Reizen en Avonturen van Mijnheer Prikkebeen  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Reizen en Avonturen van Mijnheer Prikkebeen (1858) is a book by Jan Goeverneur based on Fahrten und Abenteuer des Herrn Steckelbein (1847), Julius Kell's German translation of Rodolphe Töpffer's Histoire de Monsieur Cryptogame (1845).

The drawings by Cham were copied without modification.

The text was translated and modified.

Mijnheer Prikkebeen

Contents

Dutch description

Mijnheer Prikkebeen kan worden beschouwd als het eerste Nederlandse stripverhaal. Het werd uitgegeven door Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema te Groningen.

De Groningse schrijver J.J.A. Goeverneur bracht een bewerkte, gekuiste vertaling uit van Fahrten und Abenteuer des Herrn Steckelbein door Julius Kell. Dat boek was geschreven bij illustraties uit Monsieur Cryptogame van Rodolphe Töpffer.

Goeverneurs vertaling, Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen, verscheen in 1858. De magerbenige Prikkebeen (een prikkebeen is een "spillebeen") en zijn zuster Ursula (in de oorspronkelijke editie uit 1845 zijn verloofde Elvire, een verandering door Kell ingevoerd, ook liet deze tien afbeeldingen weg om het boekje geschikt voor kinderen te maken) beleven doldwaze en onmogelijke avonturen, die het boek bij kinderen zeer geliefd maakten. Het beleefde vele herdrukken, en is in 1980 door Gerrit Komrij opnieuw bewerkt. De versie van Komrij heeft de titel De zonderlinge avonturen van Primus Prikkebeen (Template:ISBN) en kreeg een nawoord van Dirkje Kuik. In het seizoen 2009-2010 bracht Theater Terra een theatervoorstelling voor jong en oud van dit boek in een bewerking van Dick van den Heuvel.

Verwijzingen naar Prikkebeen

  • Boudewijn de Groot zong een duet met Elly Nieman (met tekst van Lennaert Nijgh) over Meester Prikkebeen: Hij staat in de sneeuw aan de poort van de stad / En prikt de dagen van december op zijn hoed. Dit is een verwijzing naar mijnheer Prikkebeen, die gevangen kapellen (vlinders) op zijn hoed prikt.
  • Rob de Nijs zong een lied (met tekst van Lennaert Nijgh) over zuster Ursula: Dag vader en dag moeder, dag zuster Ursula; / Ik zie het hier niet zitten, ik ga naar Amerika. Dit is een verwijzing naar de afscheidsbrief van mijnheer Prikkebeen aan Ursula: Lieve zuster Ursula / ik ga naar Amerika / Dat is't ware kapellenland / Ik schrijf je dit met eigen hand / En blijf evenals voorheen / je getrouwe Prikkebeen.
  • Nel Noordzij, ... naar het schoon kapellenland ... in: Het kan me niet schelen, 1955, bladzijde 120.
  • In 2011 ging met veel succes de opera Legende; De ontsporing van Meneer Prikkebeen van de Nederlandse componist Peter-Jan Wagemans bij de Nederlandse Opera in scenische uitvoering in première.
  • Bob Vrieling stond in in maart 1970 1 week genoteerd op de 27ste plaats in de Hilversum 3 Top 30 met het nummer Prikkebeen.

Literatuur

  • Beaumont, Elie de, Mons. Cryptogame en zijn metamorphose, Trio, 's Gravenhage 1960.
  • Kossmann, F.K.H., Rodolphe Töpffer, de vader van Mr. Cryptogame, Ad. Donker, Rotterdam 1946.


Full text

Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen. Eene wonderbaarlijke en kluchtige historie J.J.A. Goeverneur

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/goev001reiz01_01/colofon.htm

De avonturen van mijnheer Prikkebeen. Eene wonderbaarlijke en kluchtige historie. Kindren, komt en hoort mij aan; 'k Zal je hier vertellen gaan, Hoe 't heer Prikkebeen verging, Die zoo graag kapellen ving, Maar wiens zuster, Ursel, wou, Dat hij 't vangen laten zou. Hoort, hoe hij, ten einde raad, Voor zus Ursel vlugten gaat; Hoe een walvisch hem zóó maar Binnenslokt met huid en haar; En hoe eindlijk de arme bloed Aan het braadspit krimpen moet. Al, wat met hem is geschied, Zult gij hooren in dit lied, En al klinkt dat soms wat raar, Wat gedrukt staat, dat is waar. - Fidel-die! Wilt dan verstaan, Nu vangt de historie aan:

2 I. Hoe mijnheer Prikkebeen zich met de kapellevangst verlustigt. 's Morgens vroeg sjokt Prikkebeen Druk door dik en dun al heen; Vlinders vangen in zijn net Is zijn allergrootste pret En, als men hem dat verbood, Kniesde hij zich zeker dood. Heeft hij zoo na lange jagt Een gevangen - o, wat lacht Prikkebeen dan wonder zoet! 't Beestje speldt hij op zijn hoed, En geen gouden koningskroon Is dan in zijn oog zoo schoon.

Komt hij eindlijk, moê en mat, 's Avonds t'huis met zijnen schat, Dan wordt alles net geschikt En in kastjes vastgeprikt. - Croesus, schoon als rijk bekend, Was bij Prik een arme vent.

3 Nog voordat hij slapen gaat En in 't bloote hemd al staat, Neemt hij zoo een beestjen op En bekijkt dat op en top. - Zooals afgebeeld staat hier, Ginnegapt hij van pleizier. En zelfs 's nachts nog op zijn bed, Met zijn slaapmuts opgezet, Droomt hij van een tooverland, Waar de vlinders aan den wand Zitten en waar overal Torren vliegen zonder tal.

Vroeg, vóór dag en dauw al, staat Hij weer voor zijn bed paraat, Brommend: ‘'k Ben nieuwsgierig al, Wat vandaag ik vangen zal.’ - Prikkebeen, ik raad je, man, Trek toch eerst je broek maar an!

4 II. Hoe mijnheer Prikkebeen aan zijne zuster een afscheidsbrief schrijft. Maar helaas, 't was jammer, dat Prik een booze zuster had, Die hem dagelijks bekeef, Dat hij bij haar t' huis niet bleef, Tot hij eindlijk op papier Bragt dit korte briefje hier: ‘Lieve zuster Ursula! Ik ga naar Amerika; Dat is 't echt kapelleland. - 'k Schrijf je dit met eigen hand En blijf, evenals voorheen, Je getrouwe Prikkebeen.’ Doch, pas is dat schrijven klaar, Of wie komt me binnen daar? 't Is zijn eigen zusjelief; Dadelijk pakt die den brief, Leest en.... de arme, onnoozle Prik Staat te trillen al van schrik.

5 Ursel krijgt een kleur als bloed, Pakt zijn net en schreeuwt verwoed: ‘Wat? Jij woudt van mij van daan? Jij woudt mij verlaten gaan?’ - Bevend, bang, bleek als een doek, Kruipt ons Prikkie in een hoek. Ursel gaat vlak voor hem staan, Kijkt hem met booze oogen aan, Tikt hem op zijn langen neus En zegt: ‘Nu vertel me eens heusch, Wil je reizen, broertjelief?’ - ‘Neen, nooit,’ zegt hij, ‘hartedief!’

6 Och, 't ontbijt, het smaakt hem niet. Vol van spijt en van verdriet Zit hij daar en spreekt geen woord; Ursel, die hem zuchten hoort, Zegt in 't end: ‘Toe, praat eens wat; Wees maar niet zoo triest, mijn schat! ‘Kom, ik wil tot je pleizier Eens wat spelen op 't klavier.’ En met hare schelle stem Zingt ze een heel mooi lied voor hem; Doch hij hoort dat brommend aan En denkt: ‘Loop jij naar de maan!’

7 Eindlijk houdt hij 't niet meer uit; ‘Laat mij gaan, zus!’ roept hij luid: Maar zij schreeuwt: ’Daar komt niet van, Jij zult stil hier blijven, man!’ Waarbij ze op de tafel slaat, Dat die 't onderst boven gaat. Nu heeft Prikkebeen gewacht Tot in 't hartje van den nacht, En toen sloop hij als een muis Op zijn teenen uit het huis. - ‘'k Groet je, zus! Als 't kan geschiên, Hoop ik je nooit weer te zien.’

8 III. Hoe mijnheer Prikkebeen op reis gaat en per schip Europa verlaat. En toen hij nu reizen ging, Wat was 't eerste, dat hij ving? In zijn net een.... grenadier, In zijn hoed een.... vrouw. Getier En geschimp was 't geen gebrek; Iedereen hield hem voor gek. Maar tot laat nog in den nacht Houdt hij vol toch met zijn jagt, Tot een katuil, schuw door 't licht,

Hem komt vliegen in 't gezigt. Dat maakt aan het spel een end En hij zoekt een logement. Eindlijk, na een dag of twee, Komt hij aan het strand der zee, ‘Waar een schip juist zeilreê ligt. Bij dat heugelijk gezigt Juicht heer Prikkebeen het uit En neemt aanstonds een besluit.

9 In een bootje roeit hij voort Naar het groote schip aan boord; Vrolijk zwaait hij net en hoed ‘Holland’ roept hij, ‘wees gegroet! 'k Lach nu met zus Ursula, En ga naar Amerika!’ Ach, pas komt hij aan op 't schip, Of.... wie krijgt hem bij zijn slip? Zijn lief zustertje Ursula Was gereisd hem achterna, Zag, hoe hij naar boord vertrok, En pakt hem nu bij zijn rok.

10 En ze huilebalkt en schreit, Tot hij haar heeft toegezeid, Af te zien zijn leven lang Van zijn dwaas kapelgevang. - Prikkie kuijert stil en stom Met haar op het schip wat om. Ursel speelt tot zijn pleizier Blindeman met broerlief hier, En de onnoozle sukkel tast Zoekend rond.... potsierlijk was 't! Tot hij eindlijk als zijn buit Ursula in de armen sluit.

Thans is Ursel blindekoe; Stijf trekt hij den doek haar toe, En wipt toen met zachten stap De kajuit uit langs den trap. Ursula blijft dus alleen En zoekt vruchtloos Prikkebeen.

11 Op het dek staat hij daar zoo En zucht klaaglijk Och en O! Omdat hij niet meer voortaan Op de vlinderjagt mag gaan. - Kijk, zijn oogen rollen wild En tot zelfs zijn neus toe trilt. Onderwijl zit Ursula Nog maar altijd broerlief na; Maar, al zoekt zij al haar best, Nergens vindt ze iets, tot ze op 't lest Zich den doek van de oogen trekt En geen spoor van hem ontdekt.

12 IV. Hoe mijnheer Prikkebeen in 't water springt en wat daarop volgt. Gillend komt ze bovendeks. - Prikkebeen staat eerst perpleks, Maar neemt toen een kloek besluit, Strekt zijn lange beenen uit En ploft boven neer in zee.... Ursula schreeuwt Ach en Wee. In 't verschiet ziet hij een zeil, Daarheen zwemt hij in der ijl; Doch zijn zuster Ursula Springt hem in haar wanhoop na: Plomp! - De kapitein ziet haar Door zijn kijker tuimlen daar.

De kaptein ziet dat met schrik, Maar verzuimt geen oogenblik; Met zijn degen en zijn hoed Werpt ook hij zich in den vloed: Plomp! - De stuurman, die dat hoort, Kijkt nieuwsgierig over boord.

13 ’Jongens, helpt je kapitein!’ Roept hij, springt en.... groot en klein, Oud en jong, in digten klomp Volgt hem alles: plomp, plomp! plomp! Alles plompt in 't zilte nat, Dat het bobbelt, schuimt en spat. Tot de dieren zelfs op 't schip Nemen allen vlug een wip. Plomp! daar tuimlen zoo pardoes Paard, koe, varken, bok en poes; Muis en rot zelfs springen meê Plomp, plomp! in de natte zee.

14 Op 't schip in de verte daar Was een turksche rooverschaar. - Toen die merkten, wat er was, Kwamen ze nog net van pas En ze vischten, kop voor kop, De arme natte zwemmers op. Ursel was in doodsgevaar, Maar een Turk, die pakte haar Met een haak en trok haar op. Prikkebeen duikt met zijn kop Onder water, toen hij 't ziet: Met háár meegaan wil hij niet.

Twee ton water, ongejokt, Had hij vast wel ingeslokt, Toen hij eindlijk, dik als wat, Boven kwam weer uit het nat En een klein, zwart eiland vond, Waar hij opkroop, tonnerond.

15 Ach, geen huis, geen boom, geen plant Was daar op dat kleine land, En het scheen wel, dat het zwom. Prikkebeen kijkt angstig om En wordt doodelijk vervaard, Want het eiland heeft.... een staart Kort en goed, het eiland was Een gediert van 't walvischras; En toen 't beest zich schudde, gleed Prikkebeen er af. Het deed Op zijn bek en.... Prikkebeen Vloog door 't wijde keelgat heen.

16 V. Hoe mijnheer Prikkebeen in den walvisch gezelschap vindt en wat verder gebeurt. Toen nu Prikkebeen omlaag Neerkomt in de walvischmaag, Vindt hij tot zijn blijdschap daar Al een heerschap, kort en zwaar, Die, hoog boven nat en slib, Stijf zich vasthoudt aan een rib. En die kleine dikbuik zeit: ‘Ik begrijp niet, waar 't aan leit, Dat ik nog mijn pruik niet vang. 'k Hengel al drie maanden lang En nog krijg ik haar niet beet; - 't Is, zoo waar, een kruis en leed.’ ‘Broertje-lief,’ zeit Prikkebeen, ‘Twee zijn knapper vaak as één, 'k Wil zien, of 'k je helpen kan.’ -

‘Doe dat!’ zeit de dikke man; ‘Als je 't pruikje wedervindt, Ben ik je allerdikste vrind.’

17 Op een goeden morgen, dat 't Paar zoo in de ribben zat, Slokte 't hongerige dier Nog weer op een mensch of vier. 't Was aandoenlijk, de arme liên Daar zoo spartelend te zien. 't Was een speelman, zooals bleek, En een boer met grooten steek, Met zijn knecht en Peternel, Zijne dochter, die heel fel Schreeuwde en haren zwarten mop Stevig vasthield bij den kop. Wat bekomen van den schrik, Kuijert Nel eens rond met Prik, Die verliefd raakt op en top; Speleman strijkt vrolijk op, Terwijl Dikkie breed vertelt, Hoe 't is met zijn pruik gesteld.

18 Prikkebeen, die thans bedenkt, Wat geluk het huwlijk schenkt, Vraagt den boer te goeder trouw Peternel tot echtevrouw. - ‘Ik mag 't lijen,’ zeit de man; ‘Als ze je aanstaat, trouw haar dan.’ Bal is 't in den walvischbuik, Alles danst naar oud gebruik; Zóó vol gratie, kunst en zwier Walsen Prik en Nelle hier, Dat men wis op 't wereldrond Zelden huus gelijken vond.

19 Doch helaas! door al 't gestamp Krijgt de wallevisch een kramp, Die hem ziek en mislijk maakt; 't Is, of hij aan 't braken raakt. - Dikkie, Dikkie - opgepast! Hou de rib toch stevig vast! Peternel, in dat gevaar, Dacht nu aan haar mopshond maar; Zij laat los.... daar vliegt terstond Speelman, boer, knecht, Nel en hond Met een vreeselijk gerucht 's Walvisch keel uit in de lucht!

20 VI. Hoe mijnheer Prikkebeen bitter bedroefd is, maar eindelijk toch uit den visch verlost wordt. 't Was gelukkig, dat net kwam 't Schip ‘Fortuin van Rotterdam’ En door 't zenden van een boot Allen redde van den dood. - Vier stuks menschen en den mop Haalden ze uit het water op. Onderwijl zit Prikkebeen Nu met Dikkie heel alleen Tot des walvisch bittren last Nog daar in zijn ribben vast. - 't Beest had hen van harte graag

Ook gesleten uit zijn maag.

21 Doch, dat lukte ditmaal niet. - Prikkebeen huilt van verdriet En is doodelijk bedrukt, Dat zijn Nel hem is ontrukt. Wat al Dikkie zegt en troost, Prikkie huilt maar onverpoosd. Eindlijk echter krijgt het dier Aan het braken weer pleizier; 't Hossebost hen heen en weer, 't Gooit en smakt hen op en neer, Tot hun alles binnen kort Geel en groen voor de oogen wordt.

22 De arme walvisch hijgt en kreunt, Dat zijn gansche ligchaam dreunt; Uit zijn zijde druppelt bloed, Prikkebeen krijgt weer wat moed, Doch de Dikke, daar hij 't ziet, Roept: ‘Grut, dat begrijp ik niet!’ Werkelijk was hulp nabij; Walvischvangers waren 't. Zij Kregen pas den visch in 't oog, Of ze kwamen, en daar vloog Een harpoen hem zóó door 't lijf, Dat hij gaauw lag dood en stijf.

23 't Beest werd aan den wal gebragt, Stuk gemaakt en afgeslagt; Doch, bij 't oopnen van zijn mond, Raad ereis, wie men daar vond? - ‘Goeije morgen!’ riep heer Prik, ‘Goeije morgen!’ riep heer Dik. Prikkebeen tast, pas aan land, Naar de Haarlemer Courant; Maar de Dikke roept: ‘Och heer, Lieveling, heb 'k jou daar weer!’ Want hij vond zijn pruikje, dat In een van de darmen zat.

24 VII. Hoe mijnheer Prikkebeen aan de Noordpool komt en wat daar verder met hem gebeurd is. Zoetjes aan al komen zij Nu de Noordpool mooi nabij. 't Sneeuwt, rijpt, hagelt; de ijsbre kou Verwt hen beiden bont en blaauw, En de vorst bevriest hun, heusch, Teenen, vingers, mond en neus. Eindlijk is hun 't bloed gestold. Prikkebeen valt om en rolt Zoo pardoes op Dikkie neer; Die ook heeft geen leven meer, Maar ploft, met zijn ééne been In de lucht, als blok daar heen.

25 Toen de vischvangst was volbragt En het schip met traan bevracht, Vond men de bevrozen twee En nam ze op den schouder mee, Enkel om de vreemdigheid, Als een ding van rariteit. Met om hals en been een strop Hing men aan den mast hen op. Koud, verkleumd, hard, stijf en stom Bongelden daar beiden om. 't Was, begrijpt een ieder ligt, Een heel akelig gezigt.

26 Maar zie daar, een woeste orkaan Dreef hier thans ook 't roofschip aan. - Ursel lag met Turken daar Stijf bevrozen door malkaar, En zoo heesch men met een wip Heel den troep in 't walvischschip. 't Manvolk wierp men onder dek, Geen bewoog zich van de plek; Maar toen m' ook een dame vond, Nam men die apart en bond Naast den kapitein haar vast, Tot versiering van den mast.

27 Daags daarna, toen een matroos Vuur sloeg in zijn tonteldoos, Spatte een vonk, en daardoor kwam De arme Turk in laaije vlam; Doch de warmte en hitte doet Prik en Ursel innig goed. Toen de Turk van kop tot zool Was verbrand tot asch en kool, Komt in beiden 't leven weer. Zij omhelst haar broeder teêr, Doch die knijpt, benaauwd te moê, Daadlijk weer zijne oogen toe.

Prikkebeen houdt zich als dood; Dat brengt Ursel zeer in nood; Zij bevrijdt hem van zijn strop, Pakt hem aan en zet hem op; Doch, bewegingloos en stijf, Valt hij, bons, haar tegen 't lijf.

28 VIII. Hoe mijnheer Prikkebeen door de zorg van zus Ursula toch nog ontdooid raakt. Schoon ze bitter klaagt en schreit, Hem met zoete naampjes vleit En met tranen overgiet, Wat ze doet, het helpt haar niet; Koud en hard als marmersteen, Blijft de heele Prikkebeen. Daar zij evenwel 't gebons Van zijn hart voelt, neemt ze een spons, En zij wrijft hem heel niet malsch Daarmee borst, gezigt en hals. Door 't gekriewel en gedoe Is hij haast aan 't lagehen toe.

29 Al, wat zij bedenken kan, Doet zij voor den armen man; Kommen vlierthee, kokend heet, Giet zij in hem. 't Klamme zweet Breekt weldra den sukkel uit En ontdooit zijn harde huid. Ursula, zoodra zij 't ziet, Treuzelt nu ook verder niet, Maar bindt hem, zoo lang hij is, Aan een braadspit, waar toch wis Nu de hitte en laaije gloed Hem wel heel ontdooijen moet.

30 Daar de hitte in korten tijd Zich door 't gansche schip verbreidt, Dringt die ook door lijf en leên Der bevrozen Turken heen. Zoetjes aan ontdooid geraakt, Zijn ze als uit een droom ontwaakt. En in woesten toorn ontbrand, Grijpen zij nu 't zwaard ter hand, Komen boven en verslaan Al, wie hun maar durft weerstaan; Hunne sabels, scherp en goed,

Druipen dra van Christenbloed.

31 Ursula zit, bleek van schrik, Nog bij 't vuur en braad haar Prik, Tot een grimmig turksch mijnheer Binnenkomt met blank geweer. ‘Och pardon, heer officier!’ Riep ze; ‘ik braad een Christen hier.’ Prikkebeen begreep thans wel, Dat het uit was met het spel; Ook was voet, wang, oor en hand Hem al tamelijk verbrand. ‘Ursel,’ riep hij, ‘‘schielijk, bind Los me; ik ben ontdooid weer, kind.’

32 IX. Hoe mijnheer Prikkebeen en zijn dikke vriend gered worden en onder de Turken gaan. Doch de Turken zijn niet mak; Wat hij daar ook tegen sprak, Wou hij 't leven redden, dan Moest hij worden Muselman. - Knielend en diep aangedaan, Neemt hij dus den turban aan. Dikkie, bonglend aan den mast, Wordt in 't eind ook aangetast Door de warmte en raakt ontdooid. Schoon in 't hoofd nog vrij berooid, Laat hij zich van boven neer Zakken, en.... daar staat hij weer.

33 Van verbazing sprakeloos Staat hij daar een heele poos En, toen hij de Turken ziet, Waarlijk, neen, toen vat hij 't niet. Hij begrijpt van heel 't geval Net zoo veel als niemendal. En een van de Turken scheen Hem precies wel Prikkebeen; Ligchaam mager, dun en schraal, Neus lang, wangen geel en vaal; Dikkie ziet hem, schrikt en.... Bom! Tuimelt van ontsteltnis om.

34 Prikkebeen lacht en vertelt, Hoe de dingen zijn gesteld, Waarna Dikkie ook cordaat Tot de Turken overgaat. Met den turban op zijn kop Lijkt hij net een vetten mop. Ursel nogtans praat en vleit, Tot haar Prik heeft toegezeid, Dat hij huiswaarts met haar gaan Zal en 't reizen laten staan. - Op een goed gezegeld blad Schrijft hij en belooft hij dat.

35 Toen 't stuk was in schrift gebragt, Heeft eerst Prikkebeen bedacht, Dat zijn zus toch maar altoos Met hem deed, wat zij verkoos, En dat hij zich altijd maar Ringelooren liet door haar.

Daar op eens komt in zijn kop Een gelukkig denkbeeld op; Zijn gezigt ontplooit zich weer, Moedig stapt hij op en neer En, na kort en goed beraad, Zegt hij tot zijn dikken maat: ‘Hoor eens hier, wat dunkt je er van, Wil je nooit gaan trouwen, man? Ik weet zeker, dat een vrouw Je gelukkig maken zou, En.... denk er eens over na, Heb je zin in Ursula?’

36 X. Hoe mijnheer Prikkebeen Ursula andermaal verlaten wil, en hoe dat afloopt. Dikkie zegt hierop zijn vrind, Dat hij 't voorstel kostlijk vindt, En heeft, zwaar verliefd geraakt, Ursula zijn hof gemaakt, - Prikkebeen ziet hoogst voldaan 't Zoet gevrij der beiden aan. Zoo slijt men in liefde en vreê Wel een week twee drie op zee; Prikkebeen heeft rust voortaan, Dikkie kust, hoogst aangedaan, 't Roosje, liefelijk en schoon, Hem door Ursel aangeboôn.

37 Eindlijk wordt men land gewaar; Prikkie maakt zich aanstonds klaar, Stelt den Dikke aan Ursel voor En zegt: ‘Lieve zussie, hoor, Nu je een man krijgt, kun je mij Missen, en dus scheiden wij.’ Ursel echter schreeuwt verwoed: ‘Neen, 'k zeg, dat je blijven moet!’ Prikkebeen valt om van schrik, Evenzoo ook meester Dik. - Beiden liggen stil en stom, Ursel trappelt op hen om.

38 Doch van drift en boosheid krijgt Ursel zelve een flaauwte en zijgt Met een gil op beiden neer. Geen van hen verroert zich meer, En zoo liggen alle drie Nu zoo stil in compagnie. Eindlijk, na een uur misschien, Wagen zij 't eens op te zien, En daar Ursel ba noch boe Zegt, zoo sluipen ze op haar toe. - Och, daar ligt ze levenloos, Als een bleeke witte roos.

39 Wis en stellig is zij dood! Dikkie's droefenis is groot, Want hij had het lieve kind Allerteederlijkst bemind. - Diep geroerd en aangedaan, Vatten zij het ligchaam aan. Doch toen zij dat, naar 't behoort, Willen gooijen over boord, Komt de doode op eens weer bij En stoot beiden wild op zij. - Prikkebeen ontstelt geducht En neemt overhaast de vlugt.

40 XI. Hoe mijnheer Prikkebeen met al het scheepsvolk krijgertje speelt. Och, die goeije Prikkebeen! Hij wil vlugten, maar waarheen? Rondom 't schip is alles zee, Nergens is een veilge steê. Rustloos, al rondom, rondom, Rent hij op het vaartuig om. En pas ziet dat Ursula, Of zij.... wip! hem achterna. Zoo vervolgt ze in breeden king Vliegensvlug den vlugteling. Rustloos, al rondom, rondom, Rent zij ook op 't vaartuig om.

41 Zelfs de korte dikke man Loopt, zoo hard hij loopen kan, Met vooruit gestoken buik En verliest daarbij zijn pruik. - Rustloos stappend.... bom, bom, bom! Rent hij ook het dek zoo om. Alle Turken, twee aan twee, Loopen nu ook spoedig meê In gedurig sneller vaart; 't Zweet druipt taplings uit hun baard. - Rustloos, hijgend, stom en krom, Rennen alle Turken om.

Ganzen, eenden, duif en kip, Al 't gevogelte op het schip Komt ook dra in rep en roer; En met vreeselijk rumoer Fladdren zij in digte drom Om den mast al om en om.

42 Schoenen, kousen, buis en hoed, Vaten, tonnen, beddegoed, Tafels, banken, mes en schaar, Waterpot en kandelaar, Kortom, wat maar is aan boord Gaat meê in de maling voort. Paard en koe en zwijn en os Breken uit hun hokken los; Hond en kat, de heele hoop Gaat als razend op den loop; Rustloos, al rondom, rondom, Rennen ze op het vaartuig om.

43 Zelfs uit scheepshol, reet en gat Komt gekropen muis en rat; Oud en jong en groot en kleen, Dik en dun raakt op de been En rent, onder dof gebrom, Rusteloos op 't vaartuig om. Prikkebeen en Ursel daar, Dikkie en de Turkenschaar, Vee, gereedschap, ieder ding Komt in wilde slingering, Tot in 't eind het schip zelf zwaait En als dol in 't ronde draait.

44 XII. Hoe de wijzen van den Dei van Algiers het draaijende schip voor een comeet houden. Aan het strand met zijn viziers Zit de Dei daar van Algiers En rookt lekkre varina, De eene pijp vóór, de andre na; Slaaprig kijkt hij voor zich neer En verveelt zich uiterst zeer. Eindlijk echter wordt hij daar Ver in zee een ding gewaar, Dat, als razend, gek en dol, In het rond draait als een tol. - Schoon hij 't met zijn oogen ziet, Wát het is, dat vat hij niet.

45 Hierop dus ontbiedt de Dei Al zijn Wijzen.... Kijk, wat rei! En hij vraagt hun kort en goed, Wat dat ding beduiden moet. - Geven ze er geen antwoord op, Dan dreigt hij met galg en strop. Bleek van schrik en heel ontdaan Vangen nu de Wijzen aan, Slaan het ding door kijkers ga, Lezen honderd boeken na; Doch, wat of zij doen of niet, Ook zij vatten 't wonder niet.

46 Eindlijk komt men overeen, Dat het een comeet wel scheen; En nu stelt de vlugste kop Knapjes een verhandling op, Waarin aan Zijn Majesteit Alles breed wordt uitgeleid. ‘Strenge Heer!’ zoo spreken zij, ‘De overtuiging kregen wij, Dat het voorwerp, 'twelk Gij ziet, Een comeet is, anders niet, Die U roem en heil voorspelt.’ - - Elk kreeg duizend gulden geld.

47 's Andren daags kwam, draaijend nog, Maar wel en behouden toch, 't Schip aan bij den havendam. - Toen het daar tot stilstand kwam, Kon, van al 't in 't ronde gaan, Geen meer op zijn beenen staan. Prikkebeen voelt maagcoliek, Dikkie ligt naar, flaauw en ziek, Ursel staat met duizlend hoofd, 't Scheepsvolk is heel afgesloofd; Allen tasten mislijk rond Of ze tuimlen op den grond. Toen de Dei de zaak vernam, Werd hij allervreeslijkst gram En hing, ieder aan een strop, Al zijn domme Wijzen op, Omdat die hem altemaal Fopten door hun leugentaal.

48 XIII. Hoe mijnheer Prikkebeen en de dikke in de slavernij komen. De drie Christnen houdt de Dei Voortaan wreed in slavernij. Met een keten zwaar belaân, Moet Prik naar den akker gaan En wordt op het heete veld Ergens aan het werk gesteld. Doch, pas hoort de Dei er van, Wat dóórknap en kundig man Dikkie is, of levenslang Schenkt hij hem den doctorsrang, Waarvoor hij 't jong prinsegoed Handig lezen leeren moet.

49 Maar de Prinsjes, speelsch en lui, Hebben van 't A.B. den brui; Leeren kunnen ze altijd wel, Zij begeeren pret en spel, En dus staat, tot hun pleizier, Dikkie voor hen bokje hier. Dat behaagt hun extra zeer; Van het leeren komt niets meer. Wat ook Dikkie knort of scheldt, Wat al moois hij hun vertelt, Altijd is 't: ‘Kom, Doctor, kom, Sta nog maar eens knapjes krom.’

50 Eindlijk komt op dat scandaal De oude Bei eens in de zaal. ‘Kennen,’ roept hij, ‘deze twee Morgen niet heel 't A.B.C., Vriendjelief, dan, bouw er op, Zult gij bonglen aan den strop.’ Onze Dikkie staat ontzet; In de galg vindt hij geen pret, En dus zeit hij al maar door 't A.B. aan de Prinsjes voor; Doch terwijl hij d'eenen guit Leert, wat voert toen de ander uit.

51 Kijk, die slaat om 't vette been Van den Dikke een touwstrik heen En daar bindt hij nog tot last Een heel zwaren balk aan vast. - Toen nu Dikkie loopen wou, Zat hij vast aan blok en touw. Daarop vlugten zij te zaam Naar den tuin. Dik roept door 't raam: ‘Lieve prinsjes, alle twee, 'k Bid je, leer toch 't A.B.C.! - Och, als je 't niet morgen kent, Hangt je Pa mij, armen vent!’

52 XIV. Hoe het waardige drietal uit de slavernij ontvlugt. Dikkie, die graag vlugten wou, Zit nu deerlijk in het naauw; Want, of hij al trekt en doet, Vast zit hij met d' eenen voet. Wat hij trappelt, spartelt, stampt, Stijf blijft hij daar vastgeklampt. Eindlijk echter, met een ruk, Raakt hij los. Bij ongeluk Stort de kamer van den Dei Tevens heelmaal in daarbij; Zóó ijsbaarlijk was de schok, Toen Dik zoo vervaarlijk trok.

53 En thans springt hij, desperaat, Uit het raam, dat open staat; Doch, niet denkend aan het ding, Dat aan 't eene been hem hing, Houdt dat aan 't kozijn hem vast.... Daar is Holland weêr in last.

Toen de Prinsjes evenwel Zagen d' afloop van hun spel, Pakte de een hem bij zijn rok, De ander gaf een stootje aan 't blok, En zoo kwam de Dikke weer Op zijn beide voeten neer.

54 Naauwlijks staat hij op den grond, Of hij kijkt verbijsterd rond, Neemt een vaart en gaat als dol Met zijn blok aan 't been op hol. - Hij had wèl zoo wijs gedaan Door zich eerst daarvan te ontslaan. Ursel, die voor 't venster staat, Ziet, hoe Diklief vlugten gaat, En terstond vlugt nu ook zij Uit de wreede slavernij. - Met op zij een blinkend zwaard Loopt zij als een hollend paard.

55 Onderwijl plant Prikkebeen Kropsla, bloemkool, ui en peen, En een baardig turksch soldaat, Die daarbij op schildwacht staat, Geeft hem ieder oogenblik Op zijn langen neus een tik. Schoon, daar op een morgen ziet Hij zus Ursel in 't verschiet, En dat maakt hem zoo benaauwd, Dat hij vlugt naar 't naaste woud, Waar hij in zijn angst de wijk Neemt op een stokouden eik.

56 XV. Hoe bij de vlugt al de bewoners van het land om het leven komen. Prikkebeen zit hoog en droog Op dien eik; maar 't scherpziend oog Van zijn zuster Ursula Merkt zijn lange beene dra. - ‘Kom, broêr,’ roept ze, ‘vlugt met mij Uit de wreede slavernij!’ Broêrlief nogtans houdt zich doof En klimt hooger op in 't loof. - Wat zus Ursel roept of bidt, Prik verroert geen enkel lid, ‘Hoe gelukkig’ - denkt de man - ‘Dat mijn zus niet klautren kan!’

57 Onderwijl vlugt docter Dik, Voortgezweept door angst en schrik; Doch, door 't schuren, dat het doet, Raakt zijn blok allengs in gloed. Vonk en vlam slaat er uit op; Dikkie's wanhoop rijst ten top. Gras en kruiden, heester, plant, Alles raakt weldra in brand. - Met de staarten in de lucht Komen leeuwen aangevlugt. - Mensch en dier stormt, bang te moé, Op 't naburig zeestrand toe.

58 Prikkebeen, die spoedig ook Op zijn boom de brandlucht rook, Moest nu, om den dood te ontgaan, Ook wel uit zijn hoek van daan. - Toen hij naar beneden kwam, Stond de stam al half in vlam. Ursel grijpt hem bij de hand, Om te vlugten naar het strand; Dikkie volgt met luid gekerm; Mensch, gediert - een digte zwerm Loopt, loeit, brult uit volle keel.... 't Is een akelig tooneel!

59 Stadig wint de brand meer veld. Alles vlugt voor 't vuurgeweld Alles springt pardoes in zee, Alles, tot die leeuw zelfs mee; Alles spartelt nog een poos, En verzinkt toen voor altoos. Dikkies blok was echter toch Heelemaal verbrand niet nog, En dient nu het drietal tot Een hun 't leven reddend vlot. - D'armen Dei zien ze ondergaan In den koelen oceaan.

60 XVI. Hoe de reis op het blok voorspoedig afloopt. Daar dus dobberen de drie Zoetjes voort in compagnie, Tot hun oog in 't ver verschiet Eindelijk een vaartuig ziet. - Langzaam komt dat naderbij En verneemt hun noodgeschrei.

61 Spoedig nu verscheen een boot, Die hen redde uit allen nood; En, wie had wel ooit verwacht, Wie 't ooit mogelijk gedacht, Dat het schip, waarop men kwam, Was.... ‘'t Fortuin van Rotterdam?’ Ursel had door 't koele bad Evenwel toch kou gevat, En voelt zich van rheumatiek Onpleizierig, flaauw en ziek, Waarom broerlief nacht en dag Van haar bed niet wijken mag.

62 ‘Prikkie,’ zucht ze voor en na, ‘'k Voel, dat ik gaauw sterven ga; Maar, als je mij wàt bemint, Dan beloof me, beste vrind, Van dat dwaas kapelgevang Af te zien je leven lang.’ Prikkie wordt van schrik zoo bleek, Dat hij zelf ook ziek wel leek, En dus dringt zij hem een kop Uit haar eigen drankflesch op. - Zuchtend slikt hij met haar mee Vliersop en kamillethee. -

63 Eens, toen hij aan 't snurken hoort, Dat zij slaapt, pakt hij zich voort. Zoetjes, zonder 't minst geluid, Wipt hij de kajuitsdeur uit, Tot hij eindlijk onverlet Op het dek zijn voeten zet. Lieve grut.... wie, denkt ge wel, Staat daar vóór hem? - Peternel, Zijne als dood betreurde bruid! Van verrukking giert zij 't uit, Pakt hem, zoent hem. - Speleman Speelt zoo mooi, als hij maar kan.

64 XVII. Hoe mijnheer Prikkebeen nogmaals de vlugt neemt. Nelle zegt: ‘Kom, vlugten wij En kom naar mijn land met mij!’ Doch hij schudt bedroefd het hoofd; Wat hij Ursel heeft beloofd Valt hem eensklaps zwaar op 't hart. - Arme man, groot is zijn smart. Maar toen eindlijk Peternel Zegt: ‘Kom, engel, kom toch snel; In de landstreek, waar ik woon, Vindt ge vlinders wonderschoon,’ Toen kon Prik haar niet weerstaan

En roept: ‘Schatje, laat ons gaan!’

65 Voordat Ursula ontwaakt, Wordt nu alles klaar gemaakt. De kaptein geeft op hun beè Hun een boot met roeijer mee, Die hen zonder ongeval Brengen moet naar vasten wal. Prikkebeen met zijne bruid, Die haar mop in de armen sluit, En de Speelman.... deze drie Vlugten zoo in compagnie. - Op de maat van Speleman Roeit de roeijer wat hij kan.

66 Door een langen slaap verkwikt, Ontwaakt Ursel en ze schrikt, Daar ze Prikkebeen niet ziet. ‘Broêr, waar ben je? Hoor je niet?’ Roept ze; maar er antwoordt geen; Driftig springt zij op de been. Prikkie was al ver van boord, En toen Ursula dat hoort, Krijgt ze een vlaag van razernij; - Wild stoot ze iedereen op zij, Grijpt zich aan de touwen vast En klimt in den hoogsten mast.

67 Daar juist komt de sloep aan 't strand; Allen springen blij aan land En een warm: ‘Wien Neerlandsch bloed’ Geeft lucht aan hun vol gemoed. - Zelfs de mop bromt wel te vreê In het koor met de andren meê. Ursel, ziende hoe Prik landt, Houdt, in woede en drift ontbrand, Zich niet meer bekoorlijk vast; Gillend tuimelt ze uit den mast; Maar gelukkig houdt een touw Nog in 't vallen de arme vrouw.

68 XVIII. Hoe Ursula uit kwaadaardigheid jammerlijk aan haar einde komt. Toen zij weer beneden kwam, Vloog ze naar het roer en nam Dat den stuurman uit de hand. - Regelregt stuurt ze aan op 't land En trotseert het golfgeklots En 't gevaar van klip en rots. Spoedig echter stoot het schip .... Krak! op een verborgen klip. - 't Is met man en muis vergaan; - Ursel stoort zich daar niet aan,

Maar werpt zich, pardoes, in zee En zwemt moedig naar de ree.

69 Ook de Dikke, die aan 't been Nog zijn blok had, als voorheen, Ging daar daadlijk regt op staan, Om alzoo den dood te ontgaan. - Wel wat nat, maar welgemoed, Drijft hij landwaarts met den vloed. Prikkebeen zit hand in hand Met zijn Peternel aan 't strand, Toen hij daar in 't ver verschiet Eensklaps Ursel zwemmen ziet. - Radeloos van angst en schrik, Vlugten zij op 't oogenblik.

70 Toen de Dikke, koud en nat, Eindlijk 't land betreden had, Loopt hij, met zijn blok aan 't been, En is eerder niet tevreên, Dan toen hij zijn trouwen vrind, Nelle en Speelman wedervindt. Maar ach - daar komt Ursel aan! 't Viertal blijft nu roerloos staan En wacht, met beklemd gemoed, Wat er verder volgen moet. - Prikkebeen trilt als een riet, Speelman speelt een klaaglijk lied.

71 Ursel komt; - maar toen zij hoort, Dat haar broeder hart en woord Heeft verpand aan Peternel, Springt van kwaadheid ze uit haar vel. - Met een vreeselijk gerucht Spat ze in stukken door de lucht. Prikkie delft met eigen hand Haar een grafkuil in het zand En strooit roosjes daarop neêr; Dikkie's oogen tranen zeer, En de Speelman speelt zóó droef, Dat zelfs mop huilt: Oef! Oef! Oef!

72 XIX. Hoe alles in 't eind nog wonderbaarlijk goed afloopt. Hierop trekt het viertal voort Naar 't land, waar Nel t'huis behoort. - Heel genoeglijk kuijren zij Arm in arm, in bonte rij; Speelman huppelt voor hen uit.... O, die Speelman is zoo'n guit! Eindlijk echter op een dag, Toen Nels dorp al voor hen lag, Zet de bruid zich bijster teêr Aan haars bruîgoms zijde neer, Aait hem, zoent hem, hemt en kucht En snikt onder diep gezucht: ‘Lieve, beste schat, ik word Nu je huisvrouw binnen kort; Maar.... één ding verzweeg ik jon; Weet dan, ik ben we.. duw.. vrouw En heb kin..ders acht in tal. - Zeg, dat doet toch niemendal!’

73 Prik trok bij dat vreemd berigt Eerst wel een wat zuur gezigt, Maar toen hij 't zoet achttal zag En dat hem in de armen lag, Riep hij: ‘Kinders, groot en klein, 'k Wil je trouwe vader zijn.’

74 't Bruiloftsfeest had plaats met glans. - Prikkebeen leeft jaren thans Kneutrig met vrouw Peternel En is frisch, gezond en wel. - Nooit gaat er een dag voorbij Zonder vlindervangerij. Dikkie woont bij 't paar in huis En leert aan al 't jong gespuis Even druk het A.B.C. Als hij 't aan die Prinsjes dee, Schoon hij altijd nog zijn blok Tot gedachtnis met zich trok

75 Speelman ook komt nu en dan En heeft dol pleizier, de man, Als hij ziet, hoe 't jonge goed Vecht, ravot en kunsten doet. - Daarbij drinkt hij zijn glas bier.... Dees historie eindigt HIER.





Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "Reizen en Avonturen van Mijnheer Prikkebeen" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools