruitertje ergerde haar meer dan haar verontstalte beeltenis. En dit gaf hij aan de menschen, aan de wereld. Zóó stelde hij haar aan de kaak. Hier hing zij, te schande gemaakt voor de wereld. Dit laatste nu gaf een nieuwe gemengde gewaarwording. Wel pijnlijk, maar met iets prikkelends er in dat de grootste pijn wegnam. Hedwigs leven was zoo klein geweest en zoo saai, nu kwam er iets groots in en iets belangrijks. Dit geleek meer op weidsche levensgebeurtenissen. Dit verhief haar kleine, huisbakken zielekwellinkjes tot een openbaar martelaarschap voor de wereld. Zij prevelde voor zich het woord ‘voor de wereld’. Dit was erg, maar veel, veel dragelijker. ‘De wereld’ dat was de pijne waard. En het was bijna een teleurstelling dat het alles zoo erg niet kwam. Het groote talent van den teekenaar werd nauw bemerkt, zijn naam kwam niet ter sprake, de gelijkenis met Hedwig werd maar door weinigen gezien en eenig verband werd niet gezocht. Het geestelijk leven in een stad, als Hedwig bewoonde, is te zeer versuft en verstompt om zulke fijne en teedere gebeurtenissen op te merken en gewichtig te achten. De wereld, wier doem Hedwig tegelijk ontzet en moedig afwachtte, zweeg bot en gaf geen acht. Alle dagen dat de teekening hangen bleef - en die

225 waren weinige, want de ergernis der eerzame burgers had de overhand en deze en gene drong aan op verwijdering van het stuitende tafreel - ging Hedwig langs en dacht zich in wat er moest omgaan in een ziel die zóó haar beeld bewaarde. En zij sprak er over - niet met Gerard, want dezen kwetste het te veel - maar met haren vader God. En toen kreeg zij ook wat zij noodig had: enkel medelijden, al de pijn der gekrenkte eigenliefde verdoovend en verzachtend. Zij dacht niet meer over onrecht dat haar werd aangedaan, over een martelaarschap voor de wereld, zij dacht alleen: wat moet het vreeselijk zijn iemand die men heeft liefgehad zóó te herinneren. En toen zij daar aan toe was, zuchtte zij vele malen diep, geknield voor haar bed, en er kwamen zachte tranen en een besef dat zij nu het rechte leed had dat zij behoorde te hebben en niets anders. Dat gaf rust. Maar geen volkomene. Want altijd weer rees tergend en spookachtig de duivelsche achtergedachte, 't eerst bemerkt op moeders graf, of zij 't er niet om deed, wetend dat 't zoo hoorde.

226 XIV. Hedwigs geboortedag was tegen einde Maart, en het geviel somwijlen dat de lente op dien dag een glansrijke, hoewel korte en schijnbare intree deed. Stil droog weer, warme zon, vreemd aandoend bij bladerlooze boomen, voor 't eerst de ramen open, buiten de crocussen en enkele tulpen, in 't bosch viooltjes en enkele sleutelbloemen, binnen leliën van dalen in àl te warme kamers, een weeë, wat loom makende droge warmte buiten, een half vroolijk half weemoedig gevoel omdat het toch zoo niet blijven zal, een wonderlijk verwarrend opdoemen van oude vergeten stemmingen, een herkennen van geuren lang gemist - dat vormde voor Hedwig het echte verjaardags-gevoel. Zulk een dag was het ook toen zij haren negentienden jaardag vierde. Over twee maanden zou zij trouwen. En nu was er iets dat haar droevig en wrevelig maakte, en dat zij niet duidelijk zelf begreep of had kunnen uitleggen. Het was dit dat zij dezen jaardag met het voorjaarsgevoel verwachtte in bizondere mate

227 te zullen genieten, met sterke, hevige geluksstemming, omdat zij nu toch in liefde leefde en gelukkig moest zijn. Terwijl deze verwachting in waarheid gansch werd teleurgesteld. Zij bemerkte voor 't eerst dat zij alleen genoot van de herinnering van vroegere voorjaarsgevoelens. Zij zocht naar het gevoel dat zij dien avond op Merwestee gehad had bij den moerbei-boom. O dat was onbeschrijfelijk zalig geweest. En wat zij nu ondervond was alleen prettig omdat het daarop geleek. Ook de dagen van herstel na haar ziekte. Dáár ging niets boven in blanke, stille geluks-helderheid. Ja zelfs de morgenwandeling langs 't water met Johan, ook in 't voorjaar, die leek schooner en rijker aan zoete stemming dan dezen dag, die toch veel meer een geluksdag behoorde te zijn. Toenmaals zocht zij niet naar het zalige en zie! daar was het. Nu zocht zij en verwachte zij en zie! nu bleef 't weg, of 't kwam door gelijkenis, als schaduw of echo. Werd zij dan al te oud en was haar geluksleven aan 't verflauwen? En dat, nu zij toch in liefde leefde en een heilstaat voor zich zag! Zij meende - zooals velen met haar zouden doen - dat zij helaas! te veel zelfbesef gekregen had en dat alleen het gedachtelooze kind recht genieten kan. Dit maakte haar ontstemd en korzelig, zooals het haar reeds in haar zestiende levensjaar weemoedig maakte. Doch zij heeft later anders geleerd.

228 Maar dit merkte zij goed op, dat alleen zoet is de herinnering der liefelijke stemmingen van 't komende seizoen, maar mat die van 't voorbijgegane. Het is in winter zoet om lente-stemmingen te gedenken, de bekoring der toch zoo schoone herfst-stemmingen is dan verdwenen, in den zomer eerst beginnen wij de lieflijkheid van den herfst te herinneren en zoo telkens voort - alsof de ziel elk jaar wederom ontluiken en rijpen moet tot vatbaarheid voor 't eens doorleefde schoon. Eindelijk kwamen de huwelijksfeesten en hoezeer zij anders ook op feesten gesteld was, ditmaal waren ze haar tot overdaad, en wenschte zij maar dat ze gemist konden worden of voorbij waren. Op Merwestee was een zeer groote rozestruik met een edel soort licht-rood gerande gele rozen. De geur van die rozen was Hedwig bizonder dierbaar. De roze-struik stond midden in een heesterkring op een grasperkje, wat achter in den hof, en Hedwig was verzot op de zomerdagen dat zij daar liggen kon met dezen rozegeur op haar néérwolkend van de zon-gestoofde bloemen. Dit wist Gerard en hij zorgde elken dag voor veel geld een ruiker van deze soort rozen voor haar te krijgen in haar bruidsdagen. Dit nu werd het kenmerkende voor haar van 't huwelijksfeest: altijd deze rozen, en

229 de lieflijkheid der geur was er nogtans niet. Het was een verzading, onmachtig te geven wat zij verlangde. Er was ook geen wijding in die dagen. Er was veel drukte en gedoe, veel bedistel over kleederen, elken dag bespreking met naaisters. Er waren feestmaaltijden met verwanten die ze anders nooit zag, die benauwend lange en niet indrukwekkende toespraken hielden. Neen, er was niets wat haar diep en plechtig aandeed, zij zag uit op de zaligheid als al deze vermoeiende drukte voorbij zou zijn en het groote, plechtige, gewijde zou beginnen. Zij trouwde in de kerk en ook dat was voor haar zonder wijding. Eén oogenblik, toen zij binnentrad en het orgel Mendelssohns Bruilofts-marsch aanhief, zooals gewoonte is, voelde zij een huivering alsof er tranen zouden komen en dat verheugde haar. Maar de aandoening was onmiddelijk verdord en er kwamen geen tranen. Zij moest lachen om twee gekke wit-geschilderde engeltjes bij 't orgel, om het tapijt en de sofa, als uit een docters wachtkamer in het kerkgebouw overgebracht, om de gewichtige gebaren van den koster, om 't gefluister en gegichel der vriendinnetjes in de banken. Er was iets streelends in het hoofd-persoon zijn, het gevierd en bekeken worden. Bij elke andere gelegenheid zou haar dat zeer verheugd hebben. Maar als zij dacht waarom zij 't was, dan hinderde haar dit. Als zij dacht

230 dat de groote, verheven en zeer innige en vertrouwelijke gebeurtenis die nu aanstaande was, dezen menschen allen aanleiding gaf tot bekijk, nieuwsgierigheid en gesprek, tot tafelpret en luchtige jool, tot bezoeks-gekavel en kleine prikkel van bizonderheid, dan werd zij zeer wee en ongeduldig. Wat deden al die nieuwsgierigen en ploertigen in haar heiligdom! Wat ging hen hare diepe geheimvolle zielsverwachting aan! Dit was een hinder en een schande en mocht niet. Zij kon dit alles niet onder woorden brengen, maar Gerard zag dat zij beklemd en moede was. Haar uiterlijk was bleek en wat mager. Ook hij voelde zich onrustig gespannen. Eén ding alleen was Hedwig aangenaam. Dat was de ordelijke en behagelijke weelde waarmede zij zich tot de reis toerustte. Zij kon zich nu, door Gerards geld, zoo keurig en behagelijk inrichten als nooit te voren. Zij kon elken dag reukwater in haar bad doen, kleederen dragen van 't beste gehalte, nette reiskoffers koopen, niets gebruiken dan wat echt en deugdelijk en smaakvol was. Zij had een zeer duidelijk begrip dat dit was goed, braaf en vroom. Men moest geen slechte waar dragen, men moest geen dingen doen, openlijk of verborgen, uit zuinigheid. Daarin lag het geheim der distinctie, meende zij. Een goed mensch moest

231 niet letten op geld, en onderscheidt zich van burgerlijke menschen juist door in alles vrijgevig te zijn en niet alleen waar 't bemerkt wordt. Zeer trof haar altijd in voorname lieden die breede mildheid die toont dat zij nimmer om geld maar altijd om deugdelijk gehalte en goeden smaak alleen bezorgd zijn geweest. Dit achtte zij een hooge deugd. En tot verachtens toe ergerde haar het kleine afdingen en uitzuinigen der minder aanzienlijken en der van arm rijk gewordenen. Inderdaad, al had zij 't wellicht niet zoo erkend, voelde zij voor rijkdom iets van den eerbied die alleen aan lichaams- of karakterdeugden toekomt. Zij was grenzeloos dankbaar voor elke mildheid van Gerard, en bewonderde hem, omdat hij zoo iets kon doen, even als zij hem om zijn lichaamskracht of vlug verstand bewonderde. Ook voelde zij zich zeer wel in deze keurige en degelijke weelde. Die was haar eigen en natuurlijk. Hoewel niet zeer gevoelig voor slechten smaak in kunstwerken, in woordkunst, schilder- of bouw-werk, huisraad of versiering - had zij het fijnst instinct voor eigen kleedertooi, en wist die volkomen zwier van uiterlijke dracht te bereiken, die boeit zonder opzichtigheid, die van elke mode iets aantrekkelijks maakt, en die zoo zeer schijnt samen te hangen met de bevalligheid van lichaam, gang en gelaat dat de beschouwer

232 den indruk krijgt alsof alleen schoone vrouwen zich zóó kunnen kleeden. Hedwig had geen andere vertrouwde meer dan Gerard. Haar vriendin Leonora was ook verloofd met een jong geneesheer. Een mager, huiszittend, weinig aantrekkelijk man van wien Hedwig de groote voortreffelijkheid aannam zonder er iets van te bemerken. De vertrouwelijkheid tusschen de beide meisjes, nooit zeer diep en dwepend, was nagenoeg verdwenen. Zij waren altijd even hartelijk en gemakkelijk als zij elkander zagen doch wisten van elkaars zielsleven niets meer. Voor broers en zusters had Hedwig de onoverkomelijke terughouding die meestal het diepere gemoedsleven van kinderen uit één gezin scheidt. Men is voor zeer nabestaanden schaamachtiger dan voor vreemden. En zoo trok zij heen, haren God dankend dat eindelijk het wachten uit had, dat de zware tijd van geduld en voorbereiding doorworsteld was, dat nu toch de wijde hallen van schaduwlooze zaligheid zouden opengaan, dat nu het mysterie dáár was. Het mysterie, het hooge en verhevene, het groote poëem des levens, nu zou het er zijn - nog een wijle, nog een kleine wijle, nu, nu, nu. Zij had er niet meer over gepeinsd en getobd in hare nachtverbeeldingen. Dat was niet noodig, het

233 zou zich immers straks openbaren. Nu kon zij geduldig zijn. Zij gingen naar Duitschland. Beider wenschen ontmoetten elkaar daar, het sprak van zelf. Zij wilden naar Heine's Rijn, naar Goethe's Thüringen, naar Bettina's Frankfort. Zij dachten aan maanschijn-avonden in wingert-priëelen aan den oever des ruischenden Rijns. Aan nachtegalen in sering en vlier-boschjes aan bergweide-rand. Aan de lente-tuinen waar Adelaïde's minnaar dwaalde. Aan zachtjens wandelen tusschen sprookjes-fluisterende bloemen op lichtenden zomermorgen. Aan slot-ruïnen met ridder - legenden, aan dichter - banken door linden overschaduwd bij ruischende beek in 't koele mosbekleede rotsendal. Aan kleine oude stadjes met zingende handwerksgezellen en groote ronde bloeiende lindeboomen. Aan bergvalleien met kronkelende landwegen en dorpjes aan woudzoom. Aan bosschen met zware eiken en schichtige reeën. Aan de blauwe bergtoppen en de nevelige verschieten waarheen vervloden Beethovens zuchten aan zijn verre geliefde. Aan al dat onuitsprekelijke, liefelijke dat door woord en lied van Duitschers in hen was gewekt en dat zij meenden daar terug te zullen vinden. Zij vonden ook van dat alles iets, omdat zij waren jong en vol geestdrift en van zeer goeden wil. Maar

234 zij vonden het zooals men de scherven van een kostbare vaas bijeen leest uit een grooten hoop puin en vuilnis. Van het wonderland der Duitsche zangers vonden zij nauw speurbare overblijfselen, hier en daar, verborgen onder een vuns afzichtelijk spinsel der huidige samenleving. En dit niet begrijpend, verwonderden zij zich over wat zij de verbeeldings-kracht der dichters noemden. Maar van een mysterie openbaarde zich niets. Niets. De eerste avond donkerde zachtkens en zij beefden als voor die stille uitnoodiging tot innigheid. In den trein waren zij doodsbang bekenden te zien, zij hadden wel liever elk afzonderlijk gezeten. Het hotel had voor Hedwig de groote bekoring van het vreemde, en zij was onder den indruk van de weelderige voorhof en eet-zalen, de breede hel-verlichte trappen, de uitheemsche gasten met hun onverschilligen schijn en de streng beleefde gedienstigen. Maar dit nam de vervaarlijke beklemming niet weg van beiden. Zij spraken haast niet en wisten niet hoe of wat. Een gezegende oplossing scheen het haar toen Gerard zeide beneden te zullen wachten tot zij ter rust was gegaan. En toen hij kwam hield zij zich slapende, haar hart klopte bonzend en haar ooren suisden. En hij ontkleedde

235 zich zeer stil en zij spraken niet, den nacht niet en den morgen niet. En toen zij, na een afmattend strak wakkerliggen, insluimerde en weer wakker werd, was hij al opgestaan en zij vond hem, beneden, gansch gereed in de zonnige ontbijtzaal. Nu was de moeite weer voor een dag geleden en de dag was dragelijk. Maar tot zulk een uiterste was bij beiden de schaamachtigheid gespannen dat zij groote kwellingen doorstonden en één van beiden zelfs later ziek werd door het niet willen weten voor elkander van natuurlijken nooddrang. Dit leven ging voort, vele dagen, en er kwam een zekere gewendheid in die de grootste moeielijkheid verlichtte. Maar gelijk daarmee, en als in gelijke rede, kwam langzaam, langzaam het ontzettende besef van teleurstelling in Hedwig. Eerst was het er als een vage onrust, een lijfelijk onbehagen, een weerzin in eten, een gemis aan veerkracht en lust. En toen op een warmen dag, in een heet, stoffig stadje aan den Rijn waar het kermis was, stond zij voor het raam van een saaie hotelkamer en hoorde een klein, krakerig draaiorgeltje in de straat. En dat bracht heel lang geleden kinderstemmingen te binnen en een scherp terugverlangen naar haar eigen, sober, somber meisjes-kamertje. En toen wist zij 't. Toen wist zij het verpletterende,

236 dat er geen mysterie gekomen was en dat zij was teleurgesteld. Daar begon zij te weenen en te snikken liggende op haar bed, en het was niet verruimend, maar benauwd, want zij wist niet hoe of wat, en begreep niet wie schuld had en wat er anders moest zijn. En toen Gerard haar droevigen staat bemerkte en angstig uitvroeg, zei ze met moeite, onder snikken dóór: ‘Och Frankie, - och goeie Frankie, - vergeef 't me, - maar ik had gedacht dat het méér zou zijn.’ Gerard verschrok hevig, als een die reeds lang een onrustig geweten heeft gehad en nu niet meer voorbij zien kan dat hij onheil sticht. Het zag er ernstig en droevig uit, maar hij wist volstrekt geen raad. Zijn ziel was een en al gloed en zwaarmachtige genegenheid. Maar zijn ziel alleen. Hij verlangde niets meer, volstrekt niets, dan Hedwig te mogen naar de oogen zien, haar altijd bij zich te hebben dag en nacht, haar te dienen en goed te doen. Iets te ontwijden van wat hij voor 't reinste wezen op aarde hield scheen hem afschuwelijk en onmogelijk. Zelfs voor een mond-kus voelde hij schroom. Maar toch kon hij iets als wroeging niet van zich doen, dat dit niet was zooals 't behoorde en dat hij ter verantwoording stond voor Hedwigs tranen en lijdend wezen. Maar hij bekende dit zich niet, want dan zou

237 hij ook hebben moeten erkennen wat hem een onwaardige, schandelijke gedachte scheen, dat een zoo verheven wezen als Hedwig zóó zou kunnen lijden om 't gemis aan wat hij lage, aardsche, verachtelijke dingen noemde. Dus troostte hij haar zoo goed hij kon, vooral met verzekeringen van zijn eigen geluk. En zij nam den troost geloovig aan en hun leven gleed weer eenigen tijd effener, met hulp van de stuwing der vele indrukken van buiten. Maar toen brak in haar teedere gestel het evenwicht en zij begon zich geheel en al ziek te voelen. Daarbij langzaam aan de eerste lichte vóór-vlagen van zwaarmoeds vreeselijken storm. Ze herkende die gevoelens met siddering en wilde niet. Maar er was geen miskennen aan. Er werd dus een doctor geraadpleegd. Een Duitsch geneesheer, dien Hedwig had hooren prijzen als buitengewoon beroemd en kundig. Inderdaad was hij zeer boekenwijs en ervaren, ook goedhartig, een weinig zinnelijk en geldzuchtig, met de grove gevoeligheid en platte levensbeginselen der meeste geneesheeren van dezen tijd. Hedwig voelde voor hem een groot ontzag, voortkomend uit haar kinderlijk geloof in wat de wereld zei. Dat heeft zij steeds gevoeld voor beroemd geheeten doctoren, en haar zeer tot vertrouwen geneigd gemoed dronk aanvankelijk al hun meeningen in met oordeel 238 looze aanname. Het op zijn dóórvragen één voor één onthullen van haar ziels- en lichaams-zwakten had altijd voor haar een zekere bekoring, die zij eerst veel later als onzuiver leerde begrijpen. Deze man nu, al vrij oud zijnde en met blozend, wit-gebaard gezicht, begon haar met veel belangstelling en zonder eenigen schroom te ondervragen. Hij had zijn vernoegen aan het geval dat Hedwig jonggetrouwd en zoo mooi was, en ook aan de gewende gemakkelijkheid waarmee hij met deze zaken terecht wist, door zijn groote ervaring. Spoedig meende hij nauwkeurig te weten waar het haperde, en hij glimlachte met vriendelijke, joviale meerderheid, genoegelijk verwonderd om deze twee onnoozelen, en verheugd dit alles spoedig in orde te zullen brengen. Hij moest met den echtgenoot afzonderlijk spreken, zei hij. Toen had Gerard een uur van benauwing, zooals hij er nog nimmer een had. Uiterst pijnlijk trof hem de schertsend gemeenzame toon van den ouden man, diens vrijmoedige en platte verwijten en raadgevingen, nauwelijks ingetoomd door Gerards koele, ernstige houding. De grofheid trad hem hier tegen met een meerderheid en gezag waar hij volstrekt niet tegen op kon. Hij vond den ouden doctor een ploert en een onverdragelijke kerel, maar die evenwel in alles onweersprekelijk gelijk scheen te hebben.

239 Gerard liet zich niet uitvragen, als Hedwig. Hij bewaakte zijn innige binnenste met stroeve terughouding. Maar hij verschrok niettemin hevig toen als mogelijke oorzaak van zijn denkwijze dat lijfelijk kwaad werd genoemd, en hij kon ook niet weerspreken dat een huwelijk als dit geen huwelijk was, dat men met gevoelens als de zijne niet huwen moest, dat hij zijn vrouw bedroog daar zij onwetend was geweest en hij niet. En eindelijk, de schrikkelijke inprenting, waaraan hij tegenover dezen man niet te ontsnappen wist, dat hij Hedwig ziek en ongelukkig maakte. Strak en bleek, met zweetpareltjes op 't voorhoofd, de kauwspieren in gestadige werking, zat hij den docter aan te hooren, antwoordde kortaf en hooghartig, en vond eenige verluchting in het vragen naar de betaling en het nederleggen van een te groote som geld. De uitwerking van dit gesprek was droevig. Gedreven door de vreeze om de zoozeer geliefde vrouw brak Gerard den ban van schroomvalligheid. Maar het leidde hem tot de diepste diepte van vernedering en schaamte. Wat als heilig levens-verschijnsel moet komen en voorbijgaan in een blindende wolk van vervoering, dat werd een afgedwongen, beredeneerde proefneming, zonder wijding en jammerlijk mislukt. Van toen aan berustten beiden weder voor langen tijd. Gerard in beschaamde bitterheid, Hedwig in een

240 al somberder verbijstering, in den ouden toestand. En zij zagen uit op de tehuiskomst, alsof daar redding zou komen. Zij waren nu in den Harz en de geest van Heine en Goethe leefde zoo sterk in hen dat zij als met de oogen dier mannen zagen. Zij zagen het oude Goslar als de echte Duitsche stad, de avond roodde over 't dal, de donkergroen bewoude heuvelen waren achter de grauwe torens. Zoete lindenbloesemgeur hing onder de boomen, Hedwig had die nooit zóó geroken. En zij zag niet het leelijke, nieuwerwetsche, zij zag de oude stad van lied en sproke. Toen zouden zij hun eersten hoogen berg bestijgen, den Bloksberg, waar de heksen sabbath vieren. En de illuzie was dien dag volkomen daar zij geen mensch op die wandeling ontmoetten. Het bergwoud scheen leeg en wild als in de oude eeuwen. De vinkenslag schalde wijd door de stille hallen van roerloos geweldige denneschachten. En Hedwig geloofde op dat oogenblik alles; al het wonder der Walpurgis, en de schrikbare legenden. Al woester en kaler werd de berg en het werd bar en koud. Hoe heerlijk vond zij dit. Hier werd de wereld grootsch. Hier ging het lieve en zoetelijke des levens nu gansch te niet. Zij dacht zich diep in hoe de heksen voelen die zich juist vermeien in wat guur en bar en akelig en vervaarlijk is. Als genepen door de ont 241 zachlijke benauwing van haar lieve en teedere mooi mislukt, haar smachtend-begeerde wonne vervloden, de vrees dat haar heilstaat een droeve begoocheling zou blijken, en de zwaarmoed haar voor altijd zou bemachtigen, voelde zij een hartstochtelijke liefde voor dien éénen, eenzamen bergtop waar de schrale dennen zelfs niet meer leven kunnen en de donkervale steenen woest verstrooid liggen. En toen was zij verdrietig en geërgerd, want op die grootsche, sombere kruin waar de spoken alleen behooren, en de gansch wanhopigen en verlorenen, daar zat een schaar plezier-gangers, van alle kanten aangekomen zooals dat daar elken dag geschiedt, in welbehagelijk huis. Ondanks alles had zij nog prettige dagen met Gerard en nu weer kreeg zij de stemmings-indrukken die bijblijven en die men met koesterende liefde en weemoedig terugverlangen herdenkt. Zij schertsten veel en Gerard begreep al haar dwaas en komiek vinden, en al haar mooi en lieflijk vinden, en al haar somber en weemoedig vinden. En zij zag hem dagelijks trouwer en meer toegewijd. Over de vreemdelingen vermaakten zij zich, zooals alleen Hollanders, met hun snellen spot voor al wat afwijkt van het stemmige, dat kunnen. Het scheen Hedwig of alle volkeren kinderlijker, onbewuster, minder zelf-beseffend waren dan het hare. Want zij hadden allen belachelijke wijzen waarvan zij zelf het potsierlijke

242 in 't geheel niet schenen te bemerken. Vooral door spraak en kleeding werd haar fijn spot-gevoel telkenmale gekitteld, en zij had Gerard maar aan te stooten om hem te doen begrijpen wat het was dat zij dwaas vond. Maar toen zij een paar Hollanders ontmoette, van de burgerlijke soort, en hoorde hun platte spraak en zag hun verwaande, domme wijze, toen lachte zij niet maar ergerde zich diep en vond alle vreemden dan nog aangenamer en beminnelijker. Met verwondering bemerkte zij in later jaren dat zij nooit terug verlangde naar haar verlovings-tijd en bruidsdagen, naar den tijd van begoocheling, maar zeer innig en sterk naar die enkele schoone dagen nádat de teleurstelling gekomen was, de vrije zomerdagen in de dennewouden, aan de rivieren en op de bergen van het schoone, reeds zoo bedorven Duitsche land. O de blauw bebloemde velden om Quedlinburg, en die kleine beek door bergweide, waar zij de reeën zagen, grootoorig in den morgennevel, in 't woud om Ilmenau. Maar terwijl zij 't ondervond waardeerde zij het niet zoozeer, want het jaagde haar naar huis, als haar laatste toevlucht en hope.

243 XV. Nog nooit was Hedwig zoo lang uit haar land geweest en het terugkomen was verrassend aangenaam. Nu bemerkte zij dat dit land en deze menschen haar eigen en dierbaar waren boven alle anderen. In de eerste dagen van haar reis vond zij al het uitheemsche beter, aardiger, grootscher en geschikter dan het vaderlandsche. Maar nu zij terugkwam voelde zij nergens te kunnen aarden zooals hier. Waar waren de menschen zoo vertrouwbaar en goedhartig? Zelfs hun lummeligheid vond ze lief. En waar waren de steden zoo rein en welvarend, de dorpen zoo keurig en mooi, de velden zoo welbebouwd? En hoe verrassend prettig vond zij haar nette, wel-ingerichte huis, na al de gore weelde der hotels. En het smakelijke, eenvoudige eten, na de overdadige hotelspijzen. Een paar dagen was zij tevreden en had het aangenaam druk met haar huishouden en de twee meiden die zij opleiden en gezeggen moest.

244 Het duurde ongeveer drie weken, tot de vaste regelmaat was gevonden en de dagen een gelijkmatig aanzien en verloop verkregen hadden. Opstaan, - Gerard 't eerst, - zij als hij gereed was - dan voor 't ontbijt zorgen. Daarna ging Gerard naar zijn kantoor. Dan voor 't huishouden en voor 't eten zorgen, wat door haar ordelijke en stipte wijze, elken dag sneller was gedaan. Daarna de korte twaalf-uur's maaltijd: Brood en koffie, met wat opgewarmde spijzen van den vorigen dag. Dan de lange, telkens leeger en saaier wordende middag met kleine wandelingetjes, en wat bezoeken ontvangen of gebracht. Dan eindelijk 't middageten, - daarna de thee, - en de avond met Gerard, met wat lezen en handwerken. Tweemalen, hoogstens driemalen 's weeks gasten, of zelf bij anderen te gast gaan. En toen 't zoover was, zat zij ter neer op het voltooide bouwsel van haar nieuw leven, de zoo smachtend begeerde heilstaat, - met de bittere wanhoop van een kind dat vol moed en vertrouwen van huis is weggeloopen om wonderland te zoeken en verdwaald is geraakt op de heide. Daar was het nu, het lang verbeide, het paradijs, het eind van allen jammer. Daar was nu de heil-staat - en het was dit maar. Morgen, middag, avond - weer morgen, middag, avond. Aankleeden, thee-water, groenten bestellen, tijd

245 zoek brengen, een praatje, weer thee-water, uitkleeden. En elken morgen het keurig nette servies, en de gepolijst koperen kaartenschaal, en de staal-gravuren en de roode gordijnen, en de straat met de school. Om twaalf uur en om vier uur het gejoel der uitgaande kinderen. Zij kon het al niet meer hooren van naargeestigheid. Al wat terug kwam op vaste tijden verschrikte haar door een onbeschrijfelijke naargeestigheid. Het geluid van het klepje der brievenbus waarin de postbode de courant wierp, - het binnenkomen op gezetten tijd van een dienstbode met melk - zelfs het geluid van Gerards huissleutel in het deurslot, dat toch afleiding en zijn aangenaam gezelschap beloofde - dat alles walgde haar om het stipt op tijd terugkomen. Het stellig terugzien, elken morgen, van het zelfde behang, dezelfde stoelen, was haar een duldelooze kwelling. Elke indruk die zich herhaalde, en vooral die zich regelmatig herhaalde, werd ondragelijk, zooals een licht-pijnlijke slag of wrijving, op dezelfde plaats des lichaams regelmatig herhaald, tot onhoudbare foltering stijgen kan. Juist het voltooide, het schijnbaar kreukeloos afgewerkte van haar leventje maakte haar zwaarmoed dieper en haar levensmoed hopeloozer verlamd. Want nu had zij immers alles zooals men 't wenschen zou, en nogtans was het leeg en dood, en een marteling om te

246 dragen. Zij deed nu toch haar uiterste best, ook werd haar niets misgund, - en nogtans bereiktte zij niets als dorre ellende. Gerard was haar waarlijk dierbaar, zij verheugde zich als hij kwam en zijn bijzijn deed haar goed. Maar aan de ellende veranderde dit niets. Zij zat in haar keurig huisje, met haar twee nette dienstboden, en al wat zij ondervond, den langen dag, was haar een gruwel. Eer zij haar oogen opende, in den morgen, zag zij den grooten, ontzettend langen dag vóór zich als een vervaarlijk en hatelijk ding, dat weer gedragen moest worden. En zij kwam er toe alles te haten wat zij zag en onderging, alle doode dingen, de leege straat met de kleine baksteentjes waar het stof langs woei, de snuisterijen in haar ontvangkamer die zij elken dag plichtmatig afstofte, tot de deur van haar provisiekamer waar zij elken dag de benoodigde waren afwoog en uitdeelde. Zij haatte die wezenlooze dingen als leelijk en verfoeielijk. Maar ook het levende van haar omgeving begon haar hatelijk te schijnen, de uit school komende vroolijke kinderen, de altijd tot zingen en lachen geneigde dienstboden. Zij wist wel dat die niet hatelijk waren, en zij trachtte met groote inspanning meer dan gewoon liefderijk te zijn maar zij ontwaarde reeds de pijn en den weerzin waarmede hun gezonder wezen haar steeds zieker wordend gemoed begonnen aan te doen.

247 Haar man was altoos even geduldig en zorgvuldig, steeds bezig te bedenken wat hij haar tot opbeuring zou kunnen geven of aandoen, doch daarmee niets bereikend dan door vertroeteling toenemende weekheid. Zijn wezen werd van diepe ernst en bezorgdheid bijna somber, maar hij behield volle lust tot leven en kracht tot plichtmatige daad. Ware Hedwig tevreden geweest hij zou niets meer verlangd hebben dan juist dit leven, effen en eentonig. En ook dit prikkelde haar. Zij wilde hem liever somber dan tevreden, en niet om harentwil, maar zij wilde dat hij dit leven even somber vond als zij, zijn draagkracht was haar onbegrijpelijk en tegen. Van zelve, zonder dat zij 't laten kon, zocht zij wat er dan toch ontbreken mocht aan haar voltooide leven. Zij wist dat zij leed, maar niet recht waardoor. Zij was geneigd het als ziekte te begrijpen, maar wat kon dan genezing brengen? Om zich heen zag zij een soortgelijk leven, gedragen door duizenden, zonder morren. Zij legde bezoeken af en ontving gasten, velen dezer leefden in grooter staat en weelde, maar dat was 't daarom niet, voelde zij, wat haar ontbrak. Men ontving haar overal, in wat heette de voorname en aanzienlijke kringen der stad en op de landgoederen rondom, en dit, voelde zij, was hetgeen zij alleen pijnlijk

248 gemist zou hebben. Zelf grooter staat te voeren verlangde zij niet. Terwijl haar vriendin Leonora leefde op een bovenhuis in de hoofdstad, in veel armoediger en moeielijker bestaan, en volkomen gelukkig scheen te zijn met haar stil en onaantrekkelijk echtgenoot. Maar Hedwig begon te bedenken dat het misschien voor haar natuur onmisbaar was om buiten te wonen, en dat een landelijk leven haar genezen zou. Al spoedig werd deze gedachte machtig over haar als een smartelijk onweerstaanbaar verlangen, gebonden aan de herinneringen van haar jong-meisjesleven op Merwestee. Toen haar geest zich hierop eenmaal gezet had, liet die niet meer af en al het stadsbestaan werd haar dubbel hatelijk. Zij drong aan en Gerard beloofde dat zij eenige weken naar Merwestee zou gaan, hoe zwaar hem ook haar afwezen mocht vallen. Hij kon niet mee, maar zou elken Zondag komen. Eer zij ging werd zij nog eens in hooge mate verontrust door het lezen van een geschriftje in een weekblad, dat sprak over Johan als toekomstig groot kunstenaar. Hij werd daarin geprezen met overrijke, àl te zware woorden, saamgevoegd op al te kunstige wijze. Hij werd genoemd als het nieuwe genie, te hoog om door de menigte gekend te worden, de groote vizionnair, begaafd met zienerskracht van hooger herkomst, wiens

249 licht zou overschijnen het licht van profeten uit alle landen en tijden. Dit te lezen verdroot Hedwig in hooge mate. Niet omdat zij zich ergerde aan deze kleinsteedsche onmatigheid, maar omdat zij vreesde of het soms waar mocht zijn. Waarom zij dat vreesde begreep zij niet. Het zou haar toch genoegen moeten doen. Het was ook niet omdat zij in de beschrijving van Johans werk, die in fantastisch, bijna dolzinnig woordspel het opstel aanvulde, wederom telkens haar eigen afschuwelijk verwrongen beeld herkende. Met dit nieuwe wonder iets uitstaande te hebben, al ware het op nog zoo grievende wijze, was altijd beter dan door hem voor goed weggeworpen en verloochend te zijn. Hier was iets dat smaakte als een bitter tegengif tegen de langzame vergiftiging van haar doodelijk doelloos leven. En nu ging juist die bittere dronk haar voorbij. Veel liever een woesteling, en een malloot, en een slechtaard, maar een genie en kunstenaar - dan, zooals zij, een deugdzaam, proper mevrouwtje in een zeer nette en wel-ingerichte woning op deftigen stand. Waarom? waarom dit? Zij leed en begreep niet en dit benauwde en verergerde lijden. Het is toch beter braaf dan slecht, beter netjes en fatsoenlijk dan woest en mal, zoo meende toch ieder.

250 Haar huis kreeg nu iets van den griezel van den knoopenwinkel. Zij dacht avond en morgen om dat menschenpaar tusschen hun hoornen en beenen knoopen, en zij begreep dat ook haar huis zulk een oord van verschrikking worden kon, al was het weelderiger en mooier. Die twee menschen vonden hun winkel en achterkamer immers zelf mooi en weelderig genoeg? Was zij, Hedwig, niet evenals die, onbewust van de verschrikking waarin zij leefde? En zou zij niet versuffen en verstompen, al ouder wordend, ellendiglijk gedwee en tevreden evenals dat jammervolle menschenpaar tusschen hun knoopen? En zij vroeg en bad God: wat het toch zijn mocht dat haar genezen zou. Waarnaar verlangde zij? Waarin vond zij verlichting, door er aan te denken? Ja, dat woeste, kleurige, losbandige leven, dat Johan nu misschien ging leiden. Dat was iets om met verruiming aan te denken. Bonte vizioenen, schitterend kleurgespeel, hevige tafereelen van verbeelding, zij het nog zoo boosaardig en slecht en onwaar - alles toch beter dan dit. En Hedwig, hierover denkend, geraakte in groote vertwijfeling, wrijvend en wringend haar handen tegen een gefronst voorhoofd. Want God verbood het slechte en wilde het brave en goede. En nergens stond te lezen dat het saaie leven slecht is en het losbandige goed.

251 Maar buiten daar was het saai noch slecht. De wilde natuur, hoe wilder hoe beter, die was goed en toch ook vol levende bekoring. Als de menschen er niet de vale sluier van hun doodsch leven over legden. Zij dacht aan den Zondag en de Zondagstemming die zij alleen in de wildernis ontvluchten kon. Kon zij maar recht verbroederen en één worden met een wilde natuur. Dat ware rust. Maar doodgaan scheen haar altijd nog veel beter, nog veel begeerlijker. Dat zou rust zijn, als die beloofd wordt aan de getrouwen in den psalm, dat zou zijn zachtjens gevoerd worden langs stille wateren, langs groote, koele meren, dat zou troosten zijn, zooals een moeder troost. Op een heeten nazomerdag ging zij alleen naar Merwestëe, te voet, zooals zij dat als jong meisje een paar malen gedaan had. Een wijle was zij weder kind, alles was weg, heil-verwachting en ontgoocheling, zij kreeg het droomige kinderwezen weer dat vol verwachting is en toch onverschillig, veel lijdzamer in handen des Lots. Moe en verwaaid, met heete roode wangen en bestofte kleeren kwam zij aan en zij zocht haar kamerken op en leefde als van ouds, wegschuilend in de verbeelding dat alles een kwade droom was geweest.

252 Het ging een paar dagen goed, daar zij nog jong was en veerkrachtig. Men gunde haar alle vrijheid. De oude vader was nu ziek en verlamd. Alle vroegere schoonheid en beminnelijkheid van zijn gemoed was verdwenen onder de drankvergiftiging en den ouderdom. Hij was een onverschillig, hard, spotziek oud man geworden. Maar Hedwig was den eersten tijd te veel met eigen gemoed bezig om daarop te letten. Vaag bemerkte zij een dreiging van onheil. Er was geen knecht meer. Niemand was er behalve de goede Bertha en de juffrouw en één meid. De tuinen waren verwaarloosd, de paarden weg. Hoe anders was het in de vroolijke dagen van vroeger. Maar als een versmachte laafde zich Hedwig aan de eenzaamheid, aan de vrijheid, aan het zich diep inleven in de menschen-looze natuur, waar zij die maar vinden kon. Vooral in het rietrijk waterland, dat in zijn stillen groei van eeuwen her onveranderd leek. Toen kwam op den derden morgen een briefje voor haar van Johan. Er stond in : ‘Wil je morgen onze laatste wandeling nog eens overdoen? Dan zal ik je je zin geven’ Niets meer. Hedwig was blij en dacht zich in hoe zij alles goed zou maken en hem overtuigen. Dit was het, wat nog aan haar genezing ontbrak. Nu was genade

253 voor haar gekomen, nu lichtte er eindelijk ontferming over haar donker leven. Zij sliep eenen lichten slaap, telkens afgebroken door een verschrikt wakkerworden, in vrees dat zij zich verslapen had en te laat zou komen. Want zij wilde hem te gemoet gaan op 't zelfde vroege uur, zeker dat hij dat zóó bedoelde. Tegen de schemering, toen de voorwerpen hun gedaante maar nog niet hun kleur hadden, meende zij weder wakker te worden. Zij zag duidelijk haar kamerken, het geschilderd houten beschot, de la-tafel met de koperen plaatjes en handvatten, haar kleeren op een stoel. Maar er was tevens een twijfel of zij wel wakker en dit wel haar kamerken was. Zij wilde daarvan zekerheid en beproefde zich op te richten. Maar dat kon zij niet, toen werd zij verwonderd en wat angstig en trachtte haar oogen wijd te openen en goed rond te kijken. Toen zag zij plotseling dat er iemand in de kamer was. In den hoek 't verst van de deur, tusschen 't venster en de latafel zag zij een man half geknield. Hij had een witte kiel aan en een donkere broek, en lag met één knie op den grond. Met zijn handen was hij bezig, alsof hij zijn schoen vast maakte, stil en zeer ingespannen. Hedwig herkende Johan onmiddelijk zonder te weten waaraan. Zij bleef hem aandachtig beturen,

254 en zag nu zijn donkere lange haar, zijn magere wang van terzijde, zeer duidelijk en herkenbaar. Hoe kwam hij daar, en wat deed hij daar toch op den grond? dacht zij. Hij schudde soms even het hoofd alsof het niet goed ging. Zij wilde dat hij op zou kijken, en zij probeerde te zeggen: Jo! Maar het was haar onmogelijk. Toen werd zij zeer beklemd en ten doode angstig en begon te begrijpen dat zij niet wakker was maar droomde. Met groote inspanning brak zij den ban en werd werkelijk wakker, nu ziende dat het nog donker was. Haar hart klopte zeer hevig. Na een kleine wijle sliep zij weer, en zie! daar was alles weer hetzelfde, zonder dat zij zich herinnerde dat het voor de tweede maal was. Zij zag haar kamerken in 't grauwe schemerlicht, en in den hoek was Johan bezig met iets wat zij niet zien kon, nu en dan hoofdschuddend, zoodat zij verwonderd giste hoe hij daar kwam, en wat hij daar deed. Toen wilde zij hem roepen, want zij had een vaag besef dat dit dringend noodig was. En zij kwam nu overeind en stootte een luiden schreeuw uit. Daarbij vervloeide en verwentelde wat zij zag en kwam het heldere waaklicht dóór. Dit was nu de echte dag, en zij was diep verbaasd hoe anders alles was, hoe zeer verschillend, en hoe zij nu wel zekerheid had van

255 wakker te zijn. Of zij werkelijk geschreeuwd had wist zij niet. Ook was de levendigheid van het visioen door licht en koude wassching snel verwischt. Nu ging zij uit in den vroegen dag, luchtig loopend, helder en frisch van gedachten, prettig voelend de luchte kleederen om 't uitgeruste lijf, de zachte morgen-lucht aan open handen en ademende lippen. Want het was een zonnige morgen van warmen dag. Zij was voor 't eerst sints langen tijd gerust en tevreden, en toen haar heel even en vluchtig de droom te binnen kwam, glimlachte zij, om de gedachte dat zij heusch meende, in dien droom, dat Johan in haar kamer was gekomen. Maar de herinnering was flauw en kortstondig. Het was wederom Zondag, en zij verheugde zich, omdat ditmaal het drukkende Zondags-gevoel merkbaar minder was. Zij leefde krachtiger, docht haar. Haar leven was toch rijker geworden. Nabij de brug gekomen tuurde zij gespannen uit. Zij twijfelde niet of zij zou hem zien. En waarlijk, daar was hij. Zijn donkere figuur zag zij onmiddelijk, en 't was even als de vorige maal. Hij lag in 't gras en sliep. Glimlachend en zeer behoedzaam kwam zij naderbij. Want zij wilde weer dat genot hebben, dat zij zich herinnerde van de vorige maal, bij hem te zitten, ge 256 ruimen tijd, terwijl hij sliep. Hij lag nu andersom, met zijn gelaat naar de rivier en naar de zon. Zij ging achter hem zitten, makkelijk en zeer zachtkens zich nederlatend op 't gras, ziend naar zijn haren en zijn ruige bruine pakje, benieuwd hoe lang het duren zou, eer hij, even als de laatste maal haar nabijheid voelde. Zij zat geduldig en het duurde lang. Telkens wilde zij hem wekken, maar telkens hield zij in, zichzelve aanmanend tot geduld. Want dit wachten was prettig en wie kon weten hoe het wederzien zou zijn. Lichte wind deed de grashalmen knikken en Johans haar bewegen. Maar op eens bemerkte zij dat haar oogen lang gericht waren op een donkere plek in 't gras, daar waar zijn arm weg-week onder 't lichaam. Het scheen of die plek grooter werd. Haar oogen gingen wijder en zij zag duidelijk de roode kleur. Geheel en al nog onbevangen zag zij dit. Misschien was er iets gebroken in zijn zak dat leeg liep. Hoe snel anders haar gedachten naar het erge en tragische gingen, ditmaal was het alsof haar geest met blijdenkendheid begoocheld werd. Maar nu riep zij, want hij moest toch gewekt worden. Tweemalen riep zij: ‘Jo! - Jo? -’. Toen begon de waarheid in haar door te dringen als vorst-koude die zachtkens aan het lenige verstijft en de doode, harde schitterkristallen doet uitschieten

257 over de sidderende ziel. En toen riep zij zeer luid en vertwijfeld: ‘Jo! - Johan!’ - Maar zij raakte hem niet aan. En toen de volstrekte onbewegelijkheid van het lijf tegenover haar, wreed en meedoogenloos bleef voortduren en haar hartstochtelijk geluid weerstond, toen wist zij het op eenmaal geheel en al. Zij kwam op en zag zijn gezicht, grauw-wit, het zwarte mondgat open, het blauwig oogwit zichtbaar onder half gesloten leden. De kleederen vóór los, de borst bloot, de hand met het pistool krom afgezakt, in de andere hand een wit bloed-besmeurd strookje papier. Dit was het, waarbij zij zoolang blijmoedig had liggen wachten, zorgzaam om niet te wekken. Kleine denkseltjes en woorden gingen druk over en weer in Hedwigs ziel, terwijl die verbijsterd onderging de zware kneuzing: - ‘Dit is nu iets heel ergs. - Hiervan valt men flauw. - Moet ik nu gillen? - Neen, ik schijn mij goed te kunnen houden. - Ik geef er niets om. - Ik blijf heel gewoon en kan het best aanzien.’ - Aldus praatte en revelde het in haar en zij bleef toezien, zichzelve waarnemend zonder te bespeuren hoe hevig de schok werkte. Later, toen de afschuwelijke indruk dier oogenblikken niet meer weg te krijgen was, berouwde het haar, die zoo roekeloos en langdurig te hebben opgenomen.

258 Zij las het briefje, waarop stond: ‘nu heb je dan je zin’. Zij was echter te versuft om het te begrijpen. Stil bleef zij wachten, nu en dan hulpeloos over de velden en langs den weg starend, niet tot het besef komend dat zij behoorde te handelen. Eindelijk reed een wagentje aan, met een boer en een veldwachter. Deze kwamen bij haar kijken. En eerst toen één hunner de hand van den doode opnam en voorzichtig poogde het pistool uit de stijve vingers los te maken, toen gaf het gezicht van dat metaal in die bleeke, onwillige, stug-gekromde vingers, Hedwig een gevoel van hevige koude, zoodat zij huiverde en klappertandde. Daarbij proefde zij het metaal misselijk en het schemerde haar voor de oogen. Toen vond zij beter in het wagentje te gaan zitten met oogen toe, en zij liet zich dekken met een paardedeken. Zoo kwam zij thuis, de dag lang en leeg voor zich, en het grijnzend doodengezicht tot onafscheidelijk gezelschap.

259 XVI. Hedwig wist reeds dat de ziel altijd rustpunten zoekt, gedachten die zij gaarne denkt, verbeeldingen waarin zij steun en voedsel vindt. Als een moede landvogel, trekkend over groote zee, uitziet naar een stuk drijfhout. En zij wist ook, of had ten minste hooren zeggen, dat vromen zulk een rustpunt altoos hebben in denken aan God, wiens nabijheid zij voelen als een zeer dierbaren vriend. Ja, zij wist dat het noodig was dat ééne rustpunt te vinden, daar alle anderen ons kunnen begeven, maar dat ééne niet. En nu was zij in toestand van geheele versmachting, daar er geen gedachte was die eenige laving bracht, of waarop zij zich met rust kon nederlaten. Het kwam nu uit, dat zij juist in Johan zulk een gedachte-rustpunt had gehad, dat zij in de laatste dagen bij voorkeur over hem, zijn talent en over een mogelijke verzoening had gedacht. En wat nu? Het was haar niet alleen ontnomen, maar tot ijselijkste kwelling gemaakt. Zij zelve had dit alles op haar geweten, zij had zijn leven verwoest, zijn glorie 260 rijk werk afgebroken, en zij had hem ook den weerzin tegen zelfmoord verleerd, ja hem wellicht het denkbeeld er van bij-gebracht. Nu was dan wel de saaiheid van haar leven voor een tijd verjaagd, maar voor 't eerst op zóó schrikkelijke wijze, dat zij niet, zooals vroeger in 't geval met haar vader, eenige verlichting voelde, maar nog erger gruwde van de akeligheid waarin zij nu met haar gedachten leven moest. Er was nergens licht of uitkomst. Wie zou haar kunnen troosten, en welke gedachte had zij die niet grievend was? Niemand kon dit leed begrijpen. Gerard zou eer verheugd zijn, vreesde zij. Hij zou wel verdriet hebben om haar, maar toch niet kunnen laten verlicht te zijn, omdat die jongen dood was. Ook in de toekomst zag zij geen heul. Het moest alles zoo blijven, even doodsch en akelig, tot het einde. Haar arm huwelijk een teleurstelling, haar leven een doelloos ledig, de zwaarte van haar schuld een schrijnende, kneuzende last. Toen poogde zij te doen zooals de vromen doen, en aan God te denken. Maar dat hielp haar niet, want zij wist niet hoe. In een beeltenis of gestalte kon zij niet aan Hem denken, want die had Hij immers niet, en of zij zijn naam al noemde, dat baatte in 't geheel niet. ‘Nu komt het er op aan’, dacht zij, en zij trachtte te bidden met groote volharding en inspanning. Maar het

261 bleven woorden die geen invloed op haar zielswezen hadden, en zij was zeer bang zichzelve ten onrechte wijs te maken dat zij er troost bij vond. Toen ontdekte zij met ijzigen schrik, en met een booze voldoening, dat er een klein, klein ding was in haar ziel, waaraan ze gaarne dacht. Een klein glinsterend beeldje van een hard, nijdig voorwerpje. Het pistool, dat ze in Johan's hand gezien had, dat koesterde ze in haar gedachten. Zij wilde, dat zij het machtig worden kon. Het was een vreemd en tegenstrijdig gevoel. Wat zij gezien had, dat jonge, doodgeschoten lijf, vond zij afschuwelijk en een jammer. Niets daarbij van de wijding en het eerbied-wekkende des natuurlijken doods, zooals die Johan's zuster gestorven was. Dit vernielen van het eigen zoo moeielijk en kunstiglijk opgebouwde lijf scheen haar schandelijk en een groote jammer. Hij was toch een lieve jongen, met welgevormde leden en een fijn gezicht, hoe kon hij dat vernielen! En hoe wreed hoe zelfzuchtig, haar dat te willen aandoen, en zelf de rust te zoeken. Haar liet hij achter met het wreede verwijt, hopeloos, zonder kans op goedmaken. Hij zelf onttrok zich en nam rust gansch alleen voor zich. En toch midden in haar afkeer en verontwaardiging van zijn daad, trok haar dat glinsterende ding.

262 En uit die tegenstrijdigheid werd de bitterheid geboren, het kwade zelfbedrog, dat zei: ‘Waarom hij wel, en ik niet? Waarom zou hij de rust mogen hebben en ik moeten voort-lijden?’ En zij dacht hoe zij zelve zóó liggen zou en gevonden worden. Zij vond dat leelijk en schrikwekkend, maar toch bleef zij begeeren. En éér zij 't wist was zij bezig te berekenen hoe zij aan een pistool zou komen en hoe zij Johan's voorbeeld zou navolgen. Want deze daad is op raadselige wijze aanstekelijk voor weeke zielen, buiten rede en oordeel om. En dat Hedwig er van gered werd was niet haar schuld. Had Johan zich verdronken of vergiftigd dan zou haar navolging sneller en makkelijker zijn geschied, en wellicht zijn geslaagd. Maar een vrouw kiest niet dan bij uitzondering het pistool tot zelfmoord, en haar weifeling om dit middel te gebruiken bracht tijd tot redding. Gerard, gewaarschuwd zijnde, kwam denzelfden dag en vond haar bleek, met schitter-oogen, onrustig en gejaagd. Zij sprak weinig, maar vroeg herhaaldelijk wie het pistool had meegenomen. Daarop: of er soms pistolen in huis waren. Gerard wist niet wat in haar omging, maar hij was bang en gaf niet toe aan haar herhaald verzoek dat hij weer naar stad zou keeren en haar alleen laten. Zij kon wel goed een rol spelen,

263 maar toch slecht veinzen en haar neigingen verbergen. Zij zeide dat zij den dooden jongen benijdde en dat zij het moediger vond de daad te plegen dan na te laten. Gerard werd zeer bezorgd en hij sprak haar met nadruk tegen, zeggende hoe slecht en zelfzuchtig Johan gehandeld had. Maar dit had verkeerde uitwerking, want zij kon deze verwijten juist van Gerard niet velen. Zij voelde teerder voor den doode, wiens dood haar schuld was, dan voor den levenden, dien zij alles had gegeven wat zij den ander had onthouden. Johan werd begraven op het kale kerkhofje waar ook haar moeder lag, in den hoek der armen, en toen hij daar lag, gingen Hedwig en Gerard er te samen heen, en Hedwig vertelde hoe zij hem daar het eerst ontmoet had en hoe hij haar lief had gehad, brandend en gestadig, van het eerste oogenblik dat hij haar had vinden snikken op moeders graf. Toen ging op eenmaal Gerards hart open en werd zijn romantisch schoon-voelend gemoed zoozeer verteederd dat hij, in plaats van den armen zelfmoorder te schelden, nu op zijn graf in vollen ernst, in snikken uitbrak en, de handen op den grond, de lippen neerboog om de nog donker opgedolven aard te kussen. Een enkele seconde vloog er bij dit gezicht een spotachtige gedachte door Hedwigs hoofd, alsof Gerard

264 zich een weinig aanstelde en dit nu veilig doen kon daar de dooden onschadelijk zijn. Maar onmiddelijk ook verliet dit leelijke haar en zag zij den ernstigen man in waarheid oprecht ontroerd en zeer natuurlijk in zijn handeling. Zooals niet ongewoon is ontlaadde zich bij deze gevoels-uitbarsting van Gerard ook oud leed dat hiermede niet uitstaande had, en men zag aan de heftigheid van zijn schreien dat hij niet enkel om Johan schreide maar om zijn eigen liefde voor Hedwig, die haar tot nog toe zoo weinig geluk had aangebracht. Er gebeurde een diepe deemoediging in hem, zooals dat in zulke ontroeringen voorkomt, waarin hij zichzelve en zijn nuttelooze liefde geheel weg had willen werpen, waarin hij wel plaats had willen maken voor dien ongelukkigen dooden medeminnaar, als die voor het geliefde wezen het heil zou kunnen brengen, wat hij niet had vermocht. In deze deemoediging was Hedwigs redding, want nu herkende zij in Gerard haar vertrouwde en zielsvriend weer, omdat hij zoo goed was voor den doode. En zij voelde dat zij liefdeloos geweest was jegens hem, en zij beleed hem haar booze neiging tot navolging van Johan's voorbeeld. Toen stak zij daarbij haar hand uit om vergeving en zoo zaten zij langen tijd, hand in hand, tusschen netels

265 en distels. Gerard vroeg haar hem nu te beloven dat zij 't om zijnentwille nooit zou doen. En hij sprak zijn innige meening uit dat het een slechte laffe daad is, die berouw brengt in 't bestaan aan gene zijde des doods. Hedwig beloofde niet, maar vroeg in hooge belangstelling dóór, alsof zij aannam dat hij stellige kennis had verkregen over deze geheimzinnige zaken. Daarbij kwam het zachte vertrouwen los, en toen welden ook de herinneringen in haar op, van hetgeen haar gebeurd was van vreemden en geheimvollen aard. Zij verhaalde haar droom, en besprak of Johan toen al dood zou geweest zijn, en ook herdacht zij hoe zij gemeend had een doode te zien, toen zij hem de eerste maal vond slapen, nu twee jaren geleden. Want zulke teekenen worden niet verstaan eer de ziel, door diepe ontroering, verstaansvaardig is geworden. En het voelde als een nieuw verbond tusschen haar en Gerard, dit innige gesprek over zoo hooge dingen op het juist gevulde graf. Haar smarten waren nu wel voor kort in hun hoogtepunt bedaard, maar daarmede niet gedelgd. Zij was wel besloten niet toe te geven aan de zelfmoordneiging. Maar toen Gerard weer weg was, zat zij met dit besluit en met haar ondragelijk bezwaarde leven

266 als een die te veel wichts ging torschen en den last niet meer kan afwerpen. Zij was niet tot eenige bezigheid in staat. Zij las niet, noch schreef, maar waarde rond met strak en bleek gelaat, wroegend om Johan, rust en ontheffing zoekend, als een moeder een verdwaald kind. Toen werd haar als door de zorg eener lots-besturende macht een plek gewezen waar zij verlichting vond. Daar dit nu wederom gebeurde in een tijd van grootste benauwing kreeg zij voor 't eerst die eigendommelijke gewaarwording die zoo menigen worstelenden mensch heeft gesteund, dat alle kleine wisselingen van haar lot werden beraamd om harentwil, om haar te redden of te beproeven. Tweemalen wist Hedwig zich van den dood terug gehouden, en nu voor de tweede maal vond zij een oord waar haar hevigste levenspijn bedaarde en haar grootste ziels-moeheid kon uitrusten. De eerste maal was dit in de grootste weelde en behagen, nu in averechtsch contrast. Naast Merwestee, tusschen meer en weg, was een groot weiland, dan een molen-wetering, waarover een hooge kwakelbrug, dan lag daar een kleine boerenhoeve. Ze lag open en winderig, aan het meer, de abeelen ruischten er dag en nacht, wat wit-gekalkte vruchtboomen stonden rondom, op begraasde plein waar de kalveren

267 lagen, het water zwalpte tegen de schoeiing. Het zag er niet zoo keurig en welvarend als op de meeste Hollandsche hoeven, mest en rommel lag dicht bij huis, het kleine bloemtuintje verwilderde. Maar het huisje was zeer mooi om te zien, onder de groote wolken, bij het wijde water, in tintelige boomenschauw, met het blonde rieten dak en de witte en zwarte onderrand De bruine palingfuiken hingen te drogen in den bongert. De hoeve had geen naam. Men noemde het er: bij vrouw Harmsen, hoewel er ook een man Harmsen was. Maar de vrouw was de meest opmerkelijke en bekende van het gezin. Zij was groot en mager, had grof sliertig zwart haar en een luide, rauwe stem die nog al vaak snauwde en vloekte. Zij was het kind van een drankzuchtige, en had soms buien van woede die in een toeval eindigden. Ze had de kiem van alle ondeugden in zich, maar toch ook groote goedhartigheid en edelmoedige neigingen. Haar oogen waren donker en schrander en ze was in antwoorden gevat, met snellen, scherpen, dikwijls ruwen geest. Haar man ging stil zijn weg, men bemerkte hem weinig. Hij werkte den langen dag en at zijn brood en aardappelen tevreden, nu en dan grinnikend om de uitvallen van zijn vrouw. Haar toornige vlagen droeg hij geduldig, met een strak gezicht, en als zij was uitgeraasd en bewusteloos lag zag men er hem stil bij

268 zitten, terwijl de tranen langs zijn gelaat dropen. Zij waren beiden omstreeks dertig jaren, twaalf jaren gehuwd en hadden zeven kinderen. 't Huisje had maar twee vertrekjes, behalve keuken en deel. Het was er niet ordelijk of zindelijk, maar vuil en rommelig, door groote armoede en ook door de slechte orde der vrouw. Op den grond lag altijd gebroken vaatwerk en kinderspeelgoed, gelapte en vuile kleederen zag men hier en daar, de houten tafel was altijd bedekt met kruimels, vocht-kringen en vuil gerei. Hedwig was daar vroeger zelden binnen gekomen. Alleen Johan had het er mooi gevonden en hield van huis en menschen. Men sprak op Merwestee niet veel goeds van 't gezin en Hedwig was bang van hun onreinheid. Wel maakte vaak de vrouw een praatje, op het erf, en vermaakte Hedwig door haar snedigheid. Dan overdacht Hedwig verwonderd, hoe het toeging in dat groezelige, wild-behaarde hoofd, dat zoo weinig leerde, en waarin toch de gedachten zoo rad en vaardig konden volgen. Maar nu was er pas een kind geboren, dit trok Hedwigs sterke belangstelling en zij overwon haren weerzin. De vrouw lag in de benauwde bedstee op het vuile stroo, met het kleine ingepakte wichtje, de kinderen kriewden op den vloer, het oudste zoontje schilde aardappelen, Harmsen was in 't veld. Toen bevond Hedwig met groote verbazing dat het er niet saai en niet ondragelijk

269 was. De wanden waren donker-blauw geverfd, het zag behagelijk bij de groote schouw, er was schoonheid in het stemmig zonlicht door de kleine ruiten, de kleuren waren allen diep en krachtig, en in den smoezeligen rommel was niets kaal, of hard en nuchter. Hedwig dacht aan haar nette huis, tegen-over de school, en begreep niet wat het aangename was, dat hier gevonden werd en bij haar thuis ontbrak. En de eerste schroom overwonnen zijnd, kwam er weldadige rust, zij durfde zitten gaan en koffie drinken. Zij haatte het onreine niet minder, maar zij durfde het aanpakken, met den lust het te bestrijden. Toen nam zij het kind en reinigde het, onder lustige scherts der vrouw, die haar onkunde bespotte, en haar snel-gewende moederlijke aandrift bestuurde. Dat was een zegen. Hedwigs daadvaardigheid werd op eens gewekt, en zij greep in de wanorde van het stuurlooze gezin met zachte behendige hand. Zij lachte en schertste en waschte en kookte, en verbood de verwilderde kinderen. En thuis gekomen werd zij gewaar dat zij een uur had gehad van ontheffing harer lasten, zooals in lange niet. Nu ging zij dagelijks en baadde het kind en hielp in het gezin zoolang de moeder lag. Haar lust daarin was vol en veelvoudig. Zij genoot, onbewust, door het inwendig en uitwendig mooi der woning, gansch afwezig in wat de huidige samenleving voor mooi te maken tracht, zij genoot in het voldoen aan haar moederlijke

270 aandrift, zij voelde ook den lust der zelfkwelling eenigszins, door het zich opleggen van zeer verafschuwde dingen en het trotseeren der onreinheid, zij voelde rust door het terugkeeren harer werkzaamheid, en zij bemerkte hoe zij goed deed, hoe haar moeite uitwerking had en hoe zij grootelijks vereerd werd door man en vrouw. Aldus eenmaal uit de versuffing van haar smarten gewekt, zag zij veel dingen anders. Zij zag dat de oude toestand op Merwestee gansch ten einde liep. Zij was gewend zich een kind van 't heerenhuis te voelen, een der voornamen, die door landvolk en dorpelingen eerbiedig werden gegroet en geacht. Tot nog toe had zij dat recht en goed gevonden, een mooie toestand, waarin zoowel de voorname als de dorpeling deugd en waardigheid kon toonen, de eerste door billijkheid en wellevende vriendelijkheid, de tweede door bescheidenheid en trouw. Waarop deze toestand berustte werd door haar niet overdacht. Zij wist alleen dat de boeren haren vader geregeld geld brachten, en zij vermoedde natuurlijk dat haar vader ook voor hen zorgde. Zij kende zijn goedhartigheid en hoorde vaak hoe hij den armen, die niet betalen konden, pacht kwijtschold. Maar nu bemerkte zij dat haar vader veel armer was geworden, en tevens dat de eerbied der dorpelingen verminderde. Zij toonden de uitdagende lompheid van onbeschaafde lieden die begrip krijgen van het onwezen 271 lijke van stands-voorrechten. Dit was pijnlijk voor Hedwig en maakte haar zeer beklemd. Want het was haar niet eigen zich meerdere te voelen, zij vond dit niet aangenaam, en nam haar standsverschil alleen dan gereedelijk aan, als het van zelf sprak en door iedereen goed en natuurlijk werd gevonden. Maar bij 't minste teeken van misgunning werd het haar ondragelijk. Dan zou zij zich willen vernederen, om zich toch maar niets op haar stand te laten vóórstaan. Die beklemming maakte haar gelaat strak en haar manieren gedwongen, en daardoor werd haar goede bedoeling nooit recht verstaan. Dan scheen zij juist stroef en hooghartig. Hierdoor was 't prettiger bij vrouw Harmsen, waar zij ongedwongen voelde, en waar zij vereering vond die zuiver persoonlijk was en niet voortkwam uit overlevering of zede. En een grooten lust vond zij in het zich neerbuigen, het zich als gelijke gedragen bij deze gering geachte lieden. Ook was er triomf in het weten dat zij nu met gemak deed wat de meesten, en zij zelve voor kort, ondoenlijk zouden genoemd hebben. Maar het brandpunt van al haar lust en bevrediging was toch het kind. 's Avonds glimlachte zij, met oogen dicht, eer zij insliep, denkend aan de rose voetjes en het sputterende mondje dat zij den volgenden morgen weer zien zou. En toen Gerard kwam, den volgenden Zondag, sprak zij telkens over ‘haar baby’ en hield niet op het kind

272 te roemen. Ook bracht zij hem in de hoeve en toonde wat zij er deed en hoe zij er zich thuis en tevreden voelde. Gerard deelde goedmoediglijk in haar ijver en genoegen, maar het maakte hem den ganschen dag zeer stil en ingetrokken om de al te duidelijke beteekenis van haren zoo heuchelijk schijnenden ommekeer. Hedwig dacht daar zelf niet zooveel over. Maar wel over het wonderlijk verschijnsel dat zij nu in een wereld van grootste armoede juist dezelfde vrede en redding vond, die zij eenmaal had gevonden in een wereld van grootste weelde en verfijning. Dat deed haar voor 't eerst begrijpen dat vrede iets was in haarzelve dat zij zich door geheel verschillende middelen kon verschaffen, zooals men zich pijn kan doen door hevige kou en hevige hitte. De gedachte aan Johan, die haar aanvankelijk dag noch nacht verliet, trok nu te samen tot een paar gezichtsbeelden: de smaad-brieven, de krijtteekening, het grauw-wit doodengelaat, met den open mond. Dat alles doemde nog telkens op, tweedriemalen daags. Dan huiverde zij en kreunde. Maar het verminderde van lieverlede in hevigheid.

273 XVII. Zoo verbracht Hedwig den zomer in toestand van herstel, doch de wederopleving was als het bovenkomen van een verdrinkende in volle zee, zij zag niets waaraan zich vast te klemmen om niet weder te zinken. Dit wat haar tijdelijk getroost had was geen houvast en moest haar ras begeven. Met gevoellooze luchthartigheid zei haar vader dat zij alles bij 't heengaan maar goed vaarwel moest zeggen, want dat zij 't wel nooit als bewoonster terug zou zien. De boel was òp en alles moest aan de paal. Dit was voor Hedwig een ongehoord, ondenkbaar ding, en zij vond dit ruwe spreken over zulk een schrikkelijk feit schandelijk, zoodat zij toornig werd en harder woorden zei dan ooit tegen haren vader. Merwestee met zijn herinneringen en wonderbaar teere en diepe stemmings-aandoeningen was een schat haars levens, kostbaarder in haar oogen dan eten of drinken of alle geld en goed. Dit weg te werpen om geld scheen haar waanzin, dit te verliezen uit zorgeloosheid scheen haar grievend kwaad.

274 Toen de drift geweken was en zij begreep dat geen verweren zou baten, kwam de weemoed en de droevigheid van hopeloos verlies. Zij bezocht al haar geliefde plekjes en het was alles weeë, liefelijke, duldelooze pijn. Geheel anders, docht haar, dan de smart om Johan's dood. Die was geweest rauwe verschrikking en bittere wroeging. Dáárom had zij niet geweend. Maar dit was teeder en weemoedig, en bracht tranen bij elken stap langs bloem en heester, bij elk nieuw aanzien van het zoo lang beminde. Toen kreeg zij de neiging van weeke zielen om het al te pijnlijke liever te ontvluchten, zooals een vader wegvlucht van het sterfbed van zijn kind, de scheiding zelf vervroegend om de scheidingspijn te verkorten, zooals ook wel de zeer voor 't sterven bevreesden den dood zoeken om den doodsangst te doen eindigen. Zoo wilde dan Hedwig haar liefste oord verlaten en de gehate stad weer opzoeken, hoewel het nog geen winter was. Van al wat verder Merwestee betrof wilde zij niet hooren, en toen dien winter de verkoop werkelijk zou plaats grijpen zag zij de dagbladen niet in. Gerard had wel graag het landgoed zelf gekocht, maar dat vermocht hij niet, en zijnen vader, een zuinigen, voorzichtigen man van zaken, kon hij er niet toe bewegen. Maar hij kocht voor Hedwig, van zijn eigen geld, Harmsen's hoeve, omdat hij wist dat Hedwig daar

275 't gelukkigst was geweest, zooals hij blindlings elke medecijn zou gekocht hebben, hoe kostbaar ook, die haar verlichting gaf. Het gezin Marga de Fontayne verstrooide zich nu gansch. De oude man ging in stad wonen, op bovenkamers, met zijn dochter Bertha. Hanna was reeds lang zenuwlijdend en trok van 't eene gezondheidsoord naar 't andere, eindigend bij een plattelands-geneesheer aan huis, voor een weinigje kostgeld. De oudste broeder was over zee, Aernout in een andere stad. Het ergerde Hedwig dat haar vader zich zoo gemakkelijk schikte in dit alles, in dezen bouwval van zijn leven. Hij vond het nog al prettig, naar 't scheen, de bovenkamers aan een drukke straat, en zijn dagelijksch tochtje in den duw-wagen. Maar niets schoons of stichtelijks ontdekte Hedwig in deze gelatenheid en inschikkelijkheid bij zoo klagelijken toestand. Het was verstomping, hij zag niet meer 't verschil tusschen nu en vroeger, hij voelde niet het verval in zijn wezen en geneuchten. Daarom gruwde zij er van. De eerste dagen in stad vielen mee. Evenals na haar huwelijksreis deed het nette huisje haar in den aanvang behagelijk aan. Het was herfst, de stad was droomerig en stil, het herfstwaas en de geelende bladen gaven iets rijks en geheimvols aan het dorre en saaie. De eerste middagen, toen zij voor haar venster zat,

276 voelde zij geen benauwing maar rust in dat stille, eentonige en droomerige. Haar gestel had wat kracht gekregen en haar geest was opgepord door groote aandoeningen. Nu genoot zij als lust de kalmte en aandoeningloosheid voor een korte pooze. Zij dacht ‘zoo zal ik het nu wel uithouden tot den einde, nu en dan een wandeling in de bosschen, en een mooi boek heel alleen, en niemand die mij plaagt of stoort, zoo zal ik het wel uithouden tot ik verlost word.’ Ook het stadspark was vol kleurwonderen en geurenrijkdom geworden, die riepen een weelde van oude stemmingen te voor, overal spreidde de herfst zijn sluier van zachte innigheid, vol rust en stille heilbeloften. ‘Ja dit is het eenige rechte leven,’ dacht Hedwig, ‘het leven van gelaten mijmeringen en zachte overpeinzingen, tevreden met 't vooruitzicht van heel kleine pretjes, een wandeling door 't mooie park, een gesprek en een kopje thee in 't schemerlicht bij 't haardvuur, een mooi boek bij vredigen lampenschijn.’ Maar deze zielstoestand, schoon en blijvend en natuurlijk in levenszatten en bedaagden, kon bij haar niet dan voorbijgaand zijn, en ras verhief zich weer de storm van zwaarmoed, de onrust der slecht bestuurde en niet wel opgewogen levenskracht. Hooger dan ooit steeg nu de vertwijfeling en de angst en de blinde behoefte toch maar verlost te worden van de kwaal des levens. Dit

277 heette zij levensmoeheid, maar het was de uitputting van verkeerd aangewende kracht tot leven, zooals een wandelaar, die zich uitput om recht over een steilen muur te klimmen vele malen de kracht verspilt benoodigd om bezijden te gaan tot waar de doortocht is. Na twee weken reeds zag Gerard dat het spaak liep. Hedwig bewaarde een zijden dasje van Johan en als hij haar daarmede zag rondloopen, het bekijkend en om de vingers draaiend, dan wist hij wat er gaande was. Want hoe zieker zij werd, hoe meer zij juist de dingen opzocht die haar kwelling gaven. Toen besloot Gerard, door zorg en leed gedreven, zich te vermannen. Lang had hij in de eenzame zomerdagen overdacht wat het beduidde dat Hedwig zoo gelukkig was bij de arme boerenvrouw. Het duidde op hem als den schuldige. Behagen en rijkdom, huiselijke vrede en reinheid, al dat woog niet op tegen moederschap. En hij erkende nu diep de schoonheid en zuiverheid van Hedwigs gevoel, herdenkend hoe hij haar gezien had, vroolijk en bedrijvig in dien goren warboel, de blanke, fijne armen met gouden armband in de tobbe met zeepsop, het naakte, schreeuwende wichtje met blije toespraak zachtkens en zorgvol wennend aan het ongewone bad, de lauwe spons op het kale koppetje, 't water stroomde over de toegeknepen oogjes. Nu zou hij zijn schroom en weerzin overwinnen, dit

278 heilige en schoone moest worden bereikt en het groote offer gebracht. Hij begreep dit aldus, dat God ons neerbuigen wil om tot hooger te geraken. Dit eenmaal vastgesteld hebbend ging hij op zijn doel af met al zijn ernst en wils-vastheid, zelfs niet terug gaand voor het hem gansch ongewone en onnatuurlijke. Hij begon met zichzelf door boeken te onderrichten. Toen hij daaruit met pijnlijken schrik bemerkte dat hij ziek was en behoorde tot een bepaalde en welbekende orde van lijders, onderwierp hij zich zonder weifelen aan de onaangename, vernederende en meestal nuttelooze geneeswijzen die hem door artsen werden voorgeschreven. En nu ontstond het zonderling verschijnsel dat deze man, eerst zoo uiterst preutsch en kiesch in deze dingen, een zeer hinderlijke en stuitende wijze aannam om er zakelijk en platweg over te spreken. Want daar dit gansche zielsdeel in hem afgestorven was, voelde hij ook niet de wijding meer, die eerbied geeft en schroom. Hij naderde deze dingen nu van een andere zijde, niet als een heilig mysterie, maar als een praktisch geneesmiddel voor de geliefde vrouw, en het vervulde hem in alle bizonderheden van kansen en vooruitgang, zooals de bloei zijner zaak den koopman vervult, die niet laten kan er telkens over te spreken. Aanvankelijk nam Hedwig deze verandering in haars

279 mans denkwijze met wat verbazing maar gedwee en niet zonder hoopvolle verwachting aan. Toen hij de eerste maal er over durfde spreken en fluisterde van ‘het kindje’ toen lichtten Hedwigs oogen en zij greep zijn handen en kuste ze menigmaal. Maar toen de feiten kwamen, koud en wijdingloos, stuitend en jammerlijk, - en de nuchtere bespreking, alsof het een proef met een nieuwe wijze van verwarming of luchtverversching gold, toen oproerde haar gansche wezen heftig tegen deze schending van het heiligste. Een tijd lang duldde zij en bedwong zich, want waar vond zij steun voor haar rebellie? Was het niet in eigen gemoed alleen? Niemand onderwijst deze dingen, en die van gezag, de geneesheeren, zouden haar wis niet bijvallen. Zoo verbeet zij zich tot het uiterste, veinsde instemming, en droeg het ondragelijke, bitterlijk geduldig, haren Vader God afvragend waarom hij den mensch zoo bedriegt met voorvoelens en vermoedens van wondere zaligheid en diep mysterie, maar niets laat vinden dan saai gemartel en geplaag. Doch Hedwig bezat nog bij lange niet de macht over haar natuur om deze zelfverloochening vol te houden. Dreigende doemde een gevoel in haar op dat snel aanwies als een zomerwolk, en voor welks geweld ze spoedig toe moest geven. Het was angst en weerzin voor haar man, schrik als hij binnenkwam, afkeer van

280 zijn wezen, zijn stem, zijn handen, zijn lijf, zijn geur, - lijfelijke walging door zijn nabijheid. Nooit had zij gehoord of vermoed dat zoo-iets mogelijk was. Zij had hem waarlijk even lief, zij waardeerde evenzeer zijn goedigheid, zijn zachtheid, zijn trouw. Maar reeds bij de gedachte aan zijn liefkoozingen huiverde zij, als hij dichtbij haar kwam schudde zij de schouders of er een koud dier, een pad of slang op viel, zij kon dit niet verbergen, en zij zag tegen de nachten op erger nog dan des morgens tegen den valen dag. Een wanhopige worsteling bestond zij, om den goed-meenenden man niet te kwetsen, zij zocht uitvluchten, raadde hem alleen te gaan reizen voor zijn genoegen, trachtte keer op keer aan de vreeselijke innigheid van hun samenleven te ontsnappen. Maar dit was te vergeefs, want Gerard bemerkte niet en kon ook niet begrijpen wat er gebeurde. Hij was zoo hecht aan haar verknocht dat hij ook niet kortstondig van haar gescheiden kon zijn zonder onrust te voelen. En hij meende nu zoo goed zijn best te doen en met erbarmelijke zelfvoldoening was hij er zelfs een weinig trotsch op dat hij nu vrijde als andere vrijers, dat hij kusjes roofde en met den arm om haar middel zat. Dat het nu nóg weder niet goed zou zijn, dat kon hij niet raden en Hedwig vond de kracht niet het uit te spreken. Doch nu verergerde haar toestand noodwendiglijk

281 op 't snelst. De slapelooze nachten kwamen weer, kwalijk kon zij de spijzen door de keel krijgen. En daar ieder haar zeide dat zij zwak was en dus veel eten moest, werd zij te goed gedaan met lekkernijen en keurige spijzen, opdat zij toch eten zoude. Hetgeen den weerzin in eten gestadig deed toenemen. Zij werd nu zóó onrustig, dat zij niet meer tot werkzaamheid komen kon en uren lang heen en weer liep in sombere overdenkingen, haar leed trachtend te stillen door weelderige gedachtebeelden of door telkens afgebroken en opnieuw opgebouwde plannen hoe toch dit leven te ontkomen. Toen werd de huisarts er in gemoeid, een goedig, onbeduidend man, belachelijk om het regelmatig herhalen, door langjarige gewoonte, van dezelfde vertroostingsen opbeurings-termen. Deze liet haar achtereenvolgens, in zeer saamgestelde mengsels, alle stoffen innemen waaraan hij gewend was heilkracht toe te schrijven of die hem in reclame en tijdschriften als 't nieuwste werden aanbevolen. Eerst later begon hij vluchtig en kortelijk iets te vragen omtrent haar ziels-toestand en huwelijksleven. Zijn raad was: dat zij zich vooral schikken en onderwerpen moest en dat dan alles spoedig wennen zou. Weken achtereen zag men dien winter, elken anderen dag, voor Hedwigs woning het lage koetsje stilstaan, op den bok de koetsier met veel-gekraagden mantel.

282 En de buren keken hoe lang het duurde eer de deur weer open ging en de zwart gekleede man er uitkwam, schrijvend in zijn boekje, het volgend adres den koetsier toeroepend. En Hedwig wachtte en vreesde met doodelijken haat den klap van 't rijtuig-portier dat toesloeg na elk nutteloos bezoek. In 't voorjaar, na vier maanden geduld van weerszijden, met gestadige verergering der kwaal, gaf de goede docter het op, hij had gedaan wat hij kon, zijn belangstelling in 't geval was ten einde, zijn rekening was hoog genoeg en hij voelde zich niet verantwoord die nog hooger te maken. Nu werd ‘verandering van lucht’ door hem aanbevolen, zooals hij dat gewoon was te doen in zulke omstandigheden. De echtgenooten gingen daarop eerst den raad vragen van een beroemd professor. Deze had het zeer druk, onderzocht Hedwig een kwartier uurs en raadde een koud-water-behandeling. Ook schreef hij een voedingswijze vóór, met veel vet en eiwit-houdend voedsel, daarbij aan de maaltijden zwart, bitter Engelsch bier en nog tusschentijds een glas zwaren Portugeeschen wijn. Hij was een waardig, bejaard en vriendelijk man naar wiens rustige, stellige woorden Hedwig luisterde met onbegrensd vertrouwen en met uitbundige dankbaarheid. Als van een vader en een heilige nam zij afscheid van hem en begon zijn voorschriften al den eersten dag

283 met stipte toewijding te volgen, geheel overtuigd dat nu alles terecht zou komen. De koud-water-behandeling was door den professor opgedragen aan een jong geneesheer, die een inrichting daartoe bestuurde. Zoo moest Hedwig van huis en dit reeds was verademing. Gerard kwam des Zondags over en zij vreesde dit. Hedwig kreeg nu dagelijks koude stortbaden en werd ook geheel gewreven en geknepen. De jonge geneesheer baadde en wreef haar zelf, bijgestaan door een verpleegster. Het ging in alle eerbaarheid en Hedwig vond niets onzuivers hierin, voor zoover zij beseffen kon. Evenwel vond zij het aangenaam en later besefte zij wel dat deze streeling onzuiver was. Haar zwaarmoedigheid en onrust bedaarde inderdaad wonderbaarlijk en spoedig. Het was of een schimmig spinweb uit haar hoofd werd weggevaagd en een ijzeren klauw den moordgreep slaakte om haar hart. Zij sliep weer vaster en vond het eten lekker, ook het zwarte bier, waarvoor zij eerst kokhalsde. Het maakte haar warm en behagelijk, met weelderig bed-gevoel in de zachte kussens, als zij rusten ging na 't bad. Toen kwamen voor het eerst sinds haar verloving de oude spooksels harer bezoekingen terug. Maar nu met dit verschil, waarover zij zich diep verwonderde, dat al het aantrekkelijke en bekoorlijke waarover zij

284 denken moest, onmiddelijk aantrekking en bekoring verloor, als het behoorde bij Gerard, haren man. Als zij aan hem dacht, temidden van haar fantasie-gespeel, griezelde zij en schudde het hoofd als proefde zij iets bitters. Ditzelfde had zij vroeger ondervonden omtrent haar verwanten, vaders en broers. En deze nieuwe ondervinding sterkte haar overtuiging hoe zondig zulke gedachten waren, en niet behoorend bij een kuisch huwelijk. Maar het baatte haar niet, de zoete doezeling van wijn en bier verweekte de strenge bevindingen, en zij lag met kleurige wangen en half gesloten oogen in haar kussens, niet voelend de pijn des levens, en denkend over haar jongen geneesheer, waarom hij haar baden en wrijven mocht en zij hem niet. Ook vielen haar in dien weeken, wulpschen toestand allerlei woorden en voorstellingen in, die vroeger ongemerkt aan haar voorbij waren gegaan, betreffende andere mannen in de inrichting of wel gasten en vrienden die zij gesproken had na haar huwelijk. Huwelijks-ontrouw was een denkbeeld geheel vreemd en onbekend in Hedwigs gedachte-leven, iets even vaag, afwezig en voor haar onbelangrijk als menscheneten. Zij kende het woord, maar hield de zaak, even als ongedierte, voor uitsluitend eigen aan slechte, geringe lieden. Of zij zou er een woord voor gebruiken dat in haar kring nog grooter minachting uitdrukte,

285 het woord: burgerlijk. Zulke dingen waren burgerlijk, niet gedistingueerd, kwamen dus niet in aanmerking. Maar nu werd zij wel gedwongen, in zich en anderen iets waar te nemen wat naar deze geloochende zaak zweemde. En zij bemerkte met ontzetting dat dit reeds lang rondom haar aanwezig moest zijn geweest. Wat beteekende anders dit gezegde en dat gebaar, 't welk zij zich nu zoo klaar herinnerde? Haar geneesheer hield zich zeer streng en koel bij de behandeling, zij was voor hem geen vrouw, maar een zieke, en een wetenschappelijk geval. Hedwig vond dit mooi en hoog in hem, en zij vertrouwde hem. Maar toen zij nagenoeg hersteld was en ontslagen zou worden praatte hij wel eens wat vrijer met haar, ééns liet hij zich een woord ontglippen over de zeldzame blankheid van haar huid, en eens nam hij haar hand wat langer en speelde eenige oogenblikken met haar tengere vingers en met haar armband. Deze kleinigheden haakten vast in Hedwigs ziel, als klitten doen in 't haar, zij nam ze mee naar huis en kon ze niet verwijderen. Dan moest zij ook denken of zij zelf niet wat aanmoediging had kunnen geven en of hij dan meer zou gezegd en gedaan hebben. Tot de persoon zelve voelde zij geen bizondere aantrekking. In den herfst vertrok zij als herstelde, en nam de verzekering mede dat moederschap haar voor goed ge 286 nezen zou. Doch zij zag zeer op tegen haar te-huiskomst, hoewel moedig en bereid. Na een half jaar was dezelfde jammerlijke toestand weer terug, maar nu verergerd, want gelijk op met den onverwinlijken afkeer van haar man ging een steeds moeielijker te overwinnen neiging tot zondige gedachten, die weelderig groeide in haar nog aldoor met rijke spijzen en wijngeest gevoedde lijf. Van dit laatste verband had zij geen vermoeden, maar dat zij het samenleven met haar man niet langer harden kon, dit stond vast bij haar. Zij moest dood, of, al was 't voor een pooze van zijn lichaams-nabijheid bevrijd. En nochtans sprak zij altijd graag met hem, nooit verveelde hij haar, zij schertsten en koutten nog veel samen, en zij bedachten beiden al wat zij konden om elkaar het leven te veraangenamen. Als zij maar broer en zuster waren, dacht Hedwig vaak. Nu werd, na deze groote teleurstelling, de vorige raadgever verwenscht en naar anderer raad geluisterd. Door een dankbaar, volkomen hersteld patient werd haar weer een ander geneesheer aanbevolen. Die zou Hedwig met electriciteit genezen. Ditmaal verging het haar nog slechter. De nieuwe doctor was gehuwd, omstreeks veertig jaar, zwaar gesnorbaard, zwierig gekleed, geurig van reukwerk en een rechte vrouwengek. Reeds bij 't eerste onderzoek, toen hij had weten uit te vragen hoe 't met haar leven stond

287 en begreep wat er haperde, hoorde Hedwig hem prevelen: ‘wat 'n zonde!’ Zij moest erkennen dat dit grof was, maar toch stuitte het haar niet zooals 't had behooren te doen. Zij nam het den man niet kwalijk, en hoewel ze hem volstrekt niet innemend maar zelfs bespottelijk vond, liet ze hem begaan, met die eigenaardige onverschilligheid van zinnelijk gevoelige vrouwen, die den liederlijksten verleider alleen om die eigenschap niet kunnen haten en hem veelal te laat ontwijken. Wederom beurde de behandeling haar aanvankelijk op. Zij had een prettig helder vertrekje, waar zij veel rusten moest. Zij zag de groene kastanjeboomen in de felle Juni-zon en lag uren rustig in 't heldere linnen met vernoegen wachtend de muziek die elken middag spelen kwam, soldatenmuziek als vroeger in 't stadspark. De duiven fladderden om haar venstertje en ééns kwamen er twee binnen en trippelden over haar deken, zich in de veeren pluizend. Doodstil lag Hedwig te kijken, het leven weer goedvindend. De witte veertjes bleven den ganschen dag op haar voeteneind liggen. Toen kwam de docter in, die haar dagelijks behandelde, nu reeds drie weken. En toen hij haar zoo week en vriendelijk vond, dacht hij zijn weg genoegzaam gebaand en midden in de behandeling lei hij de instrumenten neer en kuste haar plotseling op blooten hals en borst. Toen ging hij haastig weg, met een tooneel 288 matig gebaar van vertwijfeling, lichtelijk, hoewel niet gansch bewust, vertooning makend die hij vermoedde dat Hedwig roeren en zacht voor hem stemmen zou. Hedwigs was niet zeer verschrikt of verontwaardigd, maar wel ontroerd. Vooral door 't weten dat hij gehuwd was, - nu zag ze dan het ongehoorde en ongeloofelijke voor oogen. Doch schrikwekkend en leelijk kon zij het niet vinden, eer vleiend en streelend, hoewel zeer droevig. Want zij vatte het op als diepen ernst van den man en hield hem nu voor levenslang rampzalig. Doch zij weifelde geen oogwenk in hetgeen haar te doen stond. Zij had een zeer stellig begrip van wat in den dramatischen toestand behoorde. Zij moest onmiddelijk vertrekken, wreed maar liefderijk, den armen man in wanhoop achterlatend, om hem nimmer weer te zien. En zoo deed zij inderdaad, vlug en doortastend, met goede zorg om geen opzien te verwekken, den armen minnaar sparend. Dat viel dezen deerlijk tegen die niet verwachtte zijn geveinsden ernst zoo naief ernstig beantwoord te vinden. Nooit heeft hij geloofd dat deze strengheid oprecht was, in een zoo ontwijfelbaar behaagzuchtige en zinnelijke vrouw. Maar wederom nam Hedwig herinneringen mede die vast bleven kleven aan haar ziel en haar schaadden en

289 verzwakten als langzaam invretend gif. Want dingen die te voren voor haar geen aanzijn en dus geen macht hadden, had zij nu leeren kennen als feit of als mogelijkheid. Nu kon zij ze niet meer loochenen of van zich zetten en moest ze overwinnen of er door overwonnen worden.

290 XVIII. Niet ten onrechte bevreesd geworden voor nieuwe doctoren, hoezeer beroemd of aanbevolen, en niet wetend tot wien zich te wenden om raad, viel het haar plotseling in naar haar vriendin Leo te gaan. Die was immers ook doctors-vrouw, en dáár was 't veilig, indien ergens op de wereld. Reeds verdeemoedigd door haar lijden besloot Hedwig nu recht openhartig te zijn. Hoe dankbaar werd zij voor dezen inval. Zij schreef dien later rondweg toe aan Goddelijke tusschenkomst. Leonora woonde op een bovenhuis, veertig traptreden hoog, in een nieuw-gebouwd gedeelte der hoofdstad. Het eerste wat Hedwig zag was een kinderwagen, om de enge ruimte met touw en katrol opgeheschen in 't smalle trap-portaal. De eersteling was er nog niet, maar zou binnen kort geboren worden. De woning was saaier, somberder en veel kariger gestoffeerd dan die van Hedwig. Hedwig kreeg een benauwenden indruk, alsof hier op elke uitgave werd afgedongen, alsof er veel met centen werd gerekend

291 en slechte boter werd gebruikt, alsof er veel gesloofd werd door het ééne, kleine, gewillige, domme dienstmeisje. En zij vond het roerend te zien hoe Leo, haar ideaal der vrouw, zich hier tevreden tot deze burgerlijkheid vernederde, en het armoedige meisje bedilde alsof zij een goede taak verrichtte. Had zij haar gevonden lakeien met een wenk gebiedend, of wel zelf een voetveeg van geringen, een en ander hadde haar waardiger geleken. Maar Leo was vroolijk en hartelijk, in 't geheel niet beschaamd of beklemd, en luisterde ernstig naar het verhaal van Hedwigs zorgen. Heimelijk hoopte deze dat ook Leo iets van ontgoocheling of verdriet zou te vertellen hebben. Maar daarvan was niets, en dus hard te dragen het vriendelijk mededoogen van de gelukkige. Hedwig begon met vragen, willende uitvorschen Leo's bevindingen in 't huwelijk. Maar Leo, hoewel niet stug, sprak daar liever in 't geheel niet over. Dat waren dingen, zeide zij, te heilig om te bespreken, en die haar ook nooit een oogenblik van zorg of mijmering gegeven hadden. Bijna met ergenis vorschte Hedwig dóór, of er dan nooit moeilijkheden waren geweest, of zij dan nooit hinderlijke gedachten of eenigerlei teleurstelling had gekend. Maar neen, Leo wist niet van moeielijkheden, noch van hinderlijke gedachten, noch had zij eenigerlei teleurstelling gekend.

292 Haar huwelijk, lijfelijk en geestelijk, was één schoon geheel, nog veel schooner dan zij zich had durven of kunnen voorstellen. Dit te hooren, was wreeder dan Hedwig had gevreesd. Het scheen wel of zij afgunstig was, leelijk nijdig, want haar hart kromp van 't hooren. Maar zoo was zij toch niet. Zij was in oprechtheid blij om haar goede vriendin en gunde haar al dat zalige zoo zeer, en het kindje dat komen zou. Maar waarom, waarom was het bij de eene zoo anders dan bij de andere? Was dit dan rechtvaardig en redelijk? Zij legde haar hoofd in bitterheid, tegen den tafel-kant, prevelend: ‘God! - God! - maar is dát nu eerlijk?’ Toen stond Leo op en zei: ‘nu wou ik heus liever dat Herman er ook bij kwam. Hij weet van alles meer dan ik en kan je beter helpen. En of je 't mij alleen zegt of ons allebei dat is toch hetzelfde.’ Herman kwam. Hij had een mager gezicht, een onvolkomen uitspraak, stijve bedaarde manieren, en een linksche houding. Hedwig keek hem lang aan en dacht hoe 't mogelijk was door dien man iets verhevens te ondervinden. En zij verdiepte zich in gedachten, waardoor zij zeer ongelukkig voelde, vooral nu zij wist dat zij bij menschen was die er nooit mee worstelden. Heldere tranen glinsterden in haar oogen en zij zat

293 lang stom, hoofdschuddend nu en dan, de handen gevouwen. Toen sprak zij uit, kortelijk, met berusting. En zij kreeg, even kort en zakelijk, eenige inlichting terug, over wat ziekelijk moest heeten en wat niet, hetgeen haar rust gaf. En toen een raad dien zij onmiddelijk met eigen inzicht als wijs erkende, namelijk deze: een langen tijd ver van haar huis en van haar man te leven, tot het gevoel van weerzin was geweken en zij weer naar beiden zou verlangen. Want men kan deze ziekelijke opbruischingen wel omzichtelijk en met geduld temmen, maar niet met geweld verkrachten. Ook moest zij alleen zijn, geen geneesheeren meer raadplegen, maar eenvoudig sober leven, in een oord waar zij gaarne was en waar haar geest tot hooge en kalme denkingen zou worden overgevoerd Nu wist Hedwig wel zulk een oord, en het eerste waaraan zij dacht was het Hollandsch Noordzee-strand. Dit docht Herman goed, en toen ging zij heen, dankbare tranen niet bedwingend en beide goede menschen kussend. Dit deed zij volgens de haar eigene uitbundigheid en natuurlijk weg, maar zij wist toch dat het kussen van Herman iets was als een proefneming. Zij dacht er ten eerste bij dat zij het veilig doen kon, omdat dit huwelijk zoo onaantastbaar was, ten tweede dacht zij: waarom zulk een kus voor Leo een zaligheid was

294 en voor haar iets wat eenige zelf-beheersching kostte. En het was toch dezelfde zaak. Nu wederom hoopvol en stellig vertrouwend de nieuw opgedane wijsheid, legde zij zich zorgvuldig toe op haar genezing. Zij koos het zee-dorp waaraan zij de liefste herinnering had, nam daar een klein hoog vertrekje met uitzicht naar zee, en bracht geen andere boeken mee als die van een paar dichters, wier werken zij meende dat haar geest het best tot hooge en kalme denkingen zouden leiden, in samenstemming met de indrukken van zee en lucht. Zij overlegde lang met haren man over de keuze dezer boeken. Over Tennyson, die toen in vollen roem stond, waren zij het terstond eens, over den tweeden weifelden zij. Hedwig had neiging tot Longfellow, Heine of de Musset, Gerard raadde Hölderlin, of den door hen nog als echt beschouwden en veelgelezen Ossian. Op 't eind nam zij Schiller mede. Hij beloofde, Hermans raad vernemend, haar zelden en niet anders dan op éénen dag te bezoeken. Dwepend liefde Hedwig de zee, en niets kon haar zoo rust geven als het zien van de groote vlakte water met het statig en onmetelijk voorbij of aanstroomend beweeg der golven. Zij had dit reeds meermalen ondervonden en al wat bij deze groote en kalme ge 295 waarwording behoorde was haar dierbaar geworden. Het armelijke, stinkende dorp met de schaduwlooze zandwegen, de hoofdstraat met schrale huiver-bladige popelboompjes, het kale hotelgebouw waarin altijd alles klapperde en sloeg van wind, het overal stuivende zand, al dit, wat midden in land en in wintertij gezien zeker naargeestig zou schijnen, was nu mooi en bekorend in herinnering, en werd door haar weergezien met groot geluks-gevoel. Zij miste niet de luwte, het weelderig groen en de bloemen der meer beschutte landen, want de klare zon, de zilte zeelucht, de frissche steeds levende wind, hier dragelijker dan in 't land, maakte goed wat er schortte aan schaduw en looverweelde en bloemenkleur. Maar nog was er dan iets onuitsprekelijks in al wat de zee aanging, een onuitsprekelijk wijde, groote en zalige gewaarwording. Die kleefde aan al wat tot de zee behoorde, aan de schelpen en dieren en uitgevretene voorwerpen op het strand, aan den brakken geur daarvan, ook aan den teergeur der visschersschepen. Het was of zij de barre plantenwereld der duinen edeler en dierbaarder vond naarmate zij nabijheid der zee verraadde. En de harde, blauwgroene gewassen, bizonder kenmerkend de buurschap van den oceaan, vond zij de edelsten en hoogsten. De uiterlijke eigenheden der zee, de kleuren en de verschillende golfvormen en de wijze waarop de groote

296 baren omslaan, kokend aanbruischen, schuim-betijgerd uitzwalpen en zich terugsleepen van 't vlakke zand - die herdacht zij en minde zij zooals een minnaar de trekken en gebaren van zijn geliefde herdenkt. Reeds vroeger had zij ontdekt dat het mogelijk is deze grootsche aandoening door de zee gewekt, te versterken en te bevestigen door het lezen van gedichten. Die behoefden niet over de zee te handelen, maar het was genoeg indien zij waren van hoogen en statigen aard en dan gelezen werden in de nabijheid der zee. Door dat verband werd zoowel het gedicht als het ter lezing besteedde uur voor altijd gewijd in de herinnering, zelfs dan wanneer het hooge gehalte der verzen, door Hedwigs ongeoefend oordeel, slechts schijnbaar was. En zij begreep nu, dat het er op aankwam deze verheffing met alle macht te zoeken, zijnde hierin het blijvende waarachtige herstel, waarvan doctoren haar slechts een kortstondigen schijn hadden gegeven. Doch Hedwigs veelvoudig wezen onderscheidde twee soorten van gewaarwording bij het zee-verblijf. Namelijk de eenzame en de wereldsche. Voor de eenzame gewaarwording, die zij maar somwijlen recht verlangde, moest zij zich afwenden van het bevolkte strand met de kleurige menigte, dan moest zij niets zien behalve golven en golven, de lange kustlijn van bleekblonde en flauwgroene duinen, de wolkenlucht met de meeuwen.

297 Elk mensch stoorde dan, en de avond met schemer en glorie van zonnescheiding verheerlijkte. Het oog zag zich dan gelijk met het zeevlak, met de eindelooze, rul-woelige, schuimdansende liniën, aldoor aanstormend, nooit bereikend, als leeuwen getemd voor den blik, en zij voelde zich rustig in het Groote, heerschend vertrouwd in het Ontzachlijke. Maar zij kon ook aangenaam vinden zich tusschen de menschen te bewegen, koel en keurig gekleed. Zij vond ook genot in de verbinding van het weelderig menschenleven met de groote zee-aandoening. Zij woonde liefst in het grootste hotel, waar elken dag kostbare bloemen en vruchten van uit 't land de eettafel sierden, zij hield van de avonden op 't terras, met verlichting, muziek en vuurwerk, als machtig en vaderlijk omvat en overwelfd door het groote zee-gebruisch en den rood-bewolkten avond-hemel. Zij hield er van zich dan prettig luchtig en sierlijk te kleeden, in 't wit, met een enkele bloem. Maar zij wist dat dit waren genietingen van een lager orde, en dat het grooter en mooier zou zijn als zij altijd de eenzaamheid verlangde, den grootschen nachthemel en het leege strand zonder de alledaagsche menschen. Maar daarvoor voelde zij zich niet groot en krachtig genoeg. Zij was al een week aan zee zonder veel verbetering te bemerken. Zij kon in de nachten niet tot rust komen

298 en 't was of de zee haar wakker hield met zijn gerucht. Pijnlijk waren rug en leden en zij kon nooit behagelijk liggen. Van lezen kwam niet, haar hoofd kon geen regel vasthouden, zij las en begreep niet. Toen hoorde zij op eenen morgen, om elf uur, terwijl zij voor open raam met droef-verlangende oogen zat uit te staren over zee, klavier-spel zacht aanklinken door 't huis, onmiddelijk in lieflijken samenval met windgerucht en branding. Zoo snel, zoo lenig, zoo wonderbaar vaardig en welbestuurd, zoo zeker en welgeordend, als een heirleger heerlijke wezens, die met tijdingen van vrede en liefde op haar afkwamen. Hedwig voelde zich overrompeld en verrast, onmiddelijk gansch in de macht van dit hooge, teedere, zeer dierbare en over-sterke. Het duurde niet lang of zij voelde iets hards versmelten in zichzelve, iets geslotens langzaam opengaan. Ze moest wéér de handen vouwen en strekte die hartstochtelijk uit naar het open venster en de zee, haar oogen staarden strak, wijdgeopend, haar mond sloot vast en diepe smartlijnen plooiden haar gelaat. Het leed brak zich los uit lange hechtenis. Zij wilde zich, hoewel gansch alleen, vermannen en prevelde, gemaakt kalm: ‘Beethoven, geloof ik.’ Maar toen verhieven zich de melodiën weer als een stroom die 't samenklotst, opstuwt en zich overal verdeelend in fijn gekrinkel uitspreidt, en daarmee ver 299 loor Hedwig alle zelfbedwang en zij brak uit in een lang weldadig snikken tot zij geen muziek meer hooren kon. Toen voelde zij weer het hooge harts-gevoelen, uit ouden tijd, zeldzaam sterk. Ja, zij zag vóór zich, in haar donkere handen, het groote witte hart van marmorsteen. Toen zij opkeek scheen alles veranderd, alsof bewasemd glas was gereinigd. De muziek hield nog aan, en wel een uur genoot zij die, hoorend werken van Chopin, Liszt en Wagner. Verheugd ging zij naar beneden en vroeg wie gespeeld had. Men noemde haar een beroemden uitheemschen naam. Dezen virtuoos meende zij nooit gezien, noch ooit zijn spel gehoord te hebben. Dien middag op 't strand zag zij een langen man op een vouwstoeltje zitten, in wit flanel gekleed, met een stroohoed op. Hij had een donker uiterlijk, zwart haar en knevel. In een plotselinge opwelling, met een geheel onverklaarbaar gevoel van zekerheid, terwijl zij toch geen enkel teeken wist waaraan zij den man zou herkennen, ging zij naar hem toe en vroeg: ‘Heeft u van morge gespeeld?’ Hij rees onmiddelijk op en antwoorde met een hoffelijken Franschen groet, als iemand die niet gesteld is op 't verwaarloozen van gepaste terughouding, vooral niet in overgevoelige of geestdriftige jonge vrouwen.

300 Hedwig voelde diep ongelukkig, en stond als een verlegen kind op schreien. Hoe had zij de dwaasheid durven doen! maar zij zag hem een wijle aan, in haar verslagenheid, en zei: ‘Ik ken u toch, - spreekt u geen Hollandsch?’ Toen werden zijn oogen zacht en vertrouwelijk, zijn gansche gezicht scheen veranderd. Hij zag haar lang aan en zeide langzaam: ‘O!.... Schumann! - niewaar, Hettie?’ Hij herinnerde zich wat hem gestreeld had, de simpele vereering van het jonge meisje. Toen wist ook Hedwig dat hij 't was die haar 't eerst muziek had doen verstaan, en zijn vertrouwelijke herkenning ging als een warme genieting door gansch haar lijf en leden. Zij kende hem als Ritsaart, maar hij was onder aangenomen naam beroemd geworden. Hedwig vond dit spijtig. Waarom behoefde hij zijnen naam te veranderen? en het was ook niet gedistingueerd. Het deed aan een reizend tooneelspeler of kermisgast denken. Hij sprak nu op den toon dien hij vroeger tot haar gebezigd had, toen zij jong meisje was met loshangend haar, hij haars oudsten broeders makker, en vroeg: ‘Je bent immers getrouwd?’ Hedwig wou dat hij dat niet gevraagd had. Maar zij kwam niet op de gedachte dat zij zonder onoprechtheid zou mogen toestemmen. Zij was dag en nacht

301 vervuld van deze groote en troostrijke ontdekking dat het huwelijk toch wèl iets verhevens en heilvols is, maar dat zij het niet kende. Daarom antwoordde zij weifelend het volgende: ‘Nee, - ik dacht het wel - maar 't is gelukkig niet zoo, - ik heb dat pas gehoord.’ Ritsaart begon met een glimlach, gereed een scherts te hooren, want hij wist het zeker, en kende ook haren man. Maar haar uitdrukking en toon was zoo ernstig en droevig eenvoudig, dat hij haar een oogenblik met saamgetrokken brauwen aanzag, of zij soms niet recht bij verstand ware. Toen, een of andere pijnlijke familieverwikkeling vermoedend, liet hij 't gezegde voorbijgaan en begon over muziek.

Door het zoo gespannen begeeren naar herstel, door het altoos denken om den eigen toestand, zooals zwaarmoedigen doen, scheen deze ontmoeting voor Hedwig een zegenrijk bestier, tot haar voordeel. Hier was een die de macht had haar geest op te heffen uit het drijfzand van zwaarmoed en zondige gedachten.

Als hij maar voor haar spelen wou.

Daarom vroeg zij hem of hij toch lang bleef, en vertelde hoe dankbaar zij was voor zijn muziek.

Ritsaart was niet voornemens te blijven, maar hij overlegde terstond hoe hij op 't spoedigst zou kunnen terug komen. Want Hedwig en haar streelend oordeel

302 roerde hem zeer en hij wilde graag iets goeds doen. Toen praatten zij den ganschen middag samen, gezeten op den duinrand tusschen 't helm, of wel langzaam wandelend op 't vlakke zand langs den bruischenden schuimdans der branding. Zij vertelde van haar naargeestigheid, hoe 't doodsche leven haar neerboog en benauwde, hoe zij tot herstel hier was gekomen, maar dat noch de dierbare zee noch de dichters hadden vermocht wat hij deed met zijn spel. Ritsaart luisterde vergenoegd en zeer opmerkzaam, gansch geboeid door haar bekoring en met levendige aandrift het voornemen vattend deze lieve en ongelukkige vrouw op zulk een schoone wijze bij te staan. Ritsaart was een man met groot kunstvermogen, niet enkel in muziek, maar ook in woord- vorm- en kleurbeelding. Hij was zeer hoog-willend en streng, maar vooral in kunst, die hij boven alles stelde. Hij had een gevoelig gemoed en sterke driften die hij niet zocht te beteugelen, in hooghartige onverschilligheid voor het oordeel der menschen. Velen vonden hem stug en onaangenaam, daar hij weinig sprak en altijd het bizondere zocht, zonder meedoogen voor het gewone. Hij was gewend te doen waarin hij lust had en zwierf de landen rond, overal in gunst om zijn klavierspel, waarvan hij zelf gering dacht, zijnde niet oorspronkelijk

303 maar vertolking van anderer werk. In vertrouwelijke aanraking kwam hij alleen met enkele uitzonderingsnaturen. De menigte vond hij goed om ontgonnen en bedrogen te worden. Hij hield van den trant der Parijsche kunstenaars die zich Bohemers noemen, en was er zelf zulk een, maar zwieriger en voornamer omdat hij in weelde was opgevoed en stamde van aanzienlijk geslacht. 't Meest haatte hij de gewone, deftige, fatsoenlijke menschen, vooral de vrouwen, die hij in dit soort het ergerlijkst vond. Zacht oordeelde hij over de losbandigen, mannen of vrouwen, en over de armen, de boeren en arbeiders. De kunstenaar was voor hem de eenige eigenlijke mensch. Zijn gestalte was groot en lenig, zijn gelaat werd door alle vrouwen mooi gevonden. Zijn oogen hadden den ietwat schuinen, wijd-open snit, die, in sterker mate, de wreedheid en zinnelijkheid der oude Assyriers te kennen geeft. Maar zij konden vleiend en verleidend zacht staan als hij ze in glimlachend vriendelijk zien wat toedrukte. Hij kleedde zich wèl, zonder toeleg, alsof hij er nooit om dacht, maar altijd kocht wat hem eenen oogenblik 't fraaist en makkelijkst toescheen, zonder zorg om prijs of mode.

304 XIX. Ritsaart vertrok denzelfden avond en beloofde over een week terug te komen. Twee dagen lang mijmerde Hedwig bijna onafgebroken over de heuchelijke ontmoeting. En toen Gerard kwam ontving zij hem met een vroolijk gelaat en glanzige oogen, ongeduldig te vertellen wat er gebeurd was en hoe zij nu iemand ontmoet had die haar onfeilbaar genezen zou. Zij had al wat haar met de geneesheeren overkomen was steeds onmiddelijk verteld, en Gerard was meer dan ooit voor haar bezorgd geworden. Niet omdat ook maar één oogenblik de gedachte in hem opkwam dat zij zelve in gevaar zou verkeeren, maar omdat deze steeds voortgaande bekoringsmacht hem verontrustte. Hij wilde niet dat zij meer onheil zou stichten, en ook wilde hij haar niet zelfs tot verwijderd voorwerp van anderer begeerte weten. Nu was hij zoo verheugd dat zij geen geneesheer hebben zou, en zie! daar kwam toch weer een ander man in 't spel.

305 Maar zichzelf wijzer achten dan haar deed Gerard slechs noode. Hij wilde zoo graag niet enkel haar gemoed maar ook haar verstand onbeperkt vertrouwen en eerbiedigen. Hij was begonnen haar als Godheid te vereeren, toen had hij, vooral in wat er met Johan gebeurd was, haar kinderlijk en gevaarlijk onverstand bespeurd, en nu moest hij de zoo hoog vereerde tevens leiden als kind. Dat ging hem slecht en moeielijk af, en het werd door Hedwig ook niet geduld, want hoe kan men van denzelfden mensch tegelijk vereeren en bedillen dragen? En toch was zij eene, geneigd zich aan een machtiger natuur te onderwerpen. Maar Gerard had haar eerst te hoog gesteld en daardoor bedorven, zelf met onderworpenheid aanvangend, in plaats van, zelfstandig blijvend, haar eigen zelfstandigheid tot deugdelijk evenwicht te stijven. Aldus gebeurde het dat hij nu trachtte in haar opgetogenheid te deelen, en niet er toe kon komen haar te waarschuwen. Maar dat het niet van ganscher harte ging bemerkte Hedwig wel. Zoo goed zelfs, dat het haar ter neersloeg, en zij moeite had haar tranen te bedwingen. Zij had dan de onweerstaanbare bekoorlijkheid van een lief, pruilend kind dat zich inspant om goed te zijn, maar 't niet kan. Al wat Gerard van Ritsaart wist, was hem tegen, en leek ongunstig. Voor zijn uiterlijk had hij den tegen 306 zin, die een stemmig Hollander heeft voor mannen die hij door vrouwen mooi hoort noemen. Evenals in Johan haatte hij in hem, zonder het zoo recht te beseffen, den persoon die zich als kunstenaar buiten en boven de menigte plaatst. Terwijl het juist die persoon was die Hedwig aantrok, als redding belovend uit haar saaie leven. Gerard hield vast aan sommige Hollandsche begrippen van rechtzinnigheid en gepastheid, die Ritsaart, gewend aan 't leven in vreemde landen, bekrompen en zot zou achten. Gerard kon geen mannen velen die reukwerk gebruikten of zich met reukzeep wieschen, die gekleurde dassen droegen in plaats van zwarte, die zich 't knoopsgat met bloemen sierden. In Ritsaart, die zulke dingen deed, zag hij den wuften, verwijfden man, en al wat hij van zijn doen en laten wist kwam hiermede overeen. Zoo wist hij zeker dat Ritsaart omging met zeer geringe en losbandige lieden, en zelfs dat hij een tijd lang voor den minnaar van een bekend tooneelspeelster had gegolden. Met een zwaar hart vertrok Gerard, en bij 't weggaan deed hij iets wat hij nog nimmer had gedaan, en waarvan hij terstond berouw had. Hij herinnerde Hedwig aan Johan. Dit nu was de allerteerste en gevoeligste plek van Hedwigs ziel. Voor 't eerst sints Johans dood had zij een paar dagen geleefd zonder dat afschuwelijke gevoel van wroeging, van machtelooze

307 zelfkwelling om wat nimmer te herstellen of goed te maken is. En nu raakte Gerard juist deze allerpijnlijkste stee weer ruw en naar zij meende zonder noodzaak aan. Het was zijn eenige poging om haar terecht te wijzen en het was een onhandige, zonder baat. Want zij verstroefde en kromp samen van pijn, en was koud en hard tegen hem, voor 't eerst. En toen hij weg was had zij tot tegenstelling Ritsaart die haar had opgeheven en getroost, en Gerard die haar had neergeslagen en gekwetst. Toen Ritsaart na een week terug kwam, had hij zich in dien tijd voorgenomen, wederom niet langer dan één dag te blijven en het mooie plan, om Hedwig door zijn muziek te stichten, maar op te geven. Zoodra de bekoring van haar bijzijn geweken was, bedacht hij dat hij zich wat te zeer had laten meeslepen, dat het gevaarlijk spel kon worden, dat zij heel wonderlijke dingen had gezegd, die alleen een schaamteloos behaagzuchtige, of een ongeloofelijk onnoozele, of een van geest gekrenkte zegt, dat verder haar man een fatsoenlijke Hollander was, van de voor hem hatelijkste soort. Maar toen hij haar vond, zittend in 't zonnig zand, neuriënd een liedje als een droomerig wachtend kind, het zand latend glijden over den rug van haar aangesloten vingers, zoodat de kleurschiftende flonkersteen van

308 een ring telkens opdook, uit 't doffe blond, - en toen zij opkeek, met de wonderbaar helle, felle blink-oogen, wetend dat hij 't was en hem als tot zich halend met haar vreugdevollen blik, - toen was hij al die gedachten eener week vergeten. Zij was in 't zwart gekleed, en hij was verbaasd over deze vinding - wat van haar toch geen overleg was. Maar hij voelde het als een hem overtreffen in meesterlijke keuze van hier gepaste kleur. Nu volgde een dag met hevig en lijnrecht verlieven van weerszijen. Volstrekt niet als zoodanig beseft, eerst later begrepen toen het te laat was. Beiden ondervonden wat hen geheel nieuw was. Ritsaart was wel tien jaren ouder dan Hedwig en had inderdaad liefdes-bindingen gehad, die hij niet verheelde. Maar nooit was hem iets overkomen wat zweemde naar deze gewaarwording. Hij had tot nog toe weinig vertrouwen gehad in de vrouwen die dames heeten. Het woord ‘dame’ was hem al gehaat. Als geestelijke wezens waren ze toch nooit de gelijke van mannen, en als minnaressen en moeders waren de armen en geringen immers beter? Nu voelde hij zich gansch bekoord en als door overmacht bedwongen, en toch was Hedwig niets anders dan een dame, overtuigd dat men een dame behoorde te zijn. Voor Hedwig was de bekoring nog veel werkzamer. Hier was een man die het leven kende in al zijn volheid en schittering, kunstenaar zoo goed als Johan,

309 heerscher over haar schoonste zielsaandoeningen door zijn muziekaal vermogen, tegelijk voornaam en onderscheiden, en lichamelijk aantrekkelijk zooals zij er nog geenen ontmoet had. En dat terwijl zijzelve meer dan ooit ontvankelijk voor bekoring was, door den honger van haar leege leven en de geprikkelde en gansch onvoldane lijfsbegeerten. Alles aan hem boeide en trok haar, zelfs dat hij zijn onzedelijke levenswijze niet verheelde. Want evenals hij de dame, had zij geleerd den losbol te verachten, en zie! beiden ontdekten dat de zoo verachte eigenschap niets afdeed aan het lieve en aantrekkelijke van den mensch. Dit beteekent niet dat zich zijn overtuiging wijzigde, of dat haar afkeuring van losbandigheid verzwakte. Maar ze konden niet helpen den mensch even lievenswaard te vinden, en de uitkomst was een zekere zoete scherpe droefheid, een teeder meelij, een behoefte tot helpen en redden. Deze dag had voor beiden de volheid en rijkdom van een geheel jaar. De morgen, de middag, de avond waren als groote en gewichtige tijdperken van hun geheele leven. Maar dit beseften ze eerst den volgenden dag, de doorleefde seconden waren te spannend, te aangrijpend om gevoeld te worden in al de diepte van hun beteekenis, evenals die van een veldslag, waarin men ook de pijn

310 der wonden niet voelt en hun beteekenis niet acht. Ritsaart bedroog zichzelf met den erbarmelijken schijn, als bleef hij geheel meester van zijn gemoed, als boog hij zich neder uit zijn ongenaakbare hoogte, vriendelijk en welwillend, tot een merkwaardige, zoekende menschenziel. Wie hem als derde had waargenomen had onmiddelijk bemerkt dat zijn gansche hart en ziel reeds vlot was en van de been, reddeloos meegesleept als een zwemmer in zee door de trekking van 't afgaand tij. Hedwig onderging het wonder met helderder zelfbesef, daar zij minder verblind was door hooghartigheid. Zij voelde wat zij nimmer had gekend: verrukking die zich liet beschouwen en waarnemen zonder te vergaan. En zij wist dat zij dit voelde, in onderscheid met al wat zij in haar leven gevoeld had. Zij staarde er op, zooals een die uit bedwelming ontwaakt, op zijn handen staart, poogend tot vol besef te komen. Zij sprak levendig en gemakkelijk, zooals zij nimmer sprak, zij liet haar lippen los en de woorden zeiden zichzelve, gevend haar innigste binnen, zacht en geleidelijk, of 't nooit anders was. Zij lette op alles, op zee en duinen, op zijn handen, oogen, voeten en tanden, op zijn gebaren en stem, op de schoone en nieuwe dingen die hij zeide. En onderwijl herdacht zij al de schoonste gevoelens van haar leven, met een onvergelijkelijk scherp herinneren, en dacht tevens: ‘dit is

311 méér!’Al de harts-gevoelens, en tijden van inkeer, de velerlei gewaarwordingen en stemmingen, die zij nog nooit in éénen had overzien, die overzag zij nu, alsof zij op een nog hooger top was aangeland. Maar zij had, bij al dit inzicht, toch geen flauw vermoeden van eenig gevaar waarin zij zich bevond, of van eenigerlei ongepastheid of onzuiverheid harer aandoeningen. Zij zag geen spoor van kwaad, noch van dreigend kwaad. Zij voelde zich zeldzaam gelukkig en zou zeer verwonderd zijn geweest als iemand, hetzij Gerard of een ander, haar dit geluk hadden misgund of als gevaarlijk en onzedelijk voor-gehouden. Maar tevens was er in het bonte wisselspel harer zielsbewegingen iets, wat haar meer dan al 't andere vreemd en verwonderlijk voorkwam. Zij dacht, onder al het spreken en ondervinden van den langen dag dóór, steeds aan de gevoelens van haar droomen en haar jeugd, aan 't witte marmer-hart, aan de elzenlaan, aan het dansfeest, en dat terwijl zij aan de volle eet-tafel zat, of wandelde, of luisterde naar Ritsaarts spel. Maar nu was er deze bizondere gewaarwording bij, alsof het alles niet nieuw voor haar was, evenals het herfstgevoel van den bouwval, dat óók maar de herinnering scheen van iets lang verledens en iets zeer schoons. Nu kende zij zeer goed een soortgelijke aandoening, maar zoo lichamelijk en kortstondig als het ijlen of

312 duizelen, wat men heeft na een te plots oprijzen. Bij die andere aandoening denkt men voor eenige seconden, dat men hetzelfde nog eens heeft doorleefd en op dezelfde plaats nog eens is geweest, en iets later is alles voorbij. Maar dat is zeer duidelijk een zinsbedrog, een begoocheling, door lijfelijke oorzaken - terwijl het schoone herfstgevoel, gebonden aan dien bouwval bij Merwestee, hetzelfde eigendommelijke vertoonde als blijvend kenmerk. Zij moest daarbij altijd denken: wanneer heb ik dat toch meer gevoeld? Waarvan is het een herinnering? En die indruk vervlood niet met het oogenblik. En zoo was ook deze gansche zomerdag aan de lichtvolle zeekust door datzelfde gekenmerkt, maar sterker en wonderbaarlijker, alsof zij bijna met de hand zou kunnen grijpen wanneer zij het te voren ondervonden had en van waar zij het zich alles herinnerde. En het was haar, met een bijna beklemmend en ontstellend openbaren, elk uur duidelijker. In den avond zaten zij beiden op het wijde terras, de muziek speelde, de menschen lachten en praatten rondom. De lucht was lauw en stil, de zee grijs en vlak, zoele nevelen hingen er over, en uit het spiegelvlakke lichtende water kwamen stille lage rimpels met korten plof omslaan op 't strand. Vele kinderen speelden blootsvoets, bleek-rose en blauwe vlekjes op 't blond en zilverwit.

313 Ver achter de nevelen stond de zon bleek en onder haar was een tintelende zilverlichte baan, diep doordringend in de nevelgeheimen. Heel ver waar het geheimvolle begon, brandden prachtige glansen van een kleur als gebruineerd goud. Van alle zienlijke wonderen der zee was dit voor Hedwig het schoonst, en nooit vond zij het schooner terug. Beide jonge menschen voelden alsof zij samen groote verre landen bereisd hadden en nu uitrustten. Hun stem was wat heesch, en ze bleven nu maar staren, moe van aandoening. En voor Hedwig was het alsof ze dit alles met een stillen glimlach van zoete herkenning terug zag. ‘Wat was het mooi!’ fluisterde zij, en zij meende de eigen seconde waarin zij sprak. Haar handen gevouwen in den schoot, haar blikken vèr in de diepte der grauwe, koperrood-brandende kimnevelen. De grove, vroolijke muziek hield de lagere sferen van hun ziel in kalme kabbeling van vreugde, daarboven staarden zij als hand in hand in de zwijgende pracht der zee, maar daar vér boven nog scheen het Hedwig alsof zij stillekens en alleenig wandelde over de tijden, en al de dagen en uren bezag en een ruiker bijeen gaarde van het schoonst wat op haar tijdsveld was ontbloeid, en zij wond er zachtkens dezen dag omheen als een lint van grijze zijde met rossig goud geboord.

314 Ritsaart vertrok denzelfden avond naar zijn kamers in de hoofdstad, belovend morgen terug te komen. Het eerst wat hij den volgenden morgen deed was een liefdes-verhouding met een veel oudere vrouw, waaraan hij al vijf jaren verbonden was en die hij nog maar niet van zich los had kunnen maken, zoodat hij vreezen ging er nooit af te komen, schriftelijk te verbreken. En toen schreef hij ook een briefje aan Hedwig dat hij dien dag niet kwam, maar misschien later. Hij was verstrooid en korzelig, als een hoogmoedig man die bespeurt dat hij door zichzelf bedrogen is. Herhaaldelijk prevelde hij: ‘'t wordt te gek! Dat moet uit zijn!’ Daar hij de lieflijke nabeelden van den vorigen dag niet verjagen kon. Hij schaamde zich tegelijk over zijn onedel leven, over de lage hartstochten en de laffe sleur waarvan hij gevangene was geweest, en over deze nieuwe zoete en gevaarlijke hechtenis, die hij zich niet wilde erkennen. Hij nam zich vóór Hedwig nooit terug te zien, en met vrouwen zich niet meer in te laten. Hedwig schreef den volgenden morgen een brief aan Gerard, vol uitbundige vreugde en hartelijkheid. In diepe oprechtheid schreef zij dat zij nu gansch genas en hoe heerlijk zij dat vond voor hem, haar armen Gerard, wien zij zoolang tot zorg en verdriet was geweest. Zij vertelde van den heerlijken dag dien zij met Ritsaart gehad had en hoe zij geloofde dat haar invloed

315 op hem, in ander opzicht even gunstig was als zijn invloed op haar. Zij eindigde met de vriendelijke woorden dat ze nog nooit zoo hoopvol en verlangend naar de komst van haren lieven man had uitgezien. En als naschrift vroeg zij hem de werken van Shelley en Keats mee te brengen, daar zij nu wist dat Tennyson maar een middelmatig en Schiller in 't geheel geen dichter was. Het dagblad behoefde hij niet meer te sturen, dat was, schreef zij, lees-stof van te gemeene soort. Gerard vond haar, bij zijn komst des zondags, ganschelijk veranderd, vol blijheid, teedere zorg en minlijke grapjes. Sinds hun verloving had hij haar zóó niet gekend, en in volle eenvoud en oprechtheid voelde zij teerder en dierbaarder voor haren man dan ooit en deed al wat zij kon om hem zijn goedheid en trouwe zorg te vergelden. En daar er juist een brief van Ritsaart gekomen was, waarin hij zeide op reis te willen gaan en verzocht of zij hem wilde verontschuldigen, daar er misschien wel iemand anders voor haar zou willen spelen, liet Hedwig dien brief aan Gerard lezen. En Gerard beloofde haar dat hij zelf naar Ritsaart zou gaan, om hem te vragen die reis te verdagen en eerst aan zee te komen. Zoo gebeurde het, en Gerard nam een briefje van Hedwig mee om zijn verzoek te steunen.

316 XX. De ontmoeting der twee mannen was voor beiden veel aangenamer dan zij verwacht hadden. Zij hadden elkander wel vaak gezien, met tegenzin en de strengste terughouding, al ware het ook in wellevendheid. Maar nu zij elkander naderden en spraken over iemand die hen beiden zeer ter harte ging, vonden zij elkander veel belangrijker en beminnelijker dan zij vermoedden. De diepe eerbied en het gevoelige begrip waarmee elk van beiden sprak over Hedwig trof den ander heuchelijk. Zij dachten elk: ‘zóó'n ploert is hij toch niet, hij begrijpt Hedwig.’ Toen Ritsert op deze wijze werd genood weigerde hij niet meer. Een ploertig-fatsoenlijken echtgenoot te bedriegen hadde hem een te min en verachtelijk spel geleken. Maar nu hij voor Gerard iets voelde als vriendschap en warme waardeering, nu scheen het alles mooier in zijn oog, minder banaal, minder gewaagd, verschieten openend van verhevener zielsbeweging. Dit was ten minste zijn gedachte, toen hij Gerard met een korten handdruk te komen beloofde. Later op

317 den dag bevond hij dat hij toch weer bezig was zichzelf te bedotten. Maar toen lachte hij en prevelde: ‘'t is nou voor hun verantwoording!’ Daarmede was zijn strijd uitgestreden. Hij ging naar Hedwig en bood geen weerstand meer aan de zoete betoovering. En deze toover werkte dusdanig dat hij den nuchteren kijk op 't geval, als ware hij een gewone huwelijks-schenner, misbruikend des mans vertrouwen en der vrouwe onnoozelheid, volkomen verloor, maar steeds bleef leven in gewaarwordingen vol verheffing, liefde en zelfverloochening, die opwolkend één na d'ander, al zijn daden hulden in glimp van hooge schoonheid en noodwendigheid. Eerst, uit 't gezichtspunt des gemeenen verstands, scheen toegeven hem misdadig en zwak, later, in den glans zijner liefde-verrukking, scheen al zijn doen edel en mooi, nog weer later, hijzelf oud zijnde en van Hedwig gescheiden, werd zijn eind-meening overeenkomstig heerschende zede en traditie. Hedwigs gevoelens volgden in andere orde. Aanvankelijk wist zij niet van strijd of onzekerheid, al wat zij voelde achtte zij mooi en zuiver. Daarom trok zij Ritsert tot zich en deed hem door haar wil bezwijken. Later, zich meegesleept voelend op de strooming hunner driften, kwam zij in strijd en verzet, en wilde hem van haar afscheuren. Maar dat was te laat en hij

318 iet dat zich niet doen. Zoo was haar verzet te vergeefs en zij dreef mee, maar nimmer met volle overgave, nimmer zonder innerlijken weerstand. Hedwig bedroog zichzelve niet, zij zag dadelijk veel helderder in 't eigen gemoed, en had geen wisselenden kijk op de dingen, zooals Ritsert. Zij zag nooit den toestand met den spotachtigen blik eens alledaagschen menschen, zooals hij wèl deed nu en dan. Maar zij heeft zich nooit, zooals hij, boven het zonde-begrip gesteld, of zich gansch losgemaakt van den machtigen invloed der heerschende meening, die hun leven doemen zou. Daardoor voelde zij juist zóólang veilig en onbevangen als hun gedrag door elkeen mocht geweten worden. Maar na den eersten mond-kus was haar gerustheid verloren en keerde nimmer terug. Terwijl Ritsert beter wist dan zij, hoe deze verdere toenadering niet anders was dan noodwendig gevolg van 't begin. Dus kon hij 't terecht kleingeestig noemen den aanvang te willen en 't vervolg niet, alleen omdat de wereld 't vervolg zou afkeuren, terwijl de aanvang geduld werd of verborgen bleef. Aldus trokken deze twee menschen elkaar, ondanks hooge gezindheid, scherp verstand en goeden wil, beurtelings in den maalstroom van hartstochten neer, eerst zij hem toen hij zich verzetten wou, daarna hij haar op zijne beurt toen zij tot verzet kwam.

319 En toen zij eenmaal beiden berouw hadden en van meening waren niet goed te hebben gehandeld, toen waren zij 't nog niet eens. Want Ritsert boog niet voor de overlevering en het oordeel der menigte, maar erkende zichzelven verblind te hebben door een groot schijnlicht, dat hem in moeras van ellende had gevoerd, in plaats van op een berg van heil. Terwijl Hedwig der wereld gelijk gaf, die haar zondig noemde, maar nimmer erkende dat de glorie van haar liefde valsch was of bedriegelijk. De worsteling vóór den volslagen val duurde een jaar. Een jaar vol hooge vervoeringen, wanhoops-tranen, voor eeuwig gewaande scheidingen, en lange brieven zonder tal. Eenmaal een heftig twist-tooneel dat de beslissing verhaastte. De eerste weken aan zee waren bijna zonder schaduw. Hun beider wezen ontbloeide voor 't eerst tot de volle schoonheid waarvoor het was bestemd. Hun natuur vroeg niet naar het niet-ge-ijkte en tot jammer voorbeschikte hunner verbinding, maar ontlook uit kracht harer geaardheid, door de wederzijdsche aanraking, tot een bloei-pracht vol belofte van vrucht. Zij trachten elk de eigen natuur te volmaken en met des anderen rijkdom aan te vullen. Ritsert bracht welhaast alles aan wat Hedwig voelde te ontberen, hij kende de rijkdommen van poëzie en

320 kunst, hij had zich baangebroken door de omheining van kleinsteedschheid, burgerlijkheid, saaiheid en fatsoen. Hij kende de wijde wereld en had verkeerd in alle sferen van 't huidige menschenleven. En dat toch met de koele stemmigheid van een Hollander van goeden huize, die niets zoozeer haat als pochen op beroemde kennissen, of zijdelings snoeven op gewichtige en eervolle avonturen. Voor Hedwig, met haar kinderlijken eerbied voor al wat hoog in der menschen aanzien stond, was deze menging van groot-wereldschheid en onverschilligheid, verrukkelijk, en zij vermaakte Ritsert menigmaal met haar opgetogen uitvragen, als 't hem ontviel dat hij bekend was aan een of ander vorstelijk hof, of bevriend met deze of gene vermaarde persoon. Na een week van muziek en gesprekken was 't aanzicht van haar geheele leven en van haar geboorteland voor haar veranderd. Het was nu een klein, afgelegen plekje, waar de menscijes erg bangelijk en tobberig stillekens voortsukkelden. Dit behaagde Ritsert en hij deed overmoedig al wat deze verruiming kon doen toenemen. Hij liet rijpaarden komen en deed wilde ritten met haar door de duinen en naar de naast bijgelegen stad, waar Hedwig welbekend was. Zij hielden zich daar als vreemdelingen. Engelsch sprekend, en reden rond de muziektent waar de deftige Hollanders zaten te luisteren, in theekransjes

321 om groene tafeltjes, en zij lachten samen zeer uit de hoogte om die goedige en kleinsteedsche, zich aanzienlijk wanende lieden. En de grove concert-muziek versterkte dezen lust tot een zeldzaam sterke verrukking in Hedwig, zoodat zij voelde den breeden overmoed van een roovers- of vrijbuitersdochter, en zich beklaagde dat zij eerst zoo laat leerde de wereld op zulk een lustig-schoone wijze te bekijken. Zij onderscheidde deze stemming als haar vrijbuitersstemming, en voelde die trotsch en schitterend mooi, Ritsert ziend als piraten-hoofdman in kostbaar kleurig kleedij, glimlachend neerziend op 't met bloed veroverd goud, zijzelve de dochter, juweel-getooid, met pauwveeren waaier in rood-zijden hangmat, terwijl het snelle schip schuim-stuwend door de zon-beschenen zeeën sneed. En zij kon niet voelen, op 't oogenblik der stemming zelve, dat andere gevoelens hooger en verhevener waren. Maar zij kon zich dan die andere ook niet herinneren, terwijl zij in verhevener zielstoestand zich de vrijbuitersstemming zeer wel en met meewarige geringachting herinnerde. Muziek was hier de machtigste leidster der aandoeningen. Als Ritsert speelde was hij niet overmoedig, maar aandachtig en onderworpen aan de schoonheid die hij te vertolken had. En als Hedwig naar hem

322 luisterde dreef zij op golven van plechtige ontroering weg, die verre de luchtige en jolige stemmingen overstelpten. Ook in muziek voelden beiden niet gelijk, maar trachtten elkanders begrippen met groote gewilligheid aan te vullen. Hedwigs neiging leidde tot alle gewijde, zoo latijnsche als germaansche muziek, en, van de wereldsche, tot Schumann, Brahms en Chopin. Ritsert gaf met gematigde hoogheid te kennen dat hïj deze voorliefde wel gedeeld had maar haar tot een tijdperk van onrijpheid rekende. Sinds hij Wagner had leeren begrijpen wist hij beter. Doch Chopin, dien hij voortreffelijk speelde, liet hij niet los, uit oud zwak naar hij zeide. Beethoven, met wiens werk hij Hedwigs ziel het diepst geraakt had, speelde hij met grooten eerbied en wijding, evenals Bach. Maar het lokte hem niet Hedwig diep in hun schoonheden dóór te leiden, zooals zij wel zou gewenscht hebben. Eens liet hij zich zelfs ontvallen bij een eenvoudig Beethovensch lied dat hij het ‘tam’ vond, naast een vurig stuk van Liszt. Doch in Wagner verdiepte hij zich met hartstochtelijke, nooit verzadigde bewondering. Hij sleepte Hedwig daarin mee, en er waren avonden dat zij zich afgemat voelde en als een van koorts herstelde, na zulk een langen rusteloozen tocht door Wagners melodieën en accoorden, als door eindelooze loover 323 gangen vol prikkelende en bedwelmende bloemen-roken. Maar ook Ritsert, als alle verliefden in den aanvang, wilde niets liever dan waardeeren wat Hedwig voelde en zijn voordeel doen met dat waarin haar wezen rijker was. Ten eerste maakte zij oude godsdienstige gevoelens in hem wakker, die hij had sluimeren laten, omdat hij ze nimmer echt zag in de wereld rondom. Maar in Hedwig zag hij ze echt en was hij er schielijk voor gewonnen, schoon alleen wen geöpenbaard door zuivere kunst. Waar de zuivere kunst ontbrak was het godsgevoel hem niet-bestaande en een spot. Zoo speelde hij Bach voor haar, hoewel niet lang, want hij vond dat deze te veel uitleg en te weinig passie gaf, naar hij 't zei. Ook smaakte dit hem na Wagner, als water na wijn. Ten tweede leerde hij zelf het schoone en deugdelijke zien waar hij 't nooit gezien had, in een fatsoenlijke Hollandsche dame zonder kunstsmaak. Dit was hem een wonderlijke gewaarwording. Hedwig was in 't geheel geen kunstenaresse, zij verstond hoogstens zich goed te kleeden, maar ook dit naar mode en fatsoen, zonder eenige buitensporigheid, zij droeg in niets het kenmerk van wat Ritsert het artistieke noemde, en zie! hij vond haar toch een echt mensch. Een zuiver, gevoelig en natuurlijk wezen, zonder vóórwending, zonder onoprechtheid, zonder de nare valschheid die hij in

324 elk fatsoenlijk mensch verwachtte. En hij wilde niet aannemen dat hij blind was door verliefdheid, eerder nog dat Hedwig vol natuurlijk maar onontwikkeld kunstgevoel stak. Deze ontdekking echter verruimde hem en stemde hem zachter voor een groot deel zijner medemenschen, dat hij tot nog toe minachtend gehaat had. Dus luisterde hij ook eerbiedig naar de uiting van hare gevoelens omtrent reinheid en braafheid. Reeds het feit dat Hedwig deze woorden met kinderlijken ernst kon uitspreken, zonder bespottelijk te worden, verbaasde hem. Voor Ritsert waren ‘braafheid, zedelijkheid, deugd, rechtschapenheid’ overgeleverde termen zonder waarachtige beteekenis, ijdele namen waarmee het suffe troepje fatsoens-menschen het afschuwelijke masker betitelt, dat hun voosheid en rotheid bedekt. Voor hem bestond er mooi en leelijk, en ook echt en onecht - maar niet goed en slecht bovendien, daar al wat mooi en echt was volgens hem ook goed moest zijn, en alleen het leelijke en valsche slecht kon heeten. Maar in Hedwig vond hij nieuwe waardeeringen, onderscheidend goed en slecht, waar van mooi noch leelijk sprake kon zijn, waardeeringen die haar leven richteden. En nu ontstond er wel een groote verwarring in hun gesprekken, daar zij beurtelings de woorden mooi en goed gebruikten voor 't zelfde begrip, om aldus de verschillen te vereffenen, maar de uitkomst was

325 toch dat Ritsert tal van zaken, menschen en gevoelens mooi ging noemen, die de alledaagsche mensch goed noemt of braaf of deugdzaam. Want hij kon Hedwigs waardeeringen niet toeschrijven aan overgeleverd of aangeleerd gevoel, daar zij kwamen frisch, zuiver en noodwendig als regendroppen uit hoogen wolkenhemel, als klare watersprong uit oer-gesteente. En Hedwig genoot als zij hem schoorvoetend zag terugtreden van zijn wilde miskenning aller goede zede, als zij hem zag weifelen in het hoogmoedig betrouwen op eigen schatting aller daden, in de loochening der onverbrekelijke banden die elken mensch tot één maken met allen die vóór hem leefden, met hem leven en nà hem leven zullen. Zoo meende zij schoone overwinningen te vieren en zij deelde dit verblijd haren goeden Gerard mede. Maar een eigenaardig gevolg dezer overwinningen was, dat voortaan bijna dagelijks hun gesprekken draaiden om de teederste en meest kiesche onderwerpen. En de blinde natuurdrift in hen, niet luisterend naar de hooge redenen hunner monden, dreef ze elken dag weer aan, zonder dat ze 't zelf overlegden, deze zoete onderwerpen dichter en dichter te naderen. Zoo dan duurde het niet lang of Ritsert had de zonderlinge zinsnede verstaan, die Hedwig was ontvallen toen hij naar haar huwelijk vroeg. Van haren ‘man’

326 bleef zij spreken, half uit gewoonte, maar van haar huwelijk niet. Dat was niet bestaande, en zij meed het woord met nauwgezette stiptheid. En toen Ritsert deze zaak begrepen had raakte hij in een trillende vervoering, samengesteld uit velerlei gemoeds-beweging. Spijt over dezen jammer, het niet tot recht komen van zooveel edels en kostelijks als deze vrouw, ergernis en verontwaardiging over den dommen, onmachtigen man, dien hij nu weer te minachten begon, zijnde zooveel schoons onwaardig, en hatelijk zooals de zwakke soms den sterken hatelijk is, - eindelijk een plotseling gewekte hevige begeerte om dit heilig kleinood aan deze onwaardigheid te onttrekken en haar te geven wat haar toekwam: eenen man. En de stil-werkende natuurdrift liet niet na dit alles tot eigen bedoelingen aan te wenden en hem te overtuigen dat hij alleen die man kon zijn, ja dat het zijn plicht was die man te worden. En terwijl zij trachtte hem terug te brengen van de donkere wegen zijns vroegeren levens, dreef haar onbesefte neiging haar tot navragen en vond zij zelf gelegenheid, zonder dat zij 't zoo recht bedacht, goed dóór te dringen in die voor haar zoo geheimzinnige, half schrikwekkende, half aantrekkelijke wereld. En beiden, zijnde jonge menschen met sterk zinnelijke neigingen, lieten zich zonder veel weerstand verdolen

327 in deze verleidelijke schemerwegen. Ritsert was hierin de meest helderziende, want hij had vaak een licht gevoel van minachting als hij zag hoe Hedwig onwetend door haar natuur bedrogen werd en telkens als niet rustte eer zij in die soort vertrouwelijke gesprekken was aangeland, maar hij was ook de zwakste, want wetend, ging hij toch mede en voerde haar, niet zonder streeling, verder. Hiermede veranderden Hedwigs oude bezoekingen ééns voor al. Zij kwamen nu terug, heftiger en bekoorlijker dan ooit, maar raakten nooit eenigen vreemden of onbekenden meer. Zij betroffen Ritsert alleen, en bleven hem betreffen, in hoe wisselende vorm en kracht ze zich ook vertoonden, tot haren dood. Wat zij later door anderen leerde kennen moge haar geest even vervuld hebben, het kwellende, afmattende, eindelooze gedachtespel betrof hem en hem alleen. Hij zelf begreep dit niet goed. Hij kende wel dergelijke gedachten maar in veel grover en leelijker vorm. En Hedwigs bijzijn was het machtigste middel ze volslagen te verdrijven. Nadat hij haar had leeren kennen, voelde hij zijn geest rein, en zichzelf een wonder van edele verheffing in vergelijk met zijn vroeger beesteleven, zooals hij 't noemde. Zijn bezoekingen, als hij ze ooit had, waren niet teeder of liefelijk, maar betroffen het laagste wat hij kende. Maar die van Hedwig schenen

328 nimmer laag of grof of plat, maar immer teer en liefelijk, sints zij op Ritsert betrekking hadden. Daarom was het haar veel moeielijker er kwaad in te voelen, en was hij het en niet zij, die soms lichtelijk ongeduldig werd om dit zich weekelijk verdiepen in wat hem onbelangrijke bizonderheden leken. Nadat eenmaal, in de derde week van hun samenzijn aan zee, dit teedere en innige woordspel was aangevangen, was het een geleidelijk en onweerhoudhaar dieper neerglijden, een meer en meer verwarren, met matte tegenstrubbeling, nu bij deze dan bij genen, in de zachte liefde-netten. En Hedwig was 't, om haar onnoozelheid, die de verstrikking 't snelst bewerkte. Het woord liefde was er bij haar uit, eer bij hem. Haar mond vroeg om een kus, eer hij 't met zich eens was of hij er een vragen zou. En terwijl, als een onbeseft bij voorbaat goed maken van wat zij ging misdrijven, als een angstig vastklemmen aan wat zij vóórvoelde te zullen verlaten, had zij voor Gerard zorgen en teederheden zooals nooit te voor. Zoodat waarlijk geen valsche en doortrapte behaagzuchtige, er op uit den eenen te lokken en den ander te bedriegen, het spel beter had kunnen drijven dan zij het deed, in haar oprechtheid en argeloosheid. Daar er nu teekenen van toenadering zijn die een man door eigen toenadering moet voorkomen, wil hij

329 niet de geliefde vrouw vernederen, zoo beried Ritsert zichzelve dat hij de machtige neiging niet weerstaan mocht. En hij had honderd drogredenen voor één om te overstemmen wat er innerlijk weersprak. Het was immers geen huwelijk wat hij schond, het was immers geen echtgenoot dien hij bedroog, hij zocht immers niet zelfzuchtig eigen voldoening, het was geen domme zinnelijkheid, geen blinde natuurdrift, hij wilde immers het groote heil der moederschap brengen aan eene die er naar smachtte en die het waard was boven duizenden en honderd-duizenden? Wáár was een paar als zij beiden, dacht hij trotsch, en mochten die der wereld de schoone vrucht hunner vereening onthouden? En wat was 't, wat weerhouden zou? de ijdele schijn eener doode zede, een laf reglement, gegrond op eigendoms-rechten en geld-vragen. En was niet bovendien alle terughouding nutteloos, nadat hij eenmaal had toegegeven en bij haar weer gekomen was? Het leidde er immers toch eenmaal toe, noodwendig, zooals de regen naar zee. Toen sloop hij op een nacht, in nachtkleed waarover een dunne overjas, naar haar kamer. Zij lag wakker, en bleef stil liggen toen hij binnenkwam, alsof zij hem wachtte, en hij zag haar oogen oplichten in de schemering. Hij wierp de jas af en knielde bij haar neer. Hedwig boog het hoofd in 't kussen en sloot de oogen.

330 Maar gespannen en niet goed heer over zijn bewegen, wierp hij een vaas met bloemen om, die bij haar hoofdeind stond, - door den slag verschrikt voer zij bevend overeind en riep heesch: - ‘Ga heen! - Ga gauw heen!’ - En hij gehoorzaamde, even verschrikt en trilllend als zij, en sloop terug naar zijn kamer. Den volgenden dag ging zij naar stad terug en liet hem een kort ‘vaarwel voor altijd’. Hij bleef, verdrietig, een paar dagen en ging op reis. In tranen beleed Hedwig aan Gerard hoe zij nu iemand liefhad boven hem, iemand dien zij nu nooit terug zou zien. En elken avond, maand in maand uit, zag zij, liggend in het tweeling-bed naast Gerard, het visioen van den lieven, donkeren man, knielend bij haar hoofd-eind, in zijn witte nachtkleed.

331 XXI. Tot nog toe hadden Gerard en Hedwig elkaars brieven geopend en gelezen alsof er geen verschil kon bestaan tusschen hun beider personen, voor welken briefschrijver ook. Maar toen de eerste brief van Ritsert kwam liet Gerard dien ongeopend en vroeg ook niet dien te lezen. En dit was groote pijn voor Hedwig, door de openbaring van de droevige scheiding die zij had gemaakt. Zij werd weer spoedig ziek, zooals te verwachten was. Zij beproefde wel zich goed te houden maar dit ging haar slecht af, verwend als zij was door Gerards overgroote bezorgdheid. Zij werd bleek en mager, en versuft, nu en dan flauw even glimlachend, als zij meende dat dit verwacht werd, overigens onverschillig voor alles. Gerard vond haar meestal op den grond zitten, met Johan's dasje, of met een brief van Ritsert, haar spraak werd langzamer, gerekt en gemelijk. Hun vriendelijk gekout, dat in haar vorige ziekte was doorgegaan, staakte nu. Toen vroeg Gerard haar uit eigen beweging of zij

332 Ritsert niet zou laten komen om haar op te beuren en voor haar te spelen. Maar zij weigerde. Gerard dacht daarbij aan een verheven en zuiver geestelijke vriendschap tusschen Hedwig en Ritsert. Hij meende dat die toch wel bestaan kon, zonder de heiligheid van zijn huwelijk aan te tasten. Toen Ritsert van zijn reis terugkeerde ging hij dadelijk naar Hedwigs woonplaats. Zij wist dat hij terug was en toonde teekenen van onrust en spanning. Er kwam een briefje waarin hij zei bij een vriend te wonen, en vroeg haar te zien, al was 't een kwartieruurs. Hij had alles beproefd om zichzelve rust en afleiding te geven, maar te vergeefsch. Hij moest haar zien of hij zou gek worden. Hedwig liet dit Gerard lezen en zei ‘moet ik gaan?’ En Gerard zei: ‘Zeker moet je gaan, kind.’ En wat later: ‘Waarom komt hij niet hier? Breng hem hier, als je kunt.’ Gerard was verheugd dat er iets veranderen zou. Hedwig was zoo zwak en loom dat zij zelden te voet uitging. De toestand werd dagelijks hopeloozer, er werd ook geen geneesheer meer geraadpleegd. De vriend waar Ritsert zijn intrek had genomen woonde op een smal, stil grachtje, op boven-kamers. Hedwig had vaak over hem hooren spreken, door Ritsert,

333 en ook naar zij meende vroeger veel door Johan, met grooten eerbied, als een kunstenaar, een genie. Zij had verzen van hem gelezen, die zij vreemd en onbegrijpelijk vond. Zij hoorde hem altijd Joop of Job noemen, misschien omdat hij Jozef heette of als bijnaam omdat hij ziek en ongelukkig was. Zij vond het mooi van Ritsert dat hij liever dan in voornamer herberg, bij den armen zieken vriend introk. Toen Ritsert en Hedwig elkaar zagen, konden zij zich niet weerhouden en omhelsden elkaar. Zij nam zijn hoofd met haar twee handen en streelde het en staarde er op, als op een kleinood voor goed verloren gewaand en toch hervonden. En zij bleven een halfuur te samen en spraken veel. Ook beloofde hij dien avond bij haar te komen. Het scheen een oogenblik of alles schoon en goed en geoorloofd was. Toen vroeg zij, nieuwsgierig, Joob te leeren kennen. Want Ritsert had haar alleen ontvangen in een kleine achterkamer. Hij ried haar af hem te zien, want Joob was niet hoffelijk en ook geen man om dames te ontvangen. Het zou niet goed slagen, deze kennismaking, meende Ritsert. Maar Hedwig liet zich door Ritserts bevangenheid

334 niet weerhouden en het bleek ook dat zijn oordeel oppervlakkig was. Ritsert vreesde dat zijn vriend haar buitengewoonheid niet zou voelen en dat Hedwig de beteekenis van zijn vriend niet zou bemerken. Zoo schaamde hij zich een weinig voor beiden en zag hen liever niet te samen. Maar hij vergiste zich en de kennismaking slaagde zeer goed. Ritsert wilde er niet bij tegenwoordig zijn. Wat schuw trad Hedwig in. Het was een ruime kamer uitziend op het grachtje. Joob lag in een bed midden in de kamer, overal boeken rondom hem. Op de tafel lagen stapels boeken en tijdschriften, velen gevlekt of los getarnd. Hij had een plank vóór zich op bed, ook vol boeken. Hedwig wilde hem dadelijk aankijken maar ze zag eerst allerlei andere dingen, gekramd blauw porcelein, schilderstudies, een klavier, sigaretten, tabak, een koffie-stel. Het rook er duf, naar oude tabakswalm. Zij zag een vuile handdoek en overblijfsels van ontbijt tusschen de boeken. Toen keek ze hem aan en zag een paar felle, stekende oogen in een ruigbaardig, groot, mager gelaat. Ze was nu minder verlegen, en vond alles groezelig en goor, en ze bedacht dat ze Ritsert zou vragen, waarom hij zijn vriend geen reinheid en orde leerde. Joob bleef haar aankijken en wierp toen een boek waarin hij las met zwaren slag op den grond. Hedwig

335 ging zitten op een kapotte rieten stoel en keek kalm naar buiten. De zon scheen door de stoffige ruiten. Buiten lag sneeuw en zij bestudeerde het grauw looden sierwerk van den klokketoren over het grachtje. Zij overdacht dat zij Ritsert over weinig tijd terug zou zien en ze voelde zich wonderbaar verlicht en rustig. Toen sprak Joob haar aan en ze vond zijn stem aangenaam te hooren, hoewel hij wreede dingen zei. - ‘Jij bent de Sphinx, niewaar? Hedwig de Sphinx. Jij hebt Johan vermoord.’ Hedwig staarde hem zwijgend aan, ze rilde en schudde de schouders even. De twee keken elkaar vast in de oogen. - ‘Hoe kunt u zulke leelijke dingen zeggen’ zei Hedwig. - ‘Wel, ik heb er naar verlangd ze te zeggen. En als je ze niet wil hooren, waarom kom je dan hier? Ik vraag niemand hier te komen. Maar wie komt moet hooren wat ik zeggen wil.’ - ‘Het is niet waar,’ zei Hedwig. - ‘Het is wèl waar. Je hebt 'et niet bedoeld, maar je hebt 'et toch gedaan. Je hadt 'em moeten trouwen.’ - ‘Dat zou slecht van me geweest zijn, want ik hield niet genoeg van hem.’ - ‘Als je niet genoeg van 'em hield, dan was het slecht van je hem zoo verliefd te maken.’

336 - ‘Maar ik heb hem zoo niet gemaakt. Dat kon ik toch niet helpen?’ - ‘Wie anders? Je wist toch wel dat een jongen verliefd wordt op die manier?’ - ‘Neen, dat wist ik niet. Ik dacht dat het vriendschap blijven kon. Hij zei dat zelf.’ Joob glimlachte niet en sprak ook niet bitter, haar oprechtheid bespeurend. Hij zei: - ‘Maar al wist jij 't niet, en hij 't niet, dan heb je-n-et toch eindelijk allebei wel geleerd.’ - ‘Ja, toen heb ik er ook dadelijk een end aan gemaakt.’ - ‘Nee, je hebt er geen end aan gemaakt. Dat kon je niet meer. Het was te laat. Het kwaad dat je gedaan hebt daar is geen end aan gemaakt.’ - ‘Ja 't was te laat,’ zei Hedwig zacht. ‘Maar ik wist niet éér. Wat kon ik doen?’ - ‘Je hadt 'em moeten trouwen.’ - ‘Tegen mijn zin? Dat is ommers onzedelijk?’ - ‘Minder onzedelijk dan wat je gedaan hebt en wat je nu gaat doen.’ Hedwig werd bleek en stond op, haastig, om de deur te bereiken. Want ze voelde dat ze dit niet harden kon. Maar ze kwam zoover niet, als ware zij te zwak. Ze ging zitten op een koffer, bijtend op haar zakdoek,

337 en staarde met wijde, verdaasde oogen naar den grond. Joob zag haar jammer, en sprak op inniger toon. - ‘Nou kom! - vrouwke, is dat reden van me weg te loopen? wat is 't? Ben je te trotsch om mijn oordeel te wille verdrage?.... Hedwig schudde het hoofd. - ‘Of ben je bang dat ik gelijk heb?’ Hedwig knikte. - ‘Nou maar luister dan. Ik ben geen rechter. Kijk eens na me. Kijk, zie je dat....’ En Joob strekte zijn hand uit om een boek te grijpen. De hand beefde met vreemde, doellooze schokken, eer het boek op onbeholpen wijze gevat was. - ‘Mijn beenen zijn nog erger. Ik kan niet alléén naar de deur komen. En da's alles eigen schuld. Ik wéét het. Het leit altijd aan domheid of onzedelijkheid. Van onszelf of van vóórouders. Moete we daarom van elkaar wegloopen als we 't tege mekaar zegge? Jij bent een arme stakker, en ik ben een arme stakker, moete we nou elkaar voorpraten dat we wijzen en zaligen zijn. Zouë we elkaars armoedje niet voor elkaar wille weten, niet magge zegge wie een halfie meer of minder heeft? Zou je je voor mij schame?’ Toen keerde ze zich naar hem toe, en ging naast zijn bed zitten. Ze nam ook zijn hand en zei: - ‘Spreek dan maar. Ik zal alles aanhooren.’

338 Hij keek langen tijd naar buiten, naar de besneeuwde daken in 't zonlicht. Hedwig bezag zijn lang, grof, grauwachtig haar, zijn tanig, gegroefd gezicht, zijn ruige, donkere baard, zijn lange, smalle handen met zwarte nagelranden, het oude fluweelen jasje waarmee hij in bed lag. Hij scheen wel 40 of 50 jaar. Daar hij zoo lang zweeg, vroeg Hedwig: - ‘Hoe oud bent u?’ Maar hij volgde eigen gedachte en antwoordde kortaf: ‘Dat weet ik niet.’ Daarop onmiddelijk voortgaande sprak hij, met meer zorg om zuivere taal te spreken, zoodat dit Hedwig aanvankelijk gemaakt voorkwam en zij niet genoeg aandachtig bleef op het gesprokene. - ‘Een echt huwelijk.... een echt huwelijk.... dat is een groot kunststuk en het beste ding op de wereld. Maar 't mislukt meestal. 't Luistert zoo nauw. Er moet zijn gloeying, gisting bij de één, en gloeying, gisting bij den ander, en dat tegelijk, en dan allebei jong, en dan voor goed, voor goed, voor goed, door dik en dun. En hoor me nu wel, vrouwke, wie 't zijn, dat scheelt zooveel niet. We zijn geen van alle zoo bizonder of zooveel meer dan de rest. Uit de verte gezien lijken we allemaal op elkaar als kraaien of mieren. De verschillen zitten buiten op en beduijen niet veel. Maar 't komt op de binding an. Die moet goed

339 zijn. En wil die goed zijn, dan moet de gloeying goed zijn, goed, heftig en gelijktijdig. Dat gebeurt niet vaak. Word verliefd op wie je wilt, als 't maar een gave ziel is. Maar word goed verliefd en bind dan, want het rechte komt maar ééns goed. Mislukt de eene krachtige fermentatie, dan komen er vele zwakkere, en dat is misère. Dan deugt de binding nooit. Denk nou goed, vrouwke, ik spreek hier heelemaal niet van kinderen. Misschien meen je dat ik voortplanting bedoel en de zorg voor een goed nageslacht. Nee, mensch, dat 's bijzaak. Dat volgt van zelf, als een aangename voldoening een goede daad volgt, zooals eten lekker smaakt. Maar al smaakte het niet lekker, dan moest je toch eten. De binding is 't die bedoeld wordt, dat is hoofdzaak. Waar twee waren, moet één zijn. Dat is 't. En die lijven zijn maar behulp. - “Gloênd aaneen gesmeed” zie je, dat hebben ze gevat, daarom is 't nou een gemeenplaats. Dat is 't. En je krijgt het niet tweemalen gloeyend in één leven, en wat ééns is afgebroken, welt nooit-weer goed aaneen, ook niet meer aan anderen. Denk nou maar verder zelf. Je bent zelf niets, en er is niks aan je verloren. Was je gevangene, dan verliefde je op den cipier. Maar de éénwording moet gelukken, die is belangrijker dan jezelf.’

340 Hedwig luisterde met wijde oogen. Zij volgde het gesprokene niet zoo nauw en kon het ook niet terstond bevatten. Maar de ongewone toestand en het ongewone spreken roerde haar zoo diep dat zij alles als openbaring aannam. Zij hunkerde altijd zoo naar openbaring. Zij deed niet liever dan er aan gelooven. Maar toch vroeg ze: - ‘Hoe weet u 't alles zoo stellig?’ Toen lachte hij beminnelijk, en antwoordde: - ‘Ik kan wel ongelijk hebben. Ik kan 't je niet met de stukken bewijzen. Maar ik kan van weinig dingen zóó stellig zeggen dat ik mij er niet in vergis. En dat is 't stelligste wat men bereiken kan.’ Toen liet hij volgen: - ‘Ziezoo, ga nu maar heen. Nu heb je je lang genoeg goed gehouden. Méér moesten twee wijze menschen nooit spreken op één dag. Maar kom je nog eens terug?’ ‘Ja’ zei Hedwig, innig en dankbaar. Dien avond kwam Ritsert aan haar huis en het scheen alles goed te gaan. Er was een ongedachte gemakkelijkheid over allen. Gerard en Ritsert praatten en schaakten. Ook speelde Ritsert. Hedwig sprak weinig en leefde onwezenlijk, als in droom. Voortdurend

341 de wonderlijke woorden van Joob overwegend. Ze was er géén vergeten. Nu bleef Ritsert in stad en kwam dagelijks, gedurende wel twintig dagen. Hij kwam in de morgen-uren en maakte muziek. Hij kwam ook 's avonds en schaakte met Gerard. De maaltijden hield hij bij Joob, daarvan was hij niet af te brengen. Wonderbaar leefde Hedwig op. Zij voelde als een kind dat plotseling uit een stille, donkere achterkamer, op een snel rijtuig door een drukke stad wordt gevoerd. Zij had geen tijd tot zelfbeschouwing, zoo levendig en velerlei waren haar aandoeningen. En toch woonde zij in haarzelfde saaije huisje in dezelfde stille provinciestad. Maar Ritserts aanwezen en de muziek en de gesprekken vervulden nu alles met schittering en rijkdom en leven. Waren zij met elkaar alleen dan praatten zij over hun liefde en wat daarmee samenhing. Over deze hunne binding, hoe die geheel eenig en bizonder was, en hoe die als zoodanig bewaard en behouden moest blijven. Joobs woorden, half-begrepen, legde zij naar haar wenschen uit. Zij leefden een week in den waan dat dit alles zoo blijven kon. In den beginne waren zij karig met liefkoozingen, maar gaandeweg veranderde dit en toen

342 werd hun leven zeer moeilijk en gespannen, zoodat zij hun goeden slaap verloren en onophoudelijk gedreven werden door hun begeerende natuur tot het beramen van plannen en het maken van voorstellingen, die een gestadiger en inniger samenleven betroffen. Telkens verdiepten zij er zich in, om het dan weder te verwerpen. Ritsert, gewoon aan elk fantastisch plan vrij spel te laten, was het vindingrijkst en 't onstuimigst. Hedwig liet zich een eindweegs medesleepen, maar verzette zich telkens als 't op de uitvoering zou aankomen. Zij wilde Gerard niet bedriegen noch verlaten. Zij wilde geen echtbreuk, al achtte zij dit geen echt. Zij wilde er zelfs den schijn niet van en gedacht ook haar openlijke gelofte als onschendbaar. Eindelijk werd hun 't leven ondragelijk door spanning en begeerte. De hartstocht werd machtig over hen, en een kleine prikkeling in 't gesprek vervoerde tot heftige woorden. Ritsert noemde haar kleingeestig omdat zij aan oordeel der menschen en overlevering hechtte, Hedwig noemde hem zelfzuchtig. Gloeiende pijn deed dit hun beiden, vooral om de ontwijding die dit scheen te zijn van hun zoo bizondere en verheven liefde. Zij scheidden in bitterheid en groot verdriet, naar zij wederom meenden, voor goed. Briefjes volgden, van beide zijden met de uiterste edelmoedigheid en verheven gevoelens, en betuigingen

343 van onveranderlijke liefde. Doch Hedwig verzocht hem weg te gaan en hij deed dit. Drie maanden bleef zij wederom alleen, van Februari tot Mei. Het trok haar zeer naar Joob. Zij had vele vragen overdacht die zij hem wilde doen. Als een Orakel, een wijze had hij zich voorgedaan en nu hoopte zij kinderlijk op uitkomst van hem in al haar twijfelingen. Zij wilde hem vragen wat de saaiheid beduidde, en hoe een slecht leven mooier kon lijken dan een braaf, en wat God bedoelde met dat plagen en teleurstellen en in de war brengen, en of 't toch heusch tot iets nut was een leven met zooveel bezwaar en tegenzin verder te sleepen. Maar zij stelde 't aldoor uit, waarschijnlijk uit vrees om in haar eersten indruk teleurgesteld te worden. Toen zag zij op een dag Ritserts aangenomen naam op aanplak-bladen staan. Hij zou een concert geven en men sprak er veel over in de stad. Dit maakte haar geheel en al overstuur. Het was háár Ritsert, haar eenige en innige vriend, met wien zij diep en volkomen vertrouwd was, die nu door duizenden werd besproken en als een groot wonder verwacht. Zij was er, op den concert-avond, met Gerard, en zij luisterde met stokkenden adem, schitterende oogen en bleek gelaat. En hij zag haar en zij zag hem, en zij

344 wisselden blikken uit van zoete verstandhouding, als boven de menschen en hun bijvalsgedruisch. Welk een vervoering was dit en welk een glorie. Niemand wist het, maar zij twee wisten het samen. De arme Gerard voelde zich zeer klein, en had geen gelukkigen avond. Want Hedwig kon haar geestdrift niet verbergen. Goedmoedig erkende hij zijn bewondering. Toen ontzag Hedwig niets, zij moest Ritsert spreken. Zij deed wat zij anders nooit zou gedaan hebben en ging hem opzoeken. Gerard bracht haar met een rijtuig naar Joob's woning, en bleef op haar wachten. Zij ging naar boven en vond Ritsert, nog in zijn avond-kleeding, rustig zitten schaken met Joob, in een sigaretten-damp. Hedwig lette op niet anders dan op haar liefste en zei dat zij hem spreken wilde, even maar, alleen. Ritsert verschrikte bijna en ging met haar naar zijn slaapkamer. ‘Wat is er?’ vroeg hij, niet recht haar ontroering begrijpend. Toen opende zij haar armen wijd, en riep uit, met een toon van verwijt, omdat hij haar niet begreep: ‘Wat er is? Maar is het dan niets dat ik je liefheb? Ben je mijn eigen liefste niet?’ Ritsert werd hier inderdaad niet wijzer door en voelde zelfs een weinig gemelijk om haar hartstochtelijke en dramatische wijze, die hem te zeer aan de dames 345 minnaressen uit fransche romans deed denken. Dit was echter gansch en al schijn, want Hedwigs beweegreden was niet anders dan een kinderlijke behoefte om zich met den gevierden man, ondanks zijn roem, toch recht vertrouwelijk vereenigd te weten. Ritsert meende nu dat haar bedoeling was, door een plotselinge opwelling, of door een hem onbekend voorval dat haar gedachten veranderd had, zich geheel aan hem te geven. Dit viel hem eenigszins van haar tegen, het geleek op de wijze van gewoner vrouwen, zooals ze voorkomen in de fransche maatschappij, schouwburg en roman. Maar daarvan wilde hij natuurlijk niets laten blijken, en meende dat nu het oogenblik eindelijk daar was waarop hij zijn lang bedwongen begeerte mocht vrijlaten. Aldus wist hij geen ander antwoord dan haar hartstochtelijk te omhelzen. Maar een vrouw als Hedwig laat zich op deze wijze niet bedriegen. Zijn geringer gedachte over haar voelde zij onmiddelijk, met onfeilbaar waarnemen. En toen zij bemerkte wat hij wilde, voelde zij zich diep vernederd en vlamde op in heftige verontwaardiging. Dacht hij dat zij dáárvoor gekomen was? Zij rukte zich los en ging onmiddelijk de donkere trappen af, hem toesnauwend: ‘Schaam je! - ik vin je laf!’ en nog eens: ‘laf vind ik je!’

346 Verbaasd en diep gekwetst bleef Ritsert achter. Hij begreep er niets van. Hij wilde zijn vriend, die zijn vertrouwde was, raad vragen. Maar Joob zei: ‘Och jonge, vermoei me niet met die schermutselingen. Dat is 't gewone voorspel. Wij weten immers toch allebei wat het eind zal zijn. Ik hoop dat je er wat wijzer mee worden zal. Nou ben je de klus kwijt, en van vrouwen begrijp je niks.’

347 XXII. Het briefje dat den volgenden dag van Hedwig kwam, bracht Ritsert in de grootste verwondering en verslagenheid. Het bedoelde weer een afscheid voor altijd en werd toch inderdaad de meest werkzame beweegreden voor hun nadere verbinding. De inhoud was als volgt: ‘Ritsert, als gij dezen ontvangt weet ik zeker gij diep berouw zult gevoelen mij zoo grievend en noodeloos te hebben beleedigd. Dat ik u vergeef acht ik niet noodig u te verzekeren, doch moet ik u bezweren doe geen poging het voor eeuwig verwoeste weer goed te maken. Ik weet nu ik mij in u bedrogen heb en ge niet de man van eer en ridderlijkheid zijt dien ik in u zag. Welke reden gaf ik u ooit mij aldus te minachten en te vernederen? Ik had liever het ergste gedragen dan dit. Mijn gevoelen voor u zal onveranderd blijven, want dat kan niet anders, maar God weet hoe ik de kracht moet behouden om voort te leven, nu ge mijn heiligste illusie hebt geschandvlekt. Hedwig.’

348 Wat Ritsert hierin tegelijk tureluursch en wanhopig maakte was het ontbreken van elke nauwkeurige aanduiding van wat hij misdreven had, en daarbij de vooropstelling dat hij het zeer goed wist en er zelfs reeds berouw van zou hebben. Hij zag niet in, dat zijn eigen gedachten hem juist de oplossing van het raadsel gaven. Hij had immers haar gedrag een weinig onwaardig gevonden. Maar ten eerste wist hij de ware reden van dat gedrag nog altijd niet, ten tweede vond hij die onderstelde zwakheid in haar zeer vergefelijk, ten derde wist hij niet waaraan zij zijn gedachte kon bespeurd hebben. Hij zocht dus de reden van haar verontwaardiging in zijn hartstochtelijkheid en kon dat volstrekt niet passen in zijn begrip van haar karakter. Vooral die zin ‘ik had liever het ergste gedragen’ bracht hem in de war. Wat bedoelde zij daar mee? En als zij het ergste dragelijker vond, dan was het ook niet zijn hartstocht, die haar nu zoo beleedigd had. In vroeger dagen, als hem een andere vrouw zooiets geschreven had, zou hij gepreveld hebben: ‘Loop rond, dan is 't met één maar uit ook!’ Maar hij was al aanmerkelijk verdeemoedigd en vrij wel machteloos in de trekking van dezen hartstocht. Zóó kon hij Hedwig niet opgeven, hij moest meer zekerheid hebben. Dus stond hij na weinig tijds vóór haar in haar woning,

349 met een voor zijn doen bleek en strak-getrokken gelaat. Hedwig ontving hem ijzig koud en stroef en het scheen aanvankelijk of daar volstrekt geen verandering in te brengen viel. Hij vroeg om uitleg en verklaring, maar daar geen van beiden wisten welk deel van 't geval het eerst verklaring behoefde, daar elk bij den ander juist dat geheel bekend onderstelde wat het meest uitleg vereischte, en daar eindelijk Hedwig volstrekt niet bekwaam was in logische uiteenzetting, leidde het gesprek niet tot vereffening. Totdat Ritsert, aan 't eind van raad en zelfbedwang, toegaf aan de meest hartstochtelijke uitbarsting, haar knieën omvattend en haar kleed besproeiend met zijn tranen. Dit verteederde Hedwig onmiddellijk, en nu werd spoedig het woord gevonden dat hem den sleutel gaf. Hij had gisteravond gedacht dat zij kwam om zich te geven, en dat had hij willen aannemen, en door die gedachte had hij haar beleedigd. Ritsert erkende dat dit zoo was. Hoe dit haar zoo beleedigen kon, en waarom zij dan wèl was gekomen, dat bleef voor hem duister en werd ook niet opgehelderd. Hedwig was tevreden gesteld door te weten dat hij nu beter van haar dacht, en door te zien zijn hevigen hartstocht die immers alles vergefelijk maakt. Ritsert ging heen met het heimelijk besluit dat nu

350 zonder twijfel het ergste gebeuren moest, en nu niet door haar onbewust willen, dat haar telkens weer zou kunnen vernederen, maar door zijn bewust doortastend overleg. Hij was de man en moest den moed hebben, en de verantwoording op zich nemen, meende hij. Maar tevens had hij weer een klein gevoel van gering-achting omdat zij niet door verstandelijke rede, maar wel door tranen zich had verteederen laten. Hedwig dacht wederom dat zij hem voor 't laatst gezien had. Maar daar zij nu meende te hard voor hem geweest te zijn en dit goed wilde maken door een brief, vond zij hierin aanleiding naar Joob te gaan. Het was voorjaar en ze vond bloemen op de drie vensterbanken van Joob's kamer: narcissen, muurbloemen en mei-klokjes Dit trof haar en na dien vergat zij nooit bloemen voor hem mee te brengen. Toen zij intrad werd hij geholpen aan zijn kleeding, door een klein, ouwelijk dienstmeisje, met glad-gestreken bruin haar, een bleek, glimmend, leelijk gezichtje, en roode handen. ‘Dit is Monica’, zei Joob, ‘vulgo Jansje, mijn bescherm-engel. Geef haar een hand. Ze is verheven bove stand, bove lof en bove sexe.’ - - ‘Zóó kan ik uw kraag niet dicht krijge,’ zei Jansje ernstig, daar Joob het hoofd naar Hedwig gewend hield. Toen zij klaar was gaf zij Hedwig een hand, vrijmoediglijk.

351 Zij bleef tijdens het volgende gesprek in de kamer, wat opruimend, maar langzaam. Hedwig zag dat ook haar kleederen niet frisch en helder waren. - ‘Verlangt u niet naar uw dood?’ vroeg Hedwig. - ‘Wel nee! schepsel! in 't geheel niet. Nooit minder dan nu. Ik geniet nu het leve pas recht.’ Met de grootste verbazing en belangstelling vroeg Hedwig: ‘Maar hoe kan dat? Is het dan niet afschuwelijk saai en doodsch?’ - - ‘Zeker niet, het is verschrikkelijk en liefelijk. Soms heb ik pijne as of ik verga. Soms zie ik weer heerl'ke dinge, zooals zoo'n narcis die uitkomt. Of 'k vin 'n mooi vers hier of daar, of 'n belangrijk stuk, of Ritsert speelt wat moois. De heele dag is vol ergs en vol plezierigs, allebei evezeer de moeite waard. Ik hou van gewaarworde, net zoo goed van zoet as van zuur gewaarworde. Zoo'n heele erge bui van beroerdheid, met sneeuw en grauw schemerweer, die vin ik óók al weer mooi in z'n soort, die zou ik óók al niet wille misse. Die pijne zou ik vooral niet wille misse. Jonge, dat is wat, dat is van mekaar scheure en langsaampjes gloeiend uitbore van bove na benede. Dat is nog es leve!’ - - ‘Ik geloof u niet,’ zei Hedwig. - ‘Je denkt dat ik schetter, en me anstel, denk je niet? Ik zou 't ook denke in jouw plaats. Onthou maar dat één mensch je zooiets gezegd heeft. In ernst.’ -

352 - ‘En hoe is dan mijn leven zoo duldeloos saai. En ik kan toch zooveel meer genieten dan u. En ik heb geen pijn.’ - En Hedwig vertelde hem van haar leven, haar huis, haar man, haar doodelijk naargeestig bestaan. Joob keek wat wrevelig. Hij voer eindelijk uit: - ‘Maar schaap, ben je heus nog zóó onnoozel! Neem me niet kwalijk, maar zooies kan ik nog nooit goed zette, mopperen in onnoozelheid. Je bent iemand die boven op zijn hoed zit te huilen dat z'n hoed weg is. Ik moest er eigelijk om lache, - maar dat kan ik nog niet. Denk je nou heus, denk je nou waarachtig - dat je straffeloos alle goddelijke en menselijke wetten kan vertrappe? Dat je 'n anders goed kan op-eten in ledigheid en er wel bij vare? Kijk je daarvan op? Waar kom je van daan? Zie nou 's hier. Daar heb je Monica. Vader veertig jaar lang op de katoendrukkerij, moeder dienstbaar, eerst meid, toen een winkeltje. Daar is 't resultaat, ze is vijftien en ziet als vijftig, niewaar? Mooi is er niet an. Dat weet ze wel. 't Is alles ook schuld, natuurlijk. Slaafsheid, blindheid, gemis aan eendracht is óók zonde. Zij is nou een van de beroofden, en vraag 's of ze ongelukkig is, of dood wil, of weet wat saaiheid is? Niks der van. Sloven dag in dag uit, tot z'er bij neervalt, en tóch lustig.

353 En jij zelf.... mooi en fijn. Want de voorvaders konden letten op goed ras. En nou: doodwillen en ellende en nergens lust in. Dat's zwaarder straf - en daarmee boet jij nu weer al de fatsoenlijke rooverij en de gemakzucht van je voorgeslacht en jezelf. Heb je van dat alles nooit gehoord? Waar moet ik dan beginne? Onthou dan alleen maar dit. Dat er geen enkel recht is waardoor jij er aanspraak op kunt make bediend te worde door twee meide, en je ete en je kleere en je huis voor je te laten make door 'n ander en 't zelf net precies zoo makkelijk te neme as je verkiest. Daar heb je geen schijn van recht toe, wat je man en je pa en al je ooms en tantes magge bewere. Hoe dat in mekaar zit, hoe je man en je voorvaders 't 'm hebben gelapt rijk te zijn en rijk te blijven, dat doet er niks toe - 't feit is dat je leeft ten koste van anderen, dat je alles, alles, alles voor je doen laat door anderen en zelf thee-zet, visites maakt, wandelt, boekjes leest, eet en slaapt, en dat dat zonde is en schuld, en straf meebrengt in de vorm van ontaarding, verveling, levensmoeheid, sufheid, saaiheid en de rest. Kan je dat volge?....’ - ‘Ja’ - zei Hedwig. - ‘Goed, verwonder je dan nou nooit meer as je je heele leven, je heele kring, je heele wereld besmoezeld

354 vind met een schimmelig waas van weeheid, voosheid, leelijkheid, griezel of hoe je 't noemen wil. Je huizen, je meubels, je kleeren, je boeken, alles muft van hetzelfde heimelijke bederf. De wereld bloeit op 't oogenblik, er is een bloemetje gekomen an de menschplant. Maar 't is nog maar een misbaksel, vergeleken bij wat 't zijn kon, een scheef, armoedig gedrochtje, dat nou al stinkt en verlept, want de voedingsbodem deugt niet. Jij behoort tot die mislukte bloei, de burgerlijke bloei....’ - ‘Burgerlijk? - ben ik burgerlijk?’ vroeg Hedwig gekwetst. - - ‘O, ik vat je: Jij zou alleen Monica en der soort burgerlijk noemen, maar volgens een andere rekening ben jij juist burgerlijk en Monica niet. Maar dat 's hoogere politiek. Monica en jij zijn allebei voortbrengsels van dezelfde ongezonde bloei. Haar boete is lichter te dragen, maar jij word weer begenadigd door 't voorrecht dat je de ziekte ziet. Jij hebt ziekte-inzicht, zouën de docters zegge. Je merkt de wee-heid van dat burgerlijke boeltje, van je saaie wereld, je ploerten-beschaving en je poenen-kunst. Dat is een groot wonder. Dat bewijst dat er telkens weer onbedorve mensen opduiken in een bedorve wereld. En dat heb jij en Monica niet, denk ik, omdat je stamboek met meer zorg is bijgehouë, al stam jij van de roovers en Monica van de beroofden. Het is een groot wonder, en geeft hoop.’ -

355 Joob zweeg en bekeek lang zijn bloemen. - ‘Koffie?’ vroeg Jansje, die zeer aandachtig geluisterd had. Maar Joob schudde 't hoofd. - ‘Mag ik iets zeggen?’ vroeg Hedwig. Joob keek haar afwachtend aan. - ‘Ik geloof, als ik gelukkig getrouwd was, en ik had een kindje, dat ik alles, alles mooi en heerlijk zou vinden.’ - Joob tuurde naar haar, zijn oogen een weinig toedrukkend en zijn mond samenplooiend. - ‘Ik heb betere gedachte van je. Natuurlijk, liefdegloeying verguldt alles voor 't oogenblik. En 't mooi van liefde en moederschap is van eeuwiger gehalte dan de rest. Er is niet een burgerlijke liefde net as 'n burgerlijke kunst. Maar as je na de eerste verblinding van hartstochtgloeying je zinne weer bij mekaar had, al bleef de gloeying even sterk, dan zou je de menschheid weer net zoo ziek om je heen merke. En as je dan niet bedorve bent, bedorve door de vereering van je man - want dat gebeurt - dan wordt je leed nog erger, want dan lijd je nog om kind en man er bij. Nee, er is maar één ding dat helpt, dat is begrip. Ik zie 't alles evengoed als jij, hier van uit m'n vunze kooi, maar ik begrijp 't nou zoowat, en nou heb ik hoop en berusting en geduld. En daarom heb ik ook plezier in m'n leven, meer dan ooit, en plezier in mijn pijn, en plezier in mijn verdriet, omdat

356 ik er wat van begrijp, waardóór 't is en waarvóór.’ - ‘Begrijpt u alles?’ vroeg Hedwig geloovig. Toen lachte Joob hevig en zei ruw: - ‘Ga weg, ik zou je geen halve dag kunne verdrage. As Monica twee zukke dinge gezeid had was ze al weggejaagd.’ - En toen Hedwig, sterk blozend, dadelijk opstond en vertrekken ging, zei hij zachter: - ‘Je heb gelijk, 't is mijn eigen schuld. Ik heb geschetterd, want ik voel me dikwijls ongelukkig genoeg. Dankje-wel. Dag!’ - De volgende maal bracht Hedwig bloemen mee, en ook een nagelschaar en borstel, die zij zeer beschroomd en zonder een woord bij zijn bed legde. Goedmoedig toonde hij haar toen bij een nog later volgend bezoek zijn gereinigde nagels en vroeg ‘is 't nou zóó goed?’ Doch het baatte maar voor ééns. In volgende gesprekken hielp hij haar zijn leeringen toepassen op gebeurtenissen van haar leven, die zij nog niet in dat nieuwe licht verhelderen kon. En daar hij gevat was en veel-wetend liet hij haar nooit om antwoord of uitleg verlegen. Zoodat zij werkelijk voor korten tijd meende nu de oplossing van al haar levensraadselen door hem gevonden te hebben. Maar zij gedroeg zich dan vaak als een kind dat,

357 een nieuw goochelkunstje geleerd hebbend, dat dadelijk aan elkeen wil vertoonen, en als het niet gelukt boos wordt en verdrietig. Zij vertelde haar wijsheid thuis aan Gerard, en ook aan haar bezoekers uit de deftige kringen der stad, en zij was zeer verbaasd en verontwaardigd, toen men haar uitlachte en het niet ernstig opnam en er niets, hoegenaamd niets van wilde hooren. Dit maakte haar korzelig en geheel verslagen. En uit louter verslagenheid hield zij zelve op er zoo krachtig aan te gelooven. Want de gemoedswarmte, die haar ziel in Joobs bijzijn kneedbaar maakte voor zijn verstand, verkilde dan door de koude menschen om haar, en daarmee vervlakte de kortstondige inprenting zijner gedachten. Doch op haar vijfde bezoek bij Joob vond zij er Ritsert zitten. Het eerste zomer-onweer dreigde en de hooge electrische spanning der sfeer bracht Hedwig altijd in een luchtigen, lichten, helderen staat. Zij voelde moed en welbespraaktheid en den vasten durf het leven te genieten. Het was een heerlijk uur, met hun vieren te samen. Jansje bleef bij hen en bereidde chocolade, terwijl zij allen brood en vruchten aten. De donder daverde en knalde rondom dat de ruiten trilden, de stortregen trommelde tegen 't vensterglas en in de rommelige kamer, beurtelings schemerdonker en door flitsen blauw-wit verlicht, praatten zij gemeenzaam over hooge

358 dingen en waren het eens. Als door wijn bevangen voelde Hedwig, bedwelmd door de vervoering van dit nieuwe, vrije, hoog-geestelijke samenzijn, de vertrouwelijke ziels-aanraking met het zoo bizondere en verscheidene, ook met het arme, afgesloofde meisje, dat stamde van de door haar vaderen beroofden. Welk een verheffing en een verbroedering! Zij kuste het kind, dat stil liet begaan. Gerard was juist den vorigen morgen met zijn vader voor twee dagen op reis gegaan. Zij vertelde dit zonder bijgedachte. Maar toen Ritsert haar daarop aanzag begreep zij wat zij gezegd had. Zij dacht: ‘is dit toeval of beschikking?’ Maar ze liet gebeuren, zonder verzet, in haar nieuwen moed tot leven en genieten. En toen Ritsert bij 't scheiden zei ‘tot van avond’ knikte zij resoluut, zonder navraag. Dien dag leefde zij wonderlijk, zooals nooit te voor. Zij wist, als zij er over dacht, dat nu te gebeuren stond wat zij, als zonde en wandaad, nooit had gewild. Zij wist niet alleen dat het dreigde, maar dat het zeker zou komen, als zij zich niet verzette. En er was geen schijn van verzet in haar. Zij was niet in staat over het geval te denken. Zij glimlachte en ging haren gewonen weg dien dag, zich verheugend dat zij zoo gelukkig was. ‘Als ik kwaad ging doen, zou God mij dan niet waarschuwen?’ dacht zij even. Maar nooit

359 rustte haar denking op dat wat te wachten stond. Het was als een vlekje in 't inwendig oog, dat wegvlucht voor betrachting. Zij overdacht haar leven, maar zij had zoozeer geleden onder overmatig berouw en wroeging, dat zij nu alleen maar dankbaar was geen wroeging te voelen. Er was veel leelijks in haar leven, maar ook zooveel moois. En zij had nooit het kwade bedoeld. Zij wilde zich overlaten aan Gods leiding, wilde die haar doen verdolen dan zou zij nemen wat er bij stond. Zij kon niet anders voelen dan zij voelde. Aldus nam zij, in deze enkele oogenblikken van opbloeying, Joobs forscher levens-aanzicht over, maar dit was gevaarlijk, om haar wankele krachten. De avond kwam en zij herdacht dien eersten strijd toen zij het briefje vond in de poortdeur. Toen bemerkte zij niets in zichzelve wat tot komen aandreef, nu bemerkte zij niets wat noopte tot verzet. Zij was gelukkig en hoe zij haar ziel peilde, zij vond geen waarschuwend voorgevoel, geen neiging tot ontwijken, geen houvast van waarachtig gevoel voor het onwezenlijke weten dat er iets zeer ergs en zondigs aanstaande was. En de volgende dag vond haar stralend en verheerlijkt. Niet dan zeer enkele seconden, als zwarte

360 bliksemschichten, waren er geweest, waarin zij zichzelve een gevallene en verlorene achtte. Maar de morgen was sereen en wonderbaar helder. Hoe heerlijk het ontbijt met Ritsert, haar stille bedrijvigheid met zorgen voor hem, en de glans in beider oogen. De kleinste zorgen waren als reusachtige genietingen. Daarbij een weldadig leven in het lichtvolle oogenblik, een ontbreken van bizonderheids-herinnering. Zij overdacht volstrekt niet den toestand, noch wat er gebeurd was. Zij was alleen maar ziels-gelukkig en het gebeurde was voor haar vaag en onbestemd, iets groots, wonderbaars, verhevens. Had ook de innigst vertrouwde er haar naar gevraagd, dan zou ze, evenals Leonora, ontwijkend hebben geantwoord. Er was haar iets ontzachlijks en verblindends overkomen, iets als een blinkende wolk, en nu was zij een ander wezen. Dat was al wat zij, ook voor zichzelve, onder woorden had kunnen brengen. Deze zielsrust duurde totdat uitwendige dingen haar herinnerden aan het onregelmatige, niet-geijkte van hun verbindtenis. Zij verschrok toen Ritsert vertrekken wilde. Hedwig wilde mee, hoorden zij niet voor goed samen? En zij begreep niet dat nu juist Ritsert bezwaren maakte en vroeg of zij Gerard niet moest opwachten. Nu scheen hij bang voor de meening der menschen, wilde niet met haar geärmd loopen.

361 Nauwelijks bemerkte Hedwig Ritserts kleine daden van voorzichtigheid of haar hoog geluk zonk in. - ‘Wat is dat nu, lief?’ vroeg ze, ‘wor je nú voorzichtig? Vin je dan tóch dat we kwaad hebbe gedaan? Heb je me voor den gek gehouë? Zei je niet dat er tusschen ons geen zonde mogelijk was?’ - - ‘Maar liefste, hoe kun je denke dat ik plotseling daarin zou veranderen! Dat denk ik ééns en voor altijd. Alleen een binding als de onze is onschuldig. Elke andere is schuldiger, al wordt die door de heele wereld goedgekeurd.’ - - ‘Maar waarom wil je dan nu verbergen en geheimhouden?’ - - ‘Wat is de noodzaak om anderen aanstoot te geven? Wat hebben we daaran? Is ons 't weten voor elkaar niet genoeg? Wat zouën wij ons bekommeren om uiterlijkheden, om vertoon, om den schijn van iets dat we al in werkelijkheid hebbe?’ Toen Hedwig ernstig: ‘Ritsert, vertel je 't an Joob?’ - ‘Wel nee, het is een zaak tussen ons, die gaat niemand an. Nooit, nooit behoorden anderen zich te bemoeien met wat twee alleen aangaat.’ - - ‘Maar denk je, Ritsert, dat Joob dit nu het ware huwelijk zou vinden?’ - Daarop Ritsert gemelijk, daar geen minnaar goed verdraagt beroep op 't oordeel eens derden. ‘Wat

362 doet dat er toe? Joob is geen onfeilbaar richter. Je moet niet alles zoo zwaarwichtig opnemen wat hij zegt. Hij houdt van uitersten en paradoxen, hij spreekt morgen soms glad tegen wat hij van daag beweerde.’ - Ritsert was onrustig door het gevoel dat hij zich niet open en groothartig jegens Gerard gedroeg. Thuis lag een brief van hem aan Gerard, half-voltooid, waarin hij schreef dat Hedwig door haar neiging aan hem, Ritsert, behoorde, al droeg zij eens anderen naam, en dat Gerards huwelijk daarom voor hem niet gold en als niet bestaande geacht werd. Maar door de onzekerheid en de weifeling, door de vrees een plotselinge scheiding tusschen Hedwig en hemzelven te bewerken, was de verzending van dien brief uitgesteld tot het te laat was. Zou hij hem nu nog voltooien? Gerard kwam thuis en Ritsert bleef komen, onzeke wat gebeuren zou als Gerard alles wist, en steeds meer bevreesd Hedwig te verliezen. Nu kwam hij elken avond bij hen en er was een grooter hartelijkheid tusschen de beide mannen dan ooit te voor. Gerard was gelukkig in 't zien van Hedwig's levendiger wijze en blijer blik. Het scheen uiterlijk alles grif en gemakkelijker te vlotten, maar een heimelijke spanning nam toe en noch Hedwig noch Ritsert konden deze houding zonder zelfverachting bewaren.

363 XXIII. Dagelijks moeilijker werd het Hedwig. Onder de hevige aandoening van Ritsert's nabijheid was zij te zeer verblind en verdoofd om haar toestand goed te beseffen. Maar liet hij haar alleen, bemerkte zij zijn zelfstandig leven of haar eigen gebondenheid, dan kwamen wilde, smartelijke gedachten. Dan twijfelde zij aan al de mooie en verheven beschouwingen over hun verbintenis, en dan zag zij hem zelf in leelijker schijn. Dan achtte zij zich niet meer gelukkig als degene die een waarachtig huwelijk had gesloten en een bijna verdolende schoone ziel had gered, maar ze noemde zichzelve ruwelijk de minnares van een losbandige. Zij ging naar Joob om raad in haar benauwing. Zij knielde naast zijn bed, haar gelaat in haar handen, haar hoofd gebogen op een stoel. - ‘Ik kom om raad, Joob.’ - Joob maakte fantastische teekeningen met inkt en

364 kleurig krijt, zoo goed zijn schuddende handen gedoogden. Hij keek niet zeer deelnemend. - ‘Och dat geeft niks, me kind. Je doet toch wat je niet late kunt.’ - - ‘Och God, als ik maar wist, als ik maar zeker wist wat goed is.’ - - ‘Zeg liever, as ik alles wist. Ja, dan is leven geen kunst.’ - - ‘Maar, Joob, hoe kan God van ons verge dat we voort leve, terwijl we niet zeker zijn?’ - - ‘Ik geloof niet, Hedwig, dat God meer van ons vergt dan dat we zoo goed mogelijk voort leve. Doe dat maar.’ - - ‘Ja maar, het ééne uur vind ik dìt beter, het andere uur dàt. Het eene uur vind ik dat ik met Ritsert weg moet loope, het andere dat ik bij Gerard thuis moet blijve en Ritsert nooit weerom zien.’ - - ‘Kom an, je weet dus zeker dat het één van beïen mot zijn, dat is al veel. Wel nou, kies dan één van beïen en zeg: ‘God help me!’ - - ‘Maar o goeie God Joob, als ik dan es verkeerd kies.’ - - ‘Dan juist moet God je helpe. Anders hoeft het niet.’ - - ‘En zal God mij dan niet straffen?’ - - ‘Zeker zal ie, omdat je verkeerd gekozen heb. Dat

365 moet ie wel. Onverstand is nou eenmaal strafwaardig.’ - - ‘Maar dat is toch wreed en onrechtvaardig.’ - - ‘Hoor es an! Wie durft er al niet van onrechtvaardig praten! Dat komt alles omdat je niet ziet dat straf een voorrecht en een genade is. Kies je goed, dan is dat een teeken dat je geen straf meer noodig hebt, kies je verkeerd, dan moet je naar je straf verlange.’ - - ‘Maar kan ik dan niet eeuwig heil verspelen door 'n verkeerde keus?’ - - ‘As dat kon dan zou er voor niemand eeuwig heil zijn, want niemand kiest altijd goed. As je iets doet, omdat je niet beter weet, dan zal je er misschien zwaar voor boete, maar je zult er niet om ten onder gaan, as je maar eerlijk goed hebt gewild, en willig je straf doorstaat. Ik spreek uit ervaring. Ik lig nu jaren hier voor mirakel, omdat ik een paar uren stom heb gedaan. En wat 'n geluk heb ik gekrege, juist door die misère.’ - - ‘Maar Joob, dat komt toch niet uit. Mijn vader was zoo braaf en goed en nu is hij een hard, slecht mensch. Is hij dan nu niet verlore?’ - - ‘Ik geloof 't niet. Wat er goed an hem was is er nog wel al merk je 't niet meer. Dat is wel voor vast bewaard. Maar de harde, slechte oude man doet nu boete voor de dwaasheid om niet van de fles af te blijve.’ -

366 - ‘Ach, kon ik dat alles maar zoo vast geloove as jij, Joob.’ - - ‘Dat hoeft niet, maar je kunt vertrouwe en durve. Je moet niet bang zijn voor straf. Je moet andurve wat er bij staat, des te eerder word je wijs en gelukkig. Laat ik je één raad geve. Spiegel je an m'n ouwen voorvader en patroon Hiob, en probeer niet beter te weze dan je bent. Uit bangigheid, zie je, uit lammenadige bangigheid voor straf durve de menschen niet te zijn zooals ze zijn, niet te neme wat ze verlange, en niet te doen wat ze wille. Hiob's vrinde waren zukke lammelingen, die wouën Jaweh niet beleedigen en zeien: “Je hebt stellig kwaad gedaan, Job, dat mot wel. Wou je zeggen, dat de Heer onschuldigen straft?” Maar Job zei: “Nee, godverdomme! ik heb geen kwaad gedaan en de Heer straft net wie Hij wil.” Zie je, Job durfde en was eerlijk, en vreesde niet te zeggen wat ie dacht. En toen 't uit was zei de Heer: “Jij hebt goed gepraat, Job! Je bent een nieteling en een ezelsveulen, maar je bent oprecht.” En de brave, godvruchtige vrindjes werden als stoute kinderen met een uitbrander na huis gestuurd.’ - - ‘Dankje wel Joob. Ik vat het nog maar half, wat je zegt. Maar ik voel minder benauwd en onzeker. Ik voel as of.... as of.... als of ik me nu veiliger aan Gods wil durf overlaten, omdat hij wel zorgen zal dat

367 er van me terecht komt wat.... wat de moeite waard is om terecht te komen.’ - - ‘Ja, wel. Zoo ka-je-'t zegge’ - zei Joob. Langen tijd bleef Hedwig geknield. Toen zei ze, op helderder toon: - ‘Da's vreemd. Nu zou je denken dat ik kies: “wegloope”. Want dat is toch durve nemen wat ik verlang en durve doen wat ik wil. Maar nu juist, nu juist denk ik eer dat ik moet thuis blijve en Ritsert nooit weer zien. Da's vreemd. Hoe is dat?’ - Maar Joob zeide niets hierop en bleef aan zijn wonderlijke teekenwerk, nu en dan even het hoofd schuddend. Hij maakte grillige landschappen met woeste roode luchten en vreemde bont-gekleurde planten en dieren. Met vaster tred en helderder blik ging Hedwig naar huis. Zij voelde in staat te bidden, wat haar in lang niet was gebeurd. Daarna zette zij zich neer voor de schrijftafel, ernstig en zonder tranen, en schreef het volgende briefje: ‘Lieveling, lieve man, ik wil je nog voor 't laatst zoo noemen. Ik heb gebeden en weet nu vast wat mij te doen staat in deze vreeselijke onzekerheid. Wij hebben elkaar gevonden, en daar blijf ik eeuwig dankbaar voor, maar 't was te laat en ik mag Gerard niet verlaten. Maar 't kan ook niet blijven zooals nu, daarom

368 moeten wij elkaar nooit terugzien. Vaarwel, ik zal nooit afwijken van onze liefde en mijn beloften. Schrijf mij niet meer. Maak het mij niet moeielijker, God zegen u. Ik hoop gij ons verbond heilig zult houden, en ik gauw mag sterven. Hedwig.’ Dit briefje nam zij op, las het over en liet het open liggen. Aan den maaltijd was zij stil en kalm. Maar Gerard merkte een helderen vrede in haar oogen die hem verblijdde. Na den maaltijd bracht zij hem voor het briefje en zei: - ‘Lees eens!’ - Gerard las aanvankelijk fronsend en knipoogend. Hij dacht dat het aan hem gericht was, en begreep niet. Toen ontspande zich zijn gelaat en hij keek Hedwig teeder en meewarig aan. - ‘Waarom doe je dat, kintje?’ zei hij zacht. - ‘Omdat het moet’ zei Hedwig. Gerard daarop, met half dichte oogen van haar weg-starend en zijn kakend klemmend van bedwongen pijn: ‘Hou je dan zóóveel van hem?’ Hedwig knikte. Zij zwegen een poos. - ‘Wou je hem dit van avond geve?’ begon Gerard weer. Hedwig knikte. Toen zei Gerard beslist: ‘Nee hoor! Je bent een goed, braaf kintje, en ik heb ziels-meelij met je. Maar dit hoeft niet. Dit mag je niet doen. Ik wil het niet.’ -

369 Hedwigs oogen glansden even óp van plotselinge hoop. Zou het offer niet gevergd worden? Maar het vonkje verglom ras. - ‘Och Frankie, wat geeft et? Ik ga er mee onder door. Ik kan het zóó toch niet uithouë. Wil je dan dat ik met 'm wegloop?’ Gerard keek verstoord: - ‘Schaam je! hoe kun je zóó iets zegge?’ - ‘Maar ik zou 'et doen! Frankie, waarachtig, ik zou 'et doen!’ - Toen glimlachte Gerard en pleitte voor zijn medeminnaar, ver als hij was van 't vermoeden der ware toedracht. - ‘Nee! kintje, dat zou je niet. Ik begrijp immers wel hoe zoo'n hooge vrindschap mogelijk is. Hoe heerlijk was het niet de laatste dagen. Jij was gelukkig en ik ook. Je moogt 'em immers zooveel zien als je wilt? Ik vertrouw je immers? Waarom zou dat niet kunne?’ - Toen weifelde Hedwig weer, keek Gerard fel aan, met oogen van een hongerig kind en vroeg zacht en langzaam: ‘Zou je heus denke.... dat het kon?’ - - ‘Zeker, kintje, zeker.... Daar sta je toch immers hoog genoeg voor.... Je wou je toch niet vergelijken met gewone vrouwen - die al verloren zijn als 'n man ze heeft angekeken? Je bent toch....’ - Toen voelde Gerard, haar aankijkend, plotseling dat

370 zijn blik en gedachte niet de vaste, heldere beantwoording vonden die hij moest verwachten. Iets in haar gaf mee, week uit, verborg zich. Beider oogen gingen wijder open, vol angst, zoekend in elkaar. Hij doodelijk beangst voor wat hij vinden zou, zij voor de smart die zij hem doen zou. Zij schudde langzaam het hoofd, vouwde de handen, en zei zacht, diep meewarig: - ‘Nee, Frankie, nee, arme, arme Frankie, dat ben ik niet. Je vergist je. Ik ben getrouwd, ik ben nu getrouwd met Ritsert, - heelemaal. Ik weet nu wat het huwelijk is.’ - Gerard bleef volkomen onbewegelijk. Geen lid verroerde hij, noch vertrok zijn gelaat. Zijn oogen staarden maar zagen Hedwig blijkbaar niet meer. Zij werd hoe langer hoe angstiger. - ‘Frankie -!’ riep ze. Ze dacht aan gek-worden, aan beroerte. Ze wist niet wat ze doen moest. Maar tegelijk moest ze weer denken dat hij stond zooals-ze eens een held in den schouwburg had zien staan, en dit vond ze afschuwelijk van zichzelve. Ze vatte nu Gerards handen en hoofd, en streelde ze. Hij deed niets, mee-gevend als een lede-pop. ‘Goed! goed! goed!’ zei hij op eens, luchtigjes, zooals een leeraar het plan van een knaapje goedkeurt. Recht toe, zonder op Hedwig te letten, ging hij naar beneden, haar in de studeerkamer latend, de deur achter zich sluitend.

371 Een wijl bleef Hedwig achter, neer zittend op een stoel met 't hoofd in de handen. Tot schreien kwam ze niet. Ze voelde zich nu geheel en al een onwaardige en ellendige, een overspelige, gevallen vrouw. Daarop nam ze 't briefje en ging er mee naar beneden. Gerard had 't gaslicht aangestoken en zat voor de tafel in een leuningstoel, de armen gekruist. Voor hem op tafel lag een pistool. - ‘Wat doe je?’ vroeg Hedwig verschrikt. - ‘Ik wacht’ zei Gerard, in 't gaslicht starend. Het was een grelle vlam van een zij-arm der gaskroon, zonder tempering. Akelig was de gemaakte onverschilligheid van het klamme, vale gezicht, hel beschenen. - ‘Waarop?’ vroeg Hedwig. - ‘Op je.... vrind.’ zei Gerard. - ‘Ga je hem dood schieten?’ - ‘Ja.’ Na even gewacht te hebben, begon Hedwig te gillen: ‘O! - O! - O!’ en ging snel naar de voordeur. Maar Gerard ging achterna, trok haar ruw terug en sloot de voordeur af. Hedwig verloor alle zelf bedwang en bleef schreien en gillen: ‘schiet mij dan! - schiet mij dan toch liever.’ - ‘Misschien óók’ zei Gerard. Er klonk levendig gepraat en stoelengeschuif uit de keuken. De dienstboden overlegden blijkbaar dat dit geschrei

372 erg genoeg was om hun bemoeijing te rechtvaardigen. ‘Ga naar boven’ zei Gerard, nog steeds in de spanning van zijn woede, maar reeds ietwat afgeleid door deze niet hoog-tragische stoornis. Hedwig bleef wanhopig schreien en roepen, onmachtig de eenmaal vrij gelaten aandoening weder in te toomen. Terwijl de twee meiden juist uit de keuken in den gang kwamen, ging zij naar boven, roepende: - ‘Hij gaat mijn man dood maken! - Hij gaat mijn man dood maken!’ - - ‘Ga maar weer stil naar de keuken,’ zei Gerard tot de meiden, ‘'t Is niks hoor! Mevrouw is wat geschrokken.’ - Deze platte uitleg en de nuchtere tusschenkomst veranderden Gerard's staat aanmerkelijk. Hij zag alles nu weer klein-alledaagsch, en niet somber-grootsch zooals even te voren. Hij dacht om het bloedige tooneel dat hij zou maken en om al de akelige en ondragelijke gevolgen. De politie, de praatjes in de stad, de berichten in de dagbladen. Het strookte te weinig met zijn kalme, vreedzame, fatsoenlijke leven. Toen hij weer binnenkwam zag het pistool op zijn theetafel er te onwaarschijnlijk uit. Een moord in zijn huis. Een moord in de Oranje-straat, bij den jongen notaris Wybrands. Het ging niet. Boven hoorde hij Hedwig uit hun slaapkamer gaan en naar de badkamer loopen. Hij ging onder aan de trap staan en luisterde. De badkraan werd opengezet en het water ruischte.

373 Wat beteekende dat? Hij ging weer naar binnen. Na een pooze luisterde hij weer. Het was alles stil. Nu werd er aan de voordeur gescheld. Gerard ging in de woonkamer, sloot het pistool weg, en liep de trappen op. Hedwig was niet te vinden, de badkamer was afgesloten, door de matglazen ruit in de deur zag Gerard dat het er donker was. Dit beangste hem zeer, zou Hedwig nu gaan baden en in 't duister? Toen hij riep en klopte zonder antwoord te krijgen was hij zeker van onraad en sloeg de ruit stuk. Een sterke geur van lichtgas kwam uit de opening en nu begreep hij Hedwigs toeleg. Hij ontsloot de deur van binnen door de gebroken ruit. Daar hij iemand naar boven hoorde komen riep hij: ‘Geen licht! geen licht meenemen! Er is gas ontsnapt!’ Hij was geheel van woede-gloed bekoeld en handelde welberaden. Eerst draaide hij de gaskranen dicht en zette het raam open. Toen ging hij naar 't bad en tastte naar Hedwtg. Hij voelde in 't lauwe water haar lijf, met een hemd bekleed, en hoorde haar adem zacht snurkend gaan alsof ze rustig sliep. Snel tilde hij haar uit 't water, het slappe hoofd op zijn schouder. Toen hij met haar uit de donkere badkamer trad kwam Ritsert boven aan de trap, ontzet vragend: ‘Wat is er gebeurd?’ Gerard zweeg, het hoofd afwendend, zijn woede en

374 afkeer verbijtend. Hij droeg Hedwig naar de slaapkamer en legde haar op bed. Ritsert volgde. ‘Wat doe jij hier?’ snauwde Gerard. Maar toen Ritsert zwijgend de deur sloot en licht ontstak, liet hij hem begaan, om 't onheilvolle oogenblik en 't dreigend gevaar. - ‘Leeft ze?’ vroeg Ritsert fluisterend. - ‘Ja’ zei Gerard kortaf. Toen zagen de mannen dat haar lange, natte badhemd gelijkmatig licht wijnrood was gekleurd. - ‘Wat is dat rood? - ze bloedt’ zei Ritsert. - ‘Hier’ zei Gerard haar handen opheffend. Bloed droop van haar vingers. - ‘Druk dicht! druk dicht! de polsen’ zei Ritsert. ‘Dan zal ik onderwijl dat natte goed uitdoen.’ - ‘Jij?’ vroeg Gerard, hem een oogenblik aanziende met vervaarlijk kwade oogen. - ‘Druk dicht, man! moet ze sterven?’ riep Ritsert. De wonden waren niet diep, schrammen door een niet zeer scherp werktuig. De mannen bonden er doeken straf omheen. Het bloeden stilde. - ‘Heb je hulp geroepen?’ vroeg Ritsert. ‘Maar doe dat dan! Roep een meid, laat een docter halen. Gauw dan!’ - Ritsert nam zijn zakmes en begon het natte lijflinnen los te tarnen. Een oogenblik greep Gerard Ritsert bij de pols, met

375 al zijn kracht, benauwd uitstootend: ‘Wat denk.. jij.. wel...’ Maar hij kwam niet verder. Een paar seconden zagen de mannen elkaar in de oogen. Ritsert begreep door Gerard's woedende en wanhopige gelaatsuitdrukking wat er gebeurd moest zijn. Hij voelde diep meelijden maar geen neiging om voor hem uit te wijken. Toen herdacht Gerard den toestand en liet Ritsert's pols los, de oogen sluitend. Na een korte weifeling en een snellen blik naar Hedwig, die even bewoog en diep zuchtte, rees hij recht en ging de kamer uit, de hand langs 't gelaat, om niet te zien. Na een van de dienstboden naar boven en de andere naar den docter gestuurd te hebben, bleef hij beneden in de woonkamer zitten, met hangende handen, wel een half uur op het vloerkleed starend, totdat de docter die Hedwig verzorgd had, hem kwam zeggen dat ze bij kennis en buiten gevaar was, en dat ze hem wenschte te zien. Toen kwam hij tot besef, trachtte een gewone houding aan te nemen en zei afgemeten: ‘ik wensch mevrouw niet te zien.’ Eenigen tijd later hoorde men hem het huis verlaten. Op de tafel had hij een briefje gelegd, met op 't adres Ritsert's en Hedwigs namen voluit, en den volgenden inhoud. ‘Ondergeteekende verzoekt mevrouw Hedwig Wybrands, geboren Marga de Fontayne, en den heer

376 Ritsaart van Bergh van Aalst, zoo spoedig mogelijk deze woning te verlaten, zonder opgave te doen van hun plaats van verblijf. Over drie dagen komt ondergeteekende terug en wenscht dan geen sporen van hun aanwezigheid meer te vinden. Gerard Wybrands.’ De volle drie dagen kampte Gerard met de moordneiging. 't Meest hinderde hem dat hij er in weerhouden was door een zekere ontnuchtering, een onverwachte afleiding en bekoeling, maar niet door edele overwegingen, door hooge vergevensgezindheid of liefderijke zachtmoedigheid. Hij kon die niet voelen, zelfs niet als hij aan Hedwigs toekomst dacht, die zeker rampzalig zou zijn, naar hij verwachtte. Na drie dagen weerkomend hoorde hij aan de voordeur dat mevrouw nog te bed lag en niet binnen een week kon reizen. Gerard ging terug zonder den drempel te overschrijden en bezocht zijn vader. Zonder uitvlucht of verklaring deelde hij mee dat hij zijn vrouw niet weer wilde zien, en voor eenige weken op reis ging. Een briefje van Hedwig dat zij bij zijn vader had doen bezorgen, voor hem, liet hij ongeopend terugbrengen. Toen hij weder-kwam waren Ritsert en Hedwig naar Engeland.

377 XXIV. Hedwigs berouw begon bijna onmiddelijk, nadat zij begreep Gerard niet weer te zullen zien en geheel vrij te zijn. Het verliet haar van die stonde niet meer, soms overschitterd door de branding harer hartstocht voor Ritsert, soms verdoofd door weidsch genot en sterke aandoeningen van schoonheid en belangrijkheid, maar soms ook opgedreven tot rusteloos, afmattend wroegen, dag en nacht. Vooral was haar zelfverwijt afhankelijk van Ritserts houding. Was hij vol teedere zorg en heftige toeneiging, zooals hij zijn kon in den gloed zijner liefde, toonde hij zich zeer hoog en edel en geniaal, dan voelde Hedwig zich rustiger en kon genieten van haar nieuwe, rijke leven. Maar scheen hij ook maar iets koeler of onverschilliger, verwaarloosde hij de vele, kleine zorgen en liefde-bewijzen waaraan Gerard haar zoolang gewend had, en die Ritsert volstrekt niet eigen waren, - zag zij hem ietwat zelfzuchtig of laag-zinnelijk, hetgeen hij zonder twijfel meer was dan Gerard, zoowel door aanleg

378 als door zijn minder strenge leven - dan stortte zij zich op eenmaal, zonder rede of maat te achten, in de diepste afgronden van wroeging en wanhoop, dan zag zij zichzelve een geheel verworpene, een uitvaagsel, Ritsert een gemeenen verleider. Ritserts inspanning om goed voor haar te zijn en haar alles te geven wat haar toekwam was inderdaad, voor zijn doen, buitengewoon. De meeste vrouwen van kunstenaars en gevierde personen zouden er zeer tevreden mede zijn geweest. Maar met dat al kon hij op verre na niet evenaren wat Gerard had gedaan. Hij had de sombere of prikkelbare buien, de tijden van afgetrokkenheid en verstrooidheid, de niets of niemand ontziende verdieptheid in kunstwerk of gedachte, die meestal den tuchteloozen kunstenaar onderscheiden van den plichtmatigen, in orde-vereischende zaken levenden burger. Telken male, zonder er zelf iets van te bemerken, kwetste hij Hedwig door een klein verzuim, een kleine uiting van onverschilligheid. Haar week-gehouden en vertroeteld gemoed werd de allergeringste onvoorzichtige aanraking als heftige pijn gewaar. En daar zij niet genoeg deemoed bezat om dit terstond met zachtmoedige klacht te verklaren, maar zich liever liet folteren, dan hem uit te leggen wat hij niet uit zichzelf begreep, gelukte het hem steeds minder haar gevoeligheid te ontzien en kreeg hij ten laatste, ondanks

379 zijn beste bedoelingen, voor haar het aanzien van een wreeden beul Een beuzeling, te nietig voor beschrijving, was meestal aanleiding en begin. Een onachtzaamheid, een klein verschil in smaak volstond tot uren en dagen-lange verwijdering en twist. Omdat Hedwig terstond, met de heftigste pijn, een schending van hun verheven liefde meende te bemerken, en dan besloot dat het alles een vergissing was geweest en dat zij haren armen Gerard geofferd had aan een waan, aan de voorbijgaande hartstocht van een zinnelijk man die haar alleen uit lichamelijke begeerte had genomen. Want Ritsert, de diepte dezer gevolgtrekkingen niet terstond vermoedend, zag alleen een zeer licht-geraakte, onverdraagzame vrouw die het kleinste verzuim euvel opnam. Dan ontstond bij hem de vrees dat hij zich in Hedwig vergist had en dat zij toch eigenlijk wel een min of meer kleingeestige en bekrompene, fatsoenlijke dame was, en in spijtigheid hierover zei hij juist het ergste en onverstandigste wat hij zeggen kon, zooals dit: ‘Had ik geweten dat je zóó kleinzielig was....!’ of iets dergelijks. Dat was juist het meest geschikt om Hedwigs somberen argwaan te voeden, en haar ziekelijken hang naar de uitersten van ellende te voldoen. Dan voelde zij een krampachtigen wrok tegen den minnaar waarvoor zij zich zoo vernederd en een

380 zoo goeden man geofferd had. En daar niettemin de macht zijner bekoring niet verzwakte en hij haar even onweerstaanbaar aantrekkelijk bleef, voelde zij zich gevangen, als vlieg in web, en kneep haar vuisten saam als zou zij hem willen slaan. En dan, evenals na hun eersten twist, versmolt alle hardheid op eenmaal door een uiting van zijn waarlijk oprecht gevoelde liefde, vaak zonder dat hij 't bedoelde of verwachtte. Zoodat hij steeds met haar in 't blinde tastte, niet wetend wanneer hij een vlaag van doodelijke koelheid en stugheid, of wel een plotseling herbloeien van de teerste en geurigste bloemen harer passie wachten kon Den sleutel die op den schrijn van haar tresoren paste had hij niet, zijn luk raak beproeven was te vergeefs en hij gewende zich met onverschilligheid de onberekenbare wisseling van haar teer en ijlwielend gemoed af te wachten, tóch nooit de uitwerking van harde of vriendelijke woorden stellig voorziend. Dit deed haar meening, dat hij wreed en ongevoelig was, toenemen, evenals de zijne dat vrouwen geen redelijkheid of standvastigheid kennen. Van meening dat genot, hetzij van hoogen of lageren aard, het eigenlijke levensdoel is, en werkelijk bemerkend dat Hedwig uiterst vatbaar was voor alle genietingen, ja het geringste genot soms tot verrukking toe waardeerde, - wist hij niet beter raad voor haar, dan een

381 voortdurende reeks van genots-prikkelingen. Hijzelf hield van een weidsch en weelderig leven, nu en dan afgewisseld door den schamelsten eenvoud. Maanden lang had hij geleefd in een paar kleine kamers, op sobere wijze, zoolang hij aan een of ander werk bezig was, of zich voorbereidde op een muzikale voordracht. Maar kwam hij in de wereld dan moest alles wat hij at en droeg van 't best allooi zijn, dan hield hij van den degelijksten zwier, en leefde verkwistend. Nu, met Hedwig, gaf hij zich volkomen over aan dezen genotslust en voornaamheidszin, omdat het Hedwig zoo wel paste en goed aan haar besteed was. Op de reis, in den spoor-wagen en op de boot, gedroegen zij zich reeds als prinsen, naar haar gevoelen. Nu zag zij hoe 't reizen met Gerard toch altijd wat Hollands burgerlijk en zuinig was geweest. De geheele tocht was voor haar bedwelmend van bekoring. Heerlijk vond zij alle reis-bizonderheden, den weelderigen wagen, de versnaperingen onderweg, de reusachtige zee-boot met het witte electrische licht, de zwoele, gedempte drukte met zacht gepraat aan boord, in de met dik tapijt bevloerde, helverlichte salons. Ook het nieuwe wonderlijke gevoel van op zee te gaan, onder het kraken en rinkelen en dreunen van deze groote, bevolkte, bewegelijke woning. Maar de zee bracht een teleurstelling, want die verloor

382 veel wonders door de dichter toenadering. Nu was het een ander ding geworden, zonder de geheimvolle aantrekking die ze van den oever af heeft. En haar schoon werd bedorven door nare stanken en tooneelen en Hedwigs eigen angstig ziek-voelen. Dit doofde haar lust en benauwde, ofschoon zij niet werkelijk ziek werd. Telkens daarbij een weeë zielspijn: de herinnering aan Gerard, hoe ze hem had zien zitten, starend in 't grelle gaslicht. Wat zou hij nu doen en hoe zou hij 't redden alleen? Toen kwam Londen en het groote hotel, eerst beangstigend, dan optijgend door hoogste glorie van grootsteedsch leven. In den enormen marmeren voorhof met de dikke roode tapijten, de menigte gasten, pratend, op sofa's rustend, wandelend af en aan, in uiterst verzorgde kleeding, de mannen zoo opmerkelijk en blinkend correct, de vrouwen zoo stoutmoedig zwierig en opzichtig, dat Hedwig haar verrukte verbazing niet inhouden kon. Wat voelde zij zich zelve kleinsteedsch en simpel! Dozijnen beambten dienden en duidden, zakelijk en gemakkelijk, in schijnbaar verbijsterende drukte glimlachend een volmaakte kalmte en orde handhavend. Eetzalen als kerken, met een gelijkmatig geklater van eet-gerei en geroes van stemmen, ontvangkamers groot als paleis-zalen, plechtig-stille leesvertrekken, overal zware, overdadige weelde, grenzelooze verfijning en gemak.

383 - ‘De bloem onzer beschaving’ zei Ritsert, glimlachend, als een die 't alles lang kent maar zich vermeit in de verruktheid van een nieuweling. - ‘Weet je wat Joob zei?’ vroeg Hedwig. ‘Dat die bloem verlept was en stonk.’ - ‘Dat zou je hier niet zeggen,’ zei Ritsert. In de eerste dagen zag Hedwig niets als het schoone dezer wereld. Zij genoot hartelijk in dit hoog opgevoerde wereldsche bestaan en vond het alles goed, en waard met toewijding meegeleefd te worden. Ieder nieuw voorbeeld van zwierige kleedij, onder de wandelaars in de breede straten, voor de rijke winkels, trok haar bewonderende aandacht. Wat was Holland een pover en burgerlijk landje, en hoe schamel was de hoofschheid en weelde die zij tot nu toe gezien had. Diep voelde zij den indruk van een of ander aanzienlijk en schitterend rijtuig, met snel hoevengeklop en stille wielen voorbij-jagend over de hout-bekleede straten, de schoone, kleurig getooide vrouwen achterover leunend in een overdadige omschikking van donker glansbont, blanke kant en wuivende vederen. Haar neiging was wederom: meedoen, meedoen, zoo goed mogelijk, naar haar bescheiden krachten. Vooral niet te zeer afsteken. En zij zag, niet zonder eenige verwondering, dat ook Ritsert hier veel meer

384 bezorgd was voor 't uiterlijk dan elders of vroeger, en dat hij zijn best deed zoo nauwkeurig mogelijk te beantwoorden aan het model van den wel-gekleeden Engelschman. Kennend zijn onafhankelijkheid en zijn geringachting van fatsoen, verbaasde het haar dat ook hij den geweldigen invloed dezer omgeving, die met onzichtbare macht elk in denzelfden stand-vorm dwingt, zoo sterk onderging. - ‘Nu ja!’ zei hij, ‘ik weet wel dat het alles onzin is. Maar hier heeft de onzin ten minste behoorlijke afmetingen. Hier is-'t-ie ten minste kranig en opmerkelijk genoeg om eens méé te doen, voor een poosje. De poenen zijn hier niet zulke bekrompen en kleine poenen as in Holland, ze weten hier ten minste met chic te fuiven en met brutaliteit. As je dan tóch het goed van de armen verbrast doe het dan ten minste mooi en glorieus, niet suf en benauwd.’ - Ritsert droeg hier zijn kunstenaarsnaam: Richard Delmonte, en Hedwig liet hij doorgaan voor zijn vrouw. Wat hierbij aan oneerlijkheden te pas kwam deed hij zorgvuldig buiten haar om, zoodat zij langen tijd het bedrog aannam zonder er eigenlijk op te letten of goed van bewust te zijn. Zij vond niet vreemd Ritserts vrouw genoemd te worden, want dit strookte met haar innerlijke meening, en in de verbijstering der nieuwe

385 aandoeningen bedacht zij niet dat de wereld er iets anders mee bedoelde dan zij. Een paar weken leefde Hedwig dit voorname en weelderige leven met vollen lust en toeleg, zich gansch wijdend aan volmaking in zwier, welgemanierdheid, gratie en onderscheiding. Zij at weinig, maar van de fijnste spijzen, dronk den schuimwijn dien zij zoo lekker vond en ging naar schouwburgen, eetmalen en dansfeesten, gastreerend bij Ritsert's Engelsche bekenden die haar met hoofsche hartelijkheid ontvingen. En nu was 't zeer streelend te bemerken dat ook hier haar bekoring niet onwerkzaam bleef, dat zij ook onder deze aan zooveel hooger staat gewende lieden niet misstond, ja zelfs de aandacht trok en bizonder werd gevonden om haar vreemde, kinderlijke wijzen en simpele aanvalligheid. Dit was frisch voor den smaak dezer vermoeide wereldmenschen. En dan deed het haar wonderzoet aan in de persoon van een zeer voorname, die met hoogen titel van Lady of Hertogin werd aangeduid, een gewoon, hartelijk mensch te vinden, die vrindelijk beschermend met haar deed, als een oudere verwandte. Maar na de eerste tien of twaalf dagen werd zij moe. Vele waren haar oogenblikken van inkeer, haar gebeds-momenten, juist midden in dit roezig leven. Dan zag zij bijna altijd: Gerard in de doodsche, saaie straat, thuiskomend van kantoor, zijn sleutel stekend in de

386 deur van 't eenzame huis, waar niemand wachtte. In concert of schouwburgzaal, bij tuin- of avondfeest in een van Londen's prachtverblijven, staarde zij dan plotseling een wijle, niets meer om zich bemerkend, geheel verdiept in de oude, innige herdenkingen. Maar zij was verbijsterd, niet meer wetend of zij dit gebed en toenadering tot God moest noemen. Want ook in de hoogste liefdes-vervoering, in Ritsert's armen, had zij dezen diepen inkeer. En toch vervolgde haar de gestadige vrees, nu overschitterd, dan weer zwart en schrikbaar te voorschijn tredend, dat zij leefde in doodzonde. En hoe kon in 't hart der doodzonde de weg tot God zich openen? De vermoeienis van dit weelde-leven openbaarde zich fel en onverwacht. Op een morgen was plots de glans van 't bonte leven àf, spoorloos, als een lichtbeeld van een scherm wegvlucht, wijkend voor 't diepste zwart. Londen's smokige somberte viel op haar, en het mijlen ver aanwezen der duizende, rechte, vale, droeve straten, der berookte huizen, der zwarte steen- en ijzermassa's, scheen rondom haar op te stijgen, hemelhoog, naar insluitend en benauwend alsof ze stikken moest. En toen eerst zag zij ook het leelijke, den jammer, de armoede, de verveling, de misdaad. Op haar gevoelige ziel maakten de monsterlijke, grof-leelijke, ruw de aandacht trekkende aanplak-bladen, telkens weer herhaald, den indruk van

387 krankzinnigen die haar naliepen en najouwden. De rookzware, als sulfer-damp prikkelende nevelsfeer beklemde haar elk uur meer, en het leven in kunstlicht, hoe rijk en schitterend ook, begon haar te benauwen als een nacht-merrie. Het was alsof ze feestvierde op den bodem van een diepen put, waaruit nooit iemand verlost werd. Soms dacht zij, dat dit op de hel leek, waar de verdoemden het laatste oordeel afwachten en zich verdooven door feestgedruisch in kunstlicht, daar Gods zon hun niet meer gegund is. Alle eten begon haar tegen te staan, den gebraadgeur der eetzalen kon zij niet meer verdragen, zij walgde van de vreemde spijzen en verlangde naar de sobere ouderwets huiselijke gerechten in 't vaderland. Het was najaar, de menschen der groote wereld trokken naar hun landgoederen, om te jagen. Ritsert en Hedwig kregen een uitnoodiging om eenigen tijd te vertoeven op een hertogelijk kasteel. Men ontving Ritsert als klavierspeler, zooals de Engelsche aanzienlijken doen, met de bijbedoeling dat hij zijn vaardigheid zal toonen tot vermaak der andere gasten. Daar zij beiden bovendien mooi, welgemanierd en blijkbaar van goeden huize waren, behandelde men hen volkomen als gelijken, naar den schijn. Maar dit was hoofsche schijn en wellevendheid, men

388 achtte hen op verren maatschappelijken afstand, om zijnen staat als concertspeler. Ook had men wel erg in 't bedrog, omtrent naam en huwelijk. Doch dit werd, om zijn talent, verzwegen en verdragen, zoolang 't niet tot aanstootelijke ruchtbaarheid kwam. Doch Hedwig vermoedde niets van deze onzekere en onveilige verhouding. Tweemalen reeds was er een geschil ontstaan en Ritsert bemerkte tot zijn schrik, de tweede maal, dat hij haar op geene wijze liefderijker stemmen kon. Hij leed vreeselijk onder haar miskenning, bewust als hij was van 't ongegronde van haren argwaan, en hij vernederde zich door 't leed te toonen. Maar het liet haar onveranderd. Ze zag zijn verdriet en bleef strak en hard. Dit verschrikte hem, om 't akelig bevinden van een zoo zachte ziel zóó wreed, het leek op waanzin, en zou 't niet eenmaal voor goed zoo kunnen blijven, en zij versloten voor hem voor altijd? Zij bleef dan ook onverschillig voor alle schoonheid of genot, in zulk een dag van sombere verbittering. Ze vond alles onbelangrijk of naargeestig, wat ze zag, want van binnen blaakte zelfverwijt en zonde-besef, en al haar gedachten togen inwaarts en mijmerden rond dat vuur. Eerst langzaam, na dagen en nachten, kwam zij bij en werd weer zachter en onbevangen.

389 Heerlijk vond zij het naar buiten te gaan en toen zij met Ritsert in het rijtuig zat, dat haar van 't station naar 't kasteel bracht, was zij vroolijk en vol kinderlijke verwachting. ‘O! ik hoop dat het dáár is!’ riep ze, toen ze een statig honderd-vensterig paleis zag tronen op bewoudden heuvel. Eindelooze velden van fluweelig groen glooiden weg van den heuvel-voet, gevlekt door schaduwen van ronde, zware boomen. Het was dáár inderdaad, en hoewel niet meer ongeschoold in deze dingen, was Hedwig niet vrij van de welbekende beklemming, 't eerst bemerkt op Zonheuvel. Glimlachend dacht zij aan Zonheuvel. Dat was hierbij kinderspel, en toch had het sterker indruk gegeven van grootschheid dan dit. Den namiddag wandelden zij in 't park. Het dorrend loover omkleedde nog de boomen, en de gouden October heerschte met blauwig zonnewaas en duizend tinten van groen-brons tot rood-bruin en wittig-geel. Des hertogs dochter was den nieuwen gasten tot gids en Hedwig werd diep getroffen door haar zachte bescheiden wijze, haar deemoedige hoffelijkheid, die dankbaar scheen voor elke aandacht of vriendelijk woord, en daarbij 't weten van haar adel-trots en aanzienlijkheid, merkbaar in enkele woorden of gebaren, in haar taal en houding, in haar uiterste verfijning. Zij was lang en slank, niet zeer schoon van gelaat,

390 met zeer blanke huidkleur, en zwaar, zwart haar. Haar oogen wat rood, of ze veel geschreid had. Haar kleed, room-wit, deed Hedwig denken: ‘Zóó zou moeder 't graag gedragen hebben.’ Onmiddelijk was Hedwigs hart door deze vrouw geraakt en alle lust van dit verblijf hing nu voor Hedwig af van Lady Clara's koelheid of toenadering. Nog was het park vol bloemen, met wondere kunst zoo laat in 't jaar bewaard. In luwe valleien, waar de zachte, zondoorgloeide herfstdamp hong, op de glooiende terrassen waarlangs verborgen watersprongen borrelden en stroomden in kleine rotsbekkens, brandde het vurig rood der begonia's en mijmerde het lieve blauw der lobelia's op den grond in dichte plokken, ver en ver door de gansche vallei zag men de kleurige groepen blinken, der chrysanthen luid-geele, sterk-witte, of velerhand bruinige tinten, versmeltend met het herfst-gebladert en der bonte dahlia's hoog-purper en scharlaken. In 't verschiet verwaasde 't effen heuvelland van Kent, en een stad met machtigen Dom stond schimmig aan de kim. Hedwig zag het alles en haar verstand bewonderde en zij herkende ook de dierbare bloemen, als haar eigen lievelingen. Maar het innige was er niet, het Hollandsch herfstgevoel niet, niet de geheimvolle, heil-belovende bekoring van de toch zooveel simpeler pracht van haar kinder-thuis.

391 Door het hooge, veil-omhangen bosch met de donkere steen-eiken keek zij op naar 't kasteel. De paarsche passiebloem hing in groote trossen tegen de helbruine muren. Daarbinnen was rijke, strenge pracht, donker houtbeschot alom, fijn wrang-geurig, blauw en veel-kleurig porcelein, manshooge vazen en oude schilderijen, overal versieringen van reuzige bossen welkend loover of felkleurige bloemen, stoutweg geschikt. Toen Hedwig aan den maaltijd zat, kreeg zij een indruk van vreemde somberheid en zwaarmoed. De wistaria-bladen ruischten aan 't open venster der groote eetzaal. Het ging alles zoo stil, zoo plechtig en ernstig. De hertog was een lang, recht man, met korten grijzen baard, uiterst hoffelijk naar het strenge model van den Engelschen edelman, maar zeer koud en afgemeten en zwijgzaam. De andere gasten schenen ook niet tot hun groot vermaak aanwezig te zijn. En Lady Clara, Hedwig dierbaarst van allen, had den schijn van veel geleden te hebben en beklemd te zijn door grooten last van zorg en droefheid. Zij keek rond met schuwen, vermoeiden blik en haar glimlach was merkbaar kunstmatig. Ach, hoezeer wenschte Hedwig dóór haar uitwendige vormelijkheid te dringen en tot haar warme ziel te naderen, in aansluiting van mensch tot mensch, boven elken maatschappelijken schei-wand.

392 XXV. Wel spoedig kwam er dan ook meer vertrouwen tusschen de twee. Lady Clara bewonderde Ritsert's muziek plichtmatig en koelhartig, overtuigd dat het mooi was en dienstig tot onderhoud der gasten. Maar Hedwig's eigendommelijk wezen lokte haar uit haar zacht-gemaskerde stugheid. Zij vroeg haar bij zich, op haar kamer, des avonds na den laten maaltijd, om te praten. En de twee jonge vrouwen zaten dan, in hun avondtooi, met blooten hals en armen, te praten voor het vlammend haardvuur, in 't half-duister vertrek, waar de stille kamenier een paar kleine lampen bracht. Zoet proefde Hedwig deze vertrouwelijkheid, deze plechtige weelde, en zij overdacht nu welbewust, of zij deze persoon ook zoo vereeren en bewonderen zou als zij niet was zoo rijk en hertog's dochter. Maar dit kon zij niet ontwarren, het was te zeer ineengevlochten. Deze gesprekken herhaalden zich twee avonden en werden voor Hedwig het belangrijkste deel van den

393 dag. Naarmate het vertrouwen toenam werd ook Hedwig's bewondering grooter. Zij vond hier vroomheid en volmaakte beschaving, fierheid en deemoedigheid vereend. Met weerzin dacht zij hier aan Joob, aan zijn onreinheid, zijn slechte manieren, zijn grove en ruwe spreekwijze, zijn platte taal. Hoe anders dit reine wezen, deze zuivere en vlekkelooze taal, te meer zoo schijnend om de uitheemschheid, dit volkomen gemis aan al wat plat of grof is. Hedwig voelde zich klein bij haar, en schaamde zich ook. Als zij alles wist, zou Lady Clara haar niet verachten? En er ontstond een vreemde beklemming, die niet veel verschilde van wat zij op Zonheuvel had ondervonden. Het pijnde haar weer, te denken dat ook deze menschen, en vooral haar vereerde vriendin, menschen waren met menschelijke zwakheden en behoeften, en zij kon die gedachte maar niet meester worden en verwerken. Zij voelde ook beklemd als zij zag hoe zij ontvangen werden als man en vrouw, en hoe, naar Engelsche wijze, één groot breed bed op hun slaapkamer stond. Het verwonderde haar dat deze zoo hoog staande wezens niet kiescher waren in deze dingen, en zich niet meer schamen voor kameniers en lakeien. Zij had gescheiden kamers gewenscht, en niets wat de aandacht op deze

394 mysteriën lokken kon. En zij schaamde zich te dieper door 't slecht geweten, het steeds weer opdoemend besef van kwaaddoen. Met Ritsert sprak zij hierover, en deze glimlachte en knikte, als een die achter de schermen keek en zich vermeit in onschuldige onwetendheid. - ‘Maak je niet bezorgd’ zei hij. ‘Er gebeuren hier even rare dingen als overal. Je bent misschien de reinste nog van alle menschen hier. En wou je de preutschheid tot acetisme drijven? Daar moet je hier niet om komen. Voor zelf-ontzegging zijn de Engelschen minst van alle volken te vinden. Hun toeleg is in een netten vorm, zonder uiterlijken aanstoot, zooveel mogelijk te genieten. En dat vind ik juist mooi van ze. Ze zijn de eerste christenen die vroomheid en vreugde hebben laten trouwen. 't Is een mariage de convenance, maar 't is verduiveld wijs.’ Er was iets hierin dat Hedwig ergerde en zij wist niet wat. Want zij kon geen fout in deze woorden vinden, zij moest het er mee eens zijn, en toch was zij 't niet. Zij zou ook graag de wereld tegelijk vroom en vol vreugde zien, natuurlijk. Als zij dacht aan een eerzaam en kuisch huwelijk, dan vond zij dat breede bed eerbiedwaardig, mits zonder de kameniers en lakeien. Waarom dan ergerde haar zoo deerlijk dit Engelsch verbond tusschen vroomheid en genot, en moest zij

395 met spijt erkennen dat het een verbond voor den vorm was? Zij begreep niet. Op den derden avond sprak zij weer met Lady Clara die nu zelfs teeder met haar deed en haar kuste. Zij sprak over deze zaak, maar werd tot haar verwondering niet begrepen. Lady Clara sprak over haren Heer Jezus Christus en over de navolging zijns levens, en ook over goedheden van God die ons zooveel te genieten gaf. Dat hierin iets wanklonk of schrijnde hoorde zij niet, maar Hedwig hoorde het, in de wijze waarop zij sprak. Toen dacht zij over Joob's oplossing en vroeg dóór, of die genietingen dan niet betaald werden door het leed en de verstomping der armen. Maar ook dit werd niet verstaan en Hedwig hoorde weder-woorden met zooveel schijn van diep gevoel en scherp verstand, dat zij geheel van haar wijs gebracht werd. Lady Clara sprak over de verdiensten van haar vader zijn wijs bestuur, zijn mildheid. Over het gelukkig leven van den goeden werk-man, en het treurig bestaan van den slechten. Over de verdiensten des geestes die andere belooning eischen dan het werk der handen. Over de orde der maatschappij die eischte dat elk tevreden bleef in een bepaalde werkkring. Over het schoone dat door de rijken en hoog-ontwikkelden werd in stand gehouden. En zij wees daarbij op haar fraai

396 bekleedde en versierde kamer, met oude oorspronkelijke schilderijen en fraaie wedergaven van Italiaansche meesterstukken, vooral met vrome voorstelling, maar ook daartusschen godsdienstige platen van nieuw Duitsch maaksel en gering gehalte. Eindelijk zei zij: ‘Denk ook niet, mijn lieve, dat het leed zoo ongelijk verdeeld is. Ons lot schijnt veel lichter, maar zijn wij niet ook zooveel fijner bewerktuigd zoodat wij alles veel heviger en pijnlijker voelen? Mijn betrekkelijke zorgenvrijheid is voor mij een zwaarder last dan de armoede en de onzekerheid des bestaans voor den werkman is. Als elk de woorden van onzen Heer Jezus in gedachten hield en deemoediglijk tevreden bleef in zijnen staat dan was er orde en vreugde over de heele wereld. Het is maar ons verzet en onze zonde die ons ongelukkig maakt.’ Het schrijnende en wanklinkende ging niet voor Hedwig weg. Maar zij was onder den indruk van de zachte zuivere stem en de kalme, overtuigde zekerheid der spreekster. Toen zij, zooals gewoonlijk, het gesprek aan Ritsert overbracht en er over napraatte, zei hij met zijn honend lachje: ‘Weet je wat die brave beste hertog eigenlijk uitvoert voor de kost? Weet je wat z'n hoofdbron van inkomsten is? Weet je waar die heele hofhouding met al z'n pracht op drijft? Waar Lady Clara's mooie

397 japonnen van betaald worden? Heb je wel eens van een huisjesmelker gehoord? Nou, de hertog is de meest infame huisjesmelker op groote schaal die er bestaat. Die huisjesmelkerij geef hem jaarlijks minstens vijftig duizend pond. Kijk, een vierde van die stad daar hoort van hem, met al wat er op staat en woont. Daar wordt geen armzalig zolderkamertje verhuurd aan hongerige tobbers, of de trawanten van zijn Genade zorgen dat hij zijn deel krijgt van die paar stuivers huishuur, voor de hofhouding hier. Als ze daar niet bidden net zooals hij bidt, dan krijgen ze geen plek om een kerkje op te bouwen. Alle land rondom hoort van hem, dat wil zeggen, als hij wil kan hij alle lui er afjagen en den oogst in zijn haard opbranden. Dat doet hij niet, want dan moest hijzelf achter den ploeg. Maar wie hij wegjagen kan, zonder scha voor zijn beurs, jaagt hij weg, en als hij er kans toe zag deed hij alles met werktuigen en liet hij niemand op die duizende bunders leven als wat lakeien en faisanten. En toch heet hij nog een braaf en menschlievend man. Waarom? Omdat hij voor de daglooners niet veel slechter zorgt dan voor zijn paarden. Hij houdt niet van onzindelijkheid, van stank en rommel, daarom zorgt hij dat er geen hinderlijke armoe bestaat op zijn landerijen, en geeft hij de daglooners wat meer dan hij precies hoefde te geven. Om de vuile rommel in zijn kwart-stad be 398 kreunt hij zich niet, want daar komt hij nooit, en daar is toch niet aan te doen, zegt-ie. Nou weet je, wiens pasteien je eet.’ En toen Hedwig verontwaardigd: ‘Ik geloof je niet. En als dat waar is, waarom laat je ons dan die pasteien eten?’ Maar Ritsert trok met minachtende miene de schouders op. Den volgenden avond ging Lady Clara spreken over haar eigen leed en beproevingen. Haar stem werd zacht, geheimzinnig, gewichtig. Onmiddellijk daarmee ging iets van haar verhevenheid voor Hedwig verloren. En toen kwamen droeve verhalen van een zuster die verleid was door een getrouwd man, welke man toen met rijzweepen door haar twee broeders was afgeranseld, van een broer die dronk en duizenden ponden verspeeld had, van het kroonprinselijk hof en de schandalen daar met tooneelspeelsters of schoonheden van den dag. Al deze dingen met ernst en diep betreuren gemeld als de groote schaduw die over 't huis en over gansch Engeland lag. Maar Hedwig niettemin, nu met koeler en fijner waarnemen, merkte op een zekeren lust in 't zich verdiepen in al dit donkere en prikkelende en in 't inwijden van de zoo onschuldig schijnende vreemde. Ook ontging haar niet de bijna ziekelijke zwakheid: dit zoo spoedig toe te willen vertrouwen aan een zoo kortelijk gekende.

399 Maar deze vertrouwelijkheid prikkelde haar tot hetzelfde, en het weten van al dit kwaad waar zij 't nooit had durven vermoeden, onthief haar eigen gemoed van grooten druk. En er was verleiding om nu ook zichzelf te ontboezemen aan eene zoo hoog-staand en zoo kort bekend. Dat streelde als iets heerlijk zoets en teeders. Nu mocht zij 't dan ook doen, zij zou niet veracht en verstooten worden. Toen vertelde zij van haar kant ook alles, haar ongelukkig huwelijk, haar val, haar vertrek door haar man gedwongen. En Lady Clare luisterde met groote aandacht en deelneming, en Hedwig zag met verrukking de oogen der aanzienlijke vrouw schreien om haar. Toen scheidden zij voor den nacht, elkaar nogmaals omhelzend. Naar haren aard vertelde zij 't Ritsert dadelijk, den volgenden morgen, nog op de slaapkamer. En Ritsert voer uit, knorrig en verschrikt: - ‘Ben je dwaas! Wat heb je nu gedaan! Doe toch nooit wat zonder me te vragen! Dat was de grootste dwaasheid. Nu zijn we voor goed onmogelijk. Je hebt me bespottelijk gemaakt.’ - - ‘Maar, Ritsert, ik vertrouw haar!’ - ‘Och wat! Wees toch zoo verregaand onnoozel niet. Je zult zien dat we morgen weg moeten.’ - Vloekend ging hij naar zijn kleedkamer om zich te baden en te kleeden.

400 Dien voormiddag al lag er een gezegeld briefje op hun kamer met de mededeeling dat het rijtuig om vier uur gereed zou staan om hen naar 't station te brengen. Na den tweeden maaltijd liet Lady Clara bij haar belet vragen door haar kamenier. Met teedere en verslagen spreekwijze begon zij: ‘je begrijpt, mijn lieve, dat ik niets minder van je denk, en dat ikzelve je graag hier gehouden had. Maar mijn vader is zeer streng in die zaken en het zou kunnen uitlekken. Ik verwijt je waarlijk niets, wie onzer is zonder zonde, niet waar? Maar van mijnheer Delmonte is het niet fraai, dat zul je toch toegeven.’ En zij was mild in woorden van vriendschap en verontschuldigingen. Maar Hedwig deed stug en strak, hetgeen Lady Clara aanmatigend en onredelijk vond. Zij hief zich op en werd als ijs, en bij hun vertrek was behalve de huismeester niemand tegenwoordig. Nu was 't met 't weidsche leven gedaan. Het gerucht verspreidde zich en de Londensche wereld, die alles vergeeft zoolang het maar niet ruchtbaar is, zou hen onverbiddelijk hebben uitgestooten. Daarom huurde Ritsert een klein huis in een zeeplaatsje aan de zuidkust. Daar leefden zij eenige weken in meer vrede dan te voren. Het huisje lag

401 hoog en alleen op open klip, aan een inham der zee. Men zag uit de ramen van eet- en slaapvertrek over de baai tot de grauwe vlakte van den oceaan. De muur-bloemen bleven den winter over in bloei in de open lucht, en rozen bloeiden in Maart tegen de muren op 't zuid-oosten. Rondom waren dennebosschen en heidevelden en de rhododendrons groeiden in hooge ronde massaas in 't bosch, overdekt met paarsch gebloemte als 't lente was. Een tijdlang was Hedwig hier tamelijk gelukkig. Door de zee, de heerlijke sfeer, het vrije leven zonder feesten of bezoeken, - en bovenal door het vreugdevolle weten dat zij in Maart moeder worden zou. Dit laatste veranderde haar gedachten aanmerkelijk. Het bedaarde haar wroeging een weinig, want het was als een teeken van genade. Het was een onverwachte zegen op dit liefde-huwelijk, dien zij niet hadden durven verwachten. Het bond en bevestigde, en stilde haar onrustig jagen. Nu zou dan toch geluk komen na zooveel strijd en droefheid. Nu zag ze een vast, groot heil voor zich, nu wist ze waaraan zich te houden. Het waren maanden van vele en vrome overdenkingen in haar eenzaam, afgelegen huisje, op haar wandelingen langs het strand en over de klippen Zij hief haar ziel merkelijk op en leefde in toenadering tot God, ver 402 zoening en helderheid zoekend voor het in haarzelve tegenstrijdige en troebele. Maar met Ritsert ging het dezen weg niet op en de verhouding werd slechter en slechter. Hij gedijde niet in dit stille, afgelegen leven. Terwijl Hedwig zachter werd en zich meer scheen te beheerschen, werd hij ongeduldiger en wreveliger. Zij begon in te zien dat ze vaak lastig en onredelijk was geweest, maar nu werd hij overgevoelig voor elken zweem van die last en onredelijkheid. Met haar zwaarmoed en onrust, haar onnoozelheid en geluks-jacht had ze hem gedrukt en geklemd, zooals een nauwe schoen klemt. In den aanvang had hij dat kunnen dragen. Nu wist zij wat zij gedaan had en trachtte hem vrij te geven en te ontheffen van den druk. Maar nu ook waren er pijnlijke steeën in zijn ziel ontstaan, die niets meer konden verdragen. Zoo gaf dit droeve twisten en krakeelen dag aan dag. De betwisting was meestal: of een van beiden veranderd was of in liefde verzwakt. Want hiermede stond of viel het gansch huis huns levens. Was deze liefde een voorbijgaande vlaag geweest, dan waren zij dwazen en ongelukkigen, zelf-misleid en verachtelijk in eigen oog. En beiden hadden schijnbaren grond genoeg voor hun betwisting. Want zij waren harder en heftiger met elkaar en de dagen van koelheid en verwijdering duurden

403 langer. Maar dit was een zonderling zelf-voedend kwaad. Want zij twistten omdat zij liefde-koeling meenden te merken, en die liefde-koeling ontsprong zelve weer uit het twisten. Ook moet dit gezegd worden, hetwelk van diepe beteekenis is, dat met het komen der moederschap Hedwigs lichamelijke begeerte afnam, zooals in de rede der natuur ligt. Terwijl Ritsert, nimmer in zelfbeheersching geoefend en bedorven door zijn wilde leven, zich hierin niet voegen kon. Dit had een dubbel slecht gevolg. Want hun verzoeningen kwamen meestal in teederheid, en teederheid vervoerde tot zinnen-lust. Zoodat, waar deze niet geduld werd, ook de verzoeningen uitbleven. Daarbij voelde Ritsert zich vernederd en des te wreveliger, als hij werd afgewezen, half uit schaamte, ook om eigen zwakheid en slaafschheid. Eindelijk voedde het op duivelsche wijze beider argwaan in elkanders zuivere ziele-liefde. Want zij zagen dat die merkbaar kwijnde als de lijfs-toenadering ontbrak. Aldus gebeurde het dat Ritsert, nimmer zeer gedwee in moeilijkheid en gewend aan een zwervend leven, haar vaak weken achtereen alleen liet. Die eenzame weken, alleen met haar meid Janet, een schrandere jonge vrouw, die spoedig Hedwig zeer liefkreeg, waren vol heimelijke en als uit de verte weifelend naderende vrede. Er was in: een gestadig droevig-zoet verlangen

404 naar Holland, maar zonder jacht of neiging tot handelen. Er was ook in: een zacht gemijmer, sprekend tot bloemen en zee, over Gerard en Ritsert, over al die verwarringen, en hoe het toch alles mooi en regelmatig had kunnen zijn, als God maar gewild had. Zij wist niet tot wien zij voor goed terug zou keeren als zij kon, en toch was 't vast dat zij den vader van haar kindje alleen in waarheid liefhad als echtgenoot. Ach! dacht zij, was het Gerard's kindje maar! En zij verdiepte zich in verbeeldingen, waarbij zij in éénen vereenigde wat zij in twee gevonden had. Zij leidde een vaag en mijmerend leven, veel zwervend over de witte kust-rotsen waar kort schraal gras groeide, of langs het strand waar de glimmend roodbruine en witte keien ratelden in de branding. Zij genoot van wind en zee. Maar hield niet van 't land. Te haten zelfs begon zij de grauwe huisjes met hun rijen schoorsteentjes, den stank van brandend steenkool, de vaalgroene heuvelen, de witte wegen, en de dorpen die niets hebben van het warm-bekoorlijke der dorpen thuis. Alles leek mooier en dierbaarder thuis, zelfs de zee en de wolken. En met het onstuimig en redeloos verlangen der zwangeren verlangde zij naar de Hollandsche spijzen, naar een versch broodje met kaas en zwart roggebrood, naar de aardappelen en groenten, zooals men die op Merwestee at. Te haten ook begon zij

405 den rauwen klank der taal en de harde, eigengereide wijze van het volk, hoezeer zij die aanvankelijk ook als ferm en nuttig bewonderd had. Maar Ritsert kwam telkens terug, want hij kon niet buiten haar. Dan ging het een paar dagen goed, tot een luttel onbeduidend woord de oude spanning weer teweegbracht. Zij vreesden beiden dien toestand zeer, en juist hun overgroote angst hem te vermijden, bracht hem te weeg. Vroeger was 't Ritsert die Hedwig door rede trachtte te overtuigen, nu was 't andersom. Nauwelijks hoorde Ritsert een eenigszins zwaarmoedig of bitter woord, of hij zweeg en werd als toegeschroefd, vastbesloten zich niet tot krakeelen te laten verlokken. Maar dan werd Hedwig weer radeloos, als in doodsangst dat ze nooit meer toegang tot zijn zachte, intieme wezen zou vinden, en dan smeekte ze hem toch niet zoo wreed en hard te zijn. Maar deze domheid, om hem wreed en hard te noemen, prikkelde Ritsert nog meer, daar hij immers juist zweeg om niet onheusch te worden, om twist te vermijden. En dan zei hij eindelijk iets als: ‘Hoe kun je toch zoo dom zijn. Ik zwijg immers om bestwil.’ En dan zij, zeer wanhopig, en in zijn oogen hinderlijk theatraal: ‘O liefste, er was een tijd dat je mij niet dom vond. Zul je dan nooit inzien welk onrecht je mij doet?’ Waarop Ritsert, van oordeel dat hem zelven onrecht

406 werd aangedaan en niet haar, een snauw gaf, of wegliep. Dan vergingen dagen van strak, gekunsteld koel-hoffelijk doen van weerszijen, met een felle gloeiende pijn binnen in, want hun liefde was even machtig en verteerde hen inwendig onder dezen schijn van haat. En beiden, zulk een gemoedsstrijd allerminst gewoon, leden er vreeselijk onder en des te meer omdat zij elkander zagen lijden. Hedwigs staat alleen gaf haar veerkracht. Haar zwaarmoedigheid kwam niet tot de uitersten van vroeger, omdat het komend moederschap meestal dezwaarmoedigen troost en ook lichamelijk sterkt. Een plechtige gelofte had zij ook Ritsert gedaan, toen zij herstelde na haar tweede zelfmoord-poging, dat dit de laatste zou geweest zijn. Toen werd, ontijdig, terwijl Ritsert, juist na een twist-tooneel, vertrokken was, een dochtertje geboren. Een klein, zwak wichtje dat niet lang leven zou. Maar Hedwig besefte dit niet en verkeerde in een onbeschrijfelijke opwinding van geluk. Dat het kleine gezichtje zoo ouwelijk stond onder het groote schedeltje, dat het vel zoo rimpelig en slap hing om de dunne polsjes en enkeltjes, dat het wezentje maar zoo kommerlijk kreunde en weinig bewoog, dat hield zij voor natuurlijk in dezen eersten levenstijd, en des te dierbaarder was het haar en des te teederder

407 vertroetelde zij het. Hoe lang zou 't duren eer 't er zoo stevig uitzag als vrouw Harmsen's kind, zooals zij 't gekend had? En ach! dacht Hedwig, wat beginnen wij armen ons harde leven slecht toegerust. Wat hebben wij onze moeders bitterlijk noodig. Naar Hedwigs moeder zou het kindje heeten, en de kleine Charlotte was een schitterend kernlicht voor Hedwigs gedachten, dat zij steeds moesten omzwermen zonder rust. Maar weinige minuten volgden elkander zonder dat zij moest toezien en weten of dat zeker iets bewoog daar in 't wiegje, het wonderlijke, levende menschebeestje, dat zoo kort geleden zijzelve was en nu een ander mensch. Zij sliep nagenoeg niet, zij had geen rust voor slaap, de gedachten joegen en drongen vol wonder, verwachting en blijdschap. Telkens wilde zij de voedster aanpraten, die haar te zwijgen maande. Dan lag zij maar te prevelen, haar kindje fluisterend toesprekend, zacht, dat het niet gestoord zou worden in den slaap. Doch ook 't kindje sliep niet veel, maar kreunde telkens, alle nachten door, en de oogleedjes hingen laag, of 't nu al moe was van zoo weinig levens. Het duurde twee weken en Hedwig waande zich hersteld en gezond, zij achtte 't weinig dat zij niet of bijkans niet sliep. Zij wou liever niet slapen, want in den slaap kwam telkens 't zelfde vizioen, de afschuwe 408 lijke tronie van een bedelaar met één oog, en daarbij 't gevoel van naderend ontzettend onheil. Liever was zij wakker en lette op, of Charlotte wat luider schreeuwde en wat krachtiger bewoog. Maar dat gebeurde niet, het wachten werd lang. Het kindje nam maar weinig voedsel en werd slapper en magerder, zoodat 't zware hoofdje gansch óverhing bij 't opnemen. Doch Hedwig verloor hoop noch geduld. En toen eindelijk op den drie-en-twintigsten dag het zwakke lichtje onmerkbaar verglom en de laatste beweginkjes van het koude lijfje ophielden, toen was 't haar nog niet klaar, door de naderende verbijstering haars verstands.

409 XXVI. Ritsert was nog niet teruggekomen en onkundig van Charlotte's geboorte en dood. Hedwig had de voedster vroeg ontslagen, daar zij 't kind zelve voedde, en was nu alleen met Janet. Den dag voor den dood van 't kindje was zij zeer opgewonden en spraakzaam geweest, vol hoop en goeden moed, den docter lachend weersprekend als die de levenskansen gering noemde Zij wist wel beter, ze voelde het kindje zwaarder worden, de weegschaal wees niet zuiver, haar moederlijk oog kon niet bedriegen. Zij was zoo overtuigd en welsprekend dat Janet zich om liet stemmen. De laatste dagen had het kindje niet meer gezogen en Hedwig vertoonde, wat Janet verschijnselen van zog-koorts toeschenen, onrust, schitterende oogen en roode kleur. Den ganschen nacht liep zij met haar halfdood dochtertje door de kamer, neuriënd en dodeinend, afkeerig van 't bed waarop zij toch niet sliep. Zij praatte en zong onafgebroken, steeds vertellend van vadertje die Charlotte zou komen zien, en die haar zoo mooi en lief

410 zou vinden. Tegen den morgen kwam Janet kloppen, maar Hedwig had de deur afgesloten en stuurde haar weg om een rijtuig te bestellen. ‘Hoe is 't met baby?’ riep het goede meisje. ‘O, heerlijk, heerlijk. Heelemaal goed’ antwoordde Hedwig, met het nu doode kindje in den arm. Toen het rijtuig kwam, stuurde Hedwig Janet weer weg, naar 't dorp twee mijl ver. In haar warrend hoofd begonnen plannen op te doemen die tot slim overlegd handelen dreven, waartusschen de wonderlijkste, droomachtige dwalingen. Nu vadertje niet kwam, wilde zij naar vadertje toegaan met Charlotte. Daarbij verwarde zij Ritsert en Gerard, en meende dat zij naar Holland moest. - ‘We zullen vadertje verrassen - wat zal vadertje blij zijn.’ - Maar zij was ook bevreesd dat men haar verhinderen zou, dat men haar Charlotte af zou nemen, door een rest van 't besef dat haar huwelijk niet in orde was. Daarom begon zij eerst het lijkje in vele dekentjes en doeken te winden, de mooiste die zij vond. Want die leelijke vreemden mochten het niet zien. Toen kreeg zij den inval dat het kind het veiligst zou zijn in haar koffer, en zij zocht een lichten rieten handkoffer en pakte daar haar dochtertje in, keurig netjes, zooals zij gewoon was te pakken, tegen het kind babbelend zonder ophouden. Daarna ging zij er mee in 't rijtuig en nam den trein naar Londen. Al het

411 geld dat Ritsert haar bij zijn laatste bezoek gegeven had, driehonderd pond sterling, droeg zij los in haar zak. In den fraaien weelde-wagen zat zij neer, met haar koffertje op den schoot, er telkens liefdevol naar kijkend. Zij voelde zoo gelukkig, zoo zalig, zoo dankbaar. Tegenover haar zat een minzaam oud heertje, een dier vriendelijke, blijmoedige geestelijken die altijd bereid zijn iets zedelijk schoons te bewonderen of iets goeds te bevorderen. Hedwig sprak hem aan en begon onmiddelijk zich gansch te ontboezemen, sprekend over haar onverdiend geluk, haar eigen onwaardigheid, en Gods eindelooze genade. Het goede heertje luisterde met vreugde en aandoening, steeds zeggend: - ‘ja zeker, jonge vrouw! - zoo is 't, niet waar? - wij denken gelijk, - ik ben blij u ontmoet te hebben.’ - Toen wilde hij uit minzaamheid Hedwig's koffertje op het rek zetten. Plotseling stoof Hedwig op, en keek hem aan met oogen als van een wilde kat. Zwijgend, maar met woedende gebaren stond zij recht, en ging met haar koffertje in haar armen geklemd, naar een andere afdeeling van den wagen, het oude heertje zeer verwonderd latend. In Londen vroeg zij aan een koffer-drager: ‘heb je Gerard gezien?’ En toen de man niet begreep: ‘Och je weet immers, mijnheer Wybrands, hij zou iemand sturen, van den notaris.’Waarop de man, het druk

412 hebbend en niet begrijpend, wegging. Alleen drong Hedwig zich toen door de woelende menigte van een Londensch spoorwegstation. Haar strakke, verrukte blik, haar verhit gezicht, en haar prevelen, maakten den indruk dat zij eenigszins beschonken was, en de beambten en politiedienaars keken haar even na. Doch zij liep vast en recht en scheen zeer goed meester van zichzelve. Toen zag zij op eens, tusschen al die vreemde, onverschillige, als bleeke schimmen om haar heen bewegende gelaten, een bekend gelaat, namelijk de afschuwelijke bedelaars-tronie met één oog, waarvan zij weken lang gedroomd had. Terstond ging zij er op af en zeide wrevelig: ‘Waarom zei je dat niet dadelijk? Waarom zei je niet eerder dat Gerard je gestuurd heeft? Zeg dan waar hij me wacht. Breng me dadelijk bij hem.’ De man was een Londensche vagebond, zooals er duizenden door de stad loopen, zonder eenige bestaanszekerheid, loerend op een kansje. Hij dacht niet dadelijk aan waanzin, maar aan dronkenschap, of aan een of andere vergissing waarbij misdaad betrokken was. In elk geval iets waarbij wat te halen kon zijn. Hij zag ook dat Hedwig juweelen sieraden droeg. ‘Heel goed’, zei hij ‘neem een rijtuig’. Hij wenkte een rijtuig, rondkijkend of geen politiedienaar nabij

413 was. Toen stapte hij met Hedwig in en noemde een straat in London's Oosteinde. In 't rijtuig zat Hedwig voortdurend te praten, meest Hollandsch, haar koffertje toesprekend met vleiende woord-buiging. De vagebond trachtte er uit wijs te worden, loerend van haar naar 't koffertje, in de meening dat er gestolen goed in zat. Want Hedwig sprak van haar schat, en deed zeer geheimzinnig, gewichtig als hij er naar vroeg. ‘Geef me je beurs om den koetsier te betalen’ zei de vagebond. Hedwig deed dit onmiddelijk, den koetsier kushandjes en knipoogjes toewerpend. ‘Dank je, Henri! goed gereden hoor! Dank je, lieveling!’ riep ze. Een politie-dienaar, het paar in een der meest beruchte buurten ziende gaan, hield haar staande: ‘Weet u wel, jonge vrouw, met wie en waarheen u gaat?’ Hedwig hief zich recht op en zag den man minachtend aan: ‘Bemoei je met je eigen zaken, meneer!’ De man schudde het hoofd en volgde hen prevelend ‘dat beteekent zaken, denk ik.’ Na hem een tijdlang ontloopen te zijn, ging de vagebond, toen hij even uit 't gezicht was, met Hedwig een slop in. Het mistte zwaar en het slop scheen een donkere vage massa van sombere vuile huizen en gebouwtjes, stil en onbewoond, met donkere hoeken en geheimzinnige uitgangen, alles zwart berookt en onheilvol

414 in den grauwen damp. Na Hedwig meegetrokken te hebben door nauwe gangetjes en steegjes, deed hij een deur open, en duwde haar in een benauwd, door één gaspit verlicht lokaaltje, waar een dozijn mannen, om een marmeren koffiehuistafel op ijzeren voet, zaten te rooken, te drinken en te spuwen. Een juffrouw met roode blouse en een hoofd vol lichtblonde, regelmatig gedraaide krulletjes schonk hun bier en sterken drank. Bij de met zink bekleede toonbank stond een jong man, die het woord voerde. Hij had een gladgeschoren gezicht, door drankgebruik waterige oogen, en de gelaatsuitdrukking van een listigen en verharden fielt. Hij droeg een oude, geelzijden jockey-pet, en beenkappen als een paardrijder. - ‘Nou, is dat 'm nou niet?’ zei de éénoog op goed geluk, toen hij Hedwig in de donkere, van tabakswalm dikke sfeer had gebracht. Onmiddellijk ging Hedwig op den paardrijder af, zette haar koffertje naast hem, en knielde, zijn knieën omvattend. Toen zei ze, met nokkende stem, in snikken gesmoord: ‘O God! o vader God! ben je dan toch zóó goed! - Ben je daar, Frankie, ben je daar heus? Wil je 't slechte kintje terughebben?’ - En toen, een overdreven plechtigen, gemaakten gebedstoon aannemend: - ‘O gij almachtige en genadige God! in uw eindelooze barmhartigheid hebt Gij mij vergeven,

415 mij arme zondares, die geen genade verdiende.....’ Op deze wijze ging zij eenige minuten voort, zonder acht te slaan op de aanwezigen, die na een korte stilte van verbazing, rumoerig door elkander praatten en lachten. De man met de gele pet verhief eindelijk zijn stem en sprak, in het gemeenste plat Londensch, met toon en gebaren van een ervaren marktschreeuwer: ‘Stilte asjeblieft, dames en heeren! - ik verzoek een klein oogenblikje uw ernstige aandacht en attentie. Een beetje respect, asjeblief, hier staan dingen te gebeuren waar je verstomd van zal staan De hertogin van Wittebroek, na zich gemoedelijk met haar gemaal bezopen te hebben, kreeg van zijn Genade met zijn gouën bierkroes op 'r falie en komt nu mij, Charlie Binks, nederig om hulp en bijstand smeeken tegen haar wreeden echtgenoot. En ik, volmaakt edelman als ik ben, zal mevrouw de dronken hertogin eerbiediglijk geleiden naar Moeke Bess, daar men zulke delicate zaken nooit zonder vrouwelijke assistentie moet behandelen. - Ik heb de eer jelui te groeten. Ga je mee, lieve hertogin, dan zullen we dat zaakje eens opknappen.’ - Onder luid lachen en geroep der drinkers leidde hij Hedwig, die luid meelachte, zooals een kind meelacht tusschen volwassenen, door een anderen uitgang weg. De éénoog volgde hen, hoewel niet zonder eenig vloekend verzet in onverstaanbare dieventaal.

416 Zij gingen over een donker, ledig plaatsje en bestegen een steenen trap, zwart en glibberig. Drie verdiepingen hoog kwamen zij in een klein, vuil vertrekje, waar een oude vrouw met een bril op, lompen zat uit te zoeken. Aan de muren hingen oude kleederen en uitdragerij van den onderscheidensten aard. Daar maakten de twee schelmen met veel list gebruik van Hedwigs waan, tot hun vuige bedoelingen. De paardrijder beduidde haar Engelsch te spreken, en trachtte toen de rol te spelen van de persoon die zij scheen te zoeken. Zij moest precies doen wat hij zeide, zich verkleeden, hem haar geld en kleinodiën afgeven, dan zouden zij terstond naar Holland gaan. Om dit van Hedwig gedaan te krijgen was geduld en slimheid noodig. Nu eens gaf ze achteloos toe, neuriënd en glimlachend, dan weer verzette ze zich kwaad en koppig. Soms was ze week, vleiend en teer, soms angstwekkend lacherig onverzettelijk, soms woedend. Maar de paardrijder wist haar zacht en listiglijk te leiden. De oude vrouw kleedde haar in een armoedig kostuum van grove, bruine stof, haar kostbaar nieuw goed en fraaien bontmantel wegbergend. Maar toen men aan het koffertje kwam, werd zij weer kwaad, zoodat de drie dieven bang werden. ‘Niet voor we thuis zijn!’ riep ze telkens. Toen overlegde het drietal, en kwam, zooals later bleek, tot het besluit, dat het 't slimste was Hedwig zoo ver

417 mogelijk weg te krijgen om haar spoor onvindbaar te maken. Aan moord deden ze niet. Een van de twee mannen zou met haar meegaan en trachten haar ergens ver weg, liefst op 't vasteland, te verlaten, tevens zorg dragend het geheimzinnig koffertje, waarvan zij blijkbaar groote verwachting hadden, mee te nemen. Na weder hevig getwist te hebben, gaf de éénoog toe dat de paardrijder de geschiktste man was om voor haar echtgenoot door te gaan en haar mee te tronen. Hedwig liet zich inderdaad door hem nog 't meest gezeggen, en sprak hem altijd op vleiende en verliefde wijze toe. Hij verwisselde nu zijn paardrijderskostuum voor minder kennelijke dracht en ging met haar de straat op. Zij moesten een druk gedeelte van Londen's Oost-eind door, waar markt was. De mist was zoo zwaar dat overal de petroleum-fakkels snorrend flikkerden, en de hemel zwart scheen als de nacht, hoewel het midden op den dag was. De havelooze, stinkende menigte, venters en koopers, schreeuwde, joelde en drong door de nauwe straten. Onder een breede spoorbrug die een zwarte grot maakte over de straat, stond een groep godsdienstige zangers met een orgel, door fakkels verlicht, om hen heen een kring armoedige, bleeke, ernstig luisterende kindertjes. De treinen donderden over hun hoofden en het geschreeuw, gekakel en geblaat van de markt klonk door het gegalm der vrome zangers.

418 Hedwig liep stil mee en keek met een vergenoegd, verwonderd lachje rond. - ‘De hel!’ zei ze. - ‘Kijk maar! - de hel. - Kermis. - Overal kermis. - Kermis in de hel. - Wat aardig!’ In een stiller gedeelte stegen zij in een rijtuig, reden naar 't station en namen den sneltrein naar Dover. De paardrijder was kwistig met Hedwigs geld en wist met haar alleen te blijven. Hedwig was een tijdlang stiller en kalmer geweest, nu en dan angstig starend naar haar geleider, als ware zij niet zeker, - of hulpeloos naar de menschen rondom, als hoopte zij op steun. Maar in den trein werd zij weder onrustiger en drukker, nu vooral op verliefde en zinnelijke wijze. Toen zij de zee overstaken was het donker en tegen den nacht kwamen zij in Calais. Hedwig had aan boord van de boot echter zoo de aandacht getrokken, dat haar geleider het niet langer veilig vond met haar te reizen. Daarom ging hij niet in den gereedstaanden trein voor Parijs, zooals waarschijnlijk zijn plan was geweest, maar bracht haar naar een klein, verdacht hotel. Hedwig herinnerde zich later dat hij zeer bevreesd was voor den grens-tol en haar letterlijk smeekte het koffertje schijnbaar te willen openen als men er om vroeg, dan zou 't juist niet gebeuren. Inderdaad bleef het koffertje gesloten.

419 Al deze gebeurtenissen werden later, na Hedwig's herstel, duidelijk door haar herinnerd, zooals dat regel is bij dezen vorm van waanzin. Zij herinnerde zich alle bizonderheden, zooals men zich een levendigen droom herinnert. Ook het gruwelijke wat nu geschieden ging, dat zij, den schelm voor haren man Gerard aanziende en, zooals dat voorkomt, in haren staat sterk zinnelijk geprikkeld, hem toeliet daarvan misbruik te maken. Toen wist hij uit de duistere hotelkamer te ontsnappen, het koffertje met het doode kind als kostelijken buit meenemend. Niet lang bleef Hedwig rustig. Zij maakte licht en vond alleen haar schamele kleederen en haar reisbillet. Dit was haar blijkbaar gelaten opdat zij alleen verder zou reizen. Hedwig kleedde zich en ging onmiddelijk weer de straat op. In 't hotel zei men haar, in 't Engelsch, dat mijnheer alles betaald had en vooruit was gegaan naar 't station, vlak tegenover. Natuurlijk vond Hedwig daar den dief niet. En meenende in Holland te zijn, begon zij hevig in 't Hollandsch uit te varen tegen de spoorbeambten. Deze haar niet verstaande, wezen haar een trein voor Parijs, afgaande op haar reisbillet dat zij in de hand hield. Deze trein stond wel een uur stil, en Hedwig, steeds driftiger en meer opgewonden, hield uit het portierraam, voor het leege, donkere station, lange reden,

420 waarin alle talen die zij kende, tot zelfs latijn, gemengd waren. Eerst toen het hoofd der beambten, een oudsoldaat met grijzen sik en knevel, haar streng kwam vermanen te zwijgen en zich bedaard te houden, werd zij kalmer. Zij zag hem voor haren vader aan, kuste zijn handen en begon te schreien. De reis duurde lang, want het was een langzame trein. Eerst nadat verscheiden reizigers, die in kleinere plaatsen instegen, zich beklaagd hadden over het vreemde gedrag dezer vrouw, die hen beurtelings wilde omhelzen of heftig tegen hen uitvoer, begreep men wat dit alles beteekende en sloot men haar wagen af. Met loshangend haar, de kleederen half uit, half aan flarden, beurtelings zingend, biddend, redevoerend of verwoed tierend kwam zij te Parijs aan. Twee politie-dienaren, telegrafisch gewaarschuwd, brachten haar, in een rijtuig, bij de eerste morgenschemering, door de leege straten van de half-ontwaakte wereldstad, naar het groote hospitaal, de Salpétrière. De stad maakte op haar den indruk van een gevaarlijk monster dat wakker wordt. En onmiddellijk had zij het waandenkbeeld een christen-martelares te zijn die in 't circus wordt geleid, en zij zag duidelijk een grooten leeuw, zich geeuwend uit-rekkend, knip-oogend gluipen naar haar, als éven somber-opmerkzaam, wat voêr hem daar gebracht wordt. Tusschen de twee gerechtsdienaars

421 zat zij nu vlijtig met opgewende oogen te bidden, zich bekruisend als ware zij katholiek. Een flauwe herinnering behield zij van haar intrede in 't gesticht, van de kamer des geneeskundigen, met de boekenkasten, de witte buste die zij voor een beeld van Ritsert aanzag, de plechtige stilte in 't vertrek, het uitzicht op 't plein met de kale van regen glimmende boomen. Zij zag haar moeder boven op een kast zitten, vriendelijk tegen haar knikkend, maar niet grooter dan een hand, en haar kindje Charlotte zag zij om zich heen loopen, vervolgd door honden en slangen. Daarna de kleine cel waar zij zes weken lang in opgesloten bleef, daar zij zoo wild en onrustig was. Zij meende dat de docter haar iederen dag opblies met gas, om haar in zijn museum te kunnen zetten, en zij hoorde den ganschen dag Gerard tegen de deur bonzen en schreeuwen om binnengelaten te worden. Dit maakte dat zij steeds hevig vertoornd was en te keer ging, vooral als de docter kwam. Nacht en dag sprak en zong en tierde zij dóór, wel twaalf etmalen lang zonder een kwartier-uurs verpoozing of slaap, zoodat men zich verwonderen moest over de ongeloofelijke kracht van zulk een teeder en fijn bewerktuigd wezen. Zij herinnerde zich later evenwel niet dat deze tijd haar lang gevallen was, noch dat zij iets van vermoeid 422 heid had bespeurd. Alleen werd haar stem heesch. Voor wie haar zag, scheen al haar doen en spreken volkomen redeloos en verward. Maar zij herinnerde zich zeer wel, dat al haar houdingen, woorden en gebaren een grond hadden, die redelijk scheen in haar eigen oogen, omdat zij steeds menschen en voorwerpen zag, en geluiden en stemmen hoorde, waarvan de aanwezigen niets bemerkten. Zij wist zeer wel dat zij altijd-door dezelfde Hedwig was geweest, maar verblind en bedrogen door spookbeelden en vizioenen, en geheel meegesleept door uiterst heftige en licht-bewegelijke gemoedsdriften. Maar zij wist evengoed dezelfde persoon gebleven te zijn en volgens haar eigen, schoon zeer misleide en verzwakte inborst gesproken en gehandeld te hebben, als elkeen dat weet na een nacht van levendig droomen, hoe zinloos en bedriegelijk de droom-beelden ook waren. Zeer sterk was, na haar herstel, het afgrijzen van elke herinnering die opdoemde uit dien tijd. Dat was evenals na haar koorts-zijn als kind, maar oneindig heftiger. Zij had in den waanzin uren van wat zij onuitsprekelijke verrukking noemde en aanhoudend gebeds-verheffingen, waarbij zij meende in de rei der heiligen en zaligen te zijn opgenomen. Voortdurend sprak zij over God en godsdienstige en mystieke zaken, met verwonderlijk geheugen lange gedeelten uit den

423 bijbel en uit vrome boeken aanhalend. Maar dit alles, herdacht toen zij hersteld was, scheen weerzinwekkend en afgrijselijk. Haar hoogste geluk in den waanzin was, van uit haar gezonde levens-sfeer gezien, een verschrikkelijk bedrog en gruwelijk lijden, en al de gevoelde en geuitte vroomheid scheen haar van begin tot eind onecht en godslasterlijk, zoodat zij zich wel op de lippen sloeg met de vuist, als zij de woorden bedacht die er waren door-gegaan. Haar docter was een jonge Franschman van slavische afkomst. Hij stelde belang in haar, om haar schoonheid, haar edelen lichaamsbouw en de geheimzinnige wijze waarop zij gekomen was. Niemand had kunnen uitvorschen wie zij was of waar zij vandaan kwam. Nu benieuwde het hem, uit haar verwarde woorden iets naders van haar te weten te komen. Dus zat hij soms uren haar waar te nemen, terwijl zij het fijne, welgevormde gezichtje vertrok tot de akeligste grimassen, fluisterend, grijnzend en onbegrijpelijke gebaren makend, in gestadigen omgang met haar spookbeelden en hersenschimmen, of terwijl zij met demonische joligheid en volharding alles verscheurde wat onder haar handen kwam, dag aan dag, zoodat men haar geen kleederen kon laten, ter nauwernood een deken, en zij naakt in den hoek van haar kale cel zat, woedend te keer gaande als men haar wilde reinigen.

424 Na geduldig waarnemen kon de jonge man uitmaken dat zij Hollandsche was, van goeden stand en van vriendelijk zacht karakter, schoon zij hem dikwijls uitschold met vloeken en beschimpingen, zoo ruw en gemeen, dat zij zelve later niet gelooven kon die woorden ooit ergens te hebben vernomen en onthouden. Maar zij gedroeg zich gansch anders jegens andere verpleegsters. Er was er ééne die nooit een ruw of nijdig woord van haar te hooren kreeg, niemand kon verklaren waarom. Men sprak in 't algemeen van een zachten invloed. Maar Hedwig zelf was later overtuigd dat deze vrouw onwetend macht had over de demonen die haar voor een tijd bemeesterden, diezelfde demonen die haar in handen van den vagebond hadden gelokt door haar vooraf zijn beeld te toonen, en die haar de vuile taal lieten spreken die zij zelve nooit kon vernomen hebben. 't Meest van al werd zij bezig gevonden met een aandachtiglijk tellen, den vinger op den grond of langs de wanden. Het scheen of zij geld telde. Maar als het haar gevraagd werd, fluisterde zij zacht: ‘knoopen, knoopen,’ en ging weer dóór met tellen, uren aaneen. Dan was zij in den knoopenwinkel, het schrikbeeld harer kinderjaren. Eindelijk begon zij uurtjes te slapen, soms vier, vijf uur, en kon in de rustige afdeeling gebracht worden.

425 En op een goeden dag, vrij plotseling, zag de jonge docter bij 't binnenkomen, aan haar gelaat, dat zij uit haar verbijstering was ontwaakt. Zij zag nu uiterst vermoeid, sprak zacht en weifelend, als doodsbang voor haar eigen woorden, en met schuwe huivering keek zij rond, overdenkend waar zij was en wat zij wist ondervonden te hebben. De jonge geneesheer kwam verheugd bij haar zitten, nam haar hand en sprak een weinig met haar. En dit weder tot evenwicht komen van de zoo droef verstoorde ziel, dit als uit afschuwelijke folteringen afgemat wederkeeren van een blijkbaar zoo zacht en lieftallig wezen, deze wondere behoudenis van een zoo kostbaar goed, roerde den gevoeligen, lichtbewegelijken man zoozeer, dat hij ondanks zijn ervaring en professioneele kalmte, evenmin zijn aandoening kon bedwingen als Hedwig, en docter en patient tegenover elkander zaten te praten met trillende lippen en te glimlachen met betraande wangen.

426 XXVII. Hedwig's spoor was verloren gegaan, en alle moeite door Ritsert aangewend was te vergeefs. Daar haar krankzinnigheid en de dood van 't kind bij haar thuis onbekend waren gebleven, zocht men naar een vrouw met een kind, meenende dat de koetsier, die zeide geen kind gezien te hebben, niet goed had toegekeken. Het verband tusschen de jonge vrouw met het rieten koffertje, die gewaarschuwd was in White-Chapel, en de schamel gekleede krankzinnige die alleen en zonder eenige have of herkenningsteeken te Parijs aankwam, werd niet ontdekt en zoo werd Hedwig geteld bij de duizenden die jaarlijks verteerd worden in de groote fornuizen van verderf, die wereldsteden heeten. Toen zij dat aldus zelve begreep, gaf het haar een gevoel van vrijheid en verlichting. Voor de wereld, voor al wie haar gekend hadden was zij verloren, dood en weg. Zij bestond niet meer als Hedwig. Niemand die haar ooit Hedwig had genoemd of hooren noemen, wist dat zij nog leefde. Zij zelve bezat niets wat ge 427 tuigde van haar vorig bestaan, tenzij wat aan flarden gescheurd ondergoed. En als zij rondkeek en zag haar gezelschap, de zielszieken, luid in zichzelve pratend, vaag heen en weer warend, of met kinderachtig spel bezig, soms zottelijk opgeschikt met gekleurde papiertjes of veeren, gekleed in de eenvormige dracht van verpleegden der armste klasse, het blauw katoenen jak met de witte muts, die ook zij nu droeg, - en als zij met siddering herdacht door welke verschrikkingen zij was hierheen gekomen - dan was zij dankbaar spoorloos te zijn zoek-geraakt. Hoe zou zij, na dit alles, nog weer in 't leven terug kunnen komen? Op den derden dag na haar herstel, terwijl zij nog, tot voorloopige waarneming, bleef waar zij was, in de rustige afdeeling voor krankzinnigen, vond de docter haar in tranen, bitterlijk en jammerlijk snikkende. Zij was, na lang tobben en mijmeren en overleggen, tot het besluit gekomen dat haar dochtertje dood moest zijn. Want het was in een koffertje geweest en zij had het er toch niet levend in gesloten. Zij wist ook zeker dat zij het niet achter had gelaten, en nu eerst begreep zij de waarheid dat het vóór haar vertrek in haar armen moest gestorven zijn. En evenals zij de komst van dat kindje als een blijk van genade en zegen had opgenomen, zoo zag zij nu dezen dood

428 en haar verblinding als een blijk van doem en straf. Zij wist dat zij ontslagen zou worden, dat de hatelijke deur, die altijd alleen met den beambten-sleutel open gaat en waarnaar alle verpleegden met bitterheid en verlangen kijken, voor haar geopend zou worden, dat zij vrij zou zijn. Maar hoezeer zij gruwde van haar verblijf en omgeving, bijna nog meer schrikte zij terug voor het groote leven daarbuiten, het wreede, machtige leven dat haar hierheen had uitgeworpen, en haar nu weer zou opnemen, even raadselig en geweldig als te voren. Nu vroeg de docter verder dóór, en sprak vriendelijk en hulpvaardig met haar. Hij had een levendig, geestig gezicht, zwart kort haar, zwarten puntbaard en donkere oogen, zijn spreken en bewegen was vlug en grappig, zoodat Hedwig, in haar droefheid, nog vaak om zijn onbewust koddige wijze lachen moest. Maar zij bad hem, niet na te vragen en haar verleden onbesproken te laten. Zij noemde zich Jeanne Fontayne en beweerde geheel alleen op de wereld te staan, zonder vriend of verwandte, zonder geld of goed. Toen kreeg de jonge man een groote neiging haar beter gekleed te zien. En den volgenden morgen bracht hij een kleedster mede, die haar in de wachtkamer eenvoudige, maar keurige kleederen aantrok. Dat was een geschenk van hem, zeide hij, en Hedwig dankte hem, kinderlijk blij.

429 Toen zij eindelijk ontslagen zou worden, vroeg hij wat zij nu beginnen zou. Zij wist het niet. Maar nu zij weer wat krachtiger voelde en werkelijk het verschrikkelijke oord ging verlaten, nu lokte haar de onbekende wereld daarbuiten en zij voelde eenigszins de blijdschap van een kind, dat vacantie krijgt en op reis zal gaan. Naar een consul gaan en moeite doen om naar Holland terug te keeren, was hetgeen zij allerminst begeerde. Zij wilde eerst maar eens rondzien, zij zou wel iets vinden. Maar zij had geen geld, niets. Ook dit vond zij iets nieuws en merkwaardigs, - hoe leeft men zonder iets? ‘Zou ik verhongeren?’ dacht ze, ‘en zou dat een pijnlijke dood zijn?’ De docter begon met haar naar zijn woning te brengen, in een rijtuig. Hoe genoot zij het licht, en het lentegroen der parken, en het weten dat al die menschen niet gek waren en zij zelve ook niet meer. Maar zij was het geweest, dat stond vast. En nu was er ook niets meer aan haar verbeurd. Het leven was voor haar afgedaan, zij was moeder geweest, en het had niet gemoogd! - ‘Waar zou mijn arm dochtertje nu liggen?’ De tranen welden. Zij at te middag bij den docter, en zij was wat opgewekter. Alles was weg, van haar vorig leven. Geen

430 verplichting, geen verantwoording meer, zij kon alles doen wat zij wilde. Al het vreeselijke weten van ondervonden ellende woog toch niet op tegen deze verlichting, door zwaarmoedige zielen zoo sterk gevoeld, het vrij zijn van verantwoording en verplichting. Zij voelde vroolijk, nu en dan, en schaamde zich, denkend om de menschen die zij ongelukkig had gemaakt, en om haar kindje. Was zij niet een slecht, verloren mensch, een verworpeling, en mocht zóó eene nog vroolijk zijn? Toen de docter naar zijn werk moest, vroeg hij haar te blijven tot hij terug kwam en weer met hem te avond te eten. Het waren een paar lichte, gezellige kamers, uitziend op het groote plein der Invaliden. Een vriendelijk dienstmeisje nam het geval als van zelf sprekend. Zij noemde Hedwig mevrouw, toonde haar woning en keuken, en beried haar over de spijzen. Het ging alles zoo rustig, gemakkelijk en van zelve, de volle beteekenis van wat er gebeurde overdacht Hedwig niet, met de haar eigene blindheid voor hetgeen anderen 't eerste zien. Zij wist alleen dat ze zich hier behagelijk voelde, dat het hier een vredige, gezellige woning was, dat ze niemand meer in de wereld had, dat de menschen hier vriendelijk waren, en eindelijk dat ze weer gezond was, gezond met het prettige, tevredene van een pas genezene, en dat ze vrij was, heelend'al vrij.

431 Toen vroeg de docter of ze niet ook hier huisvesten wilde, zoolang ze niet anders had. Hij zelf zou wel zoolang in een hotel logeeren. Hedwig was getroffen door zijn kieschheid en vriendelijkheid, en dankte hem. Hij kende reeds genoeg hare inborst om te weten hoe hij haar 't beste winnen zou. Hij won haar ook, na weinig dagen, enkel door geduld en vroolijke hartelijkheid. Niet dat zij hem indedaad liefkreeg, maar zij voelde dankbaar en geneigd hem goed te doen, en tevens onverschillig omtrent haarzelve, week en slap, zonder weerstand, door de pas doorstane ziekte. Zij ging eene n avond mee in de stad, waar het schijnt of elkeen voor pret en vreugde leeft en waar de losbandigheid zulk een natuurlijken en luchtigen schijn draagt. Zij aten in een der vroolijke, wel-verlichte eethuizen, waar het lekker-eten met zulk een opgewekten ernst wordt bedreven, en zij kon in 't geheel niet meer de Hollandsche angstvalligheid en bezwaarlijkheid gevoelen, noch vinden dat zij vreeselijk dwaalde door hier te doen, zooals elkeen deed. Zij maakte kennis met vrienden en vriendinnen van den docter, en niemand verwonderde zich, of scheen iets anders te onderstellen dan dat zij samenleefde met haren tijdelijken beschermer, op de wijze der Parijsche zede. ‘Nu word ik dan een slechte vrouw!’ zei ze tot

432 zichzelve, het merkwaardig en gewichtig vindend, zooals een kind, dat voor 't eerst een appel in een vreemden tuin opraapt, zegt: ‘nu ben ik een dief!’ en terstond bedenkt wat het in de gevangenis zal spelen en te eten krijgen. Zij liet zich leiden door haar lust-begeer en haar goedhartige en zinnelijke natuur, niet in staat den ernst der dingen te voelen. Maar die ernst liet zich spoedig gelden, op onverwachte en schrikkelijke wijze. Eer zij zich gaan liet in dit tuchtelooze leven, leek het haar gemakkelijk en prettig. Maar reeds bij den eersten stap kwam er een dof, inwendig, geweldig verzet. De liefkoozingen verschrikten haar onmiddelijk, door de ondragelijke overeenkomst met wat zij eenmaal als heilig en verheven had aanvaard. Zij wist in 't eerste uur van toegeven reeds dat zij zich in zichzelve vergist had en dat zij niet deugde voor slechte vrouw. De verboden vrucht, die haar levenslang had gelokt, walgde reeds bij 't proeven. In den nacht, in haar slaap, kwam een groote wolk van vreeselijke zwartheid over haar, anders dan haar vroegere zwaarmoedigheid, nu dreigender, heviger, maar voorbijgaand. Het was als een waarschuwing, die zij niet miskennen kon. Zij wist het en schreef het op, dat zij in den nacht, in haar slaap, gewaarschuwd was, - en dat het voor haar niet zoo gemakkelijk was

433 als zij meende, slecht te worden. Daarbij voelde zij een kleine, heldere, langzaam grooter wordende vonk van verheffing en dankbaarheid. Er was dus iets in haar natuur dat zich, ondanks haar wilszwakte, verzette tegen de zonde. Dat was een heuchelijke ontdekking. Nu begon voor haar een allermoeielijkst leven van gestadigen, uiterst ingewikkelden en subtielen strijd. Want zij vond nergens steun, niemand rondom haar bezat de zedelijke beginselen die zij had leeren eerbiedigen, geen enkele verplichting bond haar, en ook de macht eener reine gewoonte was gebroken, niet enkel omdat zij reeds eens van de geoorloofde wegen was afgeweken, maar ook omdat zij, hoewel onschuldig, nog erger was bezoedeld. Wat was er nu nog rein te houden? Wat viel er nog te bederven? Dus had zij geen anderen zedelijken weerstand dan dien harer eigen natuur, toch reeds aangetast door bezoekingen en niet wel-beheerschte neigingen, en nu nog verzwakt door den geweldigen schok der krankheid. En toen zij, tot haar vreugde, ontdekte dat haar eigen natuur, haars ondanks, weerstand bood, dat zij dus beter was dan zij dacht, dat zij niet kon leven als een ontuchtige, - toen was het reeds te ver gekomen, toen kende zij den doolweg en vond het veel moeilijker hem te mijden. Ook liet de verleiding niet af, al wist zij dat er geen bevrediging in lag. Zij kon

434 zich voorhouden met smeeking en overreding, dat zij werkelijk niet begeerde wat zij meende te begeeren, dat al die pret en die lust niets als tegenzin en walging bracht, het baatte niet voor de verlokking; die was na weinig tijds weer even sterk, en het gevaar werd grooter na elken terugval, omdat de gewoonte machtiger wordt en het vermogen van den wil verzwakt na elk toegeven. Nochthans, al verzwakte het vermogen van den wil, haar wil zelf verzwakte niet, en zij leerde nu voor 't eerst verheugd te zijn om verdriet. Zij was namelijk blijde, als zij hopeloos droefgeestig was na een terugval. Dan verheugde zich haar goede wil over den weerstand harer natuur, over het feit dat zij niet met vreugde slecht kon zijn. Maar de macht van den goeden wil over haar neigingen werd bij elk toegeven zwakker, en voorzichtig, slim-overlegd ontwijken moest in de plaats komen van krachtig en trotseerend beheerschen. De toedracht der feiten was aldus: na dien eenen avond, toen zij met den docter in de stad gegeten had, naar den schouwburg was gegaan, schuimwijn had gedronken en vrienden en vriendinnen van hem had ontmoet, gaf zij toe, en hij meende nu het huishouden, naar Parijsche zede, gevestigd te hebben. Maar den volgenden dag was zij uiterst somber, prikkelbaar en onrustig. Des nachts sliep zij niet, en haar minnaar, of tijdelijk echtgenoot, werd bevreesd dat

435 zij weder ziek zou worden. Hij verweet zichzelven den loop der dingen overhaast te hebben. Op haar verzoek liet hij haar weder alleen wonen, en om haar doodsangst voor 't terug komen van den waanzin te stillen, gaf hij haar een weinig morfine, onder de huid ingespoten. Dit verkwikte en kalmeerde haar zeer, zoodat zij, onwetend van het gevaar en niet voldoende door hem gewaarschuwd, aandrong op herhaalde toediening dezer weldadige artsenij. Na een paar weken leerde zij zichzelve het gift toedienen, en eer zij wist in welken schrikbaren valstrik zij was geraakt, kon zij er niet meer buiten. Het verzet tegen het samenwonen met den docter verzwakte niet in haar. Zij zag hem geregeld en at ook met hem, maar duldde geen inniger toenadering, hoewel de vrees voor herhaling harer ziekte van lieverlee verdween. Dit begon den man te verdrieten, en het lustte hem niet dezen toestand te doen voortduren. Hij deed haar geen verwijt, noch handelde hij ongevoelig jegens haar, want hij was wel lichtzinnig, maar in geenen deele boos-aardig. Diepe liefde voelde hij voor Hedwig evenwel niet, en het stond hem niet áán, zijn fraai ingerichte kamers te laten bewonen door een vrouw die zijn vrouw niet wilde zijn. Dit zeide hij haar ronduit, zonder eenige spijtigheid, maar als een zeer redelijk en verklaarbaar gevoel, dat

436 zij als zoodanig zou erkennen. Hij wilde haar niet op straat zetten, en had dus uitgezien naar een kamertje voor haar en een betrekking in een groot magazijn, waarmee zij wat verdienen kon om van te leven. Hedwig nam dit alles gelaten aan, niet ongeneigd dezen toestand te verbreken en wel verlangend naar onafhankelijkheid en eigen woon. Zoo scheidden zij zonder spijt of eenig onaangenaam woord, als goede vrienden. En als zij elkander in de straat ontmoetten, begroetten zij elkander steeds en namen nog nu en dan wel den maaltijd samen. Tot Hedwigs bevreemding was de echte, gevreesde levensmoeheid, met het groote heimwee naar den dood, na haar ziekte nog niet in volle mate teruggekeerd. De prikkel van het onzekere, grootsteedsche leven, de geheimzinnige kansen van haar vrij, gansch losgelaten bestaan, en vooral het dagelijks in grooter hoeveelheid ingespoten gift verdoofden die bizondere smart en lieten geen plaats voor zelfmoord-gedachten. Het was alsof zij nu te benieuwd was, hoe 't met haar gaan zou, om vooreerst aan zelfmoord te denken. Bovendien drukte haar geen verantwoording. En eindelijk had zij ook de wondere gewaarwording leeren kennen, haar 't eerst door Joob genoemd, de vreugde om droefenis, de dankbaarheid omdat zij droefgeestig was geworden door 't kwaad, de blijdschap om straf.

437 Maar nu begonnen de moeielijkheden eerst recht. Zij had een klein kamertje onder 't dak, aan den hoek eener straat, zeer heet in den zomer. Er was een planken vloer, een ijzeren bed en twee stoelen, meer niet. In 't huis een benauwde zure lucht, voortdurend gaan en komen van menschen, telkens andere huurders, meestal van vreemd en verdacht allooi, 's nachts vaak ruzie en kabaal. Zij kon er geen voedsel krijgen, zelfs geen ontbijt. Zij moest alles zichzelve verschaffen, bediening was er niet. Beter verblijf kon zij niet betalen. Haar werk bestond in 't aantrekken van kleeding-stukken, met de bedoeling den koopers te laten zien hoe ze staan. In 't eerst vond zij alles nog al merkwaardig, maar spoedig was het nieuw er af en bleef het vervelende en vernederende over. Ook kon zij maar niet toekomen met haar geld. Niet alleen had zij den slag niet van zuinig zijn, maar de morfine kostte duur en eischte meer en meer geld. Toen zij haar slavernij bemerkte trachtte zij los te komen. Zij onthield zich twee dagen en werd dientengevolge ziek. Haar lijden was ontzettend, maar daar zij niets van dit ziekworden door onthouding van morfine begreep, dacht zij dat de dood kwam en was daardoor getroost. Maar de ongewone eenzaamheid, voor eene zoo verwend en vertroeteld, de geweldige neerslachtigheid, de onmacht tot eenige daad, tot beweging

438 of tot zelfsterkende gedachte, en eindelijk de verschrikkelijke, blinde smachting naar het vergif, waren haar martelingen die al haar vorig lijden overtroffen. En toen de dood niet kwam, maar zij den derden dag weer wakker werd, na korten akeligen slaap, met dezelfde kwellingen, toen gaf ze 't op en besloot morfine te koopen. Dit besluit alleen bracht haar in staat op te staan en zich aan te kleeden. Zij nam een inspuiting en voelde haar levenskracht terstond terugkeeren, toen eerst kon ze weer wat eten. Maar zij was zeer zwak geworden. In 't magazijn vond ze haar plaats bezet, men had niet op haar kunnen wachten. Zij voelde zich ook te moe voor 't werk. Nu liep ze doelloos rond op de breede, boom-beplante, druk-bevolkte Parijsche straten, en at wat vleesch en dronk wat wijn, hetgeen haar moeheid doofde. Zij zag nu zeer bleek en mager en ouder dan zij was. Het haar droeg zij kort, na haar ziekte, en dat bleef voortaan zoo. Haar kleedij was zeer eenvoudig, bijkans schamel. Maar toch had zij iets dat de aandacht trok en zij werd veel door mannen in de oogen gekeken en nagestaard, soms ook wel aangesproken, als zij in een park te rusten zat op een bank. Zij had, na 't herstel, buien van heftig verlangen gevoeld naar haren man. Niet naar Gerard, maar naar Ritsert. Toen zij Ritsert had, wilde zij naar Gerard,

439 maar vooral uit berouw en wroeging. Nu nog, als men haar de keus had gelaten, zou zij naar Gerard zijn gegaan. Het was ook wel liefde wat zij voor Gerard voelde, misschien een hechter, dieper liefde, maar zonder hartstocht. Maar naar Ritsert verlangde zij als naar haren echtgenoot, als naar den man met wien zij één was, al voelde zij tevens dat zij hem nooit meer mocht terugzien. Het was een verscheurend dubbel-gevoel in haar, de neigingen van plicht, van liefde, van hartstocht trokken elk een anderen weg op, en zij wist zelfs niet welke soort liefde de hoogste en beste was, die voor Gerard of die voor Ritsert. Zij wist alleen dat alles anders in haar was dan 't behoorde, verward, door elkander geworpen, vaneen gereten. Maar het echte knagende, plagende, nooit rust-latende verlangen, met het bedwelmende verbeeldings spel, de verdoling in vizioenen eer men 't weet, het afmattende en bitter-zoete, dat betrof alleen Ritsert. En sterk als een duizeling beving haar op eens de gedachte of zij hem wellicht hier ontmoeten zou. Of zij zijn naam op aanplakbladen zou zien staan. Na dien inval las zij elken dag de bladen zeer aandachtig, en bracht ook langen tijd op 't postkantoor door, met de vage hoop dat hij als vreemdeling daar allicht eens komen zou. Deze hoop bleef ijdel, maar menigen schok onder 440 ging zij, door 't zien van mannen die hem geleken. En de worsteling met haar slechte neigingen die zij al op zestienjarigen leeftijd had moeten onderstaan, begon nu opnieuw, onvergelijkelijk veel zwaarder en wanhopiger. Want nu hield niets haar tegen, haar veerkracht was gebroken, en de barre nood begon haar te dringen in dien verlokkelijken weg. Zij zag geld, goed en behagen vóór zich, als zij maar durfde aannemen, en wie schaadde zij er mee? En het zou niet lang duren of zij zou het kostbare heulsap niet meer kunnen koopen, en zij had de gruwelijke overmacht daarvan al slaafs erkend. En zij bezweek, eens, tweemalen, meermalen. En telkenmale raapte zij weer haar steeds schameler krachten bijeen en bezwoer zichzelve stand te houden. Na elk bezwijken verafschuwde zij zichzelve, en sloot zich op tot de vergif-honger haar naar buiten dreef. Dan ging zij op de drukke straat, meenend weerstand te kunnen bieden. Maar eenmaal in 't gewoel, met den glinster en 't gerucht der eethuizen om zich, gleed zij weer zachtkens weg, blikken en daarna woorden beantwoordend, tot zij geheel zonk door 't gevoel harer steunlooze vrijheid. En als zij stand-hield kwamen de oude bekende drogredenen, het berouw om 't niet bedreven kwaad, alles nu veel sterker en moeielijker te overwinnen.

441 Zij bleef toch volhouden, telkens weer nieuwe besluiten nemend, dag aan dag God smeekend haar meer afschuw te geven voor het leelijke, den prikkel der verlokking af te stompen, haar geheugen te versterken, daar zij telkens vergat wat zij zich vóórhield in heldere en sterke oogenblikken. De verwarring harer gevoelens was zoo diep, dat zij soms heimelijk wenschte voor éénmaal niet dien natuurlijken weerzin in 't kwaad te hebben, opdat zij toch éénmaal recht den lust genieten mocht. Want zij werd steeds weer en weer bedrogen door den lieven schijn der lust, altijd gelokt en altijd teleurgesteld, en ondanks weerzin en wel-herdachte teleurstelling steeds minder in staat, door gewendheid, der lokking te ontwijken. Toen deed ze weer, in haar nood en benauwing, wat ze vroeger had gedaan en hield een dagboek, als sterking voor 't geheugen en houvast voor den wil. Ter kenschetsing volge een deel daarvan.

442 XXVIII. - ‘26 September 1880. Koel, zonnig weer. De boulevards liggen al vol bruine bladen van de platanen. Het gaat nog niet veel beter met me. Ik hoopte op het herfstgevoel en ging in het Bois de Boulogne wandelen. Maar het kwam niet. Even in de stad voelde ik iets wat op Holland leek, maar saai. De juffrouw zegt dat ik verhuizen moet. Koud geweest van nacht. Ik heb nog 16 francs. Vier verdiend met naaiwerk voor Victorine, 12 van +. Ik ben nu vastbesloten. Eerst een goedkooper kamer zoeken. Het zal nu 't laatste + geweest zijn. God helpe me. Vandaag tweemalen R. meenen te zien. 4 S.’ [Het + beteekent: dat zij voor de verleiding bezweken is. 4 S. beteekent: vier spuitjes morfine.] - ‘1 October. Heerlijk herfstweer. Ik verlang zeer naar Holland. Wat zal 't Park thuis nu mooi zijn. Ik heb een kamertje bij Victorine in de rue Jean Jacques,

443 vier hoog. Vloer van roode steen, en slechte donkere trap. Maar vriendelijke menschen en veel warmer en gezelliger dan dit. Zij zullen mij voorthelpen met werk. Ik heb gebeden en meende iets te gevoelen wat op vroeger leek, met moeder. Maar 't is zoo vaag. God is zoo vaag. Ik hoorde Hollandsch spreken op den Boulevard. Een absces aan mijn been. 3½ S. Te weinig, daardoor zware hoofdpijn.’ - ‘8 Oct. Nog steeds mooi weer. +. O mijn God, hoe kom ik er ooit uit. Gedacht om aan Joob te schrijven. Ik had wijn gedronken om één uur, en dacht maar wat te praten voor gezelligheid en aanspraak, en dan weg te loopen. Maar het ging niet. Ik voel mij wel ellendig, maar niet zoo erg als de vorige maal. Zou ik al verstompen? Maar misschien is 't door 't mooie weer, en door 5 S. die ik van morgen nam, om de hoofdpijn. Besloten niet meer op de boulevards te wandelen.’ - ‘12 Oct. Regen. Naar de Morgue wezen kijken. Er lagen vier dooden. Ik gaf er niet veel om. Vroeger zou ik ze benijd hebben. Waarom nu niet? Ik ben veel ongelukkiger zou men zeggen, en ik denk toch minder aan zelfmoord. Maar hoe zal dat toch gaan, ik ben nog geen 25, ik kan toch niet nog 25

444 jaar zóó verder leven. En hoe moet er een eind aan komen? Wat zou God met mij vóór hebben? Ik nam maar 2 S., als boete, en toen kon ik niet eten en had vreeselijke maag- en hoofdpijn. Gedroomd van R. - ‘20 Oct. Koud, maar heldere zon. Ik heb Goddank gehuild vandaag. Ik zag groote rose en witte asters op de Quai de l'Horloge, en het water van de rivier schitterde, en de lucht was erg blauw, toen moest ik huilen. Heerlijk. Het lijkt mij nu of 't gevaar voor + geweken is. Ik liep langs café Anglais en het kon mij niets schelen. Anders bracht mij dat altijd in de war. Maar ik voelde steeds die droefheid die niet naar is. Lang zoo naar niet als het doodsche verdriet van vroeger. 4½ S.’ - ‘1 Nov. Guur, regenachtig weer. +. De naald van mijn spuitje brak en toen gooide ik het spuitje weg, en wilde nu met S. ophouden. Maar ik hield het niet uit. Ik werd zoo duizelig dat ik dacht weer gek te zullen worden. En dat maakte mij zoo bang dat ik een nieuw spuitje kocht en toen had ik geen sou meer. Toen ging 't weer mis. Het was goddank verschrikkelijk en walgelijk, zoodat ik nu wel onthouden zal. Joob zou zeggen: ik krijg niet meer dan ik verdien.’

445 - ‘10 Nov. Zoel, stil, bedekt weer. Het gaat beter. Ik ben nog niet weer ingezakt en vast-besloten. Moge God me nu bijstaan. Vandaag was ik zelfs heel diep geroerd en voelde God duidelijker en dichter bij. Ik stond aan 't postkantoor en zag een jong paar, blijkbaar Hollanders. Men herkent ze dadelijk. Ze hebben iets eerlijks en eenvoudigs, lijkt me, maar niet zoo opgeruimd en vriendelijk als Franschen. Maar deze leken zoo braaf en zoo gelukkig, zoo echt rein als ze hier niet zouden begrijpen. Ik werd vreeselijk weemoedig en moest aldoor aan Gerard denken. Ik verlangde werkelijk hevig naar hem, tot mijn vreugde. Toen ging ik in de Madeleine en daar was dienst en muziek. Ik lag er lang geknield, dat was zalig. 5 S. - ‘12 Nov. Mist. Een ellendige dag. Ik stond goed op, en had heerlijk gedroomd. Van Merwestee en van R. Ik was nog al fleurig en had goede voornemens. Maar de mist werkte slecht op me. Mist en glimmende straten en dan helder kunstlicht er door, daar kan ik niet tegen. Het maakt mij opgewekt en lichtzinnig. Toen wou ik bepaald eens lekker eten en vroolijk uitgaan en ik zocht iemand, wat ik nog nooit gedaan heb. En toen lukte het niet, en dat was 't allerergste van vernedering en ellende. Ik dank God dat Hij het niet liet gelukken. Zou ik nu voor goed gespaard

446 blijven? Ik ben bang voor opgewektheid. Liever droevig en plechtig zooals in de Madeleine. 5½ S. Psalm 23. ‘HIJ VOERT MIJ ZACHTJENS AAN ZEER STILLE WATEREN.’ - ‘24 Nov. Voor 't eerst gevroren. Nu ligt het meer thuis zeker al dicht. Op een stalletje aan de Quai Voltaire las ik in Thomas a Kempis. Hij spreekt aldoor van compunctio, dat is zeker die hooge droefheid die ik nu zoo verlang en zoo prettig vind. Het lijkt niets op mijn oude somberheid. Die was saai en leeg, maar in deze is God. Ik ben nog gespaard, maar ik voel dat het weer slecht gaat. Ik wou Thomas koopen maar ik heb maar 7 francs voor deze maand. Kon ik maar van S. afkomen, ik moet ze al sterker maken. Ik zag André gister, hij heeft mij tot S. gebracht, en toch voel ik geen boosheid. Hij is zoo vroolijk en vriendelijk. 4 S. (maar sterker).’ - ‘4 Dec. Vorst en sneeuw, + leelijk en vreeselijk! Ik heb nu daarvan Thomas gekocht, en een klein bijbeltje, samen voor drie francs. Morgen Sint Nicolaas. Leo maakt nu pakjes. 4 S. Ook veel wijn gedronken.’ - ‘6 Dec. 't Zelfde weer. Een wondere droom. Heel kort en eenvoudig, maar boven beschrijving mooi.

447 Een veld vol gele bloemen, een grauwe, sombere hemel; toen een groot licht en een stem: ‘je te pardonne!’ Ik was zoo dankbaar en schreide zoo heerlijk (in mijn droom). Ik bleef den ganschen dag thuis. Vreemd dat ik altijd de compunctio voel en dat plechtige, droevige geluk als ik pas weer ingestort ben. Ik heb weer werk in een hoeden-winkel, maar ik kan 't toch niet volhouden om de pijn in mijn beenen. 4½ S. - ‘21 Dec. Regenachtig, zoel. + +. Akelig tooneel in een brasserie bijgewoond. Een dronken vrouw die met een looden knuppel vechten ging. Ze was mooi en goed gekleed en zei de gemeenste dingen. Ik heb vandaag eens langs Bicêtre gewandeld. Ik kom nooit vooruit als ik niet naar een hospitaal ga en mij S. laat afwennen. Maar Bicêtre zag zoo griezelig, en naar de Salpetrière kan ik niet meer terug. De duivel heeft gebruik gemaakt van wat ik 6 Dec. opschreef. Want ik voelde de laatste dagen erg gewoon en onverschillig, en ik snakte naar de roering en Gods nabijheid. En toen zei de duivel: als je instort, dan komt die ontroering immers. En toen liet ik mij bedriegen. ‘Ezelsveulen’ zou Joob zeggen. 5 S. - ‘1 Jan. 1891. Hard, koud weer met gure Oostewind. Het ziet akelig Zondagsch in de stad. Kaal

448 en saai. De menschen wandelen met mooie kleeren aan en wenschen elkaar nieuwjaar. Doodelijk vervelend. Eergister ben ik flauw gevallen in de rue Gay-Lussac. Ik was zoo moe en kwam van 't magazijn en kon niet voort van pijn in mijn beenen. Twee gendarmes brachten me in 't policie-bureau. Men dacht dat ik dronken was en er was oploop. Ik vond het niet erg. Wat zou ik het vroeger erg hebben gevonden, het bekijks en schandaal. Ik ben nu 't baantje weer kwijt. 5½ S. Mij heilig voorgenomen nu dit nieuwe jaar niet te ontwijden. - ‘5 Jan. Geweldig koud, alles bevroren bij mij. Ik bleef den heelen dag in bed om de kou, dan hoef ik niet te stoken. Ook wordt mijn goed ontoonbaar, vooral mijn ondergoed. Ik ben zoo bang dat ik onzindelijk zal worden. Goed wasschen is zoo duur en slijt zoo en baden gaat hier zoo slecht. Ik las den heelen dag in het bijbeltje. Wat heeft nu elk woord een ander aanzien. 't Is of ik er vroeger niets van begrepen heb. SOUFREZ LES SUSPENSIONS ET LES RETARDEMENTS DES CONSOLATIONS. ATENDEZ LE SEIGNEUR, DEMEUREZ EN PAIX DANS VOTRE DOULEUR, AFIN QUE VOTRE VIE CROISSE ET SE RENOUVELLE. Ook begreep ik nu wat Jezus zei over man en vrouw die één zijn. 't Is eigenlijk wat Joob zeide, maar veel mooier en korter gezegd. En toch dacht ik wat nieuws te hooren van Joob, terwijl

449 ik dien text honderdmaal gelezen had. Jammer dat ik geen Hollandsch bijbeltje heb. Hollandsch is zooveel ernstiger en statiger. 5 S. (sterker). - ‘14 Jan. Nog even harde vorst. +. Ik had zoo vast gehoopt dit jaar goed te blijven. Ik heb zulke plechtige geloften gedaan op Nieuwjaarsdag. Maar mijn geheugen wordt slecht. Ik heb nu op mijn deur geschreven: ‘Volhard tot aan het einde’. 5½ S. (sterker). - ‘15 Jan. Weer +. Dit is nog nooit gebeurd. Ik geloof het met me gedaan raakt. Ik word aldoor zwakker van wil. Het was iemand met R.'s stem. Het was zoo heerlijk te hooren en hij nam mij mee naar een concert. De muziek deed mij goed, het was Beethoven en Händel. Ik dacht, dit mocht wel. En ik voelde alsof dit nooit tot kwaad kon leiden. Maar het gebeurde toch. Ik ben een ellendig, verfoeielijk wezen. 6 S. - ‘16 Jan. Wat is het moeielijk alleen te gelooven. Ik bedoel in eenzaamheid te gelooven. Zou er nog vergeving voor mij zijn? En heb ik mij alles niet verbeeld, al die harts-gevoelens en gebeds-momenten, en die nabijheid van God, is dat misschien alles maar verbeelding? Tante Anne hield zich voor een uitverkorene,

450 die kon geen zonde meer doen, zei ze, ze was een veranderd mensch, zoo goed als zalig. Maar dat was toch verbeelding, want het was een gierig, zelfzuchtig schepsel. En ze meende het. En ik dan? Dit jaar nog geen wijn gedronken. Maar 7 S. helaas! - ‘31 Jan. Nog steeds even koud. Gister weer +. Het was een Hollander, ik sidderde toen ik 't hoorde. Maar ik heb geen Hollandsch durven spreken. Het is uit met me, geloof ik. Ik kan me niet meer verzetten. God moet me dan maar richten. Het is zoo bespottelijk telkens weer een vast besluit te nemen. En ik kan toch niet zeggen dat ik wil toegeven. Want ik wil niet toegeven. Kon ik maar op mijn kamer blijven. De straat demoraliseert me dadelijk. Champagne gedronken. 6½ S. - ‘8 Febr. Goddank zachter weer. Groote Hollandsche wolken. Ik word zieker. Victorine moet mij de kamer opzeggen, omdat ik niet betaal. Ik kan 't haar niet kwalijk nemen. Vroeger zou ik driftig zijn geworden, maar ik word nooit meer driftig. Jules, de garçon uit la Source is goed voor me. De eenige met wie ik vrij spreken durf. Ik ga nu nooit meer uit als de lantarens op zijn. Ik heb een papiertje bij me waarop staat ‘Denk om God. Je wilt het niet.’ Maar ik ben bang

451 dat ik de beteekenis niet meer voelen ga. 7 S. Ik heb weer een absces, mijn beenen worden zoo mager. Ach! zou ik dit ooit mogen zeggen?: J'AI ATTENDU LE SEIGNEUR AVEC UNE GRANDE PATIENCE: IL S'EST ENFIN ABAISSÉ JUSQU'A MOI. - ‘12 Febr. Nat, mistig. Verjaardag van Charlotte. Och mijn arm dochtertje, dat ik niet weten mag waar je ligt. Ik slaap nu in een Asyl de Nuit. Het is er vuil en benauwd en er komen akelige menschen. Maar ik sliep toch goed van nacht (7½ S.) Overdag ben ik in een kerk, of boven een warm rooster in de Louvre. De schilderijen helpen me wel. Maar de heiligen zijn zoo braaf en gezond. Ze zouden mij niet begrijpen. Ik zag een Maria Magdalena, maar daar geloof ik niets van. Ze zag zoo deugdzaam.’ - ‘17 Febr. Een zachte voorjaarsdag. Ik ben wonderlijk opgewekt. Dat voorspelt weinig goeds. En toch komt dat soms zonder reden of gevolg even als de heilige droefheid. Ik begrijp nog niets van den samenhang. Hoe God in mij werkt. Ik heb gebeden om iemand die 't mij makkelijker maakt. Maar 't wordt al moeielijker. Ik heb allerlei kerken geprobeerd. De Notre-Dame is niet stil genoeg. Maar ik vond een klein oud kerkje in een oude stille achterbuurt. Klein,

452 en afgelegen en zwart van ouderdom. Daar was het heerlijk bidden. Ik houd moed. 8 S. Slechte droom van R.’ - ‘22 Febr. + + letterlijk uit honger en kou en om S. Ik ben echt ziek, koorts en pijnen. Maar dat is 't ergste niet. Ik zie nu niets geen licht meer. Van nacht in 't asyl een vreemde droom van Johan. Hij had een romeinsch kostuum aan en wees mij zijn huis. Een groot paleis met kolommen. Op de deur was een groote naamplaat, waarop stond ‘Saint-Jean’ en daaronder het nummer 54. Johan had een baard en zag vriendelijk. De droom verheugde mij en bedierf mijn berouw. Heel sterk het gevoel gehad, op de pont de l'Alma, van daar vroeger meer te zijn geweest. - ‘23 Febr. Gister viel ik weer flauw, dichtbij de Seine. Ik kon niet meer loopen en ben in een brancard hierheen gebracht. Hôpital Saint-Jean. Toen ik den naam zag dacht ik aan mijn droom. Het was ook nummer 54. Ik moet nu met potlood schrijven en krijg geen S. meer.’ Gedurende een week verkeerde Hedwig in ernstig levensgevaar. Zij had twee fleschjes morfine en een spuitje bij zich en toen haar dit afgenomen zou worden wist zij één fleschje achter te houden. Men meende

453 terstond te kunnen ophouden met de inspuiting, daar Hedwig niet nauwkeurig de hoeveelheid kon opgeven die ze gebruikte. Maar toen werden de verschijnselen zoo ernstig, dat men verplicht was weer een gave toe te dienen. Het bleek dat zij zeer groote hoeveelheden gewend was, elke gave genoeg om vele menschen te dooden. In die dagen lag ze zonder helder besef, met roode koortsige vlekken op 't bleek en mager gelaat, meestal stil te hijgen, aan niets anders denkend dan aan de wijze waarop ze meer van het gif zou kunnen machtig worden. Ze had hevige stoornissen in maag en ingewand, voortdurende kramppijnen en zij kon niets inhouden, zelfs lepeltjes melk werden weer uitgebraakt. Zij kon in 't geheel niet bidden. Ze beraamde plannen tot ontvluchting en voelde alsof zij niet tegen een moord op zou zien. Slapen was geheel onmogelijk. Nadat zij drie dagen geen vergif gehad had, gaf ze toe en dronk uit het daartoe achtergehouden fleschje. Een hoeveelheid genoeg om een gezond mensch op staanden voet te dooden. Dien namiddag was ze kalm en beter. De geneesheer zag het onmiddelijk. ‘Je hebt morfine gehad’ zei hij. ‘Ja’ antwoordde Hedwig. - ‘Hoe kwam je daaraan?’

454 - ‘Dat zeg ik niet.’ - ‘Heb je nog meer?’ - ‘Neen’ loog Hedwig. Zij werd onderzocht, maar ze had het fleschje aan de zieke naast haar gegeven, om te bewaren. Een jong, goedhartig meisje met gezond uiterlijk en donkere, groote oogen. Deze wilde haar niet verraden en er werd niets gevonden. Toen zei de geneesheer: - ‘Roep zuster Paula van de bovenzaal.’ En toen deze was gekomen: - ‘Zuster Paula, wilt gij u over haar ontfermen, even als over onze Italiaansche? Zij jokt, ik weet het zeker. En ze ziet er uit of we haar eerder in tweeën zouden trekken dan haar loskrijgen van den duivel. Wilt ge uw kracht weer eens probeeren?’ Zuster Paula zeide niets, maar keek Hedwig aandachtig aan. Toen knikte ze en wenkte. - ‘Goed!’ zei ze. ‘Gaat dan nu allen weg.’ Zij ging rustig naast Hedwig zitten en nam haar hand. Hedwig liet de hand nemen, slap en zonder wederdruk. Haar gelaat werd hoogrood, ze keek zuster Paula niet aan, maar met strakke, glinsterende oogen naar den grond. - ‘Je jokt en wilt niet jokken. Wat je wilt doe je niet, wat je niet wilt doe je.’

455 De stem was laag, zacht en klankvol. Lavend als water. Hedwig keek even òp, met snellen, schuwen blik, benieuwd wie zóó spreken kon. - ‘Zullen we het nu samen nog eens beproeven met het kleine restje van je wils-macht? Er is nog maar een klein restje noodig. Denk maar dat je tegen een snellen bergstroom op worstelt. Nog een klein eindje... heel klein... dan komen de stille wateren.’ Verwonderd zag Hedwig nu zuster Paula in de oogen. Ze zag heldere lichtbruine oogen in een fijn bleek gezicht, prachtig van matte tint tegen de groote, witte huive. Hoe wist deze vrouw dat woord: ‘de stille wateren’? Het kon toeval zijn, maar 't was of ze haar doorgrondde. Toen zuster Paula den kinderlijk verrasten blik had opgevangen, glimlachte ze zacht, met stillen triomf. - ‘Wil je de hand nu hebben?’ vroeg ze, en Hedwig drukte haar hand even, nauw merkbaar. - ‘Goed. Houd dan nu goed vast... en...’ dit fluisterend en nadrukkelijk: ‘laat den Ander los. - Wáár is 't?’ Hedwig rilde, hield haar hand voor de oogen en wees toen met afgewend gelaat naar het zieke meisje naast haar. Dit haalde verlegen het blauwe gif-fleschje te voorschijn.

456 - ‘Dank!’ zei zuster Paula. ‘Nu is 't goed. Nu heb je vooreerst genoeg gedaan. Nu moog je rusten.’ Ze wilde gaan, maar Hedwig hield haar hand vast. Ze huiverde als een koortsige. - ‘Bid, als 't u blieft,’ zei ze met moeite en klappertandend. - ‘Ik wil wèl’ antwoordde zuster Paula. ‘Luister maar goed. Ik zeg niet veel, maar dat moet je goed onthouden.’ Toen knielde ze en legde haar hoofd op den bedrand, op haar gevouwen handen. Een tijdlang scheen ze na te denken. De geheele zaal was stil en opmerkzaam. Toen sprak ze, zacht maar zeer duidelijk: - ‘IL NE CONTESTE PAS A PERPÉTUITÉ, ET IL NE GARDE PAS SA COLÈRE POUR TOUJOURS.’ Toen zweeg ze eenigen tijd. Daarna sprak ze weer: - ‘JE T'AI ABANDONNE POUR UN PEU DE TEMPS, MAIS JE TE RASSEMBLERAI PAR MES GRANDES COMPASSIONS.’ Toen, na weder een stilte, stond ze op en wou heengaan, zeggend: - ‘Goenacht, lief kind.’ - ‘Dank’ zei Hedwig. Maar toen ze een paar bedden ver weg was riep ze: ‘Zuster Paula. Doe nog iets voor me. Ik voel mij wel beter. Maar daar bij nummer acht staat een drankje waar opium in is, wilt

457 ge dat wegnemen, opdat ik het niet van nacht heimelijk opdrinke?’ - ‘Ik zal 't doen, mijn kind.’ - ‘En wilt ge van avond, eer 't licht uitgaat, nog eens komen en uw hand leggen op mijn hoofd? Ge hoeft er niets bij te zeggen.’ - ‘Zekerlijk.’ - En zuster Paula ging, angstiglijk nagestaard door Hedwig, die rilde in haar dekens.

458 XXIX. Na een week begonnen de hevigste onthoudingsverschijnselen te bedaren en Hedwig voelde langzamerhand de beterschap komen. Maar nu was ze doodzwak en uitgeput, geheel machteloos. Het kunstmatig opgehouden gestel moest nu de verwoesting van maanden weder opbouwen. Zij moest leeren eten en leeren loopen als een kind. Maar slapen deed zij nu veel en diep. Zuster Paula kwam elken dag een korte wijle bij haar zitten, en dat was het hooge glanspunt van den dag. Zij spraken dan niet veel, maar Hedwig was al dankbaar haar hand te mogen vasthouden, of die op haar hoofd te voelen. En 't heerlijkste vond Hedwig als zij weder, naar haar eigendommelijke wijze, een enkele spreuk uitsprak om te overdenken. Daarop zag ze uit, als een kind naar 't geschenk dat moeder mee zou brengen van de reis. Ze wou er niet om vragen, maar zuster Paula zag aan 't opglanzen van haar oogen, hoe blijde zij was als 't haar werd voorgesteld. Dan glimlachte zuster Paula tevreden, en sprak het ‘Ik wil

459 wèl’ met dien blijen opgang in de stem die vreugde aanduidt in goed-doen, en zoo liefelijk kan klinken in de Fransche taal. Ook Hedwig zocht vaak zinnen op in haar bijbeltje die zij dan verzocht uit te spreken. En later als zij in dat bijbeltje las, dan was het, alsof de zinnen die door de stem van zuster Paula waren verklankt, tusschen de anderen uitblonken met zichtbaren luister. - ‘Weet ge wel, zuster Paula, dat ik om u gevraagd heb, een paar weken eer ik hier kwam? En nu zijt ge mij gegeven. Zou dat verhooring zijn?’ - ‘Ik denk eerder, Jeanne, dat ge om mij gevraagd hebt omdat ge onwetend vóórvoelde dat ik u gegeven zou worden.’ - ‘Ik was zoo moe en verlangde zoo naar de stille wateren. Zou ik er nu zijn?’ Zuster Paula keek wat droevig en weifelend. - ‘Ik heb misschien wat te veel beloofd toen ik je door den bergstroom wilde helpen. De stille wateren zijn ver en hoog en anders dan wij kunnen denken. Leven blijft altijd moeielijk, gebrekkig en onrustig.’ - ‘Ik heb ook altijd dood gewild. Ik verlangde naar die groote rust. Ik noemde het: stille wateren, grazige weiden, koele meren.’ - ‘Heb je dood willen gaan? Heb je je dood willen maken?’

460 Hedwig knikte beschaamd, en kleurde, licht aandoenlijk door haar zwakte. -‘Wanneer? nu onlangs?’ - ‘O neen, toen ik rijk was en een mooi huis had en een goeden man. Maar nu niet.’ - ‘Zie je nu, mijn lief kind, welk een vergissing dat van je was? Toen je alles had, wou je 't weggooien. Nu is je niets gelaten behalve 't leven en nu heb je 't willen behouden.’ - ‘En toch wou ik nog zoo graag dood zijn. Ik geloof dat ik alleen geleerd heb mij meer aan God te hechten, en daarom niet meer zondigen wil door zelfmoord.’ - ‘En wat, mijn lief dochtertje, wat is 't dan wat je geleerd heeft je aan God te hechten, als 't niet is het leven zelf?’ Hedwig zweeg hierop, lichtelijk hoofdschuddend. - ‘En toch,’ zei ze, ‘en toch, lijkt de dood mij altijd nog beter dan 't leven.’ Zuster Paula bleef haar eenigen tijd peinzend aanzien. Toen zij op haar levendige en toch zacht-sereene wijze, zoo eenigszins alsof zij een tam vogeltje toesprak: - ‘Let nu op. Nu gaan we 't eens worden. Maar daarvoor moeten we eerst goed weten wat dood en leven is. Er is leven dat dood is, en er is dood die leven is. Begrijp je dat?’

461 - ‘Zeker’ zei Hedwig, ‘juist dat doode leven ontvlucht ik.’ - ‘Juist. Maar zocht je ook den Dood die Leven is?’ - ‘Dat weet ik niet, ik vond alle leven pijnlijk en vermoeiend.’ - ‘Maar mijn lieve, toen je las “de Heer is mijn Herder, mij zal niets ontbreken” dacht je toen dat dàt ook pijnlijk en vermoeiend zou zijn?’ - ‘O, zuster Paula, maar dàt leven dacht ik pas door den dood te bereiken.’ Zuster Paula klapte in de handen. - ‘Daar is 't! Daar is 't! Wij worden het eens. Maar welke dood doet ons dat leven bereiken? De lijfs-dood niet, o neen zeker de lijfsdood niet. Want luister: het leven heeft je dichter bij God gebracht. Maar zelfmoord, zou die je dichter tot God hebben gebracht? Als 't je gelukt was je te dooden, denk je dan dat je nu verder zou geweest zijn?’ - ‘Wie weet?’ zei Hedwig. - ‘Wie weet?’ herhaalde zuster Paula bijna schamper. ‘O maar dochtertje, ondeugend dochtertje, jij weet. Jij weet dat je verhelderd bent door de ellende. Jij weet, juist méér dan je wist. En als je niet geleefd had zou je niet méér weten.’ - ‘Maar had ik ook niet verloren kunnen gaan door de ellende.’

462 - ‘Als je 't leven niet waard was geweest, dan zou je er uit zijn gegaan met weinig meer dan je er in kwam. Maar altijd iets meer. Want leven is een wonder geschenk. Maar jij bent behouden gebleven omdat je leven is geweest een sterven, een doodgaan van het lagere. En dat doet pijn, niewaar?’ - ‘Ja, dat doet pijn,’ fluisterde Hedwig. - ‘Nu genoeg. Ik zal nog iets zeggen. Het is niet uit den bijbel. En denk er bij dat bedoeld wordt de Dood die Leven brengt, niet de lijfsdood.’ Toen sprak zuster Paula eerst dit woord: ‘CE N'EST QUE PAR LA MORT A SOI-MÊME QUE L'AME PEUT ENTRER DANS LA VÉRITÉ DIVINE, ET COMPRENDRE EN PARTIE CE QUE C'EST QUE LA LUMIÈRE QUI LUIT DANS LES TÉNÈBRES.’ en daarna, na een zwijgen, sprak ze wederom: ‘PRENDRE ET RECEVOIR TOUTES CHOSES NON EN NOUS-MÊMES, MAIS EN DIEU, C'EST LE VRAI MOIEN DE MOURIR A NOUS-MÊMES ET DE NE VIVRE QU'EN DIEU.’ Groote moeite deed Hedwig om niet te vergeten. Haar hoofd was nog zwak, maar 't geheugen werd toch beter. En zij oefende zich den ganschen dag. Zij was vroeger zoo sterk in 't onthouden van gesprekken.

463 Den volgenden dag vroeg ze: - ‘Zuster Paula, gij zeidet dat ik niet méér weten zou, als ik niet geleefd had. Maar zal dan de Dood niet openbaring brengen. Rust en openbaring?’ - ‘Mijn lieve, zoudt ge een meester goed en rechtvaardig vinden die het kind een prijs gaf dat zijn taak van anderen had nageschreven? Welnu, let nu op. Als wij de openbaring konden krijgen door ons zelven dood te maken, dan zouden wij zeer onrechtvaardig bevoordeeld worden boven hen die haar verkregen door een zwaar en pijnlijk leven. Neen, de taak moet zelf gemaakt, niet nageschreven worden. Met lijfelijk sterven winnen wij niets, maar wel met het sterven voor ons zelven, dat verheldert en leven brengt.’ - ‘Ook dáárover heb ik gedacht, zuster Paula, en ik begrijp dat gij bedoelt de zelfverloochening, de zelfkwelling, het dooden van alle levensvreugde, het tegengaan van al onze natuurlijke neigingen, is dat het niet?’ Zuster Paula richtte zich langzaam op met een ernstig, streng gezicht. Met ietwat toegedrukte oogen staarde zij in 't licht, zeggend: ‘Neen! dat is het niet. En ik weet niet of ik wel goed deed zóó met u te spreken. Ik zal nu wat anders zeggen.’ Hedwig werd beangst door deze koelere wijze en klemde haar hand sterker, vragend: ‘Heb ik u verdriet gedaan? Wees niet koeler. Onthoud mij niet uw troost.’

464 Maar Zuster Paula bad en zeide, niet streng, maar zacht en als voor zich zelve: ‘TOUTE CONSOLATION QUI NE VIENT PAS DE DIEU, N'EST QUE DÉSOLATION.’ Toen ging zij heen, innig en vriendelijk groetend. Een paar dagen liet zij Hedwig alleen, hetgeen deze zeer droevig en onrustig maakte. Elken middag op 't zelfde uur kwam zij langs, op haar stille, statige wijze. Zij droeg 't gewone kleed der andere zusters, maar toch was zij onmiddelijk te onderscheiden door de waardigheid waarmede zij 't lijf droeg en bewoog, en door de wondere gratie van haar hand-gebaren. Hedwig volgde haar van 't eene einde der zaal tot het andere, zoo opmerkzaam als wel gevangen diertjes, vogeltjes of aapjes, den verzorger na-oogen. En dan vong zij den blik op, den éénen blik, die voor haar was, alsof daar haar heil van afhing. En naar die blik was, was ook haar verdere dag, indien innig dan hoopvol, indien koeler dan droevig. Maar zij was der laatste spreuke wel terdege indachtig en begreep dat zuster Paula's blik inniger zou zijn, naarmate haar eigen oogen rustiger en gelatener keken. Naarmate zij dus toonde minder bekommerd te zijn om troost door menschen. En zoo oefende zij zich in geduld, en deed haar best minder onrustige gretigheid

465 te toonen als zij de geliefde gestalte zag, en den zachten tred hoorde. Ja zij zorgde zelfs, niet op te kijken als de eigenaardige stille, fluisterende opschudding door de gansche ziekenzaal voer, die aanduidde dat zuster Paula intrad. Toen werd zij ook beloond, en zij kreeg een gesprek van wel een half uur. - ‘Vergeef me’ zei zuster Paula ‘als ik laatst onvriendelijk jegens je was, mijn dochter. Waarom ik niet met je sprak de laatste dagen heb je wel begrepen. Dat heb ik aan je gezien. Is 't niet?’ - ‘Ja, mijn zuster,’ zei Hedwig. - ‘Ik heb gezien hoe je je best deed. En nu moet je ook mij weer vergeven. Want 't was bij mij ook niet heel pluis. Wil je?’ - ‘O zuster Paula!’ - ‘Ik zal 't je uitleggen. Wat je laatst zeide, vond ik niet verstandig. En het ergerde me, wederom van jou te hooren wat onverstandige menschen elkander zoo vaak napraten. Toen werd ik wat kregel. O! maar een heel klein beetje kregel. En ik dacht: ook al weer eene die 't niet waard is. Leelijk van me, niet? Vergeef je me nu nog? - ‘O zuster Paula!’ - ‘Zie! dat was nu een teeken dat het eigene bij mij nog niet dood is. Want ik vond mijn woorden te

466 kostelijk om ze aan een onverstandige te geven. Dat was eigenwaan en eigenliefde. Begrijp je? En die moet afsterven.’ - ‘Ja, nu begrijp ik, mijn zuster.’ - ‘Goed. En laten wij nu eens nagaan wat je gezegd hebt en zien of je 't misschien zelf óók onverstandig kunt vinden. Zou je daarvan schrikken?’ - ‘Neen! neen!’ - ‘Goed. Wat is je hoogste levensvreugde geweest, en wat je meest natuurlijke neiging?’ Hedwig bloosde diep: ‘Man en kind’ zei ze zonder weifelen. Paula lachte tevreden. - ‘Dat dacht ik. Nu let op: ten eerste is dat geen van beiden je persoon. Het is een deel van je, zul je zeggen, maar het is niet het eigene. Ten tweede is het beide Liefde. Als ik nu zeg sterf af voor jezelve, dan zeg ik nog niet: sterf af voor man en kind, of: sterf af voor Liefde. Dus ook niet: sterf af voor alle levensvreugde of voor elke natuurlijke neiging.’ - ‘Zuster Paula, ik ben dom, en mijn hoofd is nog niet sterk. Word niet gekwetst, maar er is nog veel in uw woorden mij niet helder.’ - ‘Och, och, arm dochtertje, wat heb ik je bang gemaakt. Wacht dan nu even, dan zal ik duidelijk trachten te zijn.’ Zuster Paula legde haar twee slanke handen om haar

467 wangen, steunend de ellebogen op de knieën. Zoo dacht zij geruimen tijd. Toen zeide zij: - ‘Je zult het nooit begrijpen, als je niet goed bedenkt dat wij allen kinderen zijn, die langzaam groeien. En dat iedere leeftijd een bizondere wijsheid en een eigen deugd van noode heeft. Een klein kindje leeft heelend'al alleen voor zichzelve, voor het eigene, voor zijn persoontje. Grooter kinderen zijn altijd nog zelfzuchtig, hebberig, twistziek. Naarmate men ouder en wijzer wordt leeft men voor anderen, 't allereerst voor 't gezin, voor man, vrouw of kinders. Begrijp je 't?’ - ‘O ja.’ - ‘En dan, als men zoover is, dan is men reeds vóór een deel afgestorven voor het eigen. Onze vreugdebronnen zijn verplaatst, onze natuurlijke neigingen zijn anders gericht. En zij zijn overvloediger en sterker geworden, niet waar? En men wil gaarne zichzelf, de eigen persoon opofferen voor de anderen.’ Hedwig knikte. - ‘Welnu! nog ouder en nog wijzer dan gaat men zich om nog wijder kring bekommeren. Om de menschheid. Maar let nu goed op, want dat komt er op aan. In de menschheid is besloten man en kinders. Wie voor de menschheid liefde gaat voelen, verliest niet liefde voor man en kinders. En toch.... luister goed, zal hij man en kinders willen opofferen voor de menschheid.’

468 Hedwig fronste als in pijn. - ‘Dit is moeilijk, niet mijn kind? En toch is 't zoo. En toch is daarin geen dooding van vreugde, noch van natuurlijke neigingen. Maar dat geldt alleen voor zeer wijzen en rijpen. Jezus kon zijn broeders en zusters verloochenen om der menschheid wil. Maar als wij dat wilden doen en wij vonden er geen vreugde in en het was tegen onze natuur dan deden wij slecht.’ Hedwig's gelaat ontspande en zij knikte. - ‘En nu eindelijk, mijn lieve, maak nu zelf de laatste gevolgtrekking. Welke vreugde gaat boven alle levensvreugde, welke neiging is sterker - en natuurlijker - dan alle andere neigingen, welke Liefde omvat alle andere Liefde? Weet je wat ik wil zeggen?’ - ‘Ik weet, mijn zuster.’ - ‘Ik dacht het. Heb je 't ondervonden?’ - ‘Ik meen wel, mijn zuster, maar 't was zoo vaag somtijds.’ - ‘Hoe zoo, mijn kind? Was dan je liefde voor man en kind vaster, vreugdrijker, klaarder?’ - ‘Neen, dat was ze niet. Daarin was groot leed en groote verwarring.’ - ‘Ziedaar. Ik wist dat je tot de meer dierbaren van God behoorde. Wie nog jonger en onwijzer zijn geeft hij volop troost en vreugde in het eigene of het half-eigene. Wie hij verder brengen wil, ontneemt hij

469 alle vreugde en troost daarin, opdat ze eerder en rechtstreekscher tot Hem zullen gaan.’ - ‘O Zuster Paula, mag ik dat wel denken?’ - ‘Ik geloof wel. Maar nu genoeg.’ Daarna bad zuster Paula weder, zeggende: ‘DANS LE COMMENCEMENT DE LA VIE SPIRITUELLE LA PLUS GRANDE PATIENCE EST DE SUPPORTER LE PROCHAIN; MAIS DANS LE PROGRÈS LA PLUS GRANDE PATIENCE EST DE SE SUPPORTER SOI-MÊME, ET ENFIN LA PLUS GRANDE PATIENCE EST DE SUPPORTER DIEU.’ Hedwig begreep niet recht waarom juist dit ten slotte was gezegd. Het had voor haar geen samenhang met het gesprokene. Maar zij onthield het alével zorgvuldig. Toen sprak zuster Paula den volgenden dag: - ‘Bedrieg ik mij daarin, Jeanne, dat je van jongs af aandoeningen van grooten weemoed en droefgeestigheid hebt gekend?’ - ‘Hoe weet gij 't zoo, zuster, zoo is 't.’ - ‘Maar ook aandoeningen van zeer groote vreugde en geluk?’ - ‘Jawel, mijn zuster, maar toch zeldzaam. En nooit bevredigend.’ - ‘Ah, dat wil zeggen dat je verbeelding méér zich voorstelde.’ - ‘Juist, mijn zuster.’

470 - ‘Dan heeft je verbeelding nog grooter vreugde en geluk gekend dan je lijf en zinnen. Dit alles bevest mijn meening dat God het al zeer goed met je vóór heeft gehad. Wees hem toch zeer dankbaar. Weinigen zijn zóó begenadigd.’ Hier zweeg Hedwig met een droevig staren en een bitteren trek om den mond. Maar zuster Paula lachte haar toe met een glimlach dien zij niet weerstaan kon en die haar onwillig deed mee-lachen als een spijtig kind. - ‘Aha! men pruilt,’ zei zuster Paula. ‘Men vindt dat er met iemands leed gespot wordt. Men verdraagt dat niet van anderen, die er zooveel beter aan toe schijnen.’ Toen welden Hedwigs tranen onbedwingbaar, zij boog voorover en schreide in zuster Paula's arm. - ‘Vergeef me. - Ik weet wel dat gij mij niet krenken wilt. Maar ik heb zooveel doorstaan, zooveel, zooveel.’ Zuster Paula liet haar eerst gansch rustig uitschreien en zeide toen met haar zachtste stem: - ‘Zie! mijn zeer lief kind. Het is alleen hard voor den ellendige zich begenadigd te hooren noemen, zoolang hij nog niet ontdekt heeft welke schat hem in het leed gewerd. God zelf is de allerhoogste vreugde, dat zul je toch wel gelooven.’ - ‘Ik wil het gelooven, al ondervond ik 't nog niet.’ - ‘Toch! mijn lieve, je ondervond het. Want toen alle vreugde je begaf, zocht je toch vreugde in je te

471 hechten aan God. Je wist dat dáár hooger vreugde zou zijn, zooals een bij weet waar honig zal zijn. Leven is vreugde. Wezen is vreugde. Wat geen vreugde is, is waan. Het hoogste wezen is de hoogste vreugde, wat kan het anders zijn?’ - ‘En waartoe dan zooveel leed, zuster Paula?’ - ‘Mijn kind, waartoe het leed dient, dat weet ik zeer goed. Maar hoe het komt dat wij het leed zoo noodig hebben, dat weet ik niet, want dat is een der groote geheimenissen Gods. Zonder pijn zou het lichaam de schade niet gewaar worden, en zonder leed de ziel niet. Wij gaan op den tast en wij moeten ons stooten. Maar wij leeren vooreerst beter verdragen, gehard wordend, ten tweede leeren wij den weg vinden, klaarder ziend, zonder zoovele kneuzingen. Ten derde achten wij de lijfspijn minder dan de pijn des gemoeds, en ook die weer minder dan de hoogste pijnen der ziel. En wie de dood van het eigen gestorven is voor hem is de dood des lichaams niets meer. Herinner je je nog mijn laatste spreuk?’ - ‘Zeer goed, zuster Paula, maar ik begreep 't verband niet.’ - ‘Het wil zeggen dat het eerst onze naasten zijn, waaraan wij ons pijnlijk stooten, bij 't zoeken van den weg, dan, als wij geleerd hebben onze naasten te verdragen, stooten wij ons pijnlijk aan onze eigen gebreken,

472 en als wij dáárvoor afgestorven zijn en ze hebben leeren dragen, dan kneuzen wij ons omdat onze wil niet gaat gelijk met Gods wil, omdat onze eigen wenschjes nog botsen met den grooten, onveranderlijken wil des Eeuwigen. Maar het eigene en persoonlijke aan ons is het meest kwetsbaar. Onze naasten zouden ons geen pijn doen, als wij genoegzaam liefdevol en zelfvergetend waren, wij zelve zouden onszelve geen pijn doen als wij genoegzaam wijs en geduldig waren, en God zou ons geen pijn doen als zijn Begrip ons begrip en zijn Wil onze wil waren. Verstaat gij nu?’ - ‘Ik versta beter’, zeide Hedwig. - ‘Dat is veel. Het verstaan groeit zachtkens als het koren. Maar onthou dat God vreugde is, en zijn woord zoeter dan honig, dat wereldsche vreugd is als de bonte kleur der bloem die de bijen lokt en het leed niet anders dan 't donkere honigmerk in de bloem dat de bij den weg wijst.’ En zij eindigde, uitsprekend als gebed: ‘O QUE TA PAROLE A ÉTÉ DOUCE à MON PALAIS! MÊME PLUS DOUCE QUE LE MIEL à MA BOUCHE.’ Den volgenden dag zeide Hedwig: - ‘Een ding, zuster Paula, heb ik liggen overdenken dezen nacht en ik kan het niet in orde brengen.’ - ‘O, dochtertje, dat komt zoo vaak voor, reken

473 daarop. Woorden zijn vol valstrikken. Goede dingen beredeneeren is soms zoo moeilijk als pluksel maken met geteerde handen. Denk niet te veel in woorden. Denk liever ook eens in kleuren, of in muziek. Maar wat is 't?’ - ‘Hoe kan het ooit goed zijn, dat wij onze gebreken leeren verdragen. Ik dacht dat wij die nooit moesten verdragen.’ - ‘Dat zal ik zeggen, mijn kind. Luister.’ En zuster Paula bedekte een tijd lang de oogen, om na te denken. Toen begon zij: - ‘Ik weet niets van je verleden, en dat behoeft ook niet. Maar ik denk dat je veel gemakkelijker den goeden weg zoudt gevonden hebben, dat je veel minder.... veel minder....’ - ‘Zou zijn afgedwaald, zeg 't maar, zuster Paula.’ - ‘Als je je gebreken had leeren verdragen. Had je niet eerder hier kunnen komen?’ - ‘O ik heb 't vaak willen doen. Hier of ergens anders, waar men mij bevrijden zou.’ - ‘En waarom heb je 't niet gedaan?’ - ‘Uit zwakheid, denk ik.’ - ‘Enkel uit zwakheid?’ - ‘Ook wel omdat ik mij schaamde, omdat ik mij zelve redden wou.’ - ‘Ziedaar. Dat is nu een mooi en deugdzaam

474 motief. Het is beter zichzelf te redden dan gered te worden. Maar zoo sterk en deugdzaam kon je niet zijn, en omdat je te trotsch was om dat voor je zelve te bekennen, daarom viel je dieper. Hindert je ook niet vaak de zwakheid van je lichaam? Noem je die niet vernederend? Welnu, dat is immers ook hoogmoed, en afkeer om je gebreken te verdragen. Je moet altijd volmaakt willen worden in God, maar je er niet tegen verzetten om zelf niet volmaakt te zijn? Begrijp je nu beter?’ - ‘Wel iets, - maar toch, als wij ons niet verzetten tegen de onvolmaaktheid, hoe worden we dan volmaakt?’ - ‘Ach! leer toch onderwerping van slaafsheid onderscheiden. Verdragen is niet goedvinden. Wij behoeven gebreken nooit goed te keuren. Maar waar geen verzet zou baten, moeten we deemoedig genoeg zijn om te ontwijken. Zou je ooit beter worden, als je je stoutmoedig in verleiding bracht? Jij nu vooral, mijn arm kind, zult moeten verdragen je zwakheden. Die gaan nooit weg, zoolang het lichaam niet afgestorven is. Trotseer daarom niet, maar ontwijk, nederig en geduldig erkennend je onvolmaaktheid.’ - ‘Dit valt mij moeielijk goed in te zien,’ zei Hedwig, ‘want mijn aard is alles terstond volmaakt te willen hebben, en op z'n mooist te willen zien. Mijn regel

475 was altijd ‘alles of niets’. En zei Jezus niet ‘weest dan volmaakt zooals uw Vader in den hemel volmaakt is?’ - ‘Juist! - juist! - dat is 't! Let nu dan toch op. Zooals de Vader volmaakt is! - Wij moeten niet begeeren de volmaaktheid van Jeanne of Paula maar die van God. Als ge maar éven liever begeert de eigen zaligheid dan die van alle andere menschen, van elk ander zonder uitzondering, dan begeert ge niet Gods volmaaktheid maar de eigene. En zoo doen sommigen die zich uitverkorenen willen maken, die een al te hard en streng leven leiden, zoodat niemand hen begrijpt en niemand hen kan navolgen. Als zóó uw aard is, hoogmoedig dochtertje, dan is 't wel heel noodig geweest wat ik zei. Er zijn anderen die te gauw tevreden zijn en zich te weinig bekommeren om volmaking. Die moet men zulke dingen niet zeggen. Maar jij moest vernedering leeren, om volkomen te worden. En weet je waaraan je kunt bemerken of je voor eigen deugden afsterft?.... Als je niet meer aangedaan wordt door eigen braafheid, als je na een goede daad of een goede gedachte niet meer in verwarring of beklemming raakt, door twijfel waarom je 't deed of dacht, als je er jezelf niet meer om bewondert en je dus ook niet meer om die zelfbewondering bespot.’

476 En zuster Paula's slotwoord was deze maal: - ‘IL EST PLUS DIFFICILE DE MOURIR AUX VERTUS QU'AUX VICES; CEPENDANT L'UN N'EST PAS MOINS NECESSAIRE QUE L'AUTRE POUR ARRIVER A LA PARFAITE UNION à DIEU.’

477 XXX. De zon begon warmer op de dofroode, zeszijdige tegels van de ziekezaal te schijnen elken morgen, loof noch vogels waren speurbaar, doch Hedwig voelde dat het lente werd. De geneesheer kwam bij zijn morgenbezoek langs, met zijn assistenten, in wit boezeroen en zwarte muts, - en knikte glimlachend tegen Hedwig, die opzat in bed, nu niet onbekoorlijk in haar wit mutsje. Hedwig glimlachte terug maar haar hart scheen te zinken, van angst, dat hij haar hersteld mocht gaan verklaren. En toch moest dat gevreesde komen. Op een morgen hield hij bij haar stil: - ‘Welnu! voor goed gebroken met den Booze?’ - ‘Ik hoop wel, mijnheer!’ zei Hedwig verlegen. - ‘Te duivel! mijn kind, die echtscheiding heeft je mooier gemaakt. Kun je al loopen?’ - ‘Vrij wel, mijnheer!’ Hedwigs angst werd groot. - ‘Ja! - dan zullen we langzamerhand je plaats voor een ander slachtoffer moeten opeischen.’ - ‘O mijnheer,’ zei Hedwig met tranen in de oogen, ‘ik vrees dat ik niet buiten zuster Paula kan.’

478 - ‘Te duivel, daar heb je 't nu al! Dat's treurig. Maar we kunnen van 't hospitaal geen ziele-heil-inrichting maken. Nu dan, nog een week. Maar langer mag niet.’ Dien middag was Hedwig zeer bedroefd toen zuster Paula kwam en zij keek haar zoo angstig en radeloos aan dat de goede zuster zelf onrustig werd. - ‘Neen! Neen!’ zeide zij, ‘dat gaat zoo niet, dat deugt niet. Als je zóó doet zie je me nooit terug.’ Verschrikt liet Hedwig haar handen los. - ‘Ja, ik weet wel wat ge zeggen zult, mijn lieve zuster, maar als ik nu toch te zwak ben om 't zonder menschelijke troost te stellen.’ - ‘Dat ben je niet. Daarvoor hoeft men niet sterk te zijn. Alleen geduldig.’ - ‘En krijg ik dan nooit meer die heerlijke spreuken te hooren.’ - ‘Die kun je zelf vinden, is 't niet?’ - ‘Maar zij stonden niet allen in mijn bijbeltje. Zijn de anderen van uzelve?’ - ‘Neen, neen! van een zeer wijze en heilige vrouw.’ - ‘En kan ik dan háár boeken ook krijgen?’ - ‘Ik zou je niet raden al haar geschriften te lezen. Zij schreef veel onnoodigs en duisters.’ - ‘Heeft niemand enkel waarheid geleerd?’ - ‘O foei, dochtertje, je vraagt of ik professor in

479 de theologie ben. Was er ooit een mensch zonder gebreken?’ - ‘En Jezus dan?’ - ‘Pas op, je wilt me geloof ik uitvragen, om me op den brandstapel te krijgen. Maar ik zal me niet laten vangen, evenmin als Jezus zich liet vangen met den keizerspenning. Voor zoover Jezus God was had hij geen gebreken, voor zoover hij mensch was, wèl. Want hij had ook een lijf, en bloed, en dus alle zwakten die daarbij hoorden.’ - ‘Ik had een vrind, die zei dat er nooit een Jezus in Palaestina geleefd heeft.’ - ‘Dat was een erg knap vrind, mijn dochtertje. Als je hem weer ziet moet je hem zeggen dat hij best gelijk kan hebben, maar dat je nu zeker weet dat er altijd een Jezus hier leeft.’ Zuster Paula legde daarbij op Hedwigs hoofdhaar hand, en Hedwig zag haar aan, verrukt of zij gezegend werd. De week vervlood en de gevreesde scheidingsdag kwam. Zuster Paula bracht Hedwig een boekje met spreuken die zij zelve had verzameld uit den Bijbel, uit Tauler, uit madame Guyon, uit Thomas à Kempis en anderen. Die mocht Hedwig overschrijven. Hedwig hield zich dapper. Maar toen zij gereed stond, gekleed in het donkergroene pakje waarmede zij

480 gekomen was, met het zwartleeren taschje, bevattend al haar schamele have, in de hand, toen werd het haar te machtig en zij legde haar arm om zuster Paula's hals en het gelaat snikkend op haar schouder. Zuster Paula, zelf geroerd, sprak monter: - ‘Kom aan! - Kom aan! - Wij zijn verstandige lieden. Wij kunnen scheiden als dapperen.’ - ‘Velen hebben er van mij gehouden,’ zei Hedwig, ‘en misschien meer dan gij. Maar wiens liefde heeft mij gebaat zooals de uwe? Men gaf mij geld en verzorging en al wat ik wenschte. En voor hen was ik alles, maar wat ben ik voor u? Morgen is er een ander in mijn plaats.’ - ‘O maar! O maar!.... je zou toch niet bij geval afgunstig zijn? Bedenk! Liefde is matelooze en wonderbare waar.’ - ‘Zult gij mij dan niet vergeten? En mag ik nog bij u terug komen een enkel half uur, als ik het moeielijk heb?’ - ‘Ik zal u niet vergeten, mijn lieve dochter, en gij moogt bij mij komen als 't u te moeilijk wordt.’ Hedwig hierdoor getroost, herstelde zich en nam toen afscheid van de zieken naast haar. Valérie, haar buurvrouw ter rechter, het jonge meisje dat het gif-fleschje verborg, was zeer bedroefd haar te missen. Zij was aan de beenen verlamd en had geen kans vooreerst

481 ontslagen te worden. Voor Hedwig voelde zij een heimelijke vereering, zij had aandachtig naar de gesprekken met zuster Paula geluisterd, en ook vaak met Hedwig gesproken, vooral over 't persoonlijk voortbestaan na den dood. Een zaak waarover Hedwig nooit met twijfelingen gemijmerd had, en die zij ook niet bizonderlijk met zuster Paula had beschouwd. Toen vervolgde zij haar dagboek: - ‘15 April 1881. Een heerlijke voorjaarsdag. Het was mij zoo vreemd weer op straat te staan. Maar ik was zeer getroost en gelukkig. Heerlijk die fijne lentelucht en de zon. Ik heb 't nooit zoo sterk genoten. Ik ben maar weer naar Victorine gegaan, omdat ik nergens anders heen wist. En ik kan mijn oude kamertje weer krijgen. Nu zal alles beter gaan en ik zal nu kunnen rondkomen met mijn verdienste. Ik krijg werk bij een waschvrouw en strijkster. Ik griezelde eerst van dat kamertje met zijn akelige herinneringen. Even als van mijn groene jurk. Maar ik ben er nu weer aan gewend. Wat ben ik dankbaar. En wat vind ik nu 't leven mooi. 't Lijkt op de dagen na mijn typhus op Merwestee. - ‘24 April. Grijs weer, noordewind. Elken dag probeer ik nu den raad van zuster Paula te volgen.

482 Ik begin met des morgens een spreuk luid op te zeggen. Ik heb spreuken opgehangen op mijn kamer en draag ze bij me. Ik geloof dat Victorine er om lacht en denkt dat ik weer gek word. Ik denk nu bij alle verdrietelijks: “O! ik ben 't maar, 't hindert niet.” En ik denk bij alle verlangen en smartelijke herinnering, dat ik lijd omdat het leelijke in mij afsterft en om bij God te komen. En ik vind ook 't leven nu niet meer zoo ondragelijk als vroeger. Ik vind alles wel, even als vroeger, naar of prettig, maar veel rustiger. Ik kan het prettige genieten en het nare maakt me niet ongelukkig. Ik genoot het loopen langs de rivier.’ - ‘28 April. Nog koud. Ik heb nu al twee malen zoo heerlijk gedroomd. Ik zie dan groote landschappen met bergen en boomen. Heel wijd en prachtig. En ik weet dat ik het ben en droom, en toch heb ik mijn oogen open. Gister zag ik Johan weer. Hij wandelde met me langs de ruïne. Ik was zóó gelukkig toen ik wakker werd. 't Leven is nu zooveel makkelijker nu ik verlost ben van S. Ik durf nu alles aan. Ik kon langs de boulevards loopen. Het deed me niets. Ja, ik ben wel begenadigd. Ik denk veel aan Gerard en aan Charlotte.’ - ‘3 Mei. Warm, zonnig. Gister in Passy sprak mij een heer aan. Ik antwoordde heel rustig en op 483 geruimd, en na een praatje groette ik hem en verliet hem. Dat zou vroeger anders zijn gegaan. Ik voel dagelijks mijn krachten toenemen. Ik geloof dat ik in staat zou zijn in mijn oude huis te wonen met Gerard, en tevreden zijn. Ik voel zoo sterk. Ik ga muziek hooren waar ik kan. Elken morgen bid ik in mijn oud kerkje. Maar de spreuken heb ik weggedaan. Het stond zoo dweeperig.’ - ‘6 Mei. Ik was aan 't hospitaal en bezocht Valérie. Zij spreekt altijd over 't leven na den dood en zegt dat geesten haar laten schrijven. Zij liet mij dat geschrijf van haar zien. Maar ik kon er niet uit wijs worden. Ik was zeer weemoedig van daag en moest aan de lente op Merwestee denken, aan vader en moeder en de broers en zusters. Zou ik hier nu altijd eenzaam blijven voortleven? Hoelang nog? Zuster Paula zag ik niet, dat was een groote teleurstelling.’ - ‘12 Mei. Vaders verjaardag. Hoe zou 't den armen man gaan? Ik wou hem schrijven. Ik had weer een heerlijken droom. Een kerk met een altaar en prachtige muziek. Ik zong zelf mee, luid en heerlijk. Toen weer die stem “Tu es ma fille!” Dat is een vreugd veel grooter dan ik ooit gekend heb en die duurt den heelen dag na. Ik sta nu om 6 uur op en

484 ga 's avonds nooit uit. Maar kan dit leven zoo volhouden? Het is moeielijk.’ - ‘14 Mei. Warm weer. Ik voel mij neerslachtig en moe. Ik moet den heelen dag aan R. denken. Slecht. Ik bid wel, maar 't helpt niet. 't Werk is zwaar en eentonig.’ - ‘19 Mei. Regen en gure wind. Ik kreeg van daag een brief van Valérie met een stuk papier waarop zij allerlei woorden had geschreven, zonder te weten wat het beduidde. Er stond wel twintigmaal “pardon” of “pardonne moi” of “Dieu pardonne”. Maar ook stond er “Hadewy” en daar schrok ik van. Dat was de naam uit mijn droom van 1874. En ook stond er heel duidelijk “Terweyde”. Ik begreep dat eerst niet maar bedacht later dat het Johan's familie-naam was. Maar ik gebruikte die nooit. Ik denk dat Valérie mij heeft hooren droomen. Ik voel mij wel goed, maar vreemd. Ik kan dit werk niet volhouden, mijn goed raakt op. Ik verlang zoo naar Holland en naar gezelschap. Het is toch moeielijk het leven te heiligen.’ - ‘24 Mei. Gisteravond staande in de zonneschijn op de trappen bij de Jardin des Tuileries, een moment van diepe inkeer en heerlijkheid. Ik kan 't niet be 485 schrijven. Ik vond alles zoo goed en zoo gelukkig, ik had alle menschen zoo onuitsprekelijk lief, ik wist zoo zeker het einde van al hun leed, en de genade voor allen op handen. Ik heb dat nooit zoo sterk gekend. Ja, dit mag wel God's nabijheid heeten. Het was vreugde en heilverwachting boven alle zeggen en denken.’ - ‘26 Mei. Prachtig zomerweer. Ik moet helaas weer het verfoeide teeken + schrijven. O, wie had dat kunnen denken. Ik voelde mij zoo sterk en goed en als geheel gered. Toen ging ik een lange wandeling maken naar St Cloud. De avond was zoo zoel en er gingen zingende troepjes langs den weg, en er voeren bootjes met muziek op de rivier. Toen voelde ik mij zoo eenzaam en ik sloot mij aan bij een troepje aardige en vroolijke jonge menschen, schilders en studenten. Ik at met hen en dronk wijn mee. En toen kwam de zoele lentenacht en al de bekende verleidingen en ik was verloren. Nu weet ik niet waar ik 't zoeken moet en ik voel of ik al mijn geluk verwoest heb. Ik schaam mij zoo vreeselijk. Mijn heldere, reine leven al weer besmet. En ik weet dat ik nu naar ééne toe moet gaan, de eenige die mij helpen kan, en ik schaam mij te diep. Ik durf niet. Nu zal God zich wel weer van mij afkeeren en ik zal weer gek worden.’

486 - ‘28 Mei. Ik heb twee dagen op mijn kamer doorgebracht, in angst en jammer. Ik dacht weer gek te zullen worden, maar mijn hoofd blijft rustig. Ik vertrouw nu weer op Gods barmhartigheid. Er is vergeving voor me. Jezus leeft nog hier. Ik droomde van hem. Maar nu ga ik ook onverbiddelijk met mezelve te werk. Ik ga nu naar haar toe. Ik durf haar naam niet spreken of neerschrijven.’ Toen Hedwig voor zuster Paula stond, viel de biecht haar zwaarder dan ze gedacht had. Toen ze onder den blik dier heldere, rustige oogen, in tegenwoordigheid van dat reine, frissche wezen, haar kwaad moest uitzeggen, leek het haar veel vuiler en onnoembaarder dan toen zij het alleen overwoog. Toen zij aan 't spreken was, voelde zij eerst recht haren val en de schaamteloosheid waartoe zij reeds voor zichzelve was gekomen. Had zij zóó kalm over zulk een schande durven schrijven in haar dagboek! En ook was veel erger dan zij gevreesd had, de zichtbare pijn en afschuw op het dierbare, fijnbleeke gelaat, met de zeer kenbare, maar edele en zuivere lijnen van overwonnen hartstocht in jongen ouderdom. Zuster Paula kende wel velen erger dan deze, maar van deze griefde het haar uitzonderlijk. Zij moest zich eenigen tijd afwenden om haar bitterheid te overwinnen. Toen zei ze:

487 - ‘Wilt ge morgen op 't zelfde uur terugkomen, mijn kind? Dan zullen we overleggen.’ Door deze voorloopige afwijzing diep terneergeslagen bleef Hedwig nog een dag in toestand van kwellend berouw. Den volgenden dag was zuster Paula kalm en vriendelijker. - ‘Nu ik zooveel al weet, vertel mij nu ook meer van uw leven’ zeide zij. Hedwig deed dit zoo goed zij kon, maar onsamenhangend, daar zij veel oversloeg en later weer aanvulde. De twee zaten in een klein spreek-kamertje, stil en licht. Witte muren, een kruisbeeld hing daartegen. - ‘Weet je nu den weg?’ vroeg zuster Paula, zeer ernstig. - ‘Ik heb gedacht’ zei Hedwig weifelend ‘dat ik nooit meer wijn zou moeten drinken. Ik ben er wel nooit dronken van geweest en ik ben er ook volstrekt niet aan verslaafd. Maar het maakt mij luchthartig en genotzuchtig.’ - ‘Ja, het maakt ongevoelig. Dat is een goed voornemen, dochtertje. Maar zou het genoeg zijn?’ - ‘Ik weet niets anders.’ - ‘Ziet ge geen andere wegen om het begin der verleidingen te ontwijken? Ge wilt het u toch niet meer moeielijk maken, niet waar, uit trots?’ - ‘O neen, als ik kon zou ik in een klooster gaan

488 of liefde-zuster worden als gij. Ik heb ook gedacht dat de groote stad niet voor mij deugde.’ - ‘Dat schijnt mij een goede gedachte.’ - ‘Ach, mijn lieve zuster, ik heb ook dikwijls gedacht om naar Holland terug te gaan.’ - ‘Welnu? geeft gij die gedachte weer op?’ - ‘Ach, - ik durfde het niet wenschen.... omdat ik het te zeer begeer. Ik verlang zoo deerlijk naar Holland. Nu scheen het mij alsof ik 't juist daarom niet mocht willen. Dan voed ik immers de eigen neigingen?’ - ‘Pas nu toch op, mijn dochtertje, en laat u niet misleiden. Dit is een gewichtige tweesprong, en de eene weg is een gevaarlijke dwaalweg. Veel goede zielen zijn hier verdwaald, omdat zij niet onthielden dat God ons niet alleen door smart maar ook door vreugde leidt. Als men in elken tweestrijd altijd blindelings het smartelijkste kiest, dan raakt men even goed in 's Boozen handen als wanneer men blindweg het aangenaamste kiest. Want als men wijzer wordt, valt immers meer en meer het goede en het heuchelijke samen? Dan wordt alle plicht vreugdevol en het onontbeerlijke leed wordt behagelijk, en de moeite wordt zoet. Men kan redeloos verslaven aan zelfkwelling, zoodat ons kostbare verstand in gevaar komt.’ - ‘Zou ik dan wèl naar Holland gaan?’ vroeg Hedwig met opglanzende oogen.

489 - ‘Ik zal nooit voor u beslissen. Maar onderzoek of er kleine of leelijke beweegredenen zijn voor uw verlangen, en zoo niet, handel dan onbevreesd.’ - ‘O ik ga met goede bedoelingen, - als ik ga. Ik zou liefde-zuster willen worden.’ - ‘Is men in Holland niet streng in de eischen voor liefde-zusters?’ Zuster Paula vroeg dit met een inspanning, die haar bleek maakte. Zij wilde niet kwetsen, maar zij bedwong noode de ergernis, dat eene na de biecht van gister, zoo gereede in haar heilig beroep dacht te kunnen treden. Hedwig bloosde donker, en wendde het gelaat, met een hand bedekt, aan den witten wand. - ‘Verlangt ge naar uw man?’ vroeg zuster Paula. - ‘Ja, mijn zuster, ik verlang pijnlijk en vermoeiend naar den vader van mijn doode kindje. Maar dat verlangen onderscheid ik zeer stellig als een, waaraan ik niet moet gehoor geven.’ - ‘Goed. Dat is beslissend.’ - ‘Maar wel zou ik willen toegeven, dunkt me, aan mijn groote neiging om het leven te verhelderen van den armen, wiens geluk ik verwoest heb.’ - ‘Zou hij dat wenschen?’ Hedwig haalde de schouders op. - ‘Ik kan het beproeven. Ik kan hem schrijven.’ Zuster Paula knikte en zij gingen scheiden. Toen

490 liet Hedwig, reeds bij de deur staande, het beschreven papier van Valérie zien, en vertelde wat de woorden konden beteekenen. - ‘Denkt gij ook niet, mijn zuster, dat ik hardop moet gedroomd hebben?’ Zuster Paula lachte schelms. - ‘Dat moet gij dien erg knappen vrind van u maar eens vragen.’ - ‘Maar, mijn zuster, als het niet zoo ware, dan zou het een wonder zijn.’ - ‘Een wonder? Hoezoo?’ - ‘Wel dan zou mijn gestorven vriendje die namen aan Valérie moeten hebben meegedeeld.’ - ‘Wel - dat klinkt mij niet veel wonderlijker dan die hard-op droomerij.’ - ‘Maar, mijn zuster, gelooft ge dan dat onze persoon niet vergaat met den dood?’ - ‘Kom! kom! - mijn dochtertje, hoe kun je zoo iets vragen. Heb je ooit iets zien vergaan? Vergaat er iets, zoodat het niets wordt? Wat je ziet is: veranderen en vaneen-scheiden. Bij den dood wordt er veel veranderd en gescheiden. Maar er vergaat niets, en onze persoon, denk ik, minst van al. Het ware wel begeerlijk als die zoo in eens vergaan kon, maar bedenk, de les kan niet worden nageschreven, en door achterdeurtjes komt men het Eeuwige niet in. Wat wij

491 nog persoonlijks en eigen hebben, behouden wij zeker, dunkt mij, al sterft het lichaam af. Het eigene sterft alleen door het leven, niet door den lijfsdood.’ - ‘Zouden wij dan na den dood weer een nieuw leven moeten beginnen?’ - ‘Schrikt ge daarvan? Begint ge nu niet reeds een nieuw leven, en is dat niet zoeter dan het oude? Zeker zal het nieuwe nóg zoeter zijn, als het oude u wijzer heeft gemaakt.’ - ‘Maar o mijn zuster, als wij waanzinnig worden.’ - ‘Dochtertje, zijn wij allen niet elken nacht waanzinnig, als wij droomen? En zie! hoe ge weer even helder zijt te voorschijn gekomen uit uw waanzin, zooals wij wakker worden uit een droom. Gij waart het niet, maar uw lichaam dat raasde, evenals het koortsen en ijlen kan, en verdwazen door den ouderdom. Aan uw dieper Zelf raken die stoornissen niet.’ Hedwig draalde nog, hoewel zij zag dat Paula scheiden wou. Zij wilde nog zóóveel weten. - ‘Is het dan goed geesten op te roepen, zuster Paula?’ - ‘Hoor! mijn lieve, nu is 't examen afgeloopen. Ik weet niet meer en moet dan maar zakken. Ik zelf zou de geesten zeker met rust laten, als ik 't helpen kon. Maar zoover ik weet heeft Valérie ook niemand opgeroepen. - Ik vrees, als ik open mag spreken,

492 dat het uw arm vriendje zelf aan rust gebreekt.’ - Gedachtenrijk en peinzend ging Hedwig heen en thuis schreef zij haren brief aan Gerard. Zij had dien al zoo lang overdacht, zij had hem maar voor 't opschrijven Hij was zeer kort en deemoedig: - ‘Gerard, wilt gij mij vergeven en weer tot u nemen? Ik heb veel verschrikkelijks ondervonden en ben dóór en dóór veranderd. Ik heb nu één wensch, namelijk aan u goed te maken wat ik u misdaan heb. Ik weet zeker ik voortaan geduldig en tevreden uw leven lang bij u zal blijven en goed en liefderijk voor u zijn. Antwoord mij spoedig adres Jeanne Fontayne rue Jean-Jacques 42 en zend mij dan geld voor de reis want ik bezit niets. Uw diep berouwvolle Hedwig.’ Toen zij dezen brief bezorgde en liet aanteekenen had zij onmiddelijk het gevoel dat zij een dwaze en hopelooze daad deed. Zij wist volmaakt zeker dat haar verzoek vruchteloos zou zijn. Zij schreef in haar dagboek: - ‘4 Juni. Hollandsch zomerweer, luwe wind, prachtige groote wolken, nu en dan regen. O dat ik misschien mijn land weer zal zien. Ik kan het niet denken. Het

493 zou te heerlijk zijn. Ik heb een duidelijk voorgevoel dat Gerard mij afwijst. En ik droomde zoo teeder van hem. Hij was mijn echte man, droomde ik. Maar ik verlang toch den ganschen dag naar R. en bleef even nauwkeurig als altijd de plakbladen nalezen, om zijn naam. Ik besteedde mijn laatste geld aan den brief. Door al dat thuisblijven werd ik op 't werk weer teruggestuurd. Als Gerard maar antwoordt.’ - ‘5 Juni. Ik ga elken dag naar 't postkantoor, als kon ik den brief opvangen. Ik heb geen centime. Ik leef van broodjes die Jules mij geeft. Een vreeselijke twist-droom met R. Hij was zoo hard. En toch moet ik aldoor denken waar hij zijn kan.’ - ‘6 Juni. Regen. Goddank ontmoette ik gister een heer en twee dames, die uit een hotel kwamen, en op Hollanders leken. Ik zei dat ik over een week een betrekking zou krijgen, maar nu honger leed. Het was geen leugen, dunkt mij. Ze gaven me vijf francs. Ik leef in ondragelijke spanning. Ik slaap haast niet. En toch voel ik mij niets ongelukkig, o neen.’ - ‘8 Juni. Nog geen bericht. O God! O God! Maar iets merkwaardigs. Ik was weer aan 't postkantoor en zag een jong man, dien ik dadelijk voor

494 een Hollander aanzag. Vriendelijk en goed gekleed. Ik keek op 't adres van een brief dien hij kreeg aan 't loket en las: “C. Ter Weyden”. Dat trof mij vreeselijk. Toen dacht ik: dat is zoo beschikt en ik sprak hem aan, in 't Hollandsch. O wat was het heerlijk, dat te spreken, als melk in den mond. Zoo zacht en vlot. Eerst deed hij wat vreemd, maar toen geloofde hij mij. Hij is een neef van Johan, woont in Gouda. Hij kende mijn naam wel en meende te weten dat mijn vader dood is. Arme, goede vader, zal ik dien niet weer zien! Ik ben van alles zeer overstuur en ontroerd. Hij zal mij komen opzoeken.’ - ‘9 Juni. Terweyde is bij mij geweest. Hij vermoedt niets, geloof ik, van mijn slechte leven. Wat is dat een heerlijk gevoel, als onschuldige menschen samen te praten. Hij is een echt goed Hollander, hij denkt geen kwaad. Hij gaat van avond naar Holland en zal Gerard en Joob opzoeken. O wat is God goed voor me. Tot zoolang kan ik 't wel uithouden. Terweyde zal gauw schrijven. Hij was zoo kiesch en deelnemend en vroeg niets. Hij vertelde van zijn jonge vrouw en 't kleine kindje thuis. Ik had werk mij goed te houden.’ Den dag nadat haar Hollandsche bezoeker vertrokken was, kwam Gerards brief, aangeteekend, zoodat het haar

495 moeite en omslag kostte hem te krijgen. Hij bevatte haar eigen brief, geopend, en daarbij het volgende schrijven: ‘Ondergeteekende, het handschrift niet terstond herkennend, heeft bijgaanden brief bij vergissing geopend. Hij verzoekt mevrouw Hedwig Wybrands geboren Marga de Fontayne zich niet weder met hem in betrekking te stellen zullende verdere brieven ongeopend worden vernietigd. Gerard Wybrands.’ Maar de brief bevatte bovendien nog een bankbillet van duizend gulden.

496 XXXI. Twee dagen bleef Hedwig besluiteloos op haar kamer. Zij durfde het geld niet wisselen. En toch wist zij dat zij naar Holland zou gaan. Toen eerst kwam langzamerhand het plan tot klaarheid, dat haar verderen levensloop heeft bepaald. Het vormde zich door samenwerking dezer neigingen: zij wilde zeer sober leven buiten alle verleiding en niet meer in een groote stad, zij wilde een leven van liefde-werkzaamheid leiden, en zij wilde eindelijk toegeven aan haar steeds sterker wordend heimwee naar 't geboorteland. Alzoo dacht zij om Merwestee en Harmsens hoeve en zij verlustigde zich als in een bijna àl te heerlijk verschiet, in het vooruitzicht dat zij dáár leven zou. Toen zij veel gebeden had en zichzelve uur aan uur gepeild, om zelfzuchtige of gevaarlijke beweegredenen te vinden, achtte zij zich gereed, en besloot nu nog 't moeielijkste te doorstaan, het afscheid van zuster Paula. Zij kwam op eenen morgen gekleed uit haar kamertje, en wilde de trap afgaan, op weg naar 't hospitaal, toen

497 zij beneden spreken hoorde met de concierge. Het was een vreemd bezoeker. Zij hoorde 't Fransch met Hollandsch accent: ‘Madame Jeanne Fontayne, c'est ici?’ en toen een bekend kuchje, dat haar doodelijk verschrikken deed. Zij wist, het was Ritsert, en zij zag, met haar dagelijks duidelijker wordende zienersgave, in een oogwenk als een helder beeld vóór zich, hoe hij hier kwam. Terweyde was bij Joob geweest, en Joob had Ritsert, die in Leipzig was, geseind. Onmiddellijk was Ritsert haar gaan zoeken. Hedwig zag voor haar verbeelding duidelijk de blauwe drukletters van het telegram, maar dacht toch dat ze dit maar als 't meest waarschijnlijke onderstelde, en bemerkte niet terstond het wonderbare der helderziendheid. Eerst later begreep ze dit, toen zij hoorde dat zij ook de plaats van Ritsert's verblijf juist had gezien. Zij bleef eenige seconden stilstaan boven aan de donkere trap, rillend van spanning. Zij kon neerzien op de verdieping onder haar, daar was een venster waardoor zwak licht scheen op de trap. Zij wilde Ritsert zien. Langzaam hoorde zij hem de treden opgaan. Toen kwam zijn hoofd in 't licht. Ze zag dat hij een baard had gekregen, dat zijn gezicht oud zag en gegroefd, dat er grijze vlokken bij zijn slapen waren. Snel ging zij in haar kamer, sloot de deur met sleutel en grendel, en knielde neer voor haar bed, de handen om de ooren,

498 't gezicht in de deken. Zoo doorstond zij de zwaarste wijle haars levens. Zij kon zich 't hooren niet beletten, ze hoorde hem kloppen, toen roepen, eerst Fransch en haar aangenomen naam, daarna Hollandsch en ‘Hedwig! - Hetty!’ Ze perste de vuisten op de ooren, de lippen opeen, en bleef liggen. Eindelijk, het scheen zeer lang, hoorde zij hem met een spijtig half jammerlijk steunen den trap weer afgaan, langzaam en voorzichtig om de duisternis. Toen nog lang spreken met de concierge, eindelijk stilte. Toen kwam snerpend berouw om wat zij gedaan had, maar zij kende dit, en sprak op wreeden, spottenden toon met zichzelve: ‘Jawel, nou spijt! - dat kennen we! Maar 't helpt niets meer, kindje, 't is gebeurd. Schik je nou maar hoe eer hoe beter. Lieve-moederen baat niet.’ Dat was de eenige wijze die zij vond om de vlijmende pijn te verdooven. Toen ging zij uit, wisselde 't geld, betaalde haar kamer en nam afscheid van de verhuurders. Zij zeide dat zij den heer, die er geweest was, niet wilde zien. Als hij terug kwam moesten ze dat zeggen. Aan zuster Paula vertelde zij het gebeurde. - ‘Heb ik goed gedaan?’ - vroeg zij. Zuster Paula's klare oogen stonden rustig en dankbaar, haar blik ging diep en innig in Hedwig's oogen. Maar zij zeide toch, hoofdschuddend en de brauwen heffend:

499 - ‘Dat moet je mij nooit vragen, lief kind, dat weet je zelf altijd beter, of je zult het beter bemerken.’ - ‘Zie! mijn zuster, als 't mij niet zoo slecht gegaan was, in dien tijd, - als ik zijn reine vrouw was gebleven, dan had ik hem niet zóó laten heengaan. Ik zou nu nóg geduldiger met hem zijn, en wij zouden eindelijk 't kibbelen wel verleerd hebben. Nu de een mij afwijst zou ik den ander trouw zijn gebleven. Maar nu kon 't niet. Dat voelt ge, niet waar? Zóó kon 't niet. Zóó kon ik niet bij hem terugkomen. Voelt ge 't, zuster Paula?’ - ‘Ja, dat voel ik.’ - ‘En ik geloof dat het zóó in alle opzichten ook veel beter is. Maar het is hard, dat hij niet weten kan waarom ik zoo deed. Hij zal mij nooit begrijpen. Maar hij heeft mij ook nooit goed begrepen. Hij moet veel geleden hebben, door mij, arme man!’ Toen 't dan werkelijk op een scheiden ging, zei zuster Paula: - ‘Lieve dochter, nu heb ik nog een verzoek. Wilt ge me met een rustige, liefelijke herinnering aan u achterlaten?’ - ‘Ja, hoe kan ik dat bewerken, zegt?’ - ‘Wel.... soms lijkt het alsof gij aan mij denkt als aan een engel.’ Hedwig keek haar met wijde, verbaasde oogen aan.

500 - ‘Zeker doe ik dat. Hoe zou ik anders?’ - ‘Dat moogt ge niet, dochtertje, het bezwaart me. Het is onwaar en onvroom. Ik zeg niet dat ik een groote zondares ben. Ik ben bevoorrecht met veel goede hulp en tijdige leering en dan is 't niet zoo moeielijk recht te gaan. Maar mijn leventje is even vol platte, saaie, sombere moeielijkheden en beslommeringen (tiraillements), even vol weifelingen en zwakheden, als van andere menschen. Zul je dat goed blijven onthouden?’ - ‘Het zal mij moeielijk vallen, maar ik zal 't beproeven. En mag ik u schrijven, en zult gij mij antwoorden?’ - ‘Liever niet. Tenzij in ernstige noodzaak. Laat ons elkaars beeld helder behouden. Het is zóó genoeg. Wij vinden elkaar wel weer - in 't andere land.’ - Den volgenden dag was Hedwig in haar geboortestad en liep, een schuwe vreemde, door de straten. Het was heet en zij was dof en moe, en het weerzien was te heftig begeerd om bevredigend te zijn. Zij was bang. Holland zag weelderig groen, frisch en rijk, maar de stad gaf haar den indruk van stugge bekrompenheid en doodsch fatsoen. Men keek haar een weinig na, in de straten. Zij wist dat zij er uitzag als een zonderlinge, ten minste als een uitheemsche. Zij voelde hoe het

501 sterke inwendige leven dat zij geleid had, haar uiterlijk gaandeweg had doen afwijken van het geijkte en gewone, zonder dat zij nauwkeurig kon nagaan waardoor. Zij wist dat haar gezicht vermagerd was en scherpe trekken had gekregen. Op 't korte haar droeg zij een rond vilten hoedje. Zij had voor haar vertrek in Parijs een kleed gekocht, ruim van snit en effen donkerblauw, om 't middel omsloten door een bruin lederen gordel. Zóó bleef haar dracht, onveranderlijk, tot haren dood. Zij voelde geen behoefte tot verandering, en zou er geen slag meer van gehad hebben. Haar bekoorlijkheid was niet verdwenen, maar alleen zichtbaar voor wie haar van nabij toesprak, of een zeer vrijen smaak had. Die zag het lieftallige nog in gebaren en blik. Maar de menigte, haar ziende tusschen haar medemenschen, bemerkte vooral aan haar de uitzondering, het kenmerkende dat sterk geestelijk leven ongezocht geeft, en dat wel dwaasselijk van buiten af wordt nagebootst door wie van zulk leven den schijn willen dragen. Eerst op Joobs kamer voelde zij zich meer op haar gemak, het eerste ondergaan van algemeene bevreemding en spotachtig na-staren was haar zwaar gevallen. Joob was zeer achteruitgegaan, teekenen ging niet meer, spreken moeielijk. Jansje was geheel dezelfde gebleven. Joob keek haar met scherpe oogen aan, de lippen

502 saamdrukkend en lang knikkend. Toen met wat lallende stem: - ‘Bliksem! jij hebt geleefd, vrouwke.’ Hedwig nam zijn twee slappe handen. - ‘Ja, ik ben heel wat dichter in je buurt, nu. Nou weet ik wat leven is en ik verlang na nog méér, en niet naar 't end.’ En zij sprak van den Dood die Leven brengt. Maar Joob, misschien wat afgunstig, zei: - ‘Och kom! wat ia dat voor mystieke onzin. Leven is 't eenige, en dood is niks. Dat zijn weer van die kunsttermen. Zoo'n dievetaal onder mekaar. De vrijmetselaars-tijd is voorbij, vrouwke. Niks van die esoterische grappen! Noem de dingen bij namen die de heele wereld gemaakt heeft.’ - ‘Ik weet geen beter naam Joob. Het is mij zóó alleen duidelijk. Ik voel het eigene in mij sterven en God in mij leven. Het doet pijn en maakt gelukkig.’ Joob bromde wat, en bladerde onhandig in een boek. Toen zei hij op eens, met zijn beminnelijken lach: - ‘Nou ja, wat doet 't er toe. Noem jij 't dan maar zóó. Kunsttermen worden wel eens gemeen-goed. De wereld heeft wel wat anders an 't hoofd as namen te bedenke voor zulke zaken. Die denkt over Vraag en Aanbod, in plaas van Dood en Leve.’ Een tijd peinzens, en toen: ‘Weet je wat je óók kan

503 zeggen: 't is de overgang van zelf tot Zelf, van het tijdelijke eigene zelf tot Het Zelf, het tijdelooze, dat alleen is. Hedwig vertelde lang. Een deel van haar wedervaren, en haar handelen tegenover Gerard en Ritsert. Maar zij verklaarde haar gedrag niet geheel. Joob was bedroefd om zijn vriend. - ‘Arme kerel, hij heeft een zware tijd. Jij hebt er slag van, hoor! ze in 't vuur te brengen.’ - ‘Zou hij hertrouwen, Joob?’ ‘Nooit, denk ik. Hij het er genoeg van, zei-d-ie. Ik geloof dat ie het 'n smerige streek vindt. Van jou of van de natuur, of van de voorzienigheid, dat weet ik niet. Hij kan niet van je loskomen, en dat treitert hem. Hij is nog al trots, weet je.’ - ‘Zeg hem maar dat ik nooit van hem los kom. Maar dat ik hem nooit weerzien kan. Nooit.’ Joob keek haar verwonderd aan. - ‘Jij bent er eentje geworden, hoor! Ik had dat niet achter je gezocht. En wat ga je nou doen?’ - ‘Ik wou bij Harmsen gaan wonen, in mijn oude heerlijke land. Ik wou bij hen in huis wonen en voor ze zorgen. Voor hen en voor de kinderen. Dat is goed voor mij en voor hen. En dan maak ik toch iets goed van al dat berooven en verkwisten wat ik gedaan heb. Hoe lijkt 't je?’

504 Joob knikte zachtjens. - ‘Mooi! mooi! - 't lijkt me wel. As je maar bedenkt.... as je maar bedenkt, dat 't allemaal nog maar modderen en lapwerk is. Om 't onrecht an de arme bliksems goed te make moeste we ze der werk teruggeve, waarvan we geleefd hebben, en der grond, waarop we ze in slavernij houë’ - ‘O’ zei Hedwig ‘dat ga ik ook doen. Harmsen's hoeve is van mij. Die ga ik ze terug geve’. Joob lachte met zijn ruwen lach. - ‘Lekker! - nou herken ik je pas weer. Nou ben je weer 't zelfde grappige, onnoozele vrouwke, - maar da's best, doe jij maar. Da's vast één. Eén schaap over de brug. Eén onnoozel schaap.’ Nu lachten zij beiden. Hedwig zei: - ‘'t Is dat ik 't zoo heerlijk vind. Anders zou ik wel zeker zijn dat het goed was. Nu kan ik niet vertrouwen op mijn gevoel.’ En Joob: ‘Vertrouw maar. Ik zou niet weten wat je beter kunt doen. Ze zullen je uitlachen en dat is al één goed ding. Maar zorg dat Harmsen niet er onder raakt. Ik zal Ritsert om geld voor je vrage. Neem dat an. Hij kan 't wel missen en je zult het beter besteeën dan hij. En beloof me dat as ik dood ben - 'k ben hard op weg - dat Monica bij je mag komme. Doe je 't?’ Hedwig beloofde en Jansje zweeg. Maar zij kwam

505 nooit, want na Joobs dood huwde zij terstond eenen schrijnwerker, later heftig volksleider. Nog menigmaal zag Hedwig Joob terug. Want toen zij eenmaal buiten woonde, tusschen de grove landlieden, toen gevoelde ze dat het goed en noodig was haren geest van tijd tot tijd te prikkelen en op te wekken. Daarom ging zij geregeld naar Joob terug, om met hem te praten, wetend dat het ook hem een groote lust was. En hij zorgde wel dat zij nooit iemand ongewenscht ontmoette. Het gaan naar de stad haatte en vreesde zij zeer. Nooit zoolang zij leefde overwon zij dien schroom. Zij vreesde de straatjongens, die haar nariepen, zij vreesde de burgers die achter de doorschijnende gordijnen in de sombere kamers naar haar gluurden, zij vreesde de wandelaars die haastig omkeken, als ze strak voor-uitziend door de straten liep. Er was een plein tegenover het gebouw waar de heeren 's middags bijeenkwamen om drank te drinken, en als zij dat overstak dan zag zij hen zitten, dik en verwaten, met gekruiste beenen, achter hun glazen gekruiden jenever, de sigaar in den mond. En dan gonsde 't in haar ooren en 't was alsof zij hen hoorde zeggen: ‘Kijk! daar hei-je die vrouw van Wybrands. Eerst ferm aan de rol geweest en nou vroom geworde. Dat zie je meer.’

506 Daarom ging zij liefst 's avonds en dan liep ze 't heele eind weegs te voet, en 's nachts weer terug. Vrees voor moord of aanranding had zij nooit gekend en nu allerminst. - ‘'t Zou 't naarst zijn voor den moordenaar’ zei ze dan tegen vrouw Harmsen, die niets van haar moed begreep. Zij ging ook als er muziek was in de kerk. Dit deed zij alleen voor Bach. Als zijn muziek gespeeld was dan was zij er altijd, kalm trotseerend de blikken der bekenden, niets ziend of bemerkend, geduldig in haren donkeren hoek. En 't scheen haar of zij dit lavende wel ten eeuwigen dage dóór zou kunnen in-drinken, zonder verzading of moeheid. Zij richtte haar leven aldus in: Zij liet aan 't huis van Harmsen een vertrekje bouwen, uitziend op 't meer. Daar stond haar bed, een stoel, een tafel, een kast, een zinken bad, en aan den wand een klein boekenplankje. De muren wit hout, zonder spreuken of platen. Later, na Joob's dood, een paar fraaie waterverfteekeningen van Ritsert, die hij haar als aandenken liet. Op haar tafeltje altijd bloemen en schrijfgerei. Zij schreef geregeld, haar dagboek, oorsprong van dit verhaal, en uittreksels uit boeken die Joob haar leende.

507 Zij stond om half zes op en dronk dan koffie met Harmsen en de vrouw. Dan hielp zij de kinderen aankleeden, en het huishouden beredderen. Na 't ontbijt om 8 uur, van brood en melk, ging zij met Harmsen te veld, en hielp hem bij den arbeid, of zij bleef thuis en hielp de vrouw bij 't goed-wasschen. Bij 't middagmaal at zij spek, aardappelen en groenten, daarna ging zij bezoeken brengen in den omtrek, waar zieken waren of onverzorgde kinderen. 's Avonds kreeg zij weder koffie met brood en zat dan van 7 tot 9 uur alleen te lezen of te schrijven, 's winters bij lampje en kacheltje.

Dit alles was niet zonder velerlei teleurstelling en gestadige moeite. Van een idyllisch leven had het weinig, veel minder dan zij zich had voorgesteld. Het kwaad waartegen zij streed was te oud en te machtig om zichtbaar voor haar zwak pogen te wijken. Zelfs in de vuilheid van 't gezin, of 't booze karakter der vrouw vermocht zij maar weinig te wijzigen Zij was blij haar eigen kamer en lijf, en de kinderen ten deele rein te kunnen houden en den ergsten nood van 't gezin te stillen met haar geld. Maar zelfs dat weinige wat zij bereikte maakte haar dankbaar. Zij was in waarheid wonderbaar gelukkig, ondanks moeheid, niet licht te onderdrukken korzeligheid en

508 sombere buien. Haar lust-gewaarwordingen hadden een stadige kracht en zeer groote verscheidenheid. Alles genoot zij, zooals nooit te voren, het aansteken van haar lampje, het bijeen zitten rondom het sobere maal, het mooi der kleine dingen in de natuur, der mosplantjes op 't dak, der bedauwde spinne-webben, der vogels, der bloemen. En de kleine teekenen van goeden wil en dankbaarheid in kinderen of menschen. En als meer grootsche en verheven aandoeningen: de morgen-schemering wen zij uittrad, de avond-hemel boven 't meer, de voorjaars-groening, de zilveren regen, de stille, bleeke mist, de plechtige sterren-nacht. Al haar gewaarwordingen hadden een kern van lust in zich, en dat terwijl zij dien lust daarin niet meer zocht, maar haar verlangen richtte naar het nog onwaarneembare. En die lust was er altijd, en liet zich beschouwen zonder te vergaan. Voor goed weg ging ook, die vreemde twijfel aan de echtheid van haar goede gevoelens. Het bekommerde haar niet of zij wel zóó goed was, en nu lachte zij om dien ouden twijfel. Die verdween als een spook-beeld en keerde niet. Ook de doodelijke angst voor terugkeer van haren waanzin verging van lieverlee. ‘Wil God mij dat weer aandoen, het is goed,’ zei zij. En dat gaf volkomen rust, en de waanzin dreigde ook niet éénmaal.

509 Haar zwaarste lijden was 't verlangen naar Ritsert en de gedachte dat hij haar nooit in 't leven zou begrijpen. Maar zij hield getrouwelijk stand. Merwestee was en bleef onbewoond, maar werd ten deele als akkergrond bewerkt. Haar heerlijkste uren waren die zij eenzaam doorbracht in de verwilderde tuinen. Op haar kinderleed en kindervreugd zag zij neer met een rustig, vreugdrijk meerderheidsgevoel. In zwakker oogenblikken met teeren, diepen weemoed; in betere met een blij beschouwen, het geluk proevend als weder doorleefd, het saaie opmerkzaam herdenkend ter beter doorgronding, het droeve minst beachtend. Maar haar tijden van zelfschouw en inkeer waren nu groot en menigvuldig, het waren niet meer seconden, maar uren, soms dagen. De wisselingen van dit leven, de schaduwen en de hooge, stille lichten, eischen een andere beschouwings-sfeer en zijn ook ter verwoording ongeschikt. Hooger leven beteekent ook wijziging in de tijdsbeweging zoodat dagen worden als seconden, en seconden als jaren. Hedwigs laatste levensjaren voegt het niet te beschouwen als de vorige en te denken aan op-en-neergangen, aan stuk-voor-stuk achtereenvolgens bijeen gegaarde wijsheid en torensgewijs opgebouwd geluk. Al deze woorden zijn beeldingen; en beelden on 510 toereikend, want hooger leven is meer concentratie, samendringen van toekomst en verleden, van Al in Eén, dan evolutie of overgang van één in ander, - meer verstilling met toenemende innerlijke spankracht, dan beweging in deze of gene richting. Eens ging zij naar de hoofdstad en bezocht Leonora. Het was Herman voorspoedig gegaan. Zijn praktijk bloeide. Hij bewoonde een grooter huis op een gracht. Er waren reeds drie kinderen. Herman was weinig veranderd. Maar Leonora was gezet geworden. Hedwig ontmoette haar op straat voor 't huis, toen zij thuis kwam van de wandeling, met meid en kinderwagen. Zij droeg een nette, deftige japon, een hoed met gazen sluier voor 't gelaat, handschoenen en een zonnescherm. Zeer hartelijk ontving zij Hedwig, en liet haar wel-ingerichte huis zien. Marmeren gang, ruime kinderkamer, salon met Deventer tapijt, nikkelen vulkachel en notenhouten meubels. Een studeerkamer voor Herman, met een bronzen beeld ‘Hygieia’, geschenk van een herstelde. Zij vertelde van haar reisje van dezen zomer en van 't geld dat zij jaarlijks konden beleggen, en vroeg Hedwig te blijven aan den maaltijd, maar deze voelde zich zoo wonderlijk beklemd en ongelukkig hier, dat zij het vriendelijk aanbod afsloeg, en ook haar bezoek nimmer herhaalde. Heengaand verwonderde zij zich over den afschuw dien zij ondervonden

511 had, bijna zoo sterk als vroeger van den knoopenwinkel, en zij achtte zich aanmatigend, omdat zij deernis voelde met deze zich gelukkig achtenden. In haar kamertje aan 't meer teruggekomen dankte zij God voor haar geleden ellende en haar toevlucht, en dat zij dit leven nog leven mocht, zoolang het Hem behaagde.

512 XXXII. Joob stierf twee jaren na Hedwigs terugkeer. Hedwig vijf jaren later, in haar drie-en-dertigste levensjaar. Haar leven verliep gelijkmatig en stoorloos tot het einde, in kalme helderheid. De schoone droomen, die zij in haar dagboek beschreef, herhaalden zich en spreidden glans ook over haar dagen. Zij wist telkenmale stelliger dat het waren de eerste schemer-lichtingen van een langzaam nader-trekkend hooger en klaarder bestaan. Terwijl de vreugde in dit leven niettemin gestadig fijner en intenser werd. Toen kreeg zij in een guur herfst-getij longontsteking en bezweek in tien dagen tijds. Zoolang haar geest zich helder uitte, waren het uitingen van tevredenheid en dankbaarheid. De boeren die van haar hielden, en voor wie zij niet meer was de Zonderlinge, maar zuster Hettie, een vertrouwd en nuttig persoon, behoorend in de streek als dokter en notaris, kwamen zwaar-stappend van alle kanten, met zwarte dracht en versch-gewitte klompen,

513 en zaten met plechtige gezichten koffie te drinken in Harmsen's huis en te hooren naar 't loftuiten der praatzieke vrouw. Toen begroeven zij haar, in een grooten stoet, op 't kale kerkhofje, waar ook 't lijk van haar moeder lag en van haar vrindje Johan.

514 Het Leven van Hedwig Marga de Fontayne. Hoofdstuk. 18 Maart 1856 Geboren. Mei 1869 Moeder's dood III November 1871 Eerste poging tot zelfmoord V Mei 1872 Ontmoeting met Johan VI April 1873 Dood van Johan's zuster IX Juli 1874 Scheiding van Johan XI Juli 1875 Ontmoeting met Gerard XI Juni 1876 Huwelijk XIV Augustus 1876 Johan's dood XV 1877 Toenemende droefgeestigheid. XVII Juli 1878 Verblijf aan zee. Ritsaart XVIII Januari 1879 Bezoek bij Joob XXI Tweede zelfmoord-poging. XXIII Vertrek naar Engeland September 1879 October 1879 Lady Clara XXIV Geboorte van Charlotte. Manie. XXVI Tocht naar Parijs Maart 1880 Februari 1881 Zuster Paula XXVIII Mei 1881 Terugkeer naar Holland XXX November 1888 Dood. Dit verhaal is geschreven in den tijd van September 1898 tot November 1900.

See also




Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "Van de koele meren des doods" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools