Stichtelijke Verzen  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

C. B. Hylkema's introduction to Jan Luyken, Stichtelijke Verzen, ed. Hylkema (Zaandam, 1904)

Full text

STICHTELIJKE VERa Z E N, Van --- JAN LUYKEN, Bijeengebracht en Ingeá^^d door fir. C. 13. H V L K F M A. Te Zadam bij C.}uiG.




j (T' _, /) / t , f; . gi f%. • c'__' .i C._' • C, STICHTELIJKE VER- -ZEN Van JAN LUYKEN, Bijeengebracht en Ingeleid door Dr. C. B. HYLKEMA. Met iq reproducties van de oude koperen platen. TE ZAANDAM gedrukt en uitgegeven door C. H u i g 1 904.

INLEIDING. I D. L. H. Er is in onze letterkunde wellicht niet één zanger, die een zoo breede waardeering heeft gevonden als JAN LUYKEN. Tot op het midden der negentiende eeuw gold hij in ruime kringen voor de dichter bij uitnemendheid. Te avond werden zijn verzen, in herhaalde drukken verspreid, in den familiekring gezongen of voorgelezen, door vrome moeders werden zij opgezegd voor de kinderen. En ook in onzen tijd zijn er bij alle verzwakking van den mystieken zin nog altijd talloos velen, die LUYKEN'S naam hoog in eer houden. Geen wonder. 's Mans verzen zijn ongemeen zangerig en zoetvloeiend, en niet weinige ervan zijn zoo meesterlijk gezegd, dat zij naar professor KALFF'S woord buiten VONDEL alleen door LUYKEN konden zijn geschreven. Het religieus-dichterlijk instinct des volks heeft terecht begrepen, dat het hier stond tegenover een dichter bij de gratie Gods. Ongetwijfeld hebben LUYKEN'S gezangen dan ook recht op een volledige uitgave. Maar wellicht zijn tien deelen verzen voor de haastig levende kinderen dezes tijds wel wat veel. Ook zijn de Luyken-boekjes niet zóó zeldzaam, of met een weinig moeite zijn zij nog wel te bekomen. Terwijl een bundel als deze boven een volledige editie dit vóór heeft, dat zij meer afwisseling biedt en over het geheel van LUYKEN'S geestelijke poezie beter een overzicht geeft. INLEIDING. II Bijzondere aanleiding tot deze uitgave geeft het artikel van schrijver dezes over den Nieuwlichter fan Luyken in het October-nummer van De Gids. LUYKEN blijkt een geheel ander man te zijn geweest dan waarvoor hij altijd gehouden is, niet een vrome in den gewonen zin van het woord, maar een vrygeest en revolutionair, een geestverwant van niemand minder dan den atheïst en ongodist SPINOZA. Over God en Christus, hemel en hel, zonde en verzoening, bijbel en openbaring had hij denkbeelden, die een totale omkeering van de kerkelijke dogmatiek beteekenden. God was niet een wezen boven en buiten de wereld der zinnen , maar die wereld zelve , zoodat Hij ook genoemd kon worden het Eeuwig Al, het Eeuwig Eén, de A llekracht. Hemel en hel duidden geen plaatsen aan, maar gemoedstoestanden. De zonde was niet een zelfstandige macht tegenover de godheid, maar bloot de afwezigheid van het goddelijk licht in de ziel. De zondevergeving niet een daad Gods buiten den mensch, „gelyk een wereldlyk gerichte, daar iemand zijn schuld uit genade vergeven werd", maar een daad van den mensch zelf in zijn eigen hart. De bijbel niet de kenbron maar enkel een spiegel der waarheid, „een instrument, hetwelk klinkt naer dat de Basuynblazer is"; en zóó min was hij het werk van den Heiligen Geest, dat sommige stukken, met name het scheppingsverhaal en de paradijsgeschiedenis gans onverstandig waren geschreven. Niet aan enkele godsmannen en profeten was de waarheid geopenbaard, „gelijk de zon alle menschen gelyk licht ende schynt, alzo ook God alle zielen, gelyk de Prop heeten en Apostelen alzo ook ons allen, gelyk Christus zynen Zoon alzo ook ons allen, niemant meer noch minder, het scheelt geen hair". Heiland der wereld was niet de zoon van Jozef en Maria, maar de INLEIDING. III uitvloeiende liefdekracht , de lichtessentie , die aan de gansche schepping leven en beweging schonk en in het minste zonnestofje, dus ook in den diepst gezonken mensch wezentlyk aanwezig was. Deze lichtvloeiïng was genaamd de Zoon en Jezus, en niet alleen in den Nazarener was zij openbaar geworden , iederen mensch gelijkelijk wilde zij vervullen: zoodat de geheele Nieuw-Testamentische heilsgeschiedenis niet was dan een symbolische uitbeelding van wat er geschieden moest binnen in den mensch, en de mirakelen, de opstanding, de hemelvaart geen uiterlijk waarneembare gebeurtenissen waren geweest, maar inwendige zielsprocessen. Op den christen-naam kon LUYKEN zeker met geen meer recht aanspraak maken dan SPINOZA. De vier hoofdgrieven die men tegen den Joodschen denker had, golden ook tegen hem: 10 dat hij God en Natuur met elkander verwarde; 20 dat hij aan de wonderen, waarop de zekerheid der Goddelijke Openbaring was gegrondvest, hun gezag en ?.warde ontnam; 30 dat hij Jezus Christus' verschijning in het Vleesch en zijne Voldoening niet noodzakelijk achtte voor 's menschen behoud; 40 dat hij Jezus' lichamelijke oj5standing en plaatselijke hemelvaart loochende. LUYKEN'S stichtelijke verzen krijgen nu een geheel ander aspect. Thans blijkt, dat de buitensporige ingenomenheid met den naam Jezus niet de uiting is van een misschien ietwat bekrompen particularisme, maar juist voortspruit uit de overtuiging dat er een licht is, hetwelk, onafhankelijk van elken godsdienstvorm verlicht een iegelijken mensch, onverschillig naar welken naam hij zich noemt, den Jood en den heiden, den Griek en den barbaar. Nu treedt aan het licht, dat aan de vereering van God als Vader niet ten grondslag ligt het wellicht wankele geloof in een goddelijke Voorzienigheid INLEIDING. IV die al 's menschen schreden leidt , maar de realistiche erkenning van den gestadigen uitvloed van liefdeen levenskracht in de natuur en in het hart des menschen. Hemel en hel zijn hier niet de hoeksteenen van de zelfzuchtig getinte zedeleer, die 's menschen doen en laten wil regelen met het oog op de straf en het loon, dat daaraan straks door de godheid wordt toegevoegd — zij prediken een levensopvatting, die zoowel de belooning als de bestraffing gelegen acht in de daad zelve. De uitvoerige schildering van het eeuwig Vaderland en de met rozenhoeden getooide engelenscharen, of van de hel met haar grouwelijke monsters, beteekent niet een terugval tot het bijgeloof der middel zij is een soort plastische uitbeelding van de-eeuwen; sterk geprononceerde stemmingen van vrede en onvrede, welke ieder eenigszins gevoelige en phantasie-rijke natuur wel heeft doorleefd. Ook is in de verheerlijking der vromen niets van bigot farizeïsme, zij getuigt enkel van dat zelfgevoel, hetwelk iederen voornamen geest eigen is. En de eisch van onderwerping van het vernuft beduidt niet slaafsche gebogenheid, die zich voegt naar wat van ouds in kerk en school is verkondigd; alleen tegen de uitersten van het intellectualisme wil hij waarschuwen , en intusschen doet hij een beroep op het eygen verstant en gaat hij uit van die innerlijke verzekerdheid , die , wijl zij allen steun van buiten kan missen , niet schroomt om , als het moet , ook de heiligste ordeningen te verbreken. I. e. w. LUYKEN'S stichtelijke zangen zijn niet een min of meer verdienstelijke berijming van de traditioneele Christelijke vroomheid, zij zijn de hoog-dichterlijke vertolking van „denkerreligion." Uitgenomen misschien enkele stukken van onze nieuwere dichters zijn zij in de Nederlandsche letterkunde eenig. Tot de gewone stichtelijke rijmen INLEIDING. V staan zij in dezelfde verhouding als het open veld tot de door vier muren omheinde ruimte, en als de geestelijke avondmaalsviering van de innerlijke zielsverheffing tot de met stoffelijk brood en wijn toegerichte „tafel des Heeren." Hier wordt ons toegedeeld iets van dat ,jsoet genieten Gods in de Natuur", hetwelk het deel is van hem, die de onzienlijke dingen vermag te schouwen in de zienlijke. En wij zijn verrukt over „de Bloem van 't Ewig Schoon." LUYKEN'S gezangen doen denken aan den tempel van ongekorven hout, en aan het steenen-altaar, dat door het houwijzer niet werd ontheiligd. Op één lijn mogen zij gesteld worden met het dichtwerk van GIORDANO BRUNO. Profeteerende van dezelfde dingen die BRUNO voorstond, zijn zij ook vervuld van dezelfde Liefde, die dezen „martelaar der nieuwe Wereldbeschouwing" heeft gesterkt in de ure der verdrukking. Iets onaannemelijks weliswaar is er in de voortdurende verkondiging van het weinig opwekkend woord des Predikers: ijdelheid der ijdelheden. Wel is daarin, zoomin als in SPINOZA'S geringschatting van de zorgvuldigheden der wereld , iets van die kloosterheiligheid, die voor het offer van het geluk hier beneden de zaligheid daarboven hoopt te ontvangen: haar fundament is zuiverlijk de amor Dei intellectualis , haar fout enkel een zekere weldadige eenzijdigheid. Maar het moderne bewustzijn, dat het aardsche bestaan houdt voor een weg des levens naar boven, zal er zich toch niet in kunnen voegen. Dit neemt evenwel niet weg dat LUYKEN'S verzen nog altijd een voortreffelijke vertolking geacht mogen worden van die aanbidding van het Natuurlijk Al-Leven, van de Al-liefde, die vooral in onzen tijd van natuur denken in niet weinige harten een plaats-wetenschappelijk heeft gevonden en naar veler oordeel zelfs de godsdienst der toekomst is. INLEIDING. VI Als schets van des dichters leven diene het volgende. JOAN Of JOHANNES LUYKEN was de jongste of op één na de jongste van het vijf- of zestal kinderen van d' eersame Schoolmeester CASPER CHRISTOFFELS en HESTER CORES te Amsterdam. Toen hij i6 April 1649 was geboren, werd hem tegen de gewoonte, tot nog toe in het ouderlijk huis gevolgd, de doop onthouden. Dat stond in verband met een belangrijke ommekeer, die er kort te voren in zijn vader had plaats gegrepen. In 1647 of 1648 had mr. CASPER den rug toegekeerd aan de remonstrantsche kerk , waarvan hij tot nog toe een trouw lid was geweest, om zich te voegen bij de Collegianten. Niet langer begeerde hij voetstoots aan te nemen wat van den kansel werd verkondigd, onderzoeken wilde hij, en twijfelen, want zonder twijfel en onderzoek was er immers geen kennis, en zonder kennis geen waarachtig geloof, en buiten het geloof geen liefde! De man was een veygeest geworden. Maar een, die er zich op beroemen durfde meer Christendom in zich te hebben dan die zich bogen voor het gezag der kerk. Werd er op het college niet, met vermijding van de oftgepronckte en affectate woorden der predikanten al hikkent en snikkent gebeden; was men er behalve des Zondags niet nog twee, drie avonden in de week tezamen om den godsdienst so in genere als in s'ecie te ondersoecken; en wie brak als mr. CASPER een lans voor de slachtoffers der sociale ongerechtigheid: den schepeling, die, hoewel hij zijn leven op de golven waagde, niet genoeg verdiende om vrouw en kinderen de hongerige buyck te vullen; oude dienstboden, die wanneer zij zich stijf en krom gewerkt hadden, aan de bedeeling werden toegewezen; den werklooze, den kranke, den zwerver? De kerkelijken mochten er zich ten doode toe over ergeren, dat geen leerstuk en geen INLEIDING. VII ordening, hoe oud en eerwaard ook, hem heilig was, hij was in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd de Waarheid , Christus, aan zijn zijde te hebben. En al den dag was hij vervuld van de groote illusie, dat er een tijd zou aanbreken waarin de twistende kerken zouden hebben plaats gemaakt voor de ééne groote broederschap, die zich zou kenmerken door verdraagzaamheid, vrijheid , liefde, en waarvan men lid zou worden door geen anderen doop dan dien van den Heiligen Geest. Zoo ademde dan JAN LUYKEN in zijn jonge jaren in een atmosfeer van vrije vroomheid. Maar de vróómheid was aan hem niet besteed, en of hij van de vrijheid wel altijd een waardig gebruik heeft gemaakt, wordt betwijfeld. Na afloop van de schooljaren als schil geplaatst op de werkplaats van MARTINUS-dersleerling SAEGHMOLEN , kwam hij in aanraking met allerlei jongere en oudere kunstbroeders, wier levenswandel niet altijd uitmuntte door waardigheid. Toen eerlang zijn dichterlijk talent zich begon te ontplooien, werd hij zelfs binnengeleid in de vroolijke poëtenrondte, die zich verzamelde in de herberg van den dichter en wijntapper JAN ZOET, dat drollig hooft en koddig harzenvat, zooals een der bentgenooten hem na zijn dood niet zeer 0 eerbiedig betitelde. Afkeerig van het het Rijnze vocht waren deze vrienden zoo weinig, dat zij den roemer meer typisch dan dichterlijk hun poëtisch teert noemden. Eerst als dat peert behoorlijk in den draf was gezet, wilde het op de oefeningsavonden met het rijmen vlotten. Wat zij dan voortbrachten was verre van vroom. Zelfs in dien tijd, waarin men waarlijk op het gebied van realisme en obsceniteit nog al iets gewend was, kon het 't daglicht niet verdragen. Platheden en gewaagde grappen waren schering en inslag. Het was te verwachten dat de jeugdige JOANNES INLEIDING. VIII in zulk gezelschap de vriendelijke vermaningen zijns vaders spoedig vergat. Zijn hart was bij zijn kunst en bij zijn kunstvrienden, vooral ook: bij zijn kunstvriendinnen , „de vrolijke Amstel Nimphjes" zooals hij ze noemde: onder wie vooral die ééne hem geboeid schijnt te hebben , die „met haar meer als menschelijke stem zijn vaerzen placht op te proncken" en wel niemand anders is geweest dan zijn latere echtgenoote MARIA DE OUDENS De wijsgeerige en godsdienstige vragen des tijds deed de jonge artiest zoover mogelijk van zich weg. Op zijn best hield hij van de Collegiantsche gevoelens zijns vaders alleen de negatieve helft vast, en dan liefst in den vorm, dien er in den vriendenkring aan werd gegeven: door JAN ZOET, die het altijd druk had over „'t schrik' lik liegen dat men in de Kerken doet", of door PIETER RIXTEL , den pantheïstischen boekhouder, die er op wees „hoe Waen en Schyn het Volk verblinden in 't verstaen , Hoe Raethuys , Kerk en Beurs bestaen door manck te gaan." De bundel gedichtjes — meest minnezangen — die hij op één- of twee- -en twintigjarigen leeftijd onder den titel Duytse Lier in het licht gaf, getuigt wel van een ongemeen dichterlijk talent, maar van een ernstige levensopvatting allerminst. Toch moet tot eer van den jeugdigen poëet gezegd worden , dat de dertelende tonen zijner Lier zich gunstig onderscheiden van de meeste andere voortbrengselen der erotische poëzie uit dien tijd. Zij zijn even dichterlijk gevoeld als goed gezegd. En van moralistisch standpunt beschouwd geven zij geen aanleiding tot klacht. Wel lichten zij stoutmoedig den sluier op van het poezel naakt gebootst van melk en bloede, en beschrijven zij al te plastisch hoe schoone Argivina's blanke boezem zwelt en daalt, doch smakelooze aardigheden bevatten zij niet. Somtijds getuigen zij zelfs van teer gevoel , INLEIDING. IX zoo wanneer naar de wijze van ANACREON aan het Westewindje dat de bladertjes doet beven en zieltjes zuchten helpt wordt opgedragen, om aan de geliefde in het oor te fluisteren „hoe Poóles van zijn Fela niet kan rusten, hoe Poóles zonder haar gezicht niet leven kan." Hinderlijk is zeker, dat de zanger niet gelooft in jonkvrouwelijke kuischheid. In den verlegen blos ziet hij niet het teeken van maagdelijke onschuld, maar van „grage lusten." Hij weet niet te adoreeren. Hij beseft niet, dat de plaats, waarop hij staat, heilige grond is. Doch dat is wellicht aan zijn jeugd en aan zijn omgang toe te schrijven. En er staat tegenover, dat er geestdrift is in zijn liefdesbegeeren. Een enkele kus van „LEONORE's rozemont" is hem een Rijkstaf waard. Ook is het innigste van zijn hart wel trouw. Zijn verlangen gaat uit naar eene , die hij voor nu en voor altijd de zijne wil noemen; die zal hem schenken „de „zoetste vrucht , die met een zorgelooze zucht ten blanken „borst afwijkt, al lachende zijn moederlief bekijkt, en „vriendelijk strijkt." Het is te begrijpen dat de jonge „herderinnen", wier gunst hij zocht, hem zijn gebrek aan eerbied en teerheid hebben vergeven. Hij mocht niet meer ongerept zijn, onbedorven was hij blijkbaar wel. Er verliepen een zestal jaren zonder dat er iets van des dichters hand verscheen. Intusschen had er een ware ommekeer in hem plaats. Zijn oud en slecht gezel keerde hij den rug toe, om zich te voegen bij-schap de vromen van dien tijd, zooals het Levensbericht van 1712 het uitdrukt. De bundel gedichten met bijschriften in proza, welke in 1678 onder den titel jezus en de Ziel in 't licht kwam, bevat niet dan mystieke ontboezemingen en vroom-wijsgeerige beschouwingen: Van de inwendige en uitwendige dingen, Hoe dat wij Christus INLEIDING. x wezentlyk in ons moeten hebben, Van de algemeene Goddelyke zonneschyn, Van de alomtegenwoordigheid Gods, Van het paradys , waar het is, en hoe men 't kan beschouwen, Van de Ziele wat zy eigentlyk is, Van de inwendige geestelijke schoonheid. Uit de conclusies blijkt dat LuvKEN'S oogen zich hadden geopend voor het licht der wijsheid van JACOB BOEHME. Deze even zonderlinge als merkwaardige wijsgeer had sedert omstreeks 1640, toen zijn werken te Amsterdam waren uitgegeven, in verschillende plaatsen van ons land aanhangers gevonden. Een tijdlang bestond er zelfs een boehmistische, huiskolonie , waarvan de bekende staatsman COENRAAD VAN BEUNINGEN , de gewezen professor ALLARDT DE RAEDT , en vooral de uit Regensburg verbannen advocaat JOHANN GEORG GICHTEL de hoofden waren. Als het licht der wereld, de nieuw-ontdekker van het Evangelie, een „wonderbaar werktuig in Gods hand" werd BOEHME door zijn volgelingen vereerd. Zijn boeken werden op één lijn gesteld met het Nieuwe Testament en met exegetische nauwkeurigheid bestudeerd. LUTHER, CALVYN , MENNO en al de groote mannen der kerk waren niet dan kinderen der duisternis geweest. Al de wijsheid Gods was geweest in hèm. Dat ook LUYKEN zich geschaard heeft onder hen, die BOEHME voor een geheel éénig man hielden, bewijst hoezeer hij zoowel den moed om te verbreken als de behoefte om op te bouwen van zijn vader had overgenomen. Wat durfde BOEHME al niet omverwerpen en verbreken: het huwelijk en den arbeid; den doop en het avondmaal, en eiken anderen ritus; de „heilige" godgeleerdheid; kerk en kansel; ook het gezag van het geschreven woord; en vooral wat men meende te weten van een hemel boven de sterren, een god buiten het heelal, de zaligheid uit genade, een Christus die alleen INLEIDING. XI in de dagen van keizer AUGUSTUS in het vleesch zou zijn geboren. Aan den anderen kant — met hoeveel ijver en overtuiging bouwde de Philosophus Teutonicus op wat z. i. wèl ter zaligheid diende: de kennis van dien God die A L L E s is, en van dien hemel waarin wij eiken dag kunnen binnentreden; de zaligheid van het inwendig licht en den Christus binnen in den inensch ; eigen onderzoek en zelfstandig nadenken; en vooral het schouwende leven, die mystieke mijmering, waarbij de gouden poorten van het Paradijs werden geopend en de hemelsche Sofia haren bruidegom tegemoet trad. Langs welke wegen LUYKEN tot JACOB BOEHME is geleid, valt niet precies te zeggen. Waarschijnlijk heeft hij het eerst op het College van hem gehoord. Een bekende figuur aldaar was nl. PETRUS SERARIUS, een discipel van de bekende mystica ANTOINETTE BOURIGNON, en evenals deze een vereerder van BOEHME. En volgens de oudste Levensberichten heeft behalve de bekende nieuwlichtersche arts-prediker Dr. GALENUS ABRAHAMSZ vooral PETRUS SERARIUS op LUYKEN bij zijn ommekeer invloed geoefend. LUYKEN'S belangstelling voor het College was wellicht geboren onder den invloed van een mennisten broeder uit Beverwijk, alwaar LUYKEN kort na zijn huwelijk een tijdlang schijnt te hebben vertoefd, en waar hij waarschijnlijk — gelijk destijds een gehuwd man betaamde — lid der kerk is geworden, met name van de doopsgezinde gemeente. Een aanteekening in het ledenboek van de Vereenigde Doopsgezinde Gemeenten te Amsterdam vermeldt: 8 Juni 1673 Is schriftelyk getuigenis gekomen voor JOHANNES LUIKEN, zoon van wylen Mr, CASPAR LUIKEN, ondertekent HENDRIK POTHOUT en PAULUS BASTIAANSZ. Beverwyk i z Maj 1673. Van den laatsten ondergeteekende is bekend, dat hij INLEIDING. XII een voorstander was van de vrije vroomheid, en te Amsterdam onder de college-broeders en zusters — van deze laatste had hij er zelfs eene mogen huwen — een goede bekende was. Het vermoeden ligt voor de hand, dat de eerste aanleiding tot LUyKEN's gewijzigde levens te zoeken is in den omgang, dien hij met-stemming PAULUS BASTIAANSZ. heeft verkregen, toen hij lid der gemeente wenschte te worden. Wellicht dagteekent die omgang niet van vóór 1673. Althans in December 1672 was hij nog zoo min doordrongen van de waardeloosheid der kerkelijke ceremoniën, dat hij zijn eerstgeborene , CASPAR , in de remonstrantsche kerk te Amsterdam liet doopen, wat hij later zijn jongere kinderen niet heeft laten doen. Na 1673 schijnt hij een tijdlang in een soort schommeltoestand te hebben verkeerd: terwijl hij zich nog altijd niet had afgescheiden van de vrienden uit zijn jongelingsjaren, was hij toch lid van de gemeente, die zich had gesteld onder de leiding van den ontzachelijken Dr. GALENUS ABRAHAMSZ; een tegenstander van den kinderdoop was hij geworden, zonder nochthans vervuld te zijn van de geestdrift voor de Algemeene Kerk, die de collegianten aan hun weerzin tegen kerkelijk ceremoniëel plachten te verbinden. Eerst in 1675 is hij zich van zijn ééne groote liefde bewust geworden. Opmerkelijk, dat in dat zelfde jaar GICHTEL klaagde over den ongewenschten toevloed van allerlei belangstellenden en nieuwsgierigen. Mocht ook LUYKEN behoord hebben onder hen, die de rust van de huiskolonie verstoorden, dan is het wellicht de Regenburger banneling geweest, die met zijn buitengewoon suggestieve persoonlijkheid aan zijn weifelingen voor goed een einde heeft gemaakt. Doch hoe dit ook zij, „in 't 26 jaar zyns Ouderdoms" is het geschied, dat „de .HEERLA op een krachtdaadig e wijs aan zyn herte ver- INLEIDING. XIII scheen." Waarop hij „vuurig in de Liefde Gods ontsteeken zynde", zijn „oud en slecht gezelschap" verliet. Eens en voor al besloot hij de ijdele dingen der wereld te laten varen en de begeerte des vleesches te dooden. Voortaan onttrok hij zich aan den gezelschappelijken omgang, zelfs onder het gehoor van Dr. GALENUS in de kerk bij het Lam, en op het college werd hij gemist. Hij zocht de eenzaamheid, hetzij thuis waar hij zijn tijd verdeelde tusschen arbeid en gepeins, of in de vrije natuur, waar hij bewonderde de schoonheid aller dingen. Ten uiterste sober was hij in spijs, drank en kleeding, des morgens stond hij voor dag en dauw op, en zooveel mogelijk onthield hij zich van den echtelijken omgang. Lakkeien, karossen, uitheemsche manieren, strijkages , hij minachte ze uit den grond des harten, en tegen de bezitters fulmineerde hij: bij die den arme zijn zweet en bloed afdringt en verj5raalt zin arbeid en meent beter te zijn als de eenvoudige. In het gesprek vermeed hij zoowel wat niet eenvoudig, als hetgeen gelijkvloersch was., met weinig woorden zeide hij veel, en op zijn gelaat bespeurdet gij den ernst van den denker en den verheven zin van den dichter. Hij verkeerde in sterken twijfel of eigendom niet diefstal was, en of hij zijn tafel niet moest deelen met den zwerveling, zijn huis openstellen voor den daklooze. En het palet lag ongebruikt en vergeten in een hoek, want liever dan de ijdeltuiterij te dienen die haar kamers oppronkte met schilderijen, wilde hij arbeiden aan het Koninkrijk van vrijheid en vrede. Menigmaal wanneer hij rustte van den arbeid, zat hij stil voor zich heen te staren. Dan maakte hij den indruk „geheel onnozel en simj5el" te zijn. Maar in waarheid was hij in hooger sferen. „ Van geen bevindeljkheid bedroefd en genoegzaam door een slaap bevangen, schouwde hij die dingen aan die hooger zin dan de zicht- INLEIDING. XIV bare en het vernuft verre overtreffen." Mystieke ontroering had hem in een toestand van geestverrukking gebracht. Het was hem, als wandelde hij in een lustoord met kristalfijne wateren, waar in het groene loover was het zachte ruischen van den wind, en waar met bloemen getooide zonnekinderen dartelden in den rei. En hij hield zich overtuigd, dat deze doorvloeiïng van het Eeuwig Licht de eenig ware hemel was, ook het eenig waarachtige avondmaal, en de eenig ware geboorte van Christus in het vleesch. Uit niets blijkt dat LUYKEN in MARIA DE OUDENS met wie hij in 1672 was gehuwd, een verwante ziel heeft gevonden. Veeleer is er reden om het tegendeel aan te nemen. Noch in zijn gedichten, noch, voor zoover bekend, in zijn brieven noemt hij haar. En wanneer hij zijn zoon CASPER op het hart drukt , zijn zinnen toch te bewaren in de liefde des AL-EENEN, beroept hij zich daarbij niet op 's jongens moeder, maar op zijn grootvader. Waarschijnlijk was in de liefde, die hij als jongeling voor de „bevallige Juffer" had opgevat, iets geweest van de wijsheid, die bij voorkeur tegenstellingen aan elkander verbindt. Had hij van zijn moeder HESTER CORES een stillen geest geërfd, MARIA DE OUDENS was vrijmoedig genoeg om als jonge dochter zijne vaarzen door haar meer als menschelijke stem ob te proncken. Vroolijk en frans gingen zij en haar vriendinnen , te oordeelen naar den toon waarop zij in de Duytse Lier worden toegesproken, met de jonge kun om. Haar beeld kunnen wij wellicht terugvin--stenaars den in de schoone Gardelyne met haar kerselippen en haar vroolyk lonkende oog en ; zij is dart' ier dan een jonge geyt, wanneer zij danst, schynt zy d'aarde niet te raaken, zij is rederyk en weet allerlei mooie sprookjes te INLEIDING. XV vertellen ; zij is misschien niet vrij van ydeltuitery noch voorzichtig in den omgang met jonge Vryers, maar wie zal haar dat euvel duiden: haar blonde haren , haar fiere houding dulden geen oordeel. Toch is JAN LUYKEN'S huwelijk niet ongelukkig geweest. Aan wederzijdsch vertrouwen althans ontbrak het den echtgenooten niet. Bij testament van 8 Mei i 68o bepaalden zij, dat bij overleden van een hunner „de langstlevende sal blijven si/ten in den gehelen boedel sonder gehouden te zijn iemant eenige oj5eninge , staet off inventaris te geven, secluderende de Weeskamer. In het achttal huwelijksjaren , die er bij het opmaken van het testament waren verloopen, hadden zij trouwens heel wat met elkander ondervonden. Van het vijf-tal kinderen, dat zij in het leven hadden mogen begroeten, waren twee hun door den dood ontrukt, terwijl de anderen door hun zwak gestel zeker oorzaak van veel zorg waren geweest. Ook de huisvader zelf was niet altijd even welvarend. Het bovengenoemde testament werd, naar in het stuk zelf vermeld wordt , opgemaakt, terwijl hij sieckelijk te bedde leggende was. Met gebrek aan middelen evenwel hadden zij gelukkig niet te kampen. Het huys en erve in de Haarlemmerdewarsstraat , waar zij woonden, was vóór 1677 voor de helft, daarna zelfs geheel hun eigendom. Behalve dat zij van huis uit niet geheel onbemiddeld waren, hebben zij dus ook hun bezit weten te vergrooten: wat mogelijk voor een goed deel hieraan te danken was , dat LUYKEN de schilderkunst had laten varen voor het wellicht meer winstgevende plaatsnyden , maar zeker ook een gunstig getuigenis aflegt van MARIA DE OUDENS' huishoudelijken zin. Het huisgezin leed dan ook een groot verlies toen de huismoeder in 1682 in den bloei des levens, op zes-en-dertig jarigen leeftijd, werd weggenomen, drie INLEIDING. XVI kinderen achterlatende, waarvan de oudste pas negen jaar oud was. Gelukkig, dat de vier-en-twintig-jarige meid-huishoudster ANNITIE VAN VLIET, aan wie de belangen van het huis werden toevertrouwd, zich op zulk een voortreffelijke wijze van haar taak heeft gekweten. Even liefderijk als praktisch, wist zij haar meester te begrijpen en te leiden, als slechts weinigen zouden hebben gekund. Begiftigd met denzelfden mystieken zin, leefde zij met hem mede in zijn arbeid en in zijn liefde. De verwante zielen , die hij had in verschillende plaatsen des lands , HENDERICK JANSE HERRISON te Hindelopen, GERRIT WILMSE te Harlingen , DE BOOD in Zeeland, ROELOF BELINCKHUYS te Haarlem, CLAEZ MEYNDERSE en vrouw te Schellinckhout , TRYNTIE BAARENS te Kleef — het waren beminde broeders en zusters ook van háár : en als die overkwamen om wijsheid te vernemen van LUYKEN'S lippen, beschouwde ANNITIE ze waarlijk niet als indringers en onwelkome gasten. In LUYKEN'S brieven bestelde zij haar groeten, somtijds voegde zij zelfs met eigen hand enkele regels aan het geschrevene toe. Ook verdiepte zij zich wel met LUYKEN in de gemeenschappelijke mystieke schouwing, die zij het avondmaal des Heeren noemden. Tot aan zijn dood toe hing zij hem aan met geheel haar ziel en met haar gansche vermogen. En nog lang daarna, toen zij reeds bijna tachtig jaar oud was, bewaarde zij nog altijd het handschrift van het Menselyk Bedryf,, hetwelk LUYKEN haar bij zijn leven had vereerd. En wat deze liefelijke sympathie dubbele waardij verleende: zij sloot den prak

zin, welke de vrouw van nature eigen is, niet-tischen

buiten. Zoo volkomenlijk ANNITIE toestemde, dat de eenig ware rijkdom te vinden was in het arme en lydende leven, zorgde zij toch te blijven binnen de perken van huishoudelijk overleg. Zoo maakte zij, dewijl INLEIDING. XVII LUYKEN meende niets het zijne te mogen noemen, met den uitgever MORTIER de afspraak , dat de titelplaat van de Icones door háár zou worden bezorgd. Pro forma als fooi , inderdaad als loon , zou zij dan een zak zesthalven (f 27 5.00) ontvangen , welke zij kon beschouwen als haar eigendom, zoodat zij kon voorkomen, dat haar meester het verdiende geld straks al te roekeloos wegschonk. Zij kon wel niet verhinderen, dat hij pas drie jaren na het overlijden zijner echtgenoote zijn huis in de tweede Haarlemmerdwarsstraat van de hand deed , maar zij heeft toch gezorgd, dat het hem aan niets heeft ontbroken en dat hij bij zijn dood zelfs een en ander kon nalaten. Ook na den dood van zijn vrouw heeft LUYKEN nog smartelijke verliezen geleden. Zijn twee meisjes , JOHANNA en CATRINA , volgden eerlang haar moeder in het graf, zoodat hij van zijn eens zoo talrijk gezin alleen zijn zoon CASPER overhield. Jammer, dat deze zoo langen tijd met zijn vader niet kon meegevoelen. Mede j5laatsnyder van beroep, zat deze van zijn zestiende tot zijn zes-en-twintigste jaar dagelijks met zijn vader aan dezelfde etstafel , zonder dat hij de hoogste liefde met hem meeleefde. Eerst toen hij ver van het vaderlijk huis was weggezworven, in Neurenberg, waar hij een zestal jaren (van 1698 of '99 tot 1705) voor de bekende uitgeversfirma CHR. WEIGEL heeft gearbeid , opende zich zijn hart. Maar de vreugde daarover was van korten duur. Teruggekeerd in Amsterdam stierf hij op denzelfden leeftijd , als waarop zes-en-twintig jaar geleden, zijn moeder was heengegaan. Doch in tijden van smart troost ons dikwerf de zorg. En zoo mag ook JAN LUYKEN bij al de droefheid over het sterven van zijn eenig overgebleven kind en bij al de lichaamssmarten , die in de laatste jaren zijns levens INLEIDING. XVIII tengevolge van ingewandslijden zijn deel waren, ver gevonden hebben behalve in de liefde Gods-troosting ook in de zorg voor de twee , die hulpeloos waren achtergebleven. I)rie jaar voor zijn heengaan was CASPER gehuwd met de de dertigjarige MARIA VAN AKEN uit 's Gravenhage. Met haar kind, de jonge jan werd zij door haar schoonvader in huis opgenomen. Is het wonder, dat de zestig-jarige man, wiens hart zich geheel van het aardsche leven had afgetrokken , de allervriendelijkste kinderversjes heeft kunnen schrijven die ooit zijn gemaakt? 's Menschen Begin, Midden en Einde dateert uit den tijd, waarin op grootvaders knie een kleine jongen zat , luidruchtig als alle andere leden van zijn gild, en in het minst niet bekommerd , noch om de idelheijd der áárdsche dingen, noch om de soetheijd der onzienlijke. Op LUYKEN'S grafsteen had gebeiteld mogen worden: wie volharden zal tot het einde , die zal zalig worden. Bij al de wisselingen van zijn lot is zijn liefde nimmer verkoud. Tot aan zijn dood heeft hij gewandeld in de goddelijke zonneschijn, en al zijn doen en laten getuigde van de wijsheid, die de wijsheid der wereld te niet doet. „In zijn ommegang -- aldus het Levensbericht van 1712 — was hy stil, deftig en minzaam, doch met „weinige gemeenzaam. Hy beminde de eenzame wande

buiten, om te meer het zoet genieten Gods ge--„lingen

„waar te worden, dewijl hy zeide: Dat hy de geschaj>e „dingen der natuur aanzag als een brief, geschreven door „de hand van zyn beminde, hetgeen hem op de oorsprong „aller dingen deed verlieven. Hy bezocht dikmaals de „behoeftige en geringe, en hielp haar nood met groote „heimelykheid vervullen: werd veel in zyn huis bezocht, „ook van lieden van andere plaatsen; en schoon hy van ,,weinig woorden was, ging ider gesticht en overtuigt van INLEIDING. XIX ,,hem, want hy drukte hooge zaaken met laage woorden „uit. In zyn wandel was hy een voorbeeld van oot- „moedigheid , gelaatenheid, aandachtigheid en algemeene „liefde. Men hoorde hem niets ophaalen tot zyn naasten ,,nadeel, maar daar hy integendeel iets goeds wist by „te brengen, dat melde hy gaarne. Verder zag men hem „in de tegenspoeden, die dikmaal heel zwaar aanquamen, „zeer standvastig en onbeweeglyk: nooit met een ver wankelbaar gemoed. En integendeel heeft-„saagt of „nooit de voorspoed zyn herte verleid om hem van de „weg des Armen levens van Christus te doen treden. „Hy was spaarzaam in woorden, zeggende dikwyls: „daar is niet veel te zeggen, maar veel te doen. Veel „byzondere Gevallen zyns levens zyn niet te melden, „wyl hy een stil en afgescheiden leven heeft geleid." Intusschen heeft hij, hoewel hij den arbeid niet dan een staf achtte om door dit land der vreemde heen te reizen, gewerkt zoolang het dag was:-lingschaj5 „verwonderlijk is 's mans kunst, maar nog verwondelijker „zijn menigvuldige werken, die hij in 't koper gebracht ,,heeft, alle even zinrijk en passende op hetgeen hij „poogden te verbeelden: men zie zijne Bybelsche Print- „verbeeldinge , voor MORTIER gemaakt, daar alles wat ,,geest, kunst en vinding genaamd mag worden, in uit- „blinkt." Rust van zijn arbeid gewerd den stoeren werker op een vroegen voorjaarsdag van het jaar 1712. Den 30 Maart overviel hem een koorts, die weldra een sterfziekte bleek te zijn. Vrienden omringden zijn legerstede, sprekende over de eeuwige dingen. Zij verwonderden zich niet , dat hij medicijnen weigerde; zij wisten hoe weinig hem aan deze aardsche hut gelegen lag. Als zij hem meenden te moeten troosten over zijn benauwdheden , luidde zacht het antwoord: van binnen INLEIDING. XX is het ruim en ik hoop op nog ruimer. Of hij dan de voorsmaak van 't eeuwige leven reeds gevoelde? Antwoord : „daar kan ik niet van zeggen, maar ik ben gerust „en mijn geloof wordt niet bestreden .... ik verlange „om uit dese Egifttise dienstbaarheid verlost te zijn: tus- „ schen mij en de Heere staat het wel, dank de Heer als „ik dood ben." Wat hij nu wel dacht aangaande „de onderscheidene standen en staat van het andere leven" -- daarover bekommerde hij zich niet, het was in Gods hand, ik geloof dat ik in ale zalige rust zal verzinken. Bijwijlen lag hij in diepe verzuchtinge en lispelde menig myn ,Jezus en och heylige Heer. Bij de laatste-maal opflikkering van zijn geest van allen afscheid nemend, sprak hij bemoedigende woorden tot de weduwe van zijn overleden zoon CASPAR, die met haar kind bij hem inwoonde: de Heere zegeree U ... verlaat U op God. „Ondertusschen namen zyn krachten geheel af en begon „hy stil te leggen. Kort daarna gaf dat groote voor- „beeld van ongeveinsde Godvruchtigheid zyn geest aan „Gode zyn Schepper over, ons nalaatende de lieffelyke „reuk van een heiligen wandel, waardoor hy nog lange „in 't herte zyner vrienden zal leeven, nadat hy deze „sterfelyke rok heeft uitgetrokken, op den 5 April 1712 „des avonds tussen 6 en 7 uuren in Amsterdam." Een merkwaardige ironie der geschiedenis heeft gewild dat JAN LUyKEN twee eeuwen lang gehouden is voor wie hij allerminst wilde wezen: een christen van den ouden stijl. Hij die nooit in de kerk kwam, de predikanten hield voor blinde leidslieden, doop en avond alle andere ordeningen der Zichtbare Kerk-maal en wilde afschaffen, de van ouds overgeleverde Christelijke denkbeelden hield voor menschelyke droomgin , is gele- INLEIDING. XXI zen en geprezen niet het minst door kerkelijke vromen. Gelukkig, tot op zekere hoogte. Nu is zijn woord geweest als die voortreffelijke deesem, die een vrouw nam en verbergde in drie maten meels. Wie zal berekenen, welk een heilzamen invloed LUYKEN, juist doordien hij misverstaan werd , op het godsdienstig leven van ons volk hoeft geoefend! De onbewuste mystificatie heeft evenwel ook bedenkelijke gevolgen gehad. Zij is oorzaak geweest, dat de stichtelijke verzen door den kritischen en rationalistischen geestesstroom, die omstreeks het midden der negentiende eeuw macht kreeg over de geesten , als nutteloos en verouderd ter zijde werden gelegd. Het is daarom tijd, dat de waan wijke en LUYKEN gezien worde, zóó als hij in werkelijkheid is geweest: als een vrygeest, zoo volkomen als er zelfs in dezen dag nog weinig worden gevonden. Dan eerst kunnen ook zijn rijmen naar waarde geschat worden. Zijn op God verliefde uitdruksels zijn dáárom zoo kostelijk, wijl zij opgeweld zijn uit het gemoed van een man, die het vulgaire geloof aan een plaatselijk boven en buiten de wereld wonenden God te eenemale had verloren, en in plaats daarvan de liefde voor het Alvullend Al en Het Eeuwig Een had teruggevonden. Zij zijn het levende bewijs, dat het naturalisme geenszins de dood voor ideëele overtuigingen van moraal en religie behoeft te beteekenen. Zij bewi jzen zelfs, dat het ook niet juist een „arinelijke" religie en een gelijkvloersche moraal behoeft te wezen, die uit het naturalistisch en pantheïstisch denken kunnen worden geboren. Welk een „diepte des rijkdoms" is hier beide der liefde tot God en der liefde tot den naaste. De schrijver van het Kort Verhaal van het Godvrub tig Leven en Zalig Afsterven van JOANNES LUYKEN sprak de verwach- INLEIDING. XXII ting uit, dat de „Zielsroerende Verzen door verscheidene eeuwen als onuitblusschelijke lampen en brandende fakkels zullen lichten, aan alle die den weg des levens zoeken te bewandelen": in deze voorzegging was meer wijsheid dan de man, die haar neerschreef, wellicht zelf bevroedde. De hier volgende verzen zijn gedrukt naar de oorspronkelijke uitgaven, uitgenomen die uit Jezus en de Ziel, waarvan ik alleen den derden druk van 1 687 wist machtig te worden. Zijn exemplaren van de eerste drukken vaak uiterst zeldzaam, de welwillendheid, waarmee de heer P. VAN EEGHEN ze mij ter inzage verschafte, verdient te grooter waardeering. Somtijds heb ik mij een afwijking van den origigineelen druk veroorloofd. Zoo is in het gedicht op bladz. 34 (vers 5) boven Solus uit den eersten druk van Vonken der Liefde Jesu de voorkeur gegeven aan Sonne uit de latere edities; en heb ik het ervoor gehouden dat wy op bladz. 31 (vers 5) een drukfout was voor wey. Ook heb ik gemeend enkele verschikkingen te mogen maken. Zoo is op bladz. 24 een Toesang opgenomen, die oorspronkelijk was toegevoegd aan een vers, dat in dezen bundel geen plaats vond. En tegenover het gedicht op bladz. 3' staat niet het plaatje dat er bij behóórt, maar een ander, dat daarvan feitelijk niet verschilt dan alleen hierin, dat het dankbaarder reproductie scheen te beloven. Verder is er bij deze uitgave naar gestreefd het oude cachet zooveel mogelijk te bewaren. Daarom ontbreken ook niet de Godlyke Spreuken en Heylige Antwoorden; en werd de eigenaardige typografische vorm gekozen, die zijn oud-Hollandsch karakter ook hierin niet verloochent , dat hij eerst naar waarde INLEIDING. XXIII geschat wordt voor wie zich moeite heeft gegeven hem te verstaan. Verzen, die, wijl zij zonder schade konden worden gemist, zijn weggelaten, zijn aangeduid door een drietal tittels. Naast de Stichtelijke Verzen zijn in de volgende bladen ook enkele stukken uit De Duytse Lier opgenomen. Wel getuigen zij van een geheel andere liefde dan die , waarvan geschreven staat dat zij sticht , doch zij behoeven hier daarom nog niet misplaatst te wezen. Wanneer LuYKEN het werk uit zijn jongelingsjaren later heeft verfoeid, en zelfs getracht heeft de nog bestaande exemplaren op te koopen en te vernietigen, is zulks te verklaren deels uit overdreven ijver, deels uit het al te gedurfd realisme van enkele gedeelten uit dat werk. Sprak het wat deze laatste betreft van zelf, dat zij hier geen plaats konden vinden , het ware al te puriteinsch nu aanstonds de geheele Duytse Lier buiten te sluiten. Want daarin klopt een hart, dat , te oordeelen naar zijn blijmoedigheid en zijn frisschen levenslust, onmogelijk ver van het Koninkrijk Gods kan zijn geweest. Ook wordt haarsgelijke in liefelijkheid nauwelijks gevonden. Maar behalve dat was er nog een bijzondere reden om ze niet ter zijde leggen. Indien zij één trek van LUYKEN'S persoonlijkheid naar voren doet treden, dan is het wel zijn humor. En het is deze humor geweest, die den man, ook nadat hij ernstig geworden was, altijd heeft gekenmerkt. Toen de Collegiant-horlogemaker BAREND JOOSTEN STOL in 1689 ten koste van heel wat hoofdbrekens een bestrijding van JACOB BOHEEM geschreven en het handschrift aan broeder LUYKEN ter inzage gezonden had, getuigde deze zijn geringschatting voor het stuk met geen gewichtiger bewijsvoering dan het „och laasje, INLEIDING. XXIV word ook een Rotssteen van de Suydewind omvergeworpen? Iets van den geest die er spreekt uit deze woorden vinden wij terug in verscheidene van de stichtelijke verzen: zoo, waar de wereldsche mensch vergeleken wordt met het aapje dat hi5peld in de boomen of met den man die met de meelzak op de nek achter zijn ezel loopt; waar gesproken wordt van de beenen der ziel die door den omvallenden wagen van gemakkelijk vermaak werden verbroken, of met het oog op de kerkelij kheid gesproken wordt van water scheppen met een mand en Heylgryften in 't gaatich vat van deesen tijd. De bekoring van regels als stofwormftje onder het dak van stroo vindt ook voor een goed deel haar verklaring in den geestrijken vorm. Vooral ook de kinderversjes, uit 's Menschen Begin, Midden en Einde, kunnen voor de jonge fan niet anders opgezegd zijn dan met iets van een glimlach en met een trilling van humor in de oude stem. En in het algemeen kan van LvyKEN's geestelijke poëzie gezegd worden, dat zij, schoon ernstig van hart, vaak luchtig van toon is, en het kenmerk draagt van geschreven te zijn door denzelfde , die weleer de teerste en innigste gevoelens van zijn jong hart nooit anders kon uiten dan in dartelende tonen. Haar kostelijkste glans wordt openbaar enkel voor wie ze weet te zeggen met vluchtige vriendelijkheid. Zaandam, 21. Xi. 1904. C. B. HYLKEMA. JESUS en de ZI 0 Een Geeftellicke fpiegel voor 't gemoed. Beftaande uyt veertig aangename en ftichtelycke SINNE- BEELDEN. Den derden Druk. Treckt my na u, uyt mijn selven, en uyt alle Creaturen, warelijk, vierig, sachtelyk ende louter; soo sullen wy sachjes en onvermoeit loopen, in de aldersoetsten roock uwer Salven. t' AMSTERDAM, By PlETER ARENTSZ. in de Beursftraet, in de drie Rapen. 1687.

JESUS EN DE Z I E L. r De Ziel betracht den Scheppeg uyt de Schepjelen. Ick fach de fchoonheyt, en de foetheid aller dingen, En fprack: wat syt gy fchoon! Toen hoorden myn gemoet: Dat zyn wy oock; maer by van wien wy 't al ontfingen, Is duyfentmael fo fchoon, en duyfentmael fo foet; En dat zyt gy, myn Lief, food ik u niet begeeren ! Is hier een Lely-bladt, op aerd, fo blanck en fyn! Wat moet, o eeuwig Goet, ó aller dingen Heere, Wat moet de witheyt van uw suyverheyt dan zyn! Is 't Purper ook fo fchoon der Rofen, die hier bloeyen, Bedaut met Peerlen, als de Morgen-fon haer groet; Hoe moet het Purper van uw Majefteyt dan gloeyen! Ruyckt hier een Violet fo lieflyk en fo foet; Als 't Wefte windjen door de Hoven facht gaet weyden, So ick het menigmaal by koelen morgen vont, Wat moet fich dan een reuk door 't Paradys verfpreiden, So lieflyk vloeyende uyt uw vrindelyken mondt! Is hier de Son, gelyk een Bruydegom gerefen, So fchoon, en blinckende op het hoogfte van den dag? Wat moet uw aengeficht dan klaer en helder wefen! 0 God! myn fchoonste Lief, dat ik uw eenmael fag! A De 2 JESUS EN DE ZIEL. De Ziele geJtadig tegen den ftroom der jonden oproeyende. Al ben ick moede en mat geroeit , Op defen ftroom der fondelycke luiten , Die ftadigh na beneden vloeyt , Noch denck ick niet te beyden , noch te ruften; Want deed ick dat een kleynen tyt , Ick fagh myn werk verydelt en verlooren , Wy bleven altoos even wyt , En quamen nooyt ter plaetfen daar wy hooren. ó Wyfe Stierman geeft my kracht , En houdt het roer des levens in uw handen; Terwyl wy roeyen dagh en nacht, Door windt en ftroom , foo lange tot wy landen, Aen 't hoeckjen daer wy moeten zyn; 't Volbrachte werck laet foet en veylig ruften, Te vroege ruft baert rouw en pyn , En veel verdriet , dat laet ons nimmer luiten.... Goddelyk Antwoordt. Wie volharden fal tot den eynde , die falfaligh worden. Math. 24 vers 13. Een JESUS EN DE ZIEL. Een dingh doe [ickj vergetende 't gene dat achter is, ende ftreckende my tot het gene dat voren is, jage ick na het wit tot den prys der roepinge Godts , die van boven is in Chrifto lefu. Phile 3. vers 14. De 4 JESUS EN DE ZIEL. De Ziele zynde fees verlieft op de edele deugt der fachtmoedigheyt. Sachtmoedigheyt fo breet en hoog te roemen, 0 fchone Bloem! Princes van alle bloemen, U heb ick lief ; al waft gy onder 't kruys , Op eenen bergh fo wyt en ver van huys , Noch hoop ick u te vinden en t'erlangen ; Wy trooften ons de fteyle en harde gangen; Gy zyt de Bloem die J E SUS garen ruyckt , Als ik u heb met defe handt gepluyckt , En tot cieraet , op mynen boefem drage , Dan fal ik eerft myn Bruydegom behagen : Myn Godt , myn Lief , myn JESUS, al myn goet ; Dan hoor ick hem fo vriend'lyk in 't gemoet ; Want fal by ooit fyn woorden tot my fpreken , So moet in my alle onweer fyn geweken ; Als ftilheyt woont in mynen diepften gront , Dan vloeyt Godts woordt in my, uyt fynen mondt En leert myn Geeft hoe fy haer heeft te dragen, Indien fy wil haer Bruydegom behagen. Sachtmoedigheyt die my het hert doorgrieft , Hoe is myn Ziel op u fo feer verlieft. De JESUS EN DE ZIEL. 5 De ziele betracht de Deught der nederigheyt. Wanneer den Hemel geeft zyn zegen , Van eenen fchoonen Somer-regen, So valt de gaef wel overal. Maar al wat hoog is en verheven, Daer komt het water afgedreven, En vloeyt in 't allerlaegfte dal. Dat is wat fchoons , om my te leeren: So vloeyt de milde Geeft des Heeren, In 't needrigh en ootmoedig hert; o Needrigheyt , fo hoog te roemen, Wat draegt uw grondt al fchoone bloemen! Och of myn bergti een diepte wert ! Och konde ick kleyn zyn en gebogen, En Godt in myne Ziel verhogen, Wat fouder van die hoogten of Al lieflyk water in my vloeyen , En doen myn Geeft fo luftig bloeyen, Als eene fchoone Rofen hof. Daar fou fich JESUS myn beminde, So foet en vrindlyk laten vinden. De 6 JESUS EN DE ZIEL. De ziele met Godts genade aangeblickt. Ach vrindlyk aengeficht des Heeren ! Hebt gy de gantfche Creatuur Gelyck vergeten , defer uur, Om u alleen tot my te keeren ! Ach vrindelyke levens blick ! Het is my nu , ó myn beminden , Als was'er nergens yets te vinden , Als was'er niets, als ghy en ick. Ick ben myns Liefs, en by is myne, o Bloempjes uyt het Paradys. o Schoone reuck , ó fchoone fpys , Nooyt moet my uwe kracht verdwynen... Nu kan ick aertfche vreugde derven, Nu ghy , S bron van alle goedt , Soo lieflyk welt in myn gemoedt, 'k Wil hondert dooden om u fterven. Wat ick hier fpreeck fal die verftaen, Die hier eens heeft te gaft gegaen. Goddelyk Antwoordt. Die myn geboden heeft, ende defelve bewaert, die is 't die my lief heeft. De JESUS EN DE ZIEL. 7 De Ziele weerleg/it den ouden Adam. Den ouden menfch, dat grove beeft, Befeten van een fterren geeft, Die nooyt in dieper grondt en raeckte , Dan in fyn moeder die hem maeckte , Sprack myn gemoet met ftoutheyt an, Waer is die fchoone hemel dan, Daerom ghy alle vreugt gaet derven, En finckt in een gedurigh fterven? So vraegt een man , die nooyt en fagh : Waer is de Son ? waer is den dagh ? Ghy zyt het feif,, o menfch der fonden , Die ons de oogen houd verbonden ; Waer 't ghy reyn wegh met al uw flyck , Wy fagen Godt en Hemelryck, En alle Englen om ons hene. Dat is geen waen; dat weet die gene, Die eens door gunft van 't eeuwigh goet, Een oog ontloock in zyn gemoet. Daerom begeer ick u te laten , So langh ick leef wil ick u haten , En fnyden al uw luften af , Tot dat ghy my ontvalt in 't graf. De 8 JESUS EN DE ZIEL. De verlichte Ziele verklaert het uyterlycke vernuft het affcheyden eens rechtveerdicen. Op welck een wyfe of een Ziel, Die Godts geboden reyn bewaerden, Na dat haer vleefch en bloedt ontviel, Ten hemel vaert van defer aerden? Soo vraeght het oude Adams kindt, Dat alle wysheydt heeft verlooren , Aen Godt en 't Vaderlandt foo blindt, Als hier op aerde een blindt geboren. Wanneer de Ziel foo gantfch en Baer, Haer felf ontfinckt, en houdt fich ftille , Dan wordt de Godtheyt openbaer, En woont in haer gelaten wille; Ontvalt haer nu het vleefch en bloedt , Dan is fy met Godts licht doorfchene, Als yfer met een heeten gloedt, Dat is Godts handt waer fou fy hene ? Sy is met heerlyckheyt gekroont , En felf den Tempel en den Hemel , Daer Godt met fynen glans in woont, En fynen Geeft met foet gewemel. Het hemelryck is fonder maet: Gelyck als boven fon en fterre Soo wel oock hier, daer d'aerde ftaet, In d'eeuwigheyt is na noch verre. Saligh JESUS EN DE ZIEL. 9 Salig-h zyn de dooden die in den Heeye fterven , van nu aen; a feght de Geeft, op dat fy ruften mogen van haren arbeydt : ende hare wercken volgen met haey. Apoc. cap. 14. vers 13. De zo JESUS EN nE ZIEL. De Ziele in aendacht over de nieuwe Creatuer. Toen 't Saatjen fturf in 's aertryx fchoot , En fcheen vergeten en verlooren , Toen groenden 't Bloempje door dien doot , En quam gelyck een nieu gebooren , Uyt duyftere aerde in 't fchoone licht, Om reuck en verwen voor te dragen. Begroet van 's hemels aengeficht, Met dauw en fonnefchyn in 't dagen; Soo waft de nieuwe creatuur, Als eygen wil gaet in 't verderven, In doodt en graf , al fmaeckt het fuur, , Daer groent een leven door dat sterven... a JESU lief! ó eeuwigh goedt ! Hoe vuurigh luft het my te worden Een Bloempjen aen uw Rozenhoedt, Daer nooit een lovertje verdorden! ó Heere JESU voert my aen , Om altyd in den doodt te gaen. Goddelyk Antwoordt. Voorzvaer, voorwaey,(egge ick u, foo ymandt niet gebooren en wort uyt water ende Geeft, by en kan in het Koninckrycke Godes niet ingaen. Joan 3. vers 5. In JESUS EN DE ZIEL. ii In Clarijto Ieju en heeft noch BeJnydenijje eenighe kracht, noch Voorhuyt , maer een nieuw Schepjel. Gal. 6. vers i5. De 12 JESUS EN DE ZIEL. De Ziele betracht de nabyheyt Godts. Ick meenden oock de Godheyt woonde verre, In eenen troon hoog boven maen en fterre, En heften menighmael myn oogh, Met diep verfuchten naer om hoogh; Maer toen ghy u beliefden te openbaren, Toen fagh ick niets van boven neder varen; Maer in den grond van myn gemoet , Daar wierd het lieflyck ende foet. Daer quamt ghy uyt der diepten uytwaerts dringen. En, als een bron , myn dorftigh hart befpringen, Soo dat ick u, 6 Godt ! bevondt , Te zyn den grondt van mynen grondt.... Was nu alle ongelykheyt voort , En 't herte reyn gelyck het hoort, Geen hooghte , noch geen diepte fou ons fcheyden , Ick fmolt in Godt , myn Lief... Dat moet gefchien. Och help getrouwe Heere , Dat wy ons ganfch in uwen wille keeren. Goddelyk Antwoordt. En weet ghy niet dat ghy Godts Tempel zyt, ende de Geeft Godts in u lieden woont ? De JESUS EN DE ZIEL. r3 De Ziele haren God vaft aenklevende. Ach neen! ick laet u niet, ach neen! Ghy kunt, noch fult my niet ontvlieden, Ik hou aen Godt , myn eenigh EEN; Het ga foo 't wil ; en of 't gefchieden Dat aerde en hemelryck vergingh, Het raeckt my niet, dat magh gebeuren, Om een verlaet ick alle dingh, Wie fou dat mynen WIL ontfcheuren? Myn Godt, myn lief, myn eenigh goedt, Al gingh myn lyf en ziel te gronde , Soo langh daer noch in myn gemoedt , Een fnack , een vonckjen wordt gevonden , Soo langh wordt ghy van my bemint ; Met foetheyt hebt ghy my gevangen , Gelyck men lockt een fpelent kint , Nu lult het my u aen te hangen. Ghy fyt myn grondt, waer foud' ick gaen? Ghy fyt myn Godt, u houd' ick ftille, Myn WILLE GEEST grypt nergens aen, Ghy meught het maecken naer uw Wille. De 14 JESUS EN DE ZIEL. De Ziele gelaten enftil in 't vuur der louteringe. Neen foetfte JESUS , bron der liefde en vrind' -lyckheydt , Ghy hebt geen luft daer aen, dat d'arme Ziele lydt, Uyt u en gaet geen vuur; de vlammen defer fmerte Ontfpringen uyt den grondt van 't ongefuyvert herte , Myn ongelykheyt en gebreken der natuur, Syn felf het brandthout van dit fcharp verterend vuur, En eer en wil ick niet verloft fyn noch ontbonden, Voor dat dit levend vuur fyn voetfel heeft verf Londen ; Het dure lang of kort , wy trooften ons de pyn , Want anders mocht ik nooyt met Godt vereenigt fyn ; Laet branden foo het wil, ja laet de vlammen waffche : Tot d'eygen wille gantfch verflonden fy tot affche , Dan left het vuur van felfs gelyk een leven fterft , Dat uyt en afgeteert fyn quekend voetfel derft. o Eygen wil, die my fo lange hebt gefcheyden Van Godt, het hoogfte goet, hoe wil ik my verblyden In uwen ondergangh , want fiet na uwen doodt, Ben ick in Godt , myn lief , verloft uyt alle noot. Ach ! foetfte J ES US, ach ! verfterckt my met uw krachten, So lang dit lyden duert , op dat ick niet verfmachte. De JESUS EN DE ZIEL. t5 De fmeltkroes is voor het jilver, , ende den oven voor het goudt, maer de Heeye proeft de heyten. Prov. 17 vers 3. Wie joude de afdwalinge verjtaen ? reynight my van de verborgene [afdwalinge]. Pfalm. 19. verst 3. De 16 JESUS EN DE Z I E L. De Ziele %preeckt van de loutere vereeniginge met Godt. Gelyk een waterdrop , geplingt in rooden wyn , Haer felf foo gantfch verlieft , aen fmaeck , aen reuck en verwe ; Soo louter moet den geeft in Godt verfmolten zyn, En gantfch te gronde toe haer eygen wille fterven... 0 falig fincken in een zee van ware weelde, Daer d'arme menfcheyt fchoon en ryck'lyck wordt vergoot, En fpant de kroon van al wat d'eeuw'ge wysheyt beelde. Befchout eens recht myn Ziel , vindt ghy des vredens maet In 't eeuwigh Koninckryck, daer uyt fo veel gemoeden, Uyt fo veel duyfenden maer eenen WILL E gaet , In d'eeuw'ge oorfpronck en fonteyn van alle goeden. Myn Lief , myn Bruydegom , myn allerfchoonfte Heer ! Ach eenig eeuwig EEN, myn rykdom, myn hoogwaerde, Ghy zyt het eenigh al, en al wat ick begeer, Wie heb ick neffens uw in Hemel of op aerde. Goddelyk Antwoordt. Die myn vleefch eet en myn bloedt drinckt , die blyft in my, ende ick in hem. Ioan. 6 vers 56. Ick in haer, ende ghy in my. Ioan 17. vers 23. De JESUS EN DE ZIEL. 17 De Ziele roerut de gee ƒchoonheyt hoogh boven de weyeltfche. V\Ty zyn foo flecht niet als ghy meent , Dat wy geen fchoonheyt fouden minnen, Al ons vercierfel is van binnen , Niet van een worm of vee ontleent. Wat hoorden meeft te zyn geprefen? Ghy ciert een haeft verdwynent beeft, Wy cieren fchoon een eeuwigen geeft. Met hooge verwen, uyt Godts weten. •t Syn geeft gedachten foo ghy 't acht, Geen dromen noch geen beufelingen, Maer ware wefentlycke dingen, Die gryp'lyck zyn, beftaende uyt kracht. o Sacht ghy 't kleedt, het lyf der Zielen , Soo dun en klaer als kriftalyn, Doorvloeyt van d' eeuwige fonnefchyn, Ghy foudt voor defe fchoonheyt knielen; Wy ruylden met geen Koninghs wyf, De Syde, 't Purper en Scharlaken, En konnen haer foo fchoon niet maken , Al was 't van goudt en peerlen ftyf. Daerom ó menfch! ghy zyt bedrogen, Of ghy geen fchoon van buyten fiet , De ware fchoonheyt kent ghy niet, Een duyfternis bedeckt uw oogen. B Die z8 JESUS EN DE ZIEL. Die Ziele jpreeckt van haer wefen, hoe haer Gods gejchapen had, en door welk middelfy in haer eerjte jtant mag komen. Een water als criftal, waer op geen koelte fpeelt , Ontfangt fo cierlyk en fo fchoon het fonnen beelt, So was de fchoone Ziel, het edelfte aller dingen, Die door de wysheyt Godts een wefentheyt ontvingen; Een vonck van 't eeuwigh vuur, doorfchenen met Godts licht , Een klare Spiegel voor het eeuwige aengeficht, Daer 't eeuwig end'loos E E N, in hoogte, noch in brete, Noch eeuwig' diepten, noyt te gronden noch te meten, •Sick felve fchoude, en vond in een gefchapen beelt, Dat voor de fchepping in zyn wysheyt had gefpeelt, Dien klaren Spiegel heeft de valfche luft gefchonden; Dat kriftallyn gevult met grovigheyt der fonden ; Dien (tillen fuyv'ren grondt beweegt uyt fyn accoort, En d'edele Beeltenis foo jammerlyck verftoort. Wat fal de mens nu doen wat gaet hij beft voor gangen, Om dit verloren Beelt in 't herte weer t'ontvangen ? Een WILLE, uytgaende van het eeuwig Zielen vuur, Die dryve, als met een fweep, de gantfche creatuur, Met al haer beelden uyt, en fta de Godtheyt ftille Van alle neyg'lykheyt, dat by volbrengt zyn wille. Daer is geen ander raedt, al koft het wee en pyn, Het moet geleden, of het moet verlooren zyn. Godt JESUS EN DE ZIEL. r9 Godt feyde: Laet ons menfchen maken, na onfen beelde , na onfe gelyckeniffe. Gen, t vers 26. De 20 JESUS EN DE ZIEL. De Ziele omhelft het arme en lydende leven JESU CHRISTI. Hoe minder trooft aen alle dingen, Hoe meerder trooft aen 't eenigh goedt , Dat als een welbron door komt dringen , En laeft den dorft van 't heet gemoedt.... 8 Welkom kruys en bitter lyden, Verachtingh, oneer, fpot en fmaet, Verfchovenheyt van alle zyden, Vergeeten armoedt, ftrydt en haet, Ghy moet aen myne tafel eeten, En overnachten in myn huys, Die and'ren wil ick gantfch vergeeten, En houden voor een fnoodt gefpuys ; Uw goede vriendtschap magh wel duuren, Soo langh ick woon in 't aertfche lyf : Ghy fcheyt my van de creaturen , En maeckt dat ick vereenight blyf Met Godt , myn lief, myn overfchoone, By wien 't my eeuwigh luft te woone. VONCKEN Der LIEFDE JESU, Van het Godtbegerende ZIELENVIER. Bloemitjes der Salige Hoope, tot verheugelykheid der Wandelaars , langs den Weg, na ereden Ryk. Een beheljinge van vyftig Sinne-beelden , met hunne daar op fpelende verffen, en heylige Spreuken. Wy hebben hem lief, om dat by ons eerst lief gehad heeft. i Joan. 4. 59. t' AMST ERDAM, By PIETER AR ENTSZ. in de Beurs-ftraat, in de drie Rapen. 1687.

VONCKEN DER LIEFDE. 23 Geneeft my Heeye , joo fial ick genefen worden. Gelyck de Son d'onrype vrucht befehynt , En met een fchat van vrindelyke krachten, Doorbalfemt , dat de wrange aart verdwynt, Tot fmaak der geen die op haar rypheyt wachten, Soo ook , myn Godt : De Ziel, in haar natuur, En wilden aart , uyt Adams boom geboren, Is wrang en wreet, door bittert, ftraf, en Puur, Onaangenaam om 't proeven te bekooren. Wat eyft haar noot? Wat anders, als de Son, Die Ewig, uyt de ALLE-KRACHT , gerefen, Met vrind'lykheyt de ftrenge macht verwon , Zyn balfem kan d'onrype Ziel genefen. Ghy moet het doen. 0 Godt! myn Sonnefcheyn: Uw Goet , en Soet , en angftverquickend leven , Moet myn Natuur een temperantze zyn ; Ick moet myn Suur, en ghy uw Soetheyt geven. O Godt, myn lief, doorftraalt den wilden aardt. Wy luchten, om in uwen proef te fmaaken, Als vruchten, door uw heylig licht herbaardt, Op dat wy ook uw vrind'lyk hert vermaken. O Godt myn lief, myn fchoone morgenftont, Maakt ons een vrucht , die fmaakt in uwen mondt. Ick 24 VONCKEN Ick feyde, Gy fyt myn toevlucht, myn deel in het land der leevendigen. ...Hoe menigmaal fach 't woud zyn groene bomen, Beftorven als een dood, Hoe menigmaal was 't wederom, als dromen, Als 't groene blad in 't vroege voorjaar fproot Hoe menigmaal ging 't moede leve leggen, Gedooken in de nacht, Hoe menigmaal quam 't goede morge feggen, Hoe menigmaal is dit en dat volbracht! 't Is alles heen; Maar 't God begerend fuchten, Gefaayd in goede aard, Beloofd een fchat van Eyndeloofe vruchten , Die Jefus vind heeft overwel vergaard.... T O E S A N G. TOON: Psalm 6. o Jefus goede Heere , Leert ons den (chat waarderen, Die in den acker leyd, Op dat by word verkregen , Daar 't al aan is gelegen, Yaa die gy felver fyt.... Ryk zynfe wiens gedachten, U voor haar rykdom achten, En houden voor haar goed: Haar (chat zal niet befwyken , A is and're fchatten wyken, o Perel van 't gemoed. Aan- DER LIEFDE JESU. 25 Aanmerckt de Lelien des velts. Als wy door groene beemden gaan, Daar veelderhande Bloempjes (taan , Die tot ons , al iet willen fpreken , Met wit , en blaauw, , en roodt en geel, Vermengt , befprengt , fo fchoon en eêl , Hoe wel, hoe naau , en dicht bekeken; Terwyl zy haren geeft van geur , Door 't aangename Lyf, , van kleur, Soo hart verquick'lyk van fich geven , En 't wintj e , vegende over 't Hof, Met bloeyfel reuck, het ruyfend lof, Der hoge Popelaars doet beven, De morgen Son foo heer'lyk blinckt, En koele dauw van kruytjes drinckt By 't tuyt'ren, fluyten, fingen, quelen, Van 't luchtig vluchtig pluym gediert, Dat tuffchen Aarde en Hemel fwiert, En door de tackjes heen gaat fpelen; Dan dencken wy in ons gemoet : 0 Paradys , wat fyt gy foet !... Noch 26 VONCKEN Noch haalt het over. Het gelove nu is een vafte grond der dingen die men hooj5t, [en] een bewys der jaaken die men niet en fiet. Hebr. XI : i. Want al dat uyt Godt geboren is, overwint de waereld: en dit is de overwinnige die de waereld overwindt, [namelyk] ons geloove. I Joh. 5: 4. Myn DER LIEFDE JESU. 27 Myn koninckyyk en is niet van defe Wereldt. Het Niet weegt fwaarder als het let, Dat is een wonder, die het Piet; Hoe kan 't een waereldling bevatten ?... Maar 't edele verlicht gemoet, Met vaft Geloof, en Hoop gevoet , Siet met bedaartheyt fwaarder wegen, Dat voor de waereld is een Niet , Om dat men 't met geen ogen Piet, Een Jet, daar 't al in is gelegen.... Want... 't Wefen dat men hier niet Piet, Verandert nooyt, noch ewig niet ,... Het hiet een Niet, en 't is het AL, En meer als imand fpreken fal, Waar uyt het alles quam te voren , Wat ooyt , of ooyt , het oog befach , Wat is, of was, of komen mach, 't Is al uyt defe grnndt geboren.... Myn 28 VONCKEN Myn lieffte is blanck en root. ..Ach Roos van Saron! myn beminde, Myn Tortelduyf, myn fchoonfte lief, Die ick, in myn gemoed verhief, Hoe luft het my u recht te vinden ! Nu fucht ick noch in 't wilde woudt , Gelyk een Duyf op 't dorre hout. Daar fynder veel die my belaagen , En feer mifgunnen 't hemels goedt, Dat ick verfluyt in myn gemoedt, En foecken my de buyt t' ontj aagen , Van jaar op jaar, en dach, op dach, Dat baard in my, foo menig Ach ! Ach Godt, myn lief myn over fchone, Ick hou aan u, houd gy aan my. Dit leven gaat wel haaft voorby, Dan hoop ick in uw Hart te wonen. Ick in het uwe, en gy in 't myn, Dan fullen wy vereenigt zyn. O Rofe boom, vol fchone bloemen! Wie kan uw heerlykheyd volroemen! Ick DER LIEFDE JESU. 29 Ick fal hem foecken die myn Ziele liefheeft. Kan gezongen worden op: ó Zalig heilig Bethlehem! ...Gelyk een Tortelduyf, in 't woud, Die zyne Weergaa heeft verlooren, In eenfaamheyt, op 't dorre hout, Zyn toon van treurigheyt laat hooren ; Soo (werft de Ziel , als vreemdeling, En acht! en tracht naa haar beminde... O Tortelduyfjee houdt maar aan, Gy fult uw Weergaa noch wel vinden... Een wachter heeft u in het oog, Zyn liefde fal u wel bewaaren, Of 't fcheen dat gy alleenig vloog, In 't wilde woudt , van veel gevaaren ; Gy fyt nochtans foo eenfaam niet... Den wachter Ifraëls fluymert niet, Zyn liefden oog fal op ons waaken , Tot wy ontvlogen al 't verdriet , In 't overheylig veylig raaken... O Tortelduyfje , houdt maar aan, Gy fult uw weergaa noch. wel vinden, Hy foeckt u ook , als zyn beminde, Hoe foudt gy dan malkaar ontgaan? T VER- 30 VONCKEN 'T VERBORGEN GOED, TRECKT ONS GEMOED. 0 Heere wat is de Menfche, datgy hem kendl het kind des menfchen, datgy hetachtet Pf. 144. vers 3. syn. DER LIEFDE JESU. 31 Syn Grootheydt is ondoorgrondelyk. Kan gezongen worden op Psalm. 24. ...Als ick myn Oog verhef om hoog, En fie den blauwen heemels boog , Befaayd met foo veel duyfend fterren , Nooyt afgekeeken , noch geteldt , En wey foo voort, door 't ruyme veldt, Dien Cirkel om, foo breedt en verre, Dat myn gedachte ftuyt en (toot, Dan denck ick ; Ach ! wat fyt gy groot ! ... Hoogwaardig GROOT , dat niemand weet, Hoe hoog, hoe diep, hoe wydt, hoe breedt, Oneyndig, Ewig, ongemeeten! Baard gy de wysheyt in ons Hart, Dat defe faak gewogen wart, En niet door eydelheydt vergeeten. Heylig Antwoordt. En vervulle ick niet den Hemel en de Aarde? jerem. 23. vers 24. Noch 32 VONCKEN Noch ver , noch wyt, Maar daar gy zyt. Waar woond myn God, myn lief, myn overschone ? Sou 't hier niet zyn, Waar foud by anders wonen ? O Middelpunt, der eynd'loofe Ewigheyt, Die 't Middelpunt myns levens cirkel fyt! Als ick u fal in myn gemoed betrachten , En maak een Kruys, met fpelende gedachten, Dat ick een ftreek, van hondert duyfent jaar, Of rechts, of lingts , of op, of neder vaar; En ftaa daar ftil; met uytgeftreckte finnen, Of wy aan 't perck een nadering gewinnen, En dichter fyn aan 's eyndens ommeftreep, Als daar ick eerst den wil ten voortgang greep, Soo vind ick niets; en fchoon de finnen weyden, Recht Cirkel rond, rontfom, aan alle zyden, Soo vind ick my van 't eynd der Ewigheyd , Aan alle kant net even ver en wyd ; In 't Middelpunt der Eyndeloofe Groote , Van 't Ewig al, in geen befluyt beflooten : Hier is de Plaats , dat verheyts Beeld verdwyn, Sou Onfen God, niet in het midden zyn ?... Al DER LIEFDE JESU. 33 Al vullend AL, daar over zyn wy blydt , Dat gy een God van onverdeeldheyt fyt, On omgevat, door finnen of gedachten, Maar over al, de Welbron aller Krachten, En uyt de Kracht, de Bloem, van 't ewig Schoon, Van Ewigheyt den Vader en den Soon.... T DESA NG. T00N: Psalm. 8. Ach neen ! ach neen ! alwetend God en Heere, Uw Majesteyt is niet foo wyd en veere, En of de Menfch een worm op aarde zy, Noch woonel gy hem gelyk een Vader by.... Dies fyt gy ons een allergoetfte Vader, Is imand naa, gy fyt ons noch al nader, Soo leerd ons dan fleets wand'len in het licht, A is Kind'ren voor baars 's Vaders aangeficht. C De 34 V 0 N C K E N De nacht is voorby gegaan, ende de dag is naby gekomen. De nare fchaduw is aan 't breeken , Terwyl de fchone Morgenftar, Syn blinkend hooft komt op te fteeken, En brengt den dageraadt van var. 0 Sonne ! heer'lyk overtoogen , Met purper, van het Morgen roodt, Soo koninglyk, voor onfe oogen, Uw Majesteyt is fchoon, en groot: Maar, in het Ooft , van ons Geloven, Verryft een and're Dageraadt, Die uwe fchoonheyt gaat te boven , Hoogwichtig, fonder perck of maat.... 0 Schoone Dach ! wie kan u roemen, Naa waarde, van uw heer'lykheydt ? Wie kan uw glans genoegzaam noemen , Van fulck een hoogen Majesteyt ? HET M E N S E L Y K BEDRYF, Vertoond in ioo VERBEELDINGEN: Van: Ambachten , Konsten , Hanteeringen en Bedryven; Met VERSEN. Voorsichtig Oordeel vangd in haar Bespiegelingen, Het Beeld van 's Mensen Doen , tot Leering voor 't Gemoed: Terwyl dat Vleesbesorg doeld op de Aardse Dingen, Daar Hooger overleg hem wyst, naa 't Heemels Goed. t' Amfterdam , Gedaan door JOHANNES , en CASPAARES LUIKEN. 1694.

HET MENSELYK BEDRYF. 37 Tr, Troogrdwerder. Hy wys diétkiert beren, 91)atewig nit verrljt 1`^c Mens, die tyd em vlyt bcsteed, Maakt van het beesten haar fn kleed: Sòo kan ^g`1 al, voor 't Vca berciⅈ Was'fi dan niet nl te !Iecht gedaart `Dat d'ctr'me icl, iri t ooverJaan, Gans naakt eii bloot , van hier most .mheidm. 38 HET MENSELYK BEDRYF. DE SCHOEN MARKER. Siet op het middel niet, Maar daar het om geschiet. De voet befluit fich in de Schoen, Doch 't is niet om de Schoen te doen; Maar, om den weg daar mee te treeden : De Ziel woond wel in vlees en bloedt , Maar 't fy haar, als den Schoen de Voet, Om mee te gaan, naa 't land van vreeden. In 't pad der gerechtigheid is het leven ; en in [den] weg [haares] voetpads is de dood niet. Spreuken 12. vers 28. DE HET MENSELYK BEDRYF. 39 DE GOUDDRAAD TRECKER. Deugd houd Yeugd. 't Vergulde Sil'ver draad, getoogen Door d' enge poort van eys're Oogen Verliest zyn goudts gedaante niet: Den Vroomen gaat door naauwe weege, En houd zyn luyster, eerst verkreegen, Tot door den Dood , en al 't verdriet. Neemt myne tucht aan, en niet zilver, en weetenschaj , meer dan het uitgeleezen uitgegraaven goud. Spreuken 8. vers io.

HET MENSELYK BEDRYF. 41 í`7e scik ffapker. f`^cvluggewind, 2at,daax hM vind . Het Scil aan ree et mast ye9panaen Gaacl aver see met Schip at Martne2: óMen r, spcta uii,spaa uit hit SeiiI., p.R harffijk ÍvIIIPR en. bejeeren-, Soo tioerd den hed' ea yecstde.rKetrrn U naa de GouclIQUSt , aller Iwyl . 42 HET MENSELYK BEDRYF. DE DRAAIER. D' uitvindingen zyn veel, Doch min voor 't Ewig deel. De mens met fchranderheid begaaft , Weet alle ding zyn Eis te geeven ; En (elver blyft hy onbefchaaft , In 't Block van 't onbehouwen leeven : 't Was lof lyk , deed hij zyn Gemoed, Het geen dat hy zyn handwerck doet. Ik bid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gy uwe lichaamen jtelt tot een leevende, heilige [en] God welbehaagelyke offerhande, [welke is] uwe redelyke godfdienjt. Romeinen 12. vers I. DE HET MENSELYK BEDRYF. 43 DE O R LOS I M A A K E R. Dat men bereid is, Terwyl het tyd is. o Mens hefchick uw Zielen Staat , Terwyl des leevens Uurwerck gaat; Want als 't Gewicht is af geloopen, Van deefe korte leevens tyd, Daar is geen Ophaal weer te koopen, Voor kunft noch Geld , noch Achtbaarheid. De mens is de idelheyd gelyk : zyne dagen zyn als een voorbygaande fchaduw. Psalm. 143. vers 4.

HET MENSELYK BEDRYF. 45 De Coud,^laager. o'n &r it v(ie^, St verlief: 'tI,er9 ulcl Cicrand irtrc gn van Goud, /s rn ,rich .pelf orzwclnrdrCh hout : 0 gaauvve AlPns, waar sgn trw oogerz? 'De, Wc°errls stalv if mn ar een &491 jnvvendrh scr('t ver•achttfck yrt. Eeii Kunrtenaar heeft u bedrooSen. 46 HET MENSELYK BEDRYF. DE A D V O K A A T. Het Stof, en Slyck der Aard, En is den Twift niet waard. Wierd Jefus Chriftus recht ge Eerd, Van die hem met de mond beleiden , En welbetracht het geen Hy leerd, Van Laaten, Derven, ende Myden, Naa Willekeur van 't hoogfte Recht, De Rechts geleerdheid had 'et flecht. En zo iemant met u rechten wil, en uwen rok neemen , laat hem ook den mantel. Mattheus 5. vers 40. 47 ZEDELYKE EN STICHTELYKE GEZANGEN. (Anno 1698). TooN: Belle Iris. ...Eeuwig veezen zonder ent, Sonder hoogte, zonder breedte, Eenig eeuwig ongemeeten , Alle geeften onbekend: 't Vlees verteert door 't heet verlangen, 't Vuur der liefde doet gewelt, Eer ik word van u ontfangen , En myn geeft in u verfeelt.... TooN: Belle Iris. ... Waare oor van ons zyn , 0! gy open-lucht des leevens, Zoo vol lievens , zoo vol geevens, Jaa , des zaaligheyds jonteyn, Gy, , ó Koning aller eeren, Laat doch uw genaaden-vloed, 't Zielen-adem-haalen leeren , Aan ons opgewekt gemoed. Laat 48 Too N: Semila Tormenti. Laat kragen en fchanden , en roven en branden, Verwoesten , verwoesten de landen , Laat komen de donder, de winden en ftroomen , Wat fchaad liet, wat fchaad het de vroomen. Als fwaare geruchten, een ander doen fuchten, En woelen , en woelen , en vluchten. Dan zit hy in vreede , in ruste , in vreugd en , Omcingelt, omcingelt met deugden. Zin (chat is onzig tbaar , en grooter in waarde, Dan Hemel , dan Heemel , en aarde. Zin kragten en heerfching gaat alles te booven, Wat fou men, wat lou men hem rooven ? Verliest hy zin haaven, en leeven te Baader, Zoo komt hy, zoo komt hy te nader Zin Heere, zin oorspronk, zin rijkdom, zin leven , Waarom dan , waarom dan gebleeven 2 On- 49 T o o rr : Ay schoone Nimph aansiet een machtig Koning. 0neyndig goed, van niemand oit vol , o Wonderweezen ac/i! Gy diepfte grond, fonteyn van alle weezen, In Wien ik eeuwig lag: Baard in min ziel uyt uwe diepfte krag-ten , Uw' hart, uw' licht, uw' waarde Zoon, De Bron van al het eeuwig- fchoon , Zoo zoet, zoo zagte.... Mijn ziel is vuur, ó God, min uytverkooren , Min zielen-vuur dat fthreyt, Na 't waater, , dat zo lieff'lyk word gebooren , In 't licht der Majefteyt: Gelik den dauw, zoo fchoon in 't morgenroode , Dat is het kriftallijne meer, Het waaier daar gy fchoonfte Heer , Ons zoo op noode. D De Gm T o o rr : Wilt gy een Pelgrims weg ingaen. .De Soone is het eeuwig goed, Een eeuwig kind van 't eeuwig baaren. Een eeuwig licht, van eeuw ge gloed, Een eeuwig liefde paaren. Dit is den Vader , en den Soon , Van eeuwigheyd een eenig weefen, De bron van kracht, de vloed van 't fchoon , In eeuwigheyd gepreefen.... Derha leen , wie den Soone heeft, Die heeft, in hem, het eeuwig leeven Dat God den Vader uyt zich geeft, En eeuwig heeft gegeeven. Dus kennen wy geen za ligheyd A is in het weefen van den Soone; Dat God den Vader heeft bereyd, Om eeuwig in te woonen. Neemt hier uw' toevlugt, menfchen kind; Dit is de borgt van uw' beveyden , Waar in gy eeuwig veylig bint; Voor 't vuur van eeuwig laden. 0 foeoe goed, dat 7efus hief ; Inwendig hert in 't eeuwig weezen, Dat van genade welt en vliet, Gy zijt des ziels geneefen.... 0 licht! ó Soon van eeuwig vier, Van eeuwigheyd uyt God gefcheenen ; Wat zit gy lieflijk, welkom hier, Gy zijt het dat wy meenen. BESCHOU W ING JaN WERELD, Beftaande in HONDERT KONSTIGE FIGUUREN, Met Godlyke Spreuken En Stichtelyke Verzen, DOOR JAN LUIKEN. T E A M S T E L D A M, By de Wed: P: ARENTZ, en K: VANDER SYS, Boekverkoopers in de Beurs-ftraat , in de drie Raapen , 1708.

BESCHOUWING DER WERELD. 35 DE AVOND - STOND. Het word vaft laat , Met ieders Raat. Des Werelds aangenaame wonder, Met al zyn heerelyk fieraad , Gaat met de Zon des avonds onder , En word bekleed met rouw-gewaad: De ruft en luft van 't werelds leeven , Bezeten van het werelds hart , Moet in de dood zyn luifter geeven , En word bedekt met droevig (wart. Een nacht die niet weêr op zal klaaren : Wie dan het naare duifter haat En liever eeuwig niet ging waaren, Zie dat by zulk gevaar ontgaat ;... Op dat aan d'Avond van het leven , Als 't licht des Werelds onder gaat , Den Geeft 't aanfchouwen werd gegeeven , Van 't geen in 't Licht des levens ftaat. 't ON- 54 BESCHOUWING 't ONSTUIMIG WEER. Wel hem , die, als de doodvlaag woed, Een open deur vind voor 't gemoed. Wanneer men 't buijig weer bevind, Vermengd van regen en van wind, Terwyl de guure vlaagen huilen, En 't water tegens alles flaat , Dan geeft zich elk van weg en ftraat, Om 't ongemak in huis t' ontfchuilen. Gemaklyk Leven, dat zo wykt, Van 't geen 't behaagen niet en lykt , Zult gy dan nimmermeer ontwaaken ?... Het Zieltje woond in vlees en bloed , Een Huis dat haaft aan ftukken moet ,... Eift dan de rype Reden niet , Dat elk na een verblyving ziet, Met vlytigheid van hert en zinnen ? Op dat, als 't Lichaam moet vergaan, De arme Ziel niet bloot mogt ftaan , Gefloten buiten 't Zalig binnen. Want ziet daar komt een fwaare tyd , Van ongestuime Eewigheid, Die immers diend te zyn ontfchoolen; Wat hielp het of 't vergank'lyk vleis, Hier wooning vond in een Paleis, En d' arme Ziel moeft eeuwig doolen. DE DER WERELD. 55 DE LUCHT. Al ziet men 't niet, Zo is het iet. o Dunne Lucht, ontaft'lyk goed, Nochtans van zulk een hoogen waarde, Dat alles door u leeven moet , Wat adem haald , op deezer aarden: Wie roemd en pryft uw lekkerny, Die onophoud'lyk word gegeeten ? Onachtzaamheid gaat u voorby, En grover fpys doet u vergeeten. Is 't wonder dat een hooger graad, Van onbegryp'lykheid voor 't leven, Daar alle leven door beftaat , De Bron die alles op moet geeven , Voor 't onaandachtige gemoed, Vergeeten blyft? wyl grove naaken , Daar by de dier'lykheid mee voed, Zyn plompe geeft onachtzaam maaken.... Maar d'Eed'le wysheid doet zo niet; Ze erkend het onbegryp'lyk wezen, Schoon dat zy 't niet en taft noch ziet, En 't word van haar gemoed gepreezen.... O diepfte oorfprong van de lucht, Weeft gy de aamtocht onzer zucht. DE 56 BESCHOUWING DE MORGENSTOND. Het fch eeld aan hem niet. Ziet, ik fta aan de deure , en ik kloppe : indien iemant myne ftemme zal hooren , en de deure open doen, ik zal tot hem inkomen, en ik zal met hem Avondmaal houden , en by met my. Openbaaring III: 20. 1^1 DER WERELD. 57 Wat zich befluit, Dat houd hem uit. o Welkom, fchoone Dageraad, Die uit een guide kamer gaat, Met glans van held're ftraalen ; 'k Ontfluit myn venfter voor uw licht, Om met een vrolyk aangezicht U minnelyk in te haalen. Gy wacht niet als ik open doe, Maar dringd ten eerften mild'lyk toe; ja, eer ik kom t'ontfluiten , En noch in 't naare duifter zy, , Zo ftaat en wacht gy al na my, Voor toe gelooke ruiten. Zo ook de Meefter die u riep, En tot een Licht der wereld fchiep, Die groote Zon, der Zonnen ; Schynd met een glans van eeuwig goed , Voor 't venfter van het toe gemoed , Met opdoen was 't gewonnen. Stofwormpje , onder 't dak van ftroo , In 't leeme huis hoe zyt gy zo ? Het 58 BESCHOUWING Het is een Heer der Heeren , Die voor uw arme hutje ftaat , En uwe kleinheid niet verfmaad , Om zich tot u te keeren. Laat in , laat in , de waarde Gaft , Op dat uw Heil voorfpoedig waft, Hy komt met groote zegen , En brengd een blyde boodfchap mee, Een eeuwig wel, voor eeuwig wee, Daar leid uw aan gelegen. Het licht is voor de rechtvaardigen gezaaid, en vrolykheid voor de oprechte van herten. Psalm. XCVII : 2. HET DER W E R E L D. 59 HET VELD. Wy hoopen, Op 't open. Wat vind men 't aangenaam gefteld , (De naauheid van de Stad ontweeken) In 't overzien van 't vlakke veld , Zo fchoon en heug'lyk uitgeftreeken, Met zyn Sieraad van 't groene gras, Zo ver de oogen zich verfpreiden, Als of 't een fpree der aarde was , Voor 't beesje dat 'er op gaat weiden. En laat de vrye en ruime zucht , Zyn adem fcheppen in 't befchouwen , Der rondfom heene ontdekte lucht , Niet weg geftopt door Stad-gebouwen. Terwyl 't uit zyne zooden baard , Een quinkeleerend vluchtig leven , Dat opwaarts in de hoogte vaard , Om aangenaam geluid te geeven. Daar fchard het hoendj en om zyn kolt , Daar dryft het Eendjen door de flooten, Daar 6o BESCHOUWING Daar graaft het lam in 't bont gedoft, Al wond'ren , uit Gods Bron gevlooten , ... ó Ruimte van het vrye veld , Hoe zien wy uit, met ons verlangen, Van hem , die u voor oogen fteld Een ruim en open veld t' ontfangen ! ... o Ruime vryheid van Gods heil, Groen veld van alle zaligheden Niet afgeperkt, in duizend myl, In eeuwigheid niet door te treeden , Gy zyt het daar de zucht op hoopt , Gy zyt het doelwit der gedachten , Gy zyt de kroon om wien men loopt , En 't naauw des werelds wil verachten. Het leven dat u grond beweid , Zyn kind'ren van de Zaligheid. DE DER WERELD. 61 DE HAGEL. De vrucht van 't aards behaagen , Word deerelyk verf laagen. De Boomgaard en de Landeryen Na 't Ploegen, Zaaijen ende vlyen, Na regen, dauw en zonnefchyn, Staan fchoon en heug'lyk in 't belooven, Zo dat van Akkers , en uit Hoven , Een koftelyke Oogft zouw zyn. Maar onverwacht is opgereezen Een donk're wolk om voor te vreezen , Die werpt, met vuur en dondervlaag Veel honderd duizend hagel-fteenen, Met ftorm en wervel-wind daar heenen , Van zyne hoogte naar om laag. Dat (laat de draagende landsdouwen, En laat haar weinig overhouwen, Het kooren werd ter neêr gedrukt, Of afgemaaid, als waard met handen Verwoeft , verftrooid , en heel te fchanden , De fruit werd onryp afgeplukt. Daar 62 BESCHOUWING Daar leid de hoop, en 't welbehaagen , Met eene vlaag ter neêr geflagen : ô! Mens , ziet om , waar dat gy ftaat , Of 't in des werelds bouweryen , Daar elk zyn Heil wil toebereijen , Door moeite en zorg , niet ook zo gaat. Wat bloeid en groeid het menigmaalen, Tot hoop van veele vrucht te haalen , Der aardfe voorfpoed en geluk, En buiten wachten of vermoeden , Begind het Ongeluk te woeden, En zet het alles in den druk.... Dies bouwd uw Hoop op zulke dingen, Die nooit door Toeval t'ondergingen. DE DER WERELD. 63 DE MIDDERNACHT. Wel haar , die met ontwaaken , In beter ftaat geraaken. Wanneer de Zon van ons vertrekt , En duifternis het Aardryk dekt , Dan moet, het moede leven, flaapen ; Dat korte leven van een dag ; Dat langer niet wel wezen mag, Of 't moet een nieuw beginfel raapen. Zo dat 'er by een ieder nacht , Een foort van fterven word verwacht; Daar 't zin'lyk , en verftandig leven , Met al zyn fever, en heflag , Waar meê hy omgaat by den dag, Zich werkeloos komt op te geeven. Dan zwerft hy in de fantazy, , Als of 'er huis noch lichaam zy, 't Is al verlooren en vergeeten , En leefd , als in een ander Ryk , Zyn land en ftand heel ongelyk, En word van lief , of leed bezeten. Maar 64 BESCHOUWING Maar door genade van den Heer , Verryft by aan den morgen weêr, En erfd een nieuwe tyd van leeven ; Op dat zyn wel bedaard gemoed, Zich fchikke tot het eeuwig goed, Uit dit verftuiflyk ftof verheven : Eer dat de flaap , der rechte Dood, Aan 's levens Avond, 't einde floot , En liet het Leven heene vaaren ; Dat achteloos , noch onbereid , Gefcheiden uit het Ryk der tyd, Miffchien , in naarheid moeft gaan waaren. Dan komt 'er noch een Morgen aan , Om uit dien flaap weêr op te ftaan , En voorts , na 't Eeuwig recht, te erven, Na dat het vat ontvangbaar is , In 't licht , of in de duifternis , Een vol bezit , of leedig derven. Hy zal u dekken met zyne vlerken , en onder zyne vleugelen zult gy betrouwen: zyne waarheid is een rondaffe en beukelaar. Psalm XCI : 4. DE DER WERELD. 65 DE PRAUW. Als gy laatdunkend word, Denkt wat 'er aan u fchort. De Paauw fteekt boven veelen uit , Van 't groot geflacht en foort der veeren; Doch wien behaagd zyn flecht geluid, Om 't luift'rend oor daar toe te keeren ?... Wat ziet m'er veel van Paauwen aard , Die opgefchikt met fchoone kleeren, (In yd'le oogen lief en waard) Met pracht en moed voor 't oog braveeren? Maar let men eerst op haar geluid , Hoe 't werk van binnen ftaat gefchooren , Zo komt 'er niets beminlyks uit, Dat waardig is om na te hooren. Want al den ophef en den zang, Is van de wereld en haar dingen, En al haar heele leven lang , Is dit het deuntje dat zy zingen.... HET 66 BESCHOUWING HET MOOI WEER. Dit wyft verder. De HE E R E is myn Herder, my en zal niets ontbreeken. Hy doet my neder liggen in grazige weiden; by voerd my zachtkens aan zeer ftille wateren. Pfalm XXIII t, 2. Het DER WERELD. 67 Het Blikje, is een Stikje. Als 't mooije weertje zich bereid, En 't overblyfzel van de koude, Doorbalfemd met gemaatigtheid, Om de Evenaar gelyk te houden: Terwyl het helder hemels blauw, Van wolk gordynen onbefchooven, Niet al te heet, noch al te flauw, Het zonne fchyntje geeft van boven; Zo als de groene water-kant , Bequaam om zacht'lyk langs te treeden, Met fchoone boomen dicht beplant, Zich helder fpiegeld, na beneden: Wat zegd het? Wie verftaat zyn fpraak? 't Gemoed , dat uit het ftof verheven , Doeld op de wezentlyke zaak, Van recht genot voor 't menfch'lyk leven: Die is 't een boo , van 't Eeuwig goed, En zegd hem wat by zal genieten , Aan de eed'le Oorfprong dezer vloed , Die in het zichtbaare uit komt vlieten. DE 68 BESCHOUWING DE WINTER. Is 't koud, dat doch ons hert, Aan God niet koud en werd. De Winter-tyd nu aan gekomen, Ontkleed het land van groene boomen, En maakt het waater tot een fteen ; Dreigd alle leven dood te nypen, Wanneer hij recht komt toe te grypen ; En fteld de dorheid algemeen.... Wat wyiheid zouden wy hier leeren ? Om onze gangen niet te keeren , Op wegen, tot een duifter Dal; Zo ver van 't Eeuwig licht gelegen, Dat daar nooit Zomer word verkreegen, Maar daar het eeuwig wint'ren zal.... En om dat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zo zal de liefde van veelen verkouden. Maar wie volharden zal tot den einde, die zal zalig worden. Matth XXIV : 12 , 13. DE 69 DER WERELD. DE NA-TYD. 't Geen dat ons Naaft verlaat, Zy, eer van ons verfmaad. Waar is 't Sieraad der groene boomen Waar is de fierelyke blom? Zo pleeg men van wat moois te droomen , Maar 's morgens is de bloei-tyd om. Als weeldens Zomer loopt ten ende, Tot aan de Winter van de Dood, Begind zijn macht haar fleur te fchende, En in het kort is zy ontbloot : Die dan zyn ruft en lult hier ftelden , In 't Paradys van dezen tijd , Raakt, eer by veele Jaaren telden Zyn uitverkoren hemel quyt, Een Zomer die niet weêr zal komen , Men zoek dan wooning in een land Met allerhande vruchte boomen , Van d'allerhoogfte fchoon beplant. Een land, in zulk een ftreek gelegen, Daar nooit de noorde of oofte wind , Haar groene blaad'ren af zal veegen , En haare vrucht geen vyand vind. o Heilig land dat wy hier meenen , Gy legd niet tegen 't licht der Tyd , Maar van 't Eeuwig licht befcheenen , Recht tegen over d' Eeuwigheid. DEN C DEN EZEL. Geef den last, Dien het past. Den Ezel zeer gering geacht, Is maar een draager van de vracht: Doch echter vind men veele Heeren , Die op een ongemeene wys, Met groot vermaak , ja elk om prys , Haar Ezel dienen ende eeren. Zo dat hy lekker drinkt en eet , En heeft tot dek een kost'lyk kleed , Terwyl zy aangedaan met lappen , En zelfs de meelzak op de nek , Langs ftraat en weg , door flyk en drek Hem komen achter na te ftappen. ó Arme Ziel! met vlees en bloed , Gy zyt de Man die 't zelve doet , Gy legt de knecht op zachte pluimen , En zelfs, zo armelyk en fnoo , Vernacht gy in de ftal op 't ftroo , 't Moet alles voor den Ezel ruimen. Zaagt gy zulk doen voor oogen fchyn , Het zouw u een befpotting zyn , Nochtans waar 't by u doen geringe, Dat zich het deel der eeuwigheid, Tot knecht fteld van het deel der Tyd , Dat zyn . belachelyke dinge. IJfajchar is een fteyk gebeent Ezel ,neder liggende tuffen twee pakken. Doe hy de Tufte zag, dat ze goed was, en het land, dat het lujtig was: zo boog hy zynen jchouder, om te draagen, en was dienende onder tribuit. Genefis XLIX: 14. 15• DE DE ONWAARDIGE WERELD (Anno 17io). DE ONTROUWE VRIEND. Twee Vrienden hadden voorgenomen, Om in een zeker plaats te komen , En gingen t' naamen over weg; Doorbrogten nachten ende dagen, Verdroegen zonnefchyn en vlaagen , Berg op , berg neer , door ftruik en heg, Doch dus al gaande onderweegen , Wierd d'eene in zich zelf verleegen , Dewyl hy heim'lyk overdacht, Dat deze weg mogt verder ftrekken , Als haare nooddruft toe koft rekken, Tot onderhoud van 's levens kracht: En wyl die was in zyn bewaaren, Begoft hy voor hem zelf te fpaaren, Want eigenheid, zocht eigen baat, 7I 72 DE ONWAARDIGE WERELD. Op dat, zo lang de tocht mogt duuren , Hy 't om een aar niet mogt bezuuren ; Gebrek, en nood, was voor zyn maat. My dunkt, al wie dit komt ter ooren , Die laat zich met verfoeijing hooren : Dat was een trouwelooze vriend; Hy had behooren mee te geeven , Zo lang 'er was om van te leeven, Dus word de naam van trouw verdiend. Maar echter moeten wy dit zegge , Dat elk dit by zyn herte legge , Die Reisbaar met zyn naafte gaat, Door deze Tyd, na 't ander leve, En aan zich zelf eens uitflag geeve, Hoe ver, of na , by hier mee ftaat. Die getrouw is in 't minfte, die is ook in 'tgroote getrouw: en die in het minfte onrechtvaardig is, die is ook in het groote onrechtvaardig. Zo gy dan in den onrechtvaardigen Mammon niet getrouw en zyt geweest, wie zal u het waare vertrouwen? Lukas XVI. i o, I I . HET DE ONWAARDIGE WERELD. 73 HET BESTEN, IS HET MINST. Wat is een ieder Boom belaaden, Met weinig vruchten tegen bladen! Wat heeft de groote Wereld-boom, Veel honderd duizende van zielen, Die als beweegde blaad'ren krielen, En hier ,:en daar maar eentje vroom !... o Klein getal! van waare vroomen, Wy trachten onder u te komen , Om met het ruizend' algemeen Geen deel te hebben met de bladen , Die Gods begeerte niet verzaaden, Maar waaijen met de wind daarheen !... 't ON- 74 DE ONWAARDIGE WERELD. 'T ONORDENTELYK HUISHOUDEN. Nieuwsgierigheid leend uwe ooren , Men zal u hier wat vreemds doen hooren; Gy denkt niet wat, noch weet niet hoe: Daar is een Huis aan geene wegen, Aanzien'lyk en plaizant gelegen, Daar gaat het wonderbaar'lyk toe. Men kookt en fmookt 'er alle dagen, 't Geen lekker is tot welbehaagen, Het befte van de Markt en Hal: En deze aangenaame fpyzen, Zo toebereid op veele wyzen, Gaan alle na de Varkens ftal; En worden in de trog gefmeeten, Op dat de Zwynen luftig eeten , En 't huisgezin lyd hongers-nood ; Ziet mager , dor , en gaat daar heenen , Kaauwt roggenbrood , knaagt dorre beenen, En drinkt het water uit de floot. Maar mogelyk zal uw vertrouwen, Dit zeggen voor onwaarheid houwen: Begeerd gy zulk een huis te zien ; En vraagd gy, waar het doch mag leggen ? Men zal u noch wat meerder zeggen; Daar zynder duizende voor ien. Doch, om den toegang u t'ontwinden : Het huisgezin dat is 't Gemoed ; De Varkens-ftal , is 't vlees en bloed; Nu zult gy 't licht'lyk kunnen vinden. HET L E E R Z A A M HUISRAAD, Vertoond in VYFTIG FIGUUREN. (Anno 1711). HET LEERZAAM 76 DE KIST. Noch kan 't niet houden. De Yz're , die zo trouw'lyk fluit, Is Schatbewaarder van de buit: o Menfch! bezorgt de Kift uws herten, Dat ander' is maar Idelheid , En gaat doch voort met dezen Tyd , En laat noch na een knaagend fmerten. Maar 't Hert, het Edel menfchen hert , Dat dat een Kift van rykdom werd , Bezorgd met veelderleije floten , Voor Dievery van d'oude Slang, En 's Werelds boze ommegang , Zo mogt 'er rykdom zyn genooten. Want dat , dat is de rechte Kift, Wiens leveranfi niet en mitt, In tyden van gebrek en noode , Ja zelfs , in d'Uure van de Dood, Als alle andere Rykdom vlood , Dan geld zijn ftof, en munt voor Gode. DE HUISRAAD. 77 DE SCHOTEL. Wat mag het baaten. Die hong'rig in de keuken quam , En in het omzien na verzaaden , Veel leege Schotelen vernam, Zyn Eetluft zouw ze al verfmaaden. Want Een , al was by Plecht van ftof, Voorzien met opgedifte fpyze, Verdienden achtbaarheid en lof , Hy zouw ze boven allen pryze. Wat vind men in des werelds huis Veel leege Schotels van Gemoeden , Den honger vind'er niemant t'huis Om zyn begeerte mee te voeden. Want deeld de menfch aan Gode mis, En aan de Deugd, zo volgt het vraagen , Of Hy geen leege Schotel is , In wien geen Spys word opgedraagen ? De Schotel is dan 't Oogwit niet , Maar flechts een Vat van 't waardig wezen: Het Vlees is 't niet daar God op ziet , Maar 't Geeft'lyk Herte werd gepreezen. DE 78 HET LEERZAAM DE KAARSSNUITER. Door wegdoen krygen. Knypt van het Pit den Dooden-kop, Zo helderd gy uw Kaars-licht op: Nypt van uw Hert de Overdaade, Die tot de lichte levens-fchyn , Niet dienftelyk noch noodig zyn, Maar enkel hindernis en fchade: Want al wat boven nooddruft is, Maakt in de Ziel een duifternis; Hier toe bevind men traage handen, Zo dat'er veel in dezen tyd , Gezeten zyn in fomberheid , Wyl Naare kaars niet recht kan branden. Het Licht dat puur en Enkel is, En vry van alle duifternis , Leerd ons het weg doen aller zaaken , Die tuffen God, het hoogfte Goed, En tuffen 't menfchelyk Gemoed, Een duifternis en fcheiding maaken. DE HUISRAAD. 79 DE SCHILDERY. Het lykt wat. De Schildery is maar een fchyn , Van Dingen die in 't wezen zyn : Van haare Fruit kund gy niet Eeten , Uit haaren Mond kund gy niet weeten. Zo is de gantfe zichtbaarheid , Van 't welbehaagen dezer tyd , De wereld met haar doen en weelden , Als fchaduwen en doode beelden: De Geeft word van haar niet voldaan, De Ziel kan uit haar niet verftaan, Tot nut en dienft van 't waare leven, Om voedfel , of vermaak te geeven.... Want d'arme Ziel, uit d'Eeuwigheid , Kan met het wezen dezer tyd , Haar Eeuw'gen honger niet verzaaden : Dies moet men 't Schildery verfmaaden Op dat men na het Wezen vat, Zo komt men tot de rechte fchat. HET 8o HET LEERZAAM HET VUURSLAG. Dat het beklyve. Is myn woord niet alzo , als een vuur , ƒpreekt de HEFRE ? en als een hamer, [die] een fleenrotfe te morjel ƒlaat ? jeremiasXXIII: 29. Dat HUISRAAD. 8i OP DE FIGUUR. Of fchoon de vonken ryk'lyk quamen , En 't tintel was niet by der hand, Op dat zy haare wooning namen, En maakten een gewenfte brand, Zo kolt men vuur noch licht ontfteeke, Op dat de naare duifternis Mat zyn bedekiel 't oog ontweeke, En voorts gefchied wat noodig is. Het harde Hert word wel geflaagen, Daar fpringen ook wel vonken uit, Van overtuigde droeve vlaagen, Tot wee en klaagelyk geluid: Maar t'elkens zyn zy weêr verdweenen, En 't Oog der Zielen blyft verblind, Dewyl die vonk, tot licht verfcheenen, Ontrent het Hert geen Tintel vind.... F DE 82 HET LEERZAAM DE WIEG. Daar schuild bedrog. Gelyk de kinderlyke zinne, Op dat de Slaap haar overwinne, Door een geduurig heen en weêr, , Getrokken werden tot bedaaren , Dewyl zy daar by een vergaaren , Opdat men zo de Onruft keer: Zo zit er een geftaág te wiegen , Op dat hy 't oude kind bedriege Door een geduurig tydverdryf, Zo dat de zinnen niet en waaken , Op d'allergrootfte en zwaarfte zaaken, Maar doen, 't geen weinig heeft om 't lyf. Op dat hem al zyn tyd ontginge , Met droomery en fluimeringe , En dat hy blyf, , 't onweetend kind; Dat onbedacht en onberaaden , Niet komt tot mannelyke daaden , Tot hem het Eind des levens vind.... HET HUISRAAD. 83 HET PORSELYN. 't Is maar een Vertooning. 't Zyn Vaten, doch zy doen geen nut , Om Spyze op den Dis te draagen , Daar 't leven meê wordt onderftut , Maar dienen enkel 't welbehaagen , Tot Oogen luft en Pronkery : 't Zyn Leege Vaten, t'allen tijde ; Dies gaat behoeven haar voorby, En Nooddruft fchuift haar aan een zijde.... o Menfch, word een der nutte Vaten, En zo de Hoogfte tot een vriend ,... Het Vat dat niet ten dienfte gaat , Is voor de Wysheid maar verfmaad. HET 84 HET HUISRAAD. HET SERVET. Behoed het befte. Op dat het kleed doch blyf ge-eerd, En niet bemorst werd noch befineerd , Zo diend de linne doek tot hoede : o Droeg men zulk een zorg voor 't Hert, Op dat het niet bezoeteld werd ; En wierd het zo bedekt van 't goede: En hield zich zuiver ende rein , Wat zouw dat fchoon en prys'lyk zyn ! Want daar men daag'lyk is gezeten Ter Dis, van 't geen dit leven gaf, Daar fmoezeld fteeds befmetting af , Terwyl men bezig is met eeten. Dat dan het kleed, Aandachtigheid , Toch over 't Herte werd gefpreid , Op dat het niet en werd bevonden , Voor 't open en naauwkeurig oog , Wiens klaarheid nooit een fchijn bedroog Bemorft , befineerd , en vuil van zonden. DE B Y K O R F DES G MO DS , HONING ZAAMELENDE uit allerly BLOEMEN. c ao 17 ...) 86 DE BYKORF DE HANDSCHOEN. Al wat op Aarden Edel is, Is voor het Oog Geheimenis. Het leven dat het Oog beziet, Hoe mei, en wei, in zyn beweegera , Dat is het rechte leven niet ; Maar 't geen daar achter is gelegen. Onzienlyk Iets dat alles voerd , En alles draagd op uwe krachten, Gy zyt de Hand, die alles roerd , Wat ftaat voor Oogen of gedachten. Dewyl 't verftand dan klaar bevind , Hoe 't geen dat fchuil is voor de oogen , Het ver van 't openbaare wind , In Edelheid en in vermogen , Zo keer een ieder tot zyn Hert , En dieper tot de grond na binnen , Om 't geen dat niet gezien en werd , Voor al wat zichtbaar is , te minnen.... 't Verborgen juweel , is meer als d' openbaare Koffer. DE DES GEMOEDS. 87 DE AAPEN- VREUGD. Dit 's niet alleen in 't Aapen land, Maar over al, aan alle kant. Het Aapje hippeld in de boomen, Aan 't kantje van de waterftroomen, Van tak op tak, met groot vermaak; Tot dat 'er iemant van haar alien, Van boven neder komt te vallen, Dan is 't een fchroomelyke zaak. Elk fchrikt, en vierd van vrolykheden, En ziet van boven na beneden Op zynen ondergang, zo lang, Als 't weezen kan, na hun vermogen, Tot dat hy weg is , uit haar oogen , Dan gaat men weêr zyn oude gang. De Menfch die ziet het, zonder leeren, Om wys'lyk tot zich zelf te keeren, Terwyl hy op de Wereld-boom, Breed, over dood en hel gehangen, Geduurig gaat zyn oude gangen, Gelyk het Aapje, zonder fchroom. Want valt 'er een van zyn gezellen, Door dood en Graft, miffchien ter hellen, Zo geeft het wel in 't eerft een fchrik , Maar raakt het weêr wat uit de verte , 't Is uit de oogen , uit het herte , Het leven blyft by 't oude ftick. Hoewel men van 't verftand der menfchen , Meer vrucht als van de Aap zou wenfen. DE 88 DE BYKORF DE KAROS. Duur betaald. Daar is een weg, die imantrechtfchynd, maar het laatfte van dien, zyn wegen des doods. Spr. XIV : 12. Het herte zal ook in het lachen smerte hebben: en het laatste van die blydschap is droefheid. Spr. XIV : 13. Al D E s G E M 0 E D S. 89 Al hebt gy 't zoet voor niet, Gy boet het met verdriet. De Jonge knaap, door kinderlyk behaagen, Springt achter op, en laat zich maklyk draagen, Een verre weg, daar hy niet weezen moet, En keerd dan weêr op een vermoeide voet. Zo ziet men ook de heele wereld fpringen, Op 't rollend zoet van veel verkeerde dingen, Getrokken door gemakkelyk vermaak, Voor wysheid een belachelyke zaak. Maar, die zo volgt, zyn kinderlyk begeeren, Weet, dat hy ver, met leed, weêrom moet keeren , Vermoeid , en mat, gedrukt van ftryd en kruis, Eer dat hy komt aan 't vaderlyke huis. Dies was het beft, by tyds , te laaten glyen , De rollen die met vreugden heene ryen, Door 't zoet vermaak van 's werelds breede baan , Als zo met fpyt en lyd weêrom te gaan; Indien hem dat al niet wierd afgefneeden , Om dat zyn luft zo ver was weg gereeden , Daar eindeling de Wagen omme viel, Waar door hy brak de beenen van zyn ziel. Het is dan beft die kinderlyke zaaken, Door recht verftand en weetenfchap te ftaaken. DE go DE BYKORF DE PAPEGAY. Vernoegd uw noren niet met praat, Maar ziet met oogen hoe 't 'r flaat. Ai kan de Vogel praaten. leeren, En fteld zich in des klappers ry, Men ziet nochtans aan zyne veeren, Zeer wel, dat by geen Menfch en zy :... Al draagt de wildeboom ook bladen, Den schoonen Appelaar gelyk , Hy kan den honger niet verzaaden, De Vruchten zyn der deugden blyk. Al wat men dan voor aardig praaten, Gelyk der Voog'len klapping hoord, Dat meet men met die kleine maate: Het komt niet uit de wyfheid voort. Maar die in waarheid wys wil weezen, En draagen dat hoogwaardig pand, Die moet den Heere hert'lyk vreezen, Want dat is wyfheid en verftand.... DE DES GEM0EDS. gi DE OYEVAAR. Is 't hier niet wel voor onze ƒtand, Daar is noch wel een ander land. Neen koude Winter , fcherpe lucht, Wy kunnen u wel niet ontloopen, Maar 't Oyevaartje neemt de vlugt, Want ruime lucht is voor hem open. Daar ftrykt hy op zyn wieken door, Wie weet na welke vreemde landen! Noch berg, noch dal, belet zyn (poor, Noch bos, noch water zyn hem banden. ô! Die ook zulke vleugels had, En van de lucht wierd opgenomen, En vond een onverhinderd pad, Om in een beter land te komen ! Voor elk, die zoo van herten zeid , Is open uitvlugt , door 't geloove , Hem worden vleugels toebereid, Die heffen hem gewenft na bove : Zo dat hy geen beletfel vind , Van waat'ren , bergen, boffen, dalen, Der 92 DE B Y K 0 R F Der dingen die het hert bemind , Zo lang by gaat op aarde dwaalen. Men neeme dan die vleugels an, Te zaam gezet van alle deugden, Waar meê men fchoon bevliegen kan, Een zalig land van alle vreugden: En zo, met de Oyevaar ontgaat, Niet, flechts , alleen, een tyd'lyk lyden , Maar 't dreigen van een Eeuwig quaad, Ver boven alle quaad te myden. Zo dat ik zegge; Och dat my iemant vleugelen, als eeneg duive, gave! Ik zoude heenen vliegen, waar ik blyven mogte. Pfalm LV : 7. DE DES GEMOEDS. 93 DE EENDE-KOY. Al jchynt de Wereld mooi, Zy is een Eende kooi. Die 't loos bedrog des vyands wil beschouwe, Befpiegel zich in deze Vogel-kouwe, Die groen en fierlyk overdekt, Met lok vermaak van verfe water-plaffen, Daar 't makke rot haar dompelen en waffen, De vlugt der wilden tot zich trekt. Dat zy verlokt, beluftigt, met haar allen Uit d'open lucht en vlucht daar neder vallen, En voegen zich daar dichter by. Hoewel allengs, met uitzien en met fchroomen, Of ergens ook een onheil wierd vernomen, En maaken eind'ling maatfchappy. Die brengen haar, met voorgang, vorder binnen, In 't groen gewelf, daar loof beid zit te fpinnen, En maakt den heelen handel vals, Tot zy verbaaft en fchichtig opgevloogen, Zich in den ftrik ellendig zien bedroogen, Dat koft haar altemaal de hals. Het 94 D E BYKORF Het aards prieel van werelds welbehaagen, Dat trekt'er veel, wyl zy 't zo luftig zagen, En daar 't gezelfchap fpeeld en queeld, Dat doet haar uit de vryheid neder daalen, Om ook de vrucht van haare lult te haalen , In 't geen de fchyn daar mede deeld. Maar hielden zy den Spiegel klaar voor oogen , Dat fchyn bedriegt, en veelen heeft bedroogen, En dat gezelfchap dooien doet, Zy zouden dan geen fchoon vertoon vertrouwen , Maar haare Ziel van 's duivels lift behouwen , En blyven eewiglyk behoed. Want gy weetet zelve zeer wel, dat de dag des Heeren zal komen gelyk een dief in der nacht. Theffalonifenfen V: 2. DE DEs G E M 0 E D S. 95 DE WANDELSTOK. 't Geen daar de hand op lezend , Werd zelver meer gefteund. De Stok, begreepen in de hand, Kan met de Wand'laar over land, Berg op, berg neer, langs alle wegen; Maar trekt hy zyne hand daar of, Zo valt de doode Stok in 't ftof, , Tot dat hy weder werd gekreegen. Zo lang d' onfterfelyke Ziel, Het fterfelyke lichaam hiel, Zo gingen zy, gelyk op aarden; Maar toen de Ziele dat begaf , Toen viel het lichaam in het graf, En was voor 't oog van geender waarden. Is 't Vlees dan maar der Zielen rok, Zo zy het ons ook maar een Stok, Waar meê wy wand'len op de wegen, Door 't vreemde land van deze Tyd, Na d'Eindelooze Eeuwigheid, In 't Koningryke Gods gelegen. Hoe weinig is een stok geacht, By 't and're dat de Man bevracht! Hoe weinig is een hand vol aarden ! Maar 't geen het lichaam onderfchraagd , De Schat, die 't Hert van binnen draagt, Is duizendmaal zo veel van waarden. DE 96 DE B Y K 0 R F DE KNIP. Verzind , eer gy begint. Tot dat hem de Uyl zyne leever doorfneed; gelyk een vogel zich haaftet na den ftrik, en niet en weet dat dezelve tegen zyn leven is. Spreuken VII: 23. Zo DES GEMOEDS. 97 Zo gy het quaad voor af niet ziet, De nederval en waarfchouwt niet. Het Huisje daar een ander woond , Dat zich behaagelyk vertoond , Is juift niet goed, om ook t'erlangen; Gelyk het Vogeltje bevind, Dat door onweetentheyd verblind, Zich uit zyn ruime lucht liet vangen. Dat elk dan op zich zelven fta , En volge juift geen ander na , Op dat men niet en werd bedroogen. Wie blinden tot een Voorgang acht, Valt met de blinden in de gracht , Elk zie , uit zyne eigen oogen... Daarom zegt hy, Ontwaaktgy die flaapt, en ftaat op uit den dooden, en Christus zal over u lichten. Ephezen V: 14. G DE 98 D E B Y K 0 R F. DE ZEEBAAK. Het Voorlicht is wel nut en goed, Zo gy uw Oogen open doet. De Baak , die aan den Oever ftaat, Om voor te komen droevig quaad , Door toezien en voorzichtig myde ; Op dat de Schipper met zyn vracht , By donker in de holle nacht, Met man en al geen Schipbreuk lyde: Die wyft ons ook met eenen aan , Hoe veele Baakens dat 'er ftaan : Aan d'Oever van het menfch'lyk leven, Daar ider met een koft'lyk goed, In 't breekbaar Schip van vlees en bloed, Op 's werelds Zee, voorby moet ftreeven. Hoe veele Baakens van verdriet! Aan 't hoekje daar het vaartuig ftiet , En ging met man en goed te gronde; Dies zie een ider beter toe, Op dat by wyzelyker doe , En niet , als and're werd verflonde... DES MENSCHEN BEGIN, MIDDEN EN EINDE; Vertoonende het Kinderlyk Bedryf en Aanwas, Door JOANNES LUIKEN. De wakkre Leerzucht , met de Godvrucht waard verheven, Bespieglen van naar by, het speel- en poppegoed, Dat in het Kinderlyk bedryf haar steets ontmoet; 't Geen hunnen aandagt heft van 't aard naar 's Hemels leven. TE AMSTELDAM, By de Wed: P: AR EN T Z, en K: VANDER S Y S, Boekverkoopers in de Beurs-ftraat , in de drie Raapen , 1712.

's MENSCHEN BEGIN EN EINDE i o i DE LEIBAND. De Macht, (voor 't Oog,) als waart' er niet, Doet meer als alles wat men ziet. Dus loopt het kleintje trappen heen, Nochtans en is het niet alleen, Maar, in 't verborgen, vaft gehouden: Zo ons de Onzichtbaare hand niet hiel , Wie weet hoe wy, , na lyf en ziel , In onzen loop ook vallen zouden. HET 102 's MENSCHEN BEGIN, HET KINDJE GEDRAAGEN. Waar word de liefde mee beloond, Als dat men weder liefde toond. De liefde kan, met welbehaagen, Het Kindje torn, ende draagen : o Liefde, die onze Oorfprong zyt! Hoe heeft uw Vaderlyk ontfarmen, Ons opgenomen in uw armen, En draagt ons na de Zaligheid. .Hy zal zyne kudde weiden gelyk een herder: Hy zal de lammerkens in zyne armen vergaderen, en in zynen fchoot draagen : de zogende zal by zachtkens leiden. Jezaias XL: 11. HET MIDDEN EN EINDE. 103 HET KINDJE WERD GEWASSEN. Verdraagt het lyd, Om zuiverheid. De Moeder kan het zelden paffen , Dat zich het Kind wil laaten waffen , Maar ongeduld, is moeitens loon: Veel Ouden , hebben liever 't vuilen , Met ongelaatenheid en huilen, Als voor Gods Oog, het Herten fchoon. HET KINDJE BESCHERMD. Gelyk de Moeder 't Kind omermd, Zo werd de Deugd van God befchermd. De Moeder mag het gants niet lyden, Dat heet, of koud, haar kind beftryden ; Of iets van eenig ander quaad : En of een Moeder dat vergate , Zo wil ons God doch niet verlaate , Al Groot Geluk! waar is uw maat? HET 104 's MENSCHEN BEGIN, HET KINDJE GEVALLEN. Daar is een uitgeftyekte hand, Tot onze Kinderlyke (tand. Als 't Kindje nu , al loopt alleen, Zo rold het menigmaal daar heen , Doch werd terftond weêr opgeheven: S God , wat hebt gy onze Ziel, Die in haar loop zo dikmaals viel, Ook menigmaal de hand gegeeven. Gy zult my leiden door uwen raad: en daar na zult gy my [in] heerlykheid opneemen. Wien heb ik [negens u] in den Hemel l neffens u en lujt my ook niets op der Aarden. Bezwykt myn vlees en myn heyte , zo is God de yotjfteen myns herten, en myn deel in eeuwigheid. Pfalm LXXIII: 24, 25, 26. SET MIDDEN EN EINDE. Tos HET KINDJE GEHAVEND.. Het Wel, dat achter 't Onwel jchuild , Vergoed de jchade daar 't om build. Al wat de Moeder 't kindje doet, (Schoon 't hem verdrietelyk doet fchreijen ,) Dat is hem anders niet dan goed: Zo ook, het herten leed, en ly'en , Waar meê , het menfchelyke hert, Van Godes hand gezuiverd werd. Zalig is de man die verzoekinge verdraagd: want als hy beproeft zal geweeft zyn , zo zal hy de kroone des levens ontfangen , welke de Heere beloofd heeft den geenen die hem lief hebben. Jacobus I: 12. HET ro6 's MENSCHEN BEGIN, HET KINDJE HUILD. Ontfangt zyn antwoord op der daad. De Hamer die op 't klokje flaat, Als 't Kindje maar zijn ftem verhief, Met Moederlief, dat zy het hoorden, Zo roept die Echo, Kindje lief, Gelyk de weerklank op de woorden: o Ouden! heft uw ftem tot God, Zo deeld gy ook in 't Kinder-lot. Voorwaar zegge ik u, indien gy u niet en veranderd , en word gelyk de kinderkees, zo en zult gy in het Koningryk der Hemelen geenfins ingaan. Mattheus XVIII: 3. HET MIDDEN EN EINDE. 107 HET MOLENTJE. De dingen die ons tegen ƒtaan, Die doen het ftille leven gaan. Indien het onderjaarig Kind, Wil, dat zyn Molentje zal draai j en , Zo loopt het luftig tegen wind, En laat zyn kaakjes rood bewaaij en : o Tegen wind , en tegen ftroom , Gy maakt de Oude kind'ren vroom. Die in alles verdrukt worden, doch niet benaauwet : twyfelmoedig , doch niet mifmoedig : Vervolgd, doch niet [daar] in verlaaten: neder geworpen, doch niet verdorven. II Kor. IV : 8, 9. De io8 's MENSCHEN BEGIN, De men van een vrouwe gebooyen , is kort van dagen, en zat van onrufte. Hy komt voort, als eene bloeme , en word afgefneden : ook vlugt by, , als eene fchaduwe , en beftaat niet. Job XIV: r, 2. MIDDEN EN EINDE. rog HET KIND BLAAST BELLEN. Wat is al 's Werelds vreugd en Spel? Een ied'le wind en Water-bel. Gelyk de rond geblaazen Bel, Na dat by fierlyk was verfcheenen, (Tot vreugd van 't kinderlyk geftel) Weêr oogenblik'lyk is verdweenen : Zo is de wereld in haar ftaat , Die haar beminnaars fuel verlaat. DE no 's MENSCHEN BEGIN, DE TROMMEL. Daar is wel veeltyds veel geluid, Maar meeft dat niet met al beduid. Het Kindje fpeeld vaft op de Trom, En weet het zelver niet waarom; Als om te raazen , en te roeren: Zo raait het groote Algemeen, En niemant komt 'er op de been, Om tegen 't quaade kryg te voeren. Zy overtreeden de wetten, zy veranderen de inzettinge, zy vernietigen het eeuwig verbond. Daarom verteerd de vloek het land. De rooft treurd, de wynftok queeld, alle die blydhertig waaren zuchten. Jezaias XXIV : 5, 6, 7. HET MIDDEN EN EINDE. III HET KIND GEWAARSCHOUWD. Die Oog, en Ooren heeft gemaakt, Denkt , dat hy koord, en dat hy waakt. Het Kind en moet het niet vergeeten , Dat alles wat van hem gefchied, Schoon zyne Oud'ren dat niet weeten , Dat Onzen Lieven Heer dat ziet; Die 't al kan zien , en al kan hooren , Van alle die 'er zyn gebooren. Zoude die de oore plant, niet hoorera I zoude die de oogen formeerd, niet aanschouwen? Pfalm XCIV : 9 De fneltkroes is voor 't zilver, en den oven voor het goud: maar de Heereproefdde herten. Spr. XVII : 3. DE 112 's MENSCHEN BEGIN, DE HOEPEL. Dryft fleeds u zelfs ten goeden aan, Zo zult gy deugd en vreugd begaan. Als 't Hoepeltje niet wierd gedreeven, Dan zouw zyn loop zich haaft begeeven: Zo moet het menfch'lyk leven voort; Van kinds af, in zyn oude dagen, Met minder en met meerder hagen, Indien 't zal komen daar het hoord. Zo zyt dan langmoedig, broeders, tot de toekomfte des Heeren. Ziet, de landman verwacht de kostelyke vrucht des lands, langmoedig zynde over dezelve, tot dat het den vroegen en (paden regen zal hebben ontfangen. Weest gy ook lankmoedig, versterkt uwe herten: want de toekomfte des Heeren genaakt. Jacobus V: 7, 8. HET MIDDEN EN EINDE. 113 HET KIND GAAT NA BED. Doet niet uw eigen zin of lujt, Zo blyft u hert altyd geruft. Á1s 't Kindje vroom en fchik'lyk is, En niet en fpeeld met ftoute knaapen, Zo mag het in de duifternis , Na zyn gebed, geruft gaan flaapen; Want wie by jeugd, de Deugd betracht, Die heeft de Engelen tot wacht. Hy zal u dekken met zyne vlerken , en onder zyne vleugelen zult gy betrouwen: zyne waarheid is een rondaffe en beukelaar. H De 114 's MENSCHEN BEGIN, De HEERE bewaard de Vreemdelingen, hy houd den Weezen en de Weduwen ftaande : maar der godloozen weg keerd hy om. Pfalm CXLVI: 9. DE MIDDEN EN EINDE. i15 DE VALHOED. Bedekt het teere blood, Voor zeere val, of fioot. Nu 't Kind alleen zal loopen leeren , En evenwel zich niet bezeeren, Zo heeft zyn Moeder hem behoed: Ach Heer! behoed doch zo ons Herte, Voor 't quaad van zondelyke fmerte, En quetfing van het teer Gemoed! DE ii6 's MENSCHEN BEGIN, DE MEN$CH STERFT. 't Beginfel, en het Einde quam, Wel here die 't befte met zich nam. De Menfch, werd van een Kindje groot, Met moeiten en bezwaarlykheden , En op het laatfte komt de Dood, Daar alles mee werd afgefneeden , Behalven , wat de waarde Ziel , Door vreeze Gods in zich behiel. Want alle vlees is als gras, en alle heerlykheid des menfchen is als een bloeme des gras. Het gras is verdorret , en zyn bloeme is afgevallen. Maar het woord des Heeren blyft in der Eeuwigheid : en dit is het woord dat onder u verkondigd is. i Petrus I: 24, 25. SLOT- MIDDEN EN EINDE. ii7 SL 0 T ZA N G. Gy waart een kind en wierd een oude: Wat hebt gy van uw loop behouden, Om meé te nemen uit der tyd, Dewyl de dag vaft komt voor handen, Om weg te gaan uit deezen lande Naar 't ver geweft der Eeuwigheid ? Wat was uw werken en vergaaren In al dien fchoonen tyd van jaaren ? O . hebt gy flechts aan de aardfe dingen, Die loffe broffe beuzelingen, Dat poppegoed en kinderfpel , Te kaft gelegd alle uw' gedachten , Uw' tyd, en vlyt, en lichaamskrachten, En niet geftaan naar 't hoogfte Wel, Zo gaat gy naakt en ledig heenen , Gelyk gy eerft hier zyt verfcheenen. Maar zalig , zo gy in dit leven, Van eenen wyzer geeft gedreeven , Uw' pligt zorgvuldig hebt betracht, En naarftiglyk met uw' talenten Gearbeid, om een winft van renten, Een' (chat van deugden, hoog geacht In ,jezus oogen , te vergad'ren , En dus tot uwen Heer te nad'ren ! i 18 's MENSCHEN BEGIN EN EINDE. OP DEN DAGERAAD. ó Zon! die nu zo dikmaal zyt verreezen , Terwyl ik my een vreemdeling bevond, In 't zichtbaar ryk van al 't gefchapen wezen, Dat gy ontdekt met ider Morgenftond. Hoe zucht myn ziel! met innerlyk verlangen, In deze nacht van duifter vlees en bloed, Na 't Licht, daar gy, uw Licht van hebt ontfangen, Waar in zich 't Schoon des Hemels open doet. ó Morgenftond , wanneer zult gy verfchynen In uwe glans! Met eeuw'ge vrede en ruft , Op dat de nacht der onruft eens verdwyne En myne Ziel geniet, daar zy na heeft geluft. ZIELZUCHT. Ach! Eenig Eeuwig Een, Dat zonder plaats en tyd, Voor alles heen, Dat Eeuwig Wonder zyt. Gy zyt myn Moeder daar ik Eeuwig lag, Myn vonkjen uit u Eeuwigheid , Van Huis verdwaald in 't wezen dezer tyd, Zucht och! en ach! met zyn Gemoed en Mond Om eens te komen in haar eerften grond. JOAN LUYKENS DUYTSE LIER, Drayende veel van de Nieuwste , Deftige, en Dartelende TOONEN, Bevad in tien Verdeelingen, en verciert MET KOPERE PLATEN. NOOPT VOOR DEZEN GEDRUKT. t'AMSTERDAM, By ADRIAAN VEENENDAAL, Boekverkooper, in de Mol-fteeg , in de groote Catechifmus , 1671.

JOAN LUYKENS DUYTSE LIER. 121 (Toon:) La Belle Iris 's Uchtens , als het haantje kraayt, Onder 't klappen van zyn wieken, Als de dag begint te krieken , Eer den Huyfman ploegt of zaayt , Gaat Lucella bloempjes pluyken, Daar zy 't graatig oog me streelt: Bloempjes die naar honing ruyken, Daar de lekk're Bey in speelt. O Lucel, wiens bloejend schoon Al het puyk der Velt-godinnen, Praalende komt te overwinnen, Strykende de schoonste kroon, Waart ten troon te zijn verheven, Laat deze oogen-streeldery; Word gy van een lust gedreven Tot de bloemen, gaa met my. Loop niet meer door 't wilde lof, Ga met my in liefdens gaarde, Schoonfte Nimph, daar baart ons d'aarde Bloemen van een eedler ftof; Die alleen de reuk niet vleyen, Maar het lieffelyk gevoel Schaffen duisent lekkernyen, Door een streelend geestgewoel. Lief- 122 JOAN LUYKENS Liefdens-hof braveert het al, Laat 'et haag' len , laat 'et waaj en , Laat den Hemel blixems fwaayen, Met een fware donder val, Laat de guure winter beven, Dat al 't geurig groen bederft, Liefdens bloemen blyven leven, Laat 'et fterven wat 'er fterft! (TOON:) Ons blydschap is vermengt met schreyden. De dageraat begint te blinken, De Roosjes zijn aan 't open gaan; De Nucht're Zon komt peer'len drinken, De zuyde wind fpeelt met de blaan : Het Nachtegaaltjen fluyt, En 't Schaapje fcheert het kruyt; Hoe zoet Is een gemoet , Met zulk een vreugd gevoet... Kom DUYTSE LIER. 123 TOON: Esprits qui scupires, etc. 0 nuict jalouze nuict. Kom wefte windtje, dat de bladertjes doet beven, En zieltjes zuchten helpt, als gy zoo naar en zacht, Door duyzend telgjes heen, komt fluysterende sweven , En zoeltjes gonzen, in het donk're bos bij nacht; Kom , neem myn zuchten op uwe uytgefpreyde wicken , En tuitze in Felaas oor (ó Fela, fchoon van aart , En wit van deugde) en zech hoe Pooles , voor het kricken Des Rooden dageraats , om hare hofstee waart. Zech , hoe haar afzyn hem doet branden, door verlangen , Hoe hy by donk're maan , in guurte , wint en weer, Zyn droeve luyt vermengt met klagende gezangen, Terwyl zy lecht en droomt, gedooken in de veer; Zech , hoe de liefde hem zyn hersenen doet dwalen; Hoe hy Natura noemt, den oorzaak van zyn pyn , Wyl hy niet vliegen kan; hoe dat hy menigmalen Met Philomela wenfcht , een Nachtegaal te zyn. Een 124 JOAN L U Y K E N S Een Nachtegaal om , op den Ypenboom gevlogen, Die met zyn blad'ren voor haar flaapkoets' uytzicht fpeelt , Haar lof te zingen , en een bloote krop te beoogen, Of fchoer, , of arm , terwyl de flaap hare oogen ftreelt. Zech , hoe de Nyt hem knaagt, hoe zy hem 't hart doet breken , Wanneer de nuchtere Zon, door wien het alles leeft; Met held're ftraalen , door het klaare glas koomt (teken , En haar , terwyl zy flaapt, een morgenkufjen geeft. Zech, wefte-wint, hoe by haar zelver liever kuften ; Vlieg heen en trek , ay trek uw fnelfte vleugelen an , En zech , hoe Pooles van zyn Fela niet kan ruften, Hoe Pooles , zonder haar gezicht niet leven kan. 't IS D U Y T S E L I E R. 125 Een dolheyt noemt men trouw. (TOON :) Anacreon. 't Is een vermaak , 't is een vermaak , te minnen; Ik fchat die vreughd veel hooger dan het gout, Wanneer de Nimph, niet al te ftuurs van zinnen, Met weder-liefde u toe kaatst, als in 't wout Vrou Echo , door het pypen van een harder Getart, getergt , Bij 't rijzende gebergt, Haar weerklank hooren laat, Zoo lang het fluitjen gaat. Men vindt 'er die, men vind 'er die, als zotten, Haar jonge jeugt verzuchten, zonder maat, Om Maagden, die met hun verdienfte spotten; Dat is een min , die my voor 't voorhoofd flaat, Hy doe 't wie wil, ik acht hem niet rechtfchapen; 't Is zotterny, , Te blyven in de ly, Men spil de guide jeugt, Zoo lang zy bloey, met vreugt. Als ik bemin , als ik bemin een schoone , Ik 126 JOAN L U Y K E N S Ik buyg my neêr, , en bie myn diensten aan: Maar zo zy my geen gunsten wil betoone, En lange een tijd laat zonder weermin gaan, Ik scheyd 'er van, ik laatze, ik fpoel die minne, Ik fpoel die fmart , Slechts ruftig van het hart, Met eene kroes vol wijn, Gefwollen aan den Rijn. 't Is D U Y T S E L I E R. 127 't Is anders als gy meent. TOON: Ballet du Roy. Zo var In het woefte wilde Groene woud, Heel bar , Zat fchoone Gullamilde , Treurig , droevig , en benoud , Verlaten , heel alleen , En fchreyde op eene fteen. O wreedart! (riep zy) ô! Beloont gy zo Gulle liefde! 't Is te fno , Hoe zyt gy zo verwaten ? Kund gy haten En verlaten, Die zo vaak Voor dezen was uw allergrootft vermaak? Ach ! ik bid den hoogen Hemel dan om wraak. Ga heen , O fteen En laat uw lief alleen, Tot in het graf; Maer dat den Hemel uwe boofheid ftraf ! Zo haaft Zy dees reden eynde, Wiert zy gans Ver- 128 JOAN LUYKENS Verbaaft , Wyl Mierus geeft, die quynde, Haar verfcheen met eene krans Van een Cypreffen tak, Hy zuchten en hy fprak : Staak, Gullamilde, ftaak Uw luft tot wraak , Mierus is getrouheyts baak. Denk niet dat ik verwaten, U kon laten , Minder haten, Gullamild , Want t'uwer min heb ik myn lyf gefpild : Och, ik quynde, als Vader my van u onthild; Ik zucht , En vlucht , Uit louter ongenucht, Tot in de dood , Als met myn bloed de ziel ten wonde uitvlood. Dus floot Mierus geeft zyn woorden, Zo hy rees , En vlood Gelyk de wind van 't noorden , Als een pylfchacht van een pees , Toen riepfe , als in een droom ; Toef, Mierus , toef, ik koom , Ik volg u achter aan ; Ay D U Y T S E L I E R. 129 Ay, blijf wat ftaan, Want ik kan zo fnel niet gaan. 'k Kan u niet achterhalen , 'k Sal verdwalen , Blijf wat dralen; Hier mee was Gullamilde aan het fwijmen in het gras, Tot de dood de rozen van haar lippen las. Noch riep, Noch liep , Haar ftem zo ver , zo diep In 't bosch , heel droef. Al 't wilde woud riep : Mierus , toef , ay toef. I DE 130 JOAN L U Y K E N S De liefde boud een Hemel. TOON: Amarillitje myn Vriendin. NimphJen, als ik 'er uw oogjens zo zoet, So lief, zo lodder, vol heldere gloed, Bekyke, zo vliegt 'er myn zieltjen gebuid, Op wiekjens van zuchjes ten aderen uit. Dan blijft het hangen als 't Byelijn doet, Aan kaakjes of lipjes, vol gloejend bloed, Of kropjen, dat facht op en neder geaamt, Met blankheit de mellik en lely befchaamt. Ay zoete Nimphje wanneer 't eens ruft Op 't mondeken, daar 't zijn vlammetjes bluft, In ftroompjes van Necter en zuchtende wind, Zoo ging het na 't hartjen , het geen het bemind. Laat 'et daar wonen, en geef uwe mijn, Zoo worden wy Bruigom en Bruidelijn ; En fmelten de zieltjes te famen geruft, En flijten de nachjes en daagjes met luft. De blijde daagjes met lonkjes en praat, De nachjes met lekker dat minne verzaad, Waar voor men niet keuren zou perel noch goud, Dat 's 't Hemeltjen hier op der aarden geboud. Mijn D U Y T S E LIER. 131 Myn lief is al myn vreugd. TOON: Windeken daar den bos af drilt. Och Leliana! och al mijn goet, Die mijn hartje branden doet, Door uwe lonkjes, Vol van vonkjes, Vonkjes, die van 't lodder oog Quetzen, als pijltjes van een boog. Schoone, waar fchuylje hier in 't groen? 'k Moet my laven met een zoen , Voor de tipjes, Van uw lipjes , Lipjes die als rooze-blaan , Zijn met een zoete dauw belaan. 't Rijzend zonnitjen gaat my voor , Wenkt myn lufjes, om zijn fpoor, Na te reppen, En te leppen, 't Vochjen van uw montjen zoet, Als hij 'et van zijn Lauren doet. Nu dan mijn waarde, sla geluyt, Steek 132 JOAN L U Y K E N S Steek uw hooft ten groenten uyt: Met dit wachten Mijn gedachten Raaken in een diep gepeyns; Lelienhalsje , dat 's geen reyns. Of hebt gy uyt boerterij , Voorgenomen, datje my Wat zoud quellen, En eens stellen, In een vuur van ongedult ? 'k Sweer dat je 't my betalen zult. Als ik je nu maar vinden kan, Prille Nimph, zoo moet je 'er an; Hondert kusjes, Zijn mijn lusjes, Niet genoegzaam tot een wraak: 't Gelt dan u halsjen , mont , en kaak. DUYTSE LIER. 133 Op het fchoon zingen van Puffer Appelona Pijnbergs. (TOON:) La Duchesse Rojaal. In 't ryzen van den koelen dach , Als yder nog te slapen lach, Zat Appelona , die ik sach ('t Zijn my geen dromen) In de schaauw der bomen, En _streelde een Luyd, Terwijl sy uyt Een heldere boesem song. Stil hield de tong, Die 't geveert Van het hele Woud braveert, Het singen , 't Springen, 't Fluyten 't Tuyten , En 't fwieren , Gieren Dat In 134 JOAN LUYKENS In de Linde , Leefde , Sweefde , Was nu ftil , en fat Te luyft'ren ; 't Fluyft'ren Van de blaan ging facht. O Goon, Zo fchoon Een Zang Haar dwang Heeft my verkracht. Het D U Y T S E LIER. 135 Het wachten valt pijnelyk. TOON: Se mille torments. Vervager der dagen, zo ftadig in 't jagen , Hoe vliegt gy, hoe vliegt gy zo trage ? Nooyt fusten uw 't ruften, of zoude 't u luften Een minnaar, een minnaar te plagen. Wanneer ik verlange, dan traecht gy uw gangen, Dat valt my, dat valt my zo bange; Ik achte, te fmachten, dit beyden, dit wachten; Dat fmaakt my , dat fmaakt my zo wrange. Wanneer mijn beminde haer by my laat vinden, Dan kunt gy, dan kunt gy verflinden , O guure, zoo duure vergulde schoone uuren, Dan tart gy, dan tart gy de winden. Dan tart gy de ftromen , die langs hare zomen Als pijlen, als pijlen afkomen. De kufj es , de lufj es , van heden, van flufj es , Die maakt gy, die maakt gy tot dromen. Dit uurtjen is hene, dit weder verfchene, Dit kufjen, dit kufjen verdwene. Dat glijden der tijden is beter te lijden, Als 't treuren, als 't treuren alleene. Den dach is aan 't rijzen, en 't nachjen aan 't dijzen, Ay rep u, ay rep u wat grijze, Ga spoede, nooyt moede, dan noem ik u goede, Dan zal ik , dan zal ik u pryzen. Air 136 D U Y T S E LIER. Air. Droom is 't leven , anders niet ; 't Glijt voorby gelijk een vliet, Die langs fteyle boorden fchiet, Zonder ooyt te keeren. d' Arme menfch vergaapt fijn tijt, Aan het fchoon der ydelheyd, Maar een fchaduw die hem vlijt, Droevig! wie kan 't weeren? d' Oude grijfe blijft een kint, Altijd flaap'rig, altijd blind Dag en uure , Waart , en duure , Word verguygelt in de wind, Daar me glijt het leven heen , 't Huys van vel, en vlees, en been , Slaat aan 't kraaken , d' Oogen waaken, Met de dood in duyfterheen. BLADWIJZER Van de Benaamingen en Verzen. Aapen-vreugd (De) . 87 Ach! Enig Eeuwig Een 118 Ach neen! ick laet u niet . 13 Ach Roos van Saron ! 28 Ach vrindlyk aengesicht 6 Advokaat (De) . 46 Al ben ick moede en mat. 2 Al kan de Vogel praaten leeren 90 Als ick myn Oog verhef omhoog 31 Als 't kindje maar 106 Als 't kindje nu 104 Als 't kindje vroom . 113 Als 't Hoepeltje . 112 Als 't mooye weertje zich bereid 67 Als wy door groene beemden gaan . 25 Al wat de Moeder 105 Avond-stond (I)e) 53 Dageraad (Op den) . 118 De baak , die aan den Oever staat . 98 De boomgaart en de Landeryen 61 De dageraat begint te blinken . 122 Den Ezel zeer gering geacht 70 De Jonge knaap, door kinderlyk 89 De liefde boud een Hemel 130 De Liefde kan , met welbehaagen 102 De Mens , die tyd en vlyt besteed . 37 De mens met schranderheid begaaft . 42 De Mensch sterft 116 De Mensch, werd van een Kindje groot . 116 De Moeder kan het zelden passen . 103 138 BLADWIJZER. De Moeder mag het gants niet lyden 103 De nare schaduw is aan 't breeken . 34 Den ouden mensch, dat grove beest. 7 De Paauw steekt boven veelen uit . 65 De Schildery is maar een schyn 79 De Stok , begreepen in de hand 95 Des Werelds aangenaame wonder 53 De voet besluit sich in de Schoen . 38 De Winter-tyd nu aan gekomen 68 De Soone is het eeuwig goed . 50 De Yz're, die zo trouw'lyk sluit 76 Die hong'rig in de keuken quam 77 Die 't loos bedrog des Vyands . 93 Draaf er (De) 42 Droog scheerder (De). 37 Droom is 't leven , anders niet , 136 Eende-koy (De) . , 93 Een dolheyt noemt men trouw . 125 Een water als cristal . 18 Eeuwig weezen sonder ent. 47 Ezel (Den) . 70 Gelyk de kinderlyke zinne. 82 Gelyk de rondgeblaazen Bel . 109 Gelyk de Son d'onrype vrucht . 23 Gelyk een Tortelduyf, in 't woud 29 Gelyk een waterdrop, geplingt . 16 Gouddraad Trecker (De) . 39 Goud slaager (De) 45 Gy waart een kind . 117 Hagel (De) . 61 Handschoen (De) 86 Het Aapje hippeld in de Boomen 87 Het huisje daar een ander woond 97 Het kind en moet het niet vergeeten 111 BLADWIJZER. 139 Het kindje speeld vast op de Trom . 110 Het leven dat het Oog beziet . 86 Het Niet weegt swaarder als het Iet . 27 Het wachten valt pijnelyk . 135 Het Seil aan ree en mast gespannen. 41 Hoe menigmaal sach 't woud . 24 Hoe minder troost aen alle dingen . 20 Ick meenden oock de Godhyt woonde 12 Ik sach de schoonheyt aller dingen . 1 Indien het onderjaarig kind 107 In 't ryzen van den koelen dach 133 't Is anders als gy meent . 137 't Is een vermaak , te winnen . 125 Kaarssnuiter (De) - 78 Karos (De) . 88 Kind (Het) blaast bellen . 109 Kind (Het) gaat na Bed . 113 Kind (Het) gewaarschouwd 111 Kindje (Het) beschermd 103 Kindje (Het) gedraagen 102 Kindje (Het) gehavend 105 Kindje (Het) gevallen 104 Kindje (Het) huild . 106 Kindje (Het) werd gewassen 103 Kist (De) . 76 Kuip (De) . 96 Kom weste windtje . 123 Knypt van het Pit den Dooden-kop . 78 Laat krygen en schanden . 48 Leiband (De) 110 Lucht (De) , , 55 Middernacht (De) 63 Molentje (Het) . 107 Mooi Weer (Het) , 66 14.0 BLADWIJZER. Morgenstond (De) 56 Myn Lief is al myn vreugd 131 Na-tyd (De) , 69 Neen koude winter, scherpe lucht . 91 Neen soetste Jesus, bron der . 14 Nieuwsgierigheid leend uwe ooren 74 Nimphjen, als ick 'er uw oogjens 130 Nu 't Kind alleen zal loopen leeren . 115 Och Leliana! och al myn goet . 131 o Dunne Lucht . 55 Of schoon de Vonken ryk'lyk quamen 81 o Jesus goede Heere . 24 o Mens beschick uw . 43 Oneyndig goet, van niemant oit volpreezen 49 't Onordentelyk Huishouden 74 't Onstuimig weer 54 Ontrouwe Vriend (De) 71 Opdat het kleed doch blyf ge-eerd . 84 Op het schoon zingen van Juffer A. P. . 133 Op welck een wyse of de Ziel . 8 Orlosimaaker (De) 43 o Welkom, schoone Dageraad . 57 Oyevaar (De) 91 o Zon ! die nu zo dikmaal zyt verreezen . 118 Papegay (De) 90 Paauw (De) . . 65 Porselyn (Het) . 83 Sachtmoedigheyt so breet te roemen . 4 Schildery (De) . 79 Schoen maaker (De) . 38 Schotel (De) 77 Seile maaker (De) 41 Servet (Het) 84 Slotzang 117 BLADWIJZER. I4I Toen 't Saatjen sturf in 's aertryx schoot . 10 Trommel (De) 110 Twee Vrienden hadden voorgenomen 71 's Uchtens , als het haantje kraayt 121 Valhoed (De) 115 Veld (Het) . 59 't Vergulde Sil'ver draad, getoogen . 39 't Verguld Cieraad, in schyn van Goud . 45 Vervager der dagen . 135 Vuurslag (Het) . 80 Waare oorsprong van ons zyn . 47 Waar is 't Sieraad der groene boomen 69 Waar Woond mijn God, mijn lief 32 Wandelstok (De) 95 Wanneer den Heemel geeft zyn zegen 5 Wanneer de Zon van ons vertrekt 63 Wanneer men 't buijig weer bevind . 54 Wat is een ieder Boom belaaden 73 Wat vind men 't aangenaam gesteld . 59 Wieg (De) . 82 Wierd Jesus Christus recht ge Eerd . 46 Winter (De) 68 Wy zyn soo slecht niet als ghy meent 17 Zeebaak (De) 98 Zielzucht 118 Zo var in het woeste woud 127 't Zyn Vaten , doch zy doen geen nut 83 DE INHOUD EN DE PLATEN DEZES BOEKS. Portret van JAN LUYKEN INLEIDING I—XXIV JESUS EN DE ZIEL 1 Tegen den stroom oproeyende . 3 Als yser met een heeten gloedt. 9 In aendacht over de nieuwe Creatuer 11 In 't vuur der louteringe . 15 Het sonnen beelt 19 VONCKEN DER LIEFDE JESU . 21 Het Niet weegt swaarder als het let. 26 Den heemels boog 30 HET MENSLYK BEDRYF 35 De Droog scheerder . 37 De Seile maaker. 41 De Goud slaager 45 ZEDELYKE EN STICHTELYKE GEZANGEN 47 BESCHOUWING DER WERELD . 51 De Morgenstond. 56 Het Mooi Weer . 66 DE ONWAARDIGE WERELD 71 HET LEERZAAM HUISRAAD 75 Het Vuurslag 80 DE BYKORF DES GEMOEDS 85 De Karos . 88 De Knip . 96 DES MENSCHEN BEGIN, MIDDEN, EN EINDE 99 De Leiband 101 Het Kind blaast Bellen . 109 De Valhoed . 115 JOAN LUYKENS DUYTSE LIER 119 Bladwijzer van de Benaamingen en Verzen 137 De Inhoud en de Platen dezes Boeks . 142 EINDE.






Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "Stichtelijke Verzen" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools