Ontstaan der soorten door natuurlijke teeltkeus  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

{{Template}} DE AFSTAMMING VAN DEN MENSCH EN DE SEKSUEELE TEELTKEUS.

A Dutch translation Darwin's The Descent of Man, and Selection in Relation to Sex

Full text of Volume 2

KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK

, *

? DE AFSTAMMING VAN DEN MENSCH EN DE SEKSUEELE TEELTKEUS. 1 176C16 DE AFSTAMMING VAN DEN MENSCH . EN DE SEKSUEELE TEELTKEUS, DOOR CHARLES DARWIN , M. A., F. R. S., enz. PIT HET ENGELSCH VERTAALD EN VAN AANTEEKENINGEN VOORZIEN DOOR Dr. H. HARTOGH HEIJS VAN ZOUTEVHEN . TWEEDE DEEL. BIBL10 م( ال ایک Met 78 Houtsneêfiguren . K. DELFT. JOH. IJKEMA. - 1872. 了 I N H 0 U D. TWEEDE GEDEELTE De seksueele teeltkous , Vervolg. TWAALFDE HOOFDSTUK. - SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VISSCHEN , AMPHIBIEN EN REPTIELEN . Bladz. Visschen ; Vrijage en gevechten der mannetjes. Meerdere lichaamsgrootte der wijfjes. Schitterende kleuren , tot versiering dienende aanhangsels en andere vreemde kenmerken der mannetjes. De kleuren en aanhangsels worden door de mannetjes alleen gedurende den rijtijd verkregen. — Visschen , bij welke beide seksen schitterend gekleurd zijn. Beschermende kleuren . De minder opzichtige kleuren van het wijfje kunnen niet gerekend worden uit een beginsel van bescherming verkregen te zijn . Mannelijke visschen , die nesten bouwen en voor de eieren en jongen zorgen . Amphibiën : Verschillen in maaksel en kleur tusschen de seksen. Stemorganen. Reptielen : Schild padden, Krokodillen . Slangen ; haar kleuren in sommige gevallen be schermend . Hagedissen ; haar gevechten , Tot versiering dienende aan hangsels. Vreemde verschillen in maaksel tusschen de beide seksen . Kleuren . De seksueele verschillen bijna even groot als bij vogels 1 . Aanteekeningen op het Twaalfde Hoofdstuk . . 35. - VI INILO U D. DERTIENDE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS. Bladz. Seksueele verschillen . Kampstrijd tusschen de mannetjes. — Bijzondere wape Stemorganen . Instrumentale muziek. Liefdespel en dansen . Versierselen , blijvende en tijdelijke. Dubbele en enkelvoudige jaarlijksche ruitijd. Het pronken der mannetjes met hun versierselen nen. - 37. Aanteekeningen op het Dertiende Hoofdstuk 98 . VEERTIENDE HOOFDSTUK. SEKUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS , VERVOLG. Keus door het wijfje uitgeoefend. Langdurigheid der vrijage. Ongepaarde vogels. Geestvermogens en smaak voor het schoone. - · Voorkeur of afkeer van het wijfje ten opzichte van bijzondere mannetjes. Veranderlijkheid (variabiliteit) van vogels. De afwijkingen ( variaties) ontstaan soms plotse ling. Wetten der veranderlijkheid ( variabiliteit). Vorming der oogvlek ken ( ocelli ). Overgangen vau kenmerken . Geval van den pauw , Argus fazant en Urosticte . 101 . Aanteekeningen op het Veertiende Hoofdstuk 156. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS , VERVOLG . Onderzoek , waarom bij sommige soorten alleen de mannetjes, en bij andere beide seksen schitterende kleuren vertoonen . Over tot ééne sekse beperkte erfelijkheid , toepassing daarvan op verschillende deelen en op een schitterend gekleurd vederkleed. Betrekking tusschen nestbouw en kleur. Verlies van het bruiloftskleed gedurende den winter Aanteekeningen op het Vijftiende Hoofdstuk . • 164 . 193. ZESTIENDE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS , VERVOLG . Het gevederte der jonge vogels met betrekking tot de kenmerken van het veder kleed van beide seksen op volwassen leeftijd. Zes klassen van gevallen. — Seksueele verschillen tusschen de mannetjes van nauw - verwante of elkander vertegenwoordigende soorten . Het wijfje neemt soms de kenmerken van het mannetje aan. Het gevederte der jonge vogels met betrekking tot het en winterkleed der volwassenen . Over de toenemende schoonheid van de vogels op aarde. Beschermende kleuren . Opzichtig gekleurde vogels. Nieuwheid op prijs gesteld. Overzicht der vier laatste hoofd . stukken over de vogels . . 196. Aanteekeningen op het Zestiende Hoofdstuk 252. zomer INHOUD. VII 1 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. - SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE ZOOGDIEREN . Bladz . Kampstrijd tusschen de mannetjes. Bijzondere wapenen , tot hen alleen be perkt. Oorzaak van het ontbreken der wapenen bij het wijfje. Wapenen aan beide seksen gemeen , toch oorspronkelijk eerst door het mannetje verkre gen . Andere gebruiken van dergelijke wapenen. – Hun hooge belangrijk heid . Meerdere grootte van het mannetje. Verdedigingsmiddelen . Over de voorkeur door elk der beide seksen betoond bij de paring der vier voetige dieren . 255. Aanteekeningen op het Zeventiende Hoofdstuk 289. - ACHTTIENDE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE ZOOGDIEREN , VERVOLG . 1 - Stem . Opmerkelijke seksueele bijzonderheden bij Robben. Geur. Ontwikkeling van het haar. Kleur van het haar en de huid . Abnor maal geval, waarin het wijfje meer opgesierd is dan het mannetje. Kleur en versierselen , door seksueele teeltkeus veroorzaakt. Kleur verkregen ter wille van de bescherming, — De kleur is , al is zij aan beide seksen gemeen , toch dikwijls het gevolg van seksueele teeltkeus. Over het verdwijnen van vlekken en strepen bij volwassen viervoetige dieren . Over de kleuren en versierselen der Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana ). Overzicht . 295. Aanteekeningen op het Achttiende Hoofdstuk ... 335. . NEGENTIENDE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DEN MENSCH . Verschil tusschen man en vrouw . Oorzaken van die verschillen en van som mige kenmerken die aan beide seksen gemeen zijn. Gevechten. Ver schillen in geestvermogens en stem . Over den invloed der schoonheid op het bepalen der huwelijken bij den mensch . Opmerkzaamheid , door wilden aan versierselen gewijd . Hun begrippen van schoonheid bij de De neiging om elke natuurlijke bijzonderheid te overdrijven . 339. Aanteekeningen op het Negentiende Hoofdstuk 379. vrouw . TWINTIGSTE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DEN MENSCH VERVOLG . , Over de gevolgen van de voortdurende teeltkeus van vrouwen volgens een ver schillenden maatstaf van schoonheid in elk ras. Over de oorzaken , die de werking der seksueele teeltkeus tegenwerken bij beschaafde en wilde volken . - Over de voor de seksueele teeltkeus gunstige omstandigheden in voorhistori sche tijden . Over de werkingswijze der seksueele teeltkeus bij den mensch. Over het feit , dat de vrouwen bij wilde stammen eenigermate in de gelegen heid zijn hun echtgenooten te kiezen . — Afwezigheid van haar op het lichaam , en ontwikkeling van den baard. Kleur der huid. Overzicht 388. Aanteekeningen op het Twintigste Hoofdstuk 419. > VIII INHOUD. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT . Bladz. Hoofdbesluit : de mensch stamt af van den eenen of anderen lageren vorm . Wijze van ontwikkeling. Stamboom van den mensch , Verstandelijke en zedelijke vermogens. Seksueele teeltkeus. Slotaanmerkingen . 421 . Aanteekeningen op het Een en Twintigste Hoofdstuk 442. REGISTER OP HET WERK VAN DARWIN . 445. REGISTER OP DE AANTEEKENINGEN 513. 1 DE SEKSUEELE TEELT KEUS. TWAALFDE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VISSCHEN , AMPHIBIEN EN REPTIELEN. Visschen : Vrijage en gevechten der mannetjes . Meerdere lichaamsgrootte der wijfjes. Schitterende kleuren , tot versiering dienende aanhangsels en andere vreemde kenmerken der mannetjes.': - De kleuren en aanhang sels worden door de mannetjes alleen gedurende den rijtijd verkregen. Visschen , bij welke beide seksen schitterend gekleurd zijn. Bescher mende kleuren . De minder opzichtige kleuren van het wijfje kunnen niet gerekend worden uit een beginsel van bescherming verkregen te zijn. Mannelijke visschen , die nesten bouwen en voor de eieren en jongen zorgen. Amphibiën : Verschillen in maaksel en kleur tusschen de seksen. Stemorganen. Reptielen : Schildpadden. Krokodillen . Slangen ; haar kleuren in sommige gevallen beschermend. Hagedissen ; haar gevechten. Tot versiering dienende aanhangsels. Vreemde ver schillen in maaksel tusschen de beide seksen. Kleuren. De seksu eele verschillen bijna even groot als bij de vogels. - . Wij zijn nu gekomen aan het groote Onder-Rijk der Gewervelde Dieren , en zullen beginnen met de laagste Klasse, namelijk de 1 II, 1 VIII INHOUD. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT. -- Bladz. Hoofdbesluit : de mensch stamt af van den eenen of anderen lageren vorm . Wijze van ontwikkeling. Stamboom van den mensch , Verstandelijke en zedelijke vermogens. Seksueele teeltkeus. Slotaanmerkingen . 421 . Aanteekeningen op het Een en Twintigste Hoofdstuk 442. REGISTER OP HET WERK VAN DARWIN 445. REGISTER OP DE AANTEEKENINGEN 513. SE1 DE SEKSUEELE TEELT KEUS. TWAALFDE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VISSCHEN , AMPHIBIEN EN REPTIELEN. Visschen : Vrijage en gevechten der mannetjes.r . Meerdere lichaamsgrootte der wijfjes. Schitterende kleuren , tot versiering dienende aanhangsels en andere vreemde kenmerken der mannetjes. : - De kleuren en aanhang sels worden door de mannetjes alleen gedurende den rijtijd verkregen. Visschen , bij welke beide seksen schitterend gekleurd zijn . Bescher mende kleuren . De minder opzichtige kleuren van het wijfje kunnen niet gerekend worden uit een beginsel van bescherming verkregen te zijn . Mannelijke visschen , die nesten bouwen en voor de eieren en jongen zorgen. Amphibiën : Verschillen in maaksel en kleur tusschen de seksen. Stemorganen . Reptielen : Schildpadden . Krokodillen. Slangen ; haar kleuren in sommige gevallen beschermend. Hagedissen ; haar gevechten . · Tot versiering dienende aanhangsels. Vreemde ver schillen in maaksel tusschen de beide seksen . Kleuren. De seksu eele verschillen bijna even groot als bij de vogels . Wij zijn nu gekomen aan het groote Onder- Rijk der Gewervelde Dieren , en zullen beginnen met de laagste Klasse , namelijk de II, 1 2 Visschen . De mannetjes der Plagiostomen (haaien >, roggen) en Chimaeroïden bezitten tangvormige organen , welke dienen om het wijfje vast te houden , evenals de verschillende organen van zoovele lagere dieren. Behalve de tar -vormige organen, hebben de mannetjes van vele roggen groepen sterke scherpe stekels op hun e ' p en ver scheiden rijen langs “ het bovendeel van het buitenvlak hunr er borst vinnen ” . Deze worden gevonden bij de mannetjes van sommige soor ten , bij welke alle andere deelen van het lichaam glad zijn . Zijuont wikkelen zich slechts tijdelijk gedurende den rijtijd ; en Jün ther vermoedt, dat zij als grijpwerktuigen dienen door de beide zijden van het lichaam naar binnen en naar beneden om te bui gen. Het is een opmerkelijk feit , dat bij sommige soorten , zoo als den gewonen rog ( Raja clavata ), de wijfjes en niet de inan netjes den rug met groote haakvormige stekels bezet hebben . Ten gevolge van het element , dat de visschen bewonen , is er slechts weinig bekend omtrent hun vrijage en ook niet veel omtrent hun gevechten . Het mannetje van den driedoornigen stekelbaars (Gasterosteus leiurus) is "hreven geworden als " dol van vreugde” , wanneer het wijfje uit haar schuilplaats komt, en het nest in oogenschouw neemt, dat hij voor haar gemaakt heeft. “ Hij schiet in alle richtingen om ' r heen , daarna naar de opeengestapelde bouwstoffen voor st, dan weder in een oogenblik terug , en als zij niet vooruitgaat , tracht hij haar met zijn snuit voort te duwen , en tracht daarop om haar met zijn staart en zijn zij delingschen doorn naar het nest te trekken ?.” Men zegt , dat de mannetjes meer dan één wijfje hebben 3 ; zij zijn bijzonder moe dig en strijdzuchtig , terwijl " de wijfjes volkomen vreedzaam zijn ” . Zij vechten soms op wanhopige wijze; “ want deze strijders zit ten soms gedurende verscheidene seconden aan elkander vast , > 46 " Yarrell's “ Hist. of Britsh Fishes” , vol . II, 1836 , bldz. 417, 425, 436. Dr. Günther deelde mij mede , dat de stekels bij Raja clavata alleen aan het wijfje eigen zijn . ? Zie de belangwekkende artikelen van den heer R. Warington in “ Annals and Mag. of Nat. Hist.", Oct. 1852 en Nov. 1855. 3 Noel Humphrey's , " River Gardens” ,> 1857. 3 telkens over elkander heen tuimelende, totdat hun krachten ge heel schijnen te zijn uitgeput.” Bij den ruwstaartigen stekelbaars ( G. trachurus) zwemmen de mannetjes bij het vechten rondom elkander, bijtende en elkander met hun opgezetten zijdelingschen doorn bep! Jevende te doorboren. Dezeifde schrijver voegt er bij ? : “De bet : van deze kleine furiën is zeer vreeselijk . Zij gebruiken ook hun zijdelingsche doornen, met zoo noodlottig gevolg , dat ik gezien her , hoe er een zijn tegenstander in een gevecht geheel openi , zoodat hij naar den bodem zonk en stierf ”'. Als een visch overwonnen is, “ verliest hij zijn moedige houding ,zijn vroolijke kleuren verflensen , en hij verbergt zijn ongeluk te midden zijner vreedzame makkers ; gedurende eenigen tijd blijft hij echter be stendig een voorwerp van vervolging voor zijn overwinnaar.” Het mannetje van den zalm is even strijdlustig als de kleine stekelbaars ; en het mannetje van de forel eveneens , naar Dr. Günther mij verzekert. De heer Shaw nam een hevig gevecht tusschen twee mannelijke zalmen waar, dat den geheelen dag duurde ; en de heer R. Buist , Opperin ' lant der Visscherijen , deelt mij mede, dat hij van de brug te Pe' dikwijls bespied heeft , hoe de mannetjes hun mededingers weg byden, terwijl de wijfjes kuit schoten . De mannetjes “ vechten " en voortdurend met elkander op de plaatsen,, waar kuit geschoux, en velen wonden elkander zoo , dat een groot aantal sterve.. , daar men velen in een staat van uitputting en blijkbaar stervende naar de banken in de rivier ziet zwemmen ? . " De bestuurder van de vijvers voor kunstmatige vischteelt te Stormontfield bezocht, naar de heer Buist mij mededeelt , in Juni , 1868 , het Noordelijk gedeelte van de Tyne, en vond ongeveer 300 doode zalmen , die op eene enkele uitzondering na allen mannetjes waren ; en hij was over tuigd , dat zij hun leven in het gevecht verloren hadden. ܕ zie " London's “ Mag. of Nat. History" , Vol. III , 1830 , bldz. 331 .

  • «The Field , ” Juny , 1867 , voor de mededeeling van den heer Shaw ,

“ Edinburgh Review , " 1843. Een ander geoefend waarnemer ( Scrope's “ Days of Salmon Fishing ," bldz . 60) merkt op , dat het mannetje , als hij maar kon , evenals het hert , alle andere mannetjes verwijderd zou willen houden . 1 * 4 1 Het merkwaardigste bij den mannelijken zalm is , dat in den rijtijd, behalve een geringe kleursverandering , “ de onderkaak langer wordt, en er zich een kraakbeenig uitsteeksel aan de punt daarvan ontwikkelt , dat , als de kaken gesloten zijn , in een diepe holte tusschen de tusschenkaaksbeenderen der bovenkaak wordt opge nomen ' ( Fig. 1 en 2) . Bij onzen zalm duurt deze verandering van maaksel slechts gedurende den rijtijd ; maar bij Salmo Lycao don van N. W. Amerika blijft de verandering , naar de heer J. K. Lord ? gelooft , bestaan en is zij het sterkst uitgedrukt 1 Fig. 1 . Kop van een mannelijken zalm ( Salmo salar) gedurende den rijtijd . ( Deze teekening is , evenals ał de andere in dit hoofdstuk , vervaardigd door den heer G. Foré , den bekenden kunstenaar , naar voorwerpen in het Britsch Museum , terwijl Dr. Günther zoo vriendelijk was, daarbij toezicht te willen houden ). bij oude mannetjes , die reeds vroeger de rivieren waren opge zwommen. Bij deze oude mannetjes ontwikkelen zich aan de kaken verbazende groote hoekvormige verlengsels en groeien de tanden tot geregelde stoottanden aan , die dikwijls meer dan 1,25 | Yarrel , “ History of British Fishes," vol. II , 1836 , bldz. 10. · " The Naturalist in Vancouver's Island ," vol. I , 1866 , bldz. 54. 5 ܝ centimeter lang zijn . Bij den Europeeschen zalm , dient volgens den heer Lloyd ' het tijdelijke haakvormige deel om de kaken te versterken en te beschermen , als het eene mannetje het andere met verwonderlijke heftigheid aanvalt; de sterk ontwikkelde tan den van het mannetje van den Amerikaanschen zalm kunnen bij de slagtanden van vele zoogdieren vergeleken worden , en wijzen eer op een offensief, dan op een defensief doel. Fig. 2 . Kop van een vrouwelijken zalm . De zalm is niet de eenige visch , bij wien de tanden bij de beide seksen verschillen . Dit is ook het geval bij vele roggen . Bij den gewonen rog ( Raja clavata ) heeft het mannetje scherpe , puntige , naar achteren gerichte tanden , terwijl die van het wijfje breed en plat zijn en een plaveisel vormen , zoodat deze tanden bij de beide seksen van eene en dezelfde soort meer verschillen , dan zij > Scandinavian Adventures ," vol. I , 1854 , bldz. 100 , 104, 6 > > > zulks gewoonlijk bij twee verschillende geslachten van dezelfde familie doen. De tanden van het mannetje worden eerst scherp als hij volwassen is ; in zijn jeugd zijn zij breed en plat , evenals die van het wijfje. Zooals zoo dikwijls het geval is met secun daire seksueele kenmerken , bezitten bij sommige soorten van roggen , bij voorbeeld bij de vleet ( R. batis) , beide seksen , als zij volwassen zijn , scherpe puntige tanden ; hier schijnt dus een kenmerk , eigen aan en oorspronkelijk verkregen door het man netje , overgegaan te zijn op de nakomelingen van beiderlei sekse. De tanden zijn eveneens bij beide seksen puntig bij den gladden rog ( R. maculata ) , maar alleen als zij geheel volwassen zijn , terwijl de mannetjes ze op jeugdiger leeftijd verkrijgen , dan de wijfjes. Wij zullen later soortgelijke gevallen ontmoeten bij som mige vogels, waarbij het mannetje het gevederte , dat aan beide seksen op volwassen leeftijd gemeen is , iets vroeger verkrijgt , dan het wijfje. Bij andere soorten van roggen bezitten de man netjes, zelfs als zij oud zijn , nooit scherpe tanden , en bij gevolg zijn beide seksen op volwassen leeftijd voorzien van breede , platte tanden gelijk die van de jongen en volwassen wijfjes bij de boven vermelde soorten ' . Daar de roggen moedige, sterke en vraat zuchtige visschen zijn , mogen wij vermoeden , dat de mannetjes hun scherpe tanden noodig hebben om met hun mededingers te vechten ; daar zij echter vele deelen bezitten , die gewijzigd en geschikt gemaakt zijn om het wijfje vast te houden , is het mo gelijk , dat ook de tanden voor dit doel gebruikt worden. Wat de lichaamsgrootte aangaat, beweert de heer Carbonnier ”, dat bij bijna alle visschen het wijfje grooter dan het mannetje is , en Dr. Günther kent geen enkel voorbeeld , waarbij het mannetje werkelijk grooter dan het wijfje is. Bij sommige Cyprinodonten is het mannetje zelfs niet half zoo groot als het wijfje. Daar bij vele soorten van visschen de mannetjes voortdurend met elkan der vechten , is het vreemd , dat zij door de uitwerkselen der 2 ܕ ' Zie Yarrel's verhandeling over de Roggen in zijn “ Hist. of British Fishes , " vol. II , 1836 , bldz . 416 , met een uitmuntende afbeelding , en bldz. 422 , 432 . ? Aangehaald in “The Farmer ," 1868 , bldz . 369. 7 seksueele teeltkens niet over het algemeen grooter en sterker dan de wijfjes geworden zijn. De mannetjes hebben nadeel van hun geringe grootte , want volgens den heer Carbonnier worden zij , als zij tot een vleeschetende soort behooren , soms door de wijfjes van hun eigen soort , en ongetwijfeld door andere soorten gegeten . Toeneming der lichaamsgrootte moet op de eene of andere wijze belangrijker zijn voor de wijfjes , dan sterkte en kracht voor de mannetjes bij het gevecht met andere mannetjes ; en dit moet wellicht verklaard worden door het voortbrengen van een grooter aantal eieren . Bij vele soorten is alleen het mannetje met levendige kleuren versierd ; of zij zijn veel levendiger bij het mannetje dan bij het wijfje. Het mannetje is soms ook van aanhangsels voorzien , waarvan hij voor de gewone belangen van het leven even weinig nut schijnt te trekken , als de pauw van haar staartvederen . Ik ben de meeste der volgende feiten aan de groote vriendelijkheid van Dr. Günther verschuldigd. Er is reden om te vermoeden , dat bij vele tropische visschen de seksen in kleur en maaksel verschillen ; en hiervan bestaan ook eenige treffende voorbeelden bij onze Britsche visschen. Het mannetje van den pitvisch (Cal lionymus lyra) draagt in het Engelsch den naam van “ gemmeous dragonet” “ wegens zijn schitterende , op die van edelgesteenten gelijkende kleuren.” Als hij pas uit zee opgehaald is , vertoont het lichaam verschillende tinten van geel , met helderblauwe stre pen en vlekken op den kop ; de rugvinnen zijn bleek bruin met donkere overlangsche banden , terwijl de buik- , staart- en aars vinnen blauwachtig zwart zijn . Het wijfje, dat in het Engelsch den naam van “ sordid dragonet” draagt, werd door Linnaeus en vele latere natuurkundigen voor een afzonderlijke soort gehouden ; het is vuil roodbruin gekleurd , terwijl de rugvin bruin is en de overige vinnen wit zijn. De beide seksen verschillen ook in de betrekkelijke grootte van kop en mond , en in de plaatsing der oogen ' , maar het meest in het oog vallende verschil is de buiten > ' Ik heb deze beschrijving ontleend aan Yarrel's “ British Fishes, " vol. I , 1836 , bldz. 261 en 266. 8 gewone lengte van de rugvin van het mannetje. De jonge man netjes gelijken in maaksel en kleur op de volwassen wijfjes. In het geheele geslacht Callionymus ', bezit het mannetje gewoonlijk fraaier gekleurde vlekken , dan het wijfje, en bij verscheiden soorten is niet slechts de rugvin , maar ook de aarsvin van het mannetje sterk verlengd . Fig. 3. Het mannetje van den pitvisch (Callionymus lyra ). Fig. 4. Het wijfje van den pitvisch ( Callionymus lyra ). Het mannetje van de zeedonderpad ( Coitus scorpius) is dun ner en kleiner dan het wijfje. Zij verschillen ook zeer in kleur. Het is , zooals de heer Lloyd ’ opmerkt , moeilijk “ voor iedereen , die dezen visch niet gezien heeft gedurende den rijtijd , wanneer 1 " Catalogue of Acanth. Fishes in the British Museum , " door Dr. Günther , 1861 , bldz. 138--151 .

" Game Birds in Sweden ," enz. , 1867 , bldz. 466.

9 zijn kleuren het schoonst zijn , om zich de mengeling van schit terende kleuren voor te stellen , waarmede hij, die in andere op zichten zoo misdeeld is , gedurende dien tijd versierd is." Bij Tabrus mixtus ( een soort van lipvisch) zijn beide seksen schoon , hoewel verschillend van kleur ; het mannetje is oranje met hel derblauwe strepen , en het wijfje helderrood met eenige zwarte vlekken op den rug. In de zeer verschillende Familie der Cyprinodontidae uit Fig. 5 . Mannetje van Xiphophorus Hellerii. Fig. 6. Wijfje van Xiphophorus Hellcrii. heemsche zoetwatervisschen verschillen de seksen soms zeer in onderscheiden kenmerken. Bij het mannetje van Mollienesia pete nensis ', is de rugvin zeer ontwikkeld en versierd met een rij groote, ronde , geoogde, fraai gekleurde vlekken ; terwijl dezelfde vin bij het wijfje kleiner en anders gevormd is , en alleen onre " Ten opzichte van deze en de volgende soorten ben ik aan Dr. Günther mededeelingen verschuldigd : zie ook zijn verhandeling over de Visschen van Centraal Amerika , in “ Transact. Zoolog. Soc ," vol. VI , 1868, bldz . 485. 10 7gelmatig gekromde bruine vlekken vertoont. Bij het mannetje is ook de onderrand van de aarsvin een weinig verlengd en donker gekleurd. Bij het mannetje van een verwanten vorm ( Xiphophorus Hellerii , Fig. 5 en 6 ) , is de onderste rand van de staartvin ver lengd tot een lang draadvormig deel , dat , naar ik van Dr. Günther hoor , levendig gekleurde strepen vertoont. Dit draadvormige deel bevat volstrekt geen spieren en kan blijkbaar den visch van geen > BEFig. 7. Kop van het mannetje van Plecostomus barbalus . rechtstreeksch nut zijn. Evenals bij Callionymus gelijken de man netjes, zoolang zij jong zijn , in kleur en maaksel op de volwas sen wijfjes. Seksueele verschillen als deze kunnen met de meeste juistheid vergeleken worden met die , welke bij Hoenderachtige Vogels ( Gallinaceae) zoo veelvuldig zijn ' . 1 Dr. Günther maakt deze opmerking ; " Catalogue of Fishes in the British Museum , " vol. III , 1861 , bldz. 141 . 11 Bij een met onzen meerval verwanten visch (Plecostomus barbatus , Fig. 7 en 8 ) , die de zoete wateren van Zuid - Amerika bewoont ', zijn de mond en het tusschendeksel (interoperculum ) omzoomd met een uit stijve haren bestaanden baard, waarvan het wijfje nauwelijks een spoor vertoont. Deze haren bestaan uit dezelfde stof, als de schub ben . Bij een andere soort van hetzelfde geslacht zijn aan het voor hoofdsdeel van den kop van het mannetje zachte buigzame voelers be vestigd , die bij het wijtje ontbreken. Deze voelers zijn verleng sels van de werkelijke huid en zijn dus niet homoloog met de Fig. 8. Kop van het wijfje van Plecostomus barbatus stijve haren van de vorige soort ; maar het kan moeielijk betwij feld worden , dat beide voor hetzelfde doel dienen . Wat dit doel is , is moeilijk te gissen ; versiering schijnt hier niet waarschijn lijk , maar wij kunnen bijna niet vooronderstellen , dat stijve haren en buigzame voelers op eenige gewone wijze alleen voor de mannetjes nuttig kunnen zijn. De Monacanthus scopas, die mij in het Britsch Museum door Dr. Günther getoond werd , levert 2

  • Zie over dit geslacht Dr. Günther in "Proc. Zoolog. Soc., " 1868 , bldz. 232.

29


DE AFSTAMMING VAN DEN MENSCH EN DE SEKSUEELE TEELTKEUS. 7 11 1760 16 DE AFSTAMMING VAN DEN MENSCH . EN DE SEKSUEELE TEELTKEUS, DOOR CHARLES DARWIN , M. A., F. R. S., enz . PIT HET ENGELSCH VERTAALD EN VAN AANTEEKENINGEN VOORZIEN DOOR Dr. H. HARTOGH HEIJS VAN ZOUTEVHEN . TWEEDE DEEL. Met 78 Houtsneêfiguren . LIIKE KONINIE 1910 JH DELFT. JOH. IJKEMA. 1872.

I N H 0 U D. TWEEDE GEDEELTE De seksueele teeltkous, Vervolg . TWAALFDE HOOFDSTUK. - SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VISSCHEN , AMPHIBIEN EN REPTIELEN . Bladz . Visschen ; Vrijage en gevechten der mannetjes. Meerdere lichaamsgrootte der wijfjes. Schitterende kleuren , tot versiering dienende aanhangsels en andere vreemde kenmerken der mannetjes. De kleuren en aanhangsels worden door de mannetjes alleen gedurende den rijtijd verkregen. — Visschen , bij welke beide seksen schitterend gekleurd zijn. Beschermende kleuren . De minder opzichtige kleuren van het wijfje kunnen niet gerekend worden uit een beginsel van bescherming verkregen te zijn. Mannelijke visschen , die nesten bouwen en voor de eieren en jongen zorgen. Amphibiën : Verschillen in maaksel en kleur tusschen de seksen . Stemorganen. Reptielen : Schild padden, Krokodillen. Slangen ; haar kleuren in sommige gevallen be schermend . Hagedissen ; haar gevechten , Tot versiering dienende aan hangsels. Vreemde verschillen in maaksel tusschen de beide seksen . Kleuren . De seksueele verschillen bijna even groot als bij vogels 1 . Aanteekeningen op het Twaalfde Hoofdstuk . . 35. . VI INILOUD. DERTIENDE HOOFDSTUK . SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS. nen. Bladz. Seksueele verschillen. Kampstrijd tusschen de mannetjes. — Bijzondere wape Stemorganen . Instrumentale muziek . Liefdespel en dansen. Versierselen , blijvende en tijdelijke. Dubbele en enkelvoudige jaarlijksche ruitijd. Het pronken der mannetjes met hun versierselen 37 . Aanteekeningen op het Dertiende Hoofdstuk 98 . VEERTIENDE HOOFDSTUK. SEKUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS , VERVOLG . Keus door het wijfje uitgeoefend . Langdurigheid der vrijage. – Ongepaarde vogels. Geestvermogens en smaak voor het schoone. — Voorkeur of afkeer van het wijfje ten opzichte van bijzondere mannetjes. Veranderlijkheid ( variabiliteit) van vogels. De afwijkingen ( variaties) ontstaan soms plotse ling. Wetten der veranderlijkheid ( variabiliteit). Vorming der oogvlek ken ( ocelli). Overgangen vau kenmerken . Geval van den pauw , Argus fazant en Urosticte .. 101 . Aanteekeningen op het Veertiende Hoofdstuk 156. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS , VERVOLG . 9 3 - Onderzoek , waarom bij sommige soorten alleen de mannetjes, en bij andere beide seksen schitterende kleuren vertoonen . Over tot ééne sekse beperkte erfelijkheid , toepassing daarvan op verschillende deelen en op een schitterend gekleurd vederkleed. Betrekking tusschen nestbouw en kleur. Verlies van het bruiloftskleed gedurende den winter Aanteekeningen op het Vijftiende Hoofdstuk . 164. 0 193. ZESTIENDE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS , VERVOLG . Het gevederte der jonge vogels met betrekking tot de kenmerken van het veder kleed van beide seksen op volwassen leeftijd. Zes klassen van gevallen. Seksueele verschillen tusschen de mannetjes van nauw - verwante of elkander vertegenwoordigende soorten. Het wijfje neemt soms de kenmerken van het mannetje aan. Het gevederte der jonge vogels met betrekking tot het en winterkleed der volwassenen . Over de toenemende schoonheid van de vogels op aarde. Beschermende kleuren . Opzichtig gekleurde vogels. Nieuwheid op prijs gesteld. Overzicht der vier laatste hoofd stukken over de vogels . . 196. Aanteekeningen op het Zestiende Hoofdstuk 252. zomer INHOUD. VII ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE ZOOGDIEREN. Bladz . Kampstrijd tusschen de mannetjes. Bijzondere wapenen , tot hen alleen be perkt. Oorzaak van het ontbreken der wapenen bij het wijfje. Wapenen aan beide seksen gemeen , toch oorspronkelijk eerst door het mannetje verkre gen . Andere gebruiken van dergelijke wapenen. Hun hooge belangrijk heid . Meerdere grootte van het mannetje. Verdedigingsmiddelen. Over de voorkeur door elk der beide seksen betoond bij de paring der vier voetige dieren . 255. Aanteekeningen op het zeventiende Hoofdstuk 289. ACHTTIENDE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN VERVOLG. BIJ DE ZOOGDIEREN , Stem . Opmerkelijke seksueele bijzonderheden bij Robben. Geur. Ontwikkeling van het haar. Kleur van het haar en de huid . Abnor maal geval, waarin het wijfje meer opgesierd is dan het mannetje. Kleur en versierselen , door seksueele teeltkeus veroorzaakt. Kleur verkregen ter wille van de bescherming, — De kleur is , al is zij aan beide seksen gemeen , toch dikwijls het gevolg van seksueele teeltkeus. Over het verdwijnen van vlekken en strepen bij volwassen viervoetige dieren . Over de kleuren en versierselen der Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana). Overzicht.. 295. Aanteekeningen op het Achttiende Hoofdstuk . 335. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DEN MENSCH . Verschil tusschen man en vrouw . Oorzaken van die verschillen en van som mige kenmerken die aan beide seksen gemeen zijn . Gevechten. Ver schillen in geestvermogens en stem . Over den invloed der schoonheid op het bepalen der huwelijken bij den mensch . Opmerkzaamheid , door wilden aan versierselen gewijd. Hun begrippen van schoonheid bij de vrouw . De neiging om elke natuurlijke bijzonderheid te overdrijven . 339. Aanteekeningen qp het Negentiende Hoofdstuk 379. . TWINTIGSTE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DEN MENSCH, VERVOLG . Over de gevolgen van de voortdurende teeltkeus van vrouwen volgens een ver schillenden maatstaf van schoonheid in elk ras. Over de oorzaken , die de werking der seksueele teeltkeus tegenwerken bij beschaafde en wilde volken . – Over de voor de seksueele teeltkeus gunstige omstandigheden in voorhistori sche tijden. - Over de werkingswijze der seksueele teeltkeus bij den mensch. Over het feit, dat de vrouwen bij wilde stammen eenigermate in de gelegen heid zijn hun echtgenooten te kiezen . —Afwezigheid van haar op het lichaam , en ontwikkeling van den baard . Kleur der huid. Overzicht 388. Aanteekeningen op het Twintigste Hoofdstuk . 419. VIII INHOUD. EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. ALGEMEEN OVERZICHT EN BESLUIT . - Bladz. Hoofdbesluit : de mensch stamt af van den eenen of anderen lageren vorm . Wijze van ontwikkeling. Stamboom van den mensch, Verstandelijke en zedelijke vermogens. Seksueele teeltkeus. Slotaanmerkingen . 421 . Aanteekeningen op het Een en Twintigste Hoofdstuk . 442. REGISTER OP HET WERK VAN DARWIN 445 . REGISTER OP DE AANTEEKENINGEN 513. DE SEKSUEELE TEELT KEUS. TWAALFDE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VISSCHEN , AMPHIBIEN EN REPTIELEN. Visschen : Vrijage en gevechten der mannetjes Meerdere lichaamsgrootte der wijfjes. Schitterende kleuren , tot versiering dienende aanhangsels en andere vreemde kenmerken der mannetjes. : - De kleuren en aanhang sels worden door de mannetjes alleen gedurende den rijtijd verkregen. Visschen , bij welke beide seksen schitterend gekleurd zijn. Bescher mende kleuren . De minder opzichtige kleuren van het wijfje kunnen niet gerekend worden uit een beginsel van bescherming verkregen te zijn . Mannelijke visschen , die nesten bouwen en voor de eieren en jongen zorgen. Amphibiën : Verschillen in maaksel en kleur tusschen de seksen. Stemorganen . Reptielen : Schildpadden . Krokodillen. Slangen ; haar kleuren in sommige gevallen beschermend. Hagedissen ; haar gevechten. Tot versiering dienende aanhangsels. Vreemde ver schillen in maaksel tusschen de beide seksen . Kleuren. De seksu eele verschillen bijna even groot als bij de vogels. - Wij zijn nu gekomen aan het groote Onder- Rijk der Gewervelde Dieren , en zullen beginnen met de laagste Klasse , namelijk de II. 1 2 1Visschen . De mannetjes der Plagiostomen ( haaien , roggen) en Chimaeroïden bezitten tangvormige organen , welke dienen om het wijfje vast te houden , evenals de verschillende organen van zoovele lagere dieren. Behalve de tar gvormige organen, hebben de mannetjes van vele roggen groepen sterke scherpe stekels op hun e p en ver scheiden rijen langs “ het bovendeel van het buitenvlak hunrer borst vinnen " . Deze worden gevonden bij de mannetjes van sommige soor ten , bij welke alle andere deelen van het lichaam glad ziji . Ziuont wikkelen zich slechts tijdelijk gedurende den rijtijd ; enTSün ther vermoedt , dat zij als grijpwerktuigen dienen door de beide zijden van het lichaam naar binnen en naar beneden om te bui gen. Het is een opmerkelijk feit, dat bij sommige soorten , zoo als den gewonen rog ( Raja clavata) , de wijfjes en niet de man netjes den rug met groote haakvormige stekels bezet hebben ! . Ten gevolge van het element , dat de visschen bewonen , is er slechts weinig bekend omtrent hun vrijage en ook niet veel omtrent hun gevechten. Het mannetje van den driedoornigen stekelbaars (Gasterosteus leiurus) is " hreven geworden als " dol van vreugde” , wanneer het wijfje uit haar schuilplaats komt, en het nest in oogenschouw neemt , dat hij voor haar gemaakt heeft. “Hij schiet in alle richtingen om a'r heen , daarna naar de opeengestapelde bouwstoffen voor -st, dan weder in een oogenblik terug , en als zij niet vooruitgaat, tracht hij haar met zijn snuit voort te duwen , en tracht daarop om haar met zijn staart en zijn zij delingschen doorn naar het nest te trekken ?.” Men zegt , dat de mannetjes meer dan één wijfje hebben 3 ; zij zijn bijzonder moe dig en strijdzuchtig , terwijl “ de wijfjes volkomen vreedzaam zijn” . Zij vechten soms op wanhopige wijze; " want deze strijders zit ten soms gedurende verscheidene seconden aan elkander vast , > Yarrell's “Hist. of Britsh Fishes ”, vol. II, 1836 ,> bldz . 417, 425, 436. Dr. Günther deelde mij mede , dat de stekels bij Raja clavata alleen aan het wijfje eigen zijn .

  • Zie de belangwekkende artikelen van den heer R. Warington in “ Annals

and Mag. of Nat. Hist. ", Oct. 1852 en Nov. 1855 . 3 Noel Humphrey's , “ River Gardens” , 1857. 3 X telkens over elkander heen tuimelende , totdat hun krachten ge heel schijnen te zijn uitgeput.” Bij den ruwstaartigen stekelbaars ( G. trachurus) zwemmen de mannetjes bij het vechten rondom elkander , bijtende en elkander met hup opgezetten zijdelingschen doorn bep! Jevende te doorboren. Dezeifde schrijver voegt er bij ? : “ De bet : van deze kleine furiën is zeer vreeselijk . Zij gebruiken ook hun zijdelingsche doornen, met zoo noodlottig gevolg , dat ik gezien hey, hoe er een zijn tegenstander in een gevecht geheel openi i , zoodat hij naar den bodem zonk en stierf ” . Als een visch overwonnen is, verliest hij zijn moedige houding, zijn vroolijke kleuren verflensen , en hij verbergt zijn ongeluk te midden zijner vreedzame makkers ; gedurende eenigen tijd blijft hij echter be stendig een voorwerp van vervolging voor zijn overwinnaar .”' Het mannetje van den zalm is even strijdlustig als de kleine stekelbaars; en het mannetje van de forel eveneens , naar Dr. Günther mij verzekert. De heer Shaw nam een hevig gevecht tusschen twee mannelijke zalmen waar , dat den geheelen dag duurde ; en de heer R. Buist , Opperin lant der Visscherijen , deelt mij mede , dat hij van de brug te Pe dikwijls bespied heeft , hoe de mannetjes hun mededingers weg den , terwijl de wijfjes kuit schoten. De mannetjes “ vechten " xen voortdurend met elkander op de plaatsen, waar kuit geschote ,en velen wonden elkander zoo , dat een groot aantal sterve . , daar men velen in een staat van uitputting en blijkbaar stervende naar de banken in de rivier ziet zwemmen ?." De bestuurder van de vijvers voor kunstmatige vischteelt te Stormontfield bezocht, naar de heer Buist mij mededeelt , in Juni, 1868 , het Noordelijk gedeelte van de Tyne, en vond ongeveer 300 doode zalmen , die op eene enkele uitzondering na allen mannetjes waren ; en hij was over tuigd , dat zij hun leven in het gevecht verloren hadden . N > ' London's “ Mag. of Nat. History ”, Vol . III , 1830 , bldz. 331 .

“The Field , ” Juny , 1867 , voor de mededeeling van den heer Shaw , zie

“ Edinburgh Review ," 1843. Een ander geoefend waarnemer ( Scrope's “ Days of Salmon Fishing ," bldz . 60) merkt op , dat het mannetje , als hij maar kon , evenals het hert , alle andere mannetjes verwijderd zou willen houden. 1 1 * 4 Het merkwaardigste bij den mannelijken zalm is , dat in den rijtijd , behalve een geringe kleurs verandering , " de onderkaak langer wordt , en er zich een kraakbeenig uitsteeksel aan de punt daarvan ontwikkelt , dat, als de kaken gesloten zijn , in een diepe holte tusschen de tusschenkaaksbeenderen der bovenkaak wordt opge nomen (Fig. 1 en 2) . Bij onzen zalm duurt deze verandering van maaksel slechts gedurende den rijtijd ; maar bij Salmo Lycao don van N. W. Amerika blijft de verandering , naar de heer J. K. Lord ’ gelooft , bestaan en is zij het sterkst uitgedrukt 1 Fig. 1 . Kop van een mannelijken zalm (Salmo salar) gedurende den rijtijd . ( Deze teekening is , evenals al de andere in dit hoofdstuk , vervaardigd door den heer G. Foré , den bekenden kunstenaar , naar voorwerpen in het Britsch Museum , terwijl Dr. Günther zoo vriendelijk was, daarbij toezicht te willen houden ). > bij oude mannetjes , die reeds vroeger de rivieren waren opge zwommen. Bij deze oude mannetjes ontwikkelen zich aan de kaken verbazende groote hoekvormige verlengsels en groeien de tanden tot geregelde stoottanden aan , die dikwijls meer dan 1,25 " Yarrel , “History of British Fishes , " vol. II , 1836 , bldz. 10. ^ " The Naturalist in Vancouver's Island , " vol. I , 1866 , bldz. 54. 3 5 centimeter lang zijn. Bij den Europeeschen zalm , dient volgens den heer Lloyd ' het tijdelijke haakvormige deel om de kaken te versterken en te beschermen , als het eene mannetje het andere met verwonderlijke heftigheid aanvalt ; de sterk ontwikkelde tan den van het mannetje van den Amerikaanschen zalm kunnen bij de slagtanden van vele zoogdieren vergeleken worden , en wijzen eer op een offensief, dan op een defensief doel. > Fig. 2. Kop van een vrouwelijken zalm . De zalm is niet de eenige visch , bij wien de tanden bij de beide seksen verschillen. Dit is ook het geval bij vele roggen. Bij den gewonen rog ( Raja clavata ) heeft het mannetje scherpe , puntige , naar achteren gerichte tanden , terwijl die van het wijfje breed en plat zijn en een plaveisel vormen , zoodat deze tanden bij de beide seksen van eene en dezelfde soort meer verschillen , dan zij > I " Scandinavian Adventures , ” vol. I , 1854 , bldz. 100 , 104, 6 zulks gewoonlijk bij twee verschillende geslachten van dezelfde familie doen. De tanden van het mannetje worden eerst scherp als hij volwassen is ; in zijn jeugd zijn zij breed en plat , evenals die van het wijfje. Zooals zoo dikwijls het geval is met secun daire seksueele kenmerken , bezitten bij sommige soorten van roggen , bij voorbeeld bij de vleet ( R. batis) , beide seksen , als zij volwassen zijn , scherpe puntige tanden ; hier schijnt dus een kenmerk , eigen aan en oorspronkelijk verkregen door het man netje, overgegaan te zijn op de nakomelingen van beiderlei sekse. De tanden zijn eveneens bij beide seksen puntig bij den gladden rog ( R. maculata ), maar alleen als zij geheel volwassen zijn , terwijl de mannetjes ze op jeugdiger leeftijd verkrijgen , dan de wijfjes. Wij zullen later soortgelijke gevallen ontmoeten bij som mige vogels , waarbij het mannetje het gevederte , dat aan beide seksen op volwassen leeftijd gemeen is , iets vroeger verkrijgt, dan het wijfje. Bij andere soorten van roggen bezitten de man netjes , zelfs als zij oud zijn , nooit scherpe tanden , en bij gevolg zijn beide seksen op volwassen leeftijd voorzien van breede , platte tanden gelijk die van de jongen en volwassen wijfjes bij de boven vermelde soorten ' . Daar de roggen moedige, sterke en vraat zuchtige visschen zijn , mogen wij vermoeden , dat de mannetjes hun scherpe tanden noodig hebben om met hun mededingers te vechten ; daar zij echter vele deelen bezitten , die gewijzigd en geschikt gemaakt zijn om het wijfje vast te houden , is het mo gelijk , dat ook de tanden voor dit doel gebruikt worden. Wat de lichaamsgrootte aangaat, beweert de heer Carbonnier ? , dat bij bijna alle visschen het wijfje grooter dan het mannetje is , en Dr. Günther kent geen enkel voorbeeld , waarbij het mannetje werkelijk grooter dan het wijfje is. Bij sommige Cyprinodonten is het mannetje zelfs niet half zoo groot als het wijfje. Daar bij vele soorten van visschen de mannetjes voortdurend met elkan der vechten , is het vreemd , dat zij door de uitwerkselen der > ܕ ' Zie Yarrel's verhandeling over de Roggen in zijn “ Hist. of British Fishes, " vol. II , 1836 , bldz. 416 , met een uitmuntende afbeelding , en bldz. 422 , 432. ? Aangehaald in “ The Farmer," 1868 , bldz . 369. 7 7 seksueele teeltkens niet over het algemeen grooter en sterker dan de wijfjes geworden zijn . De mannetjes hebben nadeel van hun geringe grootte , want volgens den heer Carbonnier worden zij, als zij tot een vleeschetende soort behooren , soms door de wijfjes van hun eigen soort, en ongetwijfeld door andere soorten gegeten. Toeneming der lichaamsgrootte moet op de eene of andere wijze belangrijker zijn voor de wijfjes , dan sterkte en kracht voor de mannetjes bij het gevecht met andere mannetjes; en dit moet wellicht verklaard worden door het voortbrengen van een grooter aantal eieren. Bij vele soorten is alleen het mannetje met levendige kleuren versierd ; of zij zijn veel levendiger bij het mannetje dan bij het wijfje. Het mannetje is soms ook van aanhangsels voorzien , waarvan hij voor de gewone belangen van het leven even weinig nut schijnt te trekken , als de pauw van haar staartvederen. Ik ben de meeste der volgende feiten aan de groote vriendelijkheid van Dr. Günther verschuldigd. Er is reden om te vermoeden , dat bij vele tropische visschen de seksen in kleur en maaksel verschillen ; en hiervan bestaan ook eenige treffende voorbeelden bij onze Britsche visschen . Het mannetje van den pitvisch (Cal lionymus lyra ) draagt in het Engelsch den naam van “ gemmeous dragonet ” “ wegens zijn schitterende , op die van edelgesteenten gelijkende kleuren . ” Als hij pas uit zee opgehaald is , vertoont het lichaam verschillende tinten van geel , met helderblauwe stre pen en vlekken op den kop ; de rugvinnen zijn bleek bruin met donkere overlangsche banden , terwijl de buik- , staart- en aars vinnen blauwachtig zwart zijn . Het wijfje , dat in het Engelsch den naam van “ sordid dragonet” draagt , werd door Linnaeus en vele latere natuurkundigen voor een afzonderlijke soort gehouden ; het is vuil roodbruin gekleurd , terwijl de rugvin bruin is en de overige vinnen wit zijn. De beide seksen verschillen ook in de betrekkelijke grootte van kop en mond , en in de plaatsing der oogen ' , maar het meest in het oog vallende verschil is de buiten > > ' Ik heb deze beschrijving ontleend aan Yarrel's “ British Fishes , ” vol. I , 1836 , bldz. 261 en 266. 8 gewone lengte van de rugvin van het mannetje. De jonge man netjes gelijken in maaksel en kleur op de volwassen wijfjes. In het geheele geslacht Callionymus ', bezit het mannetje gewoonlijk fraaier gekleurde vlekken , dan het wijfje , en bij verscheiden soorten is niet slechts de rugvin , maar ook de aarsvin van het mannetje sterk verlengd. 1 ES Fig. 3. 1 Het mannetje van den pitvisch ( Callionymus lyra ). Fig. 4. Het wijfje van den pitvisch ( Callionymus lyra ). Het mannetje van de zeedonderpad ( Cottus scorpius) is dun ner en kleiner dan het wijfje. Zij verschillen ook zeer in kleur. Het is , zooals de heer Lloyd ’ opmerkt , moeilijk “ voor iedereen , die dezen visch niet gezien heeft gedurende den rijtijd , wanneer 1 " Catalogue of Acanth . Fishes in the British Museum , " door Dr. Günther, 1861 , bldz. 138-- 151. ? " Game Birds in Sweden ," enz. , 1867 , bldz. 466. 9 zijn kleuren het schoonst zijn , om zich de mengeling van schit terende kleuren voor te stellen , waarmede hij, die in andere op zichten zoo misdeeld is , gedurende dien tijd versierd is.” Bij Labrus mixtus ( een soort van lipvisch) zijn beide seksen schoon , hoewel verschillend van kleur ; het mannetje is oranje met hel derblauwe strepen , en het wijfje helderrood met eenige zwarte vlekken op den rug . In de zeer verschillende Familie der Cyprinodontidae uit Fig. 5. Mannetje van Xiphophorus Hellerii, Fig. 6. Wijfje van Xiphophorus Hellcrii. heemsche zoetwatervisschen verschillen de seksen soms zeer in onderscheiden kenmerken . Bij het mannetje van Mollienesia pete nensis ', is de rugvin zeer ontwikkeld en versierd met een rij groote , ronde , geoogde, fraai gekleurde vlekken , terwijl dezelfde vin bij het wijfje kleiner en anders gevormd is , en alleen onre ' Ten opzichte van deze en de volgende soorten ben ik aan Dr. Günther mededeelingen verschuldigd: zie ook zijn verhandeling over de Visschen van Centraal Amerika , in “ Transact. Zoolog. Soc ," vol. VI , 1868,7 bldz. 485. 10 gelmatig gekromde bruine vlekken vertoont . Bij het mannetje is ook de onderrand van de aarsvin een weinig verlengd en donker gekleurd. Bij het mannetje van een verwanten vorm ( Xiphophorus Hellerii, Fig. 5 en 6) , is de onderste rand van de staartvin ver lengd tot een lang draadvormig deel , dat , naar ik van Dr. Günther hoor , levendig gekleurde strepen vertoont. Dit draadvormige deel bevat volstrekt geen spieren en kan blijkbaar den visch van geen Fig. 7. BB Kop van het mannetje van Plecostomus barbatus. rechtstreeksch nut zijn. Evenals bij Callionymus gelijken de man netjes, zoolang zij jong zijn , in kleur en maaksel op de volwas sen wijfjes. Seksueele verschillen als deze kunnen met de meeste juistheid vergeleken worden met die , welke bij Hoenderachtige Vogels ( Gallinaceae) zoo veelvuldig zijn ' . ' Dr. Günther maakt deze opmerking; " Catalogue of Fishes in the British Museum ," vol. III , 1861 , bldz . 141 . 11 Bij een met onzen meerval verwanten visch ( Plecostomus barbatus , Fig. 7 en 8) , die de zoete wateren van Zuid - Amerika bewoont ', zijn de mond en het tusschendeksel ( interoperculum ) omzoomd met een uit stijve haren bestaanden baard, waarvan het wijtje nauwelijks een spoor vertoont. Deze haren bestaan uit dezelfde stof, als de schub ben . Bij een andere soort van hetzelfde geslacht zijn aan het voor hoofdsdeel van den kop van het mannetje zachte buigzame voelers be vestigd , die bij het wijfje ontbreken. Deze voelers zijn verleng sels van de werkelijke huid en zijn dus niet homoloog met de > Fig. 8. Kop van het wijfje van Plecostomus barbatus stijve haren van de vorige soort ; maar het kan moeielijk betwij feld worden , dat beide voor hetzelfde doel dienen . Wat dit doel is , is moeilijk te gissen ; versiering schijnt hier niet waarschijn lijk , maar wij kunnen bijna niet vooronderstellen , dat stijve haren en buigzame voelers op eenige gewone wijze alleen voor de mannetjes nuttig kunnen zijn . De Monacanthus scopas , die mij in het Britsch Museum door Dr. Günther getoond werd , levert 2 Zie over dit geslacht Dr. Günther in “ Proc. Zoolog. Soc. , " 1868 , bldz. 232 . 12 die van een bijna overeenkomstig geval op. Het mannetje heeft een bos stijve, rechte stekels , op de tanden van een kam gelijkende, aan de zijden van den staart; en deze waren bij één voorwerp 15 centimeter en bij de overigen ongeveer 3,75 centimeter lang ; het wijfje heeft op dezelfde plaats een bos borstels , welke met een tandenborstel vergeleken kunnen worden. Bij een andere soort ; de M. peronii heeft het mannetje een borstel , op dien van het wijfje der vorige soort gelijkende, terwijl de zijden van den staart bij het wijfje glad zijn. Bij sommige andere soor ten kan men opmerken , dat hetzelfde deel van den staart bij het mannetje eenigszins ruw en bij het wijfje volkomen glad is , bij andere soorten eindelijk is het bij beide seksen glad. Bij den haringkoning ( Chimaera monstrosa) , dat vreemdsoortige monster , heeft het mannetje op de kruin van den kop een haakvormig been , dat naar voren gericht is , en waarvan het ronde uiteinde met stekels bedekt is ; bij het wijfje " ontbreekt deze kroon ge heel,” maar waartoe zij dient , is volkomen onbekend ' . De tot dusver vermelde organen zijn bij het mannetje blijvend , wanneer hij tot volwassen leeftijd gekomen is ; maar bij sommige Slijmvisschen ( Blennius) en een ander verwant geslacht ? ontwik kelt zich alleen gedurende den rijtijd een kam op den kop van het mannetje, en te gelijker tijd worden hun lichamen levendiger gekleurd. Er kan weinig twijfel bestaan , dat deze kam als een tijdelijk seksueel versiersel dient ; want het wijfje vertoont er geen spoor van. Bij andere soorten van hetzelfde geslacht bezit ten beide seksen een kam , en bij ten minste ééne soort is geen van beide seksen daarvan voorzien. In dit geval en in dat van den Monacanthus hebben wij goede voorbeelden , hoezeer de seksueele kenmerken bij nauw verwante vormen kunnen ver schillen . Bij vele der Chromidae, bij voorbeeld bij Geophagus en vooral bij Cichla , hebben de mannetjes , gelijk ik van Professor Agassiz 3 hoor , een in het oog vallend uitsteeksel op het voor ' F. Buckland , in “Land and Water,” Juli , 1868 , bldz. 377 , met een afbeelding. ? Dr. Günther , " Catalogue of Fishes , " vol. III , bldz . 221 en 240. 3 Zie ook “A Journey in Brazil, ” door Prof. en Mevr. Agassiz , 1868 , bldz. 220. > > 13 hoofd , dat bij de wijfjes en jonge mannetjes geheel ontbreekt. Professor Agassiz voegt er bij: " Ik heb deze visschen dikwijls waargenomen in den rijtijd , wanneer het uitsteeksel het grootst is , en op andere tijden , wanneer de beide seksen volstrekt geen verschil vertoonen in den vorm van den omtrek van het profiel van den kop. Ik kon mij nimmer vergewissen , of het tot eenig bijzonder doel dient , en de Indianen aan den Amazonenstroom weten niets omtrent het gebruik er van.” Deze regelmatig op vaste tijden verschijnende uitsteeksels gelijken op de vleezige uitwassen op de koppen van vele vogels ; maar of zij tot sieraad dienen , moet thans nog twijfelachtig blijven . De mannetjes van die visschen , welke bestendig in kleur van de wijfjes verschillen , worden , zooals ik van Professor Agassiz en Dr. Günther hoor , gedurende den rijtijd dikwijls schitterender. Dit is eveneens het geval met een menigte vis schen , bij welke de seksen op alle andere tijden van het jaar dezelfde kleur hebben. De zeelt , voren en baars kunnen als voorbeelden hiervan gegeven worden. De mannelijke zalm is in dien tijd van het jaar " op de kaken geteekend met oranje kleurige strepen , die hem het uiterlijk van een lipvisch ( Labrus) geven , en ook het lichaam krijgt een goudachtige oranjetint. De wijtjes zijn donker van kleur en worden gewoonlijk zwart visch (“ black -fish” ) genoemd.”' ' Een soortgelijke en zelfs groo tere verandering heeft plaats met de reuzen- forel ( Salmo eriox ); ook de mannetjes van Salmo umbla zijn in dat jaargetijde iets levendiger gekleurd dan de wijfjes : . De kleuren van Esox reti culatus, een soort van snoek uit de Vereenigde Staten , vooral die van het mannetje , worden gedurende den rijtijd uiterst leven dig , schitterend en iriseerend 3. Een ander treffend voorbeeld uit velen levert ons het mannetje van den driedoornigen stekelbaars (Gasterosteus leiurus), dat door den heer Warington “ beschre > > 1 Yarrel, “ British Fishes," vol. II , 1836 , bldz. 10 , 12 , 35 .

W. Thompson , in “ Annals and Mag. of Nat.History, " vol. VI , 1841 , bldz. 440.

3 The American Agriculturist , ” 1868 , bldz. 100. 4 “ Annals and Mag. of Nat. Hist.” Oct. 1852. 8 gewone lengte van de rugvin van het mannetje. De jonge man netjes gelijken in maaksel en kleur op de volwassen wijfjes. In het geheele geslacht Callionymus ' , bezit het mannetje gewoonlijk fraaier gekleurde vlekken , dan het wijfje , en bij verscheiden soorten is niet slechts de rugvin , maar ook de aarsvin van het mannetje sterk verlengd. Fig. 3. Het mannetje van den pitvisch ( Callionymus lyra). Fig. 4. Het wijfje van den pitvisch ( Callionymus lyra ). Het mannetje van de zeedonderpad (Cottus scorpius) is dun ner en kleiner dan het wijfje. Zij verschillen ook zeer in kleur. Het is , zooals de heer Lloyd ’ opmerkt , moeilijk “ voor iedereen , die dezen visch niet gezien heeft gedurende den rijtijd , wanneer 2 9 1 " Catalogue of Acanth. Fishes in the British Museum ," door Dr. Günther , 1861 , bldz. 138-- 151. ? " Game Birds in Sweden ," enz. , 1867 , bldz. 466. 9 > zijn kleuren het schoonst zijn , om zich de mengeling van schit terende kleuren voor te stellen , waarmede hij, die in andere op zichten zoo misdeeld is , gedurende dien tijd versierd is.” Bij Tabrus mixtus (een soort van lipvisch) zijn beide seksen schoon , hoewel verschillend van kleur ; het mannetje is oranje met hel derblauwe strepen , en het wijfje helderrood met eenige zwarte vlekken op den rug. In de zeer verschillende Familie der Cyprinodontidae uit Fig. 5 . Mannetje van Xiphophorus Hellerii. Fig. 6 . Wijfje van Xiphophorus Hellcrii. heemsche zoetwatervisschen verschillen de seksen soms zeer in onderscheiden kenmerken. Bij het mannetje van Mollienesia pete nensis ', is de rugvin zeer ontwikkeld en versierd met een rij groote , ronde , geoogde, fraai gekleurde vlekken ; terwijl dezelfde vin bij het wijfje kleiner en anders gevormd is , en alleen onre ' Ten opzichte van deze en de volgende soorten ben ik aan Dr. Günther mededeelingen verschuldigd : zie ook zijn verhandeling over de Visschen van Centraal Amerika , in “ Transact. Zoolog. Soc, " vol. VI , 1868, bldz. 485 . 10 gelmatig gekromde bruine vlekken vertoont. Bij het mannetje is ook de onderrand van de aarsvin een weinig verlengd en donker gekleurd. Bij het mannetje van een verwanten vorm ( Xiphophorus Hellerii, Fig. 5 en 6 ) , is de onderste rand van de staartvin ver lengd tot een lang draadvormig deel , dat , naar ik van Dr. Günther hoor , levendig gekleurde strepen vertoont. Dit draadvormige deel bevat volstrekt geen spieren en kan blijkbaar den visch van geen Fig. 7 . @@ Kop van het mannetje van Plecostomus barbalus. rechtstreeksch nut zijn . Evenals bij Callionymus gelijken de man netjes, zoolang zij jong zijn , in kleur en maaksel op de volwas sen wijfjes. Seksueele verschillen als deze kunnen met de meeste juistheid vergeleken worden met die , welke bij Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae) zoo veelvuldig zijn ! . 2 ' Dr. Günther maakt deze opmerking; “ Catalogue of Fishes in the British Museum , ” vol. III , 1861 , bldz. 141 . 11 Bij een met onzen meerval verwanten visch ( Plecostomus barbatus , Fig. 7 en 8) , die de zoete wateren van Zuid - Amerika bewoont ', zijn de mond en het tusschendeksel ( interoperculum ) omzoomd met een uit stijve haren bestaanden baard, waarvan het wijfje nauwelijks een spoor vertoont. Deze haren bestaan uit dezelfde stof , als de schub ben. Bij een andere soort van hetzelfde geslacht zijn aan het voor hoofdsdeel van den kop van het mannetje zachte buigzame voelers be vestigd , die bij het wijfje ontbreken. Deze voelers zijn verleng sels van de werkelijke huid en zijn dus niet homoloog met de Fig. 8. Kop van het wijfje van Plecostomus burbatus stijve haren van de vorige soort ; maar het kan moeielijk betwij feld worden , dat beide voor hetzelfde doel dienen . Wat dit doel is , is moeilijk te gissen ; versiering schijnt hier niet waarschijn lijk , maar wij kunnen bijna niet vooronderstellen , dat stijve haren en buigzame voelers op eenige gewone wijze alleen voor de mannetjes nuttig kunnen zijn. De Monacanthus scopas , die mij in het Britsch Museum door Dr. Günther getoond werd , levert > 2 Zie over dit geslacht Dr. Günther in " Proc. Zoolog. Soc . , " 1868 , bldz. 232. 12 ANAN 1 > een bijna overeenkomstig geval op. Het mannetje heeft een bos stijve , rechte stekels , op de tanden van een kam gelijkende , aan de zijden van den staart ; en deze waren bij één voorwerp 15 centimeter en bij de overigen ongeveer 3,75 centimeter lang; het wijfje heeft op dezelfde plaats een bos borstels , welke met die van een tandenborstel vergeleken kunnen worden . Bij een andere soort , de M. peronii heeft het mannetje een borstel, op dien van het wijfje der vorige soort gelijkende, terwijl de zijden van den staart bij het wijfje glad zijn . Bij sommige andere soor ten kan men opmerken , dat hetzelfde deel van den staart bij het mannetje eenigszins ruw en bij het wijfje volkomen glad is , bij andere soorten eindelijk is het bij beide seksen glad. Bij den haringkoning ( Chimaera monstrosa ) , dat vreemdsoortige monster , heeft het mannetje op de kruin van den kop een haakvormig been , dat naar voren gericht is , en waarvan het ronde uiteinde met stekels bedekt is ; bij het wijfje " ontbreekt deze kroon ge heel," maar waartoe zij dient , is volkomen onbekend ! De tot dusver vermelde organen zijn bij het mannetje blijvend , wanneer hij tot volwassen leeftijd gekomen is ; maar bij sommige Slijmvisschen ( Blennius) en een ander verwant geslacht : ontwik kelt zich alleen gedurende den rijtijd een kam op den kop van het mannetje , en te gelijker tijd worden hun lichamen levendiger gekleurd . Er kan weinig twijfel bestaan , dat deze kam als een tijdelijk seksueel versiersel dient ; want het wijfje vertoont er geen spoor van. Bij andere soorten van hetzelfde geslacht bezit ten beide seksen een kam , en bij ten minste ééne soort is geen van beide seksen daarvan voorzien. In dit geval en in dat van den Monacanthus hebben wij goede voorbeelden , hoezeer de seksueele kenmerken bij nauw verwante vormen kunnen ver schillen. Bij vele der Chromidae, bij voorbeeld bij Geophagus en vooral bij Cichla , hebben de mannetjes , gelijk ik van Professor Agassiz 3 hoor , een in het oog vallend uitsteeksel op het voor > > | 1 1 ' F. Buckland , in “ Land and Water , ” Juli , 1868 , bldz. 377 , met een afbeelding.

Dr. Günther , “ Catalogue of Fishes , " vol. III , bldz. 221 en 240.

3 Zie ook “ A Journey in Brazil," door Prof. en Mevr. Agassiz , 1868 , bldz. 220. 1 13 > hoofd , dat bij de wijfjes en jonge mannetjes geheel ontbreekt. Professor Agassiz voegt er bij: " Ik heb deze visschen dikwijls waargenomen in den rijtijd , wanneer het uitsteeksel het grootst is , en op andere tijden , wanneer de beide seksen volstrekt geen verschil vertoonen in den vorm van den omtrek van het profiel van den kop. Ik kon mij nimmer vergewissen , of het tot eenig bijzonder doel dient , en de Indianen aan den Amazonenstroom weten niets omtrent het gebruik er van.” Deze regelmatig op vaste tijden verschijnende uitsteeksels gelijken op de vleezige uitwassen op de koppen van vele vogels; maar of zij tot sieraad dienen , moet thans nog twijfelachtig blijven. De mannetjes van die visschen , welke bestendig in kleur van de wijfjes verschillen , worden , zooals ik van Professor Agassiz en Dr. Günther hoor , gedurende den rijtijd dikwijls schitterender. Dit is eveneens het geval met een menigte vis schen , bij welke de seksen op alle andere tijden van het jaar dezelfde kleur hebben . De zeelt , voren en baars kunnen als voorbeelden hiervan gegeven worden. De mannelijke zalm is in dien tijd van het jaar op de kaken geteekend met oranje kleurige strepen , die hem het uiterlijk van een lipvisch (Labrus) geven , en ook het lichaam krijgt een goudachtige oranjetint. De wijtjes zijn donker van kleur en worden gewoonlijk zwart visch ( “ black - fish ” ) genoemd.” . Een soortgelijke en zelfs groo tere verandering heeft plaats met de reuzen - forel (Salmo eriox ); ook de mannetjes van Salmo umbla zijn in dat jaargetijde iets levendiger gekleurd dan de wijfjes . De kleuren van Esox reti culatus, een soort van snoek uit de Vereenigde Staten , vooral die van het mannetje , worden gedurende den rijtijd uiterst leven dig , schitterend en iriseerend 3. Een ander treffend voorbeeld uit velen levert ons het mannetje van den driedoornigen stekelbaars (Gasterosteus leiurus), dat door den heer Warington • beschre > " Yarrel, “ British Fishes , ” vol. II , 1836 , bldz. 10 , 12 , 35.

W. Thompson , in “ Annals and Mag. ofNat. History ," vol . VI , 1841 , bldz. 440,

3 The American Agriculturist ," 1868 , bldz. 100. 4 “ Annals and Mag. of Nat. Hist.” Oct. 1852. 14 > > en , einde ven wordt als in den rijtijd , “ boven alle beschrijving schoon.” De rug en oogen van het wijfje zijn eenvoudig bruin en de buik wit. De oogen van het mannetje daarentegen zijn " van het prachtigste groen en bezitten een metaalglans gelijk de groene vederen van sommige kolibri's. De keel en buik zijn levendig kar mozijnrood , de rug aschachtig groen , en de geheele visch ziet er uit , alsof hij eenigermate doorschijnend was en door een in wendigen gloed verlicht werd .” Na den rijtijd veranderen al deze kleuren , het rood van keel en buik verkleurt , de rug wordt groener en de gloeiende tinten verdwijnen. Dat er bij visschen eenig nauw verband bestaat tusschen hun kleuren en hun seksueele functies kunnen wij duidelijk zien ; -- ten eerste , daar de volwassen mannetjes van sommige soorten anders en dikwijls veel schitterender gekleurd zijn , dan de wijf jes ; -- ten tweede , daar deze zelfde mannetjes , zoolang zij niet volwassen zijn , op de volwassen wijfjes gelijken ; lijk , daar de mannetjes, zelfs van die soorten , welke op alle andere tijden van het jaar dezelfde kleur als het wijfje bezitten , dikwijls gedurende den rijtijd schitterende kleuren verkrijgen. Wij weten , dat de mannetjes vurig in hun vrijage zijn en soms wanhopig samen vechten . Indien wij mogen aannemen , dat de wijfjes het vermogen hebben om een keus te doen en de schoo ner versierde mannetjes uit te kiezen , worden alle bovenvermelde feiten begrijpelijk door het beginsel van de seksueele teeltkeus. Indien daarentegen de wijfjes gewoon waren haar kuit te schieten en te laten liggen om bevrucht te worden , door het eerste het beste mannetje, dat er toevallig bijkwam , dan zou dit feit nood lottig zijn voor de werking der seksueele teeltkeus ; want er zou geen keus van een metgezel plaats hebben. Zoover men echter weet , schiet het wijfje nooit vrijwillig kuit , en bevrucht het man netje nimmer de eieren , tenzij er een wijfje in de onmiddellijke nabijheid is. Het is blijkbaar moeielijk om directe bewijzen te verkrijgen , dat de wijfjes der visschen haar mannetjes uitkiezen. Een uitnemend waarnemer ', die zorgvuldig het kuitschieten van I Loudon's “ Mag. of Nat. Hist. ” vol. V. 1832 , bldz. 681 . > > > > 15 ! > > > Cyprinus phoxinus ( 1 ) bespiedde , zegt , dat , wat de mannetjes aan gaat, die tienmaal talrijker dan de wijfjes waren , en haar in dichte drommen omringden , hij slechts twijfelachtig over hun hande lingen kon spreken. Als een wijfje onder een aantal mannetjes kwam , vervolgden zij haar onmiddellijk ; indien zij niet gereed was om haar kuit te schieten , nam zij overhaast den terugtocht aan ; maar als zij gereed was , begaf zij zich stoutmoedig te mid den van hen , en drong dadelijk aan elke zijde een mannetje dicht op haar; als zij een korten tijd in die positie geweest waren , werden die mannetjes door twee andere vervangen , die zich tusschen hen en het wijfje indrongen , welke laatste al haar minnaars met dezelfde vriendelijkheid scheen te bejegenen " . Niettegenstaande deze laatste getuigenis , kan ik wegens de verschillende bovenver- , melde redenen het geloof niet opgeven , dat die mannetjes, welke wegens hun levendiger kleuren of andere versierselen aan de wijf jes het bekoorlijkst toeschijnen , door deze gewoonlijk uitgekozen worden ; en dat de mannetjes op die wijze in den loop der eeu wen schooner gemaakt zijn . Wij moeten nu in de eerste plaats onderzoeken , of deze be schouwingswijze , door de wet van gelijke overerving van ken merken door beide seksen , uitgebreid kan worden tot die groepen , bij welke de mannetjes en de wijfjes in dezelfde of bijna dezelfde mate en wijze versierd zijn. Bij zulk een geslacht als dat der Lipvisschen ( Labrus), dat eenige der prachtigste visschen van de wereld bevat , bij voorbeeld de pauw -lipvisch ( Labrus pavo) , die met vergeeflijke overdrijving beschreven wordt ' , als te bestaan uit schubben van gepolijst goud , lazuursteen , robijnen , saffieren , smaragden en amethysten omsluitende , mogen wij dit met veel waarschijnlijkheid aannemen ; want wij hebben gezien , dat bij ten minste ééne soort de seksen sterk in kleur verschillen. Bij sommige visschen zijn wellicht , gelijk bij vele der laagste dieren , prachtige kleuren het rechtstreeks gevolg van den aard hunner weef van de omringende omstandigheden zonder eenige hulp sels en ! Bory de St. Vincent , in “ Dict. Class. et Hist. Nat.” tom. IX , 1826 , bldz. 151 . 16 van de teeltkeus. De goudvisch ( Cyprinus auratus) is wellicht , te oordeelen naar de analogie van de gouden verscheidenheid van den gewonen karper , een dergelijk geval , daar hij zijn prachtige kleuren verschuldigd kan zijn aan ééne enkele plotse linge verandering, veroorzaakt door de voorwaarden , waaraan deze visch in gevangen staat onderworpen is geweest. Het is echter waarschijnlijker, dat deze kleuren schitterender gemaakt zijn door kunstmatige teeltkeus, daar deze soort in China sinds zeer langen tijd zorgvuldig aangefokt is ' . Onder natuurlijke om standigheden schijnt het niet waarschijnlijk , dat wezens , 200 hoog georganiseerd als visschen , en die onder zoo samengestelde omstandigheden leven , schitterende kleuren zouden verkrijgen zonder door zulk een groote verandering eenig nadeel te lijden of eenig voordeel te verwerven , en bij gevolg zonder de tusschen komst der natuurlijke teeltkeus. Wat moeten wij derhalve besluiten ten opzichte der vele vis schen , van welke beide seksen prachtig gekleurd zijn ? De heer Wallace : gelooft, dat de soorten die op riffen leven , waar over vloed van koralen en andere levendig gekleurde organismen is , levendig gekleurd worden , om aan de ontdekking door hun vijan den te ontsnappen , maar , voor zoover ik mij herinner , loopen zij daardoor juist sterk in het oog. In de zoete wateren der keer kringslanden zijn er geen schitterend gekleurde koralen of andere organismen , waarop de visschen gelijken kunnen , en toch zijn vele " Ten gevolge van eenige opmerkingen over dit onderwerp in mijn werk “ On the Variation of Animals under Domestication " gemaakt , heeft de heer F. W. Mayers (“ Chinese Notes and Querries ," Aug. 1868 , bldz. 123) de oude Chineesche Encyclopediën doorzocht. Hij vindt , dat de goudvisschen het eerst in gevangen staat aangefokt werden onder de Sung dynastie , die in het jaar 960 voor Chr. aan de regeering kwam. In het jaar 1129 was er een overvloed van deze visschen . Op een andere plaats wordt gezegd , dat er sinds het jaar 1548 “ te Hangchow een verscheidenheid voortgebracht is , de vuurvisch genaamd , wegens zijn levendig roode kleur. Hij wordt algemeen bewonderd , en er is geen huishouding , waar hij niet aangefokt wordt , in wedijver ten opzichte van zijn kleur , en als een bron van geldelijk voordeel." 2 “ Westminster Review ," Juli , 1867 , bldz . 7 . 17 ܙ soorten in den Amazonenstroom fraai gekleurd , en vele der Indi sche vleeschvretende Karpervisschen ( Cyprinidae) zijn met “ levendige overlangsche lijnen van verschillende kleuren versierd ' . De heer M'Clelland gaat bij zijn beschrijving van deze visschen zoo ver van te vooronderstellen , " dat de bijzondere pracht hunner kleuren " dient “ om ze beter zichtbaar te maken voor ijsvogels , sternen en andere vogels , die bestemd zijn om het aantal dezer visschen te beperken ” ; maar tegenwoordig zullen weinig natuurkundigen aannemen , dat het eene of andere dier opzichtig gemaakt is om zijn eigen vernieling in de hand te werken. Het is mogelijk , dat zekere visschen opzichtig gemaakt zijn om vogels en roofdieren te waarschuwen ( zooals bij de behandeling der rupsen verklaard is) , dat zij oneetbaar zijn ; maar er is , geloof ik , geen geval be kend van eenigen visch , ten minste van een zoetwatervisch , die door vischyretende dieren als oneetbaar versmaad wordt. Over het geheel is de waarschijnlijkste beschouwingswijze ten opzichte van visschen , bij welke beide seksen schitterend gekleurd zijn , dat hun kleuren door de mannetjes verkregen zijn als een seksueel sieraad , en in gelijke of bijna gelijke mate door de andere sekse overgeërfd zijn. Wij moeten nu overwegen , of het mannetje , wanneer het aan merkelijk in kleur of in andere versierselen van het wijtje ver schilt , alleen gewijzigd is , en die wijzigingen alleen door zijn mannelijke nakomelingen overgeërfd zijn , dan wel , of ook het wijfje van bare zijde bijzonder gewijzigd is en tot hare bescher ming een niet in het oog loopende kleur verkregen heeft, terwijl die wijzigingen alleen door de wijfjes overgeërfd werden. Het is onmogelijk te betwijfelen , dat de kleur door vele visschen tot be scherming verkregen is ; niemand kan het gespikkelde bovenvlak van een schol zien , zonder de gelijkenis daarvan op den zandi gen zeebodem , waarop het dier leeft, op te merken . Een der treffendste voorbeelden , die ooit opgeteekend zijn van een dier , > > > “ > Indian Cyprinidac, " door den heer J. M'Clelland , “ Asiatic Researches " , vol: XIX , part. III , 1839 , bldz. 230. 2 16 van de teeltkeus. De goudvisch ( Cyprinus auratus) is wellicht, te oordeelen naar de analogie van de gouden verscheidenheid van den gewonen karper , een dergelijk geval , daar hij zijn prachtige kleuren verschuldigd kan zijn aan ééne enkele plotse linge verandering, veroorzaakt door de voorwaarden , waaraan deze visch in gevangen staat onderworpen is geweest. Het is echter waarschijnlijker, dat deze kleuren schitterender gemaakt zijn door kunstmatige teeltkeus , daar deze soort in China sinds zeer langen tijd zorgvuldig aangefokt is ' . Onder natuurlijke om standigheden schijnt het niet waarschijnlijk , dat wezens , zoo hoog georganiseerd als visschen , en die onder zoo samengestelde omstandigheden leven , schitterende kleuren zouden verkrijgen zonder door zulk een groote verandering eenig nadeel te lijden of eenig voordeel te verwerven , en bij gevolg zonder de tusschen komst der natuurlijke teeltkeus. Wat moeten wij derhalve besluiten ten opzichte der vele vis schen , van welke beide seksen prachtig gekleurd zijn ? De heer Wallace : gelooft , dat de soorten die op riffen leven , waar over vloed van koralen en andere levendig gekleurde organismen is , levendig gekleurd worden , om aan de ontdekking door hun vijan den te ontsnappen , maar , voor zoover ik mij herinner, loopen zij daardoor juist sterk in het oog. In de zoete wateren der keer kringslanden zijn er geen schitterend gekleurde koralen of andere organismen , waarop de visschen gelijken kunnen , en toch zijn vele 2 1 · Ten gevolge van eenige opmerkingen over dit onderwerp in mijn werk “ On the Variation of Animals under Domestication " gemaakt, heeft de heer F. W. Mayers (“ Chinese Notes and Querries , " Aug. 1868 , bldz. 123) de oude Chineesche Encyclopediën doorzocht. Hij vindt , dat de goudvisschen het eerst in gevangen staat aangefokt werden onder de Sung dynastie , die in het jaar 960 voor Chr. aan de regeering kwam. In het jaar 1129 was er een overvloed van deze visschen . Op een andere plaats wordt gezegd , dat er sinds het jaar 1548 “ te Hangchow een verscheidenheid voortgebracht is , de vuurvisch genaamd , wegens zijn levendig roode kleur. Hij wordt algemeen bewonderd , en er is geen huishouding , waar hij niet aangefokt wordt , in wedijver ten opzichte van zijn kleur , en als een bron van geldelijk voordeel.' 2 “ Westminster Review , " Juli , 1867 ,ܕ bldz . 7 . 17 > soorten in den Amazonenstroom fraai gekleurd , en vele der Indi sche vleeschvretende Karpervisschen ( Cyprinidae) zijn met " levendige overlangsche lijnen van verschillende kleuren” versierd ' . De heer M'Clelland gaat bij zijn beschrijving van deze visschen zoo ver van te vooronderstellen , “ dat de bijzondere pracht hunner kleuren " dient " om ze beter zichtbaar te maken voor ijsvogels , sternen en andere vogels , die bestemd zijn om het aantal dezer visschen te beperken" ; maar tegenwoordig zullen weinig natuurkundigen aannemen , dat het eene of andere dier opzichtig gemaakt is om zijn eigen vernieling in de hand te werken. Het is mogelijk , dat zekere visschen opzichtig gemaakt zijn om vogels en roofdieren te waarschuwen ( zooals bij de behandeling der rupsen verklaard is) , dat zij oneetbaar zijn ; maar er is , geloof ik , geen geval be kend van eenigen visch , ten minste van een zoetwatervisch , die door vischyretende dieren als oneetbaar versmaad wordt. Over het geheel is de waarschijnlijkste beschouwingswijze ten opzichte van visschen , bij welke beide seksen schitterend gekleurd zijn , dat hun kleuren door de mannetjes verkregen zijn als een seksueel sieraad , en in gelijke of bijna gelijke mate door de andere sekse overgeërfd zijn. Wij moeten nu overwegen , of het mannetje , wanneer het aan merkelijk in kleur of in andere versierselen van het wijtje ver schilt, alleen gewijzigd is , en die wijzigingen alleen door zijn mannelijke nakomelingen overgeërfd zijn , dan wel , of ook het wijfje van hare zijde bijzonder gewijzigd is en tot hare bescher ming een niet in het oog loopende kleur verkregen heeft, terwijl die wijzigingen alleen door de wijfjes overgeërfd werden. Het is onmogelijk te betwijfelen , dat de kleur door vele visschen tot be scherming verkregen is ; niemand kan het gespikkelde bovenvlak van een schol zien , zonder de gelijkenis daarvan op den zandi gen zeebodem , waarop het dier leeft, op te merken. Een der treffendste voorbeelden , die ooit opgeteekend zijn van een dier , > 1 " Indian Cyprinidae ," door den heer J. M'Clelland, “ Asiatic Researches" , vol: XIX , part. III , 1839 , bldz . 230 . 2 18 ܕ > 2 dat door zijn kleur bescherming verkrijgt ( voor zoover men naar bewaarde voorwerpen oordeelen mag ), is dat, door Dr. Günther gegeven , van een naaldvisch , die door zijn roodachtige, vlottende draden nauwelijks te onderscheiden is van het zeewier , waaraan hij zich met zijn grijpstaart vasthoudt. De vraag , die wij thans over wegen , is , of alleen de wijfjes met dit doel gewijzigd zijn . De visschen leveren hieromtrent uitnemende bewijzen. Wij kunnen begrijpen , dat de eene sekse niet in grooter mate door de na tuurlijke teeltkeus tot hare bescherming gewijzigd zal zijn dan de andere , tenzij de eene sekse gedurende een langer tijdperk aan gevaar blootgesteld is , of het vermogen om aan zulk geraar te ontsnappen in mindere mate bezit , dan de andere sekse ; en het blijkt niet , dat bij de visschen de seksen in deze opzichten ver schillen. Voor zoover er eenig verschil is , zijn de mannetjes , omdat zij over het algemeen kleiner zijn en meer rondtrekken , aan grooter gevaar blootgesteld dan de wijfjes ; en toch zijn , als de seksen verschillen , de mannetjes bijna altijd het opzichtigst gekleurd. De eieren worden onmiddellijk bevrucht, nadat zij ge legd zijn , en als dit werk verscheidene dagen duurt , zooals in het geval van den zalm , wordt het wijtje gedurende dien geheelen tijd door het mannetje gevolgd. Nadat de eieren bevrucht zijn , worden zij in de meeste gevallen door de ouders onbeschermd achter gelaten , zoodat de mannetjes en de wijfjes, wat het leggen der eieren aangaat, aan evenveel gevaar blootgesteld zijn , en beiden zijn even belangrijk voor de voortbrenging van vruchtbare eieren ; bij gevolg zullen de in meerdere of in mindere mate levendig ge kleurde individuen van elke sekse evenzeer blootgesteld zijn om vernield te worden of bewaard te blijven , en beiden zullen even veel invloed hebben op de kleuren van hun nakomelingen of ras. Zekere visschen tot verschillende Familiën behoorende , maken nesten ; en sommige dezer visschen dragen zorg voor hun jon gen , als deze uitgebroeid zijn . Beide seksen van de levendig ge 2 . > I “ Proc. Zoolog. Soc. ” 1865 , bldz . 327 , pl. XIV en XV. ? Yarrel , “ British Fishes , " vol. II , bldz. 11 . 2 19 1 kleurde Crenilabrus massa en melops werken te zamen aan den bouw hunner nesten uit zeewier, schelpen , enz . ' ( 2 ). De mannetjes van zekere visschen doen echter al het werk , en belasten zich later uitsluitend met de zorg voor de jongen. Dit is het geval met de dof gekleurde grondels º , bij welke de seksen , voor zoover bekend is , niet in kleur verschillen , en eveneens met de stekelbaarzen ( Gasterosteus) , bij welke de mannetjes in den rijtijd schitterende kleuren verkrijgen. Het mannetje van den driedoornigen stekelbaars ( Gasterosteus leiurus) vervult gedurende een langen tijd de plichten van een min met voorbeeldige zorg en waak zaamheid , en is onophoudelijk bezig om de jongen op zachte wijze naar het nest terug te leiden , als zij te ver afdwalen. Hij verjaagt moedig alle vijanden met inbegrip der wijfjes van zijn eigen soort. Het zou inderdaad geen geringe hulp voor het mannetje zijn , als het wijfje, zoodra zij de eieren gelegd had , dadelijk door den eenen of anderen vijand verslonden werd ; want hij is on ophoudelijk genoodzaakt haar van het nest weg te jagen 3 . Bij de meeste Troskieuwige Visschen , Lophobranchii (Naaldvis schen , Zeepaardjes ), hebben de mannetjes hetzij broedzakken of halfbolvormige holten aan den buik , waarin de door het wijfje gelegde eieren uitgebroeid worden. De mannetjes toonen ook groote gehechtheid aan hun jongen 4. De seksen verschillen ge woonlijk niet veel in kleur ; Dr. Günther gelooft echter , dat de mannelijke zeepaardjes iets levendiger gekleurd zijn dan de wijfjes. Het geslacht Solenostoma levert echter een merkwaardige uitzon dering op ; want het wijfje is veel levendiger gekleurd en ge Volgens de waarnemingen van den heer Gerbe ; zie Günther's “Record of Zoolog. Litterature ," 1865 , bldz. 194 Cuvier , “Règne Animal,” vol. II , bldz . 242. 3 Zie de hoogst belangwekkende beschrijving van de gewoonten van den Gas terosteus leiurus door den heer Warrington , in “ Ann. and Mag. of Nat. Hist.” November , 1855 . 4 Dr. Günther heeft, nadat hij een beschrijving van deze soort gegeven heeft in “ The Fishes of Zanzibar," door Col. Playfair, 1826 , bldz. 137 , de voorwer pen op nieuw onderzocht en nu de bovenstaande mededeeling gedaan. 2* 20 ܕ vlekt, dan het mannetje, en zij alleen heeft een broedzak en broeit de eieren uit , zoodat het wijfje van alle andere Troskieu wigen in dit laatste opzicht, en van alle andere visschen afwijkt, doordat zij levendiger gekleurd is dan het mannetje. Het is on waarschijnlijk , dat deze opmerkelijke dubbele omkeering een toevallige overeenstemming zou zijn . Daar de mannetjes van ver scheidene visschen , die uitsluitend voor de eieren en jongen zorgen , levendiger gekleurd zijn , dan de wijfjes, en daar hier het wijfje van Solenostoma dezelfde zorg op zich neemt en levendiger gekleurd is dan het mannetje, zou men hieruit kunnen afleiden , dat de opzichtige kleuren van die sekse , welke de belangrijkste van de twee is voor het welzijn der jongen , op de eene of andere wijze tot bescherming moet dienen . Maar wegens de menigte van visschen , van welke de mannetjes , hetzij voortdurend of op ge regeld terugkeerende tijden , levendiger gekleurd zijn dan de wijfjes , maar wier leven volstrekt niet belangrijker is voor het welzijn van de jongen , dan dat van het wijfje , kan deze meening moeielijk volgehouden worden . Als wij de Vogels be handelen , zullen wij soortgelijke gevallen ontmoeten , waarin een volledige omkeering in de gewone eigenschappen van de twee seksen plaats gehad heeft , en wij zullen dan de verklaring ge ven , die ons waarschijnlijk toeschijnt , namelijk dat de mannetjes de meest aantrekkelijke wijfjes voor de voortplanting uitgekozen hebben , in plaats dat de laatsten , volgens den in het geheele Dierenrijk geldenden regel , de meest aantrekkelijke mannetjes voor de voortplanting uitgekozen hebben. Over het geheel mogen wij besluiten , dat bij de meeste visschen , bij welke de seksen in kleur of andere tot versiering dienende ken merken verschillen , de mannetjes oorspronkelijk van elkander afweken ( varieerden ) en dat hun afwijkingen ( variaties) op dezelfde sekse overgebracht en door seksueele teeltkeus opeen gehoopt werden , omdat zij de wijfjes aantrokken of opwekten. In vele gevallen zijn echter dergelijke kenmerken , hetzij gedeel telijk of geheel , op de wijfjes overgebracht geworden. In andere gevallen wederom zijn beide seksen op dezelfde wijze gekleurd > 21 > geworden ter wille van de bescherming; maar er schijnt geen voor beeld te bestaan , dat alleen bij het wijfje de kleuren of andere kenmerken bijzonder voor dit doel gewijzigd zijn. Het laatste punt, dat opgemerkt behoort te worden , is , dat men in vele deelen der wereld visschen kent, die bijzondere geluiden maken, welke in sommige gevallen als muziekaal beschreven worden . Zeer weinig is met zekerheid bekend omtrent de middelen , waar door de geluiden voortgebracht worden , en nog minder omtrent hun doel . Men zegt , dat het trommelend geluid der Ombervisschen (Umbrina) in de Europeesche zeeën van uit een diepte van twin tig vademen gehoord kan worden. De visschers van La Rochelle verzekeren , dat alleen de mannetjes gedurende den rijtijd het geluid maken , en dat het mogelijk is , hen door dit.na te boot sen zonder aas te vangen !.” Indien deze getuigenis te vertrouwen is , hebben wij in deze Klasse , de laagste van die der Gewervelde Dieren , een voorbeeld van datgene , wat wij zullen zien , dat bij al de andere Klassen , en , gelijk wij reeds gezien hebben , ook bij de Insekten en Spinnen doorgaat ; namelijk , dat de vocale en instrumentale klanken zoo algemeen dienen om de andere sekse aan te lokken of te bekoren , dat de ontwikkeling van het vermogen om ze voort te brengen waarschijnlijk oorspronkelijk in verband stond met de voortplanting der soort. AMPHIBIË N. Urodela . Wij zullen eerst de gestaarte Amphibiën beschou wen . Bij de Salamanders verschillen de seksen dikwijls zeer zoo wel in kleur als in maaksel. Bij sommige soorten ontwikkelen zich gedurende den rijtijd klauwen aan de voorpooten van het man netje; en in dien tijd zijn bij het mannetje van den kleinen water- salamander ( Triton palmipes) de achterpooten voorzien van een zwemvlies , dat gedurenden den winter bijna geheel verdwijnt, ' De WelEerw . heer C. Kingsley , in " Nature" , Mei 7, 1870 , bldz. 40. 22 PI zoodat hun pooten dan op die van het wijfje gelijken '. Dit orgaan helpt ongetwijfeld het mannetje bij zijn ijverige nasporingen en vervolging van het wijfje. Bij onze gewone water- salamanders ( Triton punctatus en cristatus) ontwikkelt zich gedurende den rij tijd op den rug en den staart van het mannetje een hooge , sterk getande kam , die gedurende den winter verdwijnt. Hij is , naar de heer St. George Mivart mij mededeelt,> niet van spieren voor Fig. 9 . Mannetje van Triton cristatus gedurenden den rijtijd ; halve natuurlijke grootte ; naar Bell's “ British Reptiles”. Fig. 10. 22Wijfje van Triton cristatus; halve natuurlijke grootte ; naar Bell's " British Reptiles" . > zien , en kan daarom niet als bewegingsorgaan gebruikt worden . Daar hij gedurende den tijd der vrijåge met heldere kleuren omzoomd wordt , kan het nauwelijks betwijfeld worden , dat hij tot een mannelijk sieraad dient. Bij vele soorten vertoont het lichaam sterk tegen elkander afstekende, hoewel donkere kleuren ; en deze worden gedurende den rijtijd levendiger. Zoo is b. v. het mannetje van Triton punctatus “ van boven bruinachtig grijs , dat beneden in geel overgaat , hetwelk gedurende de lente in Bell , “ History of British Reptiles " , 2nd. edit. 1849 , bldz . 156—159. 23 een rijk helder oranje , overal met ronde zwarte vlekken betee kend , verandert.” De rand van den kam is dan omzoomd met helder rood of violet. Het wijfje is gewoonlijk geelachtig bruin van kleur met verspreide bruine vlekken ; en de ondervlakte is dikwijls geheel effen ! De jongen zijn donker van kleur. Wij mogen daarom besluiten , dat de mannetjes hun sterk sprekende kleuren en tot versiering dienende aanhangsels door seksueele teeltkeus verkregen , en deze hetzij alleen door de mannelijke nakomelingschap of door beide seksen overgeërfd werden. Anura of Batrachia . — Bij vele kikvorschen en padden dienen de kleuren klaarblijkelijk tot bescherming , zooals de helder groene tinten van boomkikvorschen en de donkere gespikkelde schakee ringen van vele op den grond levende soorten . Bij de meest opzich tig gekleurde pad , die ik ooit zag , namelijk Phryniscus nigricans , was het bovendeel van het lichaam zoo zwart als inkt , terwijl de voetzolen en sommige deelen van den onderbuik vlekken van het schoonste vermiljoen vertoonden. Hij kroop op de kale zandvlak ten of open grasvlakten van La Plata onder een brandende zon , en kon het oog van geen schepsel, dat daar voorbijkwam , ont gaan. Deze kleuren zijn voor deze pad wellicht voordeelig , door haar aan alle roofvogels kenbaar te maken , als een walgelijk voedsel ; want iedereen weet , dat deze dieren een giftige stof af scheiden , die den bek van een hond doet schuimen , alsof hij een aanval van watervrees kreeg. Ik stond te meer verbaasd over de opzichtige kleuren van deze pad , omdat ik vlak daarbij een hagedis ( Proctotretus multimaculatus) vond, die , wanneer zij be vreesd was , haar lichaam plat maakte , haar oogen sloot , en dan wegens haar donkere kleur nauwelijks van het haar omringende zand onderscheiden kon worden. Ten opzichte van seksueele kleurverschillen , zijn Dr. Günther van kikvorschen of padden geen sterk sprekende voorbeelden be > 1 Bell , ibid . bldz. 146 , 151 . 9 “ Zoology of the Voyage of the “ Beagle" " , 1843. “ Reptiles , " door den heer Bell , bldz . 49. 24 kend ; hij kan echter dikwijls het mannetje van het wijfje onder scheiden , doordat de kleuren van het eerste een weinig levendi ger zijn . Ook kent Dr. Günther geen enkel voorbeeld van sterk in ' t oog loopende verschillen in uitwendig maaksel tusschen de seksen , behalve de verhevenheden , die zich gedurende den rij tijd aan de voorpooten van het mannetje ontwikkelen , waardoor hij in staat gesteld wordt het wijfje vast te houden. Megalophrys Fig. 11 . Fig. 13 . Fig. 12. Fig. 14. Megalophrys montana. Fig. 11 en 12 het mannetje. Fig . 13 en 14 het wijfje. montana ' (Fig. 11–14) levert het beste voorbeeld van een ze kere mate van verschil in maaksel tusschen de seksen ; want aan de punt van den neus en de oogleden van het mannetje bevin den zich driehoekige verlengsels , die door huidlappen gevormd worden , en op den rug bevindt zich een kleine zwarte knobbel , kenmerken , die bij het wijfje ontbreken of slechts zwak ontwik keld zijn. Het is te verwonderen , dat kikvorschen en padden geen > i " The Reptiles of India" ,> door Dr. A. Günther , Roy. Soc. 1864 , bldz. 413. 25 > sterker uitgedrukte seksueele verschillen verkregen zouden heb ben; want hoewel het koudbloedige dieren zijn , hebben zij sterke hartstochten. Dr Günther deelt mij mede , dat hij menigmaal een ongelukkige wijfjespad dood en verstikt vond ten gevolge van de zeer nauwe omhelzingen van drie of vier mannetjes. Deze dieren vertoonen echter één belangwekkend seksueel ver schil, namelijk in het muzikaal vermogen , dat het mannetje be zit ; om echter van muziek te spreken , als men de wanluidende en oorverdoovende klanken bedoelt, die de mannetjes der reuzenkikvor schen ( 3) en van sommige andere soorten voortbrengen , schijnt , volgens onzen smaak , een bijzonder ongepaste uitdrukking. Des niettemin is het gezang van sommige kikvorschen ongetwijfeld aangenaam. Nabij Rio Janeiro placht ik dikwijls in den avond naar het gezang van een aantal kleine boomkikvorschen ( Hylae) te zitten luisteren , die , dicht bij het water op de grashalmen ge zeten , zachte piepende harmonische toonen voortbrachten . De ver schillende toonen worden door de mannetjes gewoonlijk gedurende den rijtijd voortgebracht, zooals in het geval van het gekwaak van onzen gewonen kikvorsch '. In overeenstemming met dit feit zijn de stemorganen der mannetjes meer ontwikkeld dan die der wijfjes. Bij sommige geslachten zijn alleen de mannetjes voorzien van zakken , die zich in het strottenhoofd ( larynx ) openen ? Bij den groenen kikvorsch (Rana esculenta ), bij voorbeeld , “ zijn de zakken alleen aan het mannetje eigen , en worden , als zij gedu rende het kwaken met lucht gevuld zijn , groote bolvormige bla zen , die elk aan eene zijde van den kop , dicht bij de hoeken van den mond uitsteken . “ Het gekwaak van het mannetje wordt daardoor bijzonder krachtig gemaakt, terwijl dat van het wijfje slechts een zacht knorrend geluid is. 3 De stemorganen verschil len bij de onderscheiden geslachten der Familie zeer in maaksel; en in alle gevallen mag hun ontwikkeling aan seksueele teeltkeus toegeschreven worden . > 1 Bell, “ History of British Reptiles ” , 1849, bldz. 93. • J. Bishop , in “ Todd's Cyclop. of Anat , and Phys .”, vol. IV , bldz. 1503. 3 Bell , ibid . bldz . 112 · 114. 26 REPTIELEN. > > Chelonia . Bij de schildpadden komen geen sterk uitgespro ken seksueele verschillen voor. Bij sommige soorten is de staart van het mannetje langer dan die van het wijfje. Bij sommigen is het plastron of buikschild van het mannetje eenigszins uitge hold met het oog op den rug van het wijfje. Het mannetje van de slijkschildpad der Vereenigde Staten ( Chrysemys picta) heeft aan zijn voorpooten tweemaal grooter klauwen , dan het wijfje; en deze worden bij de paring der seksen gebruikt. Bij de groo te landschildpad der Galapagos eilanden ( Testudo nigra ) zegt men , dat de mannetjes een grootere lichaamgestalte verkrijgen , dan de wijfjes; gedurende den paartijd , en op geen anderen tijd, maakt het mannetje een heesch blaffend geluid , dat op een af stand van meer dan 100 ellen gehoord kan worden ; het wijfje gebruikt daarentegen haar stem nooit ' (4) . Crocodilia. Bij de krokodillen verschillen de seksen niet merkbaar in kleur; en het is mij ook niet bekend , of de man netjes met elkander vechten , hoewel dit waarschijnlijk is ; want sommige soorten maken verbazende vertooningen voor de wijf jes. Bartram · beschrijft de wijze , waarop de mannelijke alli gator de genegenheid van het wijfje zoekt te verwerven door midden in het water te plassen en te brullen , “ tot barstens toe opgezwollen , met opgelichten kop en staart , draait hij op de op pervlakte van het water rond , gelijk een Indiaansch opperhoofd, die zijn oorlogsbedrijven verhaalt.” Gedurende den paartijd ont wikkelen de onder de kaken der krokodillen gelegen klieren een muskusachtigen geur , die zich over de plaatsen verspreidt , waar zij zich ophouden . > i Zie mijn " Journal of Researches during the Voyage of the “ Beagle ” " ' , 1845, bldz. 384. ? " Travels through Carolina" , enz. 1791 , bldz . 128. 3 Owen , “ Anatomy of Vertebrates” , vol. I. 1866 , bldz . 615. 27 Ophidia. - Over de slangen heb ik weinig te zeggen . Dr. Günther deelt mij mede , dat de mannetjes altijd kleiner dan de wijfjes zijn , en over het algemeen langer en dunner staarten hebben ; maar hij kent geen ander verschil in hun uiterlijk maaksel. Ten opzichte der kleur kan Dr. Günther bijna altijd het mannetje van het wijfje onderscheiden door zijn sterker uitgesproken tinten ; zoo is de zwarte zigzagvormige band op den rug van het mannetje van de Engelsche adder scherper begrensd dan bij het wijfje. Het verschil is veel grooter bij de ratelslangen van N. Amerika, waarvan het mannetje, gelijk de oppasser in den Londenschen dierentuin mij toonde , dadelijk van het wijfje onderscheiden kan worden , doordat hij over het geheele lichaam meer donkergeel heeft. In Zuid - Afrika vertoont Bucephalus capensis een soortge lijk verschil; want het wijfje “ bezit op de zijden nooit zooveel gele schakeeringen als het mannetje 1." Het mannetje van den Indi schen Dipsas cynodon is daarentegen zwartachtig bruin met ge deeltelijk zwarten buik , terwijl het wijfje roodachtig of geelach tig olijfkleurig is met een ' t zij eenvormig gelen of met zwart gemarmerden buik. Bij Tragops dispar uit hetzelfde land is het mannetje helder groen en het wijfje bronskleurig . Ongetwijfeld dienen de kleuren van vele slangen tot bescherming , zooals de groene tinten van boomslangen en de verschillende gespikkelde schakeeringen van soorten , die op zandige plaatsen leven ; maar bij vele soorten , b . v. bij de gewone Engelsche slang of adder, is het twijfelachtig of haar kleuren dienen om haar te verbergen, en nog twijfelachtiger is dit bij de vele uitlandsche soorten , die uiterst fraai gekleurd zijn. Gedurende den rijtijd scheiden aan hun anus gelegen klieren een sterk riekende stof af } ; en hetzelfde is het geval met der gelijke klieren bij de hagedissen , en , zooals wij gezien hebben , met onder de kaken gelegen klieren bij de krokodillen. Daar de 2 Sir Andrew Smith , “ Zoolog. of S. Africa : Reptilia ” , 1849 , pl. X. • Dr. A. Günther , “ Reptiles of British India " , Roy. Soc. 1864. bldz. 304, 808. 3 Owen , “ Anatomy of Vertebrates” , vol. I , 1866 >, bldz. 615. 28 mannetjes der meeste dieren de wijfjes zoeken , dienen deze riekende stoffen afscheidende klieren waarschijnlijk meer om het wijfje op te wekken en te bekoren , dan om haar den weg te wijzen naar de plaats , waar het mannetje te vinden is !. Hoewel de mannetjes der slangen zoo vadzig schijnen , zijn zij toch ver liefd van gestel ; want men heeft waargenomen , hoe vele van hen zich rondom hetzelfde wijfje en zelfs rondom het lijk van een wijfje opeendrongen. Het is niet bekend , of zij uit minnenijd met elkander vechten . Hun verstandelijke vermogens zijn hooger ontwikkeld , dan men a priori verwacht zou hebben . Een uitne mend waarnemer , de heer E. Layard , zag op Ceylon een bril slang haar kop door een nauw gat steken en een pad inzwelgen. “ Met deze belemmering kon zij zich niet terugtrekken ; dit be merkende spuwde zij met weêrzin het lekkere hapje weêr uit , dat begon weg te kruipen ; dit was meer dan haar slangenphilo sophie kon verdragen ; zij greep de pad op nieuw , maar nogmaals was de slang na hevige pogingen om te ontsnappen , gedwongen om haar prooi te laten varen . Ditmaal had zij echter geleerd ; de pad werd bij een poot gegrepen , medegetrokken en daarna in zegepraal opgeslokt.” Uit het feit , dat slangen een weinig redeneerend vermogen en sterke hartstochten bezitten , volgt echter nog niet , dat zij ook met voldoenden smaak begaafd zijn om de schitterende kleuren van haar gezellen zoodanig te bewonderen , dat dit leidt tot ver fraaiing van de soort door seksueele teeltkeus. Desniettemin is het moeielijk zich op eenige andere wijze rekenschap te geven > ' De beroemde plantkundige Schleiden merkt ter loops op (“ Ueber den Dar winismus : Unsere Zeit" , 1869 , bldz . 269) , dat de ratelslangen haar ratels ge bruiken als een seksueele lokstem , waardoor de beide seksen elkander vin den . Ik weet niet , of deze bewering op eenige directe waarneming berust. Deze slangen paren in den Londenschen Dierentuin ; maar de oppassers heb ben nooit waargenomen , dat zij haar ratels in dien tijd meer gebruiken dan anders. 2 " Rambles in Ceylon " , Annals and Mag. of Nat. Hist," 2nd series , vol. IX, 1852 , bldz. 333. 29 van de buitengewone schoonheid van sommige soorten ; bij voor beeld van de koraalslangen van Zuid - Amerika , die een schitte rend roode kleur met zwarte en gele dwarsbanden bezitten. Ik herinner mij nog zeer goed , hoezeer ik verbaasd was over de schoonheid van de eerste koraalslang , die ik in Brazilië over een pad zag kruipen. Slangen , welke op deze bijzondere wijze gekleurd zijn , worden , zooals de heer Wallace op autoriteit van Dr. Günther verzekert ' , nergens anders ter wereld gevonden dan in Zuid -Amerika, en daar komen er niet minder dan vier ge slachten van voor. Een daarvan , Elaps, is vergiftig ; van een tweede , zeer verschillend geslacht is het twijfelachtig , of het vergiftig is , en de beide andere zijn volkomen onschadelijk. De soorten , die tot deze verschillende geslachten behooren , bewonen dezelfde strekerr en gelijken zoozeer op elkander, dat niemand , “ dan een natuurkundige de onschadelijke van de vergiftige soor ten zou kunnen onderscheiden.” De heer Wallace gelooft daarom , dat de onschadelijke soorten haar kleuren tot bescherming gekre gen hebben volgens het beginsel van nabootsing ; want zij moe ten natuurlijk door haar vijanden voor gevaarlijk aangezien wor den. De oorzaak van de schitterende kleuren van de vergiftige Elaps blijft dan echter nog onverklaard , en deze bestaat wellicht in de seksueele teeltkeus. Lacertilia . De mannetjes van sommige, waarschijnlijk van vele , hagedissen vechten uit minnenijd met elkander. Zoo is de boombewonende Anolis cristalellus uit Zuid -Amerika uiterst strijd lustig. “ Gedurende de lente en het eerste gedeelte van den zomer ontmoeten twee volwassen mannetjes elkander zelden zonder ge vecht. Als zij elkander het eerst zien , buigen zij hunne koppen drie of vier malen op en neder, en zetten tegelijkertijd den kraag of zak , dien zij onder aan de keel hebben , op ; hun oogen fonkelen van woede , en na hun staarten gedurende eenige weinige seconden van de eene zijde naar de andere golvend bewogen te hebben , als om hun krachten te verzamelen , storten zij zich ! " Westminster Review " , 1 Juli 1867 , bldz. 32. 30 > woedend op elkander , rollen over elkander heen en houden elkander stevig met de tanden vast. De strijd eindigt gewoonlijk daarmede , dat een der strijders zijn staart verliest , die dikwijls door den overwinnaar verslonden wordt.” Het mannetje van deze soort is aanmerkelijk grooter , dan het wijfje ', en dit is , voor zoover Dr. Günther kon nagaan , de algemeene regel bij alle soor ten van hagedissen. De seksen verschillen dikwijls zeer in uitwendige kenmerken. Het mannetje van den bovenvermelden Anolis is voorzien van een kam , die over den rug en den staart loopt , en willekeurig opgezet kan worden ; van dezen kam vertoont echter het wijfje geen spoor. Bij de Indische Cophotis Ceylanica, bezit het wijfje op den rug een kam , hoewel die Fig. 15 . veel minder ontwikkeld is dan bij het mannetje, en evenzoo is het , gelijk Dr. Günther mij mededeelt , met de wijfjes van vele leguanen , kameleons en andere hagedissen. Bij sommige soorten is echter de kam bij beide seksen even goed ontwikkeld , zooals bij Iguana tuberculata . Bij het ge slacht Sitana zijn alleen de mannetjes keelzaak . ( Naar Günther's “ Reptiles of India " ). een grooten keelzak voorzien ( Fig. 15) , die evenals een waaier opgevouwen kan worden en blauw , zwart en rood gekleurd is . Met deze prachtige kleuren pronkt hij alleen gedurende den paartijd. Het wijfje bezit zelfs geen rudiment van dit aanhangsel. Bij Anolis cristatellus bestaat, volgens den heer Austen , de keelzak , die helderrood met geel gemarmerd is , ook , hoewel in rudimentairen toestand , bij het wijfje. Hier zien wij, evenals in zoovele vroeger vermelde ge • vallen , bij soorten tot dezelfde groep behoorende, hetzelfde ken merk tot de mannetjes beperkt, of meer volkomen ontwikkeld Sitana minor. Het mannetje met opgezetten van 2 2 ' De heer N. L. Austen hield deze dieren geruimen tijd levend ; zie “ Land and Water" , Juli , 1867 , bldz . 9 . 31 bij de mannetjes dan bij de wijfjes , of bij beide seksen gelijkelijk ontwikkeld. De kleine hagedissen van het geslacht Draco , die de lucht doorklieven op hun door hun ribben ondersteunde val schermen , en wier kleurenpracht elke beschrijving te bovengaat, zijn aan hun keel van door uitbreidingen der huid gevormde aanhangsels voorzien , “op de keelkwabben van hoenderachtige vogels gelijkende.” Deze worden opgezet als het dier geprikkeld wordt. Zij komen bij beide seksen voor , maar zijn het best ont wikkeld bij het mannetje , wanneer dit tot zijn volwassen leeftijd gekomen is ; het middelste aanhangsel is dan soms tweemaal zoo lang , als de kop. Bij de meeste soorten loopt ook een lage kam boven over den hals ; en deze is bij de volwassen mannetjes veel meer ontwikkeld , dan bij de wijfjes of de jonge mannetjes ' . Fig. 16. Fig . 17. Mannetje van Ceratophora Stoddartii. Wijfje van Ceratophora Stoddartii. Er zijn andere en veel merkwaardiger verschillen tusschen de seksen van zekere hagedissen. Het mannetje van Ceratophora aspera draagt op het uiteinde van zijn snoet een aanhangsel , dat de halve lengte van den kop bezit. Het is cylindervormig , met schub ben bedekt , buigzaam en blijkbaar vatbaar om opgericht te wor den ( erectiel) : bij het wijfje is het geheel rudimentair. Bij een tweede soort van hetzelfde geslacht vormt een eindschub een kleinen hoorn op den top van het buigzame aanhangsel; en bij een derde soort ( C. Stoddartii Fig. 16 en 17 ) is het geheele aan ' Al deze mededeelingen en aanhalingen ten opzichte van Cophotis, Sitana en Draco , zoo wel als de volgende feiten ten opzichte van Ceratophora , zijn ontleend aan Dr. Günthers prachtig werk over de “ Reptiles of British India " , Ray. Soc. 1864 , bldz. 122 , 130 , 135 . 32 wor hangsel in een horen veranderd , die gewoonlijk van een witte kleur is , maar een purperachtige tint aanneemt, als het dier ge prikkeld wordt. Bij het volwassen mannetje van deze laatste soort heeft de horen 1 ' /. centimeter lengte , maar bij het wijtje en de jongen is hij van zeer geringe grootte. Deze aanhangsels Fig. 18. kunnen, gelijk Dr. Günther mij op merkte , met de kammen van hoen derachtige vogels vergeleken den , en dienen blijkbaar tot sie raad. Bij het geslacht Chameleon komen wij tot het toppunt Mannetje van Chameleon bifurcus. van verschil tus Fig. 19. schen de beide sek sen. Het bovenste gedeelte van den schedel van het mannetje van Cha meleon bifurcus ( Fig. 18) , een be woner van Mada gascar, is verlengd tot twee groote , stevige , beenige Wijfje van Chameleon bifurcus. uitwassen , even als de overige deelen van den kop met schubben bedekt , en van deze wondervolle wijziging van maaksel vertoont het wijfje (Fig. 19) slechts een rudiment. Evenzoo draagt het mannetje van Chameleon Owenii ( Fig. 20) van de Westkust van Amerika op zijn snoet en voorhoofd drie merkwaardige horens , waarvan het wijfje (Fig. 21) 33 geen spoor bezit. Deze horens bestaan uit een beenig uitwas met een gladde scheede bedekt, die een deel uitmaakt van de alge meene bekleeding van het lichaam , zoodat zij in maaksel over eenkomen met die van een rund , geit of ander holhoornig her kauwend dier. Hoewel de drie horens zoozeer in uiterlijk van de beide groote schedeluitwassen van Chameleon bifurcus verschillen , kunnen wij nauwelijks betwijfelen , dat zij in de huishouding dezer beide dieren tot hetzelfde algemeene doel dienen. De eerste onderstelling , die iedereen zal invallen , is , dat zij door de mannetjes gebruikt worden om met elkander te vechten ; maar Dr. Günther, aan wien ik voorgaande bijzonderheden verschul digd ben , gelooft niet , dat zulke vreedzame schepsels ooit strijd lustig kunnen worden. Wij worden er daardoor toe gebracht om Fig. 20. Fig. 21 . Mannetje van Chameleon Owenii. Wijfje van Chameleon Owenii . te besluiten , dat deze bijna monsterachtige afwijkingen van maaksel als mannelijke sieraden dienen. Bij vele soorten van hagedissen verschillen de seksen een wei nig in kleur , daar de tinten en strepen van de mannetjes helderder en scherper begrensd zijn dan die van de wijfjes. Dit is bij voorbeeld het geval met den bovenvermelden Cophotis en met Acanthodacty lus capensis van Zuid- Afrika. Bij een Cordylus soort uit dit laat ste land , is het mannetje hetzij veel rooder of veel groener dan het wijfje. Bij den Indischen Caloles nigrilabris is er tusschen de seksen een grooter verschil in kleur ; bij het mannetje zijn ook de lippen zwart , terwijl die van het wijfje groen zijn . Bij onze gewone kleine hagedis ( Zootoca vivipara ) zijn “ de ondervlakte van het lichaam en het grondvlak van den staart bij het mannetje helder 3 34 > oranje met zwarte vlekken ; bij het wijfje zijn deze deelen bleek grijsachtig groen zonder vlekken . ” Wij hebben gezien , dat bij Sitana alleen de mannetjes een keelzak bezitten , en deze is prach tig blauw , zwart en rood gekleurd. Bij Proctotretus tenuis uit Chili is alleen het mannetje met blauwe , groene en koperroode vlekken geteekend ” . Ik verzamelde in Zuid - Amerika veertien soorten van dit geslacht, en hoewel ik verzuimde de seksen aan te teekenen , nam ik waar , dat alleen sommige individuen met smaragdgroene vlekken geteekend waren , terwijl andere oranjekleurige kelen hadden , en dit waren in beide gevallen ongetwijfeld de mannetjes. Bij de voorgaande soorten zijn de mannetjes levendiger gekleurd dan de wijfjes; bij vele hagedissen zijn echter beide seksen op dezelfde sierlijke of zelfs prachtige wijze gekleurd , en er is geen reden om te vooronderstellen , dat dergelijke opzichtige kleuren tot bescherming dienen. Bij sommige hagedissen dient echter de groene kleur ongetwijfeld om ze te verbergen en een voorbeeld is reeds in het voorbijgaan gegeven van ééne soort van Procto tretus , die volkomen gelijkt op het zand , waarop zij leeft. Over het geheel mogen wij vrij veilig besluiten , dat de schoone kleu ren van vele hagedissen , even goed als verschillende aanhangsels en andere vreemde wijzigingen van maaksel door de mannetjes verkregen zijn tot versiering ten gevolge van de seksueele teelt keus en hetzij alleen door hun mannelijk kroost of door beide seksen overgeërfd zijn. De seksueele teeltkeus schijnt bij de Rep tielen inderdaad een bijna even belangrijke rol gespeeld te heb ben als bij de Vogels. De minder opzichtige kleuren van de wijf jes in vergelijking van die der mannetjes kunnen echter niet , zooals de heer Wallace gelooft, dat bij vogels het geval is , verklaard worden door het blootgesteld zijn der wijfjes aan gevaar gedu rende de uitbroeding der jongen (5). > > > ' Bell ,> “ History of British Reptiles " , 2nd edit. 1849 , bldz. 40 3 Omtrent Proctotretus zie “ Zoology of the Voyage of the Beagle ” : “ Reptiles ”, door den heer Bell , bldz. 8. Omtrent de hagedissen van Zuid -Afrika , zie “ Zoology of S. Africa Reptiles " , door Sir Andrew Smith , pl. 25 en 39. Omtrent den Indi .schen Calotes, zie " Reptiles of British India " door Dr. Günther., bldz. 143. . > 1 35 AANTEEKENINGEN. men , ( 1 ) In het Engelsch staat " minnow ( Cyprinus phoxinus )” , vergelijk Deel I , bldz. 423. (2) In de groote bosch -moerassen of zwampen van onze kolonie Suriname , leeft een soort van visch , die aldaar de Kwi- Kwi genoemd wordt (de we tenschappelijke naam van het dier is mij onbekend) , welke uit gras en bie zen nestjes bouwt, die door een sterk biesje zoodanig aan een in het water groeienden rietstengel bevestigd zijn , dat zij bij rijzing of daling van het water op en neder kunnen gaan. In deze nestjes legt het wijfje haar eieren en sluit daarna de opening in het water met een soort van taai slijm dicht. Deze eieren worden langzamerhand zoo groot als kleine knikkers en zijn dan een geliefkoosdaas voor een soort van wilde eenden , die men in Suriname Doksie's noemt. Het mannetje en het wijfje van den Kwi-Kwi zwemmen echter voortdurend onder het nest langs om dit en zijn inhoud te bescher zoodat wanneer er Doksie's op af komen meestal een hevig gevecht volgt, waarbij deze laatsten dikwijls ernstig gehavend worden , daar de Kwi kwi's aan den kop met twee zeer sterke en scherpe , beweegbare stekels en scherpe tanden gewapend zijn . De eieren der Kwi-kwi's zijn gekookt , ook een lekkernij voor de negers , terwijl het dier zelf in de soep gegeten wordt . Op bldz. 21 vermeldt Darwin het bestaan van visschen , die geluid geven , doch voegt er bij, dat omtrent de oorzaken dier geluiden slechts weinig met zekerheid bekend is . Johannes Müller ( *Archiv für Anatomie und Physiologie” , bldz. 262) telt uit de volgende Familiën geluidgevende visschen op : Cataphracti : Dactylopterus, Trigla , Cottus scorpius. Pediculati : Sciaena aquila , Corvina ronchus , C. ocellata , C. den tex , Otolithus regalis, Pristipoma Jubelini , Pr. crocro , Pr. coro, Pr. guoraca , Pogonias chromis , P. fasciatus. Scomberoidei : Zeus faber. Pediculati : Batrachus grunniens. Cyprinoidei : Cyprinus tinca , Cyp. barbus , Cobitis fossilis , C. taenia . Siluroidei : Synodontis. Scelerodermi : Balistes . Gymnodontes : Diodon , Tetraodon , Orthragoriscus. > > 3* 36 > Bij Synodontis schijnt het geluid te ontstaan door de beweging der sterke stekels van de borstvinnen ; bij Dactylopterus volitans ontstaat het door het openen der kieuwdeksels en beweging daarbij in het slaapgewricht , bij Trigla en Zeus faber waarschijnlijk door trillende bewegingen van de spieren der zwemblaas. Bij de Sciaenoïden of Ombervisschen , waartoe ook de door Dar win vermelde Sciaena aquila (de Umbrina der Italiaansche visschers) behoort , schijnen geluiden voortgebracht te worden door ongelijkmatige drukking of samentrekking der zwemblaas , die bij hen van aanhangsels voorzien is , 200 dat de lucht bij de verplaatsing nauwe doorgangen ontmoet. Het geluid dezer visschen schijnt dan ook meer van dat van een fluit oforgel , dan van dat van een trommel , waarmede Darwin het vergelijkt, te hebben. Het geluid van Pogo nias wordt door sommigen bij klokkengelui, door anderen bij het gekwaak van groote kikvorschen , door wederom anderen bij het geluid van trommels vergeleken . In de rivier Pontianak op Borneo schijnen geluidgevende visschen voor te komen , wier toonen door de inboorlingen aan geesten worden toegeschreven. Ik heb eens een pas uit het water gehaalden gewonen snoek ( Esox lucius) een schor , kuchend geluid hooren geven , dat uit het inwendige van het dier scheen voort te en . (3) De hier bedoelde soort is de zoogenaamde “ Bull -Frog ” , letterlijk “ Os -Kikvorsch ” , der Noord - Amerikanen . Deze kikvorschen (hun wetenschap pelijke naam is Rana mugiens) bereiken een lengte van 4 decimeter (van de punt van den snoet tot het einde der uitgestrekte achterpooten gemeten) en hun gekwaak is zoo luid , dat men het op een uur afstands hooren kan . ( 4 ) De mannelijke schildpadden zijn doorgaans kleiner dan de wijfjes ; hierin komen zij dus met de visschen (verg. bldz. 6) en de slangen (verg. bldz . 27) overeen . Wat het verschil in schakeering aangaat, op laatstgenoemde bldz . tusschen de beide seksen van de Engelsche adder aangegeven , moet ik nog opmerken , dat hij onze inlandsche , soortelijk niet van de Engelsche verschillende adder de grondkleur bij de wijfjes roodbruin , bij de volwassen mannetjes zilver- of witachtig grijs is , dat bij de jongen in het bruinachtige trekt. Hee regenboogvlies (iris ) is bij de jonge wijfjes geel , bij de oude wijfjes vuurrood , bij de mannetjes donkerrood . ( 5) Daar de werking der seksueele teeltkeus in nauw verband staat met de ontwikkeling der geestvermogens , vergelijke men " Alb . der Natuur” , 1865 , bldz. 191 ; men zal dan zien , dat de geestvermogens bij de hagedissen veel ontwikkelder zijn 9, dan men waarschijnlijk verwacht zou hebben. DERTIENDE HOOFDSTUK . SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS. Seksueele yerschillen . Kampstrijd tusschen de mannetjes. Bijzondere wapenen. Stemorganen. Instrumentale muziek. Liefdespel en dansen. Versierselen , blijvende en tijdelijke. Dubbele en enkelvou dige jaarlijksche ruitijd . Het pronken der mannetjes met hun versier selen. Bij de Vogels zijn de secundaire seksueele kenmerken meer ver schillend en vallen meer in het oog , hoewel zij wellicht geen be langrijker veranderingen van maaksel veroorzaken , dan bij eenige

  • andere Klasse van dieren. Ik zal daarom dit onderwerp zeer uit .

gebreid behandelen. Mannelijke vogels bezitten soms, hoewel niet dikwijls, bijzondere wapens om met elkander te vechten . Zij be koren de wijfjes door vocale en instrumentale muziek van de meest verschillende soort. Zij zijn versierd met allerlei soort van kam men , yleeschlappen , uitwassen , horens, door lucht uitgezette zakken', kuiven , naakte schachten , pluimen en verlengde vede ren , die op bevallige wijze op allerlei plaatsen van het lichaam ontspringen. De snavel en het naakte vel aan den kop , en de ve deren zijn dikwijls prachtig gekleurd. De mannetjes maken som 38 > tijds aan de wijfjes het hof door te dansen , of door fantas tische vertooningen op den grond of in de lucht uit te voeren . Er bestaat op zijn minst één voorbeeld , dat het mannetje een muskusachtigen geur verspreidt , die , gelijk wij mogen vooronder stellen , dient om het wijfje te bekoren of op te wekken ; want de heer Ramsay ', die uitmuntende waarnemer , zegt van de Australische muskuseend ( Biziura lobata ), dat " de geur , dien het mannetje gedurende den zomer verspreidt tot die sekse be perkt is , en bij sommige individuen het geheele jaar voortduurt ; ik heb nooit , zelfs niet in den paartijd , een wijfje geschoten, dat eenigszins naar muskus rook ” . Zoo sterk is die geur gedurende den paartijd , dat men ze ruiken kan , lang voor men den vo gel zien kan ? . Over het geheel schijnen de vogels de meest aes thetische van alle dieren te zijn , met uitzondering natuurlijk van den mensch , en zij hebben bijna denzelfden smaak voor het schoone als wij . Dit blijkt uit het behagen , dat wij in het gezang der vogels scheppen , en doordat onze vrouwen , zoowel beschaafde als wilde , haar hoofden met geleende vederen bedekken en edelgesteenten gebruiken , die nauwelijks schitterender gekleurd zijn , dan de naakte huid en de vleeschlappen van zekere vogels. Voor ik de kenmerken behandel, waarmede wij hier meer in het bijzonder te maken hebben , wil ik eerst wijzen op zekere verschillen tusschen de seksen , die blijkbaar afhangen van verschillen in haar levenswijze ; want dergelijke gevallen , hoewel in de lagere Klassen algemeen , zijn in de hoogere zeld zaam. Twee kolibri's , tot het geslacht Eustephanus behoorende, die het eiland Juan Fernandez bewonen , werden lang voor ver schillende soorten gehouden , doch men weet nu , gelijk de heer Gould mij meldt, dat het de seksen van dezelfde soort zijn , en zij verschillen eenigszins in den vorm van den snavel. In een ander geslacht van kolibri's (Grypus) is de snavel van het mannetje langs den rand gezaagd en aan het uiteinde gebogen , en verschilt dus > > 1 " Iris ", vol. III ( new series), 1867 , bldz. 414. ? Gould , “ Handbook to the Birds of Australia ", 1865 , vol. II , bidz. 383. 39 veel van dien van het wijfje. Bij de merkwaardige Neomorpha van Nieuw - Zeeland is er een nog grooter verschil in den vorm van den snavel ; en men heeft den heer Gould medegedeeld , dat het mannetje met zijn " rechten en sterken snavel” den bast van de boomen afscheurt, opdat het wijfje zich met haar zwakkeren en meer gekromden snavel zou kunnen voeden met de blootkomende larven. Iets van denzelfden aard zou men wellicht kunnen waar nemen bij den distelvink ( Carduelis elegans): want de heer Jenner Weir heeft mij verzekerd , dat de vogelvangers de mannetjes aan hun een weinig langere snavels kunnen onderscheiden . Men vindt de mannetjes gewoonlijk , volgens de getuigenis van een ouden en geloofwaardigen vogelvanger, zich met de zaden van den kaardebol ( Dipsacus) voedende , die zij met hun verlengden sna vels kunnen bereiken , terwijl de wijfjes zich meer algemeen voeden met de zaden van het helmkruid (Scrophularia ). Met een gering verschil van dezen aard tot grondslag , kunnen wij begrijpen , hoe de snavels der beide seksen er door de natuurlijke teeltkeus toe gekomen kunnen zijn om zeer van elkander te verschillen. In al deze gevallen echter, vooral in dat van de twistzieke koli bri's, is het mogelijk , dat de verschillen in de snavels oorspron kelijk door de mannetjes verkregen zijn in verband met hun gevechten , en later aanleiding gaven tot een eenigszins veranderde levenswijze. Gevechten . Bijna alle mannelijke vogels zijn uiterst strijd lustig en gebruiken hun snavels , vleugels en pooten om met elkander te vechten. Wij zien dit elken zomer bij onze roodborstjes en huismusschen. De kleinste van alle vogels , namelijk de kolibri , is ook de meest twistzieke. De heer Gosse ' beschrijft een ge vecht, waarbij een paar kolibri's elkander met den snavel vastgre pen en in het rond draaiden , tot zij bijna op den grond vielen ; en de heer Montes de Oca zegt , van een ander geslacht sprekende , dat twee mannetjes elkander zelden ontmoeten , zonder dat er 1 > 2 7 Aangehaald door den heer Gould , “ Introduction to the Trochilidae" , 1861 , bldz. 29. 40 een woedend gevecht in de lucht plaats grijpt, en als men ze in kooien houdt, " eindigt hun vechten meestal daarmede , dat de tong van een van beiden gespleten wordt, die dan met zekerheid sterven moet , daar hij zich niet meer kan voeden !.” Onder de Moerasvogels, " vechten de mannetjes van het waterhoentje ( Gal linula chloropus) in den paartijd hevig om de wijfjes; zij staan bijna rechtop in het water en trappen met hun pooten .” Men heeft er twee op die wijze een half uur lang zien vechten , totdat de een den kop van den ander beet kreeg , die gedood zou zijn geworden , als de waarnemer niet tusschenbeiden gekomen was ; het wijfje stond er al dien tijd als een rustige toeschouwster naar te kijken ' . De mannetjes van een verwanten vogel (Gallicrex cristatus) zijn , gelijk de heer Blyth mij meldt, een derde grooter dan de wijfjes , en zijn gedurende den paartijd zoo strijdlustig , dat de inboorlingen van oostelijk Bengalen ze houden om ze met elkander te laten vechten . Men houdt in Indië onderscheidene andere vogels met hetzelfde doel , bij voorbeeld de Bulbuls ( Pycnonotus haemor rhous) , " die met grooten moed vechten 3." De in veelwijverij levende kemphaan (Machetes pugnax, Fig. 22) is bekend wegens zijn buitengewone strijdlustigheid ; en in de lente komen de mannetjes, die veel grooter dan de wijfjes zijn , alle dagen te samen op een bijzondere plaats, waar de wijfjes van plan zijn haar eieren te leggen. De vogelaars ontdekken die plaatsen , doordat het gras er een weinig kaal getrapt is . Hier vechten zij zeer hevig gelijk strijdhanen , en grijpen elkander daarbij met hun snavel en slaan elkander met hun vleugels. De groote hals kraag van vederen staat dan recht overeind en " sleept,” volgens Kolonel Montagu , " over den grond als een schild om de meer teedere deelen te beschermen , ” en dit is het eenige mij bekende voorbeeld bij vogels van het cene of andere deel , dat als een schild dient. De halskraag van vederen dient echter wegens zijn > 1 · Gould , ibid , bldz . 52 .

W. Thompson , “ Nat. Hist. of Ireland : Birds” , vol II , 1850 , bldz . 327 .

3 Jerdon , " Birds of India ” , 1863 , vol. II , bldz . 96. > 41 menigvuldige en rijke kleuren waarschijnlijk voornamelijk tot versiering. Gelijk de meeste strijdlustige vogels schijnen zij bijna altijd bereid te zijn om te vechten ; en als zij in enge gevangenschap met elkander leven , dooden zij elkander Fig. 22 เที่ ใน W Pitsatment or De Kemphaan (Machetes pugnax ); naar Brehm's "Thierleben" . veelvuldig; maar Montagu nam waar , dat hun strijdlustig heid gedurende de lente , wanneer de lange vederen op den hals volkomen ontwikkeld zijn , grooter wordt ; en in dien tijd doet de minste beweging van dezen of genen afzonderlij ken vogel een algemeen gevecht ontstaan! Van de strijd 1 ' Mac- Gillivray , “ Hist . Brit. Birds ” , vol. IV 7, 1852 >, bldz. 177—181. 42 31 ) 1 lustigheid van de Zwemvogels zullen twee voorbeelden voldoende zijn: in Guiana “ hebben gedurende den paartijd bloedige gevechten plaats tusschen de mannetjes van de wilde muskuseend ( Cairina moschata) ( 1 ) ; en waar deze gevechten plaats gehad hebben , is de rivier over eenigen afstand met vederen bedekt '.” Vogels , die slecht geschikt schijnen te zijn om te vechten , leveren elkander woedende gevechten ; zoo jagen bij den pelikaan de sterkere mannetjes de zwakkere weg , met hun monsterachtige snavels bijtende en krachtige slagen met hun vleugels uitdeelende. De mannelijke snippen vechten te samen " elkander met hun snavels plukkende en stootende op de vreemdsoortigste wijze , die men zich voorstellen kan ." Van eenige weinige soorten gelooft men , dat zij nooit vechten ; dit is , volgens Audubon , het geval met een van de spechten van de Vereenigde Staten ( Picus auratus), hoewel " de wijfjes door zelfs een half dozijn van haar vroolijke minnaars gevolgd worden ?. " De mannetjes van vele vogels zijn grooter dan de wijfjes , en dit is ongetwijfeld een voordeel voor hen in hun gevechten met hun medeminnaars en is door seksueele teeltkeus verkregen. Het verschil in grootte tusschen de seksen is bij verscheidene Austra lische soorten tot een uiterste gedreven ; zoo zijn toch volgens metingen de mannelijke muskuseend ( Biziura) en de mannelijke Cincloramphus cruralis (met onze Piepers verwant) tweemaal zoo groot als hun respectieve wijfjes 3. Bij vele andere vogels zijn de wijfjes grooter dan de mannetjes ; en zooals vroeger is opge merkt , is de verklaring , die men daarvan dikwijls geeft, name lijk , dat de wijfjes het meeste werk hebben met het voeden ha rer jongen , niet voldoende. In eenige weinige gevallen hebben de wijfjes >, zooals wij later zien zullen , haar grootere gestalte Sir R. Schomburgk , in “ Journal of R. Geograph. Soc.", vol . XIII , 1843 , bldz. 31 . ? " Ornithological Biography” , vol, I , bldz . 191 ; omtrent pelikanen en snip pen , zie vol. III , bldz . 381 , 477 . 3 Gould , “ Handbook of Birds of Australia ” , vol. I. bldz . 395 ; vol. II. bldz. 383 . 7 43 > > ܙ

en meerdere kracht blijkbaar verkregen met het doel om andere wijfjes te overwinnen en het bezit van de mannetjes te verkrijgen. De mannetjes van vele Hoenderachtige Vogels , vooral van de in veelwijverij levende soorten , zijn voorzien van bijzondere wa penen om met hun medeminnaars te vechten , namelijk van spo die met vreeselijk gevolg gebruikt kunnen worden. Een geloof waardig schrijver ' heeft opgeteekend , dat in Derbyshire een wouw neêrschoot op een strijdhen , die van haar kuikens vergezeld was, waarop de haan haar te hulp snelde , en zijn spoor recht door het oog en den schedel van den aanvaller heendreef. De spoor werd met moeite uit den schedel getrokken en daar de wouw , ofschoon dood , zijn tegenstander nog omkneld hield , waren de beide vogels stevig aaneengesloten ; maar de haan bleek , nadat men hem losgemaakt had , slechts zeer weinig letsel bekomen te hebben . De onoverwinnelijke moed van den strijdhaan is bekend : een heer , die langen tijd geleden ooggetuige geweest was van het volgende wreede tooneel , verhaalde mij , dat de beide pooten van zulk een haan door een of ander toeval gedurende het hanen gevecht gebroken waren , en de eigenaar een weddenschap aan ging, dat , indien de pooten zoo gespalkt konden worden , dat de vogel weder overeind kon staan , hij voort zou gaan met vechten. Dit werd dadelijk gedaan en de vogel vocht met on bezweken moed , totdat hij doodelijk getroffen werd. In Ceylon is een nauw verwante en wilde soort , de Gallus Slanleyi, bekend als een wanhopig vechter,” zoodat één der strijders dikwijls dood gevonden wordt ? . Een Indische patrijssoort ( Ortygornis gu laris), waarvan het mannetje van sterke en scherpe sporen voor zien is , is zoo twistziek , " dat de litteekens van vroegere ge vechten de borst misvormen van bijna elken vogel, dien men doodt 3." De mannetjes van bijna alle Hoenderachtige Vogels , zelfs die , > > ' De heer Hewitt in het " Poultry Book " van Tegetmeier , 1866, bldz. 137 . · Layard , “ Annals and Mag. of Nat. Hist.” , vol. XIV , 1854 , bldz. 93. Jerdon , “ Birds of India " , vol. III , bldz. 574. 44 > welke niet van sporen voorzien zijn , leveren elkander gedurende den paartijd woedende gevechten. De groote auerhaan en korhaan ( Tetrao urogallus en T. tetrix) , die beide in veelwijverij leven , hebben geregeld vaste plaatsen , waar zij gedurende vele weken in grooten getale samenkomen om met elkander te vechten en hun bekoorlijkheden voor de wijfjes ten toon te spreiden . De heer W. Kowalevsky meldt mij , dat hij in Rusland de sneeuw overal met bloed doortrokken gezien heeft op de plaatsen , waar de auerhanen gevochten hadden ; en de korhanen " doen de ve deren in alle richtingen wegstuiven ” , als verscheidene " elkander een koninklijk gevecht leveren .” De oudere Brehm geeft een merk waardig verhaal van het " Balzen " , zooals de liefde- dans of liefde zang van den korhaan in Duitschland genoemd wordt. De vogel maakt bijna zonder ophouden de vreemdsoortigste geluiden : “ hij houdt zijn staart in de hoogte en spreidt dien uit gelijk een waaier , hij licht zijn kop en hals op , waarvan al de vederen overeind staan , en steekt zijn vleugels van het lichaam af. Daarop maakt hij eenige weinige sprongen in verschillende richtingen , somtijds in een cirkel , en drukt het onderste gedeelte van zijn snavel zoo hard tegen den grond , dat de kinvederen afgeschaafd worden. Gedurende deze bewegingen slaat hij met zijn vleugels en draait voortdurend in de rondte. Hoe vuriger hij wordt , des te leven diger wordt hij , totdat ten laatste de vogel als razend schijnt te zijn .” Op dergelijke tijden zijn de korhanen zoo in hun dans verdiept , dat zij bijna blind en doof worden , hoewel minder dan de auerhaan , zoodat de eene vogel voor en de andere na op de zelfde plaats doodgeschoten , of zelfs met de hand gevangen kan worden. Na deze vertooning volbracht te hebben , beginnen de mannetjes te vechten ; en dezelfde korhaan zal om zijn kracht tegen verscheidene tegenstanders te beproeven in den loop van éénen morgen verscheidene Balz- plaatsen bezoeken , die gedurende alle jaren dezelfde blijven ' . Brehm , “ Illustr . Thierleben " , 1867 , Bd. IV. bldz. 351. Eenige der voor gaande mededeelingen zijn ontleend aan L. Lloyd , “ The Game Birds of Swe den " , enz , 1867 , bldz. 79. > > 45 De pauw met zijn langen staart schijnt meer een fat ( “ dandy” ) dan een krijgsman te zijn ; maar somtijds levert hij woedende Fig. 23 . و Orecco دارم her པོ་བཅགས་ཏེ་ ཆོལ་ r 美 Polyp ! ectron chinquis , mannetje ( naar Brehm ) om de dubbele sporen aan te toonen gevechten : de Wel Eerw. heer W. Darwin Fox deelt mij mede , dat twee pauwen op een kleinen afstand van Chester zoo opge wekt werden door den strijd , dat zij steeds vechtende over de 46 > > > geheele stad vlogen , totdat zij zich op de spits van den St. Jan's toren nederlieten . De Hoenderachtige Vogels , die daaryan voorzien zijn , ebben over het algemeen slechts één spoor , maar Polyplectron (Fig. 23) heeft er twee of meer aan elken poot ; en bij een der Bloed fazanten ( Ithaginis cruentus) heeft men vijf sporen opgemerkt. De sporen zijn meestal tot het mannetje beperkt, en worden bij het wijtje door eenvoudige knobbels of rudimenten vertegenwoor digd ; maar de wijtjes van den Javaanschen pauw (Pavo muticus) en , naar de heer Blyth mij medegedeeld heeft , van den kleinen vuurruggigen fazant ( Euplocamus erythrophthalmus) bezitten spo ren. Bij Galloperdix hebben de mannetjes gewoonlijk twee sporen en de wijtjes slechts één spoor aan elken poot ' . Men mag daarom de sporen gerust beschouwen als een mannelijk kenmerk , hoewel zij nu en dan in meerdere of mindere mate op de wijfjes over geplant worden. Gelijk de meeste andere secundaire seksueele kenmerken vertoonen de sporen vele afwijkingen in aantal en ontwikkeling bij ééne en dezelfde soort. Onderscheidene vogels hebben sporen aan de vleugels. De Egyp tische gans ( Chenalopex aegyptiacus) heeft echter slechts naakte stompe knobbels” , en deze vertoonen ons waarschijnlijk de eerste stappen , door welke zich bij andere verwante vogels ware spo ren ontwikkeld hebben . Bij de spoorvleugelige gans, Plectropte rus gambensis , hebben de mannetjes veel grooter sporen dan de wijtjes; en zij gebruiken ze , naar mij de heer Bartlett medege deeld heeft , om met elkander te vechten , zoodat in dit geval de vleugelsporen tot seksueele wapens dienen ; volgens Livingstone echter , worden zij voornamelijk tot verdediging der jongen ge bruikt. De kamichi (Palamedea , Fig. 24) is aan elken vleugel met een paar sporen gewapend , en deze zijn zulke geduchte wapenen , dat een enkele steek er mede een hond huilende op de vlucht gejaagd heeft. Het blijkt echter niet , dat de sporen 2 " Jerdon , “ Birds of India ” , omtrent Ithaginis, vol. III , bldz. 523 ; omtrent Galloperdix , bldz. 541 . 47 in dit geval of in dat van sommige met vleugelsporen gewapende Ralachtige Vogels bij het mannetje grooter dan bij het wijfje zijn '. Fig. 24. 1 1 End 2 ] Dimo A. Katso و 2011 / چاره TO 0 w bo RÖLLNER.SE Bij sommige Plevierachtige Vogels moeten echter de vleugelsporen ines De Kamichi ( Palamedeo Cornula ) om de dubbele vleugelsporen en den horen op den kop aan te toonen (naar Brehm) . ' Omtrent de Egyptische gans, zie Macgillivray, " British Birds ” , vol ,7 IV , bldz. 639. Omtrent Plectropterus , “ Livingstone's Travels ” , bldz. 254. Omtrent 48 als een seksueel kenmerk beschouwd worden. Zoo wordt bij onzen gewonen kievit ( Vanellus cristatus) de knobbel op den vleugelschou der gedurende den paartijd meer vooruitstekend , en het is bekend, dat de mannetjes met elkander vechten. Bij sommige soorten van Lobivanellus ontwikkelt zich een soortgelijke knobbel gedurende den paartijd " tot een korte horenachtige spoor.” Bij den Austra lischen L. lobatus hebben beide seksen sporen , maar deze zijn veel grooter bij de mannetjes dan bij de wijfjes. Bij een verwanten vogel , den Hoplopterus armatus , nemen de sporen gedurende den paartijd niet in grootte toe ; maar men heeft die vogels in Egypte zien vechten , op dezelfde wijze als onze kieviten , door zich in de lucht plotseling om te draaien en zijdelings op elkander neêr te schieten , somtijds met noodlottig gevolg. Op dezelfde wijze jagen zij ook andere vijanden weg ! Het jaargetijde der liefde is dat van den strijd ; maar de man netjes van sommige vogels , zooals de strijdhaan en de kemp haan , en zelfs de jonge mannetjes van den wilden kalkoen en de Boschhoenders zijn , wanneer zij elkander ontmoeten , steeds be reid om te vechten. De tegenwoordigheid van het wijfje is de teterrima belli causa. De Bengaleesche knapen doen de aardige kleine mannetjes van de amadavat ( Estrelda amandava ) met elkan der vechten door drie kleine kooien op een rij te zetten , met een wijfje in het midden ; na korten tijd worden de mannetjes in vrijheid gelaten , waarvan onmiddellijk een wanhopend gevecht het gevolg is 3. Wanneer vele mannetjes op dezelfde vaste plaats samenkomen en met elkander vechten , zooals in het geval van de Boschhoenders en onderscheidene andere vogels, worden zij > > 2 > Palamedea , Brehm's “ Thierleben " , Bd. IV , bldz. 740. Zie ook omtrent dezen vogel Azara , “ Voyages dans l'Amérique mérid . , ” tom. IV , 1809 , błdz. 179, 253 ' Zie , omtrent onzen kievit , den heer R. Carr in “ Land and Water " , 8 Aug. 1868 , bldz . 46. Ten opzichte van Lobivanellus , zie Jerdon's “ Birds of India " , vol. III , bldz. 647 , en Gould's “ Handbook of Birds of Australia " , vol. II , bldz. 220. Omtrent den Hopopterus , zie den heer Allen in de “ Ibis ” , vol. V , 1863 , bldz . 156. Audubon , “ Ornith . Biography ” , vol. II , bldz. 492 ; vol . I , bldz, 4 13. 3 De heer Blyth , “ Land and Water ” , 1867 , bldz. 212 . 7 49 gewoonlijk vergezeld van de wijfjes ', die later met de over winnaars paren. In sommige gevallen gaat de paring aan het gevecht vooraf, in plaats van er op te volgen ; zoo “maken , volgens Audubon , " verscheidene mannetjes van de Virginische nachtzwaluw ( Caprimulgus Virginianus), op een in hooge mate onderhoudende wijze , het wijfje het hof, en zoodra zij haar keus gedaan heeft , vervolgt haar beminde alle ongenoodigde gasten en jaagt ze uit zijn gebied weg.” Over het algemeen beproeven de mannetjes met alle macht hun medeminnaars weg te jagen of te dooden , voordat zij paren. Het schijnt echter, dat de wijfjes niet zonder uitzondering aan den overwinnaar de voorkeur geven. De heer W. Kowalevsky heeft mij ten minste verzekerd , dat de groote auerhen soms wegsluipt met een jong haantje , dat niet met de oude hanen in het strijdperk durfde te treden ; op de zelfde wijze , als nu en dan ook plaats vindt met de hinden van het edelhert in Schotland. Als twee mannetjes in tegenwoordig heid van een wijfje vechten , verkrijgt de overwinnaar ongetwij feld gewoonlijk het voorwerp zijner begeerlijkheid ; doch som mige van deze gevechten worden veroorzaakt door rondzwervende mannetjes , die beproeven den vrede van een reeds vereenigd paar te verstoren 3 . Zelfs bij de meest strijdlustige soorten is het waarschijnlijk dat de paring niet uitsluitend van de enkele kracht en moed van het mannetje afhangt; want dergelijke mannetjes prijken gewoonlijk met verschillende versierselen , die dikwijls gedurende Richardson , over Tetrao umbellus , “ Fauna Bor. Amer.: Birds ” , 1831>, bldz. 843. L. Lloyd , “ Game Birds of Sweden " , 1867 , bldz. 22,79 , over den grooten auerhaan en korhaan. Brehm verzekert echter ( “ Thierleben " , enz. Bd. IV, bldz . 352) , dat in Duitschland de korhennen gewoonlijk het Balzen der korhanen niet bijwonen, maar dit is een uitzondering op den algemeenen regel ; mogelijk liggen de hennen in het omliggende kreupelhout verborgen , zooals men weet, dat het geval is met de korhennen in Skandinavië en met andere soorten in N. Amerika.

" Ornithological Biography" , vol II , bldz . 275.

3 Brem , “ Thierleben ', enz. Bd. IV , 1867 , bldz. 990. Audubon , “Ornith . Biography ", vol. II , bldz. 492 . 7 > 4.4 50 den paartijd schitterender worden ,> en met veel ijver voor de wijfjes ten toon gespreid worden. De mannetjes trachten hun gezellinnen ook te bekoren door liefdetoonen , zang en vertoo ningen ; en de vrijage is in vele gevallen een langdurige zaak . Het is daarom niet waarschijnlijk , dat de wijfjes onverschillig zijn voor de bekoorlijkheden van de andere sekse , of dat zij al tijd genoodzaakt zijn zich aan de overwinnende mannetjes te on derwerpen. Het is waarschijnlijker, dat de wijfjes door sommige mannetjes bekoord worden , hetzij voor of na het gevecht, en zoo onbewust aan hen de voorkeur geven . In het geval van Tetrao umbellus gaat een goed waarnemer ' zoo ver van aan te nemen , dat de gevechten van de mannetjes " allen slechts schijn vertooningen zijn , die zij verrichten om zich op de voordeeligst mogelijke wijze te vertoonen aan de bewonderende wijfjes, die zich daaromheen verzamelen ; want het is mij nooit gelukt een verminkten held , en zelden om meer dan een gebroken veder te vinden . ” Ik zal op dit onderwerp moeten terugkomen , maar kan er hier bijvoegen , dat bij het Prairiehoen ( Tetrao cupido) van de Ver eenigde Staten , omtrent een twintigtal mannetjes zich op een bijzon dere plaats verzamelen , en rondstappende de geheele lucht doen weergalmen van hun vreemdsoortige geluiden. Op het eerste antwoord van een wijfje beginnen de mannetjes woedend te vechten , en de zwakkere wijken ; maar daarna zoeken , volgens Audubon , zoowel de overwonnenen als de overwinnaars naar het wijfje, zoodat of de wijfjes een keus moeten doen , of de strijd hernieuwd moet worden. Evenzoo leveren de mannetjes van een der Veld spreeuwen der Vereenigde Staten ( Sturnella ludoviciana ) elkander woedende gevechten ; maar op het gezicht van een wijfje vliegen zij haar allen achterna , alsof zij dol waren " ?. Vocale en instrumentale muziek. Bij de vogels dient de stem om verschillende gemoedsaandoeningen uit te drukken , zooals smart , vrees , angst , zegepraal, of alleen geluk. Zij wordt blijk 1 “ Land and Water” , 25 Juli 2, 1868 , bldz. 14. ? Audubon's " Ornitholog. Biography" ; omtrent Tetrao cupido , vol. II , bldz. 492 ; omtrent den spreeuw , vol. II , bldz. 219. 51 1 ܕ . > > baar somtijds gebruikt om schrik te verwekken , zooals bij het sissend geluid , dat sommige nestvogeltjes maken. Audubon ' ver haalt , dat hij een tammen nachtreiger ( Ardea nycticorax) bezeten heeft, die gewoon was zich te verbergen , als er een kat aankwam , en dan “plotseling opsprong en een der vreeselijkste geluiden maakte , blijkbaar behagen scheppende in den angst en de vlucht van de kat” . De gewone huishaan klokt tegen de hen , en de hen tegen haar kuikens , als zij een lekker hapje gevonden heb ben. Als de hen een ei gelegd heeft , " herhaalt zij denzelfden toon zeer dikwijls, en besluit met den zesden hoogeren, dien zij gedurende langeren tijd aanhoudt” 2 ; en geeft op die wijze haar vreugde te kennen. Sommige sociale vogels roepen elkander blijkbaar te hulp , en daar zij van den eenen boom op den anderen vliegen , wordt de vlucht bij elkander gehouden , doordat het eene getjilpop het andere antwoordt. Gedurende de nachtelijke verhuizingen van ganzen en andere watervogels, kan men soms in de duisternis boven zijn hoofd schelklinkende geluiden van de voorhoede hoo ren , waarop geluiden van de achterhoede antwoorden . Sommige geluiden dienen tot waarschuwing voor gevaar , en worden , zoo als de jager te zijnen koste gewaarwordt , door dezelfde soort en door anderen verstaan . De huishaan kraait en de kolibri tjilpt om zijn zegepraal over een overwonnen mededinger te verkondi gen. De ware zang echter van de meeste vogels en onderschei den vreemde geluiden worden voornamelijk voortgebracht gedurende den paartijd , en dienen tot bekoring of eenvoudig als een lok toon voor de andere sekse. Er heerscht bij de natuurkundigen veel verschil van gevoelen omtrent het doel van den zang der vogels. Slechts weinige waar nemers hebben er ooit geleefd , die zorgvuldiger waren , dan Mon tagu , en deze hield vol , dat " de mannetjes der zangvogels en van vele anderen over het algemeen niet naar het wijfje zoeken , maar dat daarentegen hun bezigheid in de lente is , om op de > " " Ornithological Biograph .” , vol. V , bldz. 601 . 2 The Hon. Daines Barrington , “ Philosoph . Transact” , 1773 , bldz. 252. 4* 52 2 M > eene of andere in het oog vallende plaats te gaan zitten en daar hun volle en verliefde klanken te doen weêrklinken , welke het wijfje instinktmatig kent, en die haar zich naar die plaats doen begeven om haar gezel uit te kiezen " ! De heer Jenner Weir deelt mij mede , dat zulks bij den nachtegaal ongetwijfeld het ge val is. Bechstein , die gedurende zijn geheele leven vogels hield , verzekert , “ dat de vrouwelijke kanarievogel altijd den besten zanger uitkiest , en dat in den natuurstaat de vrouwelijke vink uit een honderdtal mannetjes altijd dat uitzocht, wiens toonen haar het meest behagen " 3 : Er kan geen twijfel bestaan , dat vo gels nauwkeurig acht geven op elkanders zang. De heer Weir heeft mij een geval verhaald van een goudvink , waaraan men geleerd had een Duitsche wals te fluiten en die zulk een goed zanger was, dat hij tien guinjes ( f 124,40 ) kostte ; toen deze vo gel voor het eerst gebracht werd in een kamer , waarin andere vogels gehouden werden , en begon te zingen , plaatsten zich al de andere , bestaande uit ongeveer twintig kneutjes en kanarie vogels , aan den kant hunner kooien , welke het dichtst bij hem was , en luisterden met de grootste belangstelling naar den nieu wen zanger. Vele natuurkundigen gelooven , dat de zang der vo gels bijna geheel “ het gevolg van ijverzucht en naijver” is en niet dient om hun gezellinnen te bekoren. Dit was de meening van Daines Barrington en White van Selborne, die beiden hun opmerkzaamheid bijzonder op dit onderwerp vestigden 3. Barring ton neemt echter aan , dat “ een uitstekende zang van de vogels een verbazend overwicht over anderen geeft , zooals de vogelvan gers wel weten . Het is zeker , dat er tusschen de mannetjes ten opzichte van 2 1 " Ornithological Dictionary ” , 1833 , bldz. 472 . “ Naturgeschichte der Stubenvögel", 1840 , bldz . 4. De heer Harrisson Weir schrijft mij eveneens : “ Men heeft mij medegedeeld , dat de mannetjes, die het best zingen , over het algemeen het eerst een gezellin krijgen , als zij op dezelfde plaats opgekweekt worden " . 3 “ Philosophical Transactions", 1773 , bldz. 263. White's “ Natural History of Selborne" , vol. I , 1825 , bldz . 246. 7 53 ܕ het zingen een hooge mate van naijver bestaat. Lief hebbers van vogels gaan weddenschappen aan , wiens vogel het langst zin gen zal ; en de heer Yarrel deelde mij mede , dat een zangvo gel van den eersten rang somtijds zingen zal , tot hij nagenoeg dood of, volgens Bechstein ', geheel en al dood nedervalt , wegens het breken van een vat in de longen. Wat er ook de oorzaak van zijn moge , mannelijke vogels sterven , gelijk ik van den heer Weir hoor , dikwijls plotseling gedurende het jaargetijde van den zang . Dat de gewoonte van te zingen somtijds geheel onaf hankelijk van de liefde is , is duidelijk ; want men heeft opge teekend , ' dat een onvruchtbare bastaard ( hybride ) van een kana rievogel zong , toen hij zich zelf in een spiegel zag , en daarop op zijn eigen beeld toeschoot ; hij viel eveneens met woede aan op een vrouwelijke kanarie, toen deze in dezelfde kooi gezet werd . Van de ijverzucht, door het zingen opgewekt , maken de vogelvangers voortdurend gebruik ; een mannetje, dat goed zingt, wordt verborgen en beschermd , terwijl een opgezette vogel, om ringd van met lijm besmeerde twijgen aan het gezicht blootge steld wordt. Op deze wijze heeft een man , gelijk de heer Weir mij mededeelt , in den loop van éénen enkelen dag , vijftig , en eens zeventig , mannelijke vinken gevangen . Het vermogen en de neiging om te zingen verschillen bij de vogels zoozeer , dat , hoewel de prijs van een gewonen mannelijken vink slechts zes stui vers is , de heer Weir éénen vogel zag , voor welken de vogel vanger zes en dertig gulden vroeg ; terwijl de proef , of een vo gel werkelijk een goede zanger is , daarin bestaat, dat hij moet doorgaan met zingen , wanneer de kooi rondom het hoofd van den eigenaar gezwaaid wordt. Dat vogels evengoed uit naijver zingen zouden als om het wijfje te bekoren , is niet geheel onvereenigbaar; en men kon inderdaad verwachten, dat dit te zamen gaan zou , evenals versiering en strijdlustigheid . Sommige schrijvers echter beweren , dat de zang van het mannetje niet dienen kan om het wijfje te bekoren , daar “ Naturges. der Stubenvögel" , 1840 , bldz. 252. · De heer Bold , “ Zoologist" , 1843-44 , bldz. 559. > 1 54

9 de wijfjes van eenige weinige soorten , zooals de kanarie vogel, het roodborstje , de leeuwerik en de goudvink , vooral, gelijk Bechstein opmerkt , wanneer zij in den weduwenstaat verkeeren, zeer welluidende tonen voortbrengen. In sommige van deze ge vallen kan de gewoonte om te zingen gedeeltelijk daaraan toe geschreven worden , dat de wijfjes sterk gevoed en opgesloten geworden zijn ' ; want hierdoor komt er storing in al de gewone, met de voortplanting der soort in verband staande functies. Reeds vele voorbeelden zijn gegeven geworden van de gedeeltelijke overbrenging van secundaire mannelijke kenmerken op het wijfje, zoodat het volstrekt niet te verwonderen is , als de wijfjes van sommige soorten het vermogen bezitten om te zingen. Men heeft ook beweerd , dat het gezang van het mannetje niet als een be koring kan dienen , omdat de mannetjes van sommige soorten , van het roodborstje bij voorbeeld , gedurende den herfst zingen. Niets is echter meer gewoon , dan dat dieren behagen scheppen om aan het instinkt gehoor te geven , dat zij op een anderen tijd met eenig wezenlijk nuttig doel volgen. Hoe dikwijls zien wij vogels , die gemakkelijk vliegen , klaarblijkelijk voor hun genoe gen door de lucht glijden en zeilen. De kat speelt met de ge vangen muis en de waterraaf ( cormoran) met den gevangen visch. De wevervogel ( Ploceus) vermaakt zich , als hij in een kooi gesloten is , met netjes bladeren van gras tusschen de traliën van zijn kooi te weven. Vogels, die gedurende den paartijd gewoon zijn te vechten , zijn over het algemeen op alle tijden bereid om te vechten ; en de groote auerhanen houden soms hun balzen of leks op de gewone vergaderingsplaats gedurende den herfst 3. Het is dus volstrekt niet te verwonderen , als mannelijke vogels voort gaan met voor hun eigen genoegen te zingen , als hetjaargetijde der liefde voorbij is. D. Barrington , “ Phil. Transact." , 1773 , bldz . 262. Be stein , "Stubenvö . gel" , 1840 , bldz. 4. · Dit is ook het geval met den waterspreeuw , zie den heer Hepburm in de Zoologist", 1845--5846 , bldz. 1028 . 3 L. Lloyd , " Game Birds of Sweden " , 1867 , bldz. 25. 55 3 Zingen is tot op zekere hoogte , gelijk in een vorig hoofdstuk aangetoond is , een kunst , en wordt door oefening veel verbe terd. Men kan vogels onderscheidene deuntjes leeren en zelfs de onwelluidende huismusch heeft men geleerd om als een kneutje te zingen . Zij verkrijgen den zang van hun pleegvaders en somtijds dien van hun naburen ? . Alle gewone zangvogels behoo ren tot de Orde der Roestvogels ( Insessores ), en hun stemorganen zijn veel samengestelder dan die van de meeste andere vogels ; toch is het een vreemd feit , dat sommige Roestvogels ( Insessores), zooals raven , kraaien en eksters , de tot zingen dienende inrich ting bezitten , hoewel zij nimmer zingen , en in den natuur staat hun stemmen niet in eenigszins groote mate wijzigen ( 2) . Hun ter verzekert “ , dat bij de ware zangvogels de spieren van het strottenhoofd ( larynx ) ( 3) sterker zijn bij de mannetjes dan bij de wijfjes ; maar op deze geringe uitzondering na is er geen ver schil tusschen de stemorganen der beide seksen , hoewel de man netjes der meeste soorten zooveel beter en aanhoudender zingen dan de wijfjes. Het is opmerkelijk , dat alleen kleine vogels eigenlijk zingen. Het Australische geslacht Menura moet hiervan echter uitgezon derd worden ; want de Menura Alberti, die omtrent de grootte van een half volwassen kalkoen heeft, bootst niet slechts andere vogels na , maar zijn eigen gefluit is ook uiterst fraai en afwis selend ( gevarieerd ) De mannetjes komen samen en “ verlustigingsplaatsen ," waar zij zingen , hun staarten omhoog stekende en uitspreidende gelijk pauwen 5. Het is ook merk waardig , dat de vogels , die zingen , zelden met schitterende > vormen · Barrington , ibid. , bldz . 264 ; Bechstein >, ibid , bldz . 5 . 2 Dureau de la Malle geeft een merkwaardig voorbeeld ( “ Annales des Sc. Nat. ", 3rd series , Zoolog. , tom. X, bldz. 118) van eenige wilde merels of zwarte lijsters in zijn tuin te Parijs, die zich zelven van een in een kooi opgesloten. vogel een republikeinsch deuntje leerden. 3 Bishop in “ Todd's Cyclop. of Anat. and Phys ” , vol. IV , bldz. ! 496 . Aangehaald in “ Philosoph. Transactions " , 1773 , bldz. 362. Gould , “ Handbook to the Birds of Australia ” , vol . I , 1865 , bldz. 308 -- 310 . Zie ook de heer T. W. Wood in de “ Student" , April , 1870 , bldz. 125 . > $ 3 > 56 kleuren of andere sieraden versierd zijn . Van onze Britsche vogels zijn , met uitzondering van den goudvink en den distelvink , de beste zangers eften gekleurd. De ijsvogel, bijenvreter ( 4) , hop , spechten enz. , brengen krijschende geluiden voort ; en de schit terende vogels der keerkringslanden zijn bijna nooit zangers Schitterende kleuren en het vermogen om te zingen schijnen elkander dus te vervangen. Wij kunnen begrijpen , dat , als er bij het gevederte geen afwijkingen ( variaties) in levendigheid van kleur voorkwamen , of als levendige kleuren gevaarlijk wa ren voor de soort , andere middelen gebruikt moesten worden om de wijfjes te bekoren ; en het welluidend worden van de stem zou een dergelijk middel aanbieden. Bij sommige vogels verschillen de stemorganen zeer bij de twee seksen. Bij het Prairiehoen ( Tetrao cupido , Fig. 25) heeft het mannetje twee naakte , oranjekleurige zakken , aan elke zijde van den hals een ; en deze worden sterk opgeblazen , als het mannetje gedurende den paartijd een vreemdsoortig hol geluid voortbrengt , dat op grooten afstand hoorbaar is. Audubon bewees , dat het geluid in nauw verband staat met dezen toestel , die ons herinnert aan de luchtzakken aan beide zijden van den bek van de mannetjes van zekere kikvorschen ; want hij bevond , dat het geluid veel verminderde , als men in een der zakken van een tammen vogel een prik gaf, en dat het bijna geheel ophield , als men in beiden een prik gaf. Het wijfje heeft " een omtrent gelijksoortige, hoewel kleinere, met een naakte huid bedekte plek aan den hals , doch deze is niet voor opblazing vatbaar” ?. Bij het mannetje van een andere soort van Boschhoen ( Tetrao uro phasianus) is , als hij het wijfje het hof maakt, zijn naakte > > · Zie opmerkingen hieromtrent in Gould's " Introduction to the Trochilidae " , 1861 , bldz. 22 . 2 " The Sportsman and Naturalist in Canada ” , door Majoor W. Ross King ; 1866 , bldz. 144-146. De heer F. W. Wood geeft in de “ Student” ( April 1870 , bldz. 116) een uitnemend verhaal van de houding en de gewoonten van dezen vogel, gedurende den tijd , dat hij zijn hof maakt aan het wijfje. Hij getuigt , dat de vederbossen aan de ooren of nekvederen recht opgezet worden , zoodat zij elkander over de kruin van den kop heen raken. 57 gele slokdarm ( oesophagus) opgeblazen tot een verbazende grootte 2, daar hij ten volle half zoo groot als het lichaam is ; en hij brengt dan onderscheidene knarsende, lage , holle tonen voort. Met recht opstaande nekvederen , de vleugels naar beneden houdende en over den grond schurende, en zijn langen puntigen staart Fig. 25. min Max an Z K. JAHRMARGT AC Het Prairiehoen ( Tetrao cupido) ,2 naar Brehm . als een waaier uitspreiden de, pronkt hij in allerlei potsierlijke houdingen. De slokdarm van het wijfje vertoont volstrekt niets opmerkelijks Het schijnt thans met zekerheid uitgemaakt te zijn , dat de groote keelzak van het mannetje van de Europeesche groote | Richardson , “ Fauna Bor. Americana : Birds” , 1831 , bldz. 359. Audubon , ibid. vol. IV , bldz. 507. ។ 38 trapgans (Otis tarda ) en van ten minste vier andere soorten niet dienen om water op te nemen , zooals men vroeger vooron derstelde ; maar , dat zij in verband staan met een bijzonder ge luid , dat gedurende den paartijd voortgebracht wordt en op de lettergreep “ ok” gelijkt. Als de vogel dit geluid voortbrengt , Fig. 26 . 2 IN 2Nuts De Regenschermvogel (Cephalopterus ornatus) , mannetje , naar Brehm . > neemt hij de meest buitengewone houdingen aan . Het is een vreemd feit , dat bij de mannetjes van dezelfde soort de zak niet bij alle individuen ontwikkeld is !. Een op een kraai gelijkende vogel , die Zuid-Amerika bewoont ( Cephalopterus ornatus , Fig. 26) , > ' De volgende verhandelingen zijn in de laatste jaren over dit onderwerp geschreven : Prof. A. Newton in de " Ibis ” , 1862 , bldz . 107 ; Dr. Cullen , 59 > wordt de Regenschermvogel genoemd wegens zijn verbazend groote kuif, bestaande uit naakte witte schachten , die van boven in donker blauwe vederen eindigen , die hij overeind kan zetten tot een groot koepeldak van niet minder dan 12 centimeter middellijn , dat den geheelen kop bedekt. Deze vogel heeft aan den hals een lang , dun , cylindervormig , vleeschachtig aanhangsel , dat dicht met op schubben gelijkende blauwe vederen bedekt is . Het dient waarschijnlijk gedeeltelijk tot versiering , maar gedeeltelijk ook tot een resoneerenden toestel ; want de heer Bates bevond , dat het in verband staat “ met een ongewone ontwikkeling van de luchtpijp ( trachea ) en de stemorganen . ” Het zet zich uit , wanneer de vogel zijn verwonderlijk lagen , luiden en lang aanhoudenden fluitenden toon voortbrengt. De kuif en het halsaanhangsel zijn bij het wijf je rudimentair '. De stemorganen van onderscheidene Zwemvogels en Moeras vogels zijn buitengewoon samengesteld en verschillen tot op zekere hoogte bij beide seksen. In sommige gevallen is de luchtpijp trachea) gewonden als een jachthoren en diep in het borstbeen (sternum) ingesloten. Bij de wilde zwaan ( Cygnus ferus) is zij bij het volwassen mannetje dieper ingesloten dan bij het wijfje of het jonge mannetje. Bij het mannetje van den grooten zaagbek ( Merganser) is het verbreede gedeelte van de luchtpijp van een bijkomend (additioneel) paar spieren voorzien ' . De beteekenis van deze verschillen tusschen de seksen van vele Eendachtige Vogels ( Anatidae) is echter geheel onbekend ; want het mannetje bezit niet altijd de luidste stem ; zoo sist het 1 ibid . 1865 , bldz. 145 ; de heer Flower in " Proc. Zoolog. Soc." , 1865 , bldz. 747 ; en Dr. Murrie in “ Proc. Zool. Soc." , 1868 , błdz. 471. In deze laatste ver handeling is een uitnemende afbeelding gegeven van het mannetje van de Australische trapgans, in volle pracht pronkende met uitgezetten zak. Bates, “ The Naturalist on the Amazons”, 1863 , vol. II , bldz. 284 ; Wallace , in “ Proc. Zool. Soc. " , 1850 , bldz . 206. Een nieuwe soort, met een nog grooter halsaanhangsel ( C. penduliger) is voor korten tijd ontdekt , zie “ Ibis ”, vol. I , bldz. 447 .

  • Bishop, in Todd's “ Cyclop. of Anat. and Phys. ", vol . IV , bldz. 1499.

> 60 Sis : mannetje bij de gewone eend , terwijl het wijfje luide kwaakt !! Bij beide seksen van een van de Kraanvogels ( Grus virgo) dringt de luchtpijp in het borstbeen door , maar vertoont " zekere sek sueele wijzigingen .” Bij het mannetje van den zwarten ooievaar bestaat er ook een goed uitgedrukt seksueel verschil in de lengte en buiging van de longpijpen ( bronchi) . Zoodat in deze gevallen hoogst belangrijke organen volgens de sekse gewijzigd gewor 1 den zijn. > 2 en Het is dikwijls moeilijk te gissen , of de vele vreemde gelui den en tonen , door de mannelijke vogels gedurende den paartijd voortgebracht , dienen om het wijfje te bekoren of alleen om haar te roepen . Het zacht gekir van de tortelduif en van vele duiven mag men vermoeden , dat aan de wijfjes behaagt. Als het wijfje van den wilden kalkoen in de morgen haar roepstem doet hooren , antwoordt het mannetje met een geluid , dat verschilt van dat , hetwelk hij maakt , wanneer hij met opgezette vederen , ruischende vleugels en opgezwollen vleeschlappen voor haar blaast pronkt 3. Het " spel " van den korhaan dient ontwijfelbaar om het wijfje te roepen ; want het is bekend , dat daardoor vier of vijf hennen van een afstand gelokt zijn naar een gevangen haan ; maar daar de korhaan zijn " spel” uren lang gedurende een reeks van dagen voortzet , en in het geval van den grooten auerhaan “ met een uitersten hartstocht ” (“ with an agony of despair" ) , worden wij er toe gebracht om te vooronderstellen , dat de hennen , die reeds tegenwoordig zijn , daardoor bekoord worden 4. Het is be kend , dat de stem van den gewonen roek gedurende den paartijd > . > ' De lepelaar (Platalea) heeft een in den vorm van cen 8 omgebogen lucht pijp , en toch is deze vogel (Jerdon , " Birds of India ”, vol. III , bldz . 763) stom ; doch de heer Blyth meldt mij , dat de buigingen niet standvastig (con stant) aanwezig zijn , zoodat zij tegenwoordig wellicht bezig zijn met te verdwijnen . “ Elements of Comp. Anat." door R. Wagner, Eng. Vertaling , 1845 , bldz . 111. Omtrent het boven van de zwaan medegedeelde , Yarrell's “ Hist. of British Birds”, 2nd edit. , 1845 , vol. III , bldz . 193. 3 C. L. Bonaparte, aangehaald in de “ Naturalist Library Birds”, vol. XIV , bldz . 126.

  • L. Lloyd , “ The Game Birds of Sweden " , enz. , 1867 , bldz . 22 , 81.

> 61 verandert en daarom op de eene of andere wijze met de sekse samenhangt !. Wat zullen wij echter zeggen van het krijschende geschreeuw van , bij voorbeeld , sommige soorten van papegaaien ; hebben deze vogels een even slechten smaak voor muzikale tonen, als zij blijkbaar voor kleur hebben , te oordeelen naar het onharmonische contrast van hun geel en blauw gevederte ? Het is inderdaad moge lijk , dat de luide stemmen van vele mannelijke vogels het gevolg zijn , zonder dat daardoor eenig voordeel verkregen werd , van de overgeërfde gevolgen van het voortdurend gebruik van hun stemorganen , als zij opgewekt worden door de sterke harts tochten van liefde, ijverzucht en toorn ; op dit punt zullen wij echter moeten terugkomen , als wij de viervoetige dieren be handelen. Wij hebben tot dusverre slechts van de stem gesproken ; maar de mannetjes van onderscheidene vogels voeren gedurende hun vrijage iets uit , dat instrumentale muziek genoemd kan worden . Pauwen en Paradijsvogels rammelen met de schachten der vede ren tegen elkander en de trillende beweging dient blijkbaar slechts om geluid voort te brengen ; want zij kan moeielijk de schoon heid van hun gevederte verhoogen. Kalkoensche hanen schuren hun vleugels tegen den grond , en sommige soorten van Bosch hoenders brengen op die wijze een gonzend geluid voort. Een ander Noord-Amerikaansch Boschhoen , de Tetrao umbellus , klopt , wanneer hij, met opgezetten staart en met zijn halskraag pron kende , “ zijn opschik laat bewonderen door de wijfjes, die in de nabuurschap verborgen liggen ” , snel met zijn " naar beneden ge houden vleugels tegen den stam van een omgevallen boom ” , of volgens Audubon , tegen zijn eigen lichaam ; het aldus voortge brachte geluid wordt door sommigen met een verwijderden don der en door anderen met een snelle roffel op een trommel ver geleken. Het wijfje trommelt nooit , “ maar vliegt dadelijk naar de plaats, waar het mannetje daarmede bezig is” . In het Himalaya ge bergte “ maakt het mannetje van de Kalij -fazant “ dikwijls met zijn Jenner , “ Philosoph. Transactions” , 1824 , bldz. 20. 62 > vleugels een eigenaardig trommelend geluid , niet ongelijk aan dat , hetwelk voortgebracht wordt door een stijf stuk doek heen en weder te schudden " . Op de westkust van Afrika verzamelen zich de kleine zwarte wevervogels ( Ploceus ? ) in een klein troepje in het kreu pelhout rondom een kleine open plaats , en zingen en glijden door de lucht met trillende vleugels , “ die een snel ratelend ge luid maken , gelijk een kinderratel. ” De eene vogel voor , de an dere na gaan hiermede gezamenlijk uren lang door , maar alleen gedurende den paartijd. In datzelfde jaargetijde maken de manne tjes van sommige Nachtzwaluwen ( Caprimulgus) een zeer vreemd ge luid met hun vleugels. De onderscheidene soorten van Spechten pik ken met hun snavels tegen een schelklinkenden tak, en maken daarbij een zoo snelle trillende beweging , “ dat de kop op twee plaatsen te gelijk schijnt te zijn ” . Het aldus voortgebrachte geluid is op aanmerkelijken afstand hoorbaar, maar kan niet beschreven wor den ; en ik houd mij overtuigd , dat de oorzaak daarvan nooit vermoed zou worden door iemand , die het voor de eerste maal hoorde. Daar dit trillende geluid voornamelijk gedurende den paartijd gemaakt wordt , heeft men het voor een liefde- zang ge houden ; maar het is wellicht eigenlijk meer een liefde-roepstem. Men heeft waargenomen , dat het wijfje , als zij uit haar nest ge jaagd werd , op die wijze haar mannetje riep , die op dezelfde wijze antwoordde en weldra voor den dag kwam. De hop ( Upupa epops) eindelijk vereenigt vocale en instrumentale muziek ; want gedurende den paartijd ademt deze vogel , gelijk de heer Swinhoe zag , eerst lucht in , klopt daarna met den bek loodrecht omlaag tegen een steen of boomstam , " en dan brengt de uitgeademde , door den kokervormigen snavel geperste lucht den juisten toon voort ” . Als het mannetje geluid maakt zonder met zijn bek te kloppen , is de toon geheel verschillend ' . > · Zie omtrent de voorgaande onderscheidene feiten , over Paradijsvogels, Brehm , “ Thierleben " , Bd. III , bldz. 325. Over Boschhoenders , Richardson , Fauna Bor. Americ.: Birds ”, bldz. 343 en 359 ; Majoor W. Ross King , “ The Sportsman in Canada" , 1866 , bldz. 156 ; Audubon , "American Ornitholog. Biograph. ” , vol. I, bldz. 216. Over den Kalij- fazant, Jerdon , " Birds of India " , vol. III , bldz. 533 . 63 In de voorgaande gevallen worden geluiden voortgebracht met behulp van deelen , die toch bestaan en voor andere doeleinden noodzakelijk zijn ; maar in de volgende gevallen zijn zekere vede ren bijzonder gewijzigd met het uitdrukkelijk doel om de gelui den voort te brengen. Het trommelende, of blatende, of hinni kende , of donderende geluid , zooals het door verschillende waarnemers wordt uitgedrukt, dat door de gewone watersnip ( Scolo pax gallinago) gemaakt wordt, moet iedereen verwonderd hebben, die het ooit gehoord heeft. De vogel vliegt , gedurende den paartijd , tot " een hoogte van wellicht duizend voet” , en na een tijd lang in zigzag heen en weder gevlogen te hebben , daalt hij volgens een gebogen lijn , met uitgespreiden staart en trillende vleugels , met ver Fig. 27. wonderlijke snel heid naar de aarde neder. Het geluid wordt alleen gedu Buitenste staartreder van Scolopax gallinago rende deze snelle nederdaling voort gebracht. Niemand was in staat de oorzaak te verklaren , totdat de heer Meves opmerkte, dat de buitenste vederen aan elke zijde van den staart een bijzonderen vorm hebben ( Fig. 27 ) , daar zij een stijve sabelvormige schacht bezitten , met schuin sche baarden van ongewone lengte , terwijl de vlaggen sterk met elkander verbonden zijn. Hij bevond , dat hij door ор deze vederen te blazen of door ze aaņ een langen dunnen stok vast te maken en ze snel door de lucht te zwaaien , het trom melend geluid , door den levenden vogel gemaakt, volkomen kon nabootsen . Beide seksen zijn van deze vederen voorzien ; maar zij zijn over het algemeen grooter bij het mannetje dan bij het naar Proc. Zool. Soc. 1858 . ܕ Over de Wevervogels , “Livingstone's Expedition to the Zambesi " , 1865 , bldz. 425. Over Spechten , Macgillivray , “ Hist. of British Birds ”, vol, III , 1140 , bldz . 84 , 88 , 89 en 95. Over den Hop , den heer Swinhoe , in “ Proc. Zoolog. Soc ", 23 Juni , 1863. Over de Nachtzwaluw , Audubon , ibid. vol . II , b! dz. 155. De Engelsche Nachtzwaluw maakt in de lente gedurende zijn snelle vlucht ook een merkwaardig geluid. 64 aan wijtje , en geven bij het eerste een lager toon. Bij sommige soor ten , zooals bij S. frenata ( Fig. 28) , zijn vier vederen , en bij S. javensis ( Fig. 29) niet minder dan acht vederen elken kant van den staart sterk gewijzigd. De vederen van de verschillende soorten geven , als zij door de lucht gezwaaid worden , verschillende tonen ; de Scolopax Wilsonii van de Vereenigde Staten maakt een zwiepend geluid , als hij met snelheid naar de aarde nederdaalt '. Bij het mannetje van Chamaepetes unicolor (een groote Hoen derachtige Vogel van Amerika) is de eerste primaire slagpen Fig. 28 . Fig. 29. Buitenste staartveder van Buitenste staartveder van Scolopax frenata . Scolopax Javensis, van den vleugel naar het einde toe gebogen en veel dunner dan bij het wijfje. Bij een verwanten vogel , de Penelope nigra , nam de heer Salvin een mannetje waar , dat, terwijl hij naar beneden vloog met uitgestrekte vleugels , een soort van krakend , ruischend geluid maakte , gelijk dat van een boom , die omvalt ?. Alleen bij het mannetje van de Indische trapganzen ( Sypheotides auritus) loopen de primaire slagpennen van de vleu gels zeer puntig toe ; en het is bekend , dat het mannetje van een verwanten vogel een gonzend geluid voortbrengt, terwijl hij aan het wijtje het hof maakt : . Bij een zeer verschillende groep i Zie de belangwekkende verhandeling van den heer Meves in “ Proc. Zool . Soc." , 1858 , bldz . 169. Omtrent de gewoonten van de snip , Macgillivray , “ Hist. British Birds” , vol . IV . bldz. 371. Omtrent de Amerikaansche snip , Kapi tein Blakiston , “ Ibis " , vol . V , 1863 , bldz. 131 . 2 De heer Salvin in “ Proc. Zool. Soc." , 1867 , bldz. 160. Ik ben aan deze uitmuntende vogelkenners veel dank verschuldigd wegens de toezending van schetsteekeningen van de vederen van Chamaepetes en wegens andere in lichtingen. 3 Jerdon , “ Birds of India. " , vol . VI , bldz . 118 , 62 . ܕ 05 1 een van vogels , namelijk de Kolibri's , zijn alleen bij de mannetjes van sommige soorten de schachten van hun primaire vleugel slagpennen sterk verbreed of de vlaggen plotseling naar het uiteinde toe uitgesneden. Bij het mannetje van Selasphorus platy. cercus is , bij voorbeeld , als hij volwassen is , de eerste primaire vleugel-slagpen ( Fig. 30. ) op die wijze uitgesneden . Terwijl hij van bloem tot bloem vliegt , maakt hij “ een schril, bijna fluitend geluid ” 1 ; maar het scheen den heer Salvin toe , dat dit geluid niet met opzet gemaakt werd. Fig. 30 en 31 , Bij onderscheidene soorten van ondergeslacht van Pipra of Manakin eindelijk zijn de secundaire vleugel-slag pennen bij de mannetjes op nog opmer kelijker wijze gewijzigd , zooals door Fig. 30. Primaire vleugel-slagpe den heer Sclater beschreven is . Bij de van het mannetje van een Kolibri schitterend gekleurde P. deliciosa heb (Selasphorus platycercus) , naar ben de drie eerste secundaire vleugel- Fig. 31. Overeenkomstige slagpen van het wijfje, naar slagpennen dikke schachten en zijn naar het lichaam toe gekromd; bij de vierde en vijfde ( Fig. 32) is de verandering grooter ; en bij de zesde ( Fig. 33) en zevende ( Fig. 34) " is de schacht in buitengewone mate verdikt, zoodat zij een stevigen , horenachtigen klomp vormt.” Ook de vlag is geheel van gedaante veranderd , in vergelijking met de overeen komstige slagpennen ( Fig. 35 , 36 , 37 ) van het wijfje. Zelfs de beenderen van den vleugel , die deze vreemde slagpennen bij het mannetje ondersteunen , zijn , volgens den heer Fraser, zeer ver dikt. Deze kleine vogels maken een buitengewoon geluid , waar van de eerste “ hooge noot niet ongelijk is aan een zweepslag ” ?. De verscheidenheid van de geluiden , zoowel vocale als instru mentale , door de mannetjes van vele soorten gedurende den een schets van den heer Salvin . een schets van den heer Salvin. ។ 7 9 · Gould , " Introduction to the Trochilidae " , 1861 , bldz. 49. Salvin , “ Proc. Zoolog. Soc.” , 1867 , bldz. 160. 2 Sclater, in “ Proc . Zool. Soc. ” , 1860 , bldz. 90 , en in “ Ibis. ”, vol . IV , 1862, bldz. 175. Ook Salvin , in “ Ibis .” , 1860 , bldz. 37. II . 5 66 KORIS paartijd voortgebracht, en de verscheidenheid van de middelen om die geluiden voort te brengen zijn hoogst opmerkelijk . Wij krijgen daardoor een hoog denkbeeld van haar belangrijkheid voor seksueele doeleinden , en worden herinnerd aan hetzelfde Fig. 32 Fig. 33. Fig. 34. besluit ten opzichte van Insekten . Het is niet moeielijk zich de trappen voor te stellen , door welke de noten van een vogel , oorspronkelijk eenvoudig gebruikt als een roepstem of voor eenig ander doel , zouden kunnen verbeterd zijn tot een welluidenden liefdezang. Dit is iets Fig. 35. Fig. 36. Fig. 37. moeielijker in het geval van de gewijzigde vede ren , waardoor de trom melende , fluitende of bul derende geluiden voortge bracht worden. Wij hebben echter gezien, dat sommige vogels gedurende hun vrij age hun ongewijzigde ve deren doen fladderen , schudden of tegen elkander Secundaire vleugel- slagpennen van Pipra deliciosa ( naar den heer Sclater , in Proc. Zool. Soc. , 1860 ). De drie doen ratelen ; en indien bovenste slagpennen ( fig . 32 , 33 , 34 ) van het man netje ; de drie onderste overeenkomstige slagpennen de wijfjes er toe kwamen ( fig . 35 , 36 , 37 ) van het wijfje. hen , die dit het best deden , Fig. 32 en 35. Vijfde secundaire vleugel-slagpen van het mannetje en van het wijfje . Fig. 33 en 36 zesde voor de paring uit te kie secundaire slagpen , bovenvlak . Fig. 34 en 37 zevende secundaire slagpen , ondervlak, zouden de mannetjes, die op een of ander deel van het lichaam de sterkste of dikste , of het spitst toeloopende vederen bezaten , het best slagen ; en zoo zouden door langzame overgangstrappen de vederen in bijna elken graad gewijzigd kunnen geworden zijn . De wijfjes zouden > zen , 7 67 7 7 ? 7 natuurlijk niet elke geringe opeenvolgende verandering van vorm , maar alleen de daardoor voortgebrachte geluiden opmer ken . Het is een merkwaardig feit , dat, in dezelfde Klasse van dieren , geluiden zoo verschillend als het getrommel van den staart van de snip , het getik van den snavel van den specht , het krijschende, op het geluid van een trompet gelijkende geschreeuw van sommige watervogels , het gekir van de tortel duif en het gezang van den nachtegaal allen aan de wijfjes van de onderscheidene soorten zouden behagen. Wij moeten echter den smaak van verschillende soorten niet naar denzelfden maat staf afmeten , en ook niet afmeten naar den maatstaf van den mensch. Zelfs bij den mensch moeten wij bedenken , welke wanluidende tonen , het slaan op tam - tams en de schrille noten van rietfluitjes, aan de ooren van wilden behagen. Sir S. Baker merkt op 1 , dat “ evenals de maag van een Arabier de voor keur geeft aan het rauwe vleesch en de dampende lever , van het nog warme dier afgesneden , zijn oor ook aan zijn even wanluidende muziek boven elke andere de voorkeur geeft.” Liefde-Vertooningen en Dansen . - Van de merkwaardige liefde gebaren van sommige vogels , vooral van de Hoenderachtigen (Gallinaceae) is reeds hier en daar gesproken , zoodat er slechts weinig bijgevoegd behoeft te worden . In Noordelijk Amerika ver zamelen zich zekere Boschhoenders ( Tetrao phasianellus) gedurende den paartijd elken morgen in groote menigte op een daartoe ge kozen vlakke plaats , en loopen daar voortdurend in de rondte in een cirkel van ongeveer 15 of 20 voet middellijn , zoodat de grond geheel kaal gesleten is , gelijk een heksenkring. Bij deze “ Patrij zendansen ”, zooals zij door de jagers genoemd worden , nemen de vogels de vreemdsoortigste houdingen aan , en loopen rond , sommige van rechts naar links , andere in de tegenovergestelde richting. Audubon beschrijft de mannetjes van zekere reigersoort ( Arlea herodiax), die op hun lange pooten met groote waardig 2 I " The Sile Tributairies of Abyssinia " , 1867 , bluz. 203. 68 7 7 ។ heid voor de wijfjes heen en weder loopen , en zoo hun mededin gers uitdagen. Van een van de walgelijke Aasgieren (Cathartes jota ) getuigt dezelfde natuurkundige , dat “ de gebaren en de parade van het mannetje in het begin van het jaargetijde der liefde uiterst grappig zijn .” Sommige vogels voeren hun liefde-vertooningen in de lucht, in plaats van op den grond uit , zooals wij bij den zwarten Afrikaanschen wevervogel gezien hebben. Gedurende de lente verheft zich onze kleine inlandsche grasmusch ( Sylvia cinerea ) dikwijls eenige weinige voeten of ellen boven het kreu pelhout in de lucht en “ fladdert met een afwisselende en fan tastische beweging , gedurig zingende, rond , en daalt daarna weder neêr op den tak , waarop hij zat.” De groote Engelsche trapgans neemt onbeschrijfelijk koddige houdingen aan , terwijl hij het wijfje het hof maakt , gelijk hij door Wolf is afgebeeld. Een verwante Indische trapgans (Otis bengalensis) verheft zich daarbij loodrecht in de lucht, snel met zijn vleugels klepperende , zijn kuif overeind doende rijzen en de vederen van zijn nek en borst opzettende , en daalt daarna weder op den grond neder” ; hij herhaalt die beweging achtereenvolgens verscheidene malen , te gelijker tijd een bijzonder geluid makende. De wijfjes , die toe vallig in de nabijheid zijn , “ gehoorzamen aan deze springlustige oproeping ” , en als zij naderen , laat hij zijn vleugels zakken , en spreidt zijn staart uit gelijk een kalkoensche haan 1 . Het merkwaardigste geval wordt echter opgeleverd door drie verwante geslachten van Australische vogels , de maarde Prieelvogels, ongetwijfeld gezamenlijk afstamme lingen van de eene of andere oude soort , die het eerst het vreemde instinkt verkreeg om prieeltjes te bouwen daarin hun liefde -vertooningen te volbrengen volbrengen.. De prieelen ។ ។ yer om 17 i Omtrent Tetrao phasianellus, zie Richardson , " Fauna Bor. America ” , bldz. 361, en voor verdere bijzonderheden Kapitein Blakiston , “ Ibis ” , 1863 , bldz. 125. Omtrent de Cathartes en Ardea , Audubon , " Ornith . Biography ", vol. II , bldz. 51 , en vol . III , bldz. 89. Over de Grasmusch , Macgillivray, " Hist. British Birds” , vol. II , bldz. 354. Over de Indische Trapgans, Jerdan , " Birds of India ” , vol. III , bldz. 618. 9 69 (Fig. 38) , die , zooals wij later zien zullen , zeer opgesierd zijn met vederen, schelpen, beenderen en bladeren, worden op den grond gebouwd , alleen met het doel om daarin te vrijen ; want hun nesten worden in boomen gebouwd. Beide seksen helpen de prieelen bou Fig . 38. 9122 K TAHRIMAALT Fig. 38. Prieelvogel ( Chlamydera maculata ), met zijn prieel ( naar Brehm ). wen ; maar het mannetje is de voornaamste werkman. Zoo sterk is dit instinkt, dat het in gevangen staat wordt uitgeoefend , en de heer Strange heeft de gewoonten beschreven van eenige Satijn Prieelvogels ( 5) , die hij in zijn vogelhuis ( volière) in Nieuw-Zuid Wallis hield 1. “ Somtijds zal het mannetje het wijfje door het Gould , " Handbook to the Birds of Australia ” , vol . I , bldz. 444, 449 , 455. Het prieel van den Satijn - Prieelvogel kan altijd gezien worden in de tuinen van de Zoologische Vereeniging , Regents Park. 70 geheele vogelhuis heen nazitten , dan naar het prieel gaan , een fraaie veder of een groot blad oppikken , een merkwaardig soort van geluid maken , al zijn vederen opzetten , rondom het prieel loopen en zoo opgewekt worden , dat zijn oogen op het punt schijnen van uit zijn kop te springen ” ; hij gaat voort door eerst den eenen , daarna den anderen vleugei te openen , een lagen fluitenden toon voort te brengen , en schijnt , evenals de gewone huishaan , bezig met iets van den grond op te pikken , totdat eindelijk het wijfje hupsch naar hem toe komt.” Kapitein Stokes heeft de levenswijze en " speelhuizen " van een andere soort, den Grooten Prieelvogel, beschreven , dien hij " zich zag vermaken met achteruit en vooruit te vliegen , een schelp beurtelings aan beide zijden vastpakkende en die in zijn bek door den ingang dragende." Deze merkwaardige prieelen , alleen gebouwd als zalen van bij eenkomst, waar beide seksen zich vermaken en elkander het hof maken , moeten den vogels veel arbeid kosten. Het prieel van de soort met vaalbruine borst is , bij voorbeeld , bijna 12 decimeter lang , 44,5 centimeter hoog , en staat op een dik terras van twijgen . ។ 7 ។ Versiering. Ik zal eerst de gevallen bespreken , waarin de mannetjes hetzij uitsluitend of in veel hooger mate versierd zijn dan de wijfjes ; en in een volgend hoofdstuk die , waarin beide seksen evenzeer versierd zijn , en eindelijk de zeldzame gevallen , waarin het wijfje iets levendiger gekleurd is , dan het mannetje. Evenals bij de kunstmatige versierselen, die door wilde en beschaafde menschen gebruikt worden , het hoofd , zoo is ook bij de natuur lijke versierselen der vogels de kop de hoofdzetel van de versie ring 1. In de versierselen heerscht , gelijk in het begin van dit hoofd stuk vermeld is , een verwonderlijke verscheidenheid . De sierve deren van het voorhoofd of de achterzijde van het hoofd bestaan uit vederen van verschillenden vorm , die soms opgezet of uitgezet kunnen worden , waardoor hun schoone kleuren ten volle ten 7 7 · Zie opmerkingen hieromtrent in het stuk over " the Feeling of Beauty among Animals” , door den heer J. Shaw , in het " Atheneum ” , 24 Nov., 1866 , bldz. 681. > 71 toon gesteld worden. Nu en dan komen sierlijke vederbossen aan de ooren voor ( Fig 39 ). De kop is soms bedekt met fluweel achtig dons , gelijk die van den fazant, of hij is naakt en leven dig gekleurd , of hij draagt vleeschachtige aanhangsels , draden of met uit vaste stof gevormde knobbels. Ook de keel is soms met een baard , of met vleeschlappen of lellen voorzien. Derge Fig . 39. 7 1 f 2 I . e 1 e 33 e Em UDAZU K. JAHRMARGAC Fig. 39. Het Prairiehoen ( Tetrao Cupido ), naar Brehm, om de vederbossen aan de ooren te toonen. 1 t 2 lijke aanhangsels zijn over het algemeen levendig gekleurd , en dienen ongetwijfeld tot versiering , al verhoogen zij in onze oogen niet altijd de schoonheid ; want , terwijl het mannetje bezig is met het wijfje het hof te maken , zwellen zij dikwijls op en verkrijgen levendiger kleuren , gelijk in het geval van den kalkoenschen haan. Op zulke tijden zwellen de vleeschachtige 7 7 72 7 aanhangsels aan den kop van den mannelijken Tragopan -fazant ( Ceriornis temminckii) op tot een groote strook aan de keel en tot twee horens , een aan elke zijde van de prachtige kuif ; en deze bezitten dan de levendigste blauwe kleur, die ik ooit gezien heb. De Afrikaansche Neushorenvogel ( Buceros Abys sinicus) blaast den scharlakenrooden op een blaar gelijkenden vleeschlap aan zijn hals op , en zijn vleugels omlaag houdende en zijn staart uitspreidende, “ maakt hij wezenlijk een voornaam figuur " 1. Zelfs het regenboogvlies ( iris) van het oog is soms bij het mannetje levendiger gekleurd dan bij het wijfje ; en dit is veelvuldig het geval met den snavel , bij voorbeeld bij onze gewone merel of zwarte lijster. Bij een andere soort van Neus horenvogel ( Buceros corrugatus) zijn de geheele snavel en de verbazend groote helm bij het mannetje opzichtiger gekleurd dan bij het wijfje , en " de schuinsche groeven op de zijden van de onderkaak zijn uitsluitend aan het mannetje eigen" 2 . De mannetjes zijn dikwijls versierd met verlengde vederen , die op bijna elk deel van het lichaam ontspringen . De vederen aan de keel en op de borst zijn dikwijls ontwikkeld tot fraaie halskragen en de staartvederen zijn dikwijls verlengd , zooals wij bij de staartdekvederen van den pauw en bij den staart van den Argus- fazant zien . Het lichaam van dezen laatsten vogel is niet grooter dan dat van een hoen , en toch is de lengte van de punt van den snavel tot het uiteinde van den staart niet minder dan 1 meter 6 decimeter 3. De vleugelvederen zijn lang zoo veelvuldig niet verlengd als de staartvederen ; want de verlenging daarvan zou voor het vliegen hinderlijk zijn. Toch zijn de van fraaie oogvlekken ( ocelli) voorziene secundaire vleugel- slagpennen van den mannelijken Argus-fazant omtrent 9 decimeter lang ; en bij een kleine Afrikaansche nachtzwaluw ( Cosmetornis vexillarius) bereikt een der primaire | M. Monteiro , “ Ibis ”, vol . IV , 1862 , bldz. 339. 3 " Land and Water”, 1868, bldz. 217. 3 Jardine's " Naturalist Library: Birds”, vol . XIV , bldz . 166 . 73 van vleugel-slagpennen gedurende den paartijd een lengte van 65 cen timeter, terwijl de vogel zelf slechts 25 centimeter lang is . Bij een ander nauw verwant geslacht van nachtzwaluwen zijn de schach ten van de verlengde vleugel- slagpennen naakt , behalve aan het einde , waar zich een schijfvormige vlag bevindt 1. In weder een ander geslacht van nachtzwaluwen zijn de staartvederen zelfs nog verbazender ontwikkeld , zoodat wij zien , hoe de mannetjes nauw verwante vogels dezelfde soort van versiering ver krijgen door de ontwikkeling van geheel verschillende vederen. Het is een merkwaardig feit, dat 'de vederen van tot ver schillende groepen behoorende vogels op bijna volkomen dezelfde bijzondere wijze gewijzigd geworden zijn . Zoo zijn de vleugel-slag pennen bij een der bovenvermelde nachtzwaluwen naakt langs de schacht en eindigen in een schijfvormige vlag , of zijn , zoo als zij somtijds genoemd worden , lepel- of raketvormig. Vederen van deze soort komen ook voor in den staart van een Motmot (Eumomota superciliaris ), van een ijsvogel , vink , kolibri , papegaai, onderscheidene Indische Drongo- klauwieren , Dicrurus en Edolius , bij een waarvan de schijf verticaal staat , en in den staart van sommige Paradijsvogels. Bij deze laatste vogels versieren soort gelijke, van fraaie oogvlekken ( ocelli) voorziene vederen den kop , evenals ook bij sommige Hoenderachtige Vogels het geval is . Bij een Indische trapgans ( Sypheotides auritus) eindigen ook de vederen , waaruit de , omtrent 1 decimeter lange , vederbossen aan de ooren bestaan , in schijven 2. De vlag van de vederen is ook bij onderscheidene zeer verschillende vogels draadachtig of donsachtig , b. v. bij sommige Reigers , Ibissen , Paradijsvogels en Hoenderachtige Vogels. In andere gevallen verdwijnt de vlag, en blijven de schachten naakt; en deze bereiken in den staart van Paradisea apoda een lengte van 85 centimeter 3. Wanneer 7 1 ។ 1 Sclater , in de “ Ibis ” , vol VI , 1864, bldz. 114. Livingstone , “ Expedition to the Zambesi”, 1866 , bldz. 66 . Jerdon , " Birds of India ” , vol . III , bldz. 620. 3 Wallace , in “ Annals and Mag. of Nat. Hist .” , vol . XX , 1857 , bldz, 416; en in zijn " Malay Archipelago", vol . II , 1862, bldz. 390. 9 > 74 kleinere vederen op die wijze ontbloot zijn , zien zij er uit als borstels, zooals op de borst van den kalkoenschen haan. Gelijk de mensch er toe komt om elke voorbijgaande mode in de kleeding te bewonderen , zoo schijnt ook bij vogels elke soort van ver andering in het maaksel of de kleur van de vederen van het mannetje door het wijfje bewonderd te zijn geworden. Het feit , dat de vederen in zeer verschillende groepen op overeenkomstige wijze gewijzigd zijn geworden , is ongetwijfeld oorspronkelijk het gevolg geweest van de omstandigheid , dat al de vederen bijna hetzelfde maaksel en dezelfde ontwikkelingswijze hadden en bij gevolg geneigd waren op dezelfde wijze af te wijken ( te varieeren ). Wij zien dikwijls neiging tot overeenkomstige verandering in het gevederte van onze tot verschillende soorten behoorende tamme rassen. Zoo hebben zich bij onderscheidene soorten kuiven gevormd. Bij een uitgestorven verscheidenheid ( variëteit) van den kalkoen bestond de kuif uit naakte schachten met donzige uiteinden , zoodat zij tot op zekere hoogte op de boven beschre ven raketvormige vederen geleken . Bij sommige duiven- en hoenderrassen zijn de vederen donsachtig met eenige neiging in de schachten om naakt te worden. Bij de Sebastopol-gans zijn de schoudervederen zeer verlengd , gekruld , of zelfs spiraal vormig ineengerold , met donzige randen 1 . Ten opzichte der kleur behoeft hier nauwlijks iets gezegd te worden ; want iedereen weet , hoe prachtig de kleuren der vogels zijn , en hoe harmonisch zij samengevoegd zijn . De kleuren zijn dikwijls metaalglanzend en iriseerend. Cirkelvormige vlekken worden dikwijls omringd door een of meer verschillend gescha keerde gordels , en worden aldus in oogvlékken ( ocelli) veran derd. Er behoeft hier ook niet veel gezegd te worden over de wondervolle verschillen tusschen de seksen , noch over de uiterste schoonheid van de mannetjes van vele vogels. De gewone pauw levert een treffend voorbeeld . Vrouwelijke paradijsvogels zijn Zie mijn werk over “ The Variation of Animals and Plants under Domes tication ” , vol. I , bldz. 289 , 293. 75 donker gekleurd en van alle versierselen ontbloot , terwijl de mannetjes waarschijnlijk de meest versierde van alle vogels zijn en daarin zooveel verscheidenheid vertoonen , dat men ze zien moet om ze naar waarde te schatten. De verlengde en goud oranjekleurige siervederen ,7 die van onder de vleugels van Purudiseu Fig. 40. Reist Kirtscha FCScharid se Paradisca rubra , mannetje (naar Brehm ). apoda ontspringen ( zie Fig. 40 , P. rubra , een veel minder fraaie soort , voorstellende ), vormen , volgens de beschrijving , als zij verticaal opgericht en in trilling gebracht worden , een soort van halo ( 6) , in het midden waarvan de kop " er uitziet als een kleine smaragden zon , waarvan de stralen door de beide siervede 7 1 76 ren gevormd worden " 1. Bij een andere bijzonder fraaie soort is de kop naakt " en van een rijk kobaltblauw , overkruist door Fig. 41.

Me Madiso RIKINER Lophornis ornatus, mannetje on wijfje ( naar Brehm) . verscheidene lijnen van zwarte fluweelachtige vederen " 2. De mannetjes der Kolibri's (Fig. 41 en 42) wedijveren in 1 Aangehaald naar den heer de Lafresnaye, in “ Annals and Mag. of Nat. Hist. ”, vol . XIII , 1854 , bldz. 157 ; zie ook de veel uitvoeriger beschrijving van den heer Wallace , in vol . XX , 1857 , bldz. 412 en in zijn “ Malay Archipelago” . Wallace , “ The Malay Archipelago" , vol . II , 1869, bldz. 405. 77 schoonheid bijna met de Paradijsvogels, gelijk iedereen toegeven zal, die de prachtige werken van den heer Gould of zijn rijke ver zameling gezien heeft. Het is zeer opmerkelijk , op hoevele Fig. 42. 7 I کرا K. JAHR MARGT 6C. Spathura underwoodi mannetje en wijfje (nanr Brehm ). verschillende wijzen deze vogels versierd zijn. Bijna elk deel van hun vederdos is daartoe gebruikt en gewijzigd geworden ; en de wijzigingen zijn , gelijk de heer Gould mij toonde, bij 76 ren gevormd worden " 1. Bij een andere bijzonder fraaie soort is de kop naakt “ en van een rijk kobaltblauw , overkruist door Fig. 41 . das . R.KINER Lophornis ornatus, mannetje en wijfje (naar Brehm ). verscheidene lijnen van zwarte fluweelachtige vederen" 2. De mannetjes der Kolibri's (Fig. 41 en 42) wedijveren in 1 Aangehaald naar den heer de Lafresnaye, in “ Annals and Mag. of Nat. Hist. ” , vol . XIII , 1854 , bldz. 157 ; zie ook de veel uitvoeriger beschrijving van den heer Wallace , in vol . XX , 1857 , bldz . 412 en in zijn " Malay Archipelago” . ? Wallace, " The Malay Archipelago ", vol . II , 1869, bldz. 405. > 77 schoonheid bijna met de Paradijsvogels , gelijk iedereen toegeven zal, die de prachtige werken van den heer Gould of zijn rijke ver zameling gezien heeft. Het is zeer opmerkelijk , op hoevele Fig. 42. To

K. JAHR MARGT AC. Spathura underwoodi mannetje en wijfje ( naar Brehm ). verschillende wijzen deze vogels versierd zijn . Bijna elk deel van hun vederdos is daartoe gebruikt en gewijzigd geworden ; en de wijzigingen zijn , gelijk de heer Gould mij toonde, bij 76 ren gevormd worden ” 1. Bij een andere bijzonder fraaie soort is de kop naakt " en van een rijk kobaltblauw , overkruist door Fig. 41. Has Robethe diseamer ROLLMERA Lophornis ornatus , mannetje on wijfje (naar Brehm). verscheidene lijnen van zwarte fluweelachtige vederen" 2. De mannetjes der Kolibri's (Fig. 41 en 42) wedijveren in 1 Aangehaald naar den heer de Lafresnaye, in “ Annals and Mag. of Nat. Hist . ” , vol . XIII , 1854 , bldz. 157 ; zie ook de veel uitvoeriger beschrijving van den heer Wallace , in vol . XX , 1857 , bldz. 412 en in zijn “ Malay Archipelago ”. ? Wallace , " The Malay Archipelago ”, vol . II , 1869 , bldz. 405. 77 schoonheid bijna met de Paradijsvogels , gelijk iedereen toegeven zal, die de prachtige werken van den heer Gould of zijn rijke ver zameling gezien heeft. Het is zeer opmerkelijk , op hoevele Fig. 42. 7 Ito AR K.MAHAMARGT OC. Spathura underwoodi mannetje en wijfje (naar Brehm ). verschillende wijzen deze vogels versierd zijn. Bijna elk deel van hun vederdos is daartoe gebruikt en gewijzigd geworden ; en de wijzigingen zijn ,7 gelijk de heer Gould mij toonde, bij 78 ។ > sommige soorten , tot bijna elke onder- groep behoorende , tot een verwonderlijk uiterste gedreven. Dergelijke gevallen gelijken merkwaardig veel op die , welke wij bij onze tamme liefhebberij vogels zien , die door den mensch tot versiering zijn opgekweekt; sommige individuen weken (varieerden ) oorspronkelijk in het eene kenmerk , en andere tot dezelfde soort behoorende individuen in een ander kenmerk af; en deze zijn door den mensch aangegre pen en tot in het uiterste vermeerderd , — gelijk bij voorbeeld de staart van de Pauwduif , de kuif van de Jacobijner-duif , de bek en vleeschlap van de Postduif en zoo verder. Het eenige verschil tusschen deze gevallen is , dat in het eene geval de uitslag het gevolg is van de teeltkeus van den mensch , terwijl zij in het andere, zooals bij de Kolibri's, Paradijsvogels , enz. , het gevolg is van seksueele teeltkeus , dat is van het door de wijfjes voor de voortteling uitkiezen van de fraaiste mannetjes. Ik zal slechts éénen anderen vogel vermelden , merkwaardig door de uitermate groote tegenstelling ( contrast) in kleur tus schen de seksen , namelijk den Klokvogel ( Chasmorhynchus niveus) van Zuid -Amerika, wiens geluid onderscheiden kan worden op den afstand van omtrent 41 kilometer en iedereen in verbazing brengt , die het voor het eerst hoort. Het mannetje is zuiver wit , terwijl het wijfje donker groen is ; en de eerste kleur is bij het land bewonende soorten van matige grootte en van vreedzame levenswijze zeer zeldzaam . Het mannetje bezit ook , volgens de beschrijving van Waterton, een spiraalvormige buis , omtrent 7.4 centimeter lang, die uit het grondvlak van den snavel ontspringt. Zij is gitzwart en dicht bezet met kleine donsachtige veêrtjes. Deze buis kan met lucht opgeblazen worden door een verbin ding met het verhemelte; en als zij niet opgeblazen is , hangt zij aan de eene zijde naar beneden. Het geslacht bestaat uit vier soorten , waarvan de mannetjes zeer verschillend zijn , terwijl de wijfjes , gelijk door den heer Sclater in een hoogst belang wekkende verhandeling beschreven is , zeer veel op elkander gelijken , en die dus een uitnemend voorbeeld opleveren van den gewonen regel, dat binnen de grenzen van eene en dezelfde 79 groep de mannetjes meer van elkander verschillen dan de wijfjes. Bij een tweede soort ( C. nudicollis) is het mannetje eveneens sneeuwwit , met uitzondering van een breede strook naakte huid aan de keel en rondom de oogen , welke gedurende den paar tijd een schoone groene kleur heeft. Bij een derde soort ( C. tricarunculatus) zijn alleen de kop en de hals van het mannetje wit , terwijl het overige van het lichaam kastanjebruin is , en het mannetje van deze soort is voorzien van drie draadvormige aanhangsels , die de halve lengte van het lichaam bezitten , waarvan er een uit het grondvlak van den snavel en de beide andere uit de hoeken van den bek ontspringen 1 . Het gekleurde gevederte en sommige andere versierselen van de mannetjes , als zij volwassen zijn , worden hetzij levenslang behouden of periodiek vernieuwd gedurende den zomer en den paartijd . In dat jaargetijde veranderen de snavel en de naakte huid aan den kop veelvuldig van kleur , gelijk bij sommige reigers , ibissen , meeuwen , een van de zoo even vermelde klok vogels , enz. Bij den witten ibis worden de wangen , de voor op blazing vatbare huid aan de keel en het grondgedeelte van den snavel dan karmozijnrood 2. Bij een van de Ralachtige vogels, Gallicrex cristatus, ontwikkelt zich gedurende datzelfde tijdperk een roode lel op den kop van het mannetje. Evenzoo is het ge legen met een dunnen , hoornachtigen kam op den snavel van een der pelikanen , P. erythrorhynchus; want na den paartijd worden deze horenachtige kammen afgeworpen , gelijk de horens van den kop der herten , en men vond de kust van een eiland in een meer in Nevada met deze merkwaardige afgeworpen deelen bedekt 3. Kleurveranderingen in het gevederte , die met het jaargetijde in betrekking staan , hangen ten eerste van een dubbele jaarlijk ? 1 De heer Sclater, “ Intellectual Observer ” , Jan. 1867. “ Waterton's Wan derings” , bldz . 118. Zie ook de belangwekkende verhandeling van den heer Salvin , met een plaat, in de " Ibis ”, 1856 , bldz. 90. 9 Land and Water ” , 1867, bldz. 394. 3 De heer D. G. Elliot in " Proc. Zool. Soc . " , 1869, bldz . 589. 80 ។ 7 sche ruiing, ten tweede van een werkelijke kleurverandering van de vederen zelven , en ten derde van het op vaste tijden afwerpen van hun dof gekleurde randen , of van een in meerdere of mindere mate vereenigde werking van deze drie oorzaken af. Het afwerpen van de daarvoor vatbare randen kan vergeleken worden met het door zeer jonge vogels afwerpen van hun dons; want het dons ontspruit in de meeste gevallen uit de toppen van de eerste ware vederen 1 . Wat de vogels aangaat , die jaarlijks een dubbele ruiing onder gaan , zoo zijn er , ten eerste , eenige soorten , bij voorbeeld snippen , zwaluw - plevieren (Glareola) en wulpen , bij welke de beide seksen op elkander gelijken en in geen der jaargetijden van kleur veranderen. Ik weet niet , of het wintergevederte dikker en warmer is dan het zomergevederte , hetgeen , wanneer er geen kleurverandering plaats grijpt, de meest waarschijnlijke oorzaak van een dubbele ruiing schijnt te zijn . Ten tweede zijn er vogels , bij voorbeeld zekere soorten van Ruiters ( Totanus) en andere Stelt loopers (Grallatores), waarvan de seksen op elkander gelijken , maar een eenigszins verschillend zomer- en wintergevederte hebben. Het verschil in kleur is echter in deze gevallen zoo gering , dat het moeielijk een voordeel voor hen zijn kan , en mag dan wellicht toegeschreven worden aan de verschillende levensvoorwaarden , waaraan de vogels gedurende de beide jaargetijden blootgesteld zijn. Ten derde zijn er vele andere vogels , bij welke de seksen op elkander gelijken , doch die zeer verschillend zijn in hun zomer- en in hun wintergevederte. Ten vierde zijn er vogels , bij welke de seksen van elkander in kleur verschillen , doch de wijfjes, hoewel tweemaal ruiende, het geheele jaar door dezelfde kleuren behouden , terwijl de mannetjes een kleurverandering , en soms, zooals met zekere trapganzen het geval is , een groote kleurverandering ondergaan. Ten vijfde en ten laatste zijn er vogels , bij welke de seksen van elkander zoowel in zomer- als in wintergevederte verschillen , doch het mannetje bij elk terug 1 " Nitzsch's Pterylography ", uitgegeven door P. L. Sclater. Ray Soc ., 1867 , bldz . 14. 81 1 > 7 9 keerend jaargetijde een grootere verandering ondergaat dan het wijfje, waarvan de kemphaan ( Machetes pugnax) een goed voor beeld oplevert. Wat de oorzaak of het doel aangaat van de verschillen in kleur tusschen het zomer- en wintergevederte , zoo kan dit wellicht in sommige gevallen , gelijk in dat van het sneeuwhoen 1 , gedu rende beide jaargetijden tot bescherming dienen . Als het verschil gering is , mag het wellicht , gelijk reeds opgemerkt is , aan de directe werking der levensvoorwaarden toegeschreven worden . Bij vele vogels kan het echter nauwelijks betwijfeld worden , of het zomergevederte dient tot versiering, zelfs wanneer beide seksen gelijk zijn. Wij mogen besluiten , dat dit het geval is met vele reigers , zilverreigers, enz .; want zij verkrijgen hun schoone sier vederen alleen gedurende den paartijd . Daarenboven zijn derge lijke siervederen , kuiven , enz ., hoewel beide seksen ze bezitten , nu en dan een weinig meer ontwikkeld bij het mannetje dan hij het wijfje; en zij gelijken op de vederen en versierselen, die bij andere vogels alleen door de mannetjes bezeten worden. Het is ook bekend , dat opsluiting dikwijls, door in te werken op het voortplantingsstelsel van mannelijke vogels , de ontwikkeling van hun secundaire seksueele kenmerken verhindert, maar geen on middellijken invloed heeft op eenig ander kenmerk , en de heer Bartlett meldt mij, dat acht of negen voorwerpen van den kanoet strandlooper ( Tringa canutus) in den Londenschen Dierentuin hun onversierd wintergevederte het geheele jaar door behielden , uit welk feit wij mogen afleiden , dat het zomergevederte, hoewel aan beide seksen gemeen , in de natuur van het uitsluitend man nelijke gevederte van vele andere vogels deelt 2. > Het bruin gevlekte zomergevederte van het sneeuwhoen is van evenveel belang voor hetzelve , als een bescherming , als het witte wintergevederte : want het is bekend , dat deze vogel in Skandinavië, gedurende de lente , als de sneeuw verdwenen is , zeer van roofvogels te lijden heeft , voor hij zijn zomerkleed verkregen heeft; zie Wilhelm von Wright, in Lloyd , " Game Birds of Sweden ” , 1867, bldz . 125.

  • Zie , ten opzichte der bovengaande mededeelingen omtrent het ruien ,

omtrent snippen , enz ., Macgillivray , “ Hist. Brit. Birds.” , vol . IV , bldz. 371 ; II. 6 82 Uit de voorgaande feiten , meer bijzonder uit de omstandigheid , dat bij zekere vogels geen van beide seksen gedurende een der beide jaarlijksche ruiingen van kleur verandert , of zoo weinig verandert, dat de verandering hun moeielijk eenigermate van dienst kan zijn , en dat bij andere soorten de wijfjes, hoewel zij tweemaal ruien , toch het geheele jaar door dezelfde kleuren behouden , mogen wij besluiten , dat de gewoonte om tweemaal in het jaar te ruien niet verkregen is , opdat het mannetje ge durende den paartijd er sierlijk uit zou zien , maar dat van de dubbele ruiing , oorspronkelijk met eenig ander doel verkregen , later in sommige gevallen partij getrokken is om een bruilofts kleed te verkrijgen. Het schijnt op het eerste gezicht een verwonderlijke omstan digheid , dat bij nauw -verwante vogels sommige soorten geregeld tweemaal ' s jaars ruien en andere slechts eenmaal. Het sneeuw hoen , bij voorbeeld , ruit tweemaal of zelfs driemaal ' s jaars, en het korhoen slechts eenmaal; sommige van de prachtig gekleurde Honigvogels ( Nectariniae) van Indië en sommige onder -geslachten van donker gekleurde Piepers (Anthus) hebben een dubbele , en andere slechts een enkele jaarlijksche ruiing 1. De overgangen in de wijze van ruien , die men weet , dat bij onderscheidene vogels voorkomen , toonen ons echter, hoe soorten , of geheele groepen van soorten , oorspronkelijk hun dubbele jaarlijksche ruiing verkregen, of na eens die gewoonte verkregen te hebben , haar daarna weder verloren kunnen hebben. Bij zekere trapganzen en Plevierachtige Vogels is de voorjaarsruiing ver van volkomen , daar sommige vederen vernieuwd worden , terwijl andere alleen van kleur ver anderen . Er is ook reden om te gelooven , dat bij zekere trapgan zen en Ralachtige Vogels , die eigenlijk een dubbele jaarlijksche 7 2 7 ។ omtrent de Glareolae , wulpen en trapganzen , Jerdon , " Birds of India ” , vol. III . bldz. 615 , 630, 683 ; omtrent Totanus , ibid . bldz. 700 ; omtrent de siervederen van reigers, ibid ., bldz. 738 , en Macgillivray , vol. IV' , bldz. 435 en 444 , en den heer Stafford Allen in den “ Ibis ” , vol . V. 1863, bldz. 33. | Omtrent het ruien van het sneeuwhoen , zie Gould's " Birds of Great Britain ” . Over de Honigvogels, Jerdon , " Birds of India ” , vol. I , bldz. 339. 365 , 369. Over het ruien van Anthus , zie Blyth , in “ Ibis. " , 1867 , bldz. 32. 83 ? 7 ruiing ondergaan , sommige van de oudere mannetjes hun brui loftsgevederte het geheele jaar door behouden . Soms worden ge durende de lente slechts eenige weinige gewijzigde vederen bij het gevederte gevoegd , zooals het geval is met de schijfvormige staartvederen van zekere Indische drongo -klauvieren ( Bhringa) , en met de verlengde vederen op den rug , hals en kop van zekere reigers. Door dergelijke trapsgewijze overgangen zou de voorjaarsruiing hoe langer hoe vollediger kunnen worden , tot dat eindelijk een volkomen dubbele ruiing verkregen was. Men kan ook aantoonen , dat er een overgang bestaat in de lengte van tijd , gedurende welken elk der beide jaarlijksche gevederten behouden wordt , zoodat het eene er toe komen kan om het geheele jaar behouden te worden , omdat het andere volkomen verloren gaat. Zoo houdt de kemphaan (Machetes pugnax) zijn halskraag in het voorjaar slechts twee maanden lang. Het man netje van den weduw -vogel ( Chera progne) verkrijgt in Natal zijn schoon gevederte en lange staartvederen in December of Januari en verliest ze in Maart, zoodat zij slechts gedurende omtrent drie maanden behouden blijven. De meeste soorten , die een dubbele ruiing ondergaan, behouden hun tot versiering die nende vederen omstreeks zes maanden . Het mannetje van het wilde hoen (Gallus bankira) behoudt echter de sikkelvormige ve deren aan zijn hals gedurende negen of tien maanden ; en wanneer deze afgeworpen worden , zijn de daaronder liggende zwarte vederen van den hals geheel aan het gezicht blootgesteld. Maar bij den tammen afstammeling van deze soort , worden de sikkel vormige vederen aan den hals onmiddellijk door nieuwe vervan gen , zoodat wij hier ten opzichte van een deel van het gevederte zien , hoe in den getemden staat een dubbele ruiing in een enkele overgegaan is 1 . i Omtrent de bovengaande mededeelingen ten opzichte van gedeeltelijke ruiingen , en over het behouden van het bruiloftskleed door oude mannetjes, zie Jerdon , omtrent trapganzen en Plevierachtige Vogels, in " Birds of India ” , vol. III , bldz. 617 , 037 , 709 , 711. Ook Blyth in " Land and Water ” , 1867 , bldz . 84. Over den Weduw - vogel, “ Ibis. ” , vol. III , 1861, bldz. 133. Over de 84 ? Het is algemeen bekend . dat het mannetje van de gewone eend (Anas boschas) na den paartijd zijn mannelijk gevederte gedurende een tijd van drie maanden verliest , gedurende welken hij dat van het wijfje aanneemt. De mannelijke pijlstaarteend ( Anas acuta ) verliest zijn gevederte voor den korteren tijd van zes weken of twee maanden ; en Montagu merkt op , dat " deze dubbele ruiing binnen een zoo korten tijd een hoogst buiten gewone omstandigheid is , die elke menschelijke redeneering schijnt te tarten ” . Hij echter , die aan de trapsgewijze wijziging der soorten gelooft , zal volstrekt geen verwondering gevoelen als hij overgangen van allerlei aard vindt . Als de mannelijke pijlstaarteend zijn nieuw gevederte binnen een nog korter tijd perk verkreeg , zouden de nieuwe mannelijke vederen bijna nood zakelijk met de oude , en beiden met sommige, die aan het wijfje eigen zijn , vermengd worden ; en dit schijnt met het mannetje een verwante soort , namelijk den pinduiker ( Merganser serrator ) het geval te zijn ; want men zegt , dat de mannetjes " een verandering van gevederte ondergaan , die hen tot op zekere hoogte aan het wijfje gelijk maakt. Door een kleine nieuwe versnelling van het proces zou de dubbele ruiing geheel ver ? van loren gaan 1 > Sommige mannelijke vogels worden , zooals boven medegedeeld is , in de lente levendiger gekleurd , niet door een voorjaarsruiing , maar hetzij door een werkelijke kleurverandering in de vederen of doordat de dof gekleurde randen daarvan afgeworpen worden . Aldus veroorzaakte kleurveranderingen kunnen langeren of kor teren tijd duren . Zoo verspreidt zich in de lente over het geheele gevederte van Pelecanus onocrotalus een fraaie rozeroode tint , Drongo-klau wieren , Jerdon , ibid ., vol. I , bldz. 435. Over de voorjaarsruiing van Herodias bubulcus, den heer S. S. Allen , in “ Ibis ” , 1863 , bldz . 33. Om trent Gallus bankiva , Blyth , in “ Ann . and Mag. of Nat. Hist . ” , vol . I , 1848 . bldz . 455 ; zie ook over dit onderwerp mijn " Variation of Animals and Plants under Dmoestication ”, vol. I , bldz. 236 . Zie Macgillivray , “ Hist. British Birds ” ( vol . V , bldz. 34, 70 en 223) . over het ruien der Eendachtige Vogels (Anatidae), met aanhalingen van Waterton en Montagu. Ook Yarrell , “ Hist of British Birds” , vol . III , bldz . 243. 85 met citroenkleurige vlekken op de borst; maar de heer Selater getuigt, dat deze kleuren “ niet lang duren , daar zij over het algemeen omstreeks zes weken of twee maanden , nadat zij ver kregen zijn , weder verdwijnen ". Sommige soorten van vinken werpen de randen van hun vederen in de lente af en worden dan levendiger gekleurd , terwijl andere vinken geen dergelijke verandering ondergaan . Zoo prijkt Fringilla tristis van de Ver eenigde Staten ( zoowel als vele andere Amerikaansche soorten ) alleen met haar levendige kleuren , als de winter voorbij is , terwijl onze distelvink , welke met dezen vogel nauwkeurig in levenswijze , en ons sijsje , dat er nog nauwkeuriger in maaksel mede overeenkomt, een dergelijke verandering niet ondergaan. Een verschil van dezen aard in het gevederte van verwante soorten is echter niet te verwonderen , want het gewone kneutje, dat tot dezelfde Familie behoort , prijkt in Engeland alleen gedu rende den zomer met een karmozijnen voorhoofd en borst , terwijl het in Madera deze kleuren gedurende het geheele jaar behoudt 1 . 7 1 Het Pronken van Mannelijke Vogels met han Gevederte. – De mannetjes pronken ijverig met hun versierselen van allerlei soort . hetzij zij hen bestendig of slechts tijdelijk behonden , en gebruiken ze blijkbaar om de wijfjes op te wekken , aan te trekken of te bekoren. Soms zullen de mannetjes echter met hun versierselen pronken , hoewel zij niet in tegenwoordigheid van de wijfjes zijn . zooals nu en dan geschiedt met Boschhoeders op hun balz-plaatsen . en zooals bij ' den pauw opgemerkt kan worden . Deze laatste vogel verlangt echter blijkbaar iemand , die naar hem ziet , en zal zijn pracht , zooals ik dikwijls gezien heb , voor kippen of zelfs voor biggen ten toon spreiden 2. Alle natuurkundigen , die nauw ? Omtrent den pelikaan , zie Sclater, in " Proc. Zool . Soc.” , 1868, bldz. 265. Omtrent de Amerikaansche vinken , zie udubon , " Ornith . Biography ”, vol . I. bldz. 174 , 221 , en Jerdon , " Birds. of India ” , vol . II , bldz. 383. Over de Fringilla cannabina van Madera , den heer E. Vernon Harcourt , “ Ibis ” , vol . V. 1863 , bldz. 230 .

  • Zie ook “ Ornamental Poultry ”, door den Wel Eerw . heer E. S. Dixon ,

1848 , bldz. 8. 86 keurig acht gegeven hebben op de gewoonten van vogels , hetzij in den natuurstaat of in tammen staat, zijn eenparig van oordeel , dat de mannetjes er behagen in scheppen om met hun schoonheid te pronken . Audubon spreekt dikwijls van het mannetje als op onderscheidene wijze het wijfje trachtende te bekoren . De heer Gould zegt, na eenige bijzonderheden van een mannelijke kolibri beschreven te hebben , dat hij niet twijfelt , of dit dier bezit het vermogen om ze op de voordeeligste wijze voor het wijfje ten toon te spreiden . Dr. Jerdon 1 drukt er op , dat het schoone ge vederte van het mannetje dient " om het wijfje te betooveren en aan te trekken ” . De heer Bartlett drukte zich in den Londen schen Dierentuin omtrent dit onderwerp in de sterkste bewoor dingen tegen mij uit. Het moet een heerlijk gezicht zijn , als men in de bosschen van Indië " plotseling twintig of dertig pauwen ontmoet , terwijl de mannetjes hun prachtige staarten ten toon spreiden en in al den luister van hun hoogmoed voor de gestreelde wijfjes pronken ”. De wilde kalkoensche haan richt zijn schitterend ge vederte op , spreidt zijn fraai gebandeerden staart en gestreepte vleugelvederen uit , en , alles te zamen genomen , maakt hij met zijn opgezette karmozijnroode en blauwe vleeschlappen een trotsch , schoon in onze oogen potsierlijk figuur. Gelijksoortige feiten zijn reeds medegedeeld omtrent verschillende soorten van Boschhoenders. Laten wij thans tot een andere Orde over gaan. De mannelijke Rupicola crocea . ( Fig. 43) is een van de schoonste vogels van de wereld ; hij is prachtig oranje , en som mige zijner vederen zijn op merkwaardige wijze afgeknot en don zig. Het wijfje is bruinachtig groen , geschakeerd met rood en heeft een veel kleiner vederkam . Sir S. Schomburgk heeft hun vrijage beschreven ; hij vond een hunner vergaderplaatsen , waarop zich tien mannetjes en één wijfje bevonden. De ruimte was van vier tot vijf voet in doorsnede, en schijnt van elk spiertje gras I " Birds of India ” , Introduct., vol. I , bldz. XXIV ; omtrent den pauw , vol . III , bldz. 507. Zie Gould's " Introduction to the Trochilidae” , 1861 , bldz. 15 en 111 . > 87 tzi pel. neid gezuiverd en gelijk gemaakt te zijn geworden , alsof het door menschenhanden geschied was. Een mannetje " voerde vertooningen uit tot blijkbaar vermaak van onderscheidene anderen , nu eens zijn vleugels uitspreidende , zijn kop opheffende of zijn staart als een waaier uitspreidende; dan weder al pronkende rondloopende Fig. 43. > OP heer ibri het ten nen iden poor ichen ܐ ell UTO itjes epte jmet pen tige rten Ver ལཚ་ བ་ཆེ་ Visites 7 de PILLNER.SE von don I en hun 츔 he Rupicola crocea , mannetje , naar Brehm. met een huppelenden gang , totdat hij vermoeid was , alswan neer hij een zekere soort van geluid maakte en door een ander afgelost werd . Aldus traden drie van hen achtereenvolgens in het strijdperk en gingen daarna vol zelfvoldoening heen om te rusten . ' De Indianen wachten , om hun huiden te verkrijgen , nabij een der vergaderplaatsen, tot de vogels ijverig aan het dansen zijn, en arop Тад 9725 1861. 88 7 9 kunnen dan met hun vergiftigde pijlen achtereenvolgens vier of vijf mannetjes dooden 1. Bij de Paradijsvogels komen een dozijn of meer in hun vollen vedertooi prijkende mannetjes in een boom te samen om een danspartij te houden , zooals de inboor lingen het noemen , en wanneer zij hierin rondvliegen , hun vleu gels en uitnemend fraaie siervederen opheffen en deze laatsten doen trillen , schijnt de geheele boom , gelijk de heer Wallace opmerkt , vol golvende vederen te zijn . Terwijl zij daarmede bezig zijn , zijn zij er zoo in verdiept , dat een bekwaam boog schutter ze bijna allen neêrschieten kan. Men zegt , dat als men deze vogels in Insulinde in gevangen staat houdt , zij zeer zorg dragen om hun vederen schoon te houden , ze dikwijls uitspreidende en naziende en elke vuile vlek wegnemende. Eén waarnemer , die verscheidene levende paren bezat , betwijfelde niet, dat het pronken van het mannetje tot doel had om aan het wijfje te behagen 2. Gedurende zijn vrijage spreidt de goudlakensche fazant ( Thau malea picta) niet slechts zijn prachtigen halskraag uit en licht dien op , maar hij draait hem , gelijk ik zelf gezien heb , schuin naar het wijfje toe , aan welke zijde dit ook moge staan , blijk baar , opdat een groot oppervlak voor haar ten toon gesteld zou mogen worden 3. De heer Bartlett heeft een mannelijken Poly plectron ( Fig. 44) gedurende zijn vrijage waargenomen en mij een voorwerp getoond , opgezet in de houding, die het dier dan aanneemt. De staart en vleugelvederen van dezen vogel zijn met fraaie oogvlekken ( ocelli) versierd , gelijk die op den staart van een pauw. Als nu een pauw pronkt, spreidt hij den staart uit 7 I " Journal of R. Geograph . Soc. ”, vol . X , 1840 , bldz. 236. ? " Annals and Mag. of Nat. Hist.” , vol . XIII , 1854 , bldz. 157 ; ook Wallace, ibid . vol . XX . 1857 , bldz . 412 , en " The Malay Archipelago ”, vol . II , 1869, bldz . 252. Ook Dr. Bennet , aangehaald door Brehm , " Thierleben ”, Bd. III , bldz. 326. 3 De heer T. W. Wood heeft (“ The Student” , April: 1870 , bldz. 115 ) een vollelige verklaring van deze wijze van pronken gegeven , die hij de laterale of eenzijdige noemt, door den goudlakensche fazant en door den Japanschen fazant, Ph. versicolor, 89 7 en richt hem op in een vlak , dat loodrecht staat op de lengteas van zijn lichaam ; want hij staat tegenover het wijfje , en moet te gelijker tijd zijn rijk blauwe keel en borst vertoonen . De borst Fig . 44. Thr ecco elle در را Spon kes Homes Polyplectron chinquis , mannetje naar Brehm . / van Poly plectron is echter dof gekleurd en de oogvlekken ( ocelli) zijn bij dezen vogel niet tot de staartvederen beperkt. Bij gevolg staat Polyplectron niet tegenover het wijfje, maar richt zijn staartvederen een weinig schuins op en spreidt ze ook een weinig 90 ? "2 7 2 1schuins uit, de uitgespreide vleugels aan denzelfden kant een weinig omlaag en die aan den tegenovergestelden kant een weinig omhoog houdende. In deze houding zijn de oogvlekken ( ocelli) over het geheele lichaam voor de oogen van het bewonderende wijfje in één groot daarmede dicht bezet vlak ten toon gesteld . Naar welke zijde zij zich ook moge wenden , worden de uitge spreide vleugels en de schuins gehouden staart naar haar toe gekeerd. Het mannetje van den Tragopan -fazant handelt op bijna dezelfde wijze; want hij richt de vederen van het lichaam , of schoon niet den vleugel zelven , op aan de zijde , die aan den anderen kant als het wijfje ligt, en die anders verborgen zou blijven , zoodat bijna al de met fraaie vlekken prijkende vederen te gelijker tijd ten toon gespreid worden . Het geval van den Argus- fazant is nog treffender. De ver bazend ontwikkelde secundaire vleugel-slagpennen , die tot het mannetje beperkt zijn , zijn met een rij van twintig tot drie en twintig oogvlekken ( ocelli) versierd , waarvan elk meer dan twee en een halven centimeter in doorsnede heeft. De vederen zijn ook bevallig beteekend met dwarse donkere strepen en rijen van vlekken , gelijk aan die op de huid van een tijger en van een luipaard met elkander vereenigd. De oogvlekken ( ocelli ) zijn zoo fraai geschakeerd , dat zij, gelijk de Hertog van Argyll opmerkt 1 , den indruk maken van een naar buiten uitspringenden bal , die los in een holte ligt. Toen ik echter het voorwerp in het Britsch Museum zag , dat opgezet is met uitgespreide en omlaag gehouden vleugels , was ik zeer teleurgesteld ; want de oogvlekken maakten den indruk van plat of zelfs hol te zijn. De heer Gould maakte mij het geval echter spoedig duidelijk ; want hij had een teekening gemaakt van een mannetje, terwijl dit bezig was met pronken. Op zulke tijden zijn de lange secun daire slagpennen op beide vleugels loodrecht omhoog gericht en uitgestrekt en vormen met de verbazend verlengde staart-slag pennen een grooten recht opstaanden waaier, die de gedaante TH ។ 1 " The Reign of Law ” , 1867, bldz . 203. 91 van een halven cirkel heeft. Zoodra nu de vleugel-slagpennen in dezen stand gehouden worden en het licht er van boven op schijnt, vertoont zich het volle effect van de schakeering , en gelijkt elke oogvlek op het versiersel , dat een bal en een holte genoemd wordt. Deze vederen zijn aan onderscheiden kunstenaars vertoond en allen hebben hun bewondering uitgedrukt over de volkomenheid der schakeering. Men mag wel vragen : zouden zoo kunstig geschakeerde versierselen gevormd kunnen zijn geworden door middel der seksueele teeltkeus ? Het zal echter gepast zijn het antwoord op die vraag uit te stellen , totdat wij in het vol gende hoofdstuk over het beginsel van trapsgewijze ontwikkeiing ( gradatie ) handelen . De primaire vleugel -slagpennen , die bij de meeste Hoenderach tige Vogels eenvormig gekleurd zijn , zijn bij den Argus-fazant niet minder wondervolle voorwerpen dan de secundaire vleugel slagpennen. Zij zijn van een zacht bruine kleur met talrijke donkere vlekken , waarvan elk uit twee of drie zwarte punten bestaat , die door een donkeren gordel omringd worden. Het voornaamste versiersel is echter een ruimte evenwijdig aan de donkerblauwe schacht , die in omtrek een volkomene tweede veder vormt, in de ware veder gelegen . Dit binnenste gedeelte in lichter kastanjebruin gekleurd , en dicht bezaaid met kleine witte punten. Ik heb zulk een veder aan onderscheidene per sonen vertoond en vele hebben haar nog meer bewonderd , dan de bal en holte vederen , en hebben verklaard , dat zij meer op een voortbrengsel van de kunst , dan van de natuur geleek. Nu liggen deze vederen bij alle gewone gelegenheden volkomen ver borgen , maar worden geheel ten toon gespreid , wanneer de lange secundaire slagpennen opgericht worden , hoewel op een geheel verschillende wijze ; want zij worden aan de voorzijde van het lichaam uitgespreid , gelijk twee kleine waaiers of schilden , één aan elke zijde van de borst dicht bij den grond. Het geval van den Argus- fazant is in hooge mate belangwek kend , omdat het een goed bewijs levert , dat de meest verfijnde schoonheid dienen kan om het wijfje te bekoren en voor geen 7 92 ander doel. Wij moeten besluiten , dat dit het geval is , daar de primaire vleugel-slagpennen nooit , en de slagpennen met bal en holte versiersels niet in haar volle schoonheid vertoond wor den , behalve wanneer het mannetje de houding van zijn vrijage aanneemt. De Argus-fazant bezit geen schitterende kleuren , zoodat zijn voorspoed in de liefde afhangt van de aanzienlijke grootte van zijn slagpennen en van het sierlijke patroon der daarop uit gevoerde teekeningen. Velen zullen verklaren , dat het geheel ongeloofelijk is , dat een vrouwelijke vogel in staat zou zijn om fraaie schakeering en uitstekende patronen naar waarde te schatten . Het is ongetwijfeld een verwonderlijk feit , dat zij deze bijna men schelijke mate van smaak zou bezitten , hoewel zij misschien meer het algemeene effect, dan elke afzonderlijke bijzonderheid be wondert. Hij , die denkt , dat hij veilig de hoegrootheid van het onderscheidingsvermogen en den smaak van de lagere dieren kan nagaan , moge ontkennen , dat de vrouwelijke Argus-fazant een zoo verfijnde schoonheid naar waarde kan schatten ; maar hij zal dan gedwongen zijn om aan te nemen , dat de buiten gewone houdingen , die het mannetje gedurende de vrijage aan neemt, waardoor de verwonderlijke schoonheid van zijn gevederte in het volle licht komt. doelloos zijn , en dit is een besluit , waartoe ik , eens voor al , nimmer komen zal . Hoewel zoo vele fazanten en verwante Hoenderachtige Vo gels , zorgvuldig hun schoon gevederte voor de wijfjes ten toon spreiden , is het opmerkelijk , dat dit , gelijk de heer Bartlett mij mededeelt , niet het geval is met den geoorden en met Wallich's fazant ( Crosoptilon auritum en Phasianus Wallichii ), zoodat deze vogels bewust schijnen te zijn . dat zij slechts op weinig schoonheid bogen kunnen . De heer Bartlett heeft van geen van deze beide soorten van fazanten de mannetjes ooit zien vechten , hoewel hij niet zoo goed in de gelegenheid was om Wallich's fazant , als om den geoorden fazant waar te nemen . Ook de heer Jenner Weir bevindt, dat alle mannelijke vogels , die een rijk of sterk sprekend gevederte hebben , twistzieker zijn , dan de dof gekleurde soorten , die tot dezelfde groep be 93 hooren . De distelvink is bij voorbeeld veel strijdlustiger dan het kneutje, en de merel of zwarte lijster dan de gewone lijster. Die vogels, welke op zekere vaste tijden van het jaar een ver andering in hun gevederte ondergaan , worden eveneens veel strijdlustiger in het tijdperk , waarin zij het fraaist versierd zijn . Ongetwijfeld vechten de mannetjes van sommige dof gekleurde vogels wanhopend met elkander ; het schijnt echter , dat de sek sueele teeltkeus , wanneer zij veel invloed gehad en aan de man netjes van de eene of andere soort levendige kleuren gegeven heeft , ook zeer dikwijls een sterke neiging tot strijdlustigheid ten gevolge gehad heeft. Wij zullen bijna overeenkomstige geval len ontmoeten , als wij de Zoogdieren behandelen . Daarentegen zijn bij de Vogels het vermogen om te zingen en schitterende kleuren slechts zelden beiden te gelijk door de mannetjes van dezelfde soort verkregen ; maar in dit geval zou het verkregen voordeel volkomen hetzelfde geweest zijn , namelijk voorspoed in het bekoren van het wijfje . Desniettemin moet erkend worden . dat bij de mannetjes van verscheidene schitterend gekleurde vogels de vederen op bijzondere wijze gewijzigd zijn geworden om daar mede instrumentale muziek voort te brengen , hoewel de schoon heid daarvan niet vergeleken kan worden , ten minste volgens onzen maak , met die van de vocale muziek van vele zangvogels. Wij zullen nu overgaan tot mannelijke vogels , die volstrekt in geen hooge mate versierd zijn , maar desniettemin bij hun vrijage de weinige bekoorlijkheden , die zij hebben , zooveel mogelijk ten toon spreiden . Deze gevallen zijn in sommige op zichten merkwaardiger dan de voorgaande en zijn slechts weinig opgeteekend geworden. Ik kan de volgende feiten mededeelen , uitgezocht uit een groot aantal belangrijke aanteekeningen , mij door den heer Jenner Weir gezonden , die lang vogels van vele soorten , al de Britsche Vinken ( Fringillilae) en Gorzen ( Embe rizidae) insluitende , bezat. De goudvink gaat, als hij zijn hof maakt, tegenover het wijfje staan , en zet dan zijn borst op . zoodat veel meer van de karmozijnroode vederen gezien worden , dan anders het geval zijn zou. Te gelijker tijd draait en buigt hij . . 94 ? zijn zwarten staart op potsierlijke wijze van de eene zijde naar de andere. Het mannetje van den gewonen vink gaat ook tegen over het wijfje staan , en vertoont zoo zijn roode borst en “ blauwe klok ” ( “ blue bell " ) , zooals de ( Engelsche) vogelvangers zijn kop noemen ; te gelijker tijd spreidt hij zijn vleugels een weinig uit , zoodat de zuiver witte banden op de schouders in het ge zicht vallen . Het gewone kneutje zet zijn rozeroode borst op , spreidt zijn bruine vleugels en staart uit , zoodat zij zich zoo voordeelig mogelijk voordoen , doordat hun witte randen in het gezicht komen . Wij moeten echter niet te overijld besluiten , dat de vleugels uitgespreid worden om te pronken , daar som mige vogels , wier vleugels niet fraai zijn , ook zoo handelen . Dit is het geval met den huishaan , maar het is altijd de vleugel aan de van het wijfje afgekeerde zijde, die uitgespreid , en te gelijker tijd over den grond geschuurd wordt. Het mannetje van den distelvink gedraagt zich anders dan alle andere vinken ; zijn vleugels zijn fraai, daar de schouders zwart en de donker gepunte vleugelvederen witgevlekt en met goudgeel omzoomd zijn . Als hij het wijfje het hof maakt, zwaait hij zijn lichaam van de eene zijde naar de andere , en draait snel zijn een weinig uitgespreide vleugels eerst naar de eene en dan naar de andere zijde , hetgeen het effect van een goud -geflikker maakt. Geen andere Britsche vink draait zich , gelijk de heer Weir mij mede deelt , gedurende zijn vrijage op deze wijze van de eene zijde naar de andere , zelfs niet het nauw verwante mannelijke sijsje; want het zou daardoor zijn schoonheid niet verhoogen. De meeste Britsche Gorzen zijn effen gekleurde vogels ; doch in de lente krijgen de kopvederen van den mannelijken rietgors ( Emberita schoeniclus) een fraaie zwarte kleur door het afvallen van de vuil gekleurde punten ; en deze kopvederen worden ge durende de vrijage opgezet. De heer Weir heeft twee soorten van Australische rijstvogels ( Amadina ) in zijn bezit gehad ; de A. castanotis is een zeer kleine en zedig gekleurde vogel , met een donkeren staart , witten romp , en gitzwarte bovenste staart dekvederen , terwijl elk van deze laatsten geteekend is met drie 7 7 95 > groote opzichtige ovale witte vlekken 1. Het mannetje van deze soort spreidt, wanneer hij het wijfje het hof maakt, deze gedeel telijk gekleurde staart-dekvederen eenigszins uit en doet ze op een zeer bijzondere wijze trillen. Het mannetje van Amadina Lathami gedraagt zich geheel anders, en spreidt voor het wijfje zijn prachtig gevlekte borst , scharlakenrooden romp en scharlaken roode bovenste staart -dekvederen ten toon . Ik kan hier op gezag van Dr. Jerdon bijvoegen , dat de Indische Bulbul Pycnonotus harmorrhous) karmozijnroode onderste staart -dekvederen heeft , en men zou wellicht denken , dat de schoonheid van deze vederen nimmer goed ten toon gespreid kon worden ; maar de vogel - spreidt ze , als hij opgewekt is , dikwijls zijdelings uit , zoodat zij zelfs van boven kunnen gezien worden ” 2. De gewone duif heeft iriseerende vederen op de borst, en iedereen moet opge merkt hebben , hoezeer het mannetje zijn borst opzet , terwijl hij het wijfje het hof maakt, op die wijze deze vederen op zijn voordeeligst doende uitkomen. Een van de fraaie duiven met bronskleurige vleugels van Australië ( Ocyphaps lophotes) gedraagt zich , volgens de mij door den heer Weir gegeven beschrijving , geheel anders ; het mannetje buigt, terwijl hij voor het wijfje staat , zijn kop bijna tot den grond toe neder , spreidt zijn staart uit en steekt dien loodrecht omhoog , en spreidt zijn vleugels half uit . Daarna beweegt hij langzaam zijn lichaam beurtelings op en neêr , zoodat de iriseerende metaalglanzende vederen allen te gelijk gezien worden en in de zon schitteren. Er is nu een voldoend aantal feiten medegedeeld om aan te toonen , hoeveel zorg de mannelijke vogels aanwenden om met hun verschillende bekoorlijkheden te pronken , en zij doen dit met de uiterste bekwaamheid. Terwijl zij hun vederen glad strijken , hebben zij veelvuldig de gelegenheid om zich zelven te bewonderen en te bestudeeren , hoe zij het best hun schoonheid Voor de beschrijving van deze vogels , zie Gould's Handbook to the Birds of Australia ” , vol. I , 1865 , bldz. 417. 2 " Birds of India ” , vol . II , bldz . 96 . 96 zullen ten toon spreiden . Daar echter al de mannetjes van ééne en dezelfde soort op volkomen dezelfde wijze pronken , schijnt het, dat handelingen , die oorspronkelijk wellicht met voordacht verricht werden , instinktmatig geworden zijn. Indien dit zoo is , behoeven wij de vogels niet van zelfbewuste ijdelheid te beschul digen ; doch als wij een pauw met zijn uitgespreide en sidderende staartvederen zien pronken , schijnt hij het ware zinnebeeld van trots en ijdelheid . De verschillende versierselen , die door de mannetjes bezeten worden , zijn zeker voor hen van het hoogste belang , want zij zijn in sommige gevallen verkregen ten koste van een groote belemmering van het vlieg- of loopvermogen . De Afrikaansche nachtzwaluw (Cosmetornis) , bij welke gedurende den paartijd een der primaire vleugel-slagpennen zich tot een uiterst langen wimpel ontwikkelt , wordt daardoor zeer in zijn vlucht vertraagd , ofschoon hij op andere tijden opmerkelijk snel vliegt . Men zegt . dat de " onhandelbare grootte" van de secundaire vleugel-slag pennen van den mannelijken Argus- fazant " den vogel bijna ge heel van zijn vliegvermogen berooven ” . De schoone siervederen van mannelijke Paradijsvogels hinderen hen gedurende een sterken wind. De uiterst lange staartvederen van de mannelijke weduw vogels ( l'idua) van Zuid - Afrika maken “ hun vlucht zwaar” ; maar zoodra deze afgeworpen zijn , vliegen zij even goed als de wijfjes. Daar de vogels altijd broeien in den tijd , waarin het voedsel overvloedig is , hebben de mannetjes waarschijnlijk bij het zoeken van voedsel geen last van de belemmering van hun bewegingsvermogens; maar het kan moeielijk betwijfeld wor den , dat zij meer kans hebben om door roofvogels neêrgeveld te worden. Evenmin kunnen wij betwijfelen , dat de lange staart van den pauw en de lange staart en vleugelvederen van den Argus- fazant hen een meer gemakkelijke prooi voor de eene of andere op den loer liggende tijgerkat moeten maken , dan anders het geval zou zijn . Het kan zelfs niet missen , dat de levendige kleuren van vele mannelijke vogels hen aan hunne vijanden van allerlei soort in ' t oog doen vallen . Vandaar komt waar 97 7 schijnlijk , gelijk de heer Gould opgemerkt heeft , dat dergelijke vogels over het algemeen schuw van aard zijn , als of zij zich bewust waren , dat hun schoonheid een bron van gevaar was , en veel moeielijker te ontlekken of te naderen zijn , dan de somber gekleurde en vergelijkender wijze nakke wijfjes , of dan de jonge en nog niet versierde mannetjes 1 . Het is een nog opmerkenswaardiger feit , dat de mannetjes van sommige vogels , die van bijzondere wapenen voor het gevecht voorzien zijn , en die in den natuwstaat zoo strijdlustig zijn , dat zij elkander dikwijls dooden , lijden onder het bezit van zekere versierselen . De bezitters van strijdhanen korten de sikkelvormige vederen in en snijden den kam en de kwabben van hun hanen af ; en men zegt dan , dat de vogels tot ridder geslagen ( " dubbed ” ) zijn . Een niet tot ridder geslagen ( " undubbed " ) haan is , gelijk de heer Tegetmeier met aandrang opmerkt, “ vreeselijk in het na - deel : de kam en kwabben bieden aan zijn tegenstander een gemakkelijk punt om vast te houden aan , en daar een haan altijd treft , waar hij vast heeft , heeft hij zijn vijand , wanneer hij hem eens gegrepen heeft, geheel in zijn macht. Zelfs als men vooronderstelt , dat de vogel niet gedood wordt , is het bloedverlies , dat door een niet tot ridder geslagen haan geleden wordt, veel grooter dan dat van een haan , die zulks wel is" 2. Jonge kalkoensche hanen houden elkander bij het vechten bij de vleeschlappen vast , en ik vermoed , dat de oude vogels op dezelfde wijze vechten . Men zal mij wellicht tegenwerpen , dat de kam en de vleeschlappen geen versiering zijn , en den vogels daartoe niet kunnen dienen ; maar zelfs in onze oogen wordt de schoonheid van den glanzend zwarten Spaanschen haan veel verhoogd door 9 . | Omtrent den Cosmetornis , zie Livingstone's " Expedition to the Zambesi” . 1865 , bldz. 66. Over den Argus- fazant, Jardine's " Nat. Hist. Lib. Birds” . vol . XIV , bldz. 167. Omtrent Paradijsvogels, Lesson , aangehaald door Brehm . " Thierleben ", Bd. III , bldz. 325. Over den Weduw -vogel, Barrow's " Travels in Africa ” , vol . I , bldz. 243 , en " Ibis ” , vol. III , 1861, bldz. 133. De heer Gould , over de schuwheid van mannelijke vogels . " Handbook to the Birds of Australia ”, vol . I , 1865 , bldz . 210 , 457. • Tegetmeier, “ The Poultry Book ” , 1866 , bldz. 139 . II . 7 98 zijn wit gelaat en karmozijnrooden kam ; en niemand , die ooit de prachtig blauwe vleeschlappen van den mannelijken Tragopan fazant gezien heeft, als zij gedurende de vrijage opgezwollen zijn , kan een oogenblik betwijfelen , dat schoonheid het doel is . Uit de voorgaande feiten zien wij duidelijk , dat de siervederen en andere versierselen van het mannetje van het hoogste belang voor hem moeten zijn , en wij zien verder , dat in sommige ge vallen schoonheid zelfs nog belangrijker is dan voorspoed in het gevecht. 1 AANTEEKENINGEN ( 1 ) Darwin noemt Cairina moschata " the musk -duck ” : ook de meest gewone Nederlandsche naam is muskuseend. Het is met deze drie namen als met het oude lucus a non lucendo , daar de vogel nimmer een spoor van muskusgeur verspreidt ' , in tegenstelling van de verwante Australische muskuseend (Biziura moschata , die haar naam met eere draagt ( vergelijk byldz . 38 ). Ook de Nederlandsche naam van Turksche eend is eigenlijk verkeerd , daar Cairina moschata nit Zuid - Amerika en geenszins uit Turkije tot ons gekomen is . Evenzoo dankt de Engelsche naam van den kalkoenschen haan , " turkey -cock ” , zijn oorsprong aan de dwaling , dat deze Amerikaansche vogel uit Turkije tot ons gekomen zou zijn . ( 2) Blasius en Keyzerling hebben , op grond van de onderzoekingen van Johannes Müller, de Orde der Insessores in twee afdeelingen verdeeld , namelijk die der Oscines ofeigenlijke Zangvogels en die der Clamatores of Schreeuw vogels. Hun stelsel is later door A. Wagner voltooid . Behalve door ver schillende andere meer of min belangrijke kenmerken onderscheiden de Oscines zich van de Clamatores door het bezit van een waren zangtoestel . Tot de Oscines brengt men dan de Familiën der Lijsters ( Turcidae), Zangers

? Ten minste volgens Brehm (“ Thierleben ", Deel IV , bld ... 832 ) : de muskusgeur , die de gieren in den paartijd verspreiden en die ook hun eieren doordringt, is bekend. 99 9 . ( Sylviadae ), Kwikstaarten ( Motacillidae ) , Zwaluwen (Hirundinidae), Vliegen vangers ( Muscicapidae) , Klauwieren ( Laniadae) , Honigvogels ( Nectarinidae) . Kruipvogels ( Certhiadae ), Meezen ( Paridae) , Vinken ( Fringillidae ), Leeuwe riken ( Alaudidae) ; Spreeuwen ( Sturnidae ) , Kraaivogels ( Corridae ) en Para dijsvogels ( Paradisiadae ) ; tot de Clamatores de Familien der Eriodoridae ( waartoe 0. a. de prachtige Liervogel Menura superba ) van Nieuw - Holland behoort) , der Anabatidae , der Snatervogels ( Colopteridae of Cotingidae ) , Nachtzwaluwen ( Caprimulgidae ), Gierzwaluwen ( Cypselidae ) , Kolibri's ( Tro chilidae ), Hopvogels ( Hupupidae) , Bijenvreters ( Meropidae) , IJsvogels (Halcyo nidae) , Scharrelaars ( Coraciadae) en Neushorenvogels ( Bucerotidae ). Niet alleen zingen echter vele der Oscines , b . v . de door Darwin aangehaalde Kraaivogels en de Paradijsvogels nimmer, maar tot de Clamatores behooren zelfs onderscheidene geslachten ( h . v . de Klokvogels, Chasmorhynchus), die ren fraaie zangstem bezitten , hoewel de zangtoestel der Oscines hun ont breekt. Daarenboven bezitten sommige Familien der Clamatores ongetwijfeld een grootere natuurlijke verwantschap tot sommige Familien der Oscines . dan tot die hunner eigene afdeeling ( h . v . de Anabatidae en Eriodoridae tot de Certhiadae, de Cypselidae en Caprimulgidae tot de Hirundinidae, enz.) en on yekeerd . De verdeeling van de Orde der Insessores in Zangvogels en Schreeuwvogels is dus geen natuurlijke. ( 3) Het hier bedoelde orgaan is niet homoloog met het strottenhoofd ( larynx ) der Zoogdieren , en draagt dus oneigenlijk dien naam . Het eigenlijke strotten hoofd ( larynx superior) dient bij de Vogels niet tot voortbrenging van het geluid . Het stemorgaan , door sommigen oneigenlijk onderste strotten hoofd (larynx inferior) geheeten , bevindt zich bij hen op de plaats, waar de luchtpijp zich in twee longpijpen ( bronchi) splitst: bij eene Zuid -Ame rikaansche soort van Nachtzwaluw ( Steutornis garipensis) is het stemorgaan zelfs in de longpijpen zelven gelegen an derhalve dubbel. Het is voorzien van twee als stembanden werkende vliezen ( membranae tympuniformia ), waarbij zich bij de ware zangvogels nog een derde ( de membrana semilunaris) voegt. Aldus ontstaat een dubbele stemspleet, waarvan de randen door bijzondere spieren gespannen en verslapt kunnen worden . Daarenboven bezitten vele Zangvogels der Oude Wereld nog vijf tot zes paar zangspieren , waarvan eenige het stemorgaan opheffen , terwijl andere het naar beneden trekken : deze zangspieren zijn bij vele Amerikaansche Zangvogels tot ééne enkele uit twee of drie lagen bestaande spiermassa samengesmolten . ( 4 ) Merops apiaster. ( 5 ) In Deel I , bldz . 83, hebben wij het woord “ Bower - birds ” , partem pro 100 9 toto nemende, vertaald door " Satijnvoyels ” . De Satijnvogels behooren wel tot de Bower - birds, maar behalve hen zijn er nog andere daartoe behoorende geslachten. Men gelieve dus t . a . p . in plaats van “ Satijnvogels” te willen lezen - Prieelvogels” , dat dan de collectieve naam voor den Satijnvogel, den gevlekten Prieelvogel, den grooten Prieelvogel en den “ Regent” -vogel is . (6) " Halo's” . Men noemt zoo gelijkmiddelpuntige ( concentrische) , aan de binnenzijde rood , aan de buitenzijde wit of blauwachtig gekleurde cirkels ( respectievelijk van 22º en 46 ° middellijn ), welke men soms om de zon waar neemt, en die soms nog door een derden ( van 90° middellijn ), aan de bin nenzijde violet gekleurden gelijkmiddelpuntigen (concentrischen ) cirkel omgeven worden. Deze iriseerende kringen om de zon worden veroorzaakt door de breking van het licht door tallooze in de athmospheer zwevende ijskristalletjes. digana VEERTIENDE HOOFDSTUK . SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS . VERVOLG . keus door het wijtje uitgeoefend . Langdurigheid der vrijage. Ongepaarde vogels. Geestvermogens en smaak voor het schoone. Voorkeur of afkeer van het wijfje ten opzichte van bijzondere man netjes. --- Veranderlijkheid ( variabiliteit) van Vogels. - De afwijkingen ( variaties ) ontstaan soms plotseling. Wetten der veranderlijkheid ( variabiliteit ). Vorming van oogvlekken ( ocelli ). -- Overgangen van kenmerken . Geval van den pauw , Argus - fazant en Urosticte . ܕ Als de seksen verschillen in schoonheid , in zangvermogen of in het voortbrengen van hetgeen ik instrumentale muziek genoemd heb , is het bijna altijd het mannetje , dat het wijfje overtreft. Deze hoedanigheden zijn , zooals wij straks zagen , klaarblijkelijk hoogst belangrijk voor het mannetje. Als zij slechts voor een gedeelte van het jaar verkregen worden , is dit altijd kort voor den paartijd. Alleen het mannetje pronkt zorgvuldig met zijn verschillende bekoorlijkheden en voert dikwijls vreemde vertoo ningen op den grond of in de lucht in tegenwoordigheid van het wijfje uit. Elk mannetje verjaagt, of doodt, als hij kan , al zijn medeminnaars. Hieruit mogen wij besluiten , dat het doel van het mannetje is om het wijtje er toe te brengen met hem te paren , en om dit doel te bereiken tracht hij haar op onder scheidene wijzen op te wekken of te bekoren ; en dit is de 102 7 meening van allen , die de gewoonten van levende vogels met zorg bestudeerd hebben . Er blijft echter een vraag over , die een hoogst belangrijke beteekenis heeft voor de seksueele teelt keus , namelijk of elk mannetje van dezelfde soort het wijfje in even hooge mate opwekt en aantrekt, dan wel of zij een keus doet en aan zekere mannetjes de voorkeur geeit. Het laatste kan bevestigend beantwoord worden op grond van vele directe en indirecte bewijzen. Het is veel moeielijker te beslissen, welke hoedanigheden de keus van het wijfje bepalen ; maar wij hebben hier wederom eenige directe en indirecte bewijzen , dat het in groote mate de uitwendige aantrekkelijkheden van het mannetje zijn , hoewel ongetwijfeld zijn kracht , moed en andere geestver mogens in het spel komen . Wij zullen met de indirecte bewijzen beginnen. Langdurigheid der Prijuge . De lange tijd , gedurende welken beide seksen van zekere vogels den eenen dag voor en den anderen na op een vaste plaats samenkomen , hangt ongetwijfeld gedeeltelijk daarvan af , dat de vrijage een langdurige zaak is , en gedeeltelijk van de her haling der paring. Zoo duren in Skandinavië de “ balzen " of " leks ” van de korhoenders van het midden van Maart af, gedurende de geheele maand April tot in Mei toe . Niet minder dan veer tig of vijftig , of zelfs meer vogels komen op de “ leks” te zamen ; en dezelfde plaats wordt dikwijls gedurende achtereenvolgende jaren bezocht. De " lek” van den grooten auerhaan duurt van het einde van Maart tot het midden of zelfs het einde van Mei. In Noord -Amerika “ duren de patrijzendansen" van Tetrao phasi anellus " een maand of langer ”. Andere soorten van Boschhoenders zoowel in Noord-Amerika als in oostelijk Siberië 1 hebben omtrent dezelfde gewoonten. De vogelaars ontdekken de hoogten , waar 2 Nordmann beschrijft ( “ Bull. Soc. Imp. des Nat. Moscow .", 1861. tom . XXXIV , bldz. 264) het “ balzen ” van Tetrao urogalloides in Amoerland . Hij schat het aantal verzamelde mannetjes op meer dan honderd , de wijfjes , die in het omringende kreupelhout verborgen liggen , niet medegerekend. De voortgebrachte geluiden verschillen van die van T. urogallus ofden grooten auerhaan . 103 1 de kemphanen samenkomen , doordat het gras er kaal geloopen is , en dit bewijst, dat dezelfde plaats gedurende langen tijd bezocht wordt. De Indianen van Guiana zijn goed bekend met de schoongemaakte open plaatsen , waar zij verwachten de schoone Rotshanen ( " Cocks of the Rock " ) te vinden ; en de inboorlingen van Nieuw -Guinea kennen de boomen , waar van tien tot twintig mannelijke Paradijsvogels in hun vollen vedertooi te samen komen . In dit laatste geval is niet uitdrukkelijk vermeld , dat de wijfjes zich op dezelfde boomen verzamelen ; doch de jagers zullen waarschijnlijk , als het hun niet bijzonder gevraagd wordt, haar tegenwoordigheid niet vermelden , daar haar vellen geen waarde hebben. Kleine troepjes van een Afrikaanschen wever vogel ( Ploceus) komen gedurende den paartijd samen en voeren uren lang hun bevallige bewegingen uit. Groote getallen van de poelsnip ( Scolopax major) verzamelen zich gedurende de schemering in een moeras , en dezelfde plaats wordt met het zelfde doel gedurende achtereenvolgende jaren bezocht ; men kan ze daarop zien rondloopen , “gelijk even zoovele groote ratten " , hun vederen opzettende met hun vleugels kleppende en de vreemdste geluiden voortbrengende 1 . Sommige van de bovenvermelde vogels , namelijk het korhoen, het groote auerhoen , het fazanten -boschhoen , de kemphaan , de poelsnip en wellicht eenige andere , leven , naar men gelooft , in veelwijverij. Men zou hebben kunnen denken , dat bij derge lijke vogels de sterkere mannetjes eenvoudig de zwakkere weg gejaagd , en dan op eens zoovele wijfjes , als mogelijk was , in bezit genomen zouden hebben ; indien het echter voor het man netje noodzakelijk was om het wijfje op te wekken of haar te behagen , kunnen wij den langen duur der vrijage en het samen | Omtrent de bijeenkomsten van de bovenvermelde Boschhoenders, zie Brehm , " Thierleben ” , Bd . Il , bldz. 350 , ook L. Lloyd , " Game Birds of S'weden ” , Birds, bldz . 362. Aanhalingen omtrent de bijeenkomsten van andere vogels zijn reeds vroeger gegeven . Over Paradisea zie Wallace , in " Annals and Mag. of Nat. Hist. ” , vol . XX , 1857, bldz. 412. Over de snip, Lloyd , ibid . bldz. 221. 104 hondersTie ireen ir la de1. TES Η τργήrenlirtihanન 4 komen van zoovele individuen van beide seksen op dezelfde plaats begrijpen. Sommige soorten , die strikt eenwijvig zijn , " houden ook bruiloftsbijeenkomsten " ; dit schijnt het geval te zijn in Skandinavië met van de Sneeuwhoenders , wiens “ leks” van het midden van Maart tot het midden van Mei duren . In Australië vormt de liervogel ( Menura superba ) " kleine ronde heuvels " , en de Menura Alberti graaft zich ondiepe holten , of , gelijk zij door de inboorlingen genoemd worden , " corroborying places " uit , waar men gelooft, dat beide seksen bijeenkomen. De bijeenkomsten van de M. superba zijn dikwijls zeer talrijk ; en onlangs is een verhaal publiek gemaakt 1 door een reiziger , die in een vallei beneden hem , dicht met struiken begroeid , " een gedruis ” hoorde , “ dat hem volkomen in verbazing bracht” ; naar beneden klauterende , zag hij tot zijn verwondering omtrent honderd vijftig prachtige liervogels, “ in slagorde gerangschikt. met onbeschrijfelijke woede met elkander vechten " . De prieelen van de prieelvogels worden gedurende den paartijd door beide seksen bezocht; en : “ daarin komen de mannetjes samen strijden met elkander om de gunst van het wijfje , en daarin komen de wijfjes samen en coquetteeren met de mannetjes." Bij twee der geslachten wordt hetzelfde prieel vele jaren achtereen bezocht 2 . De WelEerw . heer W. Darwin Fox heeft mij medegedeeld . dat de eksters ( Corvus picu , Linn.) uit alle deelen van het Delamere- woud bijeen plachten te komen om het.“ groote ekster huwelijk ” te vieren. Eenige jaren geleden waren deze vogels buitengewoon talrijk , zoodat een jachtopziener er op éénen mor gen negentien doodde en een ander met een enkel schot zeven bij elkander zittende vogels te gelijk doodde. Terwijl zij zoo talrijk waren , hadden zij de gewoonte om zeer vroeg in de lente آوای eli id 2. W | Aangehaald door den heer T. W. Wood in de " Student” . April, 1870 , bldz. 125. ? Gould , " Handbook of Birds of Australia ” , vol. 1 , bldz. 300 , 308 , 448 . 451. Over het Sueeuwhoen , waarvan boven gewag gemaakt is , zie Llovd . ibid , bldz. 129. dio 105 7 ? op bijzondere plaatsen samen te komen , waar men ze in troepen kon zien , snappende , somtijds vechtende , in de boomen heen en weer dribbelende , en vliegende. De geheele zaak werd door de vogels klaarblijkelijk beschouwd als van het hoogste belang . Kort na de bijeenkomst scheidden zij allen , en de heer Fox en anderen merkten op , dat zij dan voor het jaargetijde gepaard waren . In de eene of andere streek , waar een soort niet zeer talrijk is , kunnen natuurlijk geen groote bijeenkomsten gehou den worden , en dezelfde soort heeft wellicht in verschillende landen verschillende gewoonten . Ik heb bij voorbeeld nergens medegedeeld gevonden , dat de korhoenders in Schotland gere gelde bijeenkomsten houden , en toch zijn die bijeenkomsten in Duitschland en Skandinavië zoo wel bekend , dat zij bijzondere namen dragen. Ongepaarile Fogels. L'it de nu medegedeelde feiten mogen wij besluiten , dat bij vogels , tot zeer verschillende groepen behoorende , de vrijage dikwijls een langdurige , teedere en las tige zaak is . Er is zelfs reden om te vermoeden , hoe onwaar schijnlijk dit ook in het eerst moge schijnen , dat sommige man netjes en wijfjes van dezelfde soort , dezelfde streek bewonende, elkander niet altijd behagen en bijgevolg niet paren. Vele ver halen zijn publiek gemaakt van hetzij het mannetje of het wijfje van een paar , dat doodgeschoten was , en spoedig door een ander vervangen werd. Dit is veelvuldiger waargenomen bij den ekster , dan bij eenigen anderen vogel, wellicht ten gevolge van zijn opzichtig uiterlijk en nest. De vermaarde Jenner ver haalt , dat in Wiltshire één van een paar dagelijks niet minder dan zeven maal achtereen doodgeschoten werd , “ maar alles te vergeefs , want de overblijvende ekster vond weldra een ander gezel” ; en het laatste paar kweekte hun jongen op . Over het algemeen wordt den volgenden dag een gezel gevonden ; maar de heer Thompson deelt een geval mede , waarin er een reeds op den avond van denzelfden dag vervangen werd. Zelfs nadat de eieren uitgebroeid zijn , zal er , indien een der oude vogels gedood wordt , dikwijls een gezel gevonden worden ; dit geschiedde na 2 9 1 ? 106 van 를 ܕ ܀ܕܹܐ VE7 1 TH verloop van twee dagen in een geval, onlangs door een Sir J. Lubbock's opzichters waargenomen 1. De eerste en meest voor de hand liggende onderstelling is , dat de mannelijke eksters veel talrijker moeten zijn , dan de vrouwelijke, en dat in de bovenvermelde gevallen , zoowel als in vele andere, die nog medegedeeld zouden kunnen worden , alleen de mannetjes gedood waren . Dit schijnt in sommige gevallen steek te houden ; want de jachtopzichters in het Delamere-woud verzekerden den heer Fox , dat de eksters en kraaien , die zij vroeger achtereenvolgens in grooten getale nabij hun nesten doodden , allen mannetjes waren ; en zij verklaarden dit feit, doordat de mannetjes gemak kelijker gedood werden , terwijl zij aan de op de eieren zittende wijfjes voedsel brachten . Macgillivray geeft echter , op autoriteit van een uitnemend waarnemer , een voorbeeld van drie eksters , achtereenvolgens op hetzelfde nest gedood , die allen wijfjes waren ; en een ander geval van zes eksters , achtereenvolgens gedood , terwijl zij op dezelfde eieren zaten , hetgeen het waar schijnlijk maakt, dat zij allen wijfjes waren , hoewel het man netje , gelijk ik van den heer Fox hoor , op de eieren zal gaan zitten , als het wijfje gedood is . De jachtopzichter van den heer Lubbock heeft herhaaldelijk , maar hoevele malen kon hij niet zeggen , één van een paar Vlaamsche gaaien ( Garrulus glandarius) geschoten , en het miste nooit, of kort daarna vond hij den overlever op nieuw gepaard . De WelEerw . heer W. D. Fox , de heer F. Bond en anderen hebben één van een paar kraaien (Corvus corone) geschoten ; maar het nest werd weldra op nieuw door een paar bewoond . Deze vogels zijn vrij algemeen ; maar Falco peregrinus is zeld zaam , en toch getuigt de heer Thompson , dat , wanneer in Ierland “ hetzij een oud mannetje of een wijfje in den paartijd gedood wordt ( hetgeen geen ongewone omstandigheid is ), in zeer weinig ' xxx. | Omtrent eksters , Jemmer , in " Phil. Transact." , 1824 , bldz. 21. Macgil livray, “ Hist . British Birds ” , vol . I , bldz. 570. Thompson , in “ Annals and Mag. of Nat. Hist.” , vol . VIII, 1842, bldz. 494 . . 9 107 9 9 dagen een ander gezel gevonden wordt. zoodat de nesten , niet tegenstaande dergelijke gebeurlijkheden , zeker zijn hun aandeel van jongen te leveren ” . De heer Jenner Weir wist, dat hetzelfde gebeurde met Falco peregrinus te Beachey Head . Dezelfde waar nemer meldt mij , dat drie torenvalken ( Falco tinnunculus ) , allen mannetjes , achtereenvolgens gedood werden , terwijl zij hetzelfde nest bezochten ; twee daarvan waren in vollen vederdos , en de derde in het gevederte van het vorige jaar. Een geloofwaardig jachtopzichter in Schotland verzekerde den heer Birkbeck , dat zelfs bij den zeldzamen gouden arend ( Aquilu chrysuitos ), wanneer de een gedood is , spoedig een ander gevonden wordt. Evenzoo heeft men waargenomen , dat bij den kerkuil ( Strix flammea) “ de overlever weldra een gezel vond en het ongeluk voorbijging ”. White van Selborn , die het geval van den wil mededeelt, voegt er bij , dat hij een man gekend heeft , die , daar hij ge loofde , dat de patrijzen , als zij gepaard waren , door het vechten der mannetjes verontrust werden , hen placht dood te schieten ; en hoewel hij hetzelfde wijfje verscheidene malen tot weduwe gemaakt had , was zij altijd spoedig van een nieuwen gezel voor zien . Deze zelfde natuurkundige beval de musschen dood te schieten , die de muurzwaluwen van haar nesten beroofden ; maar degeen , die overbleef, “ hetzij het een mannetje of een wijfje was , verkreeg dadelijk een gezel, en dat verscheidene malen achtereen " . Ik zou hier soortgelijke gevallen kunnen bijvoegen , betrek king hebbende op den vink , den nachtegaal en het rood staartje. Ten opzichte van den laatsten vogel ( Phoenicura ruti cilla) , merkt de schrijver op , dat hij in geenen deele algemeen was in den omtrek , en hij geeft veel verwondering er over te kennen , dat het op de eieren zittende wijfje zeer spoedig met goeden uitslag bekend kon maken , dat zij weduwe was. De heer Jenner Weir heeft mij een bijna gelijksoortig geval medege deeld : te Blackheath ziet of hoort hij nimmer den zang van den wilden goudvink , en toch kwam gewoonlijk , wanneer een zijner in kooien opgesloten mannetjes gestorven was , een wild mannetje in den loop van weinige dagen en ging bij het weduwe 108 > geworden wijfje zitten , wier loktoon verre van luid is . Ik zal slechts één ander feit mededeelen op autoriteit van dezen zelfden waarnemer ; van een paar spreeuwen ( Sturnus vulgaris) werd er één in den morgen doodgeschoten ; 's middags was een nieuwe gezel gevonden ; deze werd wederom doodgeschoten ; maar voor den nacht was het paar volledig , zoodat de troostelooze weduwe of weduwenaar gedurende denzelfden dag driemaal vertroost werd . De heer Engleheart meldt mij ook , dat hij gedurende verscheidene jaren gewoon was één van een paar spreeuwen dood te schieten , die in een gat in een huis te Blackheath hun nest bouwden ; maar het verlies werd dadelijk hersteld . Gedurende één jaarge tijde hield hij er aanteekening van en vond , dat hij vijf en dertig vogels van hetzelfde nest doodgeschoten had ; deze bestonden zoowel uit mannetjes als uit wijfjes, maar in welke verhouding kan hij niet zeggen ; desniettemin werden ba al deze vernieling nog jongen opgekweekt 1 . Deze feiten zijn zeker opmerkelijk. Hoe komt het , dat zoovele vogels in staat zijn om een verloren gezel dadelijk te vervangen ? Eksters , Vlaamsche gaaien , kraaien , patrijzen en sommige an dere vogels worden gedurende het voorjaar nooit alleen gezien , en deze leveren op het eerste gezicht het moeielijkst te verklaren geval op. Vogels van dezelfde sekse leven echter , hoewel natuur lijk niet wezenlijk gepaard , somtijds bij paren of in kleine troepjes, zooals bekend is , dat met duiven en patrijzen het geval is . Somtijds leven de vogels ook bij drietallen , zooals bij spreeu wen , kraaien , papegaaien en patrijzen waargenomen is . Bij pa trijzen zijn voorbeelden bekend zoowel van twee wijfjes , die met één mannetje, als van twee mannetjes , die met één wijfje leefden . In alle dergelijke gevallen is het waarschijnlijk , dat de vereeni i Omtrent Falco peregrinus zie Thompson , " Nat. Hist. of Ireland. Birds” , vol. I , 1849 , bldz . 39. Omtrent wilen , musschen en patrijzen , zie White , " Nat. Hist. of Selborne ” , uitgaaf van 1825 , vol. I , bldz. 139. Over de Phoe nicura , zie Loudon's " Mag. of Nat. Hist.” , vol . VII, 1834 , bldz. 345. Brehnı. ( "* Thierleben ” , Bd . IV , bldz . 991 ) vermeldt ook gevallen van vogels , die op éénen en denzelfden dag driemaal een nieuwen gezel verkregen . 109 ging gemakkelijk verbroken zou worden . Men kan de mannetjes van sommige vogels mu en dan met hun liefdezang zien voort gaan lang na den gewonen tijd , hetgeen aantoont, dat zij een gezellin verloren of nimmer verkregen hebben. De dood van één van een paar , hetzij door ongeval of door ziekte , zou den ande ren vogel vrij en alleen overlaten ; en er is reden om te gelooven , dat vrouwelijke vogels gedurende den paartijd bijzonder onder hevig zijn aan een vroegtijdigen dood . Evenzoo zouden vogels , wier nesten verwoest geworden waren , of onvruchtbare paren , of achterlijke individuen , er gemakkelijk toe komen om hun gezellen te verlaten , en zouden waarschijnlijk blijde zijn , als zij eenig deel konden nemen aan de genoegens en de plichten van de op kweeking van jongen , al waren die hun eigen ook niet 1. Der gelijke gebeurlijkheden als deze verklaren waarschijnlijk de meeste der voorgaande gevallen 2. Desniettemin is het een vreemd feit , > 1 Zie White ( " Nat. Hist. of Selborne " , 1825 , vol. I , bldz. 140 ) over het bestaan , vroeg in het jaargetijde . van kleine vluchten mannelijke patrijzen , van welk feit ik andere voorbeelden gehoord heb . Zie Jenner over den achterlijken toestand der voortplantingswerktuigen bij sommige vogels , in Phil. Transact . ” , 1824. Wat de bij drietallen levende vogels aangaat , ben ik aan den heer Jenner Weir de gevallen van den spreeuw en de papegaaien en aan den heer Fox dat van de patrijzen verschuldigd : omtrent kraaien , zie " the Field ", 1868 , bldz. 415. Over onderscheiden mannelijke vogels , die na den eigenlijken tijd zingen , zie den Wel Eerw . heer L. Jenyns, " Obser vations in Natural History ”, 1846 , bldz . 87 .

  • Het volgende geval is ( " The Times” , 6 Ang. 1868 ) door den Wel Eerw. heer F. O. Morris , op autoriteit van den Wel Eerw. heer 0. W. Forester medegedeeld . " De jachtopzichter vond hier dit jaar een haviks nest , waarin vijf jongen waren . Hij nam er vier uit en doodde hen ,

maar liet het vijfde, na het gekortwiekt te hebben , in het nest , als een lokaas, om ook de ouden te vernielen . Zij werden den volgenden dag beiden yedood, terwijl zij bezig waren het jong te voeden , en de opzichter dacht, dat het nu gedaan was. Den volgenden dag kwam hij terug en vond twee andere liefdadige haviken , die met een pleegouderlijk gevoel gekomen waren om den wees te helpen. Hij doodde ze beiden en verliet daarop het nest. Later terugkeerende, vond hij nogmaals twee liefdadige individuen op het zelfde doolpad van barmhartigheid. Den eenen schoot hij dood , den anderen raakte hij ook , maar kon hem niet terugvinden. Daarna begaven er zich geen meer op hetzelfde vruchtelooze doolpad ”. 110 » གས། ༈PA! اند men dat er in ééne en dezelfde streek , gedurende het toppunt van den paartijd , altijd zoovele mannetjes en wijfjes gereed zouden staan om het verlies van een gepaarden vogel te vergoeden ? Waarom paren dergelijke overgebleven vogels niet onmiddellijk met elkan der ? Hebben wij niet eenige reden om te vermoeden , en dit vermoeden is bij den heer Jenner Weir opgekomen , dat het, daar de vrijage bij vele vogels een langdurige en vervelende zaak schijnt te zijn , nu en dan gebeurt, dat zekere mannetjes en wijfjes er gedurende den eigenlijken paartijd niet in slagen om elkanders liefde op te wekken , en bij gevolg niet paren ? Dit vermoeden zal iets minder onwaarschijnlijk voorkomen , nadat wij gezien zullen hebben , welk een sterken tegenzin en voor keur vrouwelijke vogels nu en dan jegens bijzondere mannetjes toonen . Geestvermogens iler l'ogels , en hun smaak voor het schoone. Voor wij verder de vraag bespreken , of de wijfjes de meest aantrekkelijke mannetjes uitkiezen , of zich afgeven met den eersten den besten , dien zij ontmoeten , zal het raadzaam zijn kortelijks de geestvermogens der vogels te beschouwen. Hun rede wordt gewoonlijk en wellicht te recht , voor weinig ontwik keld gehouden ; maar toch kunnen eenige feiten aangevoerd worden 1. die tot een tegenovergesteld besluit leiden . Weinig ontwikkelde redeneerende vermogens zijn echter, gelijk wij bij den mensch zien , Vereenigbaar met sterke genegenheid , een scherp waarnemingsvermogen , een smaak voor het schoone , en het is met deze laatste hoedanigheden , dat wij hier te maken hebben. Men heeft dikwijls gezegd, dat papegaaien zich zoo sterk aan elkander hechten , dat, wanneer de eene sterft , de andere gedurende langen tijd kwijnt; maar de heer Jenner Weir denkt, ? 21 Zoo getuigt b . v . de heer Yarrel ( " Hist. British Birds” , vol. III , 1845 , hldz. 585 ) , dat een zeemeeuw niet in staat was om een kleinen vogel , die hem gegeven was , door te slikken . De meenw “ rustte een oogenblik , en liep daarop, alsof hij zich plotseling bedacht, zoo hard hij kon , naar een pan met water, schudde den vogel daarin heen en weder, tot hij goed doorweekt was , en slokte hem onmiddellijk daarna op. Sinds dien tijd nam hij in soort gelijke gevallen onveranderlijk hetzelfde middel te baat. ” 111 1 10 1 i t 0

dat bij de meeste vogels de sterkte van hun genegenheid voor elkander zeer overdreven geworden is . Desniettemin heeft men , als één van een paar in den natuurstaat doodgeschoten werd , den overlever dagen achtereen een klaagtoon hooren voortbren gen ; en de heer St. John 1 deelt verscheidene feiten mede, waaruit de wederkeerige gehechtheid van gepaarde vogels blijkt. Spreeuwen kunnen echter , gelijk wij gezien hebben , op éénen enkelen dag driemaal over het verlies van hun gezel getroost worden. In den Londenschen Dierentuin hebben papegaaien hun vroegere mees ters duidelijk herkend na een tijdsverloop van eenige maanden. Duiven hebben zulk een uitnemend geheugen voor plaatsen , dat men ze na een tijdsverloop van negen maanden naar hun vroegere woningen heeft zien terugkeeren , en toch hoor ik van den heer Har rison Weir , dat als men een paar , dat in den natuurstaat levens lang met elkander zou blijven leven , in den winter gedurende eenige weinige weken van elkander scheidt en met andere vogels doet paren , de beide vogels , als men ze weder bij elkander brengt, zelden , 200 ooit , elkander herkennen . Vogels geven soms blijken van welwillende gevoelens ; zij zullen de verlaten jongen zelfs van andere soorten voeden ; maar dit moet wellicht als een vergissing van het instinkt beschouwd worden. Zij zullen ook , gelijk in een vroeger gedeelte van dit werk aangetoond is , volwassen vogels van hun eigen soort , die blind geworden zijn , voeden . De heer Buxton geeft een merk waardig verhaal van een papegaai, die zorg droeg voor een door de vorst beschadigden en verminkten vogel van een andere soort , zijn vederen schoon maakte en hem verdedigde tegen de aanvallen van de andere papegaaien , die vrij in zijn tuin omzwier ven . Het is een nog merkwaardiger feit , dat deze vogels blijk baar eenige sympathie toonen voor de genoegens hunner makkers. Toen een paar kakatoe's een nest in een acasiaboom maakten , " was het koddig om te zien , welk een buitensporig belang de anderen van dezelfde soort in die zaak stelden ” . Deze pape gaaien gaven ook bewijzen van onbegrensde nieuwsgierigheid en " A Tour in Sutherlandshire ” , vol . I , 1849 , bldz. 185. 112 litesu Tick .bezaten blijkbaar het “ denkbeeld van eigendom en bezit” 1 ( 1 ) . Vogels bezitten scherpe waarnemingsvermogens. Iedere ge paarde vogel herkent natuurlijk zijn gezel. Audubon verhaalt , dat van de spotlijsters der Vereenigde Staten ( Himus polyglottur ) een zeker aantal gedurende het geheele jaar in Louisiana blijven, terwijl de andere naar de oostelijke staten verhuizen ; deze laatsten worden , bij hun terugkomst dadelijk door hun zuidelijke broeders herkend en altijd aangevallen . Vogels in gevangen staat onderscheiden verschillende personen , gelijk bewezen wordt door den sterken en blijvenden tegenzin of genegenheid , die zij , schijnbaar zonder eenige reden , voor zekere individuen vertoonen . Ik heb daarvan talrijke voorbeelden gehoord bij Vlaamsche gaaien , patrijzen , kanarievogels en vooral goudvinken . De heer Hussey heeft beschreven , op hoe buitengewone wijze een tamme patrijs iedereen herkende en zijn genegenheid en afkeer waren zeer sterk . De vogel scheen " verzot op levendige kleuren , en men kon geen nieuwen japon aantrekken of nieuwe muts opzet ten zonder zijn aandacht op te wekken " ? De heer Hewitt heeft zorgvuldig de gewoonten van eenige eenden ( van voor korten tijd getemde vogels afstammende) beschreven , die bij de nadering van een wilden hond of kat hals over kop naar het water snelden en zich uitputten in hun pogingen om te ontsnap pen ; maar des heeren Hewitt's eigen honden of katten kenden zij zoo goed , dat zij vlak bij hen gingen liggen en zich in de zon koesterden. Zij vluchtten altijd weg voor een vreemdeling en evenzoo ook voor de dame, die hen verzorgde , als deze de eene of andere groote verandering in haar kleeding maakte. Audubon verhaalt, dat hij een wilden kalkoen opkweekte en temde, die altijd wegliep voor elken vreemden hond ; deze vogel ontsnapte in het wond , en eenige dagen later zag Audubon . gelijk hij dacht, een wilden kalkoen en liet er zijn hond jacht 1 V I " Acclimatisation of Parrots ” , door (' . Buxton . M. P. " Anuals and May . of Vat. Hist ." , Nov. 1868, bldz. 381 .

" The Zoologist " , 1847—1848 , bldz. 1602 .

113 li ? 7 ! 1 . P 1 was een op maken ;maar tot zijn verwondering liep de vogel niet weg', en viel de hond , toen hij er bij kwam , den vogel niet aan ; want zij herkenden elkander wederkeerig als oude vrienden 1 (2 ). De heer Jenner Weir is overtuigd , dat vogels bijzondere aan dacht wijden aan de kleuren van andere vogels , somtijds uit ijverzucht, en somtijds als een teeken van verwantschap. Zoo zette hij een rietgors ( Emberiza schoeniclus), die zijn zwarten kop verkregen had , in zijn vogelhuis (volière) en geen der vogels sloeg op den nieuw aangekomenen acht , behalve een goudyink , die ook een zwarten kop heeft. Deze goudvink zeer rustige vogel en had vroeger nooit met een zijner kameraden , een andere rietgors , die nog geen zwarten kop gekregen had , daaronder begrepen , twist gehad ; maar de rietgors met een zwarten kop werd zoo ongenadig behandeld , dat hij uit het vogelhuis ( volière) genomen worden moest. De heer Weir was ook genoodzaakt er een roodborstje uit te nemen , daar dit alle vogels , die eenig rood in hun gevederte hadden , maar geen andere soorten , heftig aanviel; het doodde werkelijk een roodborstigen kruisbek en bijna ook een distelvink. Hij heeft van den anderen kant ook opgemerkt, dat sommige vogels , als zij pas in zijn vogelhuis ( volière) gebracht werden , naar de soorten toe vlogen , die in kleur het meest op hen geleken , en zich aan hun zijde neerzetten. Daar mannelijke vogels met zooveel zorg met hun schoon gevederte en andere versierselen in tegenwoordigheid van de wijf jes pronken , is het blijkbaar waarschijnlijk , dat deze de schoon heid harer minnaars waardeeren . Het is echter moeielijk om directe bewijzen te verkrijgen van hun vermogen om schoonheid te waardeeren. Wanneer vogels hun eigen beeld in een spiegel aanstaren (waarvan vele voorbeelden opgeteekend zijn ), kunnen wij niet met zekerheid zeggen , dat dit niet uit ijverzucht op | Hewitt over wilde eenden , " Journal of Horticulture " , 13 Jan. 1863 , bldz. 39. Audubon over den wilden kalkoen , “ Ornith . Biography ” , vol. I , byldz. 14. Over de spotlijster, ibid . vol. I , bldz . 110. II . 114 + 1 ܕ 7 2 een onderstelden mededinger is , hoewel dit niet het besluit van sommige waarnemers is . In andere gevallen is het moeielijk te onderscheiden tusschen bloote nieuwsgierigheid en bewondering. Het is wellicht het eerste gevoel , dat , gelijk Lord Lilford getuigt 1 , den kemphaan tot elk helder gekleurd voorwerp trekt, zoodat hij op de Jonische eilanden , " op een levendig gekleurden zakdoek zal neêrschieten , zonder op herhaalde schoten te letten . " De gewone leeuwerik wordt uit de lucht naar omlaag gelokt en in grooten getale gevangen , door een kleinen spiegel , dien men in beweging brengt, zoodat hij in de zon glinstert. Is het be wondering of nieuwsgierigheid , die er den ekster , de raaf en sommige andere vogels toe brengt om schitterende voorwerpen , zooals zilveren sieraden of juweelen te stelen en te verbergen ? De heer Gould zegt, dat zekere kolibri's de buitenzijde hnnner nesten “ uiterst smaakvol” versieren ; " zij hechten daaraan in stinktmatig fraaie platte stukken van korstmossen vast , de grootste in het midden en de kleinere op het deel , dat aan den tak vastgehecht is . Nu en dan wordt een fraaie veder er aan de buitenzijde ingevlochten of op vastgemaakt, terwijl de schacht daarbij steeds zoo geplaatst wordt , dat de vlag aan de buiten zijde uitsteekt.” Het beste bewijs van een smaak voor het schoone wordt echter opgeleverd door de drie reeds vermelde geslachten van Australische prieelvogels. Hun prieelen ( Fig. 45) , waarin de seksen samenkomen en vreemde vertooningen uit voeren , worden op verschillende wijze gebouwd ; maar , wat ons het meest aangaat, is , dat zij door de onderscheidene soorten op verschillende wijze versierd worden. De Satijn-prieelvogel verzamelt levendig gekleurde voorwerpen , zooals de blauwe staartvederen van parkieten , gebleekte beenderen en schelpen , die het tusschen de twijgen steekt , of aan den ingang schikt. De heer Gould vond in één prieel een net bewerkte steenen tomahawk en een reepje blauw katoen , blijkbaar uit een leger plaats der inboorlingen weggenomen. Deze voorwerpen worden > 1 De " Ibis ”, vol. II 9, 1860 , bldz. 344. 115 Fan > ikte . 1 ford door de vogels , wanneer zij aan het spel zijn , voortdurend op nieuw geschikt en rond gedragen. Het prieel van den gevlekten prieelvogel, “ is fraai bekleed met groote grashalmen , zoo ge rangschikt, dat de toppen elkander bijna ontmoeten , en de versierselen zijn zeer overvloedig ." Ronde steentjes worden ge Fig. 45. ekt. 1 den 11 En. men be ED ell 1? Det III de en ht 1 . Ĉ 972 KIJAHRMAROT JC Prieelvogel (Chlamydera maculata ), met zijn prieel ( naar Brehm ). bruikt om de grashalmen op hun plaats te houden en om uit eenloopende paadjes te maken , die naar het prieel leiden. De steentjes en schelpen worden dikwijls van een grooten afstand aangevoerd. De regent-vogel versiert , volgens de beschrijving van den heer Ramsay, zijn kort prieel met gebleekte slakken huizen tot vijf of zes soorten behoorende , en met " bessen van ។ 116 verschillende kleuren , blauw , rood en zwart,7 die het , wanneer zij versch zijn , een zeer fraai aanzien geven . Behalve deze waren er onderscheidene pas opgepikte bladeren en jonge scheuten van een bleekroode kleur , terwijl het geheel stellig smaak voor het schoone bewees " Wel may de heer Gould zeggen : " deze sterk versierde vergaderplaatsen moeten beschouwd worden als de meest wondervolle voorbeelden van de bouwkunst der vogels , die tot dusver ontdekt zijn ” ; en , gelijk wij zien , verschilt on getwijfeld de smaak der onderscheidene soorten 1 . ? ? Voorkeur door de Wijfjes jegens bijzondere Mannetjes getoonil. — Deze voorafgaande opmerkingen omtrent het onderscheidings vermogen en den smaak van vogels gemaakt hebbende , zal ik alle mij bekende feiten mededeelen , die betrekking hebben op de voorkeur , door het wijfje voor bijzondere mannetjes getoond. Het is zeker , dat verschillende soorten van vogels in den natuurstaat nu en dan met elkander paren en bastaarden (hybri den ) voortbrengen . Vele voorbeelden zouden daarvan kunnen worden aangehaald : zoo verhaalt Macgillivray hoe een manne lijke merel en een vrouwelijke lijster " op elkander verliefd wer den ” , en jongen voortbrachten 2.Verscheidene jaren geleden zijn achttien gevallen opgeteekend van het voorkomen in Groot Brittannië van bastaarden (hybriden ) tusschen het korhoen en den fazant 3 ; maar de meeste dezer gevallen kunnen wel licht verklaard worden , door dat enkele vogels geen van hun eigen soort vinden om mede te paren ( 3 ). Bij andere vogels zijn , gelijk de heer Jenner Weir reden heeft te gelooven , bastaarden ( hybriden ) soms het gevolg van den toevalligen omgang tus schen vogels , die in elkanders onmiddellijke nabijheid hun nest ? | Over de versierde nesten van kolibri's , Gould , " Introduction to the Trochilidae ” , 1861 , bldz . 19. Omtrent de prieelvogels , Gould , " Handbook to the Birds of Australia ” , 1865 , vol. I , bldz. 444–461. De heer Ramsay in de “ Ibis” , 1867, bldz. 456. ? " Hist. of British Birds ” , vol. II , bldz. 92. " Zoologist ” , 1853—1854 , bldz. 3946. 3 117 an ta le 5 . bouwen. Deze opmerkingen zijn echter niet toepasselijk op de vele opgeteekende voorbeelden van tamme vogels, tot verschil lende soorten behoorende , die volkomen betooverd door elkander waren , hoewel zij in gezelschap van individuen hunner eigen soort leefden . Zoo verhaalt Waterton 1 , dat een wijfje , tot een toom van drie en twintig Canada- ganzen behoorende, met een eenzaam levende mannelijke rotgans paarde, hoewel deze zoozeer in uiterlijk en grootte van haar verschilde , en dat zij bastaard kroost voortbrachten . Van een mannelijke smient ( Mareca pene lope ), met een wijfje van dezelfde soort levende , is het bekend , dat hij met een pijlstaarteend (Querquedula acuta ) paarde. Lloyd beschrijft de opmerkelijke wederkeerige gehechtheid van een man nelijke schildeend ( Tadorna vulpanser) en een gewone eend. Nog vele voorbeelden zouden hieraan toegevoegd kunnen worden ; en de WelEerw. heer E. S. Dixon merkt op , dat " zij, die vele ver schillende soorten van ganzen te gelijker tijd gehouden hebben , wel weten , welke onverklaarbare genegenheden zij dikwijls voor elkander opvatten , en dat zij even gaarne paren en jongen voort brengen met individuen van een ras ( soort ) , dat schijnbaar het meest verschillend van hen is , als met hun eigen ras” . De WelEerw . heer W. D. Fox meldt mij , dat hij te gelijker tijd een paar Chineesche ganzen ( Anser cygnoides) en een gewonen ganzerik met drie ganzen bezeten heeft. De beide soorten leefden elk geheel op zich zelf , totdat de Chineesche ganserik een van de gewone ganzen verleidde om met hem te leven. Daarenboven waren van de jonge vogels , opgekweekt uit de eieren der gewone ganzen , slechts vier zuiver , terwijl de achttien anderen bastaarden ( hybriden) bleken te zijn ; zoodat de Chineesche ganzerik veel grooter bekoorlijkheden schijnt bezeten te hebben , dan de gewone 7 I Waterton , “ Essays on Nat. Hist.” , 2nd series, bldz. 42, 117. Wat de volgende mededeelingen aangaat , zie omtrent de smient, Loudon's " Mag . of Nat. Hist.” , vol . IX , bldz. 616 ; L. Lloyd , " Scandinavian Adventures” , vol. 1 , 1854 , bldz. 452 : Dixon , “ Ornamental and Domestic Poultry ” , bldz. 137 : Hewitt , in " Journal of Horticulture ” , 13 Jan. 1863, bldz. 40 ; Bechstein , " Stuben vögel", 1840 , bldz. 230. 9 118 lo7 7 ganzerik . Ik wil nog slechts één ander geval mededeelen ; de heer Hewitt verhaalt, dat een in gevangen staat opgekweekte wilde eend , “ na een paar jaren met haar eigen woerd geleefd te hebben , hem op eens verstootte , toen ik een mannelijke pijlstaarteend in het water plaatste. Het was blijkbaar een geval van liefde op het eerste gezicht; want zij zwom naar den nieuw aangekomene heen en overlaadde hem met liefkozingen , hoewel hij blijkbaar verontrust door en afkeerig van haar liefdesbetui gingen scheen. Van dat uur af vergat zij haar ouden minnaar. De winter ging voorbij en in de volgende lente scheen de pijl staartwoerd overgehaald te zijn door haar liefkozingen ; want zij nestelden te samen en brachten zeven of acht jongen voort ” . Wat de bekoring in deze verschillende gevallen geweest mag zijn , behalve eenvoudig de nieuwheid , kunnen wij zelfs niet gissen. De kleur komt echter soms in het spel ; want als men bastaarden (hybriden ) verkrijgen wil van het sijsje ( Fringilla spinus) en den kanarievogel, slaagt men , volgens Bechstein , verreweg het best , als men vogels van dezelfde kleur bij elkander zet. De heer Jenner Weir zette een vrouwelijken kanarievogel in zijn vogelhuis ( volière ), waarin zich mannelijke kneutjes , distelvin ken , sijsjes, groenlingen , vinken en andere vogels bevonden , om te zien , welken zij kiezen zou ; maar er was nooit eenige twijfel en de groenling behaalde de zegepraal. Zij paarden en brachten bastaardkroost voort. Bij de leden van dezelfde soort trekt het feit , dat het wijfje liever met het eene mannetje paart, dan met het andere , niet zoo gemakkelijk de aandacht, als wanneer dit tusschen schillende soorten plaats heeft. Dergelijke gevallen kunnen het best waargenomen worden bij tamme of opgesloten vogels , maar deze zijn dikwijls door overvloedig voedsel weelderig gemaakt en hun instinkten zijn dikwijls uitermate bedorven. Van dit laatste feit zou ik voldoende bewijzen kunnen geven ten opzichte van duiven , en vooral van hoenders , doch zij kunnen hier niet medegedeeld worden. Bedorven instinkten kunnen wellicht ook eenige van de bastaardvereenigingen verklaren , waarop boven ver 119 de al T d 1 I. 1 1 een gezinspeeld is ; maar in vele van deze gevallen waren de vogels in de gelegenheid zich vrijelijk over groote vijvers te verspreiden, en is er geen reden om te vooronderstellen , dat zij onnatuurlijk geprikkeld werden door overvloedig voedsel . Ten opzichte van vogels in den natuurstaat is de eerste en meest voor de hand liggende vooronderstelling , die iedereen zal invallen , dat het wijfje zich in den paartijd aan het eerste mannetje het beste , dat zij ontmoet , overgeeft ; maar zij is ten minste in de gelegenheid om een keus te doen , daar zij bijna onveranderlijk door vele mannetjes vervolgd wordt. Audubon — en wij moeten bedenken , dat hij een lang leven doorbracht met in de bosschen der Vereenigde Staten rond te zwerven en daar waarnemingen omtrent de vogels te doen – betwijfelt niet , dat het wijfje met overleg haar gezel kiest ; zoo zegt hij, van specht sprekende, dat het wijfje door een half dozijn vrolijke vrijers gevolgd wordt , die voortgaan met vreemdsoortige ver tooningen uit te voeren , " totdat zij aan een van hen duidelijk de voorkeur geeft”. Het wijfje van den roodvleugeligen spreeuw ( Agelaeus phoeniceus) wordt ook door onderscheidene mannetjes vervolgd , “ totdat zij ; moede wordende , neêrstrijkt, hun liefde betuigingen ontvangt , en weldra een keus doet ” . Hij beschrijft ook hoe onderscheidene mannelijke nachtzwaluwen herhaaldelijk met verbazende snelheid door de lucht duiken , zich daarbij plotse ling omkeeren , en op die wijze een vreemdsoortig geluid voort brengen ; “ maar zoodra het wijfje een keus gedaan heeft, worden onmiddellijk de andere mannetjes weggejaagd ”. Bij een van de gieren ( Cathartes aura) van de Vereenigde Staten verzamelen zich troepen van acht of tien of meer mannetjes en wijfjes op omgevallen boomstammen , “ de sterkste begeerte om wederkee rig te behagen aan den dag leggende” , en na vele liefkozingen vliegt elk mannetje met zijn gezellin weg. Audubon nam ook de wilde vluchten van Canada- ganzen ( Anser Canadensis) zorg vuldig waar, en geeft een levendige beschrijving van hun liefde vertooningen ; hij zegt , dat de vogels , die te voren gepaard geweest waren , " hun vrijage reeds in de maand Januari her 7 7 120 7 nieuwden , terwijl de anderen alle dagen uren lang met elkander vochten en coquetteerden , totdat allen voldaan schenen met de keus, die zij gedaan hadden , waarna , hoewel zij te samen bleven , iedereen gemakkelijk opmerken kon , dat de paren zorgvuldig in stand gehouden werden . Ik heb ook opgemerkt, dat , hoe ouder de vogels waren , hoe korter het voorspel van hun vrijage duurde. De jongelieden en de oude vrijsters gingen , hetzij uit spijt, of omdat zij ongaarne door het gewoel gestoord werden , rustig zijwaarts en legden zich op eenigen afstand van de overigen neder” 1 . Vele gelijksoortige getuigenissen ten opzichte van andere vogels zouden aan dezen zelfden waarnemer ontleend kunnen worden . Nu tot tamme en opgesloten vogels overgaande , zal ik beginnen met het weinige mede te deelen , dat ik ten opzichte der vrijage van het pluimgedierte te weten gekomen ben . Ik heb over dit onderwerp lange brieven van de heeren Hewitt en Tegetmeier en bijna een geheele verhandeling van wijlen den heer Brent ontvangen . Iedereen zal toegeven , dat deze heeren , zoo alge meen bekend door de werken , die zij uitgegeven hebben , zorg vuldige en ondervindingrijke waarnemers zijn . Zij gelooven niet , dat de wijfjes aan zekere mannetjes wegens de schoonheid van hun gevederte de voorkeur geven ; maar men moet den kunst matigen toestand , waarin zij lang verkeerd hebben , eenigszins in rekening brengen. De heer Tegetmeier is overtuigd , dat een strijdhaan , hoewel misvormd , daar hij door het afsnijden zijner vleeschlappen tot ridder geslagen (“ dubbed " ) is , even gaarne aangenomen worden zal , als een haan , die al zijn natuurlijke versierselen nog bezit. De heer Brent echter vooronderstelt , dat de schoonheid van het mannetje er waarschijnlijk toe bijdraagt om het wijfje te bekoren ; en haar toestemming is noodzakelijk. De heer Hewitt is overtuigd , dat de vereeniging in geenen deele aan het bloote toeval overgelaten wordt ; want het wijfje geeft bijna onveranderlijk de voorkeur aan het krachtigste , strijd ? 7 1 Audubon , " Ornitholog. Biography", vol . I , bldz. 191 , 349; vol. II , bldz. 42 , 275 ; vol . III , bldz. 2. 121 lustige en vurigste mannetje; het is daarom bijna nutteloos , gelijk hij opmerkt, “ om te beproeven kuikens van een of ander zuiver ras te verkrijgen , als een strijdhaan in goede gezondheid en toestand op de plaats rondloopt ; want bijna elke hen zal , als zij het rek verlaat , tot den strijdhaan haar toevlucht nemen , zelfs al doet deze volstrekt geen moeite om den haan van haar eigen ras weg te jagen ”. Onder gewone omstandigheden schijnen de hennen en hanen tot een wederkeerige verstandhouding te komen door middel van zekere gebaren , van welke de heer Brent mij een beschrijving gegeven heeft. De hennen zullen echter dikwijls de gedienstige oplettendheden van de jonge hanen versmaden . Oude hennen en hennen van een strijdlustigen aard hebben , gelijk dezelfde schrijver mij meldt, een afkeer van vreemde hanen , en zullen zich niet aan hen overgeven , voordat zij in het gevecht het onderspit hebben moeten delven. Ferguson beschrijft echter, hoe een twistzieke hen zwichtte voor de teedere liefkozingen van een Shanghai-haan 1 . Er is reden om aan te nemen , dat duiven van beiderlei sekse bij voorkeur met vogels van hetzelfde ras paren ; en duivenkot duiven hebben een afkeer van alle door kunstmatige teeltkeus sterk gewijzigde rassen 2. De heer Harrisson Weir hoorde eenigen tijd geleden van een geloofwaardig waarnemer, die blauwe duiven houdt, dat deze alle anders gekleurde verscheidenheden , zooals witte , roode en gele , wegjagen ; en van een anderen waarnemer , er ondanks herhaalde proefnemingen niet in slagen kon een donkerbruine postduif met een zwarten doffer te doen paren , maar dat zij zulks dadelijk deed met een donkerbruinen doffer. Over het algemeen schijnt de kleur alleen op het paren van duiven weinig invloed te hebben. De heer Tegetmeier heeft op mijn verzoek eenige zijner vogels met magenta (4) gevlekt , maar de anderen sloegen daar weinig acht op . dat men I " Rare and Prize Poultry ” , 1854 , bldz. 27 . 2 " The Variation of Animals and Plants under Domestication ” , vol. II , bldz. 103. 122 une Nu en dan gevoelen de vrouwelijke duiven een sterken tegen zin voor bepaalde doffers, zonder dat zich daarvoor eenige oor zaak laat aanwijzen . Zoo getuigen de heeren Boitard en Corbie, wier ondervinding zich over een tijdperk van vijf en veertig jaren uitstrekte : " Quand une femelle éprouve de l'antipathie pour un mâle avec lequel ou veut l'accoupler , malgré tous les feux de l'amour , malgré l'alpiste et le chènevis dont on la nour rit pour augmenter son ardeur , malgré un emprisonnement de six mois et même d'un an , elle refuse constamment ses caresses ; les avances empressées, les agaceries , les tournoiements , les tendres roucoulements , rien ne peut lui plaire ni l'émouvoir ; gonflée , boudeuse , blottie dans un coin de sa prison , elle n'en sort que pour boire et manger , ou pour repousser avec espèce de rage des caresses devenues trop pressantes” 1. Van den anderen kant heeft de heer Harrison Weir zelf waargenomen van onderscheidene duivenfokkers gehoord , dat een vrouwe lijke duif soms plotseling een sterken smaak voor een bijzonderen doffer aan den dag legt en haar eigen doffer voor hem verlaat. Sommige wijfjes zijn , volgens een ander ondervindingrijk waar nemer , Biedel ? , van een losbandig karakter , en geven aan bijna elken vreemdeling de voorkeur boven hun eigen doffer. Sommige verliefde doffers , die door onze Engelsche liefhebbers " gay birds” genoemd worden , zijn zoo voorspoedig in hun liefdesavonturen , dat zij, gelijk de heer H. Weir mij meldt, afzonderlijk opgesloten moeten worden , uit hoofde van het nadeel , dat zij veroorzaken . Volgens Audubon , maken in de Vereenigde Staten wilde kal koensche hanen , " somtijds het hof aan de tamme kalkoensche hennen , en worden door deze over het algemeen met groot genoegen aangenomen " . Zoodat deze hennen blijkbaar aan de wilde hanen de voorkeur geven boven hun eigen hanen 3. en ។ Boitard en Corbié , “ Les Pigeons” ,> 1824 2, bldz. 12. Prosper Lucas (" Traité de l'Héréd . Nat .” , tom. II , 1850 , bldz . 296 ) heeft zelf ongeveer soortgelijke feiten bij duiven waargenomen. 3 " Die Taubenzucht” , 1824 , bldz. 86 . 3 " Ornithological Biography" , vol . I , bldz. 13. 123 1 Zie hier een nog merkwaardiger geval. Sir R. Heron teekende gedurende vele jaren de gewoonten van de pauwen op , die hij in · grooten getale aanfokte .. Hij betuigt , dat " de pauwinnen dikwijls een sterke voorliefde voor een bijzonderen pauw aan den dag leggen. Zij waren allen zoo verzot op een ouden gevlekten pauw , dat zij één jaar , toen hij afzonderlijk opgesloten , hoewel nog in het gezicht was , voortdurend vergaderd waren dicht bij de getraliede wanden van zijn gevangenis en een verlakten (“ ja panned ” ) pauw niet wilden toelaten haar aan te raken. Toen hij in den herfst losgelaten werd , maakte de oudste der pauwinnen hem dadelijk het hof, en was voorspoedig in haar vrijage. Het volgende jaar werd hij in een stal opgesloten , en toen maakten al de pauwinnen het hof aan zijn medeminnaar” 1. Deze mede minnaar was een verlakte of zwart- vleugelige pauw , die in onze oogen een fraaier vogel is , dan de gewone soort. Lichtenstein , die een goed waarnemer was aan de Kaap de Goede Hoop uitnemend in de gelegenheid was om waarne mingen te doen , verzekerde Rudolphi , dat de vrouwelijke we duwvogel ( Chera progne) het mannetje verloochent , wanneer hij van de lange staartvederen beroofd is , waarmede hij gedurende den paartijd versierd is . Ik vermoed, dat deze waarneming gedaan moet zijn op vogels in gevangen staat 2. Ziehier nog een ander treffend geval: Dr. Jaeger 3 , directeur van den dierentuin te Weenen , verhaalt, dat een mannelijke zilverlakensche fazant, die de overwinning over de andere mannetjes behaald had en de erkende minnaar van de wijfjes was , van zijn tot sieraad strek kend gevederte beroofd werd. Hij werd daarop dadelijk door een medeminnaar vervangen , die de overhand verkreeg en daarna den troep aanvoerde. en ។ 7 I “ Proc. Zool. Soc .” , 1835 , bldz, 54. De verlakte pauw wordt door den heer Sclater als een bijzondere soort beschouwd en heeft den naam van Pavo nigripennis ontvangen . · Rudolphi, “ Beyträge zur Anthropologie" , 1812 , bldz . 184 . 3 “ Die Darwin'sche Theorie , und ihre Stellung zu Moral und Religion ”, 1869 , bldz. 59. 124 7 Niet alleen oefent het wijfje een keus uit , maar in sommige gevallen maakt zij het mannetje het hof , of vecht zelfs om zijn bezit. Sir R. Heron verhaalt , dat bij pauwen de eerste stappen altijd door het wijfje gedaan worden ; iets van denzelfden aard heeft volgens Audubon met de andere wijfjes van den wilden kalkoen plaats. Bij den grooten auerhaan fladderen de wijfjes om het mannetje heen , terwijl hij op een der vergaderplaatsen bezig is met pronken , en zoeken zijn aandacht te trekken 1 . Wij hebben gezien , dat een getemde wilde eend een onwilligen pijlstaartwoerd verleidde , na hem lang het hof gemaakt te hebben. De heer Bartlett gelooft, dat de Lophophorus , evenals vele andere Hoenderachtige Vogels , van nature veelwijvig is ; doch twee wijfjes kunnen niet met één mannetje in dezelfde kooi geplaatst worden , omdat zij zooveel met elkander vechten . Het volgende voorbeeld van medeminnarij wekt meer verwondering, daar het betrekking heeft op goudvinken , die gewoonlijk voor hun geheele leven paren . De heer Jenner Weir bracht een dof gekleurd en leelijk wijfje in zijn vogelhuis ( volière) , en zij viel dadelijk een ander gepaard wijfje zoo onbarmhartig aan , dat deze laatste weggenomen moest worden. Het nieuwe wijfje gaf zich nu alle moeite om de liefde van het mannetje te verwerven , slaagde daarin ten laatste , want zij paarde met hem ; maar na eenigen tijd ontving zij haar rechtvaardige straf , want toen zij ophield strijdlustig te zijn , plaatste de heer Weir het oude wijfje weder in het vogelhuis , en het mannetje verliet toen zijn nieuw liefje en keerde tot zijn oude terug. In alle gewone gevallen is het mannetje zoo vurig , dat hij elk wijfje zal aannemen , en niet , voorzoover wij kunnen oor deelen , aan het eene boven het andere de voorkeur geeft ; maar uitzonderingen op dezen regel schijnen , zooals wij later zien zullen , in eenige weinige groepen voor te komen. Bij tamme en 7 7 | Ten opzichte van de pauwen , zie Sir R. Heron , “ Proc. Zoolog. Soc.” , 1835 , bldz . 54 en den Wel Eerw. heer E. S. Dixon , " Ornamental Poultry” , 1848 , bldz. 8. Omtrent den kalkoen , Audubon , ibid , bldz . 4. Over den grooten auerhaan , Lloyd , " Game Birds of Sweden ", 1867 ,> bldz. 23. 125 7 vogels heb ik slechts van één geval gehoord , waarin de man netjes eenige voorliefde vertoonen voor bijzondere wijfjes, name lijk , dat van den huishaan , die, volgens de hooge autoriteit van den heer Hewitt, aan de jonge hennen de voorkeur boven de oude geeft. Daarentegen is de heer Hewitt overtuigd , dat , wanneer men bastaardvereenigingen tot stand brengt tusschen den mannelijken fazant en gewone hennen , de fazant onveran derlijk aan de oudere vogels de voorkeur geeft. Haar kleur schijnt in het minst geen invloed op hem te hebben , maar hij is “ hoogst grillig in zijn genegenheid” 1. Wegens de eene of andere onverklaarbare oorzaak toont hij den meest volstrekten afkeer van sommige hennen , welken geen zorg van den kant van den fokker te boven komen kan. Sommige hennen zijn , gelijk de heer Hewitt mij meldt , volstrekt onaantrekkelijk zelfs voor de mannetjes van haar eigen soort , zoodat zij met verscheidene hanen gedurende een geheel jaargetijde kunnen gehouden worden , en niet één ei van veertig of vijftig bevrucht zal blijken te zijn . Bij de ijseend ( Harelda glacialis) "“heeft men daarentegen opge merkt” , zegt de heer Eckström , " dat aan sommige wijfjes veel meer het hof gemaakt wordt , dan aan de overigen . Men ziet toch dikwijls een individu door zes of acht verliefde mannetjes omringd ”. Of deze getuigenis geloofbaar is , weet ik niet, maar de inlandsche jagers schoten deze wijfjes om ze op te zetten en dan als lokvogels te gebruiken 2. Ten opzichte van vrouwelijke vogels , die een voorliefde voor bijzondere mannetjes vertoonen , moeten wij bedenken , dat wij alleen kunnen beoordeelen , of er een keus uitgeoefend wordt , als wij ons in onze verbeelding in dezelfde positie verplaatsen . Als een bewoner van een andere planeet in de gelegenheid was om een aantal boerenknapen op een kermis te zien , bezig met een meisje het hof te maken en over haar te twisten , gelijk vogels op een hunner vergaderplaatsen , zou hij alleen in staat zijn af te leiden , dat zij het vermogen bezat om een keus te doen , 7 7 7 1 ' Deheer Hewitt,> aangehaald in “ Tegetmeier's Poultry Book ” , 1866 , bldz. 165 . Aangehaald in Lloyd's " Game Birds of Sweden ” , bldz. 345. 2 126 door de moeite die de vrijers deden om haar te behagen en met hun opschik te pronken. Nu staat het bewijs bij vogels , als volgt ; zij hebben scherpe waarnemingsvermogens , en schijnen eenigen smaak te hebben voor het schoone , zoowel wat kleur als wat ge geluid aangaat. Het is zeker , dat de wijfjes nu en dan , wegens onbekende oorzaken , de sterkste afkeer en voorliefde voor be paalde mannetjes aan den dag leggen. Als de seksen in kleur of in andere versiersels verschillen , zijn de mannetjes op zeld zame uitzonderingen na het sterkst versierd , hetzij voortdurend , hetzij tijdelijk gedurende den paartijd. Zij geven zich alle moeite om hun onderscheidene versierselen ten toon te spreiden , oefenen hun stemmen en voeren vreemdsoortige vertooningen uit in tegen woordigheid van de wijfjes. Zelfs goed gewapende mannetjes , die men zou hebben kunnen denken , dat , wat hun voorspoed in de liefde aanging, alleen van het gevecht afhankelijk waren , zijn in de meeste gevallen sterk versierd ; en hun versierselen zijn ver kregen ten koste van eenig verlies in strijdkracht. In andere ge vallen zijn versierselen verkregen ten koste van vermeerderd gevaar voor roofvogels en verscheurende dieren . Bij onderscheidene soorten komen individuen van beide seksen op dezelfde plaats te samen , en hun vrijage is een langdurige zaak . Er is zelfs reden om te vermoeden , dat de mannetjes en wijfjes in dezelfde streek er niet altijd in slagen om elkander te behagen en te paren. Wat moeten wij dus uit deze feiten en overwegingen beslui ten ? Spreidt het mannetje zijn bekoorlijkheden met zooveel praal en wedijver ten toon zonder eenig doel ? Zijn wij niet gerechtigd om te gelooven , dat het wijfje een keus doet , en dat zij de lief desbetuigingen aanneemt van het mannetje, dat haar het meest behaagt ? Het is niet waarschijnlijk , dat zij met bewustheid over legt; maar zij wordt het meest opgewekt of aangetrokken door de fraaiste , welluidendste of dapperste mannetjes. Ook behoeft niet voorondersteld te worden , dat het wijfje elke gekleurde streep of vlek bestudeert, dat de pauwin , bij voorbeeld , elke bijzon derheid in den prachtigen staart van den pauw bewondert, zij wordt waarschijnlijk slechts getroffen door het algemeene effect. 127 Na echter gehoord te hebben met hoeveel zorg de mannelijke Argus -fazant zijn sierlijke primaire vleugel-slagpennen ten toon spreidt en zijn van oogvlekken voorziene siervederen juist op richt in de stelling , waarin zij het meeste effect maken ; of ook , hoe de mannelijke distelvink beurtelings zijn met gouden vlekken pronkende vleugels ten toon spreidt , mogen wij ons niet al te zeer overtuigd houden , dat het wijfje niet op elke bijzon derheid van de schoonheid let. Wij kunnen , gelijk reeds opge merkt is , alleen beoordeelen , of er een keus gedaan wordt , uit de analogie van onzen eigen geest ; en als men de rede uitsluit (5 ) , bestaat er geen fundamenteel verschil tusschen de geestvermogens der vogels en de onze. Uit deze verschillende overwegingen mo gen wij afleiden , dat de paring der vogels niet aan het toeval overgelaten is ; maar dat die mannetjes, welke door hun verschil lende bekoorlijkheden het best in staat zijn om het wijfje te beha gen of haar op te wekken , onder gewone omstandigheden aange nomen worden . Indien men dit aanneemt, is het niet zeer moeielijk om te begrijpen , hoe de mannelijke vogels trapsgewijze hun tot sieraad dienende kenmerken verkregen hebben. Alle dieren ver toonen individueele verschillen , en evenals de mensch zijn tamme vogels kan wijzigen door voor de voortteling die individuen uit te kiezen , welke hem het fraaist schijnen , zal ook de gewone of zelfs toevallige voorliefde van het wijfje voor de meer aan trekkelijke mannetjes bijna zeker tot hun wijziging geleid hebben ; en dergelijke wijzigingen zullen in den loop van den tijd ge klommen kunnen zijn tot bijna elke hoogte , die bestaanbaar was met het bestaan van de soort . ܕ Veranderlijkheid ( variabiliteit) der Vogels, en in het bijzonder van hun secundaire Seksueele Kenmerken . Veranderlijkheid ( vatbaar heid voor afwijking , variabiliteit ) en erfelijkheid zijn de grond slagen voor het werk der teeltkeus. Dat tamme vogels veel afwijkingen vertoond (gevarieerd) hebben en hun afwijkingen ( variaties ) overgeërfd zijn , is zeker. Dat vogels in den natuur staat individueele verschillen vertoonen , wordt door iedereen 128 ? ? 7 aangenomen , en dat zij somtijds tot onderscheiden rassen gewij zigd zijn , gemeenlijk aangenomen 1. Er zijn tweeërlei soort van afwijkingen (variaties ), die ongevoelig in elkander overgaan , namelijk , geringe verschillen tusschen al de leden van dezelfde soort , en meer sterk uitgesproken afwijkingen (deviaties) , die slechts nu en dan voorkomen . Deze laatsten zijn bij vogels in den natuurstaat zeldzaam , en het is zeer twijfelachtig , of zij dikwijls door teeltkeus bewaard gebleven en dan op opvolgende geslachten overgeplant zijn 2. Desniettemin kan het wellicht de moeite waard zijn , de weinige gevallen , die ik in staat was te verzamelen , en die voornamelijk op de kleur betrekking hebben ( eenvoudig albinisme en melanisme uitgesloten zijnde ( 6 ) ), hier mede te deelen . De heer Gould neemt, gelijk algemeen bekend is , slechts zelden het bestaan van verscheidenheden ( variëteiten ) aan , want hij houdt zeer kleine verschillen voor soortskenmerken ; nu ver 1 Volgens Dr. Blasius (“ Ibis ” ,> vol . II , 1860, bldz. 297 ) ,9 zijn er 425 ontwij telbare soorten van vogels , die in Europa broeien , behalve 60 vormen , die veelvuldig als zelfstandige soorten beschouwd worden . Van deze laatsten meent Blasius, dat tien werkelijk twijfelachtig zijn , en dat de andere vijftig met hun naaste verwanten vereenigd behooren te worden ; maar dit bewijst, dat er een aanzienlijke mate van verscheidenheid ( variatie) bij sommige van onze Europeesche vogels bestaat Het is bij de natuurkundigen ook een nog niet uitgemaakt punt of verscheidene Noord -Amerikaansche vogels beschouwd moeten worden als soortelijk onderscheiden van de overeenkomstige Euro peesche scorten. 2 " Origin of Species ", fifth edit. 1869 , bldz. 104. Ik had altijd begrepen , dat zeldzame en sterk uitgesproken afwijkingen in maaksel, die den naam van monstruositeiten verdienden , slechts zelden door natuurlijke teeltkeus be waard konden blijven , en dat het bewaard blijven zelfs van in hooge mate voordeelige afwijkingen ( variaties ) tot op zekere hoogte van het toeval af zou hangen. Ik had ook de belangrijkheid van individueele verschillen volkomen naar waarde geschat , en dit bracht mij er toe om zoo sterk te drukken op de belangrijkheid van dien onbewusten vorm van teeltkeus door den mensch , die het gevolg is van het bewaren van de hoogst geschatte individuen van elk ras , zonder eenig oogmerk van zijn kant om de kenmerken van het ras te wijzigen. Doch voordat ik een uitnemend artikel in de “ North British Review ” ( Maart 1867 , bldz. 289 v . v . ) , die mij van meer dienst geweest is dan eenig ander Review , gelezen had , zag ik niet in , hoe groot de kansen waren tegen het bewaard blijven van afwijkingen ( variaties ) , hetzij kleine of sterk uitgedrukte , die alleen bij enkele individuen voorkwamen. 129 > ។ haalt hij 1 , dat in den omtrek van Bogota zekere kolibri's , tot het geslacht Cynanthus behoorende , in twee of drie rassen of verscheidenheden verdeeld zijn , die van elkander verschillen door de kleur van den staart, - “" daar bij sommigen al de staartve deren blauw zijn , terwijl bij anderen de punten van de acht middelste fraai groen zijn ” . Het schijnt , dat er in dit en in de volgende gevallen geen tusschen beiden liggende overgangsvormen waargenomen zijn . Alleen bij de mannetjes van een der Austra lische parkieten zijn de dijen bij somnigen scharlakenrood , bij anderen grasgroen " . Bij een anderen parkiet uit hetzelfde land , is de dwars over de vleugeldekvederen loopende band bij som mige individuen levendig geel , terwijl hij bij anderen rood ge kleurd is ” 2. In de Vereenigde Staten hebben eenige weinige mannetjes van den scharlakenrooden Tanager ( Tanagra rabra ) " een fraaien dwarsband van gloeiend rood over de kleinere vleu geldekvederen ” 3 ; maar deze afwijking ( variatie ) schijnt eenigs zins zeldzaam te zijn , zoodat het bewaard blijven er van door seksueele teeltkeus alleen onder ongewoon gunstige omstandig heden zou volgen . In Bengalen heeft de gekuifde wespendief (Pernis cristata ) hetzij een kleine , of in het geheel geen kuif . op zijn kop ; zulk een gering verschil zou echter niet waard ge weest zijn om opgeteekend te worden , zoo niet deze zelfde soort in Zuidelijk Indië " op het achterste gedeelte van den kop een goed uitgedrukte , uit verscheidene trapsgewijze langer wordende vederen bestaande" 4 , bezeten had. Het volgende geval is in sommige opzichten nog belangwek kender. Een gevlekte verscheidenheid ( variëteit) van den raaf, waarvan de kop, borst en onderbuik , en gedeeltelijk ook de vleugels en staartvederen wit zijn , is tot de Faroer eilanden beperkt. Zij is daar niet zeer zeldzaam ; want Graba zag gedurende zijn bezoek van 2 7 I " Introduct. to the Trochilidae " , bldz. 102. ? Gould , “ Handbook of Birds of Australia ” , vol . II , bldz. 32 en 68 . 3 Audubon , “ Ornitholog. Biography ”, 1838 , vol. IV , bldz. 389. + Jerdon , " Birds of India ” . vol. I , bldz 108 , en de heer Blyth in “ Land and Water " , 1868 , bldz. 381. II. 9 130 7 acht tot tien levende voorwerpen. Hoewel de kenmerken van deze verscheidenheid niet volkomen standvastig ( constant) zijn , is er toch door onderscheidene uitstekende vogelkenners ( ornitho logen ) een afzonderlijke soortnaam aan gegeven . Het feit, dat de gevlekte vogels met veel gedruis nagezeten en vervolgd werden door de andere raven van het eiland , was de hoofdoor zaak , die er Brünnich toe bracht om te besluiten , dat zij soorte lijk verschillend waren ; maar men weet nu , dat dit een dwaling was 1 . In onderscheidene deelen van de noordelijke zeeën wordt een merkwaardige verscheidenheid (variëteit) van den gewonen zeekoet ( Uria troile) gevonden , en op de Faroer eilanden behoort, volgens de schatting van Graba , één van elke vijf vogels tot deze ver scheidenheid. Zij wordt gekenmerkt door een zuiver witten ring rondom het oog , met een kromme smalle witte streep , 3,75 centi meter lang , die van uit den ring naar achteren voortloopt. Dit in het oog loopende kenmerk heeft veroorzaakt , dat deze vogel door onderscheidene vogelkenners ( ornithologen ) als een afzonderlijke soort gerangschikt is onder den naam van U. lacrymans; maar men weet nu , dat het een bloote verscheidenheid is. Zij paart dikwijls met de gewone soort, en toch zijn er nimmer tusschen beiden liggende overgangsvormen gezien ; en dit is ook niet te verwonderen , want afwijkingen ( variaties) , die plotseling ver schijnen , worden dikwijls , gelijk ik elders ? aangetoond heb , hetzij onveranderd , hetzij in het geheel niet overgeplant. Wij zien dus , dat twee verschillende vormen van dezelfde soort in dezelfde streek naast elkander kunnen bestaan , en wij kunnen niet betwijfelen , dat , wanneer de eene eenig groot voordeel boven den anderen bezeten had , hij zich spoedig vermeerderd zou hebben ten koste en met uitsluiting van den anderen . Indien , bij voorbeeld , de mannelijke gevlekte raven , in plaats van door hun រ 7 | Graba , " Tagebuch , Reise nach Färo” , 1830 , bldz. 51–44. Macgillivray, • flist. British Birds” , vol. III , bldz. 745. “ Ibis” , vol . V , 1863, b ]dz. 469. • Graba , ibid ., bldz. 34. Macgillivray, ibid ., vol . V , bldz . 327. 3 Variation of Animals and Plants under Domestication ” , vol . II , bldz. 92. 131 7 > kameraden vervolgd en verjaagd te worden , in hooge mate aan trekkelijk geweest waren , evenals de bovenvermelde gevlekte pauw , voor de gewone zwarte wijfjes, zou hun aantal spoedig toegenomen zijn . En dit zou een geval van seksueele teeltkeus geweest zijn . Wat de kleine individueele verschillen , die in meerdere of mindere mate aan al de individuen van dezelfde soort gemeen zijn , aangaat, hebben wij alle reden om te gelooven , dat zij verreweg het belangrijkst zijn voor het werk der teeltkeus. Se cuadaire seksueele kenmerken zijn bij uitstek onderhevig aan afwijking ( variatie ), zoowel bij dieren in den natuurstaat als bij getemde dieren 1. Er is ook reden om aan te nemen , gelijk wij in ons achtste hoofdstuk gezien hebben , dat afwijkingen meer ge neigdheid hebben om zich bij de mannelijke dan bij de vrouwelijke sekse voor te doen. Al deze omstandigheden zijn in hooge mate gunstig voor de seksueele teeltkeus. Of op die wijze verkregen kenmerken op ééne sekse of op beide seksen overgeplant worden , . hangt, gelijk ik in het volgende hoofdstuk hoop aan te toonen , in de meeste gevallen uitsluitend af van den vorm van erfelijk heid , die bij de groepen in kwestie de overhand heeft. Het is somtijds moeielijk zich eenige meening te vormen over de vraag , of zekere geringe verschillen tusschen de seksen van vogels eenvoudig het gevolg zijn van hun vatbaarheid voor af wijking veranderlijkheid , variabiliteit) met tot ééne der seksen beperkte erfelijkheid , zonder de hulp van de seksueele teeltkeus, dan wel of zij door de werking dezer laatste vermeerderd gewor den zijn . Ik beroep mij hier niet op de tallooze voorbeelden , dat het mannetje pronkt met prachtige kleuren en andere ver sierselen , waarin het wijfje slechts in geringe mate deelt ; want het is bijna zeker , dat deze gevallen het gevolg daarvan zijn , dat het mannetje oorspronkelijk kenmerken verkregen heeft er die later in meerdere of mindere mate op het wijfje heeft over ។ | Zie omtrent deze punten ook “ Variation of Animals and Plants under Domestication ” , vol . I , bldz. 253 ; vol. II , bldz . 73 , 75. 9 132 2 geplant. Wat moeten wij echter besluiten ten opzichte van zekere vogels , bij welke , bij voorbeeld , de oogen bij de beide seksen eenigermate in kleur verschillen 1 ? In sommige gevallen ver schillen de oogen sterk ; zoo zijn bij de ooievaars van het geslacht Venorhynchus die van het mannetje zwartachtig bruin , terwijl die van het wijfje guttegom -geel zijn ; bij vele Neushorenvogels ( Bu ceros) hebben , gelijk ik van den heer Blyth 2 hoor, de mannetjes hoog karmozijnroode en de wijfjes witte oogen . Bij den Buceros bicornis zijn de achterrand van den helm en een streep op den kam van den snavel bij het mannetje zwart , doch bij het wijfje niet. Moeten wij nu vooronderstellen , dat deze zwarte merken en de karmozijnen kleur van de oogen bij de mannetjes door seksueele teeltkeus bewaard gebleven of vermeerderd geworden zijn ? Dit is zeer twijfelachtig ; want de heer Bartlett toonde mij in den Londenschen Dierentuin , dat de binnenzijde van den bek van dezen Buceros bij het mannetje zwart en bij het wijfje ·vleeschkleurig is ; en dit werkt niet in op hun uiterlijk aan zien of schoonheid . Ik nam in Chili 3 waar , dat het regenboog vlies ( iris) van den Condor , als hij omtrent een jaar oud is . donkerbruin is , maar op volwassen leeftijd bij het mannetje in geelachtig bruin en bij het wijfje in levendig rood dert. Het mannetje bezit ook een kleinen , overlangschen , lood kleurigen , vleeschachtigen kam . Bij vele Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae) dient de kam in hooge mate tot versiering en neemt gedurende de vrijage levendige kleuren aan ; maar wat moeten wij denken van den dofgekleurden kam van den Condor , die in onze oogen volstrekt geen versiersel is ? Dezelfde vraag kan gedaan worden ten opzichte van onderscheidene andere ken merken , zooals de knobbels aan de basis van den snavel van de Chineesche gans ( Anser cygnoides ), die bij het mannetje veel grooter , dan bij het wijfje is . Geen zeker antwoord kan op veran · Zie , b. v. , over de regenboogvliezen ( irides) van een Podica en Gallicrex in “ Ibis ”, vol . II , 1860 , bldy. 206 ; en vol. V , 1863, bldz. 426 . Zie ook Jerdon , " Birds of India ” , vol. I , bldz . 243—245 .

    • Zoology of the Voyage of H. M. S. Beagle”, 1841 , bldz . 6 .

3 133 事 deze vragen gegeven worden ; maar wij behooren voorzichtig te zijn met de verzekering , dat knobbels en verschillende vleezige aanhangsels niet aantrekkelijk voor het wijfje kunnen zijn , wan neer wij bedenken , dat bij wilde menschenrassen onderscheidene afgrijselijke misvormingen diepe litteekens met opgezwollen vleezige randen op het gelaat, een met stokken of beenderen doorboord neusschot , wijd open gerekte gaten in de ooren en lippen - allen als versierselen bewonderd worden. Hetzij onbelangrijke verschillen tusschen de seksen , zooals de juist opgenoemde , al dan niet door seksueele teeltkeus be waard geworden zijn , zoo moeten toch die verschillen , evenzoo goed als alle andere , oorspronkelijk afhankelijk zijn van de wetten der afwijking ( variatie) . Volgens het beginsel van corre latieve ontwikkeling, varieert het gevederte dikwijls op verschil lende deelen van het lichaam , of over het geheele lichaam , op rezelfde wijze. Wij zien hiervan goede voorbeelden bij sommige hoenderrassen. Bij al de rassen zijn de vederen van den hals en de lendenen van het mannetje verlengd en worden sikkelvederen genoemd; wanneer nu beide seksen een vederkuif verkrijgen , hetgeen een nieuw kenmerk in het geslacht ( genus) is , worden de vederen van de kuif van het mannetje sikkelvedervormig , klaarblijkelijk volgens het beginsel van correlatie , terwijl die op den kop van het wijfje van den gewonen vorm zijn. Ook de kleur van de sikkelvederen , die de kuif van het mannetje vor men , staat dikwijls in verband met die van de sikkelvederen aan den hals en de lendenen , zooals men zien kan door deze vederen te vergelijken bij de goud- en zilver- gevlekte Poolsche hoenders , het Houdan en het Créve-coeur ras. Bij sommige na tuurlijke soorten kunnen wij volkomen hetzelfde verband zien tusschen de kleuren van deze zelfde vederen , zooals bij de man netjes van de prachtige Goudlakensche en Amherst-fazanten. Het maaksel van elke individueele veder veroorzaakt , dat over het algemeen elke verandering in haar kleur symmetrisch is ; wij zien dit bij de verschillende gestreepte , gevlekte en ge penseelde hoenderrassen , en volgens het beginsel van correlatie 134 7 worden de vederen over het geheele lichaam dikwijls op dezelfde wijze gewijzigd. Wij zijn daardoor in staat zonder veel moeite rassen aan te fokken , wier gevederte bijna even symmetrisch van teekening en kleur is , als dat van natuurlijke soorten. Bij ge streepte en gevlekte hoenders zijn de gekleurde randen van de vederen scherp begrensd ; maar bij een bastaard , door mij opge kweekt uit een zwarten Spaanschen haan , wiens vederen een groenen weêrschijn hadden , en een witte strijdhen , waren al de vederen groenachtig zwart , behalve aan hun uiteinden , die geel achtig wit waren ; maar tusschen de witte uiteinden en de zwarte gronddeelen was er op elke veder een symmetrische, gekrom de , donkerbruine gordel. In sommige gevallen bepaalt de schacht van de veder de verdeeling van de kleuren ; zoo was bij de lichaamsvederen van een bastaard van dezen zelfden Spaan schen haan en een zilvergevlekte Poolsche hen de schacht en een nauwe ruimte aan elke zijde daarvan groenachtig zwart , en deze werd omgeven door een regelmatigen gordel van donkerbruin , omzoomd met bruinachtig wit. In deze gevallen zien wij vederen een symmetrische schakeering verkrijgen , evenals die , welke zoo veel bevalligheid verleenen aan het gevederte van vele natuur lijke soorten. Ik heb ook een verscheidenheid ( variëteit) van de gewone duif opgemerkt, wier vleugelbalken symmetrisch door drie lichte schakeeringen omzoomd waren , in plaats van eenvoudig zwart op een leiblauwen grond te zijn , zooals bij de stamsoort. Bij vele groote groepen van vogels kan men opmerken , dat het gevederte bij elke soort verschillend gekleurd is , maar dat toch zekere vlekken , teekeningen en strepen , hoewel eveneens verschillend gekleurd , bij al de soorten bewaard gebleven zijn . So rtgelijke gevallen komen bij de duivenrassen voor , die ge woonlijk de beide vleugelbalken behouden , hoewel zij rood , geel, wit , zwart of blauw gekleurd kunnen zijn , terwijl het overige gevederte van de eene of andere geheel verschillende kleur is . Ziehier een merkwaardiger geval , waarin sommige teekeningen bewaard gebleven zijn, hoewel op bijna volkomen omgekeerde wijze gekleurd >, als in den natuurstaat ; de oorspron 135 7 kelijke duif heeft een blauwen staart , waaraan de buitenste helft van de naar buiten gekeerde baarden van de twee buitenste staart vederen wit gekleurd zijn ; en nu is er een onder- ras, dat een witten in plaats van een blauwen staart heeft , doch waarvan juist dat kleine gedeelte zwart is , dat bij de stamsoort wit is 1 . Vormingswijze en veranderlijkheid (variabiliteit) van de Oogvlekken ( Ocelli) op het gevederte -van Vogels. Daar geen versierselen schooner zijn dan de oogvlekken ( ocelli ) op de vederen van on derscheidene Vogels , op het haarkleed van sommige Zoogdieren , op de schubben van Reptielen en Visschen , op de huid van Amphibiën , op de vleugels van vele Schubvleugeligen ( Lepidop tera ) en andere Insekten , verdienen zij bijzondere opmerking. Een oogvlek ( ocellus ) bestaat uit een vlek , omsloten door een ring van een andere kleur , gelijk de pupil van het oog door het regenboogvlies ( iris ); doch de centrale vlek wordt dikwijls ook nog omringd door bijkomende gelijkmiddelpuntige ( concen trische) gordels . De oogvlekken op de staartdekvederen van den pauw leveren daarvan een welbekend voorbeeld en eveneens die op de vleugels van den dagpauwoogvlinder ( Vanessu ). De heer Trimen heeft mij de beschrijving van een Zuid - Afrikaanschen nachtvlinder (Gynanisa Isis ) , met onzen nachtpauwoogvlinder ver want , gegeven , bij welken een prachtige oogvlek bijna de ge heele oppervlakte van elken achtervleugel beslaat ; zij bestaat uit een zwart middelpunt, een half doorschijnende halvemaan vormige teekening omsluitende, omringd door opeenvolgende okergele , zwarte , okergele , vleeschkleurige , witte , vleeschkleu rige , bruine en witachtige gordels. Hoewel wij de trappen niet kennen , langs welke deze verwonderlijk schoone en samengestelde versierselen zich ontwikkeld hebben , is het proces , ten minste bij insekten , waarschijnlijk eenvoudig geweest ; want, gelijk de heer Trimen mij schrijft , " is geen kenmerk , dat alleen op teekening en kleur betrekking heeft, bij de Schubvleugeligen 1 > 7 > 1 Bechstein , “ Naturgeschichte Deutschlands” . Bd . IV , 1795 , bldz . 31 , over een onder - verscheidenheid ( sub- variëte it) van de Monck -duif. 136 A am ( Lepidoptera) zoo onstandvastig als de oogvlekken , zoowel in aantal als in grootte ”. De heer Wallace , die het eerst mijn aan dacht op dit onderwerp vestigde , toonde mij een rij voorwerpen van ons gewone bruine zandoogje ( Hipparchia Janira ), talrijke overgangen van een eenvoudige kleine zwarte vlek tot een be vallig geschakeerde oogvlek vertoonende. Bij een Zuid- Amerikaanse Fig . 46. sche kapel ( Cyllo A Leda, Linn. ) tot dezelfde Familie behoorende zijn de oog vlekken nog veranderlijker. Bij sommige voorwer pen ( A , Fig. 46 ) zijn groote ruimten op het bovenvlak der vleugels zwart gekleurd , en om sluiten onregelma tige witte teekenin B B gen ; en van dezen ( 'yllo Leda , Linn. naar een teekening van den heer Trimen om de uiterste grens van afwijking (variatie) tusschen de oogvlekken staat af kan men A Voorwerp , van Mauritius, bovenvlak van den voorvleugel . een onafgebroken Ai Voorwerp, van Natal, dito . B Voorwerp , van Java , bovenvlak van den achtervleugel. reeks overgangs Bi Voorwerp , van Mauritius, dito. vormen volgen tot een tamelijk volkomen oogvlek ( A1 ) , en dit is het gevolg van de samentrekking der onregelmatige gekleurde vlekken . Bij een andere reeks voorwerpen kan men den overgang volgen van uiterst kleine witte puntjes, door een nauwelijks zichtbare zwarte lijn omgeven ( B) , tot volkomen symmetrische en groote oogvlek ken (B. ) 1. In gevallen als deze , vereischt de ontwikkeling van te toonen . 7 ។ ! Deze houtsnede is gegraveerd naar een fraaie teekening , welke de heer Trinen die bijzondere vriendelijkheid had voor mij te vervaardigen ; zie ook in beschrijving van de verwonderlijke grootte der afwijking ( variatie ) in de kleur en den vorm van de vleugels van deze kapel, in zijn « Rhopalocera 137 > 7 1 een volkomen oogvlek geen lange reeks afwijkingen ( variaties ) of langdurige inwerking der teeltkeus. Bij vogels en vele andere dieren schijnt uit de vergelijking van verwante soorten te volgen , dat cirkelvormige vlekken dik wijls ontstaan uit het afbreken en de samentrekking van strepen. Bij den Tragopan-fazant vertegenwoordigen flauwe witte lijnen bij het wijfje de fraaie witte vlekken van het mannetje 1 ; en iets van denzelfden aard kan bij de beide seksen van den Argus fazant waargenomen worden. Hoe dit ook moge zijn , de schijn begunstigt zeer het geloof , dat , van den eenen kant , een don kere vlek dikwijls gevormd wordt, doordat de kleurstof naar een centraal punt getrokken wordt uit een omringenden gordel , die aldus lichter gemaakt wordt. En , van den anderen kant , dat een witte vlek dikwijls gevormd wordt, doordat de kleur uit een centraal punt weggedreven wordt , zoodat zij zich opeenhoopt in een omringenden donkerder gordel . In elk dier beide gevallen is de vorming van een oogvlek het gevolg. De kleurstof schijnt in een vrij standvastige hoeveelheid aanwezig te zijn , maar wordt , hetzij middelpuntzoekend ( centripetaal) , of middelpuntvliedend ( centrifugaal) verdeeld . De vederen van het gewone parelhoen leveren een goed voorbeeld van witte vlekken door donkerder gordels omringd , en overal , waar de witte vlekken groot zijn en dicht bij elkander staan , vloeien de omringende donkere gordels ineen . In dezelfde vleugelveder van den Argus-fazant kan men donkere vlekken zien , die door een bleeken , en witte vlek ken , die door een donkeren gordel omringd worden. De vorming een oog vlek in haar eenvoudigsten staat schijnt dus een eenvoudige zaak te zijn. Door welke verdere stappen de meer samengestelde oog vlekken , die door opeenvolgende gekleurde ringen omgeven worden , ontstaan zijn , wil ik niet beweren , dat ik ver 7 van 9 Africae Australis ” , bldz. 186. Zie ook een belangwekkende verhandeling van den Wol Eerw . heer H. II . Higgins over den oorsprong der oogvlekken bij de Schulvleugeligen (Lepidoptera) in het " Quarterly Journal of Science” , Juli, 1860 , bldz. 325 . · Jerdon , " Birds of India ” , vol . III , bldz. 317 . 1 138 klaren kan . Als wij ons echter de van gekleurde gordels voor ziene vederen van het bastaardkroost van verschillend gekleurde hoeders , en de buitengewone veranderlijkheid ( variabiliteit) der oogvlekken bij de Schubvleugeligen ( Lepidoptera) herinneren , kan de vorming van deze schoone versierselen moeielijk een zeer inge wikkeld proces zijn , en hangt waarschijnlijk van de eene of andere geringe en trapsgewijze verandering in den aard der weefsels af. ។ Trapsgewijze Overgangen van Secundaire Seksueele kenmerken . Gevallen van trapsgewijzen overgang zijn belangrijk voor ons , daar zij aantoonen , dat het ten minste mogelijk is , dat hoogst samengestelde versierselen door kleine opeenvolgende trappen verkregen zijn . Om de werkelijke trappen te ontdekken , langs welke het mannetje van den eenen of anderen bestaanden vogel zijn prachtige kleuren of andere versierselen verkregen heeft , zouden wij de lange lijn van zijn oude en uitgestorven voorou ders moeten aanschouwen , en dit is blijkbaar onmogelijk . Wij kunnen echter wellicht in het algemeen een leiddraad daartoe ver krijgen , door al de soorten van een groep , wanneer het een groote is , te vergelijken ; want eenige daarvan zullen waarschijn lijk , ten minste gedeeltelijk , sporen van hun vroegere kenmer ken behouden hebben. In plaats van in vervelende bijzonder heden te treden omtrent onderscheidene groepen , bij welke treffende gevallen van trapsgewijzen overgang zouden kunnen ver meld worden , schijnt het het beste plan om een of twee sterk sprekende gevallen te nemen , bij voorbeeld dat van den pauw , om te ontdekken of er op die wijze eenig licht kan geworpen worden op de stappen , door welke deze vogel zoo prachtig ver sierd geworden is . De pauw is voornamelijk merkwaardig door de buitengewone lengte van zijn staartdekvederen , terwijl de staart zelf niet zeer verlengd is . De baarden staan langs bijna de ge heele lengte van deze vederen elk afzonderlijk of zijn ontleed ; dit is echter ook het geval met de vederen van vele soorten , en met sommige verscheidenheden ( variëteiten) van het tamme hoen en de tamme duif. De baarden vereenigen zich nabij het 139 einde van de schacht om de ovale schijf of de oogvlek te vor men , die zeker een van de schoonste zaken is , die in de wereld bestaan . Deze bestaat uit een iriseerend, donker blauw , tandvor mig ingesneden middelpunt, omringd door een rijken groenen gordel, welke op zijn beurt omgeven wordt door een breeden koperachtig bruinen gordel, door vijf andere smalle gordels van Fix 47. l'auwenvoer op ongeveer twee derden van de natuurlijke grootte, zorgvuldig geteekend door den heer Ford. De doorschijnende gordel wordt voorgesteld door den buitensten witten gordel , die tot het bovengedeelte van de schijf beperkt is . eenigszins verschillende iriseerende schakeeringen omsloten . Een klein kenmerk in de schijf verdient wellicht opmerking; de baar den zijn over een ruimte langs éénen der gelijkmiddelpuntige concentrische gordels in meerdere of mindere mate ontbloot van hun zijdelingsche takjes, zoodat een deel van de schijf door een bijna doorschijnenden gordel omgeven wordt,. die er een in hooge 140 6 mate afgewerkt uiterlijk aan geeft. Ik heb echter elders 1 een volkomen overeenkomstige afwijking ( variatie) in de sikkelvede ren van een onder verscheidenheid ( sub -variëteit) van den strijd haan beschreven , bij welke de metaalglans bezittende uiteinden - van het lagere deel van de veder gescheiden worden door een symmetrisch gevormden doorschijnenden gordel , gevormd door de naakte deelen van de baarden " . De onderrand of basis van het donker blauwe midden van de oogvlek is op de lijn van de schacht diep ingekerfd. Ook de omringende gordels vertoonen , gelijk men op de teekening ( Fig. 47) zien kan , sporen van in kervingen of liever afbrekingen. Deze inkervingen komen zoowel bij den Indischen ( Pavo cristatus) als bij den Javaanschen pauw ( P. muticus) voor ; en zij schenen mij toe bijzondere aandacht te verdienen , als waarschijnlijk in verband staande met de ontwik keling van de oogvlek ; maar gedurende langen tijd kon ik hun beteekenis niet gissen. Indien wij het beginsel van trapsgewijze ontwikkeling aanne men , moeten er vroeger vele soorten bestaan hebben , die elken opeenvolgenden trap vertoonden tusschen de verwonderlijk ver lengde staartdekvederen van den pauw en de korte staartdekve deren van alle gewone vogels; en ook tusschen de prachtige oogvlekken van den eersten , en de eenvoudige oogvlekken of eenvoudig gekleurde vlekken van andere vogels ; en evenzoo met de andere kenmerken van den pauw. Laat ons de verwante Hoen derachtige Vogels ( Gallinaceae) beschouwen , om te zien , of daar onder ook wellicht nog de eene of andere overgangsvorm bestaat. De soorten en onder- soorten van Polyplectron bewonen landen in de nabijheid van het vaderland van den pauw ; en zij gelijken zoo zeer op dezen vogel , dat zij soms pauw -fazanten genoemd worden. De heer Bartlett heeft mij medegedeeld , dat zij ook in haar stem en in sommige van haar gewoonten op den pauw gelijken . Gedu rende de lente pronken de mannetjes , gelijk boven beschreven is , voorde vergelijkenderwijze dof gekleurde wijfjes, spreiden hun staart ? I “ Variation of Animals and Plants under Domestication ” , vol . I , bldz . 254 . 141 en vleugelvederen, die met talrijke oogvlekken versierd zijn, uit en zetten ze op . Ik verzoek den lezer nogmaals de afbeelding van een Polyplectron ( Fig. 48) te beschouwen . Bij P. Napoleonis Fig. 48 Per مراة Places ) اموا Pine porilainen " Polyplectron chinquis , mannetje ( naar Brehm ) . zijn de oogvlekken tot den staart beperkt , en de rug is rijk me taalglanzend blauw , in welke opzichten deze vogel tot den Ja vaanschen pauw nadert; P. Hardwickii bezit een eigenaardige kuif , . 142 eenigszins op die van deze laatste soort van pauw gelijkende. De oogvlekken op de vleugels en den staart van de onderscheidene soorten van Polyplectron zijn hetzij cirkelvormig of ovaal , en bestaan uit een fraaie , iriseerende, groenachtig blauwe of groen achtig purperen schijf, met een zwarten rand . Bij P. chinquis gaat deze rand in bruin over , dat met roomkleur omzoomd is , zoodat de oogvlek hier omringd wordt door verschillend , hoewel niet levendig gekleurde , gelijkmiddelpuntige ( concentrische ) gordels. De ongewone lengte der staartdekvederen is bij Polyplectron een Fig. 49 . ander zeer opmerkenswaardig ken merk ; want bij sommige soorten be zitten zij de helft en bij andere twee derden van de lengte van de ware staartvederen . De staartdek vederen zijn van oogvlekken voorzien , even als bij den pauw . De verschillende soorten van Polyplectron naderen dus klaarblijkelijk in de lengte van haar staartdekvederen , in de gordels van haar oogvlekken , en in sommige andere kenmerken trapsgewijze tot den pauw . Niettegenstaande deze toenadering , maakte de eerste soort van Poly Deel van een staartdekveder van Poly plectron , die ik onderzocht, bijna , plectron chinquis , met de beide oog . vlekken , natuurlijke grootte. dat ik van elk verder onderzoek afzag ; want niet alleen vond ik dat de ware staartvederen , die bij den pauw geheel effen zijn , met oogvlekken versierd waren , maar ook dat de oogvlekken op al de vederen fundamenteel van die van den pauw verschillen , doordat er twee op dezelfde veder waren ( Fig. 49) , één aan elke zijde van de schacht. Ik besloot hieruit , dat de vroegere stamouders van den pauw in geenen deele op een Polyplectron geleken hadden . Doch mijn onderzoek voortzettende , merkte ik op , dat bij sommige soorten de beide oogvlekken zeer dicht bij elkander stonden ; dat zij 7 143 Deel van een staartdekveder elkander in de staartvederen van P. Hardwickii aanraakten , en eindelijk dat zij in de staartdekvederen van deze zelfde soort en ook in die van P. malaccense ( Fig. 50 ) werkelijk samenvloeiden. Daar alleen het middelste gedeelte samenvloeit , Fig. 50. blijft er een inkerving zoowel aan het bo ven- als aan het ondereinde over , en de omringende gekleurde gordels zijn ook in gekerfd . Op die wijze wordt op elke staart pen ééne enkele oogvlek gevormd, die echter nog duidelijk haar dubbelen oor sprong verraadt. Deze samenvloeiende oog vlekken verschillen van de enkelvoudige oogvlekken van den pauw , doordat zij aan beide einden , in plaats van alleen aan het benedeneinde, ingekerfd zijn . De ver van Polyplectron malacoense , klaring van dit verschil is echter niet met de beide gedeeltelijk samen vlociende oogvlekken , natuur moeielijk ; bij sommige soorten van Poly- lijke grootte. plectron staan de beide ovale oogvlekken op dezelfde veder evenwijdig aan elkander ; bij andere soorten (zooals bij P. chinquis) convergeeren zij naar het eene einde toe ; nu zou de gedeeltelijke samenvloeiing van twee convergeerende oogvlekken blijkbaar een diepere inkerving aan het divergeerende dan aan het convergee rende uiteinde achterlaten . Het is ook blijkbaar , dat, indien de convergentie sterk uitgesproken en de samenvloeiing volko men was , de inkerving aan het bovenste einde een neiging zou bezitten om geheel uitgewischt te worden. De staartvederen zijn bij beide soorten van pauw geheel zon der oogvlekken , en dit staat blijkbaar daarmede in verband , dat zij bedekt en verborgen worden d.or de lange staartdekvederen . In dit opzicht verschillen zij aanmerkelijk van de staartvederen van Polyplectron , die bij de meeste soorten versierd zijn met nog grootere oogvlekken , dan de staartdekvederen . Daardoor werd ik er toe gebracht om de staartvederen van de onderscheidene soorten van Polyplectron zorgvuldig te onderzoeken , om te ont dekken , of de oogvlekken bij de eene of andere van hen eenige ។ 144 1 7 1 1 1 neiging vertoonden om te verdwijnen , en , tot mijn groote vol doening , mogt ik daarin slagen . Op de middelste staartvederen van P. Napoleonis zijn de beide oogvlekken aan elke zijde van de schacht volkomen ontwikkeld ; maar de binnenste oogvlek wordt hoe langer hoe minder duidelijk op de meer naar buiten gelegen staartvederen , totdat alleen een schaduw of rudimentair spoor er van op de binnenzijde van de buitenste veder overblijft. Bij P. malaccense vloeien daarenboven , gelijk wij zagen , de oog vlekken ор de staartdekvederen samen ; en deze vederen zijn van ongewone lengte , daar zij twee derden van de lengte van de staartvederen bezitten, zoodat zij in beide deze opzichten op de staartdekvederen van den pauw gelijken. Nu zijn bij deze soort alleen de beide middelste staartvederen elk met twee levendig gekleurde oogvlekken voorzien , terwijl de oogvlekken van de binnenzijden van al de andere staartvederen geheel verdwenen zijn . Bij gevolg naderen de staartdekvederen en staart vederen van deze soort van Polyplectron in maaksel en versiering zeer tot de overeenkomstige vederen van den pauw'. Voorzoover derhalve het beginsel van trapsgewijzen overgang licht werpt op de stappen , door welke de pauw zijn prachtigen staart verkregen heeft, is nauwelijks iets meer benoodigd. Wij kunnen ons een voorvader van den pauw voorstellen in een toe stand , die bijna juist inligt tusschen den bestaanden pauw , met zijn verbazend verlengde staartdekvederen , met enkelvoudige oogvlekken versierd, en een gewonen hoenderachtigen vogel met korte , slechts eenigszins gekleurde vlekken vertoonende staart dekvederen , en wij zullen dan voor het oog onzes geestes een vogel zien verrijzen , die staartdekvederen bezit , die kunnen worden opgezet en uitgespreid , met twee gedeeltelijk samenvloeiende oog vlekken versierd , en bijna lang genoeg zijn om de staartvederen te verbergen , - welke laatsten hun oogvlekken reeds gedeeltelijk verloren hebben ; om kort te gaan , wij zullen een Polyplectron zien . De inkerving van de middelste schijf en de omringende gordels van de oogvlek bij de beide soorten van pauw schijnt mij duidelijk ten voordeele dezer beschouwingswijze te pleiten ; > 145 en deze inrichting is anders onverklaarbaar. De mannetjes van Polyplectron zijn ongetwijfeld zeer fraaie vogels ; maar hun schoon heid kan , gelijk ik vroeger in den Londenschen Dierentuin op merkte , als zij van een kleinen afstand gezien worden , niet ver geleken worden met die van den pauw . Vele vrouwelijke voorouders van den pauw moeten gedurende een lange reeks van geslachten deze meerdere schoonheid op prijs gesteld hebben ; want zij heb ben door voortdurend aan de fraaiste mannetjes de voorkeur te geven , den pauw den prachtigsten van alle levende vogels gemaakt.. . ? ។ Argus-Fazant. Een ander uitnemend geval ter onderzoeking leveren de oogvlekken op de vleugelslagpennen van den Argus fazant , die op zoo wondervolle wijze geschakeerd zijn , dat zij op in holten liggende ballen gelijken , en die derhalve van ge wone oogvlekken verschillen . Niemand zal, dunkt mij, de schakeering , die de bewondering van vele ervaren kunstenaars opgewekt heeft , toeschrijven aan het toeval — aan den toeval ligen samenloop van atomen kleurstof. Dat deze versierselen ge vormd zouden zijn door de teeltkeus van vele opeenvolgende afwijkingen ( variaties), van welke geen enkele oorspronkelijk bestemd was om het bal-en -holte effect voort te brengen , schijnt even ongeloofelijk , als dat een van Raphael's Madonna's gevormd zou zijn door een toevallige keus uit kladschilderijen van een lange opeenvolging van jonge kunstenaars, van welke geen enkele oorspronkelijk het voornemen had om een menschelijke figuur te teekenen . Om te ontdekken , op welke wijze de oog vlekken zich ontwikkeld hebben , kunnen wij geen lange reeks van voorouders , noch ook onderscheidene nauw verwante vormen vergelijken ; want die bestaan in den tegenwoordigen tijd niet. Gelukkig zijn echter de verschillende vederen van den vleugel voldoende om ons een leiddraad tot oplossing van het vraag stuk te geven , en zij bewijzen ons overtuigend, dat een traps gewijze overgang van een eenvoudige vlek tot een voleindigde bal- en -holte oogvlek ten minste mogelijk is . De vleugelslagpennen , waarop zich de oogvlekken bevinden , II. 10 146 - - D zijn bedekt met donkere strepen of rijen donkere vlekken , terwijl elke streep of rij schuin van de buitenzijde van de schacht naar een oogvlek naar beneden loopt. De vlekken zijn over het alge meen verlengd volgens een richting dwars op de rij, waarin zij staan . Zij vloeien dikwijls ineen , hetzij in de richting van de rij en dan vormen zij een Fig. 51. А в с overlangsche streep of in de dwarste , dat is met de vlekken in de naburige rijen , en dan vor men zij dwarsche strepen. Een vlek is dikwijls in kleinere vlek ken gebroken , die nog op de be hoorlijke plaatsen staan . Het zal gepast zijn eerst een volkomen bal- en -holte oogvlek te beschrijven . Deze bestaat uit E een donker zwarten cirkelronden ring , die een ruimte omringt, welke zoo geschaduwd is , dat zij volkomen op een bal gelijkt. De hier gegeven figuur is op bewon derenswaardige wijze geteekend door den heer Ford , en gegra veerd ; maar een houtsnede kan de keurige schaduwing van het Een gedeelte van een secundaire vlengel. oorspronkelijke niet teruggeven . slagpen van den Argus-fazant , met twee De ring is bijna altijd eenigs volkomen oogvlekken (a en b) ; A , B , C , enz. zijn donkere strepen , die schuin naar zins afgebroken of geopend ( zie omlaag , elk naar een oogvlek loopen. ( Een groot gedeelte van devlag aan beide Fig. 51 ) in een in de bovenste zijden , vooral links van de schacht , is afge sneden. ) helft gelegen punt, een weinig rechts van en boven de witte schakeering op den ingesloten bal ; somtijds is hij ook van onderen aan den rechterkant afge broken . Deze kleine afbrekingen hebben een belangrijke betee kenis. De ring is altijd zeer verdikt en de randen zijn slecht begrensd aan den bovenhoek links , als men de veder recht op 6 F 147 houdt in de stelling , waarin zij hier geteekend is. Beneden dit verdikte gedeelte is er op de oppervlakte van den bal een schuinsch bijna zuiver wit merk , dat naar beneden allengs over gaat in bleek loodblauw en dit in geelachtige en bruine tinten , die naar het benedenste deel van den bal toe onmerkbaar in donkerheid toenemen . Het is deze schaduwing , die zoo bewon derenswaardig den indruk teruggeeft van licht , dat op een bol oppervlak schijnt. Indien men een van de ballen onderzoekt, zal men zien , dat het onderste gedeelte een bruinere tint heeft, en onduidelijk van het bovenste gedeelte afgescheiden wordt door een kromme schuine lijn , die geler en meer loodkleurig is ; deze schuine lijn staat loodrecht op de lengteas van de witte lichtvlek en eigenlijk van al de schaduwlijnen ; maar dit verschil van tint , dat natuurlijk in de houtsnede niet teruggegeven kan worden , doet in het minst geen afbreuk aan de volkomen schaduwing van den bal 1. Men geve bijzonder acht , dat elke oogvlek blijk baar in verband staat met een donkere streep of rij van donkere vlekken , want beiden komen onverschillig op dezelfde veder voor. Zoo loopt in Fig. 51 de streep A naar de oogvlek a ; de streep B naar de oogvlek b ; de streep C is van boven afgebroken en loopt omlaag naar de volgende, in de houtsnede niet afge beelde oogvlek , de streep D naar de daarop weder volgende en evenzoo de strepen E en F. Eindelijk zijn de onderscheidene oogvlekken van elkander gescheiden door een bleeke oppervlakte, die onregelmatige zwarte merken vertoont. 9 . Als de Argus -fazant zijn vleugelslagpen als een grooten waaier ten toon spreidt, staan die , welke het dichtst bij het lichaam staan , meer rechtop dan de buitenste , zoodat de schaduwing van de bal -en-holte oogvlekken een weinig verschillend behoorde te zijn op de verschillende vederen om haar vol effect met betrekking tot den inval van het licht voort te brengen. De heer F. W. Wood , die het ervaren oog van een kunstenaar bezit, verzekert ( " Field " , Courant, 28 Mei 1870 , bldz. 457), dat dit het geval is ; maar na zorgvuldig twee opgezette voorwerpen onderzocht te hebben ( van een waar van ik de bedoelde vederen tot meer nauwkeurige vergelijking aan den heer Gould gegeven heb ), kan ik niet bemerken , dat dit toppunt van volmaakt. heid in de schaduwing bereikt is : en evenmin hebben anderen , aan wie ik deze vederen getoond heb , dit feit kunnen opmerken . 148 7 Ik zal nu het andere uiterste van de reeks , namelijk het eerste spoor van een oogvlek , beschrijven. De korte secundaire vleugel slagpen (Fig. 52) , die het dichtst bij het lichaam ligt , is gelijk de andere vederen met schuine , overlangsche , vrij onregelmatige rijen vlekken beteekend. De laagste vlek , of die , welke het dichtst bij de schacht ligt, is in de vijf laagste rijen ( de laagste van allen uitgesloten ) een weinig grooter en een weinig meer verlengd in dwarse richting dan de andere vlekken in dezelfde Fig. 52, rij. Zij verschilt ook van de andere vlekken , doordat zij aan de boven zijde door een soort van doffe , gele schaduw omringd is . Deze vlek is echter in geenen deele iets opmer kelijker dan die op het gevederte van vele vogels en zou gemakke lijk geheel en al over ' t hoofd ge zien kunnen worden. De naar om hoog toe daarop volgende vlek in elke rij verschilt volstrekt niet van de bovenste in dezelfde rij , hoewel zij in de volgende reeks , gelijk wij zien zullen , sterk gewijzigd wordt. De grootere vlekken nemen op deze veder volkomen dezelfde betrekke Onderste gedeelte van de secundaire lijke plaats in , die op de langere vleugelslagpen , die het dichtst bij het lichaam gelegen is. vleugelslagpennen door de volko men oogvlekken wordt in genomen. Als men de twee of drie onmiddellijk volgende secundaire vleu gelslagpennen beschouwt, kan men een volkomen onmerkbaren over gang bespeuren van ééne der boven beschreven lagere vlekken , te samen met de onmiddellijk daar boven liggende van dezelfde rij , tot een merkwaardig versiersel , dat geen oogvlek genoemd kan worden , en dat ik , bij gebrek aan een betere uitdrukking , een " elliptisch versiersel ” noemen zal . Deze zijn afgebeeld in bij gaande figuur ( Fig. 53) . Wij zien hier onderscheidene schuine 2 7 149 rijen A , B , C , D , ( zie het met letters voorziene diagram , Fig. 54) enz. donkere vlekken van de gewone soort. Elke rij vlekken loopt naar beneden en is met één der elliptische versierselen verbonden , op volkomen dezelfde wijze als elke streep in Fig. 51 . naar beneden loopt en met een der bal-en - holte oogvlekken verbonden is . Wanneer wij ééne dier rijen , b. v. B , beschouwen , Fig. 53. Fig . 54 . . B E CÁC RA no Gedeelte van een der secundaire vleu geislagpennen dicht bij het lichaam om de zoogenaamde elliptische versierselen aan te toonen . Diagram van de vorige figuur om de punten aan te toonen , waarop de letters betrekking hebben. A , B , C , enz. Rij vlekken , naar beneden naar de elliptische versierselen toeloopende en die vormende. b. Laagste vlek of merk in rij B. c. Onmiddellijk daaropvolgende vlek of merk in dezelfde rij. d . Blijkbaar een afgebroken verlenging van de vlek c in dezelfde rij B. aanmer is de laagste vlek of het laagste merk ( 6) dikker en kelijk langer dan de bovenste vlekken , en is het linker uiteinde puntig en naar boven gekromd. Dit zwarte merk wordt aan de bovenzijde plotseling omzoomd door een vrij breede ruimte van rijk geschakeerde tinten , beginnende met een smallen bruinen gordel , die in oranje overgaat,7 en dit op zijn beurt in een bleeke 130 1 loodkleur , terwijl het einde naar de schacht toe veel bleeker is . Dit merk komt in elk opzicht overeen met de grootere ge schaduwde vlek in de laatste alinea ( Fig. 52) beschreven , maar is hooger ontwikkeld en levendiger gekleurd. Rechts boven deze vlek (6) met haar heldere schakeering is er een lang smal zwart merk ( c ) , tot dezelfde rij behoorende , dat een weinig naar be neden gebogen is , zoodat het over 6 komt te staan . Het is ook aan de onderzijde van een smallen geelachtigen rand voorzien . Links van en boven c , in dezelfde schuinsche richting, maar er altijd min of meer van onderscheiden , is een ander zwart merk ( d ). Dit merk is over het algemeen van eenigszins drie hoekigen ( “ sub-triangular " ) en onregelmatigen vorm , in het in het diagram met een letter aangegevene geval is het echter ongewoon smal, verlengd en regelmatig. Het schijnt te bestaan uit een zijdelingsche en afgebroken verlenging van het merk c , gelijk ik afleid uit sporen van soortgelijke verlengingen van de vol. gende meer naar boven gelegen vlekken ; maar ik gevoel mij daarvan nog niet geheel zeker. Deze drie merken b , c , en vormen met de tusschenliggende levendige schakeeringen te sa men de zoogenaamde elliptische versierselen . Deze versierselen staan in een lijn evenwijdig aan de schacht en komen in hun plaatsing blijkbaar met de bal- en - holte oogvlekken overeen . Hun uiterst bevallig voorkomen kan in de teekening niet naar waarde geschat worden , daar de oranje en loodkleurige tinten , die zoo fraai afsteken tegen de zwarte merken , daarop niet aangegeven kunnen worden . Tusschen één der elliptische versierselen en een volkomen bal en- holte oogvlek , is de trapsgewijze overgang zoo volkomen , dat het nauwlijks mogelijk is te beslissen , wanneer deze laatste naam gebruikt behoort te worden. Het spijt mij, dat ik niet nog een teekening gegeven heb , behalve Fig. 53 , die in de reeks ongeveer halverwege tusschen ééne van de eenvoudigste vlekken en een volkomen oogvlek in staat. De overgang van het ellip tische versiersel tot een oogvlek wordt bewerkstelligd door de verlenging en grootere buiging in tegengestelde richtingen van 9 151 het onderste zwarte merk ( 6 ) , en meer in het bijzonder van het bovenste ( c ) , verbonden met de samentrekking van het onre gelmatige, eenigszins driehoekige (" sub -triangular " ) of smalle merk ( d ), zoodat ten laatste deze drie merken samenvloeien en een onregelmatigen elliptischen ring vormen . Deze ring wordt allengs hoe langer hoe meer cirkelvormig en regelmatig , en neemt te gelijker tijd in middellijn toe . Sporen van de vereeni ging van alle drie de verlengde vlekken of merken , vooral van de beide bovenste , kan men nog waarnemen in vele van de meest volkomen oogvlekken. Wij maakten opmerkzaam op den gebroken staat van den zwarten ring aan de bovenzijde van de oogvlek in Fig. 51. Het onregelmatige, eenigszins driehoekige of smalle merk ( d ) vormt klaarblijkelijk door zijn samentrekking en gelijkmaking het verdikte gedeelte van den ring aan de linker bovenzijde van de volkomen bal-en- holte oogvlek. Het onderste gedeelte van den ring is steeds een weinig dikker dan de andere gedeelten ( zie Fig. 51 ) , en dit is daarvan het gevolg , dat het lagere zwarte merk van het elliptische versier sel ( 6 ) oorspronkelijk dikker geweest is dan het bovenste merk ( c ) . Men kan elken stap in het proces van samenvloeing en wijziging volgen, en de zwarte ring , die den bal van de oogvlek omgeeft , wordt buiten kwestie gevormd door de vereeniging en wijziging van de drie zwarte merken b , c , d , van het ellipti sche versiersel. De onregelmatige zigzagsgewijze zwarte merken tusschen de opeenvolgende oogvlekken ( zie wederom Fig. 51 ) zijn geheel en al het gevolg van de afbreking van de iets meer regelmatige maar gelijksoortige merken tusschen de elliptische versierselen . De opeenvolgende stappen in de schaduwing der bal- en- holte oogvlekken kunnen even duidelijk gevolgd worden. De smalle bruine, oranje en bleek loodkleurige gordels, die het onderste zwarte merk omgeven , kan men trapsgewijze hoe langer hoe zachter en meer in elkander vloeiend zien worden , terwijl het bovenste lichtere gedeelte in den linkerhoek nog lichter en ein delijk bijna volkomen wit wordt. Doch zelfs in de meest volko > 152 men bal- en -holte oogvlekken kan men een gering verschil in tint, hoewel niet in schaduwing , tusschen de bovenste en on derste deelen van den bal opmerken (waarop boven bijzonder de aandacht gevestigd is ) , terwijl de scheidingslijn schuin is in dezelfde richting als de levendig gekleurde schakeeringen van de elliptische versierselen. Men kan dus Fig. 55. aantoonen , dat bijna elke kleine bijzon derheid in den vorm en de kleur van de bal- en -holte oogvlekken het gevolg is van trapsgewijze veranderingen in de elliptische versierselen ; en de ontwik keling van deze laatsten kan door even kleine stappen gevolgd worden van de vereeniging van twee bijna eenvoudige vlekken af, waarvan de onderste ( Fig. 52 ) aan de bovenzijde een eenigszins dof gele tint vertoont. De uiteinden van de langere secun daire slagpennen , die de volkomen bal en-holte oogvlekken dragen zijn op bijzondere wijze versierd (Fig. 55) . De schuine overlangsche strepen houden naar boven plotseling op en worden ver ward , en boven deze grens is het ge heele boveneinde van de veder ( a) bedekt met witte punten , door kleine zwarte Een gedeelte van een der secun- ringen omgeven en op een donkeren daire vleugelslagpennen , nabij de punt, volkomen bal-en-holte oogvlek- grond staande. Zelfs de schuine streep , a Versierd bovengedeelte. die tot de bovenste oogvlek ( 6 ) behoort, 5. Bovenste onvolkomen bal-en is slechts vertegenwoordigd door een zeer holte oogvlek (de schaduw boven het witte merk aan den top vande kort onregelmatig zwart merk met de oogvlek is hier een weinig te donker) . c. Volkomen oogvlek . gewone gekromde , overdwarse basis. Daar deze streep dus van boven plotseling afgesneden is , kunnen wij begrijpen, uit hetgeen voorafgegaan is , hoe het komt , dat het bovenste verdikte deel van den ring in de bovenste oogvlek ken vertoonende. 153 ។ 7 ontbreekt ; want, gelijk vroeger gezegd is , schijnt dit verdikte gedeelte door een afgebroken verlenging van de onmiddellijk daar boven gelegen vlek in dezelfde rij gevormd te worden. We gens de afwezigheid van het bovenste en verdikte deel van den ring ziet de bovenste oogvlek , hoewel in alle andere opzichten volkomen , er uit, als of de top er schuins afgesneden was. Het moet, dunkt mij , iedereen die gelooft, dat het gevederte van den Argus-fazant zoo geschapen werd , als wij het nu zien , hoogst moeielijk vallen om den onvolkomen toestand van de bovenste oogvlekken te verklaren . Ik moet er bijvoegen , dat op de secun dairen vleugelslagpen , die het verst van het lichaam gelegen is , al de oogvlekken kleiner en minder volkomen , dan op de andere vederen zijn , en dat de bovenste deelen van de buitenste zwarte ringen daaraan ontbreken , evenals in het zooeven vermelde geval . De onvolkomenheid schijnt hier in verband te staan met het feit , dat de vlekken op deze veder minder geneigdheid ver toonen dan gewoonlijk om tot strepen samen te vloeien ; zij zijn integendeel dikwijls tot kleinere vlekken verbrokkeld , zoodat twee of drie. rijen naar elke oogvlek naar beneden loopen . Wij hebben nu gezien , dat men een volkomen reeks kan volgen , van twee bijna eenvoudige , in het begin geheel van elkander onderscheiden vlekken tot één van de wondervolle bal en- holte versierselen . De heer Gould , die zoo vriendelijk was mij eenige van deze vederen te geven , is het geheel met mij eens omtrent de volkomenheid van den trapsgewijzen overgang. Het is duidelijk , dat de ontwikkelingstrappen , welke de vederen van één en denzelfden vogel ons vertoonen , nog niet noodzake lijk allen behoeven overeen te komen met de stappen , die de uit gestorven voorouders van de soort doorloopen hebben ; maar zij geven ons waarschijnlijk een leiddraad tot de werkelijke stappen , en bewijzen ten minste overtuigd, dat een trapsgewijze overgang mogelijk is . Wanneer wij nu bedenken , met hoeveel zorg de man nelijke Argus-fazant zijn vederen voor het wijfje ten toon spreidt , en als wij ons de vele feiten herinneren , die het waarschijnlijk maken , dat vrouwelijke vogels aan de meer aantrekkelijke man ! ܕ 154 netjes de voorkeur geven , dan zal niemand ,7 die de werking der seksueele teeltkeus aanneemt , ontkennen , dat een eenvoudige donkere vlek met een eenigszins geelachtige schakeering , door toenadering en wijziging der naburige vlekken en eenige geringe toeneming van kleur, in één der zoogenaamde elliptische versier selen zou kunnen veranderd worden . Deze laatste versierselen zijn aan vele personen vertoond geworden , en allen gaven toe , dat zij uiterst fraai waren , terwijl sommigen ze zelfs fraaier vonden dan de bal-en - holte oogvlekken. Naarmate de secundaire slagpennen door seksueele teeltkeus verlengd werden en naar mate de elliptische versierselen in middellijn toenamen , schijnen haar kleuren minder levendig te zijn geworden ; en toen moest de versiering der vederen verkregen worden door verbeteringen in de teekening en de schaduwing ; en dit proces is voortgezet , totdat zich daardoor eindelijk de wondervolle bal-en - holte oog vlekken ontwikkeld hadden . Zoo , - en naar het mij toeschijnt op geen andere wijze , kunnen wij den tegenwoordigen toestand en den oorsprong van de versierselen op de vleugelvederen van den Argus- fazant begrijpen . Uit het licht , dat het beginsel van trapsgewijzen overgang af werpt ; uit hetgeen wij weten van de wetten der afwijking ( variatie) door de veranderingen , die bij vele van onze tamme vogels plaats gehad hebben ; en , eindelijk ( gelijk wij later duide lijker zien zullen) uit den aard van het nog niet volwassen gevederte van jonge vogels , – kunnen wij soms met een zekere mate van vertrouwen de waarschijnlijke stappen aanwijzen , door welke de mannetjes hun schitterend gevederte en verschillende versierselen verkregen hebben ; maar toch worden wij in vele gevallen door duisternis omgeven. De heer Gould maakte mij verscheidene jaren geleden opmerkzaam op een soort kolibri ( Urosticte Benjamini ), die opmerkelijk is door de merkwaardige verschillen , welke de seksen vertoonen . Het mannetje heeft , behalve een prachtige keel , groenachtig zwarte staartvederen , waarvan de vier middelste witte punten hebben ; bij het wijfje 155 > hebben , evenals bij de meeste verwante soorten , de drie buitenste staartvederen aan elke zijde witte punten , zoodat bij het man netje de vier centrale , bij het wijfje daarentegen de vier bui tenste vederen met witte punten versierd zijn . Wat het geval merkwaardig maakt, is , dat , hoewel de kleur van den staart bij de beide seksen van vele soorten van kolibri's opmerkelijk ver schilt , de heer Gould geen enkele soort kent, behalve de Uro sticte , bij welke de vier middelste vederen bij het mannetje witte punten vertoonen . De Hertog van Argyll slaat, dit geval behandelende 1 , geen acht op de seksueele teeltkeus, en vraagt: " welke verklaring geeft de wet der natuurlijke teeltkeus van zulke soortelijke ver scheidenheden als deze ?” Hij antwoordt : “ volstrekt geen ” ; en ik ben dat volkomen met hem eens. Kan dit echter met even zooveel vertrouwen gezegd worden van de seksueele teeltkeus ? Als men ziet , op hoe vele wijzen de staartvederen van kolibri's verschillen , waarom zouden dan niet de vier middelste vederen alleen bij deze ééne soort zoodanig afgeweken zijn ( gevarieerd hebben ) , dat zij witte punten verkregen ? De afwijkingen (varia ties ) kunnen trapsgewijze plaats gehad hebben , of ook wel een weinig plotseling , zooals in het vroeger gegeven voorbeeld van kolibri's nabij Bogota , van welke alleen bij sommige individuen „ de middelste staartvederen fraaie groene punten hebben.” Bij het wijfje van de Urosticte merkte ik uiterst kleine of rudimentaire witte punten op aan de beide buitenste van de vier middelste zwarte staartvederen , zoodat wij hier een aanwijzing hebben van de eene of andere soort van verandering in het gevederte van deze soort. Indien wij de mogelijkheid toestemmen , dat de mid delste staartvederen van de mannetjes in witheid verschillen ( varieeren ) , is er niets vreemds in , dat tusschen dergelijke afwij kingen (variaties) door de andere sekse bij de voortplanting een keus gedaan wordt. De witte punten verhoogen , in verbinding met de kleine witte oorpluimen , ongetwijfeld , gelijk de Hertog van ܕ 7 1 “ ĮThe Reign of Law " , 1867 , blux. 347. 156 ? 3 Argyll toegeeft , de schoonheid van het mannetje ; en witheid wordt blijkbaar door andere vogels op prijs gesteld , gelijk afge leid mag worden uit dergelijke gevallen als het sneeuwwitte man netje van den klokvogel. Men moet de mededeeling van den heer R. Heron niet vergeten , dat namelijk zijn pauwinnen , toen haar de toegang tot den gevlekten pauw afgesloten was , met geen een ander mannetje wilden paren en dat jaar geen jongen voort brachten. Het is ook niet vreemd, dat bij Urosticte juist afwijkin gen in de staartvederen ter wille van de versiering bij de voort planting uitgekozen zijn ; want het onmiddellijk daarop volgende geslacht in de Familie ontleent den naam Metallura aan de pracht van deze vederen . Na het bijzondere gevederte van Urosticte be schreven te hebben , voegt de heer Gould er bij : " dat versiering en verscheidenheid het eenige doel is ; daarover koester ik voor mijzelven slechts weinig twijfel" 1. Indien dit toegegeven wordt , kunnen wij begrijpen dat de mannetjes, die op de bevalligste en nieuwste wijze uitgedostwaren , een voordeel verkregen moeten hebben , niet in den gewonen strijd om het leven , maar in de mededinging met andere mannetjes , en derhalve een grooter nakomelingschap nagelaten moeten hebben om hun nieuw ver kregen schoonheid te erven . 2 ܕ AANTEEKENINGEN. 7 ( 1 ) Papegaaien schijnen van alle vogels de hoogst ontwikkelde geestver mogens te bezitten , en deze schijnen bij de individuen van dezelfde soort van papegaai zeer veel te verschillen . Het is bekend , dat men papegaaien spreken kan leeren ; doch de meeste menschen meenen , dat zij daarbij slechts den klank der woorden nabootsen , zonder de beteekenis ervan te begrijpen . Op autoriteit van een zeer betrouwbaar en geloofwaardig schrijver, namelijk { " Introduction to the Trochilidae ” , 1861, bldz. 190 . 157 9 9 Brehm , kunnen wij echter verzekeren , dat er onder de papegaaien indivi duen zijn , die wel degelijk de beteekenis der door hen uitgesproken woorden verstaan . “ Wellicht de uitstekendste van alle papegaaien in het algemeen " , zegt Brehm (" Thierleben ” , Bd . III , bldz. 23) leefde jaren lang in Weenen en Salzburg en vond gelukkig trouwe en vlijtige waarnemers. De mede deelingen van deze zijn reeds herhaaldelijk gedrukt geworden , desniettemin moeten zij hier haar plaats vinden. Lenz heeft volkomen gelijk , als hij zegt , dat wellicht nooit , zoolang er vogels op aarde leven , een papegaai of eenige andere vogel in kunst en wetenschap tot grootere hoogte geklommen is , dan deze papegaai, Jako genaamd” ...... " Een vriend van wijlen mijn vader . graaf Gourcy Droitaumont, was de eerste , die in het jaar 1835 in Oken's Isis een bericht omtrent den vogel gaf, dat overal verbazing wekte. Dit bericht heeft de laatste bezitter , president von Kleimayrn , op verlangen van onzen Lenz volkomener gemaakt , en zoo kon deze het hem medegedeelde samenvatten , als volgt : " Jako let op alles , wat om hem heen voorvalt , weet alles te beoordeelen , geeft op vragen het juiste antwoord , doet op bevel wat hem gelast wordt, begroet komenden , neemt afscheid van heengaanden , zegt slechts in de vroegte " guten Morgen ” , en slechts ' s avonds " Gute Nacht” , vraagt om voeder , als hij honger heeft. Elk lid van het huisgezin roept hij bij zijn naam , en het cene staat hooger in zijn gunst dan het andere. Wil hij mij (Kleimayrn ) bij zich hebben , dan roept hij: Papa , komm her ! Wat hij spreekt. zingt en fluit , draagt hij volkomen voor als een mensch . Soms toont hij zich in oogen blikken van geestdrift een improvisator, en zijn taal klinkt dan juist als die van een redenaar, die men van verre hoort , zonder hem te verstaan . Nu volgt bij Brehm een opgaaf van al wat Jako sprak. Wij ontleenen hieraan slechts het volgende. “ « Paperl, schiesz , schiesz , Paperl! " Daarop schiet hij door luid te roepen “ Puh ” ” ... “ Hij luidt aan een klokje , dat aan zijn kooi aangebracht is , en roept luid : " Wer läut ? Wer läut ? Der Paperl." 666's Hunderl ist da , a schön's Hunderl ist da , gar a schön's Hunderl!” Dan fluit hij den hond. Hij vraagt: " Wie spricht's Hunderl ?” Dan blaft hij . Daarop spreekt hij: " Pfeifºn Hunderl ! ” Dan fluit hij den hond , Als men hem beveelt : " Schiet ! ” dan schreeuwt hij " Puh !" Dan kommandeert hij behoorlijk : " Halt ! richt Eneh ! Halt , richt ! Macht euch fertig ! Schlagt an : hoch ! Feuer ! Puh ! Bravo , Bravissimo ! ” Soms laat hij het " Feuer" weg en roept na het “ Schlagt an hoch ! ” dadelijk " Puh ! ” 999 1 1 i De Duitsche woorden zijn hetgeen de papegaai zegt . 158 92 . Waarop hij dan echter niet " bravo , bravissimo" volgen laat , als of hij zich van zijn fout bewust was ...... “ Als zijn heer buiten koortijd uitgaat, dan roept de papegaai, al is hij ook den geheelen tijd stil geweest, bij het openen van de deur bijna altijd zoo recht goedhartig : “ Bsiet Gott !" ? Waren er eehter vreemde personen bij, dan roept hij als zij weggaan : “ Bsiet Ihnen Gott! ......

. " De eigenaar van Jako had een kwartel. Toen deze in het voorjaar

voor de eerste maal zijn pickerwick sloeg , draaide zich de papegaai naar zijn kant en riep: “ Bravo ! Paper)! Bravo ! ..... “ Kleimayrn stierf in het jaar 1853. Jako begon , en naar het scheen uit verlangen naar zijn geliefden meester , te sukkelen , werd in het jaar 1854 zeer verzwakt in een klein bedje gelegd en zorgvuldig verpleegd , snapte daar nog vlijtig , zeide dikwijls met treurige stem : “ Der Paperl ist krank , armer Paperl ist krank” , en stierf." Van een andere Jako vernam Brehm ( ibid . bldz. 24) van een jonge dame het volgende: " De papegaai, waarvan ik iets mededeelen wil , werd ons door een man , die lang in Oost-Indië geleefd had , ten geschenke gegeven . Hij sprak reeds veel, doch alleen Hollandsch . Spoedig leerde hij echter Duitsch en Fransch . In deze drie talen sprak hij zoo duidelijk , als een mensch . Daarbij was hij 200 oplettend , dat hij dikwijls spreek wijzen gebruikte , die hem nooit voor gezegd waren ; hij wendde ze dan , tot aller verbazing, als de gelegenheid zich voordeed , hoogst gepast aan. ” " Hij sprak afzonderlijke woorden en samenhangende volzinnen in de Hol landsche taal, bracht echter ook Hollandsche woorden verstandig tusschen Duitsche aan , als hij in deze laatste taal het passende woord niet kende of het hem niet inviel . Hij vraagde en antwoordde , vorderde iets en bedankte daarvoor ; hij wendde de woorden met kennis van tijd , plaats en personen aan. " “ “ Papchen will " Klukkluk” machen " ” (drinken) .

        • Papchen will was zu fressen haben . ” Kreeg hij het verlangde niet dade

lijk , dan riep hij : “ Papchen will und musz aber was zu fressen haben ." Ge beurde het nog niet , dan wierp hij alles door elkander , om zijn toorn lucht te geven." " Hij groette ' s morgens met " bon jour” , ' s avonds met " bon soir" : hij verlangde naar rust en nam afscheid . “ Papchen will schlafen gehen .” Werd hij weg gedragen , dan riep hij herhaaldelijk “ bon soir , bon soir." 1 God behoede U (enkelvoud ). ? God behoede l ' (meervoud ). 66 > 7 159 . -Zijn meesteres , die hem gewoonlijk voeder gaf, was hij uiterst genegen . Als hij voedsel van haar ontving , drukte hij haar kussend den snavel op de hand en zeide : “ Küss' der Frau die Hand .” Hij am in alles deel , wat zijn meesteres deed , en dikwijls riep hij , als hij haar ergens mede bezig zag , met oneindig komischen ernst : " Ja , was macht denn da die Frau ?” En toen hij haar niet meer zag , omdat de dood haar weggevoerd had, voelde ook hij het verlies en de smart. Men had moeite om hem voedsel in te krij gen en in het leven te houden . Ja , dikwijls deed hij op nieuw de felle smart der treurenden ontwaken , door te vragen : " Wo ist denn die Frau ?""” ....

      • Papchen , wie sagt denn Lottchen ? ” vraagde hij soms zich zelven

en antwoordde daarop , even alsof die vraag door iemand anders gedaan was : “ 0 , mein schönes , schönes Papchen , komm , küsz mich .” En dat zeide hij met de juiste uitdrukking van teederheid , zooals Lotje het maar kon zeggen . Zijn tevredenheid met zich zelven drukte hij met de woorden uit :

    • Ach , ach , wie ist doch das Papchen schön ” , en daarbij streek hij zich

met zijn pooten over den snavel.” " Hij was echter in geenen deele schoon : want ook hij had de slechte gewoonte , zich zijn vederen uit te trekken . Als tegenmiddel werden hem nu wijnbaden voorgeschreven , die men hem door middel van een fijnen gieter toediende. De baden waren hem hoogst onaangenaam ; zoodra hij bemerkte, dat men daartoe toebereidselen maakte , begon hij dringend te smeeken :

    • Papchen doch nicht nasz machen , ach , das arme Papchen nicht

machen .' “ Een dikke majoor, dien hij goed kende , beproefde eens hem kunsten te leeren . " Ga op den stok , papje , op den stok ! ” heval de krijgsman. Papje was bepaald verdrietig. Doch plotseling lacht hij luid en zegt : " Major auf den Stock , Major !" " „ Een ander zijner vrienden had in langen tijd in het huis geen bezoek gebracht. Er werd daarover gesproken en men verwachtte , dat Roth , 200 heette degeen , waarnaar men verlangde , heden wel komen zou . “ Da kommt Roth ” , zei papje plotseling : - hij had uit het venster gezien en den ver wachte van verre herkend .” " Een zoon des huizes , George , werd na lange afwezigheid verwacht en daarover natuurlijk in het huisgezin gesproken . George kwam eerst ' s avonds laat aan , toen papje reeds in het donker zijner toegedekte kooj sliep. Na de eerste begroeting wendde zich de teruggekeerde tot aller lieveling en lichtte het overdeksel op : " Ah , George, bist du da ? Das ist schön , sehr schön " , zeide de vogel." nasz 160 “ Hij had bemerkt, dat zijn meester , als hij naar het venster ging , dikwijls den rentmeester of Voigt uit den tuin naar boven riep. Zag hij nu , dat zijn meester wederom snel naar het venster ging , dan riep hij telkens de namen , maar van beiden , daar hij immers niet weten kon , wien zijn meester roepen wilde.” 1 “ Wat de vogel daarenboven nog gesproken en gedaan heeft, kan ik onmo gelijk alles mededeelen : hij was een half mensch !" “ Papje had een treurig einde. Hij werd aan een oude verwante van het huis , die kindsch geworden was en den vogel kinderlijk lief gekregen had , ten geschenke gegeven . Allen weenden , toen het heerlijke dier weggedragen werd ; Papje weende wel is waar niet , maar kon toch de scheiding van zijn geliefden niet verdragen ; weinige dagen later was hij dood . ” ..... . “ Onnoodig zou het zijn , ” besluit Brehm ( ibid ., bldz. 26) om over de geestvermogens dezer vogels nog een woord te zeggen . Het bovenstaande spreekt voor zich zelf , en zooveel zal wel zelfs den meest bevooroordeelde duidelijk zijn , dat hier niet van zoogenaamd onbewust instinkt , maar slechts van helder verstand sprake zijn kan ! ” " Doch niet alleen over het verstand , maar ook over het gemoed van den grijzen papegaai ' zijn aardige waarnemingen bekend geworden . “ Een vriend van mij , ” verhaalt Wood , " bezat een vogel van deze soort , welke de liefste en beminnenswaardigste pleegmoeder van andere kleine hulpbehoevende schep sels was. In den tuin van zijn eigenaar stonden een aantal rozestruiken , die door een hek van metaaldraad omgeven en met dichte slingerplanten dicht omsponnen waren . Hier nestelden een paar vinken , die voortdurend door de inwoners van het huis gevoederd werden , daar deze jegens alle dieren vrien delijk gezind waren . De vele bezoeken aan het rozenboschje vielen Polly , de papegaai, spoedig op ; hij zag , hoe daar voeder gestrooid werd , en besloot een zoo goed voorbeeld te volgen . Daar hij zich vrij bewegen kon , verliet hij spoedig zijn kooi , bootste den loktoon der oude vinken bedriegelijk na en sleepte den jongen hierop den eenen snavel vol met zijn voeder voor , den anderen na toe . Zijn bewijzen van genegenheid jegens de pleegkinderen waren echter den ouden een weinig te onstuimig ; onbekend met den grooten vogel vlogen zij verschrikt heen , en Polly zag , dat thans de jongen geheel weezen geworden waren en dat voor haar zorgen de wijdste speelruimte open was. Van dat oogenblik af weigerde zij in haar kooi terug te keeren , bleef veeleer dag en nacht bij haar pleegkinderen , voederde ze zeer zorgvuldig | Psittacus erithacus. 161 on had het genoegen ze groot te brengen . Toen de kleinen fadderen konden , gingen zij op den kop en den hals van hun pleegmoeder zitten , en dan ge beurde het soms, dat Polly beel deftig met haar last rondwandelde. Toch oogstte de papegaai weinig dank in : nadat den jongen de slagpennen gegroeid waren , vlogen zij op en weg .'

    • •*De arme Polly gaf eenigen tijd blijken van groot hartzeer , doch troostte

zich spoedig daarop, daar zij geleg 'nheid vond haar moederlijke gevoelens door de verpleging van andere kleine wezens te bevredigen . Zij had jonge grasinusschen opgediept, die door het cene of andere ongeval weezen ge worden waren . Deze bracht zij een voor een naar haar kooi en wist zich werkelijk met hen te verstaan .' (2 ) Als een voorbeeld van de hooge ontwikkeling der geestvermogens van sommige vogels , wijzen wij op het in bet " Album der Natuur" , 1864 , bldz. 190 en 1865, bldz. 223 medegedeelde omtrent " een verstandige duif ”, die na een paar malen jongen verloren te hebben , doordat deze uit het nest kropen en dood vielen , een derde maal de pooten van haar jong, om het te beletten uit het nest te kruipen , met allerlei draden , vezels , enz. zoo stevig vastbond , dat er zelfs knoopen in waren en men de schaar moest te hulp roepen om het los te maken . ( 3 ) Een der merkwaardigste bastaarden (hybriden ) tusschen twee ver schillende vogelsoorten , die in den natmurstaat voorkomen , is het zooge naamde Rackelhoen of Middelhoen ( Tetrao medius ), een bastaard tusschen het Auerhoen ( Tetrao urogallus ) en het Korhoen ( Tetruo tetrix) . Het houdt, wat vorm en kleur aangaat, vrij wel het midden tusschen zijn beide stam vormen ; bij de verschillende mannelijke individuen stemt de kleur en teekening volkomen overeen , zoodat zij moejelijk als bastaarden te herkennen zijn ; de wijfjes daarentegen gelijken nu eens meer op de averhen , dan weder meer op de korhen . Het Middelhoen is overal aangetroffen , waar auerhoen ders en korhoenders naast elkander leven. In Skandinavië worden , volgens Nilsson , jaarlijks dergelijke bastaarden gedood en gevangen , en ook in Duitsch land en Zwitserland worden zij gevonden . Ook tusschen het Korhoen en een der Sneeuwhoenders ( Lugopus albus) zijn in den natuurstaat . meermalen bastaarden (hybriden ) aangetroffen , wier gevederte op niet te miskennen wijze een mengeling van de kleuren der beide stamvormen vertoont. ( 4) Een schitterend roode , tot de aniline-kleuren behoorende verfstof. ( 5 ) " If reason be excluded " : wij begrijpen deze bijvoeging niet , nadat Darwin het geheele tweede en derde hoofilstuk van dit werk gewijd heeft aan een uitvoerig betoog , dat " het geestelijk verschil tusschen den mensch II. 11 162 1 A 1en de hoogere dieren , hoe groot het ook zij , zeker slechts een verschil in hoeveelheid en niet in hoedanigheid is” (Deel I , bkz. 132 ), en nadat hij in het begin van dit hoofdstuk (Deel II . bldz. 110 ) , de geestvermogens der vogels besprekende, wezegd heeft : " Hun rode wordt gewoonlijk en wellicht te recht voor weinig ontwikkeld gebonden " . Een wezen , dat een weinig ont wikkelde rede bezit, verschilt in dit opzicht niet fundamenteel maar slechts in vraad ( quantitatief') van den mensch ; men kan niet zeggen , dat aan zulk een wezen de rode ontbreekt. Uit het in aantekening 1 en 2 , bldz. 156 en 161. omtrent papegaaien om duiven aangevoerde meinen wij vaarenboven te mo ven besluiten , dat Darwin het verstand der vogels wel wat te laag schat ! ( 6 ) " Albinisme on melanisme” . Het albinisme is een aangeboren gebrek in ale organisatie , dlat bestaat in een te geringe hoeveelheid of zelfs volkomen gomis van pigment in de huid , de haren , het regenboogvlies ( iris) en de choroidea van het oog , waardoor een melkwitte kleur van huid en haren en en roode kleur van het oog veroorzaakt wordt. Onder de dieren zijn de witte konijnen , de witte muizen , de witte olifanten en het fretje («lat niets dan con albino van den gewonen bunsing is ) daarvan bekende voorbeelden. Men dacht lang. dat onder de menschen alleen bij het negerras albino's voorkwamen : vandaar de naam van witte negers, waarmede men de menschelijke ilbino's wel bestempelt. Zij worden ook wel kakkerlakken genoemd. De " schoone dames met wit haar on roode oogen " , die voor weinige jaren allerwege op ile kermissen in Nederland vertoond werden . Waren niets dan dergelijke illbino's . De albino's kunnen het volle zonlicht slecht verdragen , van waar men ze ook wel heliophoben noemt. Jelanisme is een juist tegenovergestelde afwijking , die zich kenmerkt door pen zwarter of donkerder kleur , dan gewoonlijk . van de huid en de haren der dieron , en het gevolg van een overmaat van kleurstof is . Een bekend voorbeeld waarvan levert de, lang voor een bijzondere soort gehouden , zwarte panter van Java op . Bluz. 104 is vermeld , dat de holen , waarin de beide selisen van Jennra Alberti samenkomen , door de inboorlingen van Australie " corroborying places." genoemd worden . De oorsprong van deze nitdrukking is waarschijnlijk de volgende: de Australiërs voeren somtijds, ils het volle maan is , in de schaduw der gomboomen fantastische dansen uit , waarbij zij allerlei vreemde geluiden maken , terwijl hun handen en enkels met ratelend loof versierd en hun licha 163 men als geraamten beschilderd zijn : zij noemen deze dansen Karobberee. “ Cor roborying places ” zal dus beteekenen de plaatsen , waar de Karrobberee uitge voerd wordt: zoodat dan de liefdevertooningen van Menura Alberti door de inboorlingen met hun eigen Karobberee vergeleken worden ! Deze aanteekening kon niet in den tekst van Hoofdstuk XIV aangegeven worden , daar dit reeds was afgedrukt, voor ik op den inval kwam deze ver klaring van de uitdrukking " corroborving places" hier mede te deelen . VIJFTIENDE HOOFDSTUK . SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS , VERVOLO . Onderzoek , waarom bij sommige soorten alleen de mannetjes. en bij andere beide seksen schitterende kleuren vertoonen . Over tot ééne sekse beperkte ertelijkheid : toepassing daarvan op verschillende deelen on op men schitterend gekleurd voderkleed . Betrekking tusschen nestbouw en kleur. Verlies van het bruiloftskleed gedurende den winter. Wij moeten in dit hoofdstuk onderzoeken , waarom bij vele soorten van vogels het wijfje niet dezelfde versierselen ontvan gen heeft als het mannetje; en waarom bij vele andere beide seksen dezelfde, of bijna dezelfde kleuren vertoonen ? In het volgende hoofdstuk zullen wij onderzoeken , waarom in enkele zeldzame gevallen het wijfje schitterender gekleurd is , dan het mannetje. In mijn " Origin of Species” 1 heb ik kortelijk het denkbeeld geopperd , dat de lange staart van den pauw lastig en de in ' t oog vallende zwarte kleur van den auerhaan gevaarlijk zouden zijn voor het wijfje gedurende den broeitijd, en dat derhalve de over planting van deze kenmerken van het mannetje op zijn vrouwe lijke nakomelingschap door de natuurlijke teeltkeus verhinderd geworden was. Het is nog mijn meening , dat dit in eenige weinige gevallen gebeurd kan zijn : doch na rijp nadenken over al de feiten , die ik in staat geweest ben te verzamelen , ben ik nu geneigd te gelooven , dat , wanneer de seksen ver 1 Fourth edition , 1866 , bldz. 241 . 165 schillen , de opeenvolgende afwijkingen ( variaties) over het al gemeen van den beginne af in haar overplanting beperkt ge weest zijn tot dezelfde sekse , bij welke zij het eerst verschenen . Sinds mijn opmerkingen in het licht verschenen , is het on derwerp van seksueele kleuring in eenige hoogst belangwek kende verhandelingen besproken door den heer Wallace 1 , die gelooft , dat in bijna alle gevallen de opeenvolgende afwijkingen (variaties) een neiging bezaten om gelijkelijk op beide seksen overgeplant te worden ; maar dat het wijfje door de natuurlijke teeltkeus verhinderd werd om de opzichtige kleuren van het mannetje te verkrijgen . ten gevolge van het gevaar , dat zij daardoor gedurende den broeitijd geloopen zou hebben. Deze zienswijze maakt een vervelende redekaveling over een moeielijk punt noodzakelijk , namelijk of de overplanting van een kenmerk , dat eerst door beide seksen overgeërfd wordt, later in zijn overplanting door middel der teeltkeus alleen tot ééne sekse beperkt worden kan . Wij moeten bedenken , dat , gelijk in het inleidende hoofdstuk over seksueele teeltkeus aan getoond is , kenmerken , die in hun ontwikkeling tot ééne sekse beperkt zijn , altijd bij de andere in latenten toestand bestaan. Een denkbeeldig voorbeeld zal ons het best helpen om de moeie lijkheid van het geval te zien ; laten wij eens vooronderstel len , dat een duivenfokker een duivenras wenschte te vormen , bij hetwelk alleen de mannetjes bleek blauw gekleurd zouden zijn , terwijl de wijtjes haar vroegere leiachtige kleur behielden. Daar bij duiven kenmerken van alle soorten gewoonlijk gelijke lijk op beide seksen overgeplant worden , zou de fokker moeten beproeven dezen laatsten vorm van erfelijkheid in tot ééne sekse beperkte overplanting te veranderen. Al wat hij doen kon , zou zijn om voortdurend elke mannelijke duif, die in de minste mate van een bleeker blauwe kleur was , voor de voortteling uit te kiezen ; en het natuurlijk gevolg van deze handelwijze, als zij 7 7 1 “ Westminster Review ” , Juli 1867. " Journal of Travel ,” vol . I , 1868 , bldz. 73. > 166 gedurende langen tijd onophoudelijk werd voortgezet , en indien de bleeke afwijkingen sterk overgeërfd werden of dikwijls terug kwamen , zou zijn om het geheele geslacht van een lichter blauw te maken . Onze fokker zou echter genoodzaakt zijn om in elke opeenvolgende generatie zijn bleek blauwe mannetjes met leikleurige wijfjes te doen paren ; want hij wenscht, dat de laat sten deze kleur behouden. De uitslag zou over het algemeen zijn hetzij de voortbrenging van een partij gevlekte bastaarden , of wel nog waarschijnlijker het spoedig en volkomen verloren gaan van de bleek blauwe kleur ; want de oorspronkelijke lei kleurige tint zou met overwegende kracht overgeplant worden . Onderstellende echter , dat in elke opeenvolgende generatie enkele bleek blauwe mannetjes en leikleurige wijfjes werden voortge bracht, en dat deze altijd met elkander gepaard werden , dan zouden de leikleurige wijfjes , als ik de uitdrukking gebruiken mag , veel blauw bloed in haar aderen hebben ; want haar va ders , grootvaders enz. zouden blauwe vogels geweest zijn . Onder deze omstandigheden zou het te begrijpen zijn ( hoewel ik geen stellige feiten ken , die het waarschijnlijk maken) , zoo de lei kleurige wijfjes een zoo groote latente neiging tot bleek -blauw heid verkregen , dat zij die kleur bij haar mannelijke nakomeling schap niet vernietigden , terwijl haar vrouwelijke nakomeling schap de leikleurige tint bleef behouden. Indien dit zoo was , zou het begeerde einddoel om een ras te maken , bij hetwelk de beide seksen standvastig in kleur verschilden , bereikt kunnen worden. De uiterste belangrijkheid of liever noodzakelijkheid , dat in het bovengenoemde geval het gewenschte kenmerk , namelijk bleek -blauwheid , bij het wijfje , hoewel in latenten staat , bestond, zal het best door het volgende voorbeeld gewaardeerd worden : het mannetje van den Soemmering's fazant heeft een staart van meer dan 90 centimeter lengte , terwijl die van het wijfje slechts ruim 20 centimeter lang is ; de staart van het mannetje van den gewonen fazant is omstreeks 50 centimeter lang , en die van zijn wijfje omstreeks 30 centimeter. Indien nu het wijfje 7 7 167 van den Soemmering's fazant met haar korten staart met het mannetje van den gewonen fazant gekruist werd , kan er geen twijfel zijn , of het mannelijke bastaardkroost zou een veel lune geren staart hebben dan die van het onvermengde kroost van den gewonen fazant. Indien daarentegen het wijfje van den ge wonen fazant , met haar staart , welke bijna tweemaal zoo lung ( 1) als die van het wijfje van den Soemmering's fazant is , met het mannetje van dezen laatsten gekruist werd , zou het mannelijke bastaardkroost een veel korter staart hebben , dan die van het onvermengde kroost van den Soemmering's fazant 1 . Om zijn nieuw ras met mannetjes van een beslist bleek blauwe kleur en onveranderde wijtjes te maken , zou onze fokker gedurende vele generatiën voort moeten gaan met de mannetjes voor de voortteling uit te kiezen ; en elke graad van bleekheid zou bij de mannetjes gefixeerd en bij de wijfjes latent gemaakt moeten worden. Dit zou een uiterst moeielijke taak zijn en is nimmer beproefd geworden , maar zou mogelijk slayen . De voor naamste hinderpaal zou het spoedige en volkomen verlies van de bleek -blauwe kleur zijn , wegens de noodzakelijkheid van her haalde kruisingen met het leikleurige wijfje , daar dit laatste in het eerst volstrekt geen latente neiging bezit , om bleek-blauw kroost voort te brengen . Indien daarentegen een of twee mannetjes in hoe geringe mate ook in bleekheid afweken ( varieerden ), en de afwijkingen ( variaties) van den beginne af in haar overplanting tot de man nelijke sekse beperkt bleven , zou de taak om een nieuw ras van de begeerde soort te maken gemakkelijk zijn ; want men zou eenvoudig die mannetjes voor de voortteling uit te kie en hen met gewone wijfjes te paren hebben. Een soort gelijk geval heeft werkelijk plaats gehad ; want er zijn in Bel zen | Temminck zegt, dat de staart van het wijfje van Phasianus Soemmeringii slechts 15 centimeter lang is , " Planches coloriées " . vol. 1. 1838 , bluz. 487 en 488 : de boven medegedeelde metingen werden voor mij door den heer Sclater gedaan . Omtrent den gewonen fazant, zie Macgillivray , " list. Brit. Birds” , vol . I , bldz . 118/121. 168 fit Art7 13 20137 1 gië 1 duivenrassen , bij welke alleen de mannetjes met zwarte strepen geteekend zijn . Bij hoenders komen afwijkingen ( variaties ) in kleur, die in haar overplanting tot de mannelijke sekse be perkt zijn , veelvuldig voor. Zelfs als deze vorm van erfelijkheid de overhand behoudt , zou het wel kunnen gebeuren , dat sommige van de opeenvolgende stappen in het proces van afwijking (varia tie ) op het wijfje overgebracht werden , dat er dan toe komen zou om eenigermate op het mannetje te gelijken , zooals bij sommige hoenderrassen het geval is . Of ook het grootste aantal, maar niet alle opeenvolgende stappen zouden op beide seksen overgebracht kunnen worden , en het wijfje zou dan zeer veel. op het mannetje gelijken. Het kan nauwelijks betwijfeld worden , dat dit de oorzaak is , waarom het mannetje van de Kropduif een iets grooteren kop en dat van de Postduif iets grootere vleeschlappen hebben dan hun respectieve wijfjes; want de fokkers hebben niet van de eene sekse met meer zorg individuen voor de voortteling uitgezocht dan van de andere , en hebben den wensch niet gekoesterd , dat het mannetje in hooger mate met deze kenmerken prijken zou dan het wijfje , en toch is dit bij beide rassen het geval. Dezelfde handelwijze zou gevolgd moeten worden , en men zou dezelfde moeielijkheid ontmoeten , wanneer men een ras wenschte te vormen , waarvan alleen de wijfjes van de eene of andere nieuwe kleur waren. Onze fokker zou eindelijk een ras kunnen wenschen te vor men , waarbij de twee seksen van elkander en beiden van de stamsoort verschilden. Hier zou de moeielijkheid uiterst groot zijn , tenzij de opeenvolgende afwijkingen ( variaties) van het begin af van beide zijden tot ééne sekse beperkt waren , en dan zou er geen moeielijkheid bestaan . Wij zien dat bij de Hoen ders ; zoo verschillen de beide seksen van de gepenseelde Ham burger hoenders zeer van elkander, zoowel als van de beide seksen van den oorspronkelijken Gallus bankiva ; en beiden wor ? DObrilineTauS | Dr. Chapuis , “ Le Pigeon Voyageur Belge ” , 1865 , bldz. 87 . , 169 vel den nu bestendig ( constant) op haar standaard van uitnemend heid gehouden door voortgezette teeltkeus, hetgeen onmogelijk zijn zou , wanneer niet de onderscheidende kenmerken van beiden in hun overplanting beperkt waren . De Spaansche hoenders bieden een merkwaardiger geval aan ; de haan bezit een bazend grooten kam , maar sommige van de opeenvolgende afwij kingen ( variaties ), door de opeenhooping (accumulatie ) waarvan hij dien verkregen heeft , schijnen op de hen overgebracht te zijn geworden ; want zij heeft een kam , die vele malen grooter is dan die van de hennen van de stamsoort. De kam van de hen verschilt echter in één opzicht van dien van den haan , want hij is geneigd om over te hangen , en in den laatsten tijd heeft de mode beslist, dat dit altijd het geval behoorde te zijn , en dit bevel is spoedig met goeden uitslag gevolgd geworden. Nu moet het overhangen van den kam wel in zijn overplanting seksueel beperkt zijn ; want anders zou het verhinderen , dat de kam van den haan volkomen rechtstandig bleef , hetgeen in het oog van elken fokker afschuwelijk zijn zou . Daarentegen moet ook de rechtstandigheid van den kam van den haan even eens een seksueel beperkt kenmerk zijn ; want anders zou het het overhangen van den kam van de hen tegengaan. Uit de voorgaande voorbeelden zien wij, dat het , zelfs als men een bijna onbegrensden tijd tot zijn beschikking had , een uiterst moeielijk en ingewikkeld , hoewel wellicht niet onmogelijk proces zou zijn om door teeltkeus den eenen vorm van erfelijk heid in den anderen te veranderen. Daarom ben ik , zonder stel lige bewijzen in elk afzonderlijk geval , ongeneigd om aan te nemen , dat dit bij natuurlijke soorten dikwijls geschied is . Daar entegen zou er , door middel van opeenvolgende afwijkingen (variaties ), die van den beginne af in haar overplanting seksueel beperkt waren , geen de minste moeielijkheid in gelegen zijn om een mannelijken vogel in kleur of in eenig ander kenmerk zeer verschillend van het wijfje te maken , terwijl dit laatste onver anderd bleef , of slechts weinig veranderd , of bijzonder ter wille van de bescherming gewijzigd werd . > 170 Daar levendige kleuren aan de mannetjes van dienst zijn bij hun mededinging met hun medeminnaars, zullen dergelijke kleuren voor de voortteling uitgezocht worden , hetzij zij al dan niet uit. sluitend op dezelfde sekse overgeplant worden . Men zou bijge volg mogen verwachten , dat de wijfjes dikwijls in meerdere of mindere mate in de levendige kleuren van de mannetjes zou den deelen ; en dit is werkelijk bij een menigte soorten het geval. Indien al de opeenvolgende afwijkingen ( variaties, gelij kelijk op beide seksen overgeplant werden , zouden de wijfjes niet van de mannetjes te onderscheiden zijn ; en dit is eveneens bij vele vogels het geval. Indien echter doffe kleuren van hoog belang waren voor de veiligheid van het wijfje gedurende den broeitijd , gelijk bij vele op den grond nestelende vogels, zouden de wijfjes , die door levendige kleuren afweken ( varieerden ) of door overerving van de mannetjes eenige merkbare toeneming van de levendigheid hunner kleuren verkregen , vroeger of later te gronde gaan . De neiging in de mannetjes om gedurende een onbeperkten tijd voort te gaan met op hun vrouwelijke nakome lingen hun eigen levendigheid van kleur over te planten , zou geëlimineerd moeten worden door een verandering in den vorm van erfelijkheid ; en dit zou , gelijk door ons voorafgaand voor beeld aangetoond wordt, uiterst moeielijk zijn. Het meer waar schijnlijke gevolg van de lang voortgezette vernieling van de meer levendig gekleurde wijfjes, vooronderstellende dat de ge lijke vorm van overplanting de overhand behield , zou zijn de vermindering of vernietiging van de levendige kleuren van de mannetjes, ten gevolge van hun voortdurende kruising met de doffer gekleurde wijfjes. Het zou vervelend zijn alle andere mogelijke gevolgen ten einde toe na te gaan ; ik mag echter den lezer herinneren , dat , gelijk in het achtste hoofdstuk aan getoond is , indien zich bij de wijfjes seksueel beperkte afwij kingen ( variaties) in levendigheid van kleur voordeden , deze, zelfs al waren zij in het minst niet nadeelig voor hen en al werden zij bij gevolg niet geëlimineerd, toch niet begunstigd of voor de voortteling uitgekozen zouden worden ; want het ? 171 mannetje neemt gewoonlijk elk wijfje aan en kiest de meer aantrekkelijke individuen niet voor de voortteling uit ; bij ge volg zouden deze afwijkingen ( variaties) er aan blootgesteld zijn om verloren te gaan , en weinig invloed hebben op de kenmerken van het ras ; en dit zal helpen om te verklaren waarom de wijfjes gewoonlijk minder levendig gekleurd zijn dan de mannetjes. In het juist aangehaalde hoofdstuk werden voorbeelden gege ven , die , zooveel men maar wilde, vermeerderd zouden kunnen worden , van afwijkingen (variaties), die zich op verschillende leeftijden voordeden en op diezelfde leeftijden overg'cërfd werden. Er werd ook aangetoond , dat afwijkingen ( variaties ), die zich laat in het leven voordoen , gewoonlijk overgeplant worden op dezelfde sekse , bij welke zij het eerst verschenen , terwijl afwij kingen (variaties ), die zich vroeg in het leven voordoen , ge neigd zijn om op beide seksen overgeplant te worden , hoewel alle gevallen van seksueel beperkte overplanting niet op die wijze verklaard kunnen worden . Verder werd aangetoond , dat , wanneer een mannelijke vogel afweek ( varieerde ) door levendiger gekleurd te worden , terwijl hij jong was , dergelijke afwijkingen ( variatiën ) van geen dienst zijn zouden , voordat de leeftijd gekomen was , waarop hij zich voortplantte, en er wedstrijd tus schen mannetjes, die elkanders medeminnaars waren , was . In het geval van vogels , die op den grond leven en gewoonlijk de bescherming van doffe kleuren noodig hebben , zouden echter levendige kleuren veel gevaarlijker voor de jonge en nog geen ondervinding hebbende dan voor de volwassen mannetjes zijn . Bij gevolg zouden de mannetjes , die door levendigheid van kleur afweken (varieerden ), terwijl zij jong waren , aan veel vernie ling lijden en door natuurlijke teeltkeus geëlimineerd worden ; daarentegen zouden de mannetjes, die op die wijze afweken ( va rieerden ), als zij omtrent volwassen waren , niettegenstaande zij aan een weinig meer gevaar blootgesteld waren , kunnen blijven leven , en daar zij door de seksueele teeltkeus begun stigd waren , hun soort voortplanten . Het vernietigd worden ܕ 172 van van de levendig gekleurde jonge mannetjes en het voorspoedig zijn der volwassenen in hun vrijage kan , volgens het begin sel , dat er een betrekking bestaat tusschen het levenstijdperk , waarin de afwijking ( variatie) plaats heeft , en den vorm overplanting , verklaren , dat van vele vogels alleen de man netjes schitterende kleuren verkregen hebben en die alleen op hun mannelijke nakomelingschap overgeplant hebben . Ik wensch echter in geenen deele vol te houden , dat de invloed van den leeftijd op den vorm van overplanting indirect de eenige oor zaak is van het groote verschil in de pracht van het gevederte tusschen de seksen van vele vogels . Daar het bij alle vogels, bij welke de seksen in kleur ver schillen , een belangwekkende vraag is , of alleen de mannetjes door seksueele teeltkeus gewijzigd geworden , en de wijfjes, zoover de werking van dit beginsel aangaat, onveranderd of bijna onveranderd gelaten zijn ; dan wel of de wijfjes bijzonder gewijzigd zijn door natuurlijke teeltkeus ter wille van de bescher ming, zal ik dit vraagstuk uitvoeriger bespreken , uitvoeriger zelfs dan zijn innerlijke belangrijkheid verdient; want onder scheidene merkwaardige daarmede zijdelings in verband staande punten kunnen dan tevens gepast beschouwd worden . Voor wij een aanvang maken met het onderwerp van de kleur, meer bijzonder in verband met de besluiten van den heer Wal lace , kan het wellicht nuttig zijn uit een gelijksoortig oogpunt eenige andere verschillen tusschen de seksen te beschouwen . Vroeger bestond er een ras van hoenders in Duitschland 1 , bij hetwelk de hennen sporen bezaten ; zij waren goede eierlegsters , maar zij brachten haar nesten met haar sporen zoozeer in de war , dat men ze haar eigen eieren niet kon laten uitbroeien . Vandaar was er een tijd , dat het mij waarschijnlijk toescheen , dat bij de wijfjes van de wilde Hoenderachtige Vogels (Galli naceae) de ontwikkeling van sporen door de natuurlijke teelt keus verhinderd geworden was , wegens de daardoor aan de ' Bechstein , " Naturgesch. Deutschlands” , 1793 , Bd . III , bldz. 339. 173 van , nesten toegebrachte schade. Dit scheen des te waarschijnlijker, omdat de vleugelsporen , die het nest geen schade berokkenen konden , dikwijls bij het wijfje even goed ontwikkeld waren als bij het mannetje , hoewel zij in niet weinig gevallen bij het mannetje iets grooter zijn. Als het mannetje sporen aan de pooten bezit , vertoont het wijfje bijna altijd rudimenten daar het rudiment bestaat somtijds eenvoudig uit een schub, zooals bij de soorten van het geslacht Gallus. Men zou daarom kunnen beweren , dat de wijfjes oorspronkelijk goed ontwikt elde sporen bezeten hadden , maar dat zij deze later verloren hadden , hetzij door onbruik of door natuurlijke teeltkeus. Indien deze beschouwingswijze echter aangenomen werd , zou zij uitgebreid moeten worden tot tallooze andere gevallen ; en zij sluit in zich , dat de vrouwelijke voorouders van de bestaande spoordragende soorten eens overladen waren met een nadeelig aanhangsel. Bij eenige weinige geslachten en soorten , zooals bij Galloper dix , Acomus , en den Javaanschen pauw ( Paro muticus ) , bezitten zoowel de wijfjes als de mannetjes goed ontwikkelde sporen . Moeten wij uit dit feit afleiden , dat zij een soort van nest bou wen , niet vatbaar om door hun sporen beschadigd te worden , en verschillend van dat van hun naaste verwanten , zoodat hier geen noodzakelijkheid bestond om de sporen te doen verdwijnen ? 01 moeten wij vooronderstellen , dat deze wijtjes bijzonder behoefte aan sporen hebben voor haar verdediging ? Het is een meer waar schijnlijk besluit , dat zoowel de aanwezigheid als de afwezigheid van sporen bij de wijfjes een gevolg zijn van het de overhand behouden van verschillende wetten van overerving , onafhankelijk van de natuurlijke teeltkeus. Omtrent de vele wijfjes , bij welke zich sporen in rudimentairen toestand vertoonen ,, mogen wij besluiten , dat eenige weinige van de opeenvolgende afwijkingen ( variaties ) , door welke zij zich bij de mannetjes ontwikkelden , zich vroeg in het leven vertoonden , en ten gevolge daarvan op de wijfjes werden overgeplant. In de andere en veel zeldzamer gevallen , in welke de wijfjes volkomen ontwikkelde sporen be zitten , mogen wij besluiten , dat al de opeen volgende afwijkinger 174 (variaties ) op haar overgebracht werden ; en dat zij trapsgewijze de overgeërfde gewoonte verkregen om haar nesten niet in de war te brengen. De stemorganen en de op verschillende wijzen om geluid voort te brengen gewijzigde vederen , zoowel als de eigenaardige in stinkten om ze te gebruiken versehillen dikwijls bij de twee seksen , maar zijn somtijds bij beiden dezelfde. Kan men dergelijke ver schijnselen verklaren , doordat de mannetjes deze organen en in stinkten verkregen hebben , terwijl de wijfjes verhinderd geworden zijn om ze over te erven , ten gevolge van het gevaar , waaraan zij blootgesteld geweest zouden zijn door de aandacht van roof vogels of roofdieren tot zich te trekken . Dit schijnt mij niet waarschijnlijk , wanneer wij denken aan de menigte vogels , die gedurende de lente straffeloos het land met hun stem opvroolij ken 1. Het is een veiliger besluit, dat , daar vocale en instrumen tale organen alleen van dienst zijn aan de mannetjes gedurende hun vrijage, deze organen alleen bij deze sekse door seksueele teeltkeus en voortdurend gebruik tot ontwikkeling kwamen , terwijl de opeenvolgende afwijkingen ( variaties) en de gevolgen van het gebruik van den beginne af in hun overplanting in meerdere of mindere mate alleen tot de mannelijke sekse beperkt bleven . Vele soortgelijke gevallen zouden aangevoerd kunnen worden , bij voorbeeld de vederen op den kop , die over het algemeen bij het mannetje langer zijn dan bij het wijfje , somtijds bij beide seksen even lang zijn , en nu en dan bij het wijfje ontbreken , - terwijl deze verschillende gevallen dikwijls in ééne en dezelfde groep vogels aangetroffen worden . Het zou moeielijk zijn een verschil van deze soort tusschen de seksen te verklaren volgens het beginsel, dat het wijfje bevoordeeld was door het bezit van een weinig korter kuif dan het mannetje en het ten gevolge | Daines Barrington hield het echter voor waarschijnlijk ( " Phil. Transact ” , 1773 , b )dz. 164 ) , dat weinig vrouwelijke vogels zingen , omdat dit talent gevaarlijk voor haar geweest zou zijn gedurende den broeitijd . Hij voegt er bij , dat een soortgelijke beschouwingswijze mogelijk de minderheid van het wijtje aan het mannetje in gevederte zou kunnen verklaren . 175 daarvan kleiner worden of volkomen verdwijnen van die kuif door natuurlijke teeltkeus. Ik zal echter een gunstiger geval nemen , namelijk , de lengte van den staart. De lange staart van den pauw zou niet slechts lastig , maar zelfs gevaarlijk geweest zijn voor de pauwin gedurende den broeitijd en terwijl zij haar jongen vergezelt. Daarom is het a priori in het minst niet onwaarschijnlijk , dat de ontwikkeling van haar staart door natuurlijke teeltkeus belet geworden is . De wijfjes van onder scheidene fazanten , die in haar opeu nesten blijkbaar aan even veel gevaar blootgesteld geweest zijn als de pauwin , hebben echter staarten van aanmerkelijke lengte. De wijfjes van den Liervogel ( Menura superba ) hebben evengoed lange staarten als de mannetjes , en zij bouwen koepelvormige nesten , hetgeen bij zulk een grooten vogel een groote afwijking (anomalie) is . De na tuurkundigen zijn er verwonderd over geweest , hoe het wijfje van den Liervogel gedurende het broeien met haar staart kon klaar komen ; men weet nu echter 1 , dat zij “ eerst haar kop in het nest steekt, en dan ronddraait, haar staart somtijds over den rug , maar meer veelvuldig langs haar zijde omgebogen houdende. De staart wordt daardoor na eenigen tijd geheel scheef, en is een vrij bruikbare aanwijzing van de lengte van tijd , gedurende welke de vogel op haar eieren gezeten heeft. ” Bij beide seksen van een Australischen IJsvogel ( Thanysiptera sylvia ) zijn de middelste staartvederen zeer lang ; en daar het wijfje haar nest in een gat maakt, worden deze vederen , gelijk de heer R. B. Sharpe mij meldt, gedurende den nestbouw zeer verfrommeld . In deze beide gevallen moet de groote lengte der staartvederen eenigermate lastig voor het wijfje zijn ; en daar bij beide soorten de staartvederen van het wijfje iets korter zijn dan die van het mannetje , zou men kunnen beweren , dat hun volkomen ontwik keling door de natuurlijke teeltkeus belet geworden was. Te oordeelen naar deze gevallen , zou de pauwin , wanneer de ont wikkeling van haar staart alleen verhinderd geworden was , toen · De hver Ramsay, in " Proc. Zoolog. Soc ." , 1868 , bldz. 150. 158 1 . . . . . Waarop hij dan echter niet " bravo , bravissimo " volgen laat , als of hij zich van zijn fout bewust was . “ Als zijn heer buiten koortijd uitgaat, dan roept de papegaai, al is hij ook den geheelen tijd stil geweest , bij het openen van de deur bijna altijd 200 recht goedhartig : “ Bsiet Gott ! ” Waren er eehter vreemde personen bij, dan roept hij als zij weggaan : “ Bsiet Ihnen Gott ! : .... " De eigenaar van Jako had een kwartel. Toen deze in het voorjaar voor de eerste maal zijn pickerwick sloeg , draaide zich de papegaai naar zijn kant en riep : “ Bravo ! Paperl! Bravo !. " Kleimayrn stierf in het jaar 1853. Jako begon , en naar het scheen uit verlangen naar zijn geliefden meester , te sukkelen , werd in het jaar 1854 zeer verzwakt in een klein bedje gelegd en zorgvuldig verpleegd , snapte daar nog vlijtig , zeide dikwijls met treurige stem : “ Der Paperl ist krank , armer Paperl ist krank" , en stierf.” Van een andere Jako vernam Brehm ( ibid . bldz. 24 ) van een jonge dame het volgende: " De papegaai, waarvan ik iets mededeelen wil , werd ons door een man , die lang in Oost-Indië geleefd had , ten geschenke gegeven . Hij sprak reeds veel , doch alleen Hollandsch . Spoedig leerde hij echter Duitsch en Fransch. In deze drie talen sprak hij zoo duidelijk , als een mensch. Daarbij was hij 200 oplettend , dat hij dikwijls spreekwijzen gebruikte, die hem nooit voor gezegd waren ; hij wendde ze dan , tot aller verbazing, als de gelegenheid zich voordeed , hoogst gepast aan .” " Hij sprak afzonderlijke woorden en samenhangende volzinnen in de Hol landsche taal, bracht echter ook Hollandsche woorden verstandig tusschen Duitsche aan , als hij in deze laatste taal het passende woord niet kende of het hem niet inviel . Hij vraagde en antwoordde , vorderde iets en bedankte daarvoor; hij wendde de woorden met kennis van tijd , plaats en personen aan .” " " Papchen will “ Klukkluk” machen ” ” ( drinken ).

        • Papchen will was zu fressen haben .” Kreeg hij het verlangde niet dade

lijk , dan riep hij : " Papchen will und musz aber was zu fressen haben." Ge beurde het nog niet , dan wierp hij alles door elkander, om zijn toorn lucht te geven .” “ Hij groette ' s morgens met " bon jour” , ' s avonds met " bon soir " : hij verlangde naar rust en nam afscheid . " Papchen will schlafen gehen . ” Werd hij weg gedragen , dan riep hij herhaaldelijk " bon soir , bon soir.” ” i God behoede U ( enkelvoud ). ? God behoede [ ' (meervoud ). ? 159 > . “ Zijn meesteres , die hem gewoonlijk voeder gaf, was hij uiterst genegen . Als hij voedsel van haar ontving , drukte hij haar kussend den snavel op de hand en zeide : “ Küss' der Frau die Hand .” Hij nam in alles deel , wat zijn meesteres deed , en dikwijls riep hij , als hij haar ergens mede bezig zag , met oneindig komischen ernst : “ Ja , was macht denn da die Frau ?" En toen hij haar niet meer zag , omdat de dood haar weggevoerd had , voelde ook hij het verlies en de smart. Men had moeite om hem voedsel in te krij gen en in het leven te houden . Ja , dikwijls deed hij op nieuw de felle smart der treurenden ontwaken , door te vragen : “ Wo ist denn die Frau ?”'” ...

    • " Papchen , wie sagt denn Lottchen ?" vraagde hij soms zich zelven

en antwoordde daarop, even alsof die vraag door iemand anders gedaan was : “ 0 , mein schönes , schönes Papchen , komm , küsz mich.” En dat zeide hij met de juiste uitdrukking van teederheid , zooals Lotje het maar kon zeggen . Zijn tevredenheid met zich zelven drukte hij met de woorden uit : " Ach , ach , wie ist doch das Papchen schön ” , en daarbij streek hij zich met zijn pooten over den snavel." " Hij was echter in geenen deele schoon ; want ook hij had de slechte gewoonte, zich zijn vederen uit te trekken. Als tegenmiddel werden hem nu wijnbaden voorgeschreven , die men hem door middel van een fijnen gieter toediende. De baden waren hem hoogst onaangenaam ; zoodra hij bemerkte , dat men daartoe toebereidselen maakte , begon hij dringend te smeeken : --Papchen doch nicht nasz machen , ach , das arme Papchen nicht machen ." “ Een dikke majoor , dien hij goed kende , beproefde eens hem kunsten te leeren . " Ga op den stok , papje , op den stok !” beval de krijgsman. Papje was bepaald verdrietig. Doch plotseling lacht hij luid en zegt : “ Major auf den Stock , Major !" " „ Een ander zijner vrienden had in langen tijd in het huis geen bezoek gebracht. Er werd daarover gesproken en men verwachtte , dat Roth , 200 heette degeen , waarnaar men verlangde , heden wel komen zou . “ Da kommt Roth ” , zei papje plotseling: hij had uit het venster gezien en den ver wachte van verre herkend ." " Een zoon des huizes, George , werd na lange afwezigheid verwacht en daarover natuurlijk in het huisgezin gesproken . George kwam eerst ' s avonds laat aan , toen papje reeds in het donker zijner toegedekte kooi sliep. Na de eerste begroeting wendde zich de teruggekeerde tot aller lieveling en lichtte het overdeksel op : " Ah , George, bist du da ? Das ist schön , sehr schön " , zeide de vogel.” nasz 9 160 “ Hij had bemerkt, dat zijn meester , als hij naar het venster ging , dikwijls den rentmeester of Voigt uit den tuin naar boven riep. Zag hij nui , dat zijn meester wederom snel naar het venster ging , dan riep hij telkens de namen , maar van beiden , daar hij immers niet weten kon , wien zijn meester roepen wilde.” 9 G " Wat de vogel daarenboven nog gesproken en gedaan heeft, kan ik onmo gelijk alles mededeelen ; hij was een half mensch !" “ Papje had een treurig einde. Hij werd aan een oude verwante van het huis , die kindsch geworden was en den vogel kinderlijk lief gekregen had , ten geschenke gegeven . Allen weenden , toen het heerlijke dier weggedragen werd ; Papje weende wel is waar niet, maar kon toch de scheiding van zijn geliefden niet verdragen ; weinige dagen later was hij dood . " ...... “ Onnoodig zou het zijn ,” besluit Brehm ( ibid ., bldz. 26) om over de geestvermogens dezer vogels nog een woord te zeggen. Het bovenstaande spreekt voor zich zelf, en zooveel zal wel zelfs den meest bevooroordeelde duidelijk zijn , dat hier niet van zoogenaamd onbewust instinkt , maar slechts van helder verstand sprake zijn kan ! " “ Doch niet alleen over het verstand , maar ook over het gemoed van den yrijzen papegaai zijn aardige waarnemingen bekend geworden. “ Een vriend van mij,” verhaalt Wood, " bezat een vogel van deze soort, welke de liefste en beminnenswaardigste pleegmoeder van andere kleine hulpbehoevende schep sels was. In den tuin van zijn eigenaar stonden een aantal rozestruiken , die door een hek van metaaldraad omgeven en met dichte slingerplanten dicht omsponnen waren . Hier nestelden een paar vinken , die voortdurend door de inwoners van het huis gevoederd werden , daar deze jegens alle dieren vrien delijk gezind waren. De vele bezoeken aan het rozenboschje vielen Polly , de papegaai , spoedig op ; hij zag , hoe daar voeder gestrooid werd , en besloot een zoo goed voorbeeld te volgen . Daar hij zich vrij bewegen kon , verliet hij spoedig zijn kooi , bootste den loktoon der oude vinken bedriegelijk na en sleepte den jongen hierop den eenen snavel vol met zijn voeder voor , den anderen na toe . Zijn bewijzen van genegenheid jegens de pleegkinderen waren echter den ouden een weinig te onstuimig ; onbekend met den grooten vogel vlogen zij verschrikt heen , en Polly zag , dat thans de jongen geheel weezen geworden waren en dat voor haar zorgen de wijdste speelruimte open was. Van dat oogenblik af weigerde zij in haar kooi terug te keeren , bleef veeleer dag en nacht bij haar pleegkinderen , voederde ze zeer zorgvuldig Psittacus erithacus. 161 en had het genoegen ze groot te brengen. Toen de kleinen fladderen konden , gingen zij op den kop en den hals van hun pleegmoeder zitten , en dan ge beurde het soms, dat Polly heel deftig met haar last rondwandelde. Toch oogstte de papegaai weinig dank in : nadat den jongen de slagpennen gegroeid waren , vlogen zij op en weg.” ”

  • “ De arme Polly gaf eenigen tijd blijken van groot hartzeer, doch troostte

zieh spoedig daarop , daar zij gelegenheid vond haar moederlijke gevoelens door de verpleging van andere kleine wezens te bevredigen. Zij had jonge grasmusschen opgediept, die door het eene of andere ongeval weezen ge worden waren . Deze bracht zij een voor een naar haar kooi en wist zich werkelijk met hen te verstaan . (2 ) Als een voorbeeld van de hooge ontwikkeling der geestvermogens van sommige vogels , wijzen wij op het in het " Album der Natuur " , 1864, bldz. 190 en 1865 , bldz. 223 medegedeelde omtrent " een verstandige duif” , die na een paar malen jongen verloren te hebben , doordat deze uit het nest kropen en doodvielen , een derde maal de pooten van haar jong, om het te beletten nit biet nest te kruipen , met allerlei draden , vezels, enz . zoo stevig vastbond , dat er zelfs knoopen in waren en men de schaar moest te hulp roepen om het los te maken . ( 3 ) Een der merkwaardigste bastaarden ( hybriden ) tusschen twee ver schillende vogelsoorten , die in den natuurstaat voorkomen , is het zooge naamde Rackelhoen of Middelhoen ( Tetrao medins ) , een bastaard tusschen het Auerhoen ( Tetrao urogallus ) en het Korhoen ( Tetruo tetrix) . Het houdt, wat vorm en kleur aangaat, vrij wel het midden tusschen zijn beide stam vormen ; bij de verschillende mannelijke individuen stemt de kleur en teekening volkomen overeen , zoodat zij moeielijk als bastaarden te herkennen zijn : de wijfjes daarentegen gelijken nu eens meer op de anerhen , dan weder meer op de korhen. Het Middelhoen is overal aangetroffen , waar auerhoen ders en korhoenders naast elkander leven . In Skandinavië worden , volgens Nilsson , jaarlijks dergelijke bastaarden gedood en gevangen , en ook in Duitsch land en Zwitserland worden zij gevonden . Ook tusschen het Korhoen en een der Sneeuwhoenders ( Lagopus albus) zijn in den natuurstaat . meermalen bastaarden (hybriden ) aangetroffen , wier gevederte op niet te miskennen wijze een mengeling van de kleuren der beide stamvormen vertoont. ( 4) Een schitterend roode, tot de aniline - kleuren behoorende verfstof. ( 5 ) " If reason be ercluded ” : wij begrijpen deze bijvoeging niet , nadat Darwin het geheele tweede en derde hoofilstuk van dit werk gewijd heeft ilan een uitvoerig betoog , dat het geestelijk verschil tusschen den mensch II . 11 162 en de hoogere dieren , hoe groot het ook zij , zeker slechts een verschil in hoeveelheid en niet in hoedanigheid is ” (Deel I , blz. 132 ), en nadat hij in het begin van dit hoofdstuk (Deel II , bldz. 110 ) , de geestvermogens der vogels besprekende , gezegd heeft : “Hun rode wordt gr woonlijk on wellicht te recht voor weinig ontwikkeld gehouden " . Een wezen , dat een weinig ont wikkelde rede bezit , verschilt in dit opzicht niet fundamenteel maar slechts in graad ( quantitatiet') van den mensch ; men kan niet zeggen , dat aan zulk een wezen de route ontbreekt. Dit het in aan teekening 1 en 2 , bldz. 156 en 101, omtrent papegaaien en duwen aangevoerde mennen wij daarenboven te mo you besluiten , dat Darwin het verstand der vogels wel wat te laag schat! ( 6 ) " Albinisme on melanisme” . Het albinisme is een aangeboren gebrek in che organisatie , dat bestaat in een te geringe hoeveelheid of zelfs volkomen remis van pigment in de huid , de haren , het regenboogvlies ( iris ) en de choroidea van het oog , waardoor een melkwitte kleur van huid en haren en een roode kleur van het oog veroorzaakt wordt. Onder de dieren zijn de witte konijnen , de witte muizen , de witte olifanten en het fretje (dat niets van omllbino van den gewonen bumsing is ) daarvan bekende voorbeelden . Men lacht lang. dat onder de menschen alleen bij het negerras albino's voork wamen : vandaar de naam van witte negers, waarmede inen de menschelijke albino's wel bestempelt. Zij worden ook wel kakkerlakken genoemd. De " schoone ames met wit haar on loode oogen ”, die voor weinige jaren allerwege op de kermissen in Nederland vertoond werden , waren niets dan dergelijke ubino's. De albino's kunnen het volle zonlicht slecht verdragen , van waar men ze ook wel heliophoben noemt. Melanisme is een juist tegenovergestelile afwijking, die zich kenmerkt door por zwarter of donkerder kleur , dan gewoonlijk . van de huid en de haren cher dieren , en het gevolg van een overmaat van kleurstof is . Een bekend voorbeeld daarvan levert le , lang voor een bijzondere soort gehouden , zwarte panter van Java op . 9 Bldz. 104 is vermeld , dat de holen , waarin de beide seksen van Jenuru Alberti samenkomen , door de inboorlingen van Australii icorroborying pluces" genoemd worden . De oorsprong van deze uitdrukking is waarschijnlijk ile volgende: de Australiers voeren somtijds, als het volle maan is , in de schaduw der gomboomen fantastische dansen uit , waarbij zij allerlei vreemde geluiden maken , terwijl hun handen en enkels met ratelend loof versierd en hun licha 163 1 men als geraamten beschilderd zijn : zij noemen deze dansen Karobberee. “ Cor roborying places” zal dus beteekenen de plaatsen , waar de Karrobberee uitge voerd wordt: zoodat dan de liefdevertooningen van Menura Alberti door de inboorlingen met hun eigen Karobberee vergeleken worden ! Deze aanteekening kon niet in den tekst van Hoofdstuk XIV aangegeven worden , daar dit reeds was afgedrukt, voor ik op den inval kwam deze ver klaring van de uitdrukking " corroborying places ” hier mede te deelen. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS , VERVOLG . Onderzoek . Waarom bij sommige soorten alleen de mannetjes, en bij andere beide seksen schitterende kleinen vertoonen . Over tot bene sekse beperkte erfelijkheid : toepassing daarvan op verschillende deelen con op een schitterend gekleurd vederkleed . Betrekking tusschen nestbouw en kleur. Verlies van het bruiloftskleed gedurende deu winter. Wij moeten in dit hoofdstuk onderzoeken , waarom bij vele soorten van vogels het wijfje niet dezelfde versierselen ontvan gen heeft als het mannetje ; en waarom bij vele andere beide seksen dezelfde , of bijna dezelfde kleuren vertoonen ? In het volgende hoofdstuk zullen wij onderzoeken , waarom in enkele zeldzame gevallen het wijfje schitterender gekleurd is , dan het mannetje. In mijn “ Origin of Species" 1 heb ik kortelijk het denkbeeld geopperd , dat de lange staart van den pauw lastig en de in ' t oog vallende zwarte kleur van den auerhaan gevaarlijk zouden zijn voor het wijfje gedurende den broeitijd , en dat derhalve de ovel planting van deze kenmerken van het mannetje op zijn vrouwe lijke nakomelingschap door de natuurlijke teeltkeus verhinderd geworden was. Het is nog mijn meening , dat dit in eenige weinige gevallen gebeurd kan zijn : doch na rijp nadenken over al de feiten , die ik in staat geweest ben te verzamelen . ben ik nu geneigd te gelooven ,1 dat , wanneer de seksen ver 1 Fourth edition , 1866 , bldz. 241 . 165 . schillen , de opeenvolgende afwijkingen ( variaties) over het al gemeen van den beginne af in haar overplanting beperkt ge weest zijn tot dezelfde sekse , bij welke zij het eerst verschenen . Sinds mijn opmerkingen in het licht verschenen , is het on derwerp van seksueele kleuring in eenige hoogst belangwek kende verhandelingen besproken door den heer Wallace 1 , die gelooft , dat in bijna alle gevallen de opeenvolgende afwijkingen ( variaties) een neiging bezaten om gelijkelijk op beide seksen overgeplant te worden ; maar dat het wijfje door de natuurlijke teeltkeus verhinderd werd om de opzichtige kleuren van het mannetje te verkrijgen . ten gevolge van het gevaar , dat zij daardoor gedurende den broeitijd geloopen zou hebben . Deze zienswijze maakt een vervelende redekaveling over een moeielijk punt noodzakelijk , namelijk of de overplanting van een kenmerk , dat eerst door beide seksen overgeërfd wordt , later in zijn overplanting door middel der teeltkeus alleen tot ééne sekse beperkt worden kan. Wij moeten bedenken , dat , gelijk in het inleidende hoofdstuk over seksueele teeltkeus aan getoond is , kenmerken , die in hun ontwikkeling tot ééne sekse beperkt zijn , altijd bij de andere in latenten toestand bestaan. Een denkbeeldig voorbeeld zal ons het best helpen om de moeie lijkheid van het geval te zien ; laten wij eens vooronderstel len , dat een duivenfokker een duivenras wenschte te vormen , bij hetwelk alleen de mannetjes bleek blauw gekleurd zouden zijn , terwijl de wijfjes haar vroegere leiachtige kleur behielden . Daar bij duiven kenmerken van alle soorten gewoonlijk gelijke lijk op beide seksen overgeplant worden , zou de fokker moeten beproeven dezen laatsten vorm van erfelijkheid in tot ééne sekse beperkte overplanting te veranderen . Al wat hij doen kon , zijn om voortdurend elke mannelijke duif, die in de minste mate van een bleeker blauwe kleur was , voor de voortteling uit te kiezen ; en het natuurlijk gevolg van deze handelwijze , als zij 2011 7 7 1 “ Westminster Review ” , Juli 1867. " Journal of Travel , ” vol. I , 1868 , bldz. 73. 166 gedurende langen tijd onophoudelijk werd voortgezet, en indien de bleeke afwijkingen sterk overgeërfd werden of dikwijls terug kwamen , zou zijn om het geheele geslacht van een lichter blauw te maken. Onze fokker zou echter genoodzaakt zijn om in elke opeenvolgende generatie zijn bleek blauwe mannetjes met leikleurige wijfjes te doen paren ; want hij wenscht, dat de laat sten deze kleur behouden . De uitslag zou over het algemeen zijn hetzij de voortbrenging van een partij gevlekte bastaarden , of wel nog waarschijnlijker het spoedig en volkomen verloren gaan van de bleek blauwe kleur ; want de oorspronkelijke lei kleurige tint zou met overwegende kracht overgeplant worden . Onderstellende echter , dat in elke opeenvolgende generatie enkele bleek blauwe mannetjes en leikleurige wijfjes werden voortge bracht, en dat deze altijd met elkander gepaard werden , dan zouden de leikleurige wijfjes , als ik de uitdrukking gebruiken mag , veel blauw bloed in haar aderen hebben ; want haar va ders , grootvaders enz. zouden blauwe vogels geweest zijn. Onder deze omstandigheden zou het te begrijpen zijn ( hoewel ik geen stellige feiten ken , die het waarschijnlijk maken ), zoo de lei kleurige wijfjes een zoo groote latente neiging tot bleek -blauw heid verkregen , dat zij die kleur bij haar mannelijke nakomeling schap niet vernietigden , terwijl haar vrouwelijke nakomeling schap de leikleurige tint bleef behouden. Indien dit zoo was , zou het begeerde einddoel om een ras te maken , bij hetwelk de beide seksen standvastig in kleur verschilden , bereikt kunnen worden . De uiterste belangrijkheid of liever noodzakelijkheid , dat in het bovengenoemde geval het gewenschte kenmerk , namelijk bleek -blauwheid , bij het wijfje , hoewel in latenten staat, bestond , zal het best door het volgende voorbeeld gewaardeerd worden : het mannetje van den Soemmering's fazant heeft een staart van meer dan 90 centimeter lengte , terwijl die van het wijfje slechts ruim 20 centimeter lang is ; de staart van het mannetje van den gewonen fazant is omstreeks 50 centimeter lang , en die van zijn wijfje omstreeks 30 centimeter . Indien nu het wijfje 7 ? 167 9 van den Soemmering's fazant met haar korten staart met het mannetje van den gewonen fazant gekruist werd , kan er geen twijfel zijn , of het mannelijke bastaardkroost zou een veel lan geren staart hebben dan die van het onvermengde kroost van den gewonen fazant. Indien daarentegen het wijfje van den ge wonen fazant, met haar staart , welke bijna tweemaal zoo lang ( 1) als die van het wijfje van den Soemmering's fazant is , met het mannetje van dezen laatsten gekruist werd , zou het mannelijke bastaardkroost een veel korter staart hebben , dan die van het onvermengde kroost van den Soemmering's fazant 1. Om zijn nieuw ras met mannetjes van een beslist bleek blauwe kleur en onveranderde wijfjes te maken , zou onze fokker gedurende vele generatiën voort moeten gaan met de mannetjes voor de voortteling uit te kiezen ; en elke graad van bleekheid zou bij de mannetjes gefixeerd en bij de wijfjes latent gemaakt moeten worden . Dit zou een uiterst moeielijke taak zijn en is nimmer beproefd geworden , maar zou mogelijk slayen. De voor naamste hinderpaal zou het spoedige en volkomen verlies van de bleek -blauwe kleur zijn , wegens de noodzakelijkheid van her haalde kruisingen met het leikleurige wijfje , daar dit laatste in het eerst volstrekt geen latente neiging bezit , om bleek -blauw kroost voort te brengen. Indien daarentegen een of twee mannetjes in hoe geringe mate ook in bleekheid afweken ( varieerden ), en de afwijkingen ( variaties ) van den beginne af in haar overplanting tot de man nelijke sekse beperkt bleven , zou de taak om een nieuw ras van de begeerde soort te maken gemakkelijk zijn ; want zou eenvoudig die mannetjes voor de voortteling uit te kie en hen met gewone wijfjes te paren hebben. Een soort gelijk geval heeft werkelijk plaats gehad ; want er zijn in Bel men zen | Temminck zegt, dat de staart van het wijtje van Phasianus Soemmeringii slechts 15 centimeter lang is , " Planches coloriées " . vol. 1. 1838 , bldz. 487 en 488 ; de boven medegedeelde metingen werden voor mij door den heer Sclater gedaan. Omtrent den gewonen fazant, zie Macgillivray , “ llist. Brit. Birds” , vol . I , bldz . 118–124. 168 7 7 gië 1 duivenrassen , bij welke alleen de mannetjes met zwarte strepen geteekend zijn . Bij hoenders komen afwijkingen ( variaties) in kleur , die in haar overplanting tot de mannelijke sekse be perkt zijn , veelvuldig voor. Zelfs als deze vorm van erfelijkheid de overhand behoudt, zou het wel kunnen gebeuren , dat sommige van de opeenvolgende stappen in het proces van afwijking (varia tie ) op het wijfje overgebracht werden , dat er dan toe komen zou om eenigermate op het mannetje te gelijken , zooals bij sommige hoenderrassen het geval is . Of ook het grootste aantal, maar niet alle opeenvolgende stappen zouden op beide seksen overgebracht kunnen worden , en het wijfje zou dan zeer veel. op het mannetje gelijken . Het kan nauwelijks betwijfeld worden , dat dit de oorzaak is , waarom het mannetje van de Kropduif een iets grooteren kop en dat van de Postduif iets grootere vleeschlappen hebben dan hun respectieve wijfjes; want de fokkers hebben niet van de eene sekse met meer zorg individuen voor de voortteling uitgezocht dan van de andere , en hebben den wensch niet gekoesterd , dat het mannetje in hooger mate met deze kenmerken prijken zou dan het wijfje , en toch is dit bij beide rassen het geval. Dezelfde handelwijze zou gevolgd moeten worden , en men zou dezelfde moeielijkheid ontmoeten , wanneer men een ras wenschte te vormen , waarvan alleen de wijfjes van de eene of andere nieuwe kleur waren. Onze fokker zou eindelijk een ras kunnen wenschen te vor men , waarbij de twee seksen van elkander en beiden van de stamsoort verschilden. Hier zou de moeielijkheid uiterst groot zijn , tenzij de opeenvolgende afwijkingen ( variaties) van het begin af van beide zijden tot ééne sekse beperkt waren , en dan zou er geen moeielijkheid bestaan. Wij zien dat bij de Hoen ders ; zoo verschillen de beide seksen van de gepenseelde Ham burger hoenders zeer van elkander , zoowel als van de beide seksen van den oorspronkelijken Gallus bankiva ; en beiden wor 7 | Dr. Chapuis , “ Le Pigeon Voyageur Belge ” , 1865 , bldz. 87 . 169 vel 7 den nu bestendig ( constant) op haar standaard van uitnemend heid gehouden door voortgezette teeltkeus , hetgeen onmogelijk zijn zou , wanneer niet de onderscheidende kenmerken van beiden in hun overplanting beperkt waren . De Spaansche hoenders bieden een merkwaardiger geval aan ; de haan bezit een bazend grooten kam , maar sommige van de opeenvolgende afwij kingen ( variaties ), door de opeenhooping ( accumulatie) waarvan hij dien verkregen heeft, schijnen op de hen overgebracht te zijn geworden ; want zij heeft een kam , die vele malen grooter is dan die van de hennen van de stamsoort. De kam van de hen verschilt echter in één opzicht van dien van den haan , want hij is geneigd om over te hangen , en in den laatsten tijd heeft de mode beslist , dat dit altijd het geval behoorde te zijn , en dit bevel is spoedig met goeden uitslag gevolgd geworden. Nu moet het overhangen van den kam wel in zijn overplanting seksueel beperkt zijn ; want anders zou het verhinderen , dat de kam van den haan volkomen rechtstandig bleef , hetgeen in het oog van elken fokker afschuwelijk zijn zou . Daarentegen moet ook de rechtstandigheid van den kam van den haan even eens een seksueel beperkt kenmerk zijn ; want anders zou het het overhangen van den kam van de hen tegengaan . Uit de voorgaande voorbeelden zien wij , dat het , zelfs als men een bijna onbegrensden tijd tot zijn beschikking had , een uiterst moeielijk en ingewikkeld , hoewel wellicht niet onmogelijk proces zou zijn om door teeltkeus den eenen vorm van erfelijk heid in den anderen te veranderen . Daarom ben ik , zonder stel lige bewijzen in elk afzonderlijk geval , ongeneigd om aan te nemen , dat dit bij natuurlijke soorten dikwijls geschied is . Daar entegen zou er , door middel van opeenvolgende afwijkingen ( variaties ) . , die van den beginne af in haar overplanting seksueel beperkt waren , geen de minste moeielijkheid in gelegen zijn om een mannelijken vogel in kleur of in eenig ander kenmerk zeer verschillend van het wijfje te maken , terwijl dit laatste onver anderd bleef , of slechts weinig veranderd , of bijzonder ter wille van de bescherming gewijzigd werd . 7 > ? 170 Daar levendige kleuren aan de mannetjes van dienst zijn bij hun mededinging met hun medeminnaars , zullen dergelijke kleuren voor de voortteling uitgezocht worden , hetzij zij al dan niet uit sluitend op dezelfde sekse overgeplant worden . Men zou bijge volg mogen verwachten , dat de wijfjes dikwijls in meerdere of mindere mate in de levendige kleuren van de mannetjes zou den deelen ; en dit is werkelijk bij een menigte soorten het geval . Indien al de opeenvolgende afwijkingen ( variaties) gelij kelijk op beide seksen overgeplant werden , zouden de wijfjes niet van de mannetjes te onderscheiden zijn ; en dit is eveneens bij vele vogels het geval . Indien echter doffe kleuren van hoog belang waren voor de veiligheid van het wijfje gedurende den broeitijd , gelijk bij vele op den grond nestelende vogels, zouden de wijfjes , die door levendige kleuren afweken ( varieerden ) of door overerving van de mannetjes eenige merkbare toeneming van de levendigheid hunner kleuren verkregen , vroeger of later te gronde gaan. De neiging in de mannetjes om gedurende een onbeperkten tijd voort te gaan met op hun vrouwelijke nakome lingen hun eigen levendigheid van kleur over te planten , zou geëlimineerd moeten worden door een verandering in den vorm van erfelijkheid ; en dit zou , gelijk door ons voorafgaand voor beeld aangetoond wordt, uiterst moeielijk zijn. Het meer waar schijnlijke gevolg van de lang voortgezette vernieling van de meer levendig gekleurde wijfjes , vooronderstellende dat de ge lijke vorm van overplanting de overhand behield , zou zijn de vermindering of vernietiging van de levendige kleuren van de mannetjes , ten gevolge van hun voortdurende kruising met de doffer gekleurde wijfjes. Het zou vervelend zijn alle andere mogelijke gevolgen ten einde toe na te gaan ; ik mag echter den lezer herinneren , dat , gelijk in het achtste hoofdstuk aan getoond is , indien zich bij de wijtjes seksueel beperkte afwij kingen ( variaties) in levendigheid van kleur voordeden , deze , zelfs al waren zij in het minst niet nadeelig voor hen en al werden zij bij gevolg niet geëlimineerd, toch niet begunstigd of voor de voortteling uitgekozen zouden worden ; want het 171 en waarom ។ 2 mannetje neemt gewoonlijk elk wijfje aan kiest de meer aantrekkelijke individuen niet voor de voortteling uit; bij ge volg zouden deze afwijkingen ( variaties ) er aan blootgesteld zijn om verloren te gaan , en weinig invloed hebben op de kenmerken van het ras ; en dit zal helpen om te verklaren de wijfjes gewoonlijk minder levendig gekleurd zijn dan de mannetjes. In het juist aangehaalde hoofdstuk werden voorbeelden gege ven , die , zooveel men maar wilde, vermeerderd zouden kunnen worden , van afwijkingen (variaties ), die zich op verschillende leeftijden voordeden en op diezelfde leeftijden overgeërfd werden . Er werd ook aangetoond , dat afwijkingen ( variaties ), die zich laat in het leven voordoen , gewoonlijk overgeplant worden op dezelfde sekse , bij welke zij het eerst verschenen , terwijl afwij kingen ( variaties ), die zich vroeg in het leven voordoen , ge neigd zijn om op beide seksen overgeplant te worden , hoewel alle gevallen van seksueel beperkte overplanting niet op die wijze verklaard kunnen worden. Verder werd aangetoond , dat, wanneer een mannelijke vogel afweek ( varieerde ) door levendiger gekleurd te worden , terwijl hij jong was , dergelijke afwijkingen ( variatiën ) van geen dienst zijn zouden , voordat de leeftijd gekomen was , waarop hij zich voortplantte, en er wedstrijd tus schen mannetjes, die elkanders medeminnaars waren , was . In het geval van vogels , die op den grond leven en gewoonlijk de bescherming van doffe kleuren noodig hebben , zouden echter levendige kleuren veel gevaarlijker voor de jonge en nog geen ondervinding hebbende dan voor de volwassen mannetjes zijn . Bij gevolg zouden de mannetjes, die door levendigheid van kleur afweken ( varieerden ) , terwijl zij jong waren , aan veel vernie ling lijden en door natuurlijke teeltkeus geëlimineerd worden ; daarentegen zouden de mannetjes , die op die wijze afweken (va rieerden ), als zij omtrent volwassen waren , niettegenstaande zij aan een weinig meer gevaar blootgesteld waren , kunnen blijven leven , en daar zij door de seksueele teeltkeus begun stigd waren , hun soort voortplanten. Het vernietigd worden 172 van van de levendig gekleurde jonge mannetjes en het voorspoedig zijn der volwassenen in hun vrijage kan , volgens het begin sel, dat er een betrekking bestaat tusschen het levenstijdperk , waarin de afwijking ( variatie ) plaats heeft , en den vorm overplanting, verklaren , dat van vele vogels alleen de man netjes schitterende kleuren verkregen hebben en die alleen op hun mannelijke nakomelingschap overgeplant hebben . Ik wensch echter in geenen deele vol te houden , dat de invloed van den leeftijd op den vorm van overplanting indirect de eenige oor zaak is van het groote verschil in de pracht van het gevederte tusschen de seksen van vele vogels. Daar het bij alle vogels , bij welke de seksen in kleur ver schillen , een belangwekkende vraag is , of alleen de mannetjes door seksueele teeltkeus gewijzigd geworden , en de wijfjes , zoover de werking van dit beginsel aangaat . onveranderd of bijna onveranderd gelaten zijn ; dan wel of de wijfjes bijzonder gewijzigd zijn door natuurlijke teeltkeus ter wille van de bescher ming, zal ik dit vraagstuk uitvoeriger bespreken , uitvoeriger zelfs dan zijn innerlijke belangrijkheid verdient; want onder scheidene merkwaardige daarmede zijdelings in verband staande punten kunnen dan tevens gepast beschouwd worden. Voor wij een aanvang maken met het onderwerp van de kleur , meer bijzonder in verband met de besluiten van den heer Wal lace , kan het wellicht nuttig zijn uit een gelijksoortig oogpunt eenige andere verschillen tusschen de seksen te beschouwen . Vroeger bestond er een ras van hoenders in Duitschland 1 , bij hetwelk de hennen sporen bezaten ; zij waren goede eierlegsters, maar zij brachten haar nesten met haar sporen zoozeer in de war , dat men ze haar eigen eieren niet kon laten uitbroeien. Vandaar was er een tijd , dat het mij waarschijnlijk toescheen , dat bij de wijfjes van de wilde Hoenderachtige Vogels (Galli naceae) de ontwikkeling van sporen door de natuurlijke teelt keus verhinderd geworden was , wegens de daardoor aan de " Bechstein , " Naturgesch. Deutschlands” ,9 1793 , Bd. III , bldz . 339. 173 ! ? nesten toegebrachte schade. Dit scheen des te waarschijnlijker . omdat de vleugelsporen , die het nest geen schade berokkenen konden , dikwijls bij het wijfje even goed ontwikkeld waren als bij het mannetje , hoewel zij in niet weinig gevallen bij het mannetje iets grooter zijn. Als het mannetje sporen aan de pooten bezit , vertoont het wijfje bijna altijd rudimenten daar van , - het rudiment bestaat somtijds eenvoudig uit een schub, zooals bij de soorten van het geslacht Gallus. Men zou daarom kunnen beweren , dat de wijfjes oorspronkelijk goed ontwiki, elde sporen bezeten hadden , maar dat zij deze later verloren hadden, hetzij door onbruik of door natuurlijke teeltkeus. Indien deze beschouwingswijze echter aangenomen werd , zou zij uitgebreid moeten worden tot tallooze andere gevallen ; en zij sluit in zich , dat de vrouwelijke voorouders van de bestaande spoordragende soorten eens overladen waren met een nadeelig aanhangsel. Bij eenige weinige geslachten en soorten , zooals bij Galloper dix . Acomus , en den Javaanschen pauw ( Paro muticus) , bezitten zoowel de wijfjes als de mannetjes goed ontwikkelde sporen . Moeten wij uit dit feit afleiden , dat zij een soort van nest bou wen , niet vatbaar om door hun sporen beschadigd te worden , en verschillend van dat van hun naaste verwanten , zoodat hier geeu noodzakelijkheid bestond om de sporen te doen verdwijnen ? Of moeten wij vooronderstellen , dat deze wijtjes bijzonder behoefte aan sporen hebben voor haar verdediging ? Het is een meer waar schijnlijk besluit , dat zoowel de aanwezigheid als de afwezigheid van sporen bij de wijtjes een gevolg zijn van het de overhand behouden van verschillende wetten van overerving, onafhankelijk van de natuurlijke teeltkeus. Omtrent de vele wijfjes, bij welke zich sporen in rudimentairen toestand vertoonen , mogen wij besluiten , dat eenige weinige van de opeenvolgende afwijkingen ( variaties ) , door welke zij zich bij de mannetjes ontwikkelden , zich vroeg in het leven vertoonden , en ten gevolge daarvan op de wijfjes werden overgeplant. In de andere en veel zeldzamer gevallen , in welke de wijfjes volkomen ontwikkelde sporen be zitten , mogen wij besluiten , dat al de opeenvolgende afwijkingen 174 ( variaties ) op haar overgebracht werden ; en dat zij trapsgewijze de overgeërfde gewoonte verkregen om haar nesten niet in de war te brengen . De stemorganen en de op verschillende wijzen om geluid voort te brengen gewijzigde vederen , zoowel als de eigenaardige in stinkten om ze te gebruiken verschillen dikwijls bij de twee seksen , maar zijn somtijds bij beiden dezelfde. Kan men dergelijke ver schijnselen verklaren , doordat de mannetjes deze organen en in stinkten verkregen hebben , terwijl de wijfjes verhinderd geworden zijn om ze over te erven , ten gevolge van het gevaar , waaraan zij blootgesteld geweest zouden zijn door de aandacht van roof vogels of roofdieren tot zich te trekken. Dit schijnt mij niet waarschijnlijk , wanneer wij denken aan de menigte vogels , die gedurende de lente straffeloos het land met hun stem opvroolij ken 1. Het is een veiliger besluit, dat , daar vocale en instrumen tale organen alleen van dienst zijn aan de mannetjes gedurende hun vrijage , deze organen alleen bij deze sekse door seksueele teeltkeus en voortdurend gebruik tot ontwikkeling kwamen , terwijl de opeenvolgende afwijkingen ( variaties) en de gevolgen van het gebruik van den beginne af in hun overplanting in meerdere of mindere mate alleen tot de mannelijke sekse beperkt bleven . Vele soortgelijke gevallen zouden aangevoerd kunnen worden , bij voorbeeld de vederen op den kop , die over het algemeen bij het mannetje langer zijn dan bij het wijfje , somtijds bij beide seksen even lang zijn , en nu en dan bij het wijfje ontbreken , - terwijl deze verschillende gevallen dikwijls in ééne en dezelfde groep vogels aangetroffen worden . Het zou moeielijk zijn een verschil van deze soort tusschen de seksen te verklaren volgens het beginsel, dat het wijfje bevoordeeld was door het bezit van een weinig korter kuif dan het mannetje en het ten gevolge ។ Daines Barrington hield het echter voor waarschijnlijk (" Phil. Transact ” , 1773, bldz. 164) , dat weinig vrouwelijke vogels zingen , omdat dit talent gevaarlijk voor haar geweest zou zijn gedurende den broeitijd . Hij voegt er bij, dat een soortgelijke beschouwingswijze mogelijk de minderheid van het wijtje aan het mannetje in gevederte zou kunnen verklaren . 175 daarvan kleiner worden of volkomen verdwijnen van die kuif door natuurlijke teeltkeus. Ik zal echter een gunstiger geval nemen , namelijk , de lengte van den staart. De lange staart van den pauw zou niet slechts lastig , maar zelfs gevaarlijk geweest zijn voor de pauwin gedurende den broeitijd en terwijl zij haar jongen vergezelt. Daarom is het a priori in het minst niet onwaarschijnlijk , dat de ontwikkeling van haar staart door natuurlijke teeltkenis belet geworden is . De wijfjes van onder scheidene fazanten , die in haar open nesten blijkbaar aan even veel gevaar blootgesteld geweest zijn als de pauwin , hebben echter staarten van aanmerkelijke lengte. De wijfjes van den Liervogel ( Menura superba ) hebben evengoed lange staarten als de mannetjes , en zij bouwen koepelvormige nesten , hetgeen bij zulk een grooten vogel een groote afwijking ( anomalie) is . De na tuurkundigen zijn er verwonderd over geweest, hoe het wijfje van den Liervogel gedurende het broeien met haar staart kon klaar komen ; men weet nu echter 1 ,, dat zij “ eerst haar kop in het nest steekt, en dan ronddraait, haar staart somtijds over den rug , maar meer veelvuldig langs haar zijde omgebogen houdende. De staart wordt daardoor na eenigen tijd geheel scheef, en is een vrij bruikbare aanwijzing van de lengte van tijd , gedurende welke de vogel op haar eieren gezeten heeft.” Bij beide seksen een Australischen IJsvogel ( Thanysipteru sylvia ) zijn de middelste staartvederen zeer lang ; en daar het wijfje haar nest in een gat maakt, worden deze vederen , gelijk de heer R. B. Sharpe mij meldt, gedurende den nestbouw zeer verfrommeld . In deze beide gevallen moet de groote lengte der staartvederen eenigermate lastig voor het wijfje zijn ; en daar bij beide soorten de staartvederen van het wijfje iets korter zijn dan die van het mannetje , zou men kunnen beweren , dat hun volkomen ontwik keling door de natuurlijke teeltkeus belet geworden was. Te oordeelen naar deze gevallen , zou de pauwin , wanneer de ont wikkeling van haar staart alleen verhinderd geworden was , toen 7 van 9 1 De beer Ramsay, in Proc. Zoolog. Soc.”, 1868, bluz. 150. 176 7 hij lastig of gevaarlijk lang werd , een veel langeren staart ver kregen hebben , dan zij werkelijk bezit ; want haar staart is op verre na zoo lang niet , in verhouding tot de grootte van haar lichaam , als die van vele vrouwelijke fazanten , en ook niet langer dan die van de kalkoensche hen . Men moet ook steeds bedenken , dat , zoodra als in overeenstemming met deze beschouwingswijze de staart van de pauwin gevaarlijk lang werd en haar ontwikkeling bij gevolg verhinderd werd , dit voortdurend teruggewerkt (gerea geerd) zou hebben op haar mannelijke nakomelingschap, en dus den pauw belet zou hebben om zijn tegenwoordigen prachtigen staart te verkrijgen. Wij mogen daarom de gevolgtrekking maken ; dat de lengte van den staart bij den pauw en zijn kortheid bij de pauwin veroorzaakt zijn , doordat de vereischte afwijkingen ( variaties ) van het mannetje van den beginne af alleen op de mannelijke nakomelingen overgeplant zijn. Wij worden tot omtrent hetzelfde besluit gebracht ten opzichte van de lengte van den staart bij de onderscheidene soorten van fazanten . Bij den geoorden fazant ( Crossoptilon auritum ) is de staart bij beide seksen even lang , namelijk 40 of 42,5 centi meter ; bij den gewonen fazant is hij bij het mannetje omtrent 50 centimeter, en bij het wijfje 30 centimeter lang ; bij Soem mering's fazant 92,5 centimeter bij het mannetje en slechts 20 bij het wijfje ; en bij Reeve's fazant eindelijk is hij werkelijk bij het mannetje soms 180 centimeter en bij het wijfje 40 centimeter lang. Bij de verschillende soorten verschilt dus de staart van het wijfje veel in lengte , en wel niet in verhouding van de lengte van den staart bij de respectieve mannetjes der zelfde soorten ; en dit kan , naar het mij toeschijnt, met veel meer waarschijnlijkheid verklaard worden door de wetten der erfelijk heid , -- dat is doordat de opeenvolgende afwijkingen ( variaties ) van den beginne af in haar overplanting meer of minder volkomen beperkt gebleven zijn tot de mannelijke sekse , dan door de wer king der natuurlijke teeltkeus, die het gevolg geweest zou zijn van het nadeel , dat de lengte van den staart in meerdere of mindere mate van de wijfjes der verschillende soorten berokkende. 7 177 1 1 រ Wij kunnen nu overgaan tot de beschouwing van de bewijs gronden van den heer Wallace ten opzichte van de seksueele kleuring van vogels. Hij gelooft, dat de levendige kleuren , oor spronkelijk door de mannetjes door seksueele teeltkeus verkregen , in alle of bijna alle gevallen op de wijfjes overgebracht gewor den zouden zijn , wanneer de overplanting niet door de natuur lijke teeltkeus verhinderd geworden ware. Ik herinner hier den lezer , dat onderscheidene feiten , op deze meening betrekking hebbende , bij de behandeling der Reptielen , Amphibiën , Vis schen en Schubvleugelige Insekten medegedeeld zijn. De heer Wallace steunt die meening hoofdzakelijk , maar niet uitslui tend , gelijk wij in het volgende hoofdstuk zien zullen , op de volgende mededeeling 1 , dat, wanneer beide seksen op sterk opzichtige wijze gekleurd zijn , het nest van zoodanigen aard is , dat het den op de eieren zittenden vogel verbergt; maar dat , wanneer er een sterk uitgedrukt verschil van kleur tusschen de seksen bestaat, zoodat het mannetje levendig en het wijfje dof gekleurd is , het nest open is en den op de eieren zittenden vogel aan het gezicht blootstelt. Deze over eenstemming, zoover zij gaat , steunt ongetwijfeld het geloof , dat de wijfjes, die op open nesten zitten bijzonder gewijzigd zijn geworden ter wille van de bescherming. De heer Wallace geeft toe , dat er , gelijk verwacht kon worden , eenige uit zonderingen op zijn beide regels bestaan ; het is echter de vraag of deze uitzonderingen niet zoo talrijk zijn , dat zij die ernstig verzwakken . Er is in de eerste plaats veel waars in de opmerking van den hertog van Argyll 2 , dat een groot koepelvormig nest ge makkelijker in het oog valt aan een vijand , vooral aan alle op boomen verblijf houdende roofdieren , dan kleiner open nest. Wij moeten ook niet vergeten , dat bij vele vogels , die open nesten bouwen , de mannetjes op de eieren zitten een ? " Journal of Travel” , uitgegeven door A. Murray, vol I , 1868 , bldz. 78.

" Journal of Travel” , uitgegeven door A. Murray vol . I , 1868 , bldz. 281.

II . 12 178 1 en in het voeden der jongen behulpzaam zijn even goed als de wijfjes; dit is bijvoorbeeld het geval bij den zomer roodvogel of vuurtanagra ( Pyranga aestiva) 1 , een der prachtigste vogels van de Vereenigde Staten , waarvan het mannetje vermil joenrood en het wijfje licht bruinachtig groen is . Indien nu schitterende kleuren uiterst gevaarlijk voor de vogels geweest waren , terwijl zij op hun open nesten zaten , zouden de mannetjes in deze gevallen zeer geleden hebben. Het zou echter voor het mannetje zoo belangrijk kunnen zijn om schitterend gekleurd te wezen , dat dit meer dan opwoog tegen een weinig daardoor veroorzaakt grooter gevaar. De heer Wallace geeft toe , dat bij de Koningskraaien ( Dicrurus), Wielewalen (Orioles) en de Aardlijsters ( Pittidae) ( 2 ) de wijfjes op zichtig gekleurd zijn en toch open nesten bouwen ; maar hij wijst er op , dat de vogels van de eerste groep zeer strijdlustig zijn en zich zouden kunnen verdedigen ; dat die van de tweede groep de uiterste zorg aanwenden om hun open nesten te verbergen ( doch dit houdt niet altijd steek ? ) , en dat bij de vogels van de derde groep de wijfjes voornamelijk op de ondervlakte van het lichaam leven dig gekleurd zijn. Behalve deze gevallen maakt de geheele groote Familie der Duiven , die somtijds levendig en bijna altijd opzichtig gekleurd zijn , en van welke het algemeen bekend is , dat zij van de aanvallen der roofvogels te lijden hebben , een ernstige uitzondering op den regel , want duiven bouwen bijna altijd open en blootgestelde nesten. In een andere groote Familie , die der Kolibri's , bouwen al de soorten open nesten ; toch zijn bij eenige van de prachtigste soorten de seksen op dezelfde wijze gekleurd ; en bij het meerendeel zijn de wijfjes , hoewel minder schitterend dan de mannetjes, toch zeer levendig gekleurd. Men kan ook niet volhouden , dat alle vrouwelijke kolibri's, die leven dig gekleurd zijn , aan de ontdekking ontsnappen , omdat zij groen 7 1 7 1 Audubon , " Ornithological Biography” , vol . I ។, bldz . 223. · Jerdon , “ Birds of India ” , vol . II , bldz . 108. Gould's “ Handbook to the Birds of Australia ” , vol . I, bldz. 463. 179 9 zijn ; want sommige prijken op de bovenvlakte van hun lichaami met roode , blauwe en andere kleuren 1 . Wat de vogels betreft, die in gaten bouwen of koepelvormige nesten bouwen , zoo worden hierdoor, gelijk de heer Wallace opmerkt , nog andere voordeelen dan verberging verkregen , zoo als beschutting voor den regen , grootere warmte en in heete landen bescherming voor de stralen der zon 2 , zoodat het geen geldige tegenwerping tegen deze meening is , dat vele vogels , bij welke beide seksen donker gekleurd zijn , verborgen nesten bouwen 3. De vrouwelijke Neushoren vogels ( Buceros ), bij voor beeld , van Indië en Afrika worden gedurende den nestbouw ( 3 ) met bijzondere zorg beschermd ; want het mannetje metselt het gat dicht , waarin het wijfje op de eieren zit , en laat alleen een kleine opening over , door welke hij haar voedt ; zij wordt dus gedurende den geheelen broeitijd in een enge gevangenis opgesloten 4 ; en toch zijn de vrouwelijke Neushorenvogels niet opzichtiger gekleurd , dan vele andere vogels van gelijke grootte, die open nesten bouwen. Het is een ernstiger tegenwerping tegen de meening van den heer Wallace , gelijk hij ook toegeeft, dat in eenige weinige groepen de mannetjes schitterend en de wijfjes ' De vrouwelijke Eupetomena macroura heeft hijvoorbeeld een donkerblauwen kop en staart met roodachtige lendenen ; de vrouwelijke Lampornis porphyr urus is van boven zwartachtig groen , en haar strot en de zijden van haar keel zijn karmozijnrood ; bij het wijfje van Eulampis jugularis zijn de kruin van den kop en de rug groen , maar de lendenen en de staart karmozijnrood. Vele andere voorbeelden van in hooge mate opzichtig gekleurde wijfjes zouden gegeven kunnen worden. Zie het prachtige werk van den heer Gould over deze Familie. . De heer Salvin ( “ Ibis ”, 1864, bldz. 375) merkte in Guatimala op , dat kolibri's veel minder lust hebben om hun nesten te verlaten , als het zeer warm weder is , en de zon helder schijnt , dan gedurende koel of regen achtig weder , als de lucht bewolkt is . 3 Ik kan bijzonder , als voorbeelden van donker gekleurde vogels , die ver borgen nesten bouwen , de soorten noemen , welke behooren tot acht Austra lische geslachten , beschreven in Gould's " Handbook to the Birds of Australia " , vol . I , bldz . 340 , 362, 365 , 383 , 387 , 389 , 391 , 114 . - Jerdon , " Birds of India” , vol . I , bldz. 244. 7 4 180 donker gekleurd zijn en deze laatsten toch de eieren in koepel vormige nesten uitbroeien. Dit is het geval bij de Grallinae van Australië ( 4) , de Prachtzangers (Maluridae) van hetzelfde land , de Zon- vogels (Nectariniae) en met verscheidene van de Au stralische Honigzuigers of Meliphagidae 1 . Indien wij de vogels van Engeland beschouwen , zullen wij zien , dat er geen nauw en algemeen verband bestaat tuschen de kleuren van het wijfje en den aard van het door haar gebouwde nest. Omtrent veertig van onze Britsche vogels ( die van aan zienlijke grootte , welke zichzelven konden verdedigen , niet mede gerekend ) bouwen in gaten in banken , rotsen of boomen , of vervaardigen koepelvormige nesten. Als wij de kleuren van de wijfjes van den distelvink , van den goudvink of van de merel of zwarte lijster nemen als een maatstaf van den graad van opzichtigheid , die niet in hooge mate gevaarlijk is voor het broedende wijfje , dan kunnen , van bovengenoemde veertig vogels. slechts de wijfjes van twaalf beschouwd worden als in gevaarlijke mate opzichtig , terwijl de overige acht en twintig niet opzichtig zijn 2. Er bestaat ook volstrekt geen nauw verband tusschen een goed uitgedrukt verschil in kleur tusschen de beide seksen en den aard van het vervaardigde nest. Zoo verschilt de man nelijke huismusch ( Passer domesticus) veel van het wijfje , de 1 Over den nestbouw en de kleuren van deze laatste soort . zie Gould's " Handbook " , enz. , vol . I , bldz. 504, 507. · Ik heb over dit onderwerp Macgillivray's " British Birds” geraadpleegd , en hoewel in sommige gevallen nog twijfel bestaan kan omtrent den graad van verborgenheid van het nest en omtrent den graad van opzichtigheid van het wijfje , zoo kunnen toch de volgende vogels, die allen hun eieren in holen of in koepelvormige nesten leggen , volgens den boven aangenomen maatstaf moeielijk als opzichtig beschonwd worden : Passer , 2 soorten : Sturnus , van welken het wijtje aanmerkelijk minder schitterend dan het mannetje is ; Cinclus : Motacilla boarula ( ? ) ; Erithacus ( ? ) : Fruticola , 2 sp.: Saxicola : Ruticilla , 2 sp .; Sylvia , 3 sp .: Parus, 3 sp .; Mecistura : Anorthura : Certhia ; Sitta ; Yunx: Muscicapa , 2 sp.; Hirundo , 3 sp.: en Cypselus. De wijfjes van de volgende 12 vogels kunnen volgens denzelfden maatstaf als opzichtig beschouwd worden , nam .: Pastor , Motacilla alba , Parus major en P. coeruleus, Upupa , Picus , 4 sp .; Coracias, Alcedo en Merops. 181 . inannelijke ringmusch ( P. montanus) bijna in het geheel niet . en toch bouwen beiden goed verborgen nesten. De beide seksen van den gewonen grauwen vliegenvanger ( Muscicapa grisola ) kun nen nauwelijks van elkander onderscheiden worden , terwijl de seksen van den gevlekten vliegenvanger (M. luctuosa ) aanmer kelijk verschillen , en beiden bouwen hun nesten in gaten. Het wijfje van de merel of zwarte lijster ( Turdus merula ) verschilt veel , dat van de beflijster ( 7. torquatus) verschilt minder , en dat van de gewone zanglijster ( 7. musicus ) omtrent in het geheel niet van haar respectieve mannetjes ; en toch bouwen allen open nesten . De met haar tamelijk nauw verwante water spreeuw ( Cinclus aquaticus) bouwt daarentegen een koepelvormig nest , en toch verschillen de seksen bijna evenveel van elkander als in het geval van de beflijster. Het korhoen en het roode Schotsche boschhoen ( Tetrao tetrir en T. Scoticux) bouwen open nesten op even goed verborgen plaatsen ; doch bij de eene soort verschillen de seksen zeer , en bij de andere zeer weinig. Niettegenstaande de voorgaande tegenwerpingen , kan ik niet betwijfelen . na de uitnemende verhandeling van den heer Wal lace gelezen te hebben , dat, als men alle vogels van de wereld beschouwt , de groote meerderheid van de soorten, bij welke de wijfjes opzichtig gekleurd zijn ( en in dit geval zijn , op zeld zame uitzonderingen na , ook de mannetjes opzichtig ), verborgen nesten bouwen ter wille van de bescherming. De heer Wallace noemt 1 een lange reeks groepen op , bij welke deze regel steek houdt ; het zal echter voldoende zijn hier , als voorbeelden , de meer algemeen bekende groepen der IJsvogels, Toucans, Trogons, Blaasvogels (Capitonidae ), Pisangvreters ( Musophagae ), Spechten en Papegaaien te noemen ( 5 ). De heer Wallace gelooft, dat , naar mate de mannetjes in deze groepen hun schitterende kleuren trapsgewijze door seksueele teeltkeus verkregen , deze op de wijfjes overgebracht en niet door natuurlijke teeltkeus geëlimineerd werden , ten gevolge van de bescherming , die zij reeds genoten 7 ! 1 - Journal of Travel ”, uitgegeven door A. Murray , vol. 1 , bldz. 78. 182 door hun wijze van nestbouw . Volgens deze beschouwingswijze zouden zij hun tegenwoordige wijze van nestbouw vroeger ver kregen hebben dan hun tegenwoordige kleuren. Het schijnt mij echter veel waarschijnlijker , dat in de meeste gevallen de wijfjes, naarmate zij trapsgewijze hoe langer hoe schitterender werden door overneming van de kleuren van het mannetje , er ook trapsgewijze toe kwamen om haar instinkten te veranderen (voor ondersteld , dat zij oorspronkelijk open nesten bouwden) , en om bescherming te zoeken door koepelvormige of verborgen nesten te bouwen . Niemand , die b. v . de mededeelingen van Audubon omtrent de verschillen in de nesten van dezelfde soort in de Noordelijke en Zuidelijke Vereenigde Staten bestudeert 1 (6 ), zal eenige groote moeielijkheid gevoelen om aan te nemen , dat vogels , hetzij door een verandering in den strikten zin van het woord ) van hun gewoonten , of door de natuurlijke teeltkeus van zoogenaamde spontane afwijkingen (variaties) van het instinkt , er gereedelijk toe gebracht zouden worden om hun manier van nestbouw te wijzigen . Deze wijze van beschouwing van de betrekking , zoover die steek houdt , tusschen de levendige kleuren van vrouwelijke vogels en hun wijze van nestbouw , ontvangt eenigen steun van zekere soortgelijke gevallen , die in de woestijn Sahara voor komen. Hier , gelijk in de meeste andere woestijnen , zijn de kleuren van onderscheidene vogels en van vele andere dieren op wondervolle wijze door adaptatie gewijzigd geworden en hebben gelijkenis gekregen met de kleuren van de omringende vlakte ( 7 ) . Desniettemin zijn er , naar de WelEerw. heer Tristram mij meldt , eenige merkwaardige uitzonderingen op dezen regel ; zoo is het mannetje van Monticola cyanea opzichtig door zijn levendig blauwe kleur , en het wijfje bijna even opzichtig door haar bruin en · Zie vele mededeelingen in de “ Ornithological Biography," zie ook som mige merkwaardige waarnemingen omtrent de nesten van Italiaansche vogels door Eugenio Bettoni, in de “ Atti della Società Italiana ” , vol . XI , 1869 , bldz. 487. > 183 7 7 7 wit gespikkeld gevederte; beide seksen van twee soorten van Dromolaea zijn van een glanzend zwart , zoodat deze drie vogels volstrekt geen bescherming van hun kleuren ontvangen , en toch zijn zij in staat om te blijven bestaan ; want zij hebben de ge woonte verkregen om , als zij in gevaar zijn , een schuilplaats te zoeken in holten of spleten in de rotsen . Ten opzichte van de bovengenoemde groepen van vogels , bij welke de wijfjes opzichtig gekleurd zijn en verborgen nesten bouwen , is het niet noodig te vooronderstellen , dat het nestbouw instinkt van elke afzonderlijke soort in het bijzonder gewijzigd werd ; maar alleen dat de vroege voorvaders van elke groep er trapsgewijze toe gebracht werden om koepelvormige of ver borgen nesten te bouwen , en later dit instinkt , te gelijk met hun levendige kleuren , op hun ongewijzigde afstammelingen over plantten. Dit besluit , voorzoover het vertrouwd mag worden , is belangwekkend , dat namelijk de seksueele teeltkeus , in ver eeniging met gelijke of bijna gelijke overerving door beide sek sen , indirect de wijze van nestbouw van geheele groepen vogels bepaald heeft. Zelfs in de groepen , in welke , volgens den heer Wallace, de levendige kleuren der wijfjes, omdat zij bij den nestbouw beschermd werden , niet door natuurlijke teeltkeus geëlimineerd geworden zijn , verschillen de mannetjes dikwijls een weinig en nu en dan zelfs aanmerkelijk van de wijfjes. Dit is een beteeke nisvol feit ; want dergelijke verschillen in kleur moeten verklaard worden volgens het beginsel, dat sommige van de afwijkingen ( variaties ) van de mannetjes van den beginne af aan in haar overplanting tot diezelfde sekse beperkt gebleven zijn , daar men moeielijk volhouden kan , dat deze verschillen , vooral wan neer zij gering zijn , aan het wijfje tot bescherming strekken . Zoo bouwen alle soorten van de prachtige groep der Trogons in gaten ; en de heer Gould geeft afbeeldingen 1 van beide seksen van vijf en twintig soorten , bij welke allen , met ééne > ? 7 Zie zijn " Monograph of the Trogonidae", eerste uitgaaf. 184 > ? gedeeltelijke uitzondering, de seksen soms een weinig , soms in ' t oog loopend , in kleur verschillen , – terwijl dan de mannetjes altijd fraaier zijn dan de wijfjes , hoewel ook dezen laatsten fraai zijn. Al de soorten van ijsvogels bouwen in holen , en bij de meeste soorten zijn de seksen even schitterend , en in zooverre houdt de regel van den heer Wallace steek ; maar bij sommige van de Australische soorten zijn de kleuren van het wijfje iets minder levendig dan die van het mannetje ;. en bij ééne prachtig gekleurde soort verschillen de seksen zoozeer , dat men ze eerst voor verschillende soorten hield 1. De heer R. B. Sharpe , die een bijzondere studie van deze groep gemaakt heeft, heeft mij eenige Amerikaansche soorten ( Ceryle) getoond , bij welke het mannetje op de borst een zwarten gordel draagt. Ook bij Carci neutes is het verschil tusschen de seksen in het oog loopend : bij het mannetje is de bovenste oppervlakte dofblauw met zwarte banden , terwijl de onderste oppervlakte gedeeltelijk roodbruin gekleurd is, en er is veel rood aan den kop ; bij het wijfje is de bovenste oppervlakte roodachtig bruin met zwarte banden , en de onderste oppervlakte wit met zwarte teekeningen. Het is een belangwekkend feit , daar het bewijst , hoe dezelfde bijzon dere stijl van seksueele kleur dikwijls verwante vormen kenmerkt, dat bij drie soorten van Dacelo het mannetje alleen van het wijfje verschilt , doordat zijn staart dofblauw met zwarte banden is , terwijl die van het wijfje bruin met zwartachtige dwarsstrepen is, zoodat de staart bij de twee seksen juist op dezelfde wijze verschilt als de geheele bovenste oppervlakte bij de seksen van Carcineutes. Bij de papegaaien , die eveneens hun nesten in gaten bouwen , vinden wij soortgelijke gevallen : bij de meeste soorten zijn de beide seksen schitterend gekleurd en niet van elkander te onder scheiden ; maar bij niet weinig soorten zijn de mannetjes iets levendiger gekleurd dan de wijfjes, of zelfs op zeer verschillende 1 Namelijk Cyanalcyon. Gould's " Handbook of the Birds of Australia " , vol . I , bldz. 133 ; zie ook bldz. 130 , 136 . 185 3 wijze. Zoo is , behalve andere sterk uitgedrukte verschillen , de geheele onderste oppervlakte van den mannelijken koningslori ( dprosmictus scapulatus) scharlakenrood , terwijl de keel en de borst van het wijfje groen met rood besprenkeld is ; bij de Euphema splendida is er een soortgelijk verschil , terwijl daarenboven het gelaat en de vleugeldekvederen van het wijfje van een bleeker blauw zijn dan bij het mannetje 1. In de Familie der Meezen ( Parinae ), die verborgen nesten bouwen , is het wijfje van onze gewone pimpelmees ( Parus coeruleus) “ veel minder levendig gekleurd ” , dan het mannetje, en bij de prachtige gele Sultansmees van Indië is het verschil grooter 2 Ook in de groote groep der Spechten 3 zijn de seksen over het algemeen bijna gelijk ; maar bij Megapicus validus zijn al die deelen van den kop , hals en borst , die bij het mannetje karmo zijnrood zijn , bij het wijfje bleekbruin . Daar bij verscheidene spechten de kop van het mannetje levendig karmozijnrood is , terwijl die van het wijfje effen is , kwam het mij in de gedachte, dat deze kleur het wijfje mogelijk in gevaarlijke mate opzichtig zou maken , als zij haar kop uit het gat stak , waarin haar nest zich bevond , en dat ten gevolge daarvan die kleur , in overeen stemming met de meening van den heer Wallace , geëlimineerd geworden was. Deze meening wordt versterkt door hetgeen Mal herbe ten opzichte van Indopicus carlotta getuigt , namelijk , dat de jonge wijfjes, evenals de jonge mannetjes, eenig karmo zijnrood aan haar koppen hebben , maar dat deze kleur bij het volwassen wijfje verdwijnt, terwijl zij bij het volwassen mannetje sterker wordt. Desniettemin maken de volgende overwegingen deze meening zeer twijfelachtig ; het mannetje neemt een voornaam 7 . ? Elke trap van verschil tusschen de seksen kan gevolgd worden bij de papegaaien van Australië . Zie Gould's " Handbook ” , enz. , vol . II , bldz. 14—102. Macgillivray's “ British Birds ” , vol . II , bldz .433. Jerdon , " Birds of India ” , vol. II , bldz . 282. • Al de volgende feiten zijn ontleend aan den heer Malherbe's prachtige " Monographie des Picidées” , 1861 . 3 186 aandeel in de uitbroeiing der eieren 1 , en zou in zoo verre bijna aan evenveel gevaar blootgesteld zijn ; bij vele soorten zijn de koppen van beide seksen even levendig karmozijnrood gekleurd ; bij andere soorten is het verschil tusschen de seksen in de hoe veelheid karmozijnrood zoo gering , dat er nauwelijks eenig merkbaar verschil bestaan kan in de hoegrootheid van het daar door geloopen gevaar; en eindelijk verschilt de kleuring van den kop bij de twee seksen dikwijls ook eenigszins in andere opzichten. De tot dusverre gegeven voorbeelden van geringe en traps gewijze verschillen in kleur tusschen de mannetjes en de wijfjes in de groepen , bij welke als algemeene regel de seksen op elkan der gelijken , hebben allen betrekking op soorten , die koepel vormige of verborgen nesten bouwen. Soortgelijke trapsgewijze overgangen kunnen echter eveneens waargenomen worden in groepen , bij welke de seksen als algemeene regel op elkander gelijken , maar die open nesten bouwen. Gelijk ik vroeger op de Australische papegaaien als een voorbeeld gewezen heb , kan ik hier , zonder eenige bijzonderheid mede te deelen , ор de Australische duiven wijzen 2. Het verdient vooral opmerking , dat in al deze gevallen de geringe verschillen in gevederte tus schen de beide seksen van denzelfden algemeenen aard zijn , als de nu en dan voorkomende grootere verschillen. Een goed voor beeld van dit feit is ons reeds geleverd door die ijsvogels, bij welke hetzij alleen de staart of wel de geheele bovenste opper vlakte van het gevederte bij de twee seksen op dezelfde wijze verschilt. Soortgelijke gevallen kunnen bij papegaaien en duiven opgemerkt worden . De verschillen in kleur tusschen de seksen van dezelfde soort zijn ook van denzelfden algemeenen aard als de verschillen in kleur tusschen de onderscheidene soorten van dezelfde groep . Want indien in een groep , in welke de seksen · Audubon's " Ornithological Biography” , vol . 11 , bldz. 75 ; zie ook de " Ibis ”, vol . I , bldz . 268 . ? Gould's " Handbook of the Birds of Australia” , vol . II , bldz . 109-149. 187 . nu gewoonlijk gelijk zijn , het mannetje aanmerkelijk van het wijfje verschilt , is hij niet volgens een geheel nieuwen stijl gekleurd. Hieruit mogen wij afleiden , dat in ééne en dezelfde groep de bijzondere kleuren van beide seksen , wanneer zij gelijk zijn , en de kleuren van het mannetje, als hij eenigszins of zelfs als hij aanmerkelijk van het wijfje verschilt , in de meeste gevallen bepaald geworden zijn door dezelfde algemeene oorzaak , en dat deze geen andere is dan de seksueele teeltkeus. Het is niet waarschijnlijk , gelijk reeds opgemerkt is , dat verschillen in kleur tusschen de seksen , als zij zeer gering zijn , aan het wijfje tot bescherming kunnen dienen . Als wij echter aannemen , dat zij van dienst zijn , zou men kunnen denken , dat het gevallen van overgang waren ; maar wij hebben geen reden om te gelooven , dat vele soorten op den eenen of anderen bepaalden tijd bezig zijn met te veranderen . Wij kunnen daarom moeielijk aannemen , dat de talrijke wijfjes, die zeer weinig van haar mannetjes in kleur verschillen , allen donker gekleurd beginnen te worden ter wille van de bescherming. Zelfs wanneer wij een weinig sterker uitgedrukte seksueele verschillen beschouwen , is het dan waarschijnlijk , dat bij voorbeeld de kop van den vrouwelijken vink , het karmozijn op de borst van den mannelijken goudvink , het groen van den vrouwelijken groenling , - de kuif van het vrouwelijke goud haantje allen minder levendig van kleur gemaakt zijn door het langzame proces van teeltkeus ter wille van de bescherming ? Ik kan zulks niet aannemen , en nog minder ten opzichte van de geringe verschillen tusschen de seksen van die vogels , welke verborgen nesten bouwen. De verschillen in kleur tusschen de seksen , hetzij groot of klein , kunnen daarentegen wellicht voor een zeer groot deel verklaard worden volgens het beginsel , dat de opeenvolgende afwijkingen ( variaties) , die bij de mannetjes ten gevolge van seksueele teeltkeus ontstonden , van den beginne af aan in haar overplanting op de wijfjes in meerdere of mindere mate beperkt geweest zijn. Dat de graad van die beperking bij verschillende soorten van dezelfde groep verschilt, zal niemand 1 188 van verwonderen , die de wetten der erfelijkheid bestudeerd heeft ; want deze zijn zoo ingewikkeld , dat zij ons in onze onweten heid grillig in haar werking schijnen te zijn 1 . Zoover ik nagaan kan , zijn er zeer weinig groepen van vogels , die een aanmerkelijk aantal soorten omvatten , in welke bij alle soorten beide seksen schitterend gekleurd en gelijk zijn ; doch dit schijnt, naar ik den heer Sclater hoor , met de Musophagae of Pisangvreters het geval te zijn Ook geloof ik niet , dat er ééne enkele groote groep bestaat , in welke de seksen bij alle soorten zeer sterk in kleur verschillen ; de heer Wallace meldt mij , dat de Snatervogels van Zuid - Amerika ( Cotingidae ) een van de beste voorbeelden daarvan opleveren ; doch bij sommige der daartoe behoorende soorten , bij welke het man netje een prachtige roode borst heeft , vertoont ook het wijfje eenig rood op haar borst ; en de wijfjes van andere soorten vertoonen sporen van het groen en de andere kleuren van de mannetjes. Des niettemin hebben wij bij verscheidene groepen een sterke toena dering tot zeer groote seksueele gelijkheid of ongelijkheid ; en dit is wegens hetgeen zoo even omtrent den ongestadigen (fluc tueerenden ) aard van de erfelijkheid gezegd is , een eenigszins verwonderlijke omstandigheid. Dat echter bij verwante dieren in hooge mate dezelfde wetten zouden gelden is niet verwonderlijk. De tamme hoenders hebben een groot aantal rassen en onder-rassen voortgebracht, en bij deze verschillen de seksen gewoonlijk in gevederte, zoodat het als een merkwaardige omstandigheid opge teekend geworden is , wanneer zij bij zekere onder- rassen op elkan der gelijken . Daarentegen heeft de tamme duif eveneens een groot aantal onderscheidene rassen en onder-rassen voortgebracht, bij welke , op zeldzame uitzonderingen na , de beide seksen volkomen op elkander gelijken . Daarom zou het , wanneer andere. soorten van Gallus en Columba getemd werden en verscheidenheden voort brachten ( varieerden ), niet overijld zijn om te voorspellen , dat | Zie opmerkingen hieromtrent in mijn werk over Variation under Dones tication ” , vol . II , chap. XII . 189 > dezelfde algemeene regels van seksueele gelijkheid en ongelijk heid , afhangende van den vorm van erfelijkheid , in beide ge vallen steek zou houden. Op gelijksoortige wijze heeft dezelfde vorm van erfelijkheid over het algemeen de overhand behouden bij al de vormen van een zelfde natuurlijke groep , hoewel sterk sprekende uitzonderingen op dezen regel voorkomen . In ééne en dezelfde familie of in één en hetzelfde geslacht kunnen de seksen volkomen gelijk of zeer verschillend van kleur zijn . Voorbeelden hiervan , die ор één en hetzelfde geslacht betrekking hadden , zijn reeds gegeven omtrent musschen , vliegenvangers , lijsters en boschhoenders . Bij de Familie der Fazanten zijn de man netjes en wijfjes van bijna al de soorten verwonderlijk ongelijk ; maar bij den geoorden fazant ( Crossoptilon auritum) gelijken zij volkomen op elkander. Bij twee soorten van Chloephaga , een geslacht van Ganzen , kunnen de mannetjes alleen door hun meerdere lichaamsgrootte van de wijfjes onderscheiden worden , terwijl bij twee andere de seksen zoo ongelijk zijn , dat men ze gemakkelijk voor twee verschillende soorten zou kunnen houden 1 Alleen de wetten der erfelijkheid kunnen de volgende gevallen verklaren , in welke het wijfje , door in een laat levenstijdperk zekere aan het mannetje eigen kenmerken te verkrijgen , ten laatste er toe komt om in meerdere of mindere mate op hem te gelijken. Hier kan moeielijk bescherming in het spel komen. De heer Blyth deelt mij mede. dat de wijfjes van den zwart koppigen wielewaal (Oriolux melanocephalus) en van sommige verwante soorten , als zij volwassen genoeg zijn om te broeien , aanmerkelijk in gevederte van de volwassen mannetjes afwijken ; na de tweede of derde ruiing echter verschillen zij slechts van hen , doordat haar snavels een eenigszins groenachtige tint heb ben . Bij de Dwerg - Roerdompen ( Ardetta ) “ verkrijgt het man netje”, volgens dezelfde autoriteit , " zijn volkomen liverij bij de eerste vervelling , het wijfje niet voor de derde of vierde 9 ? De “ Ibis ” , vol. VI, 1864 , bldz. 122 190 > en 1 vervelling; in den tusschentijd vertoont zij een tusschen beiden liggend vederkleed , dat ten laatste geruild wordt voor dezelfde liverij als die van het mannetje ." Evenzoo verkrijgt ook de vrouwelijke Falco peregrinus haar blauw gevederte langzamer dan het mannetje. De heer Swinhoe deelt mede , dat bij een van de Drongo-klauwieren ( Dicrurus macrocercus) het mannetje , als hij nog bijna een nestvogeltje is , zijn zacht bruin gevederte ver liest en een eenvormige glanzende groenachtig zwarte kleur aanneemt ; doch het wijfje behoudt langen tijd de witte strepen vlekken op de okselvederen , en neemt de eenvormige zwarte kleur van het mannetje in de eerste drie jaren niet aan. Dezelfde uitnemende opmerker merkt op , dat in de lente van het tweede jaar het wijfje van den Chineeschen lepelaar ( Platalea) op het mannetje van het eerste jaar gelijkt, en dat zij niet voor de derde lente hetzelfde volwassen gevederte verkrijgt, dat het mannetje op veel jonger leeftijd bezit. De vrouwelijke Bom bycilla carolinensis verschilt zeer weinig van het mannetje; maar de op druppels rood zegellak gelijkende aanhangsels, die de vleugelvederen versieren , komen bij haar niet op zoo vroegen leeftijd tot ontwikkeling als bij het mannetje. De bovenkaak van het mannetje van een Indischen parkiet (Palaeornis Javanicus) is van zijn vroegste jeugd af koraalrood ; maar bij het wijfje is zij , gelijk de heer Blyth bij in kooien opgesloten en bij wilde vogels waargenomen heeft, eerst zwart en wordt niet rood , voor dat de vogel op zijn minst een jaar oud is , op welken leeftijd de seksen in alle opzichten op elkander gelijken . Beide seksen van den wilden kalkoen zijn ten laatste voorzien van een bos borstels op de borst; maar bij tweejarige vogels is de bos bij het mannetje omtrent 10 centimeters lang en bij het wijfje nauwelijks zichtbaar ; als dit laatste echter haar vierde jaar bereikt heeft, is hij van 10 tot 124 centimeter lang 1 . | Over Ardetta , de vertaling van Cuvier's “ Règne Animal”, door den heer Blyth , noot , bldz. 159. Over Falco peregrinus , de heer Blyth in Char lesworth's “ Mag. of Nat. Hist.”, vol . I , 1837 , bldz. 304. Over Dicrurus, " Ibis ”, 1863, bldz . 44. Over den Lepelaar ( Platalea) , " Ibis ”, vol . VI , 1864, ? 191 In deze gevallen volgt het wijfje een normalen loop van ont wikkeling, wanneer zij ten laatste aan de mannetjes gelijk wordt; en dergelijke gevallen moeten niet verward worden met die , waarin zieke of oude wijfjes mannelijke kenmerken aannemen , noch met die , waarin volkomen vruchtbare wijfjes, terwijl zij nog jong zijn , door afwijking ( variatie ) of door de eene of andere onbekende oorzaak de kenmerken van het mannetje ver krijgen 1. Al deze gevallen hebben echter zooveel met elkander gemeen , dat zij volgens de hypothese der pangenesis afhangen van het bij het wijfje aanwezig zijn , hoewel in latenten toestand , van de uit elk deel van het mannetje afkomstige kiemen , ter wijl het tot ontwikkeling komen dier kiemen het gevolg is van de eene of andere geringe verandering in de electieve verwant schappen der weefsels , waaruit zij bestaat. 7 Eenige weinige woorden moeten hieraan toegevoegd worden over veranderingen van gevederte met betrekking tot het jaar getijde. Wegens vroeger vermelde redenen kan er weinig twijfel bestaan , dat de bevallige siervederen , lange hangende vederen , kuiven , enz. van zilverreigers , reigers en vele andere vogels , die alleen gedurende den zomer tot ontwikkeling komen en behouden worden , uitsluitend dienen tot versiersel of tot bruiloftskleed, hoewel zij aan beide seksen gemeen zijn. Het wijfje wordt daardoor gedurende den paartijd opzichtiger gemaakt, dan gedurende den winter ; maar zulke vogels als reigers en zilverreigers zullen in staat zijn zich te verdedigen. Daar echter die siervederen gedurende den winter bldz. 366. Over de Bombycilla , Audubon's " Ornithological Biography ”, vol . I , bldz . 229. Over den Parkiet ( Palaeornis) , zie ook Jerdon , " Birds of India " , vol . I , bldz . 263. Over den wilden Kalkoen , Audubon , ibid . , vol . I , bldz. 15. Ik hoor van den Judge Caton , dat in Illinois het wijfje hoogst zelden een bos borstels verkrijgt. De heer Blyth heeft ( vertaling van Cuvier's “ Règne Animal, ” bldz. 158 ) onderscheidene voorbeelden daarvan opgeteekend bij Lanius, Ruticilla , Linaria en Anas. Ook Audubon heeft een soortgelijk geval opgeteekend bij Pyranga vestida (“ Ornith. Biogr.” , vol . V , bldz. 519) . 1 192 waarschijnlijk lastig en zeker nutteloos zouden zijn , is het moge lijk , dat de gewoonte om tweemaal in het jaar te ruien traps gewijze door natuurlijke teeltkeus verkregen is , ter wille van het afwerpen van lastige versierselen gedurende den winter. Deze meening kan echter niet uitgebreid worden tot de vele moeras vogels , bij welke het zomer- en het winterkleed zeer weinig in kleur verschillen. Bij soorten , die zich niet kunnen verdedigen , bij welke hetzij beide seksen of alleen de mannetjes uiterst opzichtig worden gedurende den paartijd , - of wanneer de man netjes in dien tijd zulke lange vleugel- of staartvederen verkrij gen , dat hun vlucht daardoor belemmerd wordt , gelijk bij Cos metornis en Vidua , schijnt het zeker in het eerst in hooge mate waarschijnlijk , dat de tweede ruiing verkregen is met het bijzondere doel om zich van deze versierselen te ontdoen . Wij moeten ons echter herinneren , dat vele vogels , gelijk de para dijsvogel, de Argusfazant en de pauw hun siervederen gedurende den winter niet afwerpen ; en men kan moeilijk volhouden , dat er iets in het gestel van deze vogels is , dat een dubbele ruiing onmogelijk maakt , ten minste voor zoover zij tot de Hoender achtige Vogels (Gallinaceae) behooren , want het sneeuwhoen ruit driemaal in het jaar 1. Daarom moet het als twijfelachtig be schouwd worden , of de vele soorten , die haar siervederen ruien of haar levendige kleuren gedurende den winter verliezen , deze gewoonte verkregen hebben ten gevolge van den last of het gevaar, waarvan zij anders te lijden gehad zouden hebben. Ik besluit daarom , dat de gewoonte om tweemaal in het jaar te ruien in de meeste of in alle gevallen oorspronkelijk verkregen werd met eenig bepaald doel , wellicht om een warmer winter kleed te verkrijgen ; en dat zich gedurende den zomer doende afwijkingen (variaties) in het gevederte door seksueele teeltkeus opeengehoopt ( geaccumuleerd ) en op de nakomelin gen in hetzelfde jaargetijde overgeplant werden . Dergelijke afwijkingen ( variaties) werden dan , hetzij door beide seksen of 7 VOO1 1 Zie Gould's " Birds of Great Britain . ”' 193 alleen door de mannetjes overgeërfd , al naar den vorm vani erfelijkheid , die de overhand behield. Dit schijnt waarschijn lijker , dan dat deze soorten in alle gevallen oorspronkelijk de neiging bezaten om hun siervederen gedurende den winter te behouden, maar daarvoor door natuurlijke teeltkens bewaard bleven, ten gevolge van de daardoor veroorzaakte last en gevaren . Ik heb in dit hoofdstuk trachten aan te toonen , dat de bewijs gronden geen vertrouwen verdienen , die aangevoerd worden ten gunste van de meening , dat wapenen , levendige kleuren en onderscheidene versierselen nu tot het mannetje beperkt zijn , ten gevolge van een door de natuurlijke teeltkeus teweegge brachte verandering van de neiging tot gelijke overplanting van kenmerken op beide seksen in overplanting op de mannelijke sekse alleen . Het is ook twijfelachtig , of de kleuren van vele vrouwelijke vogels het gevolg zijn van het bewaard blijven ter wille van de bescherming van afwijkingen (variaties ), die van den beginne af in haar overplanting tot de vrouwelijke sekse beperkt waren . Het zal echter gepast zijn elke verdere bespre king van dit onderwerp uit te stellen , totdat ik , in het vol gende hoofdstuk , de verschillen in gevederte tusschen jonge en oude vogels behandel . AANTEEKENINGEN. ( 1 ) Juister zou zijn te zeggen , dat de staart van het wijfje van Soem mering's fazant į van de lengte van dien van het wijfje van den gewonen fazant bezit. Soemmering's fazant wordt ook wel koperfazant, de op bldz. 176 vermelde Reeve's fazant ( Phasianus Revesii) ook wel koningsfazant genoemd. ( 2) Wallace noemt (“ Contributions”, Duitsche vert . , bldz. 290) behalve de hier vermelde vogels ook nog Grallina australis , een Australischen vogel met sterk contrasteerende kleuren , van welken beide geslachten even opzich tig gekleurd zijn , en die toch een open , van leem vervaardigd nest op een vrij liggende plaats van een boom bouwt. Hij zegt : “ Dit schijnt een zeer treffende uitzondering te zijn : maar ik ben niet volkomen zeker , dat het dit II . 13 194 . werkelijk is . Wij moeten eerst weten , op welken boom hij gewoonlijk nestelt: wij moeten de kleuren der schors en der korstmossen , die daarop groeien . de tinten van den bodem en van andere voorwerpen in den omtrek kennen . eer wij zeggen kunnen , dat de vogel , als hij in zijn nest zit , werkelijk opzichtig is . Men heeft opgemerkt, dat kleine vlekken van wit en zwart zich op geringen afstand tot grijs vermengen , een der meest gewone kleuren van natuurlijke voorwerpen ." ( 3) Het Engelsche woord is “ nidification ” ( van nidum nest , en fucere maken ), dat ongetwijfelil nestbouw beteekent. Het is echter duidelijk , dat het hier gebruikt wordt in den zin van : den tijd , gedurende welken het wijfje op de eieren zit. ( 4 ) De Grallinae van Australië zijn hier ( gelijk uit aanteekening 2 , bldz . 193 , blijkt) door Darwin bij vergissing opgenomen onder de groepen, bij welke de wijtjes donker gekleurd zijn en haar vieren in koepelvormige nesten uitbroeien . Zij behooren hier dus te vervallen . ( 5 ) Wallace geeft (" Contributions ”, Duitsche vert . , bldz. 274 ) de volgende groepen op , bij welke deze regel steek houdt: IJsvogels ( Alcedinidae ), Motmots ( Homotidae ), Baardkoekoeken ( Bucconidae ) , Trogons ( Trogon due), Hopvogels ( Upupidae), Neushorenvogels ( Bucerotidae ), Baardvogels ( Capito nidae ) , Toecans ( Rhamphastidae ). Pisangvreters ( Jusophagidae ), Aarikoekoeken ( Centropus ) , Spechten ( Picidae ), Papegaaien ( Psittaci), Eurylaemidae , Parla lotus ( .Ampelidae). Meezen ( Paridae ), Spechtmeozen ( Sitta ). Sittella , Boom kruipers ( Climacteris), Estrelda, Amadina , ( orthiola , Mynal's ( Sturnidae ), ('a lornis ( Sturnidae), Nesthangers (Icteridae) . Te samen omvatten deze groepen ongeveer 1200 soorten of omstreeks } der levende vogels. ( 6) De Baltimorevogel ( Icteris baltimore) bouwt zijn nest op verschillende wijze, al waar het klimaat van de streek , die hij bewoont. Het hangt aan de uiteinden der twijgen hoog in de boomen en bestaat uit een kunstig vilt achtig weefsel. In de Zuidelijke Staten der Amerikaansche Unie is de grond stof ervan slechts zoogenaamd “ Spaansch mos” , wordt het aan de noord zijde der boomen geplaatst, bevat het inwendig geen verwarmende stoffen en is zoo los gebouwd , dat de lucht er van alle zijden gemakkelijk indriu gen kan . In de Noordelijke Staten der Unie daarentegen wordt het veel vaster gebouwd , van binnen met de warmste en fijnste stoffen bekleed en aan twijgen opgehangen , die aan de zonnestralen blootgesteld zijn. Bij zijn nestbouw gebruikt de Baltimorevogel ook vlas, hennip , zijde , haar, wol, enz. Vandaar is hij in den tijd van zijn nestbouw zeer lastig , daar hij garen op de bleekerijen steelt , ja soms ile touwen rooft . William de boeren hun 195 ver vastleggen . Nu zijn echter vlas , hennip , zijde , wol en het daarvan geweven garen en touw stoffen , die eerst door de Europeanen in Amerika ingevoerd zijn . Voor 400 jaren gebruikte de Baltimorevogel die stoffen bij zijn nestbouw niet: derhalve heeft de Baltimorevogel zijn nestbouw gewijzigd en verbeterd , zoodra de omstandigheden hem daartoe in staat stelden (ver gelijk Deel I , aanteekening 3 , bldz. 89 , aanteekening 3 , bldz. 90 ). Zijn bouw kunst kan bij gevolg niet alleen een uitvloeisel van bloot instinkt zijn, maar wijst op hoogere vermogens. Overigens heerscht er , zelfs in eene en dezelfde streek veel verscheidenheid in de nesten der Baltimorevogels; sommigen zijn veel voortreffelijker bouwlieden , dan andere. “ Men zou schier zeggen ” , zegt Harting ?, “ dat het hedendaarsche geslacht van Baltimorevogels nog steeds zoekende is naar de beste wijze om van de nieuwe door den mensch daaraan verstrekte bouwmaterialen het meest doeltreffend gebruik te maken. ” ( 7 ) De Wel.Eerw . heer H. Tristram zegt in zijn bericht omtrent de vogel kunde ( ornithologie) van Noord -Afrika in het 1ste deel van “ Ibis ” : In de woestijn , waar noch boomen , noch struiken , noch een golvende oppervlakte van den bodem de minste beschutting voor vijanden oplevert , is een wijziging van kleur, welke op die van het omgevende land gelijkt , volstrekt noodl zakelijk. Daarom is zonder uitzondering het bovengevederte van elken vogel . het moge een leeuwerik , een zanger (Sylvia ) of een zandhoen zijn , verder de pels van alle kleinere zoogdieren en de huid van alle slangen of hagedissen van een gelijkvormige Isabelle- of zandkleur. ” Wij zien hier , dat de heer Tristram echter enkele merkwaardige uitzonderingen op dezen regel aan Darwin opgegeven heeft. I " Album der Natuur ” . 1861, bldz. 233. Zie ook de afbeelding van het nest , ibid . , bldz. 232. 180 donker gekleurd zijn en deze laatsten toch de eieren in koepel vormige nesten uitbroeien. Dit is het geval bij de Grallinae van Australië ( 4) , de Prachtzangers ( Maluridae ) van hetzelfde land , de Zon- vogels (Nectariniae) en met verscheidene van de Au stralische Honigzuigers of Meliphagidae 1 Indien wij de vogels van Engeland beschouwen , zullen wij zien , dat er geen nauw en algemeen verband bestaat tuschen de kleuren van het wijfje en den aard van het door haar gebouwde nest. Omtrent veertig van onze Britsche vogels ( die van aan zienlijke grootte , welke zichzelven konden verdedigen , niet mede gerekend ) bouwen in gaten in banken , rotsen of boomen , of vervaardigen koepelvormige nesten. Als wij de kleuren van de wijfjes van den distelvink , van den goudvink of van de merel of zwarte lijster nemen als een maatstaf van den graad van opzichtigheid , die niet in hooge mate gevaarlijk is voor het broedende wijfje , dan kunnen , van bovengenoemde veertig vogels . slechts de wijfjes van twaalf beschouwd worden als in gevaarlijke mate opzichtig , terwijl de overige acht en twintig niet opzichtig zijn 2. Er bestaat ook volstrekt geen nauw verband tusschen een goed uitgedrukt verschil in kleur tusschen de beide seksen en den aard van het vervaardigde nest. Zoo verschilt de man nelijke huismusch ( Passer domesticus) veel van het wijfje , de 1 Over den nestbouw en de kleuren van deze laatste soort. zie Gould's " Handbook ” , enz . , vol. I , bldz. 304 , 307. . Ik heb over dit onderwerp Macgilivray's ' British Birds” geraadpleegd , en hoewel in sommige gevallen nog twijfel bestaan kan omtrent den graad van verborgenheid van het nest en omtrent den graad van opzichtigheid van het wijfje , zoo kunnen toch de volgende vogels , die allen hun eieren in holen of in koepelvormige nesten leggen , volgens den boven aangenomen maatstaf moeielijk als opzichtig beschouwd worden : Passer , 2 soorten : Sturnus , van welken het wijfje aanmerkelijk minder schitterend dan het mannetje is : Cinclus : Motacilla boarula ( ? ) ; Erithacus ( ? ) : Fruticola , 2 sp .: Saxicola : Ruticilla , 2 sp .; Sylvia , 3 sp .: Parus, 3 sp .: Mecistura : Anorthura : Certhia ; Sitta ; Yunx: Muscicapa, 2 sp .; Hirundo, 3 sp.: en Cypselus. De wijfjes van de volgende 12 vogels kunnen volgens denzelfden maatstaf als opzichtig beschouwd worden , nam .: Pastor , Motacilla alba , Parus major en P. coeruleus , Upupa , Picus , 4 sp.; Coracias , Alcedo en Merops. 181 mamelijke ringmusch ( P. montanus) bijna in het geheel niet . en toch bouwen beiden goed verborgen nesten . De beide seksen van den gewonen grauwen vliegenvanger ( Muscicapa grisola ) kun nen nauwelijks van elkander onderscheiden worden , terwijl de seksen van den gevlekten vliegenvanger ( M. luctuosa ) aanmer kelijk verschillen , en beiden bouwen hun nesten in gaten. Het wijfje van de merel of zwarte lijster ( Turdus merula ) verschilt veel , dat van de beflijster ( 7. torquatus) verschilt minder , en dat van de gewone zanglijster ( 7. musicus ) omtrent in het geheel niet van haar respectieve mannetjes; en toch bouwen allen open nesten . De met haar tamelijk nauw verwante water spreeuw ( Cinclus aquaticus) bouwt daarentegen een koepelvormig nest, en toch verschillen de seksen bijna evenveel van elkander als in het geval van de beflijster . Het korhoen en het roode Schotsche boschhoen ( Tetrao tetrix en T. Scoticus) bouwen open ( nesten op even goed verborgen plaatsen ; doch bij de eene soort verschillen de seksen zeer , en bij de andere zeer weinig . Niettegenstaande de voorgaande tegenwerpingen , kan ik niet betwijfelen . na de uitnemende verhandeling van den heer Wal lace gelezen te hebben , dat, als men alle vogels van de wereld beschouwt , de groote meerderheid van de soorten, bij welke de wijfjes opzichtig gekleurd zijn ( en in dit geval zijn , op zeld zame uitzonderingen na , ook de mannetjes opzichtig) , verborgen nesten bouwen ter wille van de bescherming. De heer Wallace noemt een lange reeks groepen op , bij welke deze regel steek houdt ; het zal echter voldoende zijn hier , als voorbeelden , de meer algemeen bekende groepen der IJsvogels, Toucans, Trogons , Blaasvogels (Capitonidae ), Pisangvreters ( Musophagae ), Spechten en Papegaaien te noemen ( 5 ). De heer Wallace gelooft, dat, naar mate de mannetjes in deze groepen hun schitterende kleuren trapsgewijze door seksueele teeltkeus verkregen , deze op de wijfjes overgebracht en niet door natuurlijke teeltkeus geëlimineerd werden , ten gevolge van de bescherming, die zij reeds genoten . 1 1 1.Journal of Travel ”, uitgegeven door A. Murray, vol. 1 , bldz. 78. 182 door hun wijze van nestbouw . Volgens deze beschouwingswijze zouden zij hun tegenwoordige wijze van nestbouw vroeger ver kregen hebben dan hun tegenwoordige kleuren . Het schijnt mij echter veel waarschijnlijker , dat in de meeste gevallen de wijfjes, naarmate zij trapsgewijze hoe langer hoe schitterender werden door overneming van de kleuren van het mannetje, er ook trapsgewijze toe kwamen om haar instinkten te veranderen (voor ondersteld , dat zij oorspronkelijk open nesten bouwden ) , en om bescherming te zoeken door koepelvormige of verborgen nesten te bouwen. Niemand , die b. v . de mededeelingen van Audubon omtrent de verschillen in de nesten van dezelfde soort in de Noordelijke en Zuidelijke Vereenigde Staten bestudeert 1 ( 6) , zal eenige groote moeielijkheid gevoelen om aan te nemen , dat vogels , hetzij door een verandering ( in den strikten zin van het woord ) van hun gewoonten , of door de natuurlijke teeltkeus van zoogenaamde spontane afwijkingen ( variaties) van het instinkt, er gereedelijk toe gebracht zouden worden om hun manier van nestbouw te wijzigen . Deze wijze van beschouwing van de betrekking , zoover die steek houdt , tusschen de levendige kleuren van vrouwelijke vogels en hun wijze van nestbouw , ontvangt eenigen steun van zekere soortgelijke gevallen , die in de woestijn Sahara voor komen. Hier, gelijk in de meeste andere woestijnen , zijn de kleuren van onderscheidene vogels en van vele andere dieren op wondervolle wijze door adaptatie gewijzigd geworden en hebben gelijkenis gekregen met de kleuren van de omringende vlakte ( 7) . Desniettemin zijn er , naar de WelEerw. heer Tristram mij meldt , eenige merkwaardige uitzonderingen op dezen regel; zoo is het mannetje van Monticola cyanea opzichtig door zijn levendig blauwe kleur , en het wijtje bijna even opzichtig door haar bruin en 7 ' Zie vele mededeelingen in de " Ornithological Biography ," zie ook som mige merkwaardige waarnemingen omtrent de nesten van Italiaansche vogels door Eugenio Bettoni, in de “ Atti della Società Italiana ” , vol . XI , 1869 , bldz. 487. 9 183 ? . 1 wit gespikkeld gevederte; beide seksen van twee soorten van Dromolaea zijn van een glanzend zwart , zoodat deze drie vogels volstrekt geen bescherming van hun kleuren ontvangen , en toch zijn zij in staat om te blijven bestaan ; want zij hebben de ge woonte verkregen om , als zij in gevaar zijn , een schuilplaats te zoeken in holten of spleten in de rotsen. Ten opzichte van de bovengenoemde groepen van vogels , bij welke de wijfjes opzichtig gekleurd zijn en verborgen nesten bouwen , is het niet noodig te vooronderstellen , dat het nestbouw instinkt van elke afzonderlijke soort in het bijzonder gewijzigd werd ; maar alleen dat de vroege voorvaders van elke groep er trapsgewijze toe gebracht werden om koepelvormige of ver borgen nesten te bouwen , en later dit instinkt , te gelijk met hun levendige kleuren , op hun ongewijzigde afstammelingen over plantten . Dit besluit , voorzoover het vertrouwd mag worden , is belangwekkend , dat namelijk de seksueele teeltkeus , in ver eeniging met gelijke of bijna gelijke overerving door beide sek sen , indirect de wijze van nestbouw van geheele groepen vogels bepaald heeft. Zelfs in de groepen , in welke , volgens den heer Wallace , de levendige kleuren der wijfjes , omdat zij bij den nestbouw beschermd werden , niet door natuurlijke teeltkeus geëlimineerd geworden zijn , verschillen de mannetjes dikwijls een weinig en nu en dan zelfs aanmerkelijk van de wijfjes. Dit is een beteeke nisvol feit ; want dergelijke verschillen in kleur moeten verklaard worden volgens het beginsel, dat sommige van de afwijkingen ( variaties) van de mannetjes van den beginne af aan in haar overplanting tot diezelfde sekse beperkt gebleven zijn , daar men moeielijk volhouden kan , dat deze verschillen , vooral wan neer zij gering zijn , aan het wijfje tot bescherming strekken . Zoo bouwen alle soorten van de prachtige groep der Trogons in gaten ; en de heer Gould geeft afbeeldingen 1 van beide seksen van vijf en twintig soorten , bij welke allen , met ééne 7 7 Zie zijn “ Monograph of the Trogonidae” , eerste uitgaaf. 184 > 9 7 gedeeltelijke uitzondering , de seksen soms een weinig , soms in ' t oog loopend , in kleur verschillen , - terwijl dan de mannetjes altijd fraaier zijn dan de wijfjes , hoewel ook dezen laatsten fraai zijn. Al de soorten van ijsvogels bouwen in holen , en bij de meeste soorten zijn de seksen even schitterend , en in zooverre houdt de regel van den heer Wallace steek ; maar bij sommige van de Australische soorten zijn de kleuren van het wijfje iets minder levendig dan die van het mannetje ;. en bij ééne prachtig gekleurde soort verschillen de seksen zoozeer , dat men ze eerst voor verschillende soorten hield 1. De heer R. B. Sharpe, die een bijzondere studie van deze groep gemaakt heeft , heeft mij eenige Amerikaansche soorten (Ceryle) getoond, bij welke het mannetje op de borst een zwarten gordel draagt. Ook bij Carci neutes is het verschil tusschen de seksen in het oog loopend : bij het mannetje is de bovenste oppervlakte dofblauw met zwarte banden , terwijl de onderste oppervlakte gedeeltelijk roodbruin gekleurd is , en er is veel rood aan den kop ; bij het wijfje is de bovenste oppervlakte roodachtig bruin met zwarte banden , en de onderste oppervlakte wit met zwarte teekeningen. Het is een belangwekkend feit , daar het bewijst, hoe dezelfde bijzon dere stijl van seksueele kleur dikwijls verwante vormen kenmerkt, dat bij drie soorten van Dacelo het mannetje alleen van het wijfje verschilt , doordat zijn staart dofblauw met zwarte banden is , terwijl die van het wijfje bruin met zwartachtige dwarsstrepen is , zoodat de staart bij de twee seksen juist op dezelfde wijze verschilt als de geheele bovenste oppervlakte bij de seksen van Carcineutes. Bij de papegaaien , die eveneens hun nesten in gaten bouwen , vinden wij soortgelijke gevallen : bij de meeste soorten zijn de beide seksen schitterend gekleurd en niet van elkander te onder scheiden ; maar bij niet weinig soorten zijn de mannetjes iets levendiger gekleurd dan de wijfjes, of zelfs op zeer verschillende 2 1 Namelijk Cyanalcyon vol . . Gould's “ Handbook of the Birds of Australia” , I , bldz. 133; zie ook bldz . 130 , 136 . 185 3 7 wijze. Zoo is , behalve andere sterk uitgedrukte verschillen , de geheele onderste oppervlakte van den mannelijken koningslori ( Aprosmictus scapulatus) scharlakenrood , terwijl de keel en de borst van het wijfje groen met rood besprenkeld is ; bij de Euphema splendida is er een soortgelijk verschil , terwijl daarenboven het gelaat en de vleugeldekvederen van het wijfje van een bleeker blauw zijn dan bij het mannetje 1. In de Familie der Meezen ( Parinae ), die verborgen nesten bouwen , is het wijfje van onze gewone pimpelmees ( Parus coeruleus) “ veel minder levendig gekleurd” , dan het mannetje, en bij de prachtige gele Sultansmees van Indië is het verschil grooter 2. Ook in de groote groep der Spechten 3 zijn de seksen over het algemeen bijna gelijk ; maar bij Megapicus validus zijn al die deelen van den kop , hals en borst , die bij het mannetje karmo zijnrood zijn , bij het wijfje bleekbruin . Daar bij verscheidene spechten de kop van het mannetje levendig karmozijnrood is , terwijl die van het wijfje effen is , kwam het mij in de gedachte, dat deze kleur het wijfje mogelijk in gevaarlijke mate opzichtig zou maken , als zij haar kop uit het gat stak , waarin haar nest zich bevond , en dat ten gevolge daarvan die kleur , in overeen stemming met de meening van den heer Wallace , geëlimineerd geworden was . Deze meening wordt versterkt door hetgeen Mal herbe ten opzichte van Indopicus carlotta getuigt, namelijk , dat de jonge wijfjes , evenals de jonge mannetjes , eenig karmo zijnrood aan haar koppen hebben , maar dat deze kleur bij het volwassen wijfje verdwijnt, terwijl zij bij het volwassen mannetje sterker wordt. Desniettemin maken de volgende overwegingen deze meening zeer twijfelachtig ; het mannetje neemt een voornaam 7 9 | Elke trap van verschil tusschen de sekse kan gevolgd worden bij de papegaaien van Australië . Zie Gould's " Handbook ” , enz. , vol . II , bldz. 14102. • Macgillivray's “ British Birds ” , vol . II , bldz. 433. Jerdon , " Birds of India ” , vol . II , bldz. 282. • Al de volgende feiten zijn ontleend aan den heer Malherbe's prachtige Monographie des Picidées " , 1861. 186 aandeel in de uitbroeiing der eieren 1 , en zou in zoo verre bijna aan evenveel gevaar blootgesteld zijn ; bij vele soorten zijn de koppen van beide seksen even levendig karmozijnrood gekleurd ; bij andere soorten is het verschil tusschen de seksen in de hoe veelheid karmozijnrood zoo gering , dat er nauwelijks eenig merkbaar verschil bestaan kan in de hoegrootheid van het daar door geloopen gevaar ; en eindelijk verschilt de kleuring van den kop bij de twee seksen dikwijls ook eenigszins in andere opzichten . De tot dusverre gegeven voorbeelden van geringe en traps gewijze verschillen in kleur tusschen de mannetjes en de wijfjes in de groepen , bij welke als algemeene regel de seksen op elkan der gelijken , hebben allen betrekking op soorten , die koepel vormige of verborgen nesten bouwen. Soortgelijke trapsgewijze overgangen kunnen echter eveneens waargenomen worden in groepen , bij welke de seksen als algemeene regel op elkander gelijken , maar die open nesten bouwen. Gelijk ik vroeger op de Australische papegaaien als een voorbeeld gewezen heb , kan ik hier , zonder eenige bijzonderheid mede te deelen , ор de Australische duiven wijzen 2. Het verdient vooral opmerking, dat in al deze gevallen de geringe verschillen in gevederte tus schen de beide seksen van denzelfden algemeenen aard zijn , als de nu en dan voorkomende grootere verschillen . Een goed voor beeld van dit feit is ons reeds geleverd door die ijsvogels, bij welke hetzij alleen de staart of wel de geheele bovenste opper vlakte van het gevederte bij de twee seksen op dezelfde wijze verschilt. Soortgelijke gevallen kunnen bij papegaaien en duiven opgemerkt worden. De verschillen in kleur tusschen de seksen van dezelfde soort zijn ook van denzelfden algemeenen aard als de verschillen in kleur tusschen de onderscheidene soorten van dezelfde groep. Want indien in een groep , in welke de seksen Audubon's " Ornithological Biography” , vol . II , bldz. 75 ; zie ook de " Ibis ”, vol . I , bldz. 268. ? Gould's " Handbook of the Birds of Australia" , vol . II , bldz . 109-149. 187 7 van 9 gewoonlijk gelijk zijn , het mannetje aanmerkelijk van het wijfje verschilt , is hij niet volgens een geheel nieuwen stijl gekleurd . Hieruit mogen wij afleiden , dat in ééne en dezelfde groep de bijzondere kleuren van beide seksen , wanneer zij gelijk zijn , en de kleuren van het mannetje, als hij eenigszins of zelfs als hij aanmerkelijk van het wijfje verschilt, in de meeste gevallen bepaald geworden zijn door dezelfde algemeene oorzaak , en dat deze geen andere is dan de seksueele teeltkeus. Het is niet waarschijnlijk , gelijk reeds opgemerkt is , dat verschillen in kleur tusschen de seksen , als zij zeer gering zijn , aan het wijfje tot bescherming kunnen dienen. Als wij echter aannemen , dat zij van dienst zijn , zou men kunnen denken , dat het gevallen overgang waren ; maar wij hebben geen reden om te gelooven , dat vele soorten op den eenen of anderen bepaalden tijd bezig zijn met te veranderen . Wij kunnen daarom moeielijk aannemen , dat de talrijke wijfjes, die zeer weinig van haar mannetjes in kleur verschillen , nu allen donker gekleurd beginnen te worden ter wille van de bescherming. Zelfs wanneer wij een weinig sterker uitgedrukte seksueele verschillen beschouwen , is het dan waarschijnlijk , dat bij voorbeeld de kop van den vrouwelijken vink , het karmozijn op de borst van den mannelijken goudvink , het groen van den vrouwelijken groenling , - de kuif van het vrouwelijke goud haantje allen minder levendig van kleur gemaakt zijn door het langzame proces van teeltkeus ter wille van de bescherming ? Ik kan zulks niet aannemen , en nog minder ten opzichte van de geringe verschillen tusschen de seksen van die vogels , welke verborgen nesten bouwen. De verschillen in kleur tusschen de seksen , hetzij groot of klein , kunnen daarentegen wellicht voor een zeer groot deel verklaard worden volgens het beginsel, dat de opeenvolgende afwijkingen ( variaties ), die bij de mannetjes ten gevolge van seksueele teeltkeus ontstonden , van den beginne af aan in haar overplanting op de wijfjes in meerdere of mindere mate beperkt geweest zijn. Dat de graad van die beperking bij verschillende soorten van dezelfde groep verschilt, zal niemand 7 188 van m verwonderen , die de wetten der erfelijkheid bestudeerd heeft; want deze zijn zoo ingewikkeld , dat zij ons in onze onweten heid grillig in haar werking schijnen te zijn 1 . Zoover ik nagaan kan , zijn er zeer weinig groepen van vogels , die een aanmerkelijk aantal soorten omvatten , in welke bij alle soorten beide seksen schitterend gekleurd en gelijk zijn ; doch dit schijnt, naar ik den heer Sclater hoor , met de Musophagae of Pisangvreters het geval te zijn Ook geloof ik niet , dat er ééne enkele groote groep bestaat , in welke de seksen bij alle soorten zeer sterk in kleur verschillen ; de heer Wallace meldt mij, dat de Snatervogels van Zuid - Amerika ( Cotingidae) een van de beste voorbeelden daarvan opleveren ; doch bij sommige der daartoe behoorende soorten , bij welke het man netje een prachtige roode borst heeft , vertoont ook het wijfje eenig rood op haar borst ; en de wijfjes van andere soorten vertoonen sporen van het groen en de andere kleuren van de mannetjes. Des niettemin hebben wij bij verscheidene groepen een sterke toena dering tot zeer groote seksueele gelijkheid of ongelijkheid ; en dit is wegens hetgeen zoo even omtrent den ongestadigen (fluc tueerenden ) aard van de erfelijkheid gezegd is , een eenigszins verwonderlijke omstandigheid. Dat echter bij verwante dieren in hooge mate dezelfde wetten zouden gelden is niet verwonderlijk. De tamme hoenders hebben een groot aantal rassen en onder- rassen voortgebracht , en bij deze verschillen de seksen gewoonlijk in gevederte, zoodat het als een merkwaardige omstandigheid opge teekend geworden is , wanneer zij bij zekere onder-rassen op elkan der gelijken. Daarentegen heeft de tamme duif eveneens een groot aantal onderscheidene rassen en onder-rassen voortgebracht, bij welke , op zeldzame uitzonderingen na , de beide seksen volkomen op elkander gelijken . Daarom zou het, wanneer andere. soorten van Gallus en Columba getemd werden en verscheidenheden voort brachten ( varieerden ), niet overijld zijn om te voorspellen , dat 9 · Zie opmerkingen hieromtrent in mijn werk over Variation under Domes tication ” , vol . II , chap. XII . 189 dezelfde algemeene regels van seksueele gelijkheid en ongelijk heid , afhangende van den vorm van erfelijkheid , in beide ge vallen steek zou houden. Op gelijksoortige wijze heeft dezelfde vorm van erfelijkheid over het algemeen de overhand behouden bij al de vormen van een zelfde natuurlijke groep , hoewel sterk sprekende uitzonderingen op dezen regel voorkomen. In ééne en dezelfde familie of in één en hetzelfde geslacht kunnen de seksen volkomen gelijk of zeer verschillend van kleur zijn . Voorbeelden hiervan , die op één en hetzelfde geslacht betrekking hadden , zijn reeds gegeven omtrent musschen , vliegenvangers , lijsters en boschhoenders. Bij de Familie der Fazanten zijn de man netjes en wijfjes van bijna al de soorten verwonderlijk ongelijk ; maar bij den geoorden fazant ( Crossoptilon auritum ) gelijken zij volkomen op elkander. Bij twee soorten van Chloephaga , een geslacht van Ganzen , kunnen de mannetjes alleen door hun meerdere lichaamsgrootte van de wijfjes onderscheiden worden , terwijl bij twee andere de seksen zoo ongelijk zijn , dat men ze gemakkelijk voor twee verschillende soorten zou kunnen houden 1 Alleen de wetten der erfelijkheid kunnen de volgende gevallen verklaren , in welke het wijfje , door in een laat levenstijdperk zekere aan het mannetje eigen kenmerken te verkrijgen , ten laatste er toe komt om in meerdere of mindere mate op hem te gelijken. Hier kan moeielijk bescherming in het spel komen . De heer Blyth deelt mij mede. dat de wijfjes van den zwart koppigen wielewaal ( Oriolus melanocephalus) en van sommige verwante soorten , als zij volwassen genoeg zijn om te broeien , aanmerkelijk in gevederte van de volwassen mannetjes afwijken ; na de tweede of derde ruiing echter verschillen zij slechts van hen , doordat haar snavels een eenigszins groenachtige tint heb ben. Bij de Dwerg - Roerdompen ( Ardetta ) " verkrijgt het man netje ', volgens dezelfde autoriteit, " zijn volkomen liverij bij de eerste vervelling , het wijfje niet voor de derde of vierde | De " Ibis” , vol. VI, 1864, bldz. 122 190 ? > en vervelling : in den tusschentijd vertoont zij een tusschen beiden liggend vederkleed , dat ten laatste geruild wordt voor dezelfde liverij als die van het mannetje." Evenzoo verkrijgt ook de vrouwelijke Falco peregrinus haar blauw gevederte langzamer dan het mannetje. De heer Swinhoe deelt mede , dat bij een van de Drongo-klauwieren ( Dicrurus macrocercus) het mannetje , als hij nog bijna een nestvogeltje is , zijn zacht bruin gevederte ver liest en een eenvormige glanzende groenachtig zwarte kleur aanneemt ; doch het wijfje behoudt langen tijd de witte strepen vlekken ор de okselvederen , en neemt de eenvormige zwarte kleur van het mannetje in de eerste drie jaren niet aan . Dezelfde uitnemende opmerker merkt op , dat in de lente van het tweede jaar het wijfje van den Chineeschen lepelaar ( Platalea) op het mannetje van het eerste jaar gelijkt, en dat zij niet voor de derde lente hetzelfde volwassen gevederte verkrijgt, dat het mannetje op veel jonger leeftijd bezit. De vrouwelijke Bom bycilla carolinensis verschilt zeer weinig van het mannetje ; maar de op druppels rood zegellak gelijkende aanhangsels , die de vleugelvederen versieren , komen bij haar niet op zoo vroegen leeftijd tot ontwikkeling als bij het mannetje. De bovenkaak van het mannetje van een Indischen parkiet ( Palaeornis Javanicus) is van zijn vroegste jeugd af koraalrood ; maar bij het wijfje is zij , gelijk de heer Blyth bij in kooien opgesloten en bij wilde vogels waargenomen heeft , eerst zwart en wordt niet rood , voor dat de vogel op zijn minst een jaar oud is , op welken leeftijd de seksen in alle opzichten op elkander gelijken . Beide seksen van den wilden kalkoen zijn ten laatste voorzien van een bos borstels op de borst ; maar bij tweejarige vogels is de bos bij het mannetje omtrent 10 centimeters lang en bij het wijfje nauwelijks zichtbaar ; als dit laatste echter haar vierde jaar bereikt heeft , is hij van 10 tot 124 centimeter lang 1 . Over Ardetta , de vertaling van Cuvier's " Règne Animal" , door den heer Blyth , noot , bldz. 159. Over Falco peregrinus, de heer Blyth in Char lesworth's " Mag. of Nat. Hist .” , vol . I , 1837 , bldz . 304. Over Dicrurus, " Ibis " , 1863, bldz. 44. Over den Lepelaar ( Platalea) , " Ibis ” , vol . VI , 1864, 191 ។ In deze gevallen volgt het wijfje een normalen loop van ont wikkeling, wanneer zij ten laatste aan de mannetjes gelijk wordt ; en dergelijke gevallen moeten niet verward worden met die , waarin zieke of oude wijfjes mannelijke kenmerken aannemen , noch met die , waarin volkomen vruchtbare wijfjes, terwijl zij nog jong zijn , door afwijking ( variatie ) of door de eene of andere onbekende oorzaak de kenmerken van het mannetje ver krijgen 1. Al deze gevallen hebben echter zooveel met elkander gemeen , dat zij volgens de hypothese der pangenesis afhangen van het bij het wijfje aanwezig zijn , hoewel in latenten toestand , van de uit elk deel van het mannetje afkomstige kiemen , ter wijl het tot ontwikkeling komen dier kiemen het gevolg is van de eene of andere geringe verandering in de electieve verwant schappen der weefsels , waaruit zij bestaat. > Eenige weinige woorden moeten hieraan toegevoegd worden over veranderingen van gevederte met betrekking tot het jaar getijde. Wegens vroeger vermelde redenen kan er weinig twijfel bestaan , dat de bevallige siervederen , lange hangende vederen , kuiven , enz. van zilverreigers , reigers en vele andere vogels , die alleen gedurende den zomer tot ontwikkeling komen en behouden worden, uitsluitend dienen tot versiersel of tot bruiloftskleed, hoewel zij aan beide seksen gemeen zijn. Het wijfje wordt daardoor gedurende den paartijd opzichtiger gemaakt, dan gedurende den winter ; maar zulke vogels als reigers en zilverreigers zullen in staat zijn zich te verdedigen . Daar echter die siervederen gedurende den winter 9 > bldz. 366. Over de Bombycilla , Audubon's " Ornithological Biography ", vol . 1 , bldz. 229. Over den Parkiet ( Palaeornis) , zie ook Jerdon , " Birds of India ” , vol . I , bldz. 263. Over den wilden Kalkoen , Audubon , ibid . , vol . I , bldz. 15. Ik hoor van den Judge Caton , dat in Illinois het wijfje hoogst zelden een bos borstels verkrijgt. De heer Blyth heeft ( vertaling van Cuvier's “ Règne Animal, ” bldz . 158) onderscheidene voorbeelden daarvan opgeteekend bij Lanius, Ruticilla , Linaria en Anas. Ook Audubon heeft een soortgelijk geval opgeteekend bij Pyranga aestiva ( " Omith. Biogr." , vol . V , bldz . 519) . 1 192 waarschijnlijk lastig en zeker nutteloos zouden zijn , is het moge lijk , dat de gewoonte om tweemaal in het jaar te ruien traps gewijze door natuurlijke teeltkeus verkregen is , ter wille van het afwerpen van lastige versierselen gedurende den winter. Deze meening kan echter niet uitgebreid worden tot de vele moeras vogels , bij welke het zomer- en het winterkleed zeer weinig in kleur verschillen . Bij soorten , die zich niet kunnen verdedigen , bij welke hetzij beide seksen of alleen de mannetjes uiterst opzichtig worden gedurende den paartijd , - of wanneer de man netjes in dien tijd zulke lange vleugel- of staartvederen verkrij gen , dat hun vlucht daardoor belemmerd wordt, gelijk bij Cos metornis en Vidua , schijnt het zeker in het eerst in hooge mate waarschijnlijk , dat de tweede ruiing verkregen is met het bijzondere doel om zich van deze versierselen te ontdoen . Wij moeten ons echter herinneren , dat vele vogels , gelijk de para dijsvogel, de Argusfazant en de pauw hun siervederen gedurende den winter niet afwerpen ; en men kan moeilijk volhouden , dat er iets in het gestel van deze vogels is , dat een dubbele ruiing onmogelijk maakt, ten minste voor zoover zij tot de Hoender achtige Vogels (Gallinaceae ) behooren , want het sneeuwhoen ruit driemaal in het jaar 1. Daarom moet het als twijfelachtig be schouwd worden , of de vele soorten , die haar siervederen ruien of haar levendige kleuren gedurende den winter verliezen , deze gewoonte verkregen hebben ten gevolge van den last of het gevaar , waarvan zij anders te lijden gehad zouden hebben. Ik besluit daarom , dat de gewoonte om tweemaal in het jaar te ruien in de meeste of in alle gevallen oorspronkelijk verkregen werd met eenig bepaald doel , wellicht om een warmer winter kleed te verkrijgen ; en dat zich gedurende den zomer doende afwijkingen ( variaties) in het gevederte door seksueele teeltkeus opeengehoopt ( geaccumuleerd ) en op de nakomelin gen in hetzelfde jaargetijde overgeplant werden . Dergelijke afwijkingen ( variaties) werden dan , hetzij door beide seksen of 9 voor i Zie Gould's “ Birds of Great Britain ." 193 1 alleen door de mannetjes overgeërfd , al naar den vorm van erfelijkheid , die de overhand behield. Dit schijnt waarschijn lijker , dan dat deze soorten in alle gevallen oorspronkelijk de neiging bezaten om hun siervederen gedurende den winter te behouden, maar daarvoor door natuurlijke teeltkeus bewaard bleven , ten gevolge van de daardoor veroorzaakte last en gevaren . Ik heb in dit hoofdstuk trachten aan te toonen , dat de bewijs grouden geen vertrouwen verdienen , die aangevoerd worden ten gunste van de meening , dat wapenen , levendige kleuren en onderscheidene versierselen nu tot het mannetje beperkt zijn , ten gevolge van een door de natuurlijke teeltkeus teweegge brachte verandering van de neiging tot gelijke overplanting van kenmerken op beide seksen in overplanting op de mannelijke sekse alleen . Het is ook twijfelachtig , of de kleuren van vele vrouwelijke vogels het gevolg zijn van het bewaard blijven ter wille van de bescherming van afwijkingen ( variaties ), die van den beginne af in haar overplanting tot de vrouwelijke sekse beperkt waren . Het zal echter gepast zijn elke verdere bespre king van dit onderwerp uit te stellen , totdat ik , in het vol gende hoofdstuk , de verschillen in gevederte tusschen jonge en oude vogels behandel. AANTEEKENINGEN. de op ( 1 ) Juister zou zijn te zeggen , dat de staart van het wijfje van Soem mering's fazant į van de lengte van dien van het wijfje van den gewonen fazant bezit . Soemmering's fazant wordt ook wel koperfazant , bldz. 176 vermelde Reeve's fazant ( Phasianus Revesii) ook wel koningsfazant genoemd. ( 2) Wallace noemt ( 'Contributions ”, Duitsche vert. , bldz. 290) behalve de hier vermelde vogels ook nog Grallina australis , een Australischen vogel met sterk contrasteerende kleuren , van welken beide geslachten even opzich tig gekleurd zijn , en die toch een open , van leem vervaardigd nest op een vrij liggende plaats van een boom bouwt. Hij zegt : “ Dit schijnt een zeer treffende uitzondering te zijn ; maar ik ben niet volkomen zeker , dat het dit LI . 13 194 werkelijk is . Wij moeten eerst weten , op welken boom hij gewoonlijk nestelt : wij moeten de kleuren der schors on der korstmossen , die daarop groeien . le tinten van den bodem en van andere voorwerpen in den omtrek kennen . eer wij zeggen kunnen , dat de vogel, als hij in zijn nest zit , werkelijk opzichtig is . Men heeft opgemerkt, dat kleine vlekken van wit en zwart zich op geringen afstand tot grijs vermengen , een der meest gewone kleuren van natuurlijke voorwerpen .” ( 3 ) Het Engelsche woord is "midification ” ( van nidum nest , en facere maken ), dat ongetwijfelil nestbouw beteekent. Het is echter duidelijk , dat het hier gebruikt wordt in den zin van : den tijd . gedurende welken het wijfje op de eieren zit. ( 4 ) De Grallinge van Australië zijn hier ( gelijk uit aanteekening 2 , bldz. 193, blijkt) door Darwin bij vergissing opgenomen onder degroepen , bij welke de wijtjes donker vekleurd zijn en hiar pieren in koepelvormige nesten uitbroeien . Zij behooren hier dus te vervallen . ( 5 ) Wallace geeft (“ Contributions ” , Duitsche vert . , bldz . 274 ) de volgende groepen op , bij welke deze regel sterk houdt : IJsvogels ( Alcedinidae ), Motmots ( Momotidae ), Baardkoekoeken ( Bucconidae ) , Trogons ( Trogonilue ), Hopvogels ( Upupidae ). Neushorenvogels ( Bucerotidae ), Baardvogels ( Capito nidne ), Toecans ( Rhamphastidae ). Pisangvreters ( Jusophagidae), Aardkoekoeken ( Centropus), Spechten ( Picidae ) . Papegaaien ( Psittaci ) . Eurylaemidue . Pard: lotus ( Ampelidae ). Meczen ( Paridae ), Spechtmeozen ( Sitta ) . Sittella , Boom kruipers ( Climacteris ), Estrelda , Amadina , Corthiola , Mynali's ( Sturnidae), Ca lornis ( Sturnidae ), Nesthangers ( Icteridae). Te samen omvatten deze groepen ongeveer 1200 soorten of omstreeks der levende vogels. ( 6) De Baltimorevogel ( Icteris baltimore ) bouwt zijn nest op verschillende wijze , al waar het klimaat van de streek , die hij bewoont. Het hangt :an de uiteinden der twijgen hoog in de boomen en bestivat nit een kımstig vilt achtig weefsel. In de Zuidelijke Staten der Amerikaansche Unie is de grond stof ervan slechts zoogenaamd “ Spaansch mos" , wordt het aan de noord zijde der boomen geplaatst, bevat het inwendig geen verwarmende stoffen en is zoo los gebouwd , dat de lucht er van alle zijden gemakkelijk indrin yen kan. In de Noordelijke Staten der Unie daarentegen wordt het veel vaster gebouwd , van binnen met de warmste en fijnste stoffen bekleed en aan twijgen opgehangen , die aan de zonnestralen blootgesteld zijn . Bij zijn nestbouw gebruikt de Baltimorevogel ook vlas , hennip , zijde , haar, wol, enz. Vandaar is hij in den tijd van zijn nestbouw zeer lastig , daar hij garen op de bleekerijen steelt , ja soms de touw rooft. Witraan de boeren hun 195 vee vastleggen . Nu zijn echter vlas , hennip , zijde, wol en het daarvan geweven garen en touw stoffen , die eerst door de Europeanen in Amerika ingevoerd zijn . Voor 400 jaren gebruikte de Baltimorevogel die stoffen bij zijn nestbouw niet: derhalve heeft de Baltimorevogel zijn nestbouw gewijzigd en verbeterd , zoodra de omstandigheden hem daartoe in staat stelden (ver gelijk Deel I , aanteekening 3 , bldz . 89 , aanteekening 5 , bldz. 90 ). Zijn bouw kunst kan bij gevolg niet alleen een uitvloeisel van bloot instinkt zijn , maar wijst op hoogere vermogens. Overigens heerscht er , zelfs in eene en dezelfde streek veel verscheidenheid in de nesten der Baltimorevogels; sommigen zijn veel voortreffelijker bouwlieden , dan andere. “ Men zou schier zeggen ” , zegt Harting 1 , " dat het hedendaagsche geslacht van Baltimorevogels nog steeds zoekende is naar de beste wijze om van de nieuwe door den mensch daaraan verstrekte bouwmaterialen het meest doeltreffend gebruik te maken. ” ( 7 ) De Wel.Eerw . heer H. Tristram zegt in zijn bericht omtrent de vogel kunde ( ornithologie) van Noord -Afrika in het 1ste deel van “ Ibis ” : In de woestijn , waar noch boomen , noch struiken , noch een golvende oppervlakte van den bodem de minste beschutting voor vijanden oplevert , is een wijziging van kleur , welke op die van het omgevende land gelijkt, volstrekt noodl zakelijk. Daarom is zonder uitzondering het bovengevederte van elken vogel , het moge een leeuwerik , een zanger ( Sylvia ) of een zandhoen zijn , verder de pels van alle kleinere zoogdieren en de huid van alle slangen of hagedissen van een gelijkvormige Isabelle- of zandkleur . ” Wij zien hier , dat de heer Tristram echter enkele merkwaardige uitzonderingen op dezen irgel aan Darwin opgegeven heeft. I " Album der Natuur” . 1861. bldz. 233. Zie ook de afbeelding van het nest , ibid .. bluz. 232. M ZESTIENDE HOOFDSTUK . SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE VOGELS , VERVOLG . Het gevederte der jonge vogels met betrekking tot de kenmerken van het vederkleed van beide seksen op volwassen leeftijd. Zes klassen van gevallen ..-- Seksueele verschillen tusschen de mannetjes van nauw -verwante of elkander vertegenwoordigende soorten . Het wijfje neemt soms de kenmerken van het mannetje aan . Het gevederte der jonge vogels met betrekking tot het zomer- en winterkleed der volwassenen . Over de toenemende schoonheid van de vogels op aarde. Beschermende kleuren . Opzichtig gekleurde vogels. Nieuwheid op prijs gesteld . Overzicht der vier laatste hoofdstukken over de vogels. Wij moeten nu de beperking der overerving van kenmerken door den leeftijd beschouwen met betrekking tot de seksueele teeltkeus. De waarheid en belangrijkheid van het beginsel van overerving op overeenkomstige tijdperken van het leven behoeft hier niet besproken te worden , daar over dit onderwerp reeds genoeg gezegd geworden is . Voor ik de verschillende vrij ingewikkelde regels of klassen van gevallen mededeel, waartoe alle verschil len in gevederte tusschen de jongen en de ouden , voorzoover zij mij bekend zijn , gebracht kunnen worden , zal het goed zijn eenige weinige voorafgaande opmerkingen te maken . Bij dieren van alle soorten mogen , wanneer de jongen in kleur van de volwassenen verschillen en de kleuren van de eersten hun , voorzoover wij kunnen nagaan , volstrekt van geen bijzonderen dienst zijn , die verschillen , evenals onderscheidene bij het embryo 197 voorkomende inrichtingen , daaraan worden toegeschreven . dat de jongen de kenmerken van een vroegen voorvader behouden hebben. Deze beschouwingswijze kan echter alleen met vertrouwen volgehouden worden , als de jongen van onderscheidene soorten zeer sterk op elkander gelijken , en eveneens gelijken op andere volwassen soorten , die tot dezelfde groep behooren ; want deze laatsten zijn de levende bewijzen , dat zulk een staat van zaken vroeger mogelijk was. Jonge leeuwen en puma's ( 1 ) zijn met zwakke strepen of rijen van vlekken geteekend , en daar bij vele verwante soorten , zoowel de jongen als de ouden , op gelijksoor tige wijze geteekend zijn , zal geen natuurkundige, die aan de trapsgewijze ontwikkeling der soorten gelooft , betwijfelen, dat de stamvader van den leeuw en de puma een gestreept dier was , en de jongen sporen van de strepen behouden hebben , gelijk de jongen van zwarte katten , die , als zij volwassen zijn , in het minst niet gestreept zijn. Vele soorten van herten , die op volwas sen leeftijd niet gevlekt zijn , zijn op jeugdigen leeftijd met witte vlekken bedekt, gelijk eenige weinige soorten ook op volwassen leeftijd zijn . Evenzoo zijn ook de jongen in de geheele Familie der Varkens ( Suidae ) en bij zekere vrij nauw daarmede verwante dieren , gelijk den tapier, met donkere overlangsche strepen getee kend ; hier hebben wij echter blijkbaar een kenmerk , afkomstig van een uitgestorven voorvader , en nu alleen door de jongen bewaard . In alle dergelijke gevallen zijn de kleuren bij de ouden in den loop der tijden veranderd , terwijl de jongen in slechts weinig veranderden toestand gebleven zijn , en dit is het gevolg geweest van het beginsel van overerving op overeenkomstige leeftijden. Hetzelfde beginsel is van toepassing op vele vogels, tot onder scheidene groepen behoorende, bij welke de jongen zeer sterk op elkander gelijken , en veel van hun respectieve volwassen stamouders verschillen . De jongen van bijna al de Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae ), en van sommige in de verte met hen ver wante vogels , zooals de struisvogels, vertoonen , zoolang zij met dons bekleed zijn , overlangsche strepen ; maar dit kenmerk wijst op een zoo ver verwijderden stand van zaken terug , dat het 198 7 ons nauwelijks aangaat. Jonge kruisbekken ( Loxia ) hebben eerst rechte bekken gelijk die van andere vinken , en in hun onvol wassen gestreepte gevederte gelijken zij op het volwassen kneutje en het vrouwelijke sijsje , benevens op de jongen van den distel vink , groenling en eenige andere verwante soorten. De jongen van vele soorten van Gorzen (Emberiza ) gelijken op elkander en eveneens op den volwassen grauwen gors (E. miliariu ). In bijna de geheele groote groep der Lijsters hebben de jongen gevlekte borsten, - een kenmerk, dat door vele soorten levenslang behouden , maar door andere, zooals door den treklijster ( Turdus migratorius ) volkomen verloren wordt. Zoo zijn ook bij vele lijsters de ve deren op den rug gestippeld , voordat zij voor de eerste maal geruid hebben , en dit kenmerk wordt door sommige oostersche soorten levenslang behouden . De jongen van vele soorten van Klauwieren ( Lanius ), van sommige Spechten , en van een Indische duif ( Chalcophaps Indicus) , zijn op de ondervlakte overdwars ge streept; en sommige verwante soorten of geslachten zijn op vol wassen leeftijd op overeenkomstige wijze geteekend. Bij sommige nauw verwante en prachtige Indische Koekoeken ( Chrysococcyx) verschillen de soorten , als zij volwassen zijn, aanmerkelijk van elkander in kleur ; maar de jongen kunnen niet van elkander onderscheiden worden . De jongen van een Indische gans ( Sarki diornis melanotus) gelijken in gevederte uiterst veel op de vol wassen individuen van verwant geslacht , Dendrocygna 1 . Soortgelijke feiten zullen later medegedeeld worden omtrent som mige reigers . Jonge korhoenders ( Tetrao tetrix ) gelijken op de jongen en tevens op de ouden van sommige andere soorten , bij voorbeeld van het roode Schotsche boschhoen ( Tetrao scoticus ). Eindelijk worden , gelijk de heer Blyth , die dit onderwerp met een Omtrent lijsters , klauwieren en spechten , zie den heer Blyth in Char lesworth's " Mag. of Nat. Hist. ”, vol. I , 1837 , bldz. 304, ook de noot in zijn vertaling van Cuvier's “ Règne Animal” , bldz. 159. Ik geef het geval van Loxia volgens een mededeeling van den heer Blyth. Omtrent lijsters , zie ook Audubon , " Ornith . Biography ”, vol. II , bldz. 195. Omtrent Chrysococcyx en Chalcophaps, Blyth , aangehaald in Jerdon's " Birds of India ” , vol III , bldz. 485. Omtrent Sarkiliornis , Blyth , in “ Ibis ” , 1867 , bldz. 175 . 199 nauwkeurigheid nagegaan heeft , te recht opmerkt, de natuur lijke verwantschappen van vele soorten het best aangewezen door hun onvolwassen gevederte , en daar de ware verwantschappen van alle organische wezens afhangen van hun afstamming van een gemeenschappelijken stamvader , bevestigt deze opmerking ten sterkste het geloof, dat het onvolwassen gevederte ons bij benadering den vroegeren of voorouderlijken toestand van de soort vertoont. Hoewel vele jonge vogels, tot onderscheidene Orden behoorende, ons een blik doen werpen op het gevederte van hun verwijderde voorouders , zoo zijn er toch vele andere vogels, zoowel dof gekleurde als levendig gekleurde, bij welke de jongen zeer veel op hun ouders gelijken. Bij dergelijke species kunnen de jongen van de verschillende soorten niet meer op elkander gelijken dan de ouders , en kunnen ook geen treffende overeenkomsten vertoonen met verwante vormen op volwassen leeftijd . Zij geven ons slechts weinig inzicht in het gevederte hunner stamouders , behalve in zoo verre , dat, als de jongen en de ouden door een geheele groep van soorten heen op dezelfde algemeene wijze gekleurd zijn , het waarschijnlijk is , dat hun stamouders op gelijk soortige wijze gekleurd waren . Laten wij nu de klassen van gevallen of regels beschouwen . waaronder men de verschillen en overeenkomsten tusschen het gevederte van de jongen en de ouden , van beide seksen of van alleen ééne sekse zou kunnen groepeeren . Regels van deze soort werden het eerst door Cuvier uitgesproken ; maar ten gevolge van den vooruitgang onzer kennis vereischen zij eenige wijziging en uitbreiding. Dit heb ik beproefd te doen , voorzoover de uiterste ingewikkeldheid van het onderwerp het veroorlooft , vol gens uit onderscheidene bronnen geputte mededeelingen ; doch aan een grondige verhandeling over dit onderwerp door den eenen of anderen bevoegden vogelkenner bestaat groote behoefte. Om zekerheid te verkrijgen , in hoeverre elke regel geldt, heb ik tabellen gemaakt van de feiten , die in vier groote werken mede gedeeld worden , namelijk door Macgillivray omtrent de vogels van 200 Groot-Brittannië , door Audubon omtrent die van Noord -Amerika , door Jerdon omtrent die van Indië en door Gould omtrent die van Australië. Ik moet hier echter vooraf nog opmerken , ten eerste , dat de onderscheidene gevallen of regels trapsgewijze in elkander overgaan ; en ten tweede , dat wanneer gezegd wordt , dat de jongen op hun ouders gelijken , de bedoeling niet is , dat zij volkomen identisch gelijk aan hen zijn ; want hun kleuren zijn bijna altijd iets minder levendig , en de vederen zijn zachter en dikwijls van een verschillenden vorm. REGELS OF KLASSEN VAN GEVALLEN. 1 1 I. Als het volwassen mannetje schooner of opzichtiger dan het volwassen wijfje is , gelijken de jongen van beide seksen in hun eerste gevederte zeer veel op het volwassen wijfje, gelijk bij het gewone hoen en den pauw ; of, gelijk nu en dan voor komt, zij gelijken veel meer op haar , dan op het volwassen mannetje. II . Als het volwassen wijfje opzichtiger is dan het volwassen mannetje, gelijk somtijds hoewel zelden voorkomt, gelijken de jongen van beide seksen in hun eerste gevederte op het vol wassen mannetje. III . Als het volwassen mannetje op het volwassen wijfje gelijkt, hebben de jongen van beide seksen een hun bijzonder toekomend , eigenaardig eerst gevederte, gelijk bij het roodborstje . IV . Als het volwassen mannetje op het volwassen wijfje gelijkt, gelijken de jongen van beide seksen in hun eerste ge vederte ор de volwassenen , gelijk bij den ijsvogel , vele pape gaaien , kraaien en grasmusschen . V. Als de volwassenen van beide seksen een verschillend winter- en zomerkleed hebben , hetzij het mannetje van het wijfje verschilt of niet , gelijken de jongen op de volwassenen van beide seksen in hun winterkleed , of veel zeldzamer in hun zomerkleed , of zij gelijken alleen op de wijfjes ; of de jongen kunnen een tusschen beiden liggend uiterlijk hebben ; of eindelijk zij kunnen 7 201 zeer verschillen van de volwassenen , zoowel in hun zomer- als in hun winterkleed . VI . In eenige weinige gevallen verschillen de jongen in hun eerste gevederte van elkander volgens hun sekse ; de jonge mannetjes gelijken dan in meerdere of mindere mate op de vol wassen mannetjes, en de jonge wijfjes in meerdere of mindere inate op de volwassen wijfjes. Klasse I. - In deze klasse gelijken de jongen van beide seksen , meer of minder nauwkeurig , op het volwassen wijfje , terwijl het volwassen mannetje dikwijls op de meest in het oog loopende wijze van het volwassen wijfje verschilt. Tallooze voor beelden in alle Orden zouden gegeven kunnen worden ; het zal voldoende zijn de aandacht te vestigen op den gewonen fazant, de eend en de huismusch. De tot deze klasse behoorende gevallen gaan trapsgewijze in anderen over . Zoo kunnen de beide seksen op volwassen leeftijd zoo weinig van elkander en de jongen zoo weinig van de volwassenen verschillen , dat het twijfelachtig is , of dergelijke gevallen tot deze , dan wel tot de derde of vierde klasse behooren gebracht te worden. Zoo kunnen ook de jongen van beide seksen , in plaats van geheel gelijk te zijn , in geringe mate van elkander verschillen , gelijk in onze zesde klasse . Deze overgangsgevallen zijn echter weinige in getal , of zijn ten minste niet sterk uitgedrukt, in vergelijking met die , welke streng tot de thans behandeld wordende klasse behooren . De kracht van de thans behandeld wordende wet wordt goed aangetoond bij die groepen , bij welke, als algemeene regel, de beide seksen en de jongen allen gelijk zijn ; want als het man netje in deze groepen van het wijfje verschilt , zooals bij sommige ijsvogels, papegaaien , duiven , enz ., gelijken de jongen van bei derlei sekse op het volwassen wijfje 1. Wij zien hetzelfde feit nog Zie bij voorbeeld de mededeeling van den heer Gould ( **Handbook of the Birds of Australia ” , vol . I , bldz. 133) omtrent Cyanaleyon (één der ijsvogels ). bij wien echter het jonge mannetje, hoewel op het volwassen wijfje gelij 202 1duidelijker uitgesproken in sommige afwijkende gevallen ; zoo verschilt het mannetje van Heliothrir auriculata ( een der kolibri's ) in het oog loopend van het wijfje door het bezit van een prachtig gekleurde keel en fraaie vederbossen aan de ooren ; het wijfje is echter merkwaardig , doordat zij een veel langer staart dan het mannetje heeft ; nu gelijken de jongen van beide seksen (met uitzondering van de borst , die bronskleurige vlekken ver toont) in alle opzichten en ook in de lengte van den staart op het volwassen wijfje , zoodat de staart van het mannetje werkelijk korter wordt, wanneer hij tot volwassen leeftijd komt, hetgeen een hoogst buitengewone zaak is 2. Verder is het gevederte van het mannetje van den grooten zaagbek ( Mergus merganser) meer opzichtig gekleurd, en de schoudervederen en secundaire vleu gelslagpennen veel langer dan bij het wijfje ; maar verschillend van hetgeen, voorzoover mij bekend is , bij alle andere vogels voorkomt, is de kuif van het volwassen mannetje, hoewel breeder dan die van het wijfje , toch aanmerkelijk korter , daar zij slechts weinig meer dan 2,5 centimeter lengte heeft , terwijl die van het wijfje 6,25 centimeter lang is . Nu gelijken de jongen van beide seksen in alle opzichten op het volwassen wijfje , zoodat hun kuiven werkelijk langer hoewel smaller zijn dan bij het volwassen mannetje 3 . Als de jongen en de wijfjes zeer veel op elkander gelijken en beiden van het mannetje verschillen , is het meest voor de 1kende , minder schitterend gekleurd is . Bij sommige soorten van Bacelo hebben de mannetjes blauwe , en de wijtjes bruine staarten : en de lieer R. B. Sharpe meldt mij, dat de staart van het jonge mannetje van D. Gaudichuudii in het eerst bruin is . De heer ( iould heeft ( ibid ., vol. II , bldz. 14 , 20 , 37 ) de jongen van sommige zwarte kakatoes en van den koningslori beschreven , bij welke dezelfde regel doorgaat. Ook Jerdon (" Birds of India ” , vol. I , bldz. 260 ) omtrent Palaeornis rosea , bij welke de jongen meer op het wijlje , dan op het mannetje gelijken. Zie Audubon ( " Ornith. Biography". vol. II , bldz. 475 ) omtrent de beide seksen en de jongen van Columba passerina. Ik ben deze wededeeling verschuldigd aan den heer Gould , die mij de voorwerpen toonde ; zie ook zijn " Introduction to the Trochilidae ” , 1861, bldz. 120. 3 Macgillivray : " Hist. Brit. Birds” , vol. V , bldz. 208–214. 2 203 hand liggend besluit , dat alleen het mannetje gewijzigd ge worden is . Zelfs in de afwijkende gevallen van de Heliothrix en Mergus is het waarschijnlijk , dat oorspronkelijk beide seksen op volwassen leeftijd voorzien waren , bij de eene soort van een zeer verlengden staart , bij de andere van een zeer verlengde kuif , en dat deze kenmerken sedert door de volwassen mannetjes wegens de eene of andere onverklaarde oorzaak verloren en in hun verminderden staat alleen op hun mannelijke nakomelingen overgeplant zijn , als deze den overeenkomstigen volwassen leef tijd bereikten . Het geloof , dat in de thans behandeld wordende klasse alleen het mannetje gewijzigd geworden is , wat de ver schillen tusschen het mannetje en het wijfje te samen met haar jongen betreft, wordt sterk gesteund door eenige merkwaardige feiten , die door den heer Blyth 1 opgeteekend zijn , ten opzichte 1 van nauw verwante soorten , die elkander in verschillende landen vertegenwoordigen ; want bij verscheidene dezer elkander verte genwoordigende soorten hebben de volwassen mannetjes een zekere mate van verandering ondergaan en kunnen van elkan der onderscheiden worden , terwijl de wijfjes en de jongen niet te onderscheiden zijn , en daarom volstrekt onveranderd blijven. Dit is het geval met sommige Indische Tapuiten ( Thamnobia ), met sommige Honigvogels ( Nectarinia ), Klauwieren ( Tephrodor nis ) , sommige IJsvogels ( Tanysiptera ), Kallij-fazanten (Gallo phasis) en Boom -patrijzen ( Arboricola ). In sommige overeenkomstige gevallen , namelijk bij vogels, die een verschillend zomer- en winterkleed hebben , doch bij welke de seksen bijna geheel gelijk zijn , kunnen zekere nauw ver wante soorten gemakkelijk onderscheiden worden in hun zomer of bruiloftskleed , en zijn toch niet van elkander te onderscheiden in hun winterkleed , zoowel als in hun onvolwassen gevederte. Dit | Zie zijn bewonderenswaardige verhandeling in het Journal of the Asi atic Soc . of Bengal” , vol. XIX , 1850, bldz. 223 : zie ook Jerdon , " Birds of India ” , vol. I , introduction , bldz. XXIX. Ten opzichte van Tanysiptera zeide Prof. Schlegel den heer Blyth , dat hij onderscheidene afzonderlijke rassen kan onderscheiden , alleen door de kleur van hun gevederte, 204 7 is het geval met sommige van de nauw verwante Indische Kwik staarten (Motacillae ). De heer Swinhoe 1 meldt mij , dat drie soorten van Ardeola , een geslacht van Reigers, die elkander op verschillende vaste landen vervangen op de meest in het oog loopende wijze van elkander verschillen ” , als zij met hun zomer siervederen versierd zijn , doch dat zij gedurende den winter nau welijks, of in het geheel niet, te onderscheiden zijn . Ook de jongen dezer drie soorten gelijken in hun onvolwassen gevederte zeer op volwassenen in hun winterkleed. Dit geval is des te belangwekkender, daar bij twee andere soorten van Ardeola beide seksen gedurende den winter en den zomer bijna hetzelfde gevederte behouden , dat de drie eerste soorten gedurende der winter en op onvolwassen leeftijd bezitten ; en dit gevederte dat aan onderscheidene verschillende soorten op verschillende leef tijden en in verschillende jaargetijden gemeen is , toont ons waar schijnlijk , hoe de stamvader van het geslacht gekleurd was. In al deze gevallen is het bruiloftskleed , dat, naar wij mogen aan nemen , oorspronkelijk door de volwassen mannetjes gedurende den paartijd verkregen , en op de volwassenen van beide seksen in het overeenkomstige jaargetijde overgeplant werd , gewijzigd geworden , terwijl het winterkleed en het onvolwassen gevederte on veranderd gelaten zijn . De vraag doet zich natuurlijk voor , hoe het komt, dat in deze laatste gevallen het winterkleed van beide seksen , en in de vroeger vermelde gevallen het gevederte van de wijfjes, en ook dat van de onvolwassen jongen , in het geheel niet aange daan geworden zijn ? De soorten , die elkander in verschillende landen vertegenwoordigen , zullen bijna altijd aan eenigszins ver schillende voorwaarden onderworpen geweest zijn ; maar wij kun nen moeielijk de wijziging van het gevederte alleen bij de man netjes aan deze werking toeschrijven , als wij zien , dat het wijfje 7 1 1 Zie ook den heer Swinhoe , in “ Ibis ” , Juli , 1867 , bldz. 131 : en een vorige verhandeling, met een uittreksel van een aanteekening van den heer Blyth , in Ibis ” , Jan., 1861, bldz. 32 205 en de jongen , hoewel op gelijksoortige wijze blootgesteld , daar door niet aangedaan zijn . Nauwelijks eenig feit in de natuur toont ons duidelijker , hoe ondergeschikt in belangrijkheid de directe werking der levensvoorwaarden is , in vergelijking van de opeenstapeling door teeltkeus van onbepaalde afwijkingen ( variaties ), dan het verwonderlijk verschil tusschen de seksen van vele vogels; want beide seksen moeten hetzelfde voedsel gebruikt hebben en aan hetzelfde klimaat blootgesteld geweest zijn . Desniettemin staat het ons vrij aan te nemen , dat in den loop der tijden nieuwe voorwaarden eenige rechtstreeksche uit werking kunnen voortbrengen ; wij zien alleen , dat dit in belang rijkheid onderdoet voor de opeengestapelde uitwerkselen der teeltkeus. Wanneer echter een soort naar een nieuw land ver huist , en dit moet voorafgaan aan de vorming van een ver tegenwoordigende soort, zullen de veranderde voorwaarden , waar aan zij bijna altijd blootgesteld geweest zullen zijn . te oordeelen naar een ver verspreide analogie , veroorzaken , dat zij een zekere fluctueerende mate van verandering ondergaan. In dit geval zal de seksueele teeltkeus , die afhankelijk is van een in hooge mate aan verandering onderhevig element namelijk van den smaak en de bewondering van het wijfje op nieuwe kleurscha keeringen en andere verschillen hebben kunnen werken en die hebben kunnen opeenstapelen ; en daar de seksueele teeltkeus voortdurend werkzaam blijft, zou het ( te oordeelen naar hetgeen wij weten omtrent de uitwerkselen bij tamme dieren van ' s men schen onbewuste teeltkeus) zeer te verwonderen geweest zijn . indien dieren , die verschillende streken bewoonden , die zich der halve nimmer met elkander kunnen kruisen en dus hun nieuw verworven kenmerken nimmer kunnen vermengen , niet , na een vol doend tijdsverloop , op verschillende wijze gewijzigd waren . Deze opmerkingen zijn ook van toepassing op het bruilofts- of zomer kleed , hetzij tot het mannetje beperkt of aan beide seksen gemeen . Hoewel de wijfjes van bovengemelde nauwverwante soorten , evenals haar jongen , bijna in het geheel niet van elkander ver schillen , zoodat alleen de mannetjes van elkander onderscheiden 9 206 kunnen worden , verschillen echter in de meeste gevallen de wijfjes van de soorten in één en hetzelfde geslacht duidelijk van elkander. De verschillen zijn echter zelden zoo groot als die tusschen de man netjes. Wijzien dit duidelijk in de geheele Familie ( 2 ) der Hoender achtige Vogels (Gallinaceae ); de wijfjes, bijvoorbeeld , van den gewo nen en Japanschen fazant, en in het bijzonder die van den goud lakenschen en den Amherst- fazant - van den zilverlakenschen fazant en het wilde hoen -- gelijken in kleur zeer veel op elkan der, terwijl de mannetjes in buitengewone mate verschillen . Evenzoo is het met de meeste Snatervogels (Cotingidae ), Vinken ( Fringillidae) en vele andere Familiën . Er kan inderdaad geen twijfel bestaan , dat, als algemeene regel , de wijfjes in mindere mate gewij zigd geworden zijn dan de mannetjes. Eenige weinige vogels vormen echter een zonderlinge en onverklaarbare uitzondering ; zoo verschil len de wijfjes van Paralisea apoda en P. papuana meer van elkander . dan haar respectieve mannetjes 1 ; want bij het wijfje van de laatste soort is de ondervlakte van het lichaam zuiver wit , terwijl het wijfje van P. apoda van onderen diep bruin is . Evenzoo verschillen , naar ik van Professor Newton hoor, de mannetjes van twee soorten van Oxynotus ( Klauwieren ), die elkander op de eilanden Mauritius en Bourbon 2 vertegenwoordigen, slechts weinig in kleur , terwijl de wijfjes veel verschillen. Bij de Bourbonsche soort schijnt het wijfje gedeeltelijk een onvolwassen toestand van gevederte behouden te hebben ; want op het eerste gezicht " zou zij voor een jongen vogel van de soort van Mauritius gehouden kunnen worden ” . Deze verschillen zouden vergeleken kunnen worden bij die , welke , onafhankelijk van teeltkeus door den mensch en zonder dat wij ze verklaren kunnen , bij sommige onder - rassen van het strijdhoen voorkomen , waarbij de hennen zeer verschillend zijn , hoewel de hanen nauwelijks van elkander onderscheiden kunnen worden 3 . > |2 | Wallace , “ The Malay Archipelago ” , vol. II , 1869, bldz. 394 .

Deze soorten zijn beschreven , met gekleurde figuren , door den heer F.

Pollen in " Ibis ” , 1866 , bldz. 275. " Variation of Animals , etc. under Domestication ” , vol . I , bldz. 251 . 207 Daar ik voor de verklaring van de verschillen tusschen de mannetjes van verwante soorten zoo ruimschoots de seksueele teeltkeus te baat neem , kan men vragen , hoe dan in alle ge wone gevallen de verschillen tusschen de wijfjes te verklaren zijn ? Wij behoeven hier geen soorten te beschouwen , die tot verschillende geslachten behooren ; want bij deze zullen het zich voegen naar een verschillende levenswijze ( adaptatie) en andere invloeden in het spel gekomen zijn . Ten opzichte van de ver schillen tusschen de wijfjes in één en hetzelfde geslacht, schijnt het mij, na onderscheidene groote groepen doorgezien te hebben , bijna zeker , dat de hoofdoorzaak geweest is het in meerdere of mindere mate op het wijfje overgeplant worden van de door het mannetje door seksueele teeltkeus verkregen kenmerken. Bij de verschillende Britsche soorten van Vinken verschillen de beide seksen hetzij zeer weinig of aanmerkelijk , en als wij de wijfjes van den groenling, vink , distelvink , goudvink , kruisbek , musch , enz. vergelijken , zullen wij zien , dat zij van elkander hoofd zakelijk verschillen in de punten , in welke zij gedeeltelijk op haar respectieve mannetjes gelijken ; en de kleuren van de mane netjes mogen veilig aan seksueele teeltkeus toegeschreven worden . Bij vele soorten van Hoenderachtige Vogels ( Gallinaceae ) verschil len de seksen in buitengewone mate , gelijk bij den pauw ,, den fazant en het hoen , terwijl er bij andere soorten een gedeel telijke of zelfs volkomene overplanting van kenmerken van het mannetje op het wijfje plaats gehad heeft. De wijfjes van de verschillende soorten van Polyplectron vertooner in een ondui delijken toestand , en voornamelijk op den staart, de prachtige oogvlekken (ocelli) van haar mannetjes. De vrouwelijke patrijs verschilt van het mannetje alleen , doordat de roode vlek op haar borst kleiner is ; en de kalkoensche hen van den haan alleen , doordat haar kleuren veel doffer zijn . Bij het parelhoen kunnen de beide seksen niet van elkander onderscheiden worden . Het is geenszins onwaarschijnlijk , dat het éénkleurige, hoewel op eigenaardige wijze gevlekte gevederte van dezen laatsten vogel door seksueele teeltkeus door de mannetjes verkregen , en 208 daarna op beide seksen overgeplant is ; want het is niet wezen lijk onderscheiden van het veel schooner gevlekte gevederte . dat alleen voor de mannetjes van den Tragopan - fazant kenmer kend is . Men houde in het oog , dat , in sommige gevallen , de over planting van kenmerken van het mannetje op het wijfje in een lang geleden tijd schijnt plaats te hebben gehad en de mannetjes sedert groote veranderingen ondergaan hebben zonder op de wijfjes een enkel dezer later verkregen kenmerken overgeplant te hebben. Zoo gelijken bij voorbeeld het wijfje en de jongen van het korhoen ( Tetrao tetris ) tamelijk veel op beide seksen en de jongen van het roode Schotsche boschhoen ( T. Scoticus) : en wij mogen daaruit afleiden , dat het korhoen afstamt van de eene of andere oude soort , bij welke beide seksen op omtrent dezelfde wijze als het roode Schotsche boschhoen gekleurd waren . Daar beide seksen van deze laatste soort duidelijker gestreept zijn gedurende den paartijd dan op eenigen anderen tijd , en daar het mannetje eenigszins van het wijfje verschilt door zijn duide lijker uitgesproken roode en bruine tinten 1 , mogen wij besluiten , dat de seksueele teeltkeus , ten minste tot op zekere hoogte . invloed op zijn gevederte gehad heeft. Indien dit zoo is , mogen wij daaruit verder afleiden , dat het bijna gelijksoortige gevederte van de korhen in een of ander vroeger tijdperk op gelijk soortige wijze voortgebracht was. Doch sedert dat tijdperk heeft de korhaan zijn fraai zwart gevederte met zijn gevorkte naar buiten omgekrulde staartvederen verkregen ; van deze kenmerken is echter nauwelijks iets op de hen overgeplant , behalve dat zij in haar staart een spoor van de gekromde vork vertoont. Wij mogen derhalve besluiten , dat bij de wijfjes van ver schillende ofschoon verwante soorten het gevederte dikwijls min of meer verschillend gemaakt is , doordat kenmerken , zoowel gedurende vroegere als latere tijden , door de mannetjes door en Macgillivray , “ Hist. British Birds” , vol . I , bldz . 172—174. 209 seksueele teeltkeus verkregen , in verschillende mate op haar overgeplant zijn. Het verdient echter opmerking, dat schitte rende kleuren veel zeldzamer overgeplant zijn dan andere tinten . Zoo heeft bij voorbeeld het mannetje van het roodkelige blauw borstje ( Cyanecula suecicu ) een rijke blauwe borst, waarop zich een eenigszins driehoekige roode vlek bevindt; nu zijn vlekken van bijna denzelfden vorm op het wijfje overgeplant; maar de centrale vlek is roodachtig bruin in plaats van rood, en is om ringd door gespikkelde in plaats van door blauwe vederen. De Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae ) leveren vele overeenkom stige gevallen op ; want geen van de soorten , gelijk patrijzen , kwartels, parelhoenders, enz. , bij welke de kleuren van het ge vederte in hooge mate van het mannetje op het wijfje overge plant zijn , zijn schitterend gekleurd . Een goed voorbeeld hiervan leveren de fazanten , bij welke het mannetje over het algemeen zooveel schitterender dan het wijfje is ; doch bij den geoorden fazant en Wallich's fazant ( Crossoptilon auritum en Phasianus Wallichii) gelijken de beide seksen zeer veel op elkander en haar kleuren zijn dof. Wij mogen zoo ver gaan om te gelooven , dat , indien eenig deel van het gevederte bij de mannetjes van deze beide fazanten schitterend gekleurd geworden was , dit niet op de wijfjes overgeplant zou zijn . Deze feiten steunen in hooge mate de meening van den heer Wallace , dat bij vogels , die bij den nestbouw aan veel gevaren blootgesteld zijn , het overbrengen van levendige kleuren van het mannetje op het wijfje door de natuurlijke teeltkeus verhinderd geworden is . Wij moeten echter niet uit het oog verliezen , dat een andere, vroeger gegeven verklaring mogelijk is , namelijk dat de mannetjes, die het eerst afweken ( varieerden ) en levendig gekleurd werden , terwijl zij jong en zonder ondervinding waren , aan veel gevaar blootgesteld geweest en over het algemeen vernield geworden zouden zijn , doch dat de oudere en meer voorzichtige man netjes daarentegen , als zij op gelijksoortige wijze afweken ( vari eerden ), niet slechts in staat geweest zouden zijn om te blijven leven , maar in hun medeminnarij met andere mannetjes bevoor 9 1 II . 14 210 recht geweest zouden zijn. Nu hebben afwijkingen (variaties ), die zich laat in het leven voordoen , een neiging om uitsluitend op dezelfde sekse overgeplant te worden , zoodat in dit geval uiterst levendige tinten niet op de wijfjes overgeplant zouden zijn. Daarentegen zouden versierselen , gelijk die , welke de geoorde fazant en Wallich's fazant bezitten , niet gevaarlijk geweest, en , indien zij gedurende de prille jeugd ontstonden , over het algemeen op beide seksen overgeplant zijn. Behalve aan de uitwerkselen van gedeeltelijke overplanting van kenmerken van de mannetjes op de wijfjes, mogen sommige van de verschillen tusschen de wijfjes van nauw verwante soorten toegeschreven worden aan de directe of bepaalde werking der levensvoorwaarden 1. Bij de mannetjes zou elke dergelijke .wer king door de door seksueele teeltkeus verkregen schitterende kleuren gemaskeerd geworden zijn ; doch niet zoo bij de wijfjes. Ieder van de eindelooze verscheidenheden in het gevederte, die wij bij onze tamme vogels zien , is natuurlijk het gevolg van de eene of andere bepaalde oorzaak ; en onder natuurlijke en meer eenvormige voorwaarden zou de eene of andere bepaalde tint, aangenomen dat die op geene wijze nadeelig was , bijna zeker vroeger of later de overhand behouden. De vrije kruising van de vele tot dezelfde soort behoorende individuen zou een neiging doen geboren worden om ten laatste elke op die wijze veroorzaakte kleurverandering een eenvormig karakter te geven. Niemand betwijfelt , dat bij beide seksen van vele vogels de kleur van het gevederte ter wille van de bescherming veranderd is ; en het is mogelijk , dat van sommige soorten alleen de wijfjes aldus gewijzigd zijn . Hoewel het een moeielijke, wellicht onmo gelijke zaak zoude zijn , gelijk in het laatste hoofdstuk aange toond is , om door teeltkeus eenen vorm van overplanting in een anderen te doen overgaan , zou er geen de minste moeielijk heid in gelegen zijn om de kleuren van het wijfje , onafhankelijk | Zie over dit onderwerp , chap. XXIII in de Variation of Animals and Plants under Domestication .” 211 ? van die van het mannetje , op die der omringende voorwerpen te doen gelijken , door de opeenhooping van afwijkingen (varia ties) , die van den beginne af in haar overplanting tot de vrou welijke sekse beperkt waren . Indien de afwijkingen ( variaties ) niet op die wijze beperkt waren , zouden de levendige kleuren van het mannetje schade lijden of vernietigd worden . Of bij vele soorten alleen de wijfjes aldus bijzonder gewijzigd zijn , is tegen woordig zeer twijfelachtig. Ik wenschte, dat ik den heer Wallace geheel en al gelijk kon geven ; want de aanneming van zijn meening zou sommige moeielijkheden opheffen . Elke afwijking ( variatie ), die aan het wijfje geen dienst bewees als een be scherming , zou , in plaats van eenvoudig verloren te worden , doordat zij niet voor de voortteling uitgekozen werd , op eens verdwijnen , hetzij wegens de vrije kruising , hetzij daar zij geëli mineerd werd , wanneer zij, op het mannetje overgeplant zijnde, op eenige wijze schadelijk voor hem was. Aldus zou het gevederte van het wijfje bestendig ( constant) van karakter gehouden wor den . Het zou ook de verklaring gemakkelijker maken , indien wij konden aannemen , dat de donkere tinten van beide seksen van vele vogels verkregen geworden en bewaard gebleven waren ter wille van bescherming, – bij voorbeeld die van den bastaardnach tegaal en den winterkoning ( Accentor modularis en Troglodytes vul yaris), ten opzichte van welke wij geen voldoende bewijzen voor de werking der seksueele teeltkeus hebben. Wij moeten echter voorzichtig zijn met te besluiten , dat de kleuren , die ons dof toe schijnen , voor de wijfjes van sommige soorten niet aantrekkelijk zouden zijn ; wij behooren steeds aan dergelijke gevallen te denken als dat van de gewone huismusch , bij welke het man netje veel van het wijfje verschilt , doch volstrekt geen leven dige tinten vertoont. Niemand zal waarschijnlijk betwisten , dat vele Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae), die op den vlakken grond leven , hun tegenwoordige kleuren , ten minste gedeel telijk , ter wille van de bescherming gekregen hebben. Wij weten , hoe goed zij daardoor verborgen worden ; wij weten , dat de sneeuwhoenders, terwijl zij hun winterkleed in hun zomerkleed 7 7 7 212 van 7 7 ( die beiden tot bescherming strekken ) veranderen , zeer roofvogels te lijden hebben . Kunnen wij echter gelooven , dat de zeer geringe verschillen in kleur en teekening, tusschen de wijfjes van het korhoen en van het roode Schotsche boschhoen tot bescherming dienen ? Zijn patrijzen , zooals zij nu gekleurd zijn , beter beschermd , dan wanneer zij op kwartels geleken hadden ? Dienen de geringe verschillen tusschen de wijfjes van den gewonen , den Japanschen en den goudlakenschen fazant tot bescherming, of zouden zij hun gevederte niet zonder nadeel kunnen ruilen ? Uit hetgeen de heer Wallace waargenomen heeft omtrent de levenswijze van zekere Hoenderachtige Vogels in het Oosten , leidt hij af, dat dergelijke kleine verschillen voordeelig zijn . Wat mij betreft, zal ik alleen zeggen , dat ik niet over tuigd ben. Vroeger , toen ik geneigd was veel gewicht te hechten aan het beginsel van bescherming om de minder levendige kleuren van vrouwelijke vogels te verklaren , viel het mij in , dat moge lijk oorspronkelijk beide seksen en de jongen in gelijke mate levendig gekleurd geweest zouden kunnen zijn , maar dat later de wijfjes wegens haar geringe ondervinding als bescherming haar doffe kleur zouden kunnen verkregen hebben . Deze meening wordt echter door volstrekt geen bewijzen ondersteund , en is niet waarschijnlijk ; want zoodoende stellen wij in onze verbeel ding de wijfjes en de jongen in vroegere tijden bloot aan ge varen , waartegen het later noodig geweest zou zijn hun gewijzigde afstammelingen te beschermen . Wij zijn dan ook genoodzaakt aan te nemen , dat de wijfjes en de jongen door een trapsgewijs proces van teeltkeus bijna volkomen dezelfde kleuren en teeke ningen verkregen hebben en dat die op de overeenkomstige sekse en den overeenkomstigen leeftijd overgeplant zijn. Het is ook een eenigszins vreemd feit ( voorondersteld , dat de wijfjes en de jongen gedurende elke phase van het wijzigingsproces gedeeld hebben in een neiging om even levendig gekleurd te worden als de mannetjes ), dat de wijfjes nooit doffe kleuren verkregen hebben , zonder dat de jongen in diezelfde verandering deelden ; 7 213 9 7 want er zijn , voorzoover ik nagaan kan , geen voorbeelden van soorten , bij welke de wijfjes dof en de jongen levendig gekleurd zijn. Een gedeeltelijke uitzondering hierop maken echter de jon gen van zekere spechten ; want “ het geheele bovendeel van hun kop is rood gekleurd ” , dat later hetzij bij de volwassenen van beide seksen afneemt, tot er slechts een cirkelvormige roode lijn overblijft, of bij de wijfjes geheel verdwijnt 1 . Eindelijk schijnt , wat onze tegenwoordige klasse van gevallen aangaat , de meest waarschijnlijke meening te zijn , dat alleen opeenvolgende afwijkingen ( variaties) in levendigheid van kleur of in andere tot versiering strekkende kenmerken , die bij de mannetjes in een vrij laat levenstijdperk verschenen , bewaard gebleven zijn ; en dat de meeste van deze afwijkingen ( variaties ) of allen , ten gevolge van het late levensperk , waarin zij ver schenen , van den beginne af alleen op de mannelijke nakome lingschap overgeplant zijn . Elke afwijking ( variatie ) in leven digheid van kleur, die zich bij de wijfjes of bij de jongen vertoonde , zou hun van geen dienst geweest , en niet voor de voortteling uitgekozen , en daarenboven , indien zij gevaarlijk was , geëlimineerd geworden zijn . Zoo zullen de wijfjes en de jongen hetzij ongewijzigd gelaten zijn , of , en dit is veel veel vuldiger geschied , gedeeltelijk gewijzigd geworden zijn , door dat sommige der opeenvolgende afwijkingen ( variaties ) van het mannetje op hen overgeplant werden. Op beide seksen hebben wellicht de levensvoorwaarden , waaraan zij lang blootgesteld geweest zijn , rechtstreeks ingewerkt ; doch de wijfjes zullen , daar zij niet door een andere oorzaak veel gewijzigd zijn , het best de uitwerkselen , die daarvan het gevolg geweest mochten zijn , vertoonen . Deze verandering en alle anderen zullen een vormig gehouden zijn door de vrije kruising van vele individuen . In sommige gevallen , vooral bij op den vlakken grond levende 7 ? Audubon , “ Ornith . Biography ” , vol. I , bldz. 193. Macgillivray, “ Hist. Brit . Birds” , vol . III , bldz. 85. Zie ook het vroeger vermelde geval van Indopicus carlotta . > 214 vogels , kunnen wellicht de wijfjes en de jongen ook onafhan kelijk van de mannetjes ter wille van de bescherming gewijzigd zijn en daardoor hetzelfde doffe gevederte verkregen hebben. ។ Klasse II. Als het volwassen wijfje opzichtiger gekleurd is dan het volwassen mannetje, gelijken de jongen van beide seksen in hun eerste gevederte op het volwassen mannetje. Deze klasse is juist het omgekeerde van de vorige ; want hier zijn de wijfjes leven diger gekleurd en opzichtiger dan de mannetjes , en gelijken de jongen voorzoover zij bekend zijn , op de volwassen mannetjes in plaats van op de volwassen wijfjes. Het verschil tusschen de seksen is echter nooit zoo groot als bij vele vogels uit de eerste klasse , en de gevallen zijn vergelijkenderwijze zeldzaam. De heer Wallace , die het eerst de aandacht vestigde op de vreemsoortige betrekking , die bestaat tusschen de minder levendige kleuren van het mannetje en het door hem vervullen van de plichten der uitbroeiing , hecht groot gewicht aan dit punt 1 , als een beslissend bewijs , dat donkere kleuren verkregen zijn ter wille van de bescherming gedurende den tijd van het broeien . Een andere meening schijnt mij waarschijnlijker. Daar de gevallen merkwaardig en niet talrijk zijn , zal ik kortelijk alles mede deelen , wat ik in staat was te vinden . In ééne afdeeling van het geslacht Turnix (kwartelachtige vogels) ( 3) is het wijfje zonder uitzondering grooter dan het mannetje (bij een der Australische soorten is het bijna tweemaal zoo groot) , en dit is een ongewone omstandigheid bij de Hoen derachtige Vogels ( Gallinaceae) . Bij de meeste soorten is het wijfje bonter en levendiger gekleurd dan het mannetje 2 , doch bij eenige weinige soorten zijn de seksen aan elkander gelijk . Bij Turnix taigoor uit Indië “ ontbreekt bij het mannetje het 1 “ Westminster Review ” , Juli 1867, en A. Murray , " Journal of Travel” . 1868, bldz. 83. Omtrent de Australische soort , zie Gould's " Handbook ” , enz., vol II , bldz. 178 , 180 , 186 en 188. In het Britsch Museum kan men voorwerpen van den Australischen trapkwartel ( Pedionomus torquatus) zien , die soortgelijke seksueele verschillen vertoonen , 215 zwart aan de keel en den hals , en de geheele toon van het gevederte is lichter en minder sterk uitgedrukt, dan bij het wijfje.” Het wijfje schijnt luidruchtiger te zijn , en is zeker strijdlustiger dan het mannetje , zoodat de wijfjes en niet de mannetjes dikwijls door de inboorlingen gehouden worden om ze , evenals strijdhanen , te laten vechten . Evenals mannelijke vogels door de Engelsche vogelvangers nabij een knip als lok vogels geplaatst worden , om andere vogels te vangen door hun ijverzucht op te wekken , worden in Indië de wijfjes, van dezen Turnix gebruikt. Aldus tentoongesteld beginnen de wijfjes spoedig haar luiden spinnenden loktoon aan te heffen , die op grooten afstand waarneembaar is , en alle wijfjes , die zich binnen de ruimte , waar hij gehoord worden kan , bevinden , loopen ijlings naar de plaats , en beginnen met den in een kooi zittenden vogel te vechten . Op deze wijze kunnen van twaalf tot twintig vogels , allen broeische wijfjes, in den loop van éénen enkelen dag gevan gen worden. De inboorlingen verzekeren , dat de wijfjes, na haar eieren gelegd te hebben , in troepen bij elkander komen , en het aan de mannetjes overlaten om ze uit te broeien . Er is geen reden om de waarheid van deze verzekering te betwijfelen , die bevestigd wordt door eenige waarnemingen, in China door den heer Swinhoe 1 gedaan ( 4) . De heer Blyth gelooft, dat de jongen van beide seksen op het volwassen mannetje gelijken . De wijfjes der drie soorten van goudsnippen ( Rhynchaea ) " zijn niet slechts grooter , maar veel rijker gekleurd , dan de man netjes” 2. Bij alle andere vogels , bij welke de luchtpijp ( trachea) bij de beide seksen in maaksel verschilt, is zij ontwikkelder en samengestelder bij het mannetje dan bij het wijfje ; doch bij Rhynchaea Australis is zij bij het mannetje eenvoudig, terwijl zij bij het wijfje vier afzonderlijke windingen maakt voor zij de longen binnentreedt 3. Het wijfje van deze soort heeft dus ? Jerdon , " Birds of India ” , vol . III , bldz. 396. De heer Swinhoe in " Ibis ” , 1865 , bldz. 542 ; 1866 , bldz. 405. ? Jerdon , " Birds of India ” , vol . III , bldz. 677 . 3 Gould's " Handbook to the Birds of Australia ” , vol . II , bldz. 273. > ? 214 vogels , kunnen wellicht de wijfjes en de jongen ook onafhan kelijk van de mannetjes ter wille van de bescherming gewijzigd zijn en daardoor hetzelfde doffe gevederte verkregen hebben. KLASSE II . Als het volwassen wijfje opzichtiger gekleurd is dan het volwassen mannetje , gelijken de jongen van beide seksen in hun eerste gevederte op het volwassen mannetje. Deze klasse is juist het omgekeerde van de vorige ; want hier zijn de wijfjes leven diger gekleurd en opzichtiger dan de mannetjes , en gelijken de jongen voorzoover zij bekend zijn , op de volwassen mannetjes in plaats van op de volwassen wijfjes. Het verschil tusschen de seksen is echter nooit zoo groot als bij vele vogels uit de eerste klasse , en de gevallen zijn vergelijkenderwijze zeldzaam . De heer Wallace, die het eerst de aandacht vestigde op de vreemsoortige betrekking , die bestaat tusschen de minder levendige kleuren van het mannetje en het door hem vervullen van de plichten der uitbroeiing , hecht groot gewicht aan dit punt 1 , als een beslissend bewijs, dat donkere kleuren verkregen zijn ter wille van de bescherming gedurende den tijd van het broeien. Een andere meening schijnt mij waarschijnlijker. Daar de gevallen merkwaardig en niet talrijk zijn , zal ik kortelijk alles mede deelen , wat ik in staat was te vinden . In ééne afdeeling van het geslacht Turnix (kwartelachtige vogels ) ( 3) is het wijfje zonder uitzondering grooter dan het mannetje (bij een der Australische soorten is het bijna tweemaal zoo groot) , en dit is een ongewone omstandigheid bij de Hoen derachtige Vogels ( Gallinaceae) . Bij de meeste soorten is het wijfje bonter en levendiger gekleurd dan het mannetje 2 , doch bij eenige weinige soorten zijn de seksen aan elkander gelijk . Bij Turnix taigoor uit Indië “ ontbreekt bij het mannetje het 1 7 I “ Westminster Review ” , Juli 1867 , en A. Murray , “ Journal of Travel” , 1868 , bldz. 83. 3 Omtrent de Australische soort , zie Gould's " Handbook " , enz . , vol II , bldz. 178 , 180 , 186 en 188. In het Britsch Museum kan men voorwerpen van den Australischen trapkwartel ( Pedionomus torquatus) zien , die soortgelijke seksueele verschillen vertoonen, 215 zwart aan de keel en den hals, en de geheele toon van het gevederte is lichter en minder sterk uitgedrukt, dan bij het wijfje." Het wijfje schijnt luidruchtiger te zijn , en is zeker strijdlustiger dan het mannetje, zoodat de wijfjes en niet de mannetjes dikwijls door de inboorlingen gehouden worden om ze , evenals strijdhanen , te laten vechten. Evenals mannelijke vogels door de Engelsche vogelvangers nabij een knip als lok vogels geplaatst worden , om andere vogels te vangen door hun ijverzucht op te wekken , worden in Indië de wijfjes, van dezen Turnix gebruikt. Aldus tentoongesteld beginnen de wijfjes spoedig haar luiden spinnenden loktoon aan te heffen , die op grooten afstand waarneembaar is , en alle wijfjes , die zich binnen de ruimte , waar hij gehoord worden kan , bevinden , loopen ijlings naar de plaats , en beginnen met den in een kooi zittenden vogel te vechten. Op deze wijze kunnen van twaalf tot twintig vogels, allen broeische wijfjes, in den loop van éénen enkelen dag gevan gen worden . De inboorlingen verzekeren , dat de wijfjes, na haar eieren gelegd te hebben , in troepen bij elkander komen , en het aan de mannetjes overlaten om ze uit te broeien. Er is geen reden om de waarheid van deze verzekering te betwijfelen , die bevestigd wordt door eenige waarnemingen, in China door den heer Swinhoe 1 gedaan ( 4) . De heer Blyth gelooft, dat de jongen van beide seksen op het volwassen mannetje gelijken . De wijfjes der drie soorten van goudsnippen ( Rhynchaea ) " zijn niet slechts grooter , maar veel rijker gekleurd , dan de man netjes” 2. Bij alle andere vogels , bij welke de luchtpijp ( trachea) bij de beide seksen in maaksel verschilt, is zij ontwikkelder en samengestelder bij het mannetje dan bij het wijfje; doch bij Rhynchaea Australis is zij bij het mannetje eenvoudig , terwijl zij bij het wijfje vier afzonderlijke windingen maakt voor zij de longen binnentreedt 3. Het wijfje van deze soort heeft dus ។ Jerdon , " Birds of India ” , vol . III , bldz. 396. De heer Swinhoe in " Ibis ” , 1865 , bldz. 542 ; 1866 , bldz. 405. Jerdon , " Birds of India ” , vol . III , bldz . 677 . 3 Gould's “ Handbook to the Birds of Australia ” , vol . II , bldz. 273. 2 216 een bij uitnemendheid mannelijk kenmerk verkregen . De heer Blyth vergewiste zich door vele voorwerpen te onderzoeken , dat de luchtpijp ( trachea ) bij geen van beide seksen van R. Benga lensis gewonden is , welke soort zoozeer op R. Australis gelijkt, dat zij er nauwelijks anders dan door haar kortere teenen van onderscheiden worden kan. Dit feit is op nieuw een treffend Fig. 56 . ph Rob Ketschef Rhynchaea capensis (naar Brehm) . voorbeeld van de wet , dat secundaire seksueele kenmerken dik wijls zeer verschillend zijn bij nauw verwante vormen ; hoewel het een zeer zeldzame omstandigheid is , wanneer dergelijke verschillen betrekking hebben op de vrouwelijke sekse. De jon gen van beide seksen van R. Bengalensis gelijken in hun eerste 217 gevederte, naar men zegt, op het volwassen mannetje 1. Er is ook reden om te gelooven , dat het mannetje den plicht der uit broeiing op zich neemt; want de heer Swinhoe ? vond de wijfjes voor het einde van den zomer bij troepen vereenigd , evenals met de wijfjes van Turnix plaats heeft. De wijfjes van den rossen en den Noordschen Franjepoot ( Phalu ropus fulicarius en P. hyperboreus) zijn grooter , en in haar zomer kleed " fraaier uitgedost dan de mannetjes ” . Het verschil in kleur tusschen de seksen is echter ver van in het oog loopend. Alleen het mannetje van den rossen Franjepoot ( P. fulicarius) belast zich , volgens Professor Steenstrup , met den plicht der uitbroeiing , gelijk eveneens door den toestand zijner borstvederen gedurende den broeitijd aangetoond wordt. Het wijfje van den Morinel-Ple vier ( Eudromias morinellus) is grooter dan het mannetje, en de roode en zwarte tinten op de ondervlakte van het lichaam , de witte halvemaanvormige vlek op de borst en de strepen boven de oogen zijn bij haar sterker uitgedrukt. Ook neemt het mannetje ten minste aan de uitbroeiing der eieren deel ; maar het wijfje zorgt toch mede voor de jongen 3. Het is mij niet mogen gelukken te weten te komen , of bij deze soorten de jongen meer op de volwassen mannetjes, dan op de volwassen wijfjes gelijken ; want de vergelijking is eenigszins moeielijk te maken , ten gevolge van de dubbele ruiing. Laten wij thans tot de Orde der Struisvogelachtige Vogels overgaan . Het mannetje van den gewonen kasuaris ( Casuarius ga ។ 1 " The Indian Field ” , Sept. 1858 , bldz. 3 . ? “ Ibis ”, 1866 , bldz . 298. 3 Omtrent deze verschillende opgaven , zie Gould's “ Birds of Great Britain ” . Prof. Newton meldt mij, dat hij reeds sinds lang overtuigd geweest is , we gens zijn eigen waarnemingen en die van anderen , dat de mannetjes van de bovengenoemde soorten den plicht der uitbroeiing hetzij geheel of grooten deels op zich nemen , en dat zij " veel meer toewijding aan hun jongen ver toonen , als deze in gevaar zijn , dan de wijfjes .” Evenzoo is het , naar hij mij meldt, bij de rosse Grutto ( Limosa lapponica ) en eenige andere Moerasvogels , bij welke de wijfjes grooter zijn en sterker tegen elkander afstekende kleuren bezitten , dan de mannetjes, 218 > ។ leatus) zou door iedereen voor het wijfje gehouden worden wegens zijn geringere grootte , de veel minder levendige kleur van de aanhangsels en het naakte vel aan den kop ; en de heer Bartlett deelt mij mede, dat in den Londenschen Dierentuin met zekerheid alleen het mannetje op de eieren zit en voor de jongen zorgt 1 . De heer T. W. Wood 2 zegt , dat het wijfje gedurende den paartijd een uiterst strijdlustigen aard toont , en dat haar vleesch lappen dan grooter en schitterender gekleurd worden . Evenzoo is ook het wijfje van een van de Emeu's ( Dromaeus irroratus) aanmerkelijk grooter dan het mannetje , en zij bezit een kleinen vederbos , maar is anders in gevederte niet van hem te onder scheiden. Zij schijnt echter, " wanneer zij toornig of op een andere wijze geprikkeld wordt , een grooter vermogen te hebben om , evenals een kalkoensche haan , de vederen van haar hals en borst op te zetten . Zij is gewoonlijk het moedigst en het meest twistziek . Zij maakt een diep , hol , uit de keel voortko mend (gutturaal) geluid , vooral des nachts , dat als een kleine gong klinkt. Het mannetje is slanker gebouwd en is leerzamer; hij bezit ook geen andere stem , dan een onderdrukt sissen , als hij toornig is , of een geknor.” Niet alleen volbrengt hij den geheelen plicht der uitbroeiing, maar hij moet de jongen tegen hun moeder verdedigen ; " want zoodra deze haar kroost in het gezicht krijgt, wordt zij hevig ontroerd , en schijnt, niettegen staande den wederstand van den vader , haar uiterste best te doen om ze te vernielen . Nog maanden later is het niet geraden de ouders bij elkander te brengen , daar hevige twisten daarvan het onvermijdelijke gevolg zijn , waaruit het wijfje gewoonlijk als overwinnaar te voorschijn komt" 3. Zoodat wij bij dezen emeu ? 111 1 De inboorlingen van Ceram ( Wallace , “ Malay Archipelago ” , vol. III , bldz. 150) verzekeren , dat het mannetje en het wijtje beurtelings op de eieren zitten ; maar deze meening kan , naar de heer Bartlett denkt, ver klaard worden , doordat het wijfje het nest bezoekt om haar eieren te leggen. 2 “ The Student” , April 1870 , bldz. 124. 3 Zie het uitnemend verslag omtrent de gewoonten van dezen vogel in gevangen staat , door den heer A. W. Bennet , in “ Land and Water ” , Mei 1868 , bldz . 233, 2 219 een volkomen omkeering hebben niet slechts van de ouderlijke en broei- instinkten , maar van de gewone zedelijke hoedanigheden der beide seksen , daar de wijfje wild , twistziek en luidruchtig , de mannetjes zacht en goed zijn. Bij de Afrikaansche struis vogels is het een zeer verschillend geval ; want het mannetje is iets grooter dan het wijfje , en heeft fraaier siervederen met sterker tegen elkander afstekende kleuren ; desniettemin neemt hij den geheelen plicht der uitbroeiing op zich 1 . Ik wil de weinige andere mij bekende gevallen opgeven , waarin het wijfje opzichtiger gekleurd is , dan het mannetje, hoewel omtrent hun wijze van broeien niets bekend is . Bij de ontleding van den gierbuizerd der Falklands- eilanden ( Vilvago leucurus) was ik zeer verwonderd te vinden , dat de individuen , bij welke alle kleuren sterk uitgedrukt en wier washuid en pooten oranje kleurig waren , de volwassen wijfjes waren ; terwijl die met doffer gevederte en grijze pooten de mannetjes of de jongen waren . Bij een Australischen Boomkruiper ( Climacteris erythrops) verschilt het wijfje van het mannetje, “ doordat het met fraaie, straalvor mige, roodachtige teekeningen aan de keel versierd is , terwijl dit deel bij het mannetje geheel effen gekleurd is.” Bij een Au stralische Nachtzwaluw eindelijk , “ overtreft het wijfje het man netje altijd in grootte en door haar kleurenpracht; bij de man netjes zijn daarentegen twee witte vlekken op de primaire slagpennen duidelijker ontwikkeld dan bij het wijfje ” 2. ? De heer Sclater, over het broeien der Struthiones , “ Proc. Zool. Soc .” , 9 Juni 1863. ? Omtrent de Milvago zie “ Zoology of the Voyage of the " Beagle”, Birds ”, 1841 , bldz. 16. Omtrent den Climacteris en de Nachtzwaluw (Eurostopodus ), zie Gould's " Handbook of the Birds of Australia ”, vol . I , bldz. 602 en 97. De Nieuw - Zeelandsche schildeend ( Tadorna variegata) levert een geheel af wijkend geval op ; de kop van het wijfje is zuiver wit en haar rug rooder dan die van het mannetje; de kop van het mannetje is van een rijke don kere bronskleur en zijn rug is bekleed met fijn gepenseelde leikleurige vede ren , zoodat hij, alles te samen genomen , als de schoonste van de twee beschouwd worden kan. Hij is grooter en strijdlustiger dan het wijfje , en zit niet op de eieren . Zoodat in al deze opzichten deze soort tot onze eerste klasse van gevallen behoort ; de heer Sclater ( “ Proc. Zool. Soc . ” , 1866 , bldz, 220 Wij zien dus, dat de gevallen , waarin vrouwelijke vogels opzichtiger gekleurd zijn dan de mannetjes , terwijl de jongen in hun onvolwassen gevederte op de volwassen mannetjes gelijken , in plaats van op de volwassen wijfjes, zooals in de vorige klasse , niet talrijk zijn , hoewel zij over onderscheidene Orden verdeeld zijn. De hoegrootheid van het verschil tusschen de seksen is ook onvergelijkelijk veel kleiner , dan dat , hetwelk veelvuldig in de vorige klasse voorkomt , zoodat de oorzaak van het verschil , welke die dan ook geweest moge zijn , op de wijfjes in de thans behandeld wordende klasse hetzij minder krachtig of minder voortdurend gewerkt heeft dan op de mannetjes in de vorige klasse. De heer Wallace gelooft , dat de kleuren der mannetjes minder opzichtig gemaakt zijn ter wille van de bescherming gedurende den broeitijd ; doch het verschil tusschen de seksen schijnt in nauwelijks een der voorgaande gevallen groot genoeg te zijn om deze meening veilig te mogen aannemen . In som mige der gevallen zijn de levendiger tinten van het wijfje bijna geheel beperkt tot de ondervlakte van het lichaam , en de man netjes zouden , als zij ook aldus gekleurd geweest waren , daar door aan geen gevaar blootgesteld geweest zijn , terwijl zij op de eieren zaten . Men houde ook in het oog , dat de mannetjes niet alleen eenigermate minder opzichtig gekleurd zijn , dan de wijfjes , maar dat zij ook kleiner en zwakker zijn. Zij hebben daarenboven niet alleen het moederlijk broei -instinkt verkregen, maar zijn minder strijdlustig en luidruchtig dan de wijfjes, en hebben in één geval eenvoudiger stemorganen . Zoo heeft een bijna volkomen ruil van de instinkten , gewoonten , inborst , kleur, grootte en van sommige punten van maaksel tusschen de beide seksen plaats gehad. !9 7 > 150 ) was echter zeer verwonderd waar te nemen , dat de jongen van beide seksen , wanneer zij ongeveer drie maanden oud waren , in hun donkere koppen en halzen op de volwassen mannetjes , in plaats van op de volwassen wijtjes geleken , zoodat in dit geval de wijtjes gewijzigd schijnen te zijn , terwijl de mannetjes en de jongen een vroegeren toestand van het gevederte behouden hebben. > 221 7 1 Indien wij nu mochten aannemen , dat de mannetjes in de thans behandeld wordende klasse een weinig van die vurigheid verlo ren hadden , welke anders aan hun sekse eigen is , zoodat zij de wijfjes niet langer met zooveel drift zochten ; of, als wij mochten aannemen , dat de wijfjes veel talrijker geworden waren dan de mannetjes , en in het geval van een Indischen Turnix wordt gezegd , dat men de wijfjes “ veel algemeener aantreft , dan de mannetjes" 1 , — dan is het geenszins onwaarschijnlijk , dat de wijfjes er toe gekomen zouden zijn om aan de mannetjes het hof te maken , in plaats dat haar door deze het hof gemaakt werd. Dit is inderdaad tot op zekere hoogte bij sommige vogels het geval , zooals wij bij de pauwin , den wilden kalkoen en sommige soorten van Boschhoenders gezien hebben . Als wij de gewoonten van de meeste mannelijke vogels tot maatstaf van beoordeeling nemen , moeten de meerdere grootte en kracht en de buitengewone strijd lustigheid voor de wijfjes van den Turnix en Emeu er op wijzen , dat zij trachten haar medeminnaressen te verjagen , opdat zij in het bezit van het mannetje zouden geraken ; en van dit stand punt uit worden al de feiten duidelijk ; want de mannetjes zouden waarschijnlijk het meest bekoord of opgewerkt worden door de wijfjes , die het aantrekkelijkst voor hen waren door haar leven diger kleuren , andere versierselen of krachtige stem . De Seksueele Teeltkeus zou dan spoedig haar taak verrichten , en de aantrek kelijkheden van het wijfje voortdurend verhoogen , terwijl de mannetjes en de jongen geheel en al ongewijzigd gelaten of slechts weinig gewijzigd werden . Klasse III. Als het volwassen mannetje op het volwassen vijfje gelijkt, hebben de jongen van beide seksen een hun bijzonder toeko mend eigenaar lig eerst gevellerte. - In deze klasse gelijken beide seksen , als zij volwassen zijn , op elkander en verschillen van de jongen. Dit is het geval bij vele vogels van vele soorten . Het mannelijke roodborstje kan nauwelijks van het wijfje onder · Jerdon , " Birds of India ”, vol . III , bldz. 598. 222 7 - ܦܗܢ . ܀ ܨ ܕ | 7 2 scheiden worden ; maar de jongen verschillen zeer van hen door hun gespikkeld donker olijfkleurig en bruin gevederte. Het mannetje en het wijfje van den prachtigen scharlakenrooden Ibis zijn gelijk , terwijl de jongen bruin zijn ; en de scharlakenroode kleur , hoewel aan beide seksen gemeen , is blijkbaar een sek sueel kenmerk ; want bij vogels in gevangen staat ontwikkelt mbi murek zij zich niet goed , evenals het dikwijls met de schitterende kleu si dan kini me ren van mannelijke vogeis het geval is . Bij vele soorten van Reigers verschillen de jongen zeer van de volwassenen , en hun zomerkleed heeft , hoewel aan beide seksen gemeen , duidelijk het karakter van een bruiloftskleed . Jonge zwanen zijn lei kleurig , terwijl de volwassen vogels zuiver wit zijn ; doch het zou overbodig zijn nog meer voorbeelden te geven. Deze ver schillen tusschen de jongen en de ouden schijnen , evenals in de beide voorgaande klassen , het gevolg daarvan te zijn , dat de jongen een vroegeren of ouden staat van het gevederte behouden hebben , dat door de ouden van beide seksen tegen een nieuw gevederte verwisseld is . Als de volwassenen levendig gekleurd zijn , mogen wij uit de juist omtrent den scharlakenrooden Ibis en vele Reigers gemaakte opmerkingen en uit de analogie van de soorten der eerste klasse het besluit trekken , dat derge lijke kleuren door seksueele teeltkeus verkregen zijn door de bijna volwassen mannetjes ; maar dat , verschillend van het geen bij de beide eerste klassen geschiedt , de overplanting , of schoon tot denzelfden leeftijd beperkt , niet tot dezelfde sekse beperkt gebleven is . Ten gevolge daarvan gelijken beide sek sen op volwassen leeftijd op elkander en verschillen van de jongen . 7 7 Klasse IV. Als het volwassen mannetje op het volwassen wijtje gelijkt, gelijken de jongen van beide seksen in hun eerste gevederte op de volwassenen . In deze klasse gelijken de jongen en de volwassenen van beide seksen , hetzij schitterend of donker ge kleurd , op elkander. Dergelijke gevallen zijn , naar ik meen , algemeener dan die van de laatste klasse . Wij hebben in En 223 ? geland voorbeelden in den ijsvogel , sommige spechten , de Vlaam sche gaai, ekster , kraai, en vele kleine dofgekleurde vogels , zooals den bastaardnachtegaal en den winterkoning. De gelijkheid in gevederte tusschen jongen en ouden is echter nooit geheel volkomen , en gaat trapsgewijze over in ongelijkheid ; zoo zijn de jongen van sommige leden van de Familie der IJsvogels niet alleen minder levendig gekleurd dan de volwassenen , maar vele van de vederen zijn op de ondervlakte met bruin omzoomd 1 , waarschijnlijk een overblijfsel van een vroegeren toestand van het gevederte. Het gebeurt dikwijls, dat in dezelfde groep van vogels, ja zelfs in hetzelfde geslacht, bij voorbeeld bij een Au stralisch geslacht van parkieten ( Platycercus ) , de jongen van sommige soorten zeer veel gelijken op en de jongen van andere soorten aanmerkelijk verschillen van hun ouders van beide sek sen , die aan elkander gelijk zijn 2. De beide seksen en de jongen van den gewonen meerkol of Vlaamsche gaai gelijken zeer veel op elkander; doch bij den Canadaschen meerkol ( Perisoreus cana densis) verschillen de jongen zoozeer van hun ouders , dat zij vroeger als afzonderlijke soorten beschreven werden . Voor ik verder ga , moet ik opmerken , dat in deze en de beide volgende klassen van gevallen de feiten zoo ingewikkeld en de gevolgtrekkingen zoo twijfelachtig zijn , dat ieder , die geen bijzonder belang in het onderwerp stelt , beter doet met ze over te slaan . De schitterende of opzichtige kleuren , die vele vogels in klasse kenmerken , kunnen hun zelden of nooit tot bescherming dienen , zoodat zij waarschijnlijk door de mannetjes door seksueele teeltkeus verkregen en daarna op de wijfjes en de jongen over geplant zijn. Het is echter mogelijk , dat de mannetjes de meer aantrekkelijke wijfjes voor de voortteling uitgekozen hebben ; en 9 7 Jerdon , " Birds of India ” , vol . I , bldz. 222, 228. Gould's " Handbook of the Birds of Australia ” , vol . I , bldz. 124 , 130. ? Gould . ibid ., vol . II , bldz. 37 , 46 , 56 . · Audubon , " Ornith . Biography ”, vol . II , bldz. 55. 2 2 224 7 indien deze haar kenmerken op de jongen van beide seksen over plantten , zou zulks dezelfde gevolgen hebben als het voor de voortteling uitkiezen van de meer aantrekkelijke mannetjes door de wijfjes. Er zijn echter eenige bewijzen , dat dit geval zelden , zoo zelfs ooit , plaats gehad heeft in een van die groepen van vogels , bij welke de seksen omtrent gelijk zijn ; want indien ook maar eenige weinige van de opeenvolgende afwijkingen ( variaties ) niet op beide seksen overgeplant geworden waren , zouden de wijfjes de mannetjes eenigermate in schoonheid overtroffen heb ben . Juist het omgekeerde heeft in de natuur plaats ; want in bijna iedere groote groep , waarin de seksen over het algemeen op elkander gelijken , zijn bij eenige weinige soorten de man netjes iets levendiger gekleurd dan de wijfjes. Het is ook mo gelijk , dat de wijfjes de schoonere mannetjes en de mannetjes wederkeerig de schoonere wijfjes uitgekozen hebben ; maar het is twijfelachtig , of dit dubbele proces van teeltkeus gemakkelijk voor zou kunnen komen , wegens de grootere vurigheid van de eene sekse dan van de andere , en of het grootere uitwerkselen hebben zou dan teeltkeus alleen van ééne zijde . Het is daarom de waarschijnlijkste meening , dat de seksueele . teeltkeus in deze klasse , voorzoover het tot versiering dienende kenmerken aan gaat , gewerkt heeft in overeenstemming met den algemeen in het dierenrijk heerschenden regel , dat is op de mannetjes; en dat deze hun trapsgewijze verkregen kleuren hetzij gelijkelijk of bijna gelijkelijk op hun nakomelingschap van beide seksen overgeplant hebben . Een ander punt is twijfelachtiger, namelijk , of de opeenvol gende afwijkingen ( variaties) zich eerst bij de mannetjes ver toonden , toen zij bijna volwassen geworden waren , of toen zij nog zeer jong waren . In beide gevallen moet de seksueele teelt keus op het mannetje gewerkt hebben, toen hij met mededingers moest wedijveren om het bezit van het wijfje en in beide ge vallen zijn de daardoor verkregen kenmerken op beide seksen en alle leeftijden overgeplant. Indien deze kenmerken echter door de mannetjes op volwassen leeftijd verkregen waren , konden ? 225 zij eerst alleen op de volwassenen overgeplant, en in een later tijdperk ook op de jongen overgebracht zijn . Want het is bekend, dat , als de wet van overerving op overeenkomstigen leeftijd faalt, de nakomelingen dikwijls kenmerken overerven op een vroegeren leeftijd , dan dien , waarop zij het eerst bij hun ouders verschenen 1 . Gevallen , die van deze soort schijnen te zijn , heeft men bij vogels in den natuurstaat opgemerkt. De heer Blyth heeft bij voorbeeld voorwerpen van den roodkoppigen klauwier ( Lanius rufus) en van den ijsduiker ( Colymbus glacialis) gezien , die , terwijl zij jong waren , op geheel afwijkende wijze , het volwassen ge vederte van hun ouders aangenomen hadden 2. Verder ruien de jongen van de gewone zwaan ( Cygnus olor) hun donkere vederen niet en worden niet wit , voor zij achttien maanden of twee jaar oud zijn ; doch Dr. F. Forel heeft een geval beschreven van drie krachtige jonge vogels , uit een broedsel van vier , die zuiver wit geboren werden . Deze jonge vogels waren geen albino's , gelijk bleek uit de kleur van hun snavels en pooten , die veel geleken op dezelfde deelen bij de volwassenen 3. Het zal wellicht de moeite waard zijn , een voorbeeld te geven van de bovengenoemde drie wijzen , waarop, in deze klasse , de beide seksen en de jongen er toe gekomen kunnen zijn om op elkander te gelijken , door het merkwaardige geval van het ge slacht Passer 4. Bij de huismusch ( P. domesticus) verschilt het mannetje veel van het wijfje en van de jongen. Deze gelijken op elkander, en ook in hooge mate op beide seksen en de jongen van de musch van Palaestina ( P. bruchydactylus ), en eveneens van sommige verwante soorten . Wij mogen derhalve aannemen , 7 I “ Variation of Animals and Plants under Domestication ” , vol . II, bldz . 79. . Charlesworth , " Mag. of Nat. Hist .” . vol . I , 1837 , bldz. 305 , 306 . 3 " Bulletin de la Soc. Vaudoise des Sc. Nat.” , vol . X , 1869 , bldz . 132. De jongen van de Poolsche zwaan , · Cygnus immutabilis van Yarrel, zijn altijd wit : doch men gelooft, gelijk de heer Sclater mij mededeelt , dat deze soort niets meer is dan een verscheidenheid van de tamme zwaan ( Cygnus olor ). 4 Ik ben den heer Blyth inlichtingen omtrent dit geslacht verschuldigd. De musch van Palaestina behoort tot het ondergeslacht Petronia. II . 15 226 9 1 dat het wijfje en de jongen van de huismusch ons bij benadering het gevederte van den stamvader van het geslacht vertoonen . Nu gelijken bij de ringmusch ( P. montanus) beide seksen en de jongen zeer veel op het mannetje van de huismusch , zoodat zij allen op dezelfde wijze gewijzigd geworden zijn en allen afwijken van de typische kleuring van hun voormaligen stam vader. Dit kan geschied zijn , doordat een mannelijke voorvader van de ringmusch afweek ( varieerde ), ten eerste , toen hij bijna volwassen was , of , ten tweede , toen hij nog zeer jong was, ter wijl hij in beide gevallen zijn gewijzigd gevederte op de wijfjes en de jongen overdroeg , of, ten derde , hij kan afgeweken zijn ( gevarieerd hebben ), toen hij volwassen was , en zijn gevederte op de volwassenen van beiderlei sekse overgebracht hebben , en , ten gevolge van het falen der wet van overerving op overeen komstige leeftijden , in een of ander volgend tijdperk op de jongen . Het is onmogelijk te beslissen , welke van deze drie wijzen in deze klasse van gevallen over het algemeen de overhand gehad heeft. De meening, dat de mannetjes op jeugdigen leeftijd afweken ( varieerden ) en hun afwijkingen ( variaties) op hun nakomelingschap van beiderlei sekse overbrachten , is wellicht de meest waarschijnlijke. Ik mag hier bijvoegen , dat ik , hoewel met weinig goeden uitslag , getracht heb , door onderscheidene goede werken te raadplegen , te beslissen , in hoever bij vogels het tijdperk der afwijking ( variatie) over het algemeen de over brenging van kenmerken op eene sekse of op beiden bepaald heeft. De twee regels, die dikwijls aangehaald zijn ( dat namelijk afwijkingen ( variaties ), die zich laat in het leven voordoen, op ééne en dezelfde sekse overgebracht worden , terwijl die, welke zich vroeg in het leven voordoen , op beide seksen overgebracht worden ), schijnen in de eerste 1 , tweede en vierde klasse van 7 7 i Zoo gebruiken , bij voorbeeld , de mannetjes van Tanagra aestiva en Frin gilla cyanea drie jaren , het mannetje van Fringilla ciris vier jaren , om hun schoone gevederte volkomen te maken ( zie Audubon , " Ornith . Biography” , vol. I , bldz. 233 , 280 , 378 ). De harlekijn -eend gebruikt daartoe drie jaren ( ibid . , vol . III , bldz. 614) . Het mannetje van den goudlakenschen fazant kan , 227 ? gevallen steek te houden ; maar zij falen in een gelijk aantal, namelijk , in de derde , dikwijls in de vijfde 1 , en in de zesde kleine klasse. Zij houden echter, zoover ik oordeelen kan , steek bij een aanzienlijke meerderheid van de soorten van vogels. Of dit zoo zij of niet , wij mogen uit de in het achtste hoofdstuk medegedeelde feiten besluiten , dat het tijdperk van afwijking ( variatie) één belangrijk element geweest is tot het bepalen van den vorm van overbrenging. Bij vogels is het moeielijk te beslissen door welken maatstaf wij de vroegte of laatheid van het tijdperk van afwijking be hooren te beoordeelen , of wij zulks doen moeten door den leef tijd met betrekking tot het voortplantingsvermogen , of tot het aantal ruiingen , dat de soort ondergaat. Het ruien der vogels , zelfs in ééne en dezelfde Familie, verschilt somtijds veel , zonder dat daarvoor eenige oorzaak aangegeven kan worden. Sommige vogels ruien zoo vroeg , dat bijna al de lichaamsvederen afge worpen worden voor de eerste vleugelslagpennen volkomen uit gegroeid zijn ; en wij kunnen niet gelooven , dat dit de oorspron kelijke toestand der dingen was. Als het tijdperk der ruiing vervroegd geworden is , zou de leeftijd, waarop de kleuren van het volwassen gevederte zich het eerst ontwikkeld hebben , ons valschelijk toeschijnen vroeger geweest te zijn , dan hij werkelijk was. Tot toelichting hiervan moge de door sommige vogelkwee kers gevolgde handelwijze dienen , die eenige weinige vederen uit de borst van voor korten tijd uit het ei gekomen goudvin ken , en uit den kop of hals van jonge goudlakensche fazanten trekken , om zich van hun sekse te vergewissen ; want bij de mannetjes worden deze vederen dadelijk door gekleurde vervan 7 naar ik van den heer J. Jenner Weir hoor , van het wijfje onderscheiden worden , als het omtrent drie maanden oud is , maar het verkrijgt zijn vol komen vederpracht niet voor het einde van September van het volgende jaar. Zoo hebben de Ibis tantalus en Grus Americanus vier , de Flamingo ver scheidene jaren , en de Ardea Ludoviciana twee jaren noodig , voor zij hun volkomen gevederte verkrijgen. Zie Audubon , ibid . , vol . I , bldz. 221 ; vol . III , bldz . 133, 139 , 211 . ។ 9 > 228 gen 1. De werkelijke levensduur is slechts bij weinig vogels bekend , zoodat wij naar dien maatstaf moeielijk kunnen oor deelen. En wat het tijdperk aangaat, waarop het vermogen om zich voort te planten verkregen wordt , zoo is het een opmer kelijk feit, dat onderscheidene vogels nu en dan broeien , terwijl zij hun onvolwassen gevederte nog bezitten 2. Het feit, dat vogels in hun onvolwassen gevederte broeien , schijnt in strijd met de meening, dat de seksueele teeltkeus een zoo belangrijk aandeel, als ik meen dat het geval geweest is , genomen heeft in het geven van tot versiering dienende kleuren , siervederen , enz. aan de mannetjes, en , door middel der gelijke overplanting, ook aan de wijfjes van vele soorten . De te genwerping zou geldig zijn , als de jongere en minder versierde mannetjes even goed slaagden in het bekoren der wijfjes en het voortplanten hunner soort, als de oudere en schoonere mannetjes. W'ij hebben echter geen reden om te vooronderstellen , dat dit het geval is . Audubon spreekt van het broeien van onvolwassen mannetjes van Ibis tantalus als een zeldzame gebeurtenis , en ។ 7 De heer Blyth , in Charlesworth’s “ Mag. of Nat. Hist. ” , vol . I, 1837 , bldz . 300. De heer Bartlett heeft mij inlichtingen gegeven omtrent de goud lakensche fazanten . ? Ik heb de volgende gevallen uit Audubon's “ Ornith . Biography ” opge teekend. De roodstaart van Amerika ( Muscicapa ruticilla , vol . I , bldz. 203). De Ibis tantalus gebruikt vier jaren om tot volle rijpheid te komen , maar broeit somtijds in het tweede jaar ( vol . III , bldz. 133) . De Grus Americana gebruikt denzelfden tijd , maar broeit voor zij haar volkomen gevederte ver krijgt ( vol . III , blạz. 211 ) . De volwassenen van Ardea coerulea zijn blauw en de jongen wit ; en men kan witte , gevlekte en volwassen blauwe vogels allen te zamen zien broeien ( vol. IV , bldz. 58 ) ; de heer Blyth deelt mij echter mede, dat sommige reigersoorten tweevormig ( dimorphisch ) schijnen te zijn , want dat men witte en gekleurde vogels van denzelfden leeftijd kan waarnemen . De harlekijn - eend ( Anas histrionica , Linn .) heeft drie jaren noodig om haar volkomen gevederte te verkrijgen , hoewel vele vogels in het tweede jaar broeien. De witkoppige adelaar ( Falco leucocephalus, vol . III , bldz. 210) is eveneens op onvolwassen leeftijd broeiende waargenomen. Som mige soorten van Wielewalen ( Oriolus) broeien (volgens den heer Blyth en den heer Swinhoe , in “ Ibis ” , Juli, 1863 , bldz. 68) eveneens voor zij hun volkomen gevederte verkrijgen. 229 evenzoo doet de heer Swinhoe ten opzichte van de onvolwassen mannetjes van Oriolus 1. Indien de jongen van eenige soort in hun onvolwassen gevederte er beter in slaagden om gezellinnen te verkrijgen , dan de volwassenen , zou het volwassen geve derte waarschijnlijk spoedig verloren gaan , daar de mannetjes, die hun onvolwassen gevederte het langst behielden , de overhand zouden verkrijgen , en daardoor het karakter van de soort ten laatste gewijzigd zou worden 2. Indien daarentegen de jongen er nooit in slaagden om een wijfje te verkrijgen , zou de ge woonte van vroege voortplanting wellicht vroeger of later geheel geëlimineerd worden , daar zij overbodig is en krachtsverspilling met zich sleept. Het gevederte van vele vogels gaat voort met in schoonheid toe te nemen gedurende vele jaren , nadat zij geheel volwassen zijn ; dit is het geval met den staart van den pauw , en met de kuif en de siervederen van sommige reigers , bij voorbeeld van Ardea Ludoviciana 3 ; maar het is zeer twijfelachtig , of de voort | Zie de vorige noot. Andere dieren , tot geheel verschillende klassen behoorende, zijn hetzij gewoonlijk , of slechts nu en dan in staat om zich voort te planten , voor zij volkomen hun volwassen kenmerken verkregen hebben . Dit is het geval met de jonge mannetjes van den zalm . Men heeft onderscheidene Amphibiën ( 5 ) waargenomen , die zich voortplantten , terwijl zij hun Jarvenvorm behielden . Fritz Müller heeft aangetoond ( “ Facts and Arguments for Darwin ”, Eng. vertal . , 1869, bldz. 79) , dat verscheidene tot de vlookreeften ( Amphipoda) behoorende schaaldieren (Crustacea) seksueel rijp worden , terwijl zij nog jong zijn , en ik kom tot het besluit, dat dit een geval van voortplanting op onvolwassen leeftijd is , omdat dan hun knijpers nog niet tot volkomen ontwikkeling gekomen zijn. Alle dergelijke feiten zijn hoogst belangrijk , daar zij betrekking hebben op één der middelen , waardoor soorten groote wijzi gingen in kenmerken ondergaan kunnen , in overeenstemming met de meeningen van den heer Cope, uitgedrukt met de woorden van " vertraging en ver snelling van generische kenmerken " : ik kan echter de beschouwingen van dien uitstekenden natuurkundige niet in haar geheele uitgestrektheid volgen. Zie den heer Cope , “ On the Origin of Genera ”, in de “ Proc. of Acad. Nat. Sc. of Philadelphia ”, Oct. , 1868. Jerdon , “ Birds of India ” , vol . III , bldz. 507 , omtrent den pauw. Audu bon , ibid . , vol . III , bldz. 139 , omtrent de Ardea . > 3 230 7 gezette ontwikkeling van dergelijke vederen het gevolg is van het voor de voortteling uitkiezen van opeenvolgende voordeelige afwijkingen ( variaties) , dan wel alleen van voortgezetten groei. De meeste visschen gaan voort met groeien , zoolang zij een goede gezondheid genieten en overvloed van voedsel hebben ; en een eenigszins gelijksoortige wet kan wellicht bij de sier vederen van vogels gelden . Klasse V. Als de volwassenen van beide seksen een verschillend winter- en zomerkleed hebben , hetzij het mannetje van het wij tje verschilt of niet , gelijken de jongen op de volwassenen van beide seksen in hun winterkleed , of veel zeldzamer in hun zomerkleed, of zij gelijken alleen op de wijfjes, of de jongen kunnen een tusschen beiden liggend uiterlijk hebben , of eindelijk zij kunnen zeer ver schillen van de volwassenen , zoowel in hun zomer- als in hun win terkleed . - De gevallen in deze klasse zijn bijzonder ingewik keld ; en dit is niet te verwonderen , daar zij afhangen van erfelijkheid , in meerdere of mindere mate beperkt op drie wijzen , namelijk door de sekse , den leeftijd en het jaargetijde. In som mige gevallen doorloopen de individuen van dezelfde soort op zijn minst vijf verschillende toestanden van gevederte . Bij de soorten , bij welke het mannetje alleen gedurende den zomer , of , hetgeen zeldzamer is , gedurende beide jaargetijden 1 van het wijfje verschilt, gelijken de jongen over het algemeen op de wijfjes, gelijk bij den zoogenaamden distelvink van Noord Amerika , en , naar het schijnt, ook bij de prachtige Maluri van Australië 2. Bij de soorten , waarvan de seksen zoowel gedurende den zomer als gedurende den winter gelijk zijn , kunnen de jongen op de volwassenen gelijken , ten eerste , ? 7 | Voor gevallen , die tot voorbeeld kunnen strekken , zie vol. IV van Mac gillivray's “ Hist. Brit. Birds” ; over strandloopers ( Tringa ), enz., bldz. 229, 271 . Over den kemphaan (Machetes ), bldz. 172 ; over den bontbek -plevier (Chara drius hiaticula ), bldz. 119; over den goudplevier ( Charadrius pluvialis ), bldz . 94. Omtrent den distelvink van Noord -Amerika ( Fringilla tristis, Linn . ), zie Audubon , “ Ornith. Biography ”, vol . I , bldz. 172. Omtrent de Maluri, Gould's " Handbook of the Birds of Australia” , vol . I , bldz . 318. 231 7 in hun winterkleed ; ten tweede , hetgeen veel zeldzamer ge beurt, in hun zomerkleed ; ten derde, kunnen zij tusschen deze twee toestanden in staan ; en ten vierde kunnen zij in alle jaar getijden zeer van de volwassenen verschillen. Wij hebben een voorbeeld van het eerste van deze vier gevallen bij een der zilverreigers van Indië ( Buphus coromandus) , waarbij de jongen en volwassenen van beide seksen gedurende den winter wit zijn , terwijl de volwassenen gedurende den zomer goudgeel worden . Bij den gaper ( 6 ) ( Anastomus oscitans ) van Indië hebben wij een soortgelijk geval , maar de kleuren zijn omgekeerd ; want de jongen en de volwassenen van beide seksen zijn gedurende den winter grijs en zwart , terwijl de volwassenen gedurende den zomer wit worden 1. Als een voorbeeld van het tweede geval, zijn de jongen van de alk ( Alca torda , Linn . ) , in een jongen staat van het gevederte , evenzoo gekleurd als de volwassenen gedurende den zomer ; en de jongen van de wit gekroonde musch van Noord - Amerika ( Fringilla leucophrys) bezitten , zoodra zij vede ren gekregen hebben , bevallige witte strepen op den kop , die door jongen en ouden gedurende den winter verloren worden 2 . Wat het derde geval aangaat, namelijk dat het gevederte der jongen tusschen het zomer- en het winterkleed der volwassenen in ligt , wijst Yarrel 3 er met aandrang op , dat dit bij vele moerasvogels plaats grijpt. Wat eindelijk het geval aangaat, dat de jongen zeer verschillen van de volwassenen van beiderlei sekse in hun zomer- en winterkleed , dit doet zich voor bij som mige reigers en zilverreigers van Noord- Amerika en Indië , bij welke alleen de jongen wit zijn . Ik zal slechts eenige weinige opmerkingen omtrent deze inge 7 1 4 ? Ik ben den heer Blyth inlichtingen verschuldigd omtrent Buphus ; zie ook Jerdon , " Birds of India ” , vol. III , bldz. 749. Omtrent den Anastomus . zie Blyth , in “ Ibis ”, 1867 , bldz . 173.

Over de alk , zie Macgillivray , “ Hist. Brit. Birds” , vol. 1 , bldz. 347.

Over de Fringilla leucophrys , Audubon . ibid , vol. II , bldz. 89. Ik zal hier beneden nog moeten terugkomen op de witte kleur der jongen van sommige reigers en zilverreigers. " History of British Birds” , vol . I , 1839, bldz. 159. 3 66 232 7 een een wikkelde gevallen maken . Als de jongen gelijken op de wijfjes in haar zomerkleed of op de volwassenen van beide seksen in hun winterkleed , verschillen de gevallen van die , welke onder Klasse I en III medegedeeld zijn , alleen doordat de kenmer ken , oorspronkelijk door de mannetjes gedurende den paartijd verkregen , in hun overplanting tot het overeenkomstige jaarge tijde beperkt gebleven zijn . Als de volwassenen een verschillend zomer- en winterkleed hebben, en de jongen van beiden verschil len , is het geval moeielijker te begrijpen. Wij mogen als waar schijnlijk aannemen , dat de jongen een ouden toestand van het gevederte bewaard hebben ; wij kunnen door seksueele teeltkeus het zomer- of bruiloftskleed der volwassenen verklaren ; maar hoe ons rekenschap te geven van hun afzonderlijk winterkleed ? Als wij aannemen konden , dat dit gevederte in alle gevallen tot bescherming dient, zou het verkrijgen daarvan voudige zaak zijn ; er schijnt echter geer goede grond te zijn om dit aan te nemen . Men zou het vermoeden kunnen opperen , dat de zeer verschillende levensvoorwaarden gedurende den win ter en zomer rechtstreeks op het gevederte ingewerkt hebben ; dit kan eenige uitwerking gehad hebben ; maar ik heb er niet veel vertrouwen op , dat aldus een zoo groot verschil, als wij dikwijls tusschen de beide kleeden waarnemen , op die wijs veroorzaakt zijn kan. Een meer waarschijnlijke verklaring is , dat de volwassenen een ouden door de overbrenging van som mige kenmerken van het zomerkleed gedeeltelijk gewijzigden van het gevederte gedurende den winter behouden heb ben . Eindelijk schijnen al de gevallen van deze klasse daar van af te hangen , dat kenmerken , door de volwassen mannetjes verkregen , op verschillende wijze in hun overplanting beperkt geworden zijn , al naar den leeftijd , het jaargetijde en het ge slacht ; maar het zou de moeite niet waard zijn om te beproeven deze ingewikkelde betrekkingen tot het einde toe te volgen. 7 vorm 7 Klasse VI. De jongen verschillen in hun eerste gevederte van elkander volgens de sekse , de jonge mannetjes gelijken dan in meer 233 7 dere of minlere mate op ile volwassen mannetjes en de jonge wijfjes in meerdere of mindere mate op de volwassen wijfjes. De gevallen in deze klasse zijn niet talrijk , hoewel zij over verscheidene groepen verspreid zijn ; toch schijnt het, als de ondervinding ons niet het tegendeel geleerd had , het natuurlijkste te zijn , dat de jongen in het eerst altijd tot op zekere hoogte gelijken en allengs hoe langer hoe meer gaan gelijken op de volwassenen van dezelfde sekse. De volwassen mannelijke zwartkop ( Sylvia atricapilla) heeft een zwarten kop , terwijl die van het wijfje rood achtig bruin is ; en de heer Blyth heeft mij medegedeeld , dat de jongen van beide seksen zelfs als nestvogeltjes door dit kenmerk onderscheiden worden . In de Familie der Lijsters zijn een onge woon aantal dergelijke gevallen opgeteekend geworden ; de manne lijke merel of zwarte lijster ( Turdus merula) kan reeds in het nest van het wijfje onderscheiden worden , daar de voornaamste vleu gelslagpennen, die niet zoo spoedig geruid worden als de lichaams vederen , tot aan de tweede algemeene ruiing een bruinachtige tint behouden 1. De beide seksen van de spotlijster ( Turdus polyglottus, Linn. ) verschillen zeer weinig van elkander; toch kunnen de mannetjes op zeer jongen leeftijd van de wijfjes onderscheiden worden , omdat zij meer zuiver wit vertoonen 2. De mannetjes van een woudlijster en van een rotslijster namelijk Orocetes erythrogastra en Petrocincla cyanea ) hebben in hun geve derte veel fraai blauw , terwijl de wijfjes bruin zijn , en bij de mannelijke nestvogeltjes hebben de voornaamste vleugel- en staartslagpennen blauwe randen , terwijl die van het wijfje bruine randen hebben 3. ovdat juist dezelfde vederen , die bij de jonge merel of zwarte lijster hun volwassen karakter aan en zwart worden na de anderen , bij deze twee soorten dit kenmerk aannemen en blauw worden vóór de anderen . De nemen 1 Blyth , in Charlesworth's , “ Mag. of Nat. Hist.” , vol . I , 1837 , bldz. 362 en volgens mij door hem gedane mededeelingen.

  • Aububon, " Ornithological Biography ”, vol. I , bldz. 113.

3 De heer C. A. Wright in " Ibis ”, vol. VI , 1864 , bldz. 65. Jerdon , " Birds of India ” , vol . I , bldz. 515, 234 meest waarschijnlijke meening ten opzichte van deze gevallen is , dat de mannetjes, verschillend van hetgeen in Klasse I geschiedt , hun kleuren op hun mannelijke nakomelingschap over geplant hebben op een vroegeren leeftijd, dan dien , waarop zij zelven ze het eerst verkregen ; want indien zij afgeweken waren ( gevarieerd hadden ) , terwijl zij nog zeer jong waren , zouden zij waarschijnlijk al hun kenmerken op hun nakomelingschap van beiderlei sekse overgeplant hebben 1 . Bij Aïthurus polytmus (een der Kolibri's ) is het mannetje prachtig zwart en groen gekleurd , en twee der staartvederen zijn verbazend verlengd ; het wijfje heeft een gewonen staart en niet opzichtige kleuren ; nu beginnen de jonge mannetjes, in plaats van in overeenstemming met den gewonen regel op het volwassen wijfje te gelijken , van den aanvang af de aan hun sekse eigen kleuren aan te nemen , en hun staartvederen worden ook spoedig verlengd. Ik ben deze inlichting aan den heer Gould verschuldigd, die mij ook het volgende nog treffender niet publiek gemaakte geval medegedeeld heeft. Twee kolibri's , tot het geslacht Eustephanus behoorende , beide fraai gekleurd, bewonen het eiland Juan Fernandez , en zijn altijd als afzonderlijke soorten gerangschikt geworden. Voor korten tijd is echter bewezen geworden , dat de eene , die van een rijke kastanjebruine kleur is en een goudrooden kop bezit , het man netje is , terwijl de andere , die bevallig met groen en wit gevlekt is en een metaalglanzenden groenen kop bezit , het wijfje is . Nu gelijken de jongen van den beginne af tot op zekere hoogte op de volwassenen van de overeenkomstige sekse , terwijl de gelijkenis allengs hoe langer hoe volkomener wordt. en nog ។ 9 De volgende gevallen mogen hier nog aan toegevoegd worden : de jonge man netjes van Tanagra rubra kunnen van de jonge wijtjes onderscheiden worden (Au dubon , " Ornith . Biography ”, vol. IV , bldz. 392 ) , en evenzoo is het met de nestvogeltjes van een blauwe spechtmees ( Dendrophila frontalis) van Indië ( Jerdon , " Birds of India ” , vol . I, bldz. 389). De heer Blyth meldt mij ook , dat de seksen van den roodborst-tapuit ( Saxicola rubicola ) op zeer vroegen leeftijd te onderscheiden zijn . 235 7 Indien wij bij de beschouwing van dit laatste geval , even als vroeger het gevederte van de jongen tot onzen gids nemen , zou het schijnen , dat beide seksen , onafhankelijk van elkander , schoon gemaakt zijn ; en niet, dat de eene sekse haar schoon heid gedeeltelijk op de andere overgeplant heeft. Het mannetje heeft, naar het schijnt, zijn levendige kleuren verkregen door seksueele teeltkeus, evenals , bij voorbeeld , de pauw of fazant in onze eerste klasse van gevallen ; en het wijfje de hare op dezelfde wijze als de vrouwelijke Rhynchaea of Turnix in onze tweede klasse van gevallen . Er ligt echter een groote moeie lijkheid in om te begrijpen , hoe dit te gelijker tijd zou heb ben kunnen plaats grijpen met de beide seksen van ééne en dezelfde soort. De heer Salvin zegt, gelijk wij in het achtste hoofdstuk gezien hebben , dat bij sommige kolibri's de mannetjes de wijfjes sterk in aantal overtreffen , terwijl bij andere hetzelfde land bewonende soorten de wijfjes de mannetjes sterk in aantal overtreffen . Indien wij derhalve mochten aannemen , dat gedu rende een of ander vroeger langdurig tijdvak de mannetjes van de soort van Juan Fernandez de wijfjes sterk in aantal over troffen hadden , maar dat gedurende een ander langdurig tijdvak de wijfjes de mannetjes sterk in aantal overtroffen hadden , zouden wij kunnen begrijpen , hoe de mannetjes op den eenen tijd , en de wijfjes op een anderen tijd , schoon zouden kunnen gemaakt zijn door het voor de voortteling uitkiezen van de levendiger gekleurde individuen van elk der beide seksen , terwijl tevens ide seksen hun kenmerken op hun jongen overplantten op een iets vroeger leeftijd, dan gewoonlijk . Of dit de ware verklaring is , zal ik niet wagen te beslissen ; doch het geval is te opmerkelijk om stilzwijgend voorbijgegaan te worden. Wij hebben nu in talrijke voorbeelden uit alle zes de klassen gezien , dat er een nauw verband bestaat tusschen het gevederte der jongen en der volwassenen , hetzij van ééne sekse of van beide seksen . Dit verband wordt tamelijk goed verklaard volgens het beginsel, dat ééne sekse, - en dit was in de groote 236 meerderheid van gevallen het mannetje, - eerst door afwijking ( variatie) en seksueele teeltkeus levendige kleuren en andere versierselen verkreeg , en die op verschillende wijzen in over eenstemming met de erkende wetten van erfelijkheid overplantte. Waarom afwijkingen ( variaties ) zich in verschillende tijdperken van het leven voorgedaan hebben , somtijds zelfs bij de soorten van een zelfde groep , weten wij niet; maar met betrekking tot den vorm der overplanting schijnt ééne groote bepalende oorzaak de leeftijd geweest te zijn , waarop de afwijkingen het eerst ontstonden. Uit het beginsel van overerving op overeenkomstige leeftijden en uit het feit dat elke afwijking ( variatie) , die zich bij de į mannetjes op vroegen leeftijd voordeed , dan niet voor de voort teling uitgekozen werd , maar integendeel dikwijls als gevaarlijk geëlimineerd werd , terwijl gelijksoortige afwijkingen ( variaties) , zich in of omstreeks het voortplantingstijdperk voordoende , be waard gebleven zijn , volgt , dat het gevederte der jongen dikwijls ongewijzigd gelaten , of slechts weinig gewijzigd zal zijn. Wij krijgen zoo eenig inzicht in de kleur van de voorouders onzer bestaande soorten . Bij een groot aantal soorten in vijf onzer zes klassen van gevallen zijn de volwassenen van ééne sekse of van beiden levendig gekleurd , ten minste gedurende den paar tijd , terwijl de jongen onveranderlijk minder levendig dan de vol wassenen , of geheel en al dof gekleurd zijn ; want , voorzoover ik nagaan kan , is er geen voorbeeld van bekend , dat de jongen van dof gekleurde soorten levendige kleuren vertoonen , of dat de jon gen van levendig gekleurde soorten schitterender gekleurd zijn dan hun ouders. In de vierde klasse echter , waarin de jongen en de ouden op elkander gelijken , zijn er vele soorten ( hoewel in geenen deele alle ) levendig gekleurd , en daar deze geheele groepen vormen , mogen wij daaruit afleiden , dat hun vroege voorouders eveneens levendig gekleurd waren Op deze uitzon dering na schijnt het , wanneer wij de vogels der geheele wereld beschouwen , dat hun schoonheid in hooge mate toegenomen is sedert het tijdvak , waarvan ons in hun onvolwassen gevederte een gedeeltelijke herinnering overgebleven is . ។ 1 237 2 7 Over de Kleur van het Gevederte met betrekking tot de Bescherming. Men zal gezien hebben , dat ik de meening van den heer Wal lace , dat doffe kleuren , als zij tot de wijfjes beperkt zijn , in de meeste gevallen ter wille van de bescherming verkregen zijn , geenszins deelen kan . Er kan echter, gelijk reeds vroeger opge merkt is , geen twijfel bestaan , dat bij beide seksen van vele vogels de kleuren met dit doel gewijzigd zijn , om aan de op merkzaamheid hunner vijanden te ontsnappen ; of in sommige gevallen om hun prooi onbemerkt te naderen , evenals het ge vederte der uilen zacht gemaakt is , opdat hun vlucht niet gehoord worden zon . De heer Wallace merkt op 1 , dat “ het alleen in de tropische gewesten is , te midden van bosschen , die hun ge bladerte nooit verliezen , dat wij geheele groepen van vogels vinden , wier hoofdkleur groen is " . Iedereen , die zulks beproefd heeft, zal toegeven , dat het hoogst moeielijk is , papegaaien in met bladeren bedekte boomen te onderscheiden . Desniettemin moeten wij bedenken , dat vele papegaaien met karmozijnen , blauwe en oranje tinten versierd zijn , die moeielijk tot bescher ming dienen kunnen . Spechten zijn bij uitnemendheid boom dieren ; maar behalve groene , zijn er ook vele zwarte en zwart en witte soorten , terwijl al die soorten aan omtrent dezelfde gevaren blootgesteld schijnen te zijn . Het is daarom waarschijn lijk , dat sterk uitgesproken kleuren door de op boomen levende vogels door seksueele teeltkeus verkregen zijn , doch dat groene tinten door de natuurlijke teeltkeus wegens de bescherming een voordeel over andere kleuren gehad hebben . Wat vogels aangaat , die op den grond leven , geeft iedereen toe , dat zij zoodanig gekleurd zijn , dat zij den omringenden bodem nabootsen. Hoe moeielijk is het een patrijs , watersnip , houtsnip , sommige plevieren , leeuweriken en nachtzwaluwen te zien , als zij zich op den grond nederbukken. Woestijnbewonende dieren leveren de treffendste voorbeelden ; want de kale opper vlakte biedt geen schuilplaats aan , en al de kleinere viervoetige I " Westminster Review ” , Juli , 1867, bldz . 5. 238 7 op dezelfde dieren , kruipende dieren en vogels hangen , wat hun veiligheid betreft, van hun kleuren af. Gelijk de heer Tristram heeft opge merkt 1 ten opzichte van de bewoners van de Sahara , worden allen door hun " Isabella- of zand-kleur" beschermd. De woes tijnvogels , die ik in Zuid- Amerika gezien had , zoowel als de meeste grondvogels van Groot-Brittanje in mijn herinnering terug roepende , scheen het mij, dat beide seksen in dergelijke gevallen over het algemeen bijna gelijk gekleurd waren . Ik wendde mij daarom tot den heer Tristram ten opzichte van de vogels van de Sahara, en hij was zoo vriendelijk mij de volgende inlichting te geven . Er zijn zes-en-twintig soorten , behoorende tot vijftien geslachten , bij welke het gevederte klaarblijkelijk op een be schermende wijze gekleurd geworden is ; en deze kleur is des te treffender , omdat zij bij de meeste dezer vogels verschillend is van die hunner tot hetzelfde geslacht behoorende verwanten. Bij dertien van die zes-en- twintig soorten zijn beide seksen wijze gekleurd ; maar deze behooren tot geslachten , waarin deze regel gewoonlijk de heerschende is , zoodat zij ons niets zeggen omtrent het gelijk zijn der beschermende kleuren bij beide seksen van woestijnvogels. Van de andere dertien soorten behooren drie tot geslachten , waarin de seksen gewoonlijk van elkander ver verschillen , en toch zijn de seksen bij hen gelijk . Bij de overige tien soorten verschilt het mannetje van het wijfje; maar het verschil is hoofdzakelijk beperkt tot de ondervlakte van het gevederte , die verborgen is , wanneer de vogel op den grond neêrbukt, terwijl kop en rug bij beide seksen dezelfde zandkleu rige tint hebben . Zoodat bij deze tien soorten de natuurlijke teeltkeus op de bovenvlakten van beide seksen gewerkt en ze gelijk gemaakt heeft, terwijl alleen bij de mannetjes de onder vlakten door de seksueele teeltkeus verscheiden gemaakt is ter wille van de versiering. Daar hier beide seksen even goed be schermd geworden zijn , zien wij duidelijk , dat de wijfjes niet door de natuurlijke teeltkeus verhinderd zijn geworden om de 1 Ibis " , 1859 , vol. I , bldz . 429 , v . v . 239 7 7 > kleuren harer mannelijke ouders te erven ; wij moeten veeleer , gelijk vroeger verklaard is , aan de wet van seksueel beperkte erfelijkheid denken . In alle deelen der wereld zijn beide seksen van vele week snavelige vogels , vooral van die , welke veelvuldig riet en biezen bezoeken , donker gekleurd. Ongetwijfeld zouden zij , indien hun kleuren schitterend geweest waren , veel meer in het oog loopend voor hun vijanden geweest zijn ; maar of hun doffe kleuren bij zonder ter wille van de bescherming verkregen zijn , schijnt mij, zoover ik het beoordeelen kan , vrij twijfelachtig. Het is nog twijfelachtiger of dergelijke doffe kleuren ter wille van de ver siering verkregen kunnen zijn. Wij moeten hierbij echter beden ken , dat mannelijke vogels , al zijn zij dof gekleurd, toch dik wijls veel van hun wijfjes verschillen , gelijk bij de gewone musch , en dit leidt tot het geloof, dat dergelijke kleuren door seksueele teeltkeus verkregen zijn , omdat zij aantrekkelijk waren . Vele van de weeksnavelige vogels zijn zangers ; en een onder zoek , dat wij in een vorig hoofdstuk ingesteld hebben , moet niet vergeten worden , waarbij wij aantoonden , dat de beste zangers zelden met levendige tinten voorzien zijn. Het schijnt, dat vrou welijke vogels in den regel haar mannetjes hetzij wegens hun zoete stem , hetzij wegens hun fraaie kleuren voor de voortteling uitgekozen hebben , maar niet wegens beide bekoorlijkheden te gelijk . Sommige soorten , die klaarblijkelijk ter wille van de bescherming gekleurd zijn , zooals de watersnip , houtsnip en nachtzwaluw , zijn volgens den maatstaf van onzen smaak eveneens uiterst bevallig geteekend en geschakeerd . In dergelijke gevallen mogen wij besluiten , dat natuurlijke en seksueele teeltkeus beiden gezamenlijk gewerkt hebben voor bescherming en versiering. Of er één vogel bestaat , die niet de eene of andere bijzondere aan trekkelijkheid bezit , om daarmede de tegenovergestelde sekse te bekoren , mag betwijfeld worden . Wanneer beide seksen zoo donker gekleurd zijn , dat het overijld zou zijn om de werking der sek sueele teeltkeus aan te nemen , wanneer geen direct bewijs aangevoerd kan worden , dat die kleuren tot bescherming dienen , > 7 en 240 is het het best onze volkomen onwetendheid omtrent het geval te bekennen , of, hetgeen bijna op hetzelfde neêrkomt, het toe te schrijven aan de directe werking der levensvoorwaarden . Er zijn vele vogels , van welke beide seksen opzichtig , ofschoon niet schitterend gekleurd zijn , zooals de talrijke zwarte , witte of bonte soorten ; en deze kleuren zijn waarschijnlijk het gevolg van seksueele teeltkeus. Bij de gewone merel of zwarte lijster, het auerhoen , het korhoen , de zwarte treureend ( Oidemia ) en zelfs bij een der Paradijsvogels ( Lophorina atrata ) zijn alleen de mannetjes zwart , terwijl de wijfjes bruin of gevlekt zijn , en het kan in deze gevallen nauwelijks betwijfeld worden , dat de zwartheid een door seksueele teeltkeus verkregen kenmerk is . Het is daarom eenigermate waarschijnlijk , dat de volkomen of gedeeltelijke zwartheid van dergelijke vogels, als kraaien , sommige kakatoes , ooievaars , en zwanen , en vele zeevogels , eveneens een gevolg van seksueele teeltkeus, vergezeld van gelijke over planting op beide seksen is ; want zwartheid kan moeielijk in eenig geval tot bescherming dienen . Bij onderscheidene vogels, waarbij het mannetje alleen zwart is , en bij andere, waarbij beide seksen zwart zijn , is de snavel of de huid aan den kop levendig gekleurd , en het daardoor gevormde contrast brengt veel bij tot hun schoonheid ; wij zien dit aan den levendig gelen snavel van de mannelijke merel of zwarte lijster , aan het kar mozijnen vel boven de oogen van den korhaan en den auerhaan, aan den met verscheidenheid en levendigheid gekleurden snavel de treureend (Oidemia ), aan den rooden snavel van de steen- of Alpenkraai (Corvus graculus , Linn . ), van de zwarte zwaan en den zwarten ooievaar. Dit leidt mij tot de opmerking, dat het verre van ongeloofelijk is , dat de toecans de verbazende grootte van hun snavel aan seksueele teeltkeus verschuldigd zijn , om daardoor met de veel verscheidenheid vertoonende en leven dige kleurstrepen , waarmede deze organen versierd zijn , te kunnen pronken 1. De naakte huid aan de basis van den snavel en ron Er is nimmer een voldoende verklaring gegeven van de verbazende grootte en nog minder van de levendige kleuren van den snavel van den toecan. De van ? 241 dom de oogen is eveneens dikwijls schitterend gekleurd; en de heer Gould zegt , van ééne soort 1 sprekende , dat de kleuren van den snavel ongetwijfeld in den schoonsten en schitterendsten staat zijn gedurende den paartijd ." Er is geen grooter onwaar schijnlijkheid in gelegen , dat toecans met verbazende snavels be zwaard zouden zijn , hoewel die dan ook zoo licht mogelijk gemaakt waren door hun sponsachtig maaksel , met een doel , dat ons ten onrechte onbelangrijk schijnt , dan dat de mannelijke Argus-fazant en sommige andere vogels met siervederen bezwaard zouden zijn , zoo lang , dat zij hun vlucht belemmeren . Op dezelfde wijze als alleen de mannetjes van sommige vogels zwart zijn , terwijl de wijfjes dof gekleurd zijn , zijn in eenige weinige gevallen alleen de mannetjes geheel of gedeeltelijk wit gekleurd, zooals bij de onderscheidene klokvogels ( Chasmorhynchus) van Zuid- Amerika , de zuidpoolgans ( Bernicla antarctica ), de zil verlakensche fazanten , enz. , terwijl de wijfjes bruin of donker gevlekt zijn . Het is daarom , volgens hetzelfde beginsel als vroe ger , waarschijnlijk , dat beide seksen van vele vogels , zooals witte kakatoes , verscheidene zilverreigers met hun fraaie sier vederen , sommige ibissen , zeemeeuwen , zeezwaluwen , enz., hun meer of minder volkomen wit gevederte door seksueele teeltkeus verkregen hebben. De soorten , die sneeuwachtige streken bewo nen , komen natuurlijk onder een andere rubriek . Het witte geve derte van sommige der bovengenoemde vogels verschijnt bij beide seksen eerst , wanneer zij volwassen zijn . Dit is eveneens het geval met sommige rotspelikanen ( 7 ) , keerkringsvogels (8 ) , enz . , 1 7 7 7 7 ? 9 heer Bates (" The Naturalist on the Amazons” , vol . II , 1863, bldz. 341) geeft op , dat zij hun snavel gebruiken om de vruchten aan de uiterste einden der takken te bereiken , en eveneens , gelijk door andere schrijvers opgegeven wordt, om eieren en jonge vogels uit de nesten van andere vogels te halen . De snavel kan echter , gelijk de heer Bates toegeeft , “ moeielijk beschouwd worden als een werktuig , zeer volkomen gevormd voor het doel , het gebruikt wordt.” De groote omvang van den snavel , die even goed het gevolg van zijn breedte en hoogte , als van zijn lengte is , is volgens het beginsel , dat hij eenvoudig tot een grijporgaan dient , niet te begrijpen . Ramphastos carinatus, Gould's " Monograph of Ramphastidae." waarvoor > 1 II . 16 242 en met de sneeuwgans ( Anser hyperboreux). Daar deze laatste op den “ naakten bodem ” broeit , wanneer deze niet met sneeuw bedekt is , en daar zij gedurende den winter naar het zuiden verhuist , is er geen reden om te vooronderstellen , dat haar sneeuwwit volwassen gevederte haar tot bescherming dient. In het vroeger vermelde geval van Anastomus oscitans hebben wij nog beter bewijs, dat het witte gevederte een bruiloftskenmerk is ; want het ontwikkelt zich alleen gedurende den zomer, terwijl de jongen in hun onvolwassen toestand , en de volwassenen in hun winterkleed grijs en zwart zijn. Bij vele soorten van zee meeuwen ( Larus) worden de kop en hals gedurende den zomer zuiver wit , terwijl zij in den winter en in de jengd grijs of gevlekt zijn . Bij de kleinere meeuwen ( Gavia) en bij sommige zeezwaluwen ( Sterna ) geschiedt daarentegen juist het omgekeerde ; want de koppen van de jonge vogels gedurende het eerste jaar en van de volwassenen gedurende den winter zijn of zuiver wit , of veel bleeker gekleurd dan gedurende den paartijd . Deze laatste gevallen bieden een tweede voorbeeld aan van de grillige wijze , waarop de seksueele teeltkeus somtijds gewerkt schijnt te hebben 1 . De oorzaak , dat watervogels zooveel veelvuldiger een wit gevederte verkregen hebben dan landvogels , hangt waarschijnlijk van hun meerdere grootte en sterk vliegvermogen af , zoodat zij zich gemakkelijk kunnen verdedigen of aan roofvogels ont snappen , aan welke zij daarenboven niet zeer blootgesteld zijn. Bij gevolg is hier de seksueele teeltkeus niet belemmerd of geleid geworden door de eischen der bescherming. Ongetwijfeld zouden bij vogels , die over den open oceaan ronddwalen , de mannetjes en de wijfjes elkander veel gemakkelijker vinden , wanneer zij opzichtig gemaakt waren , hetzij door volkomen wit of diep zwart te zijn , zoodat deze kleuren mogelijk tot hetzelfde doel dienen als de loktonen van vele landvogels. Een witte of zwarte vogel Omtrent Larus, Gavia en Sterna , zie Macgillivray, “ Hist. Brit. Birds." , vol. V , bldz. 515 , 584 , 626. Omtrent Anser hyperboreus, Audubon , " Ornith . Biography ”, vol . IV , bldz. 562. Omtrent den Anastomus , den heer Blyth in " Ibis ” , 1867 , bldz . 173. 243 7 7 zal, als hij een in zee drijvend of op den oever geworpen lijk ontdekt en zich daarop nederzet , op grooten afstand zichtbaar zijn , en andere vogels van dezelfde en van verschillende soorten naar het aas lokken . Daar dit echter een nadeel voor de eerste vinders zijn zou , zouden de individuen , die het witst of het zwartst waren , op die wijze niet meer voedsel verkregen heb ben , dan de minder opzichtig gekleurde individuen . Opzichtige kleuren kunnen derhalve niet tot dit doel door natuurlijke teelt keus allengs verkregen geworden zijn 1. Daar de seksueele teeltkeus afhangt van een zoo fluctueerend element als den smaak , kunnen wij begrijpen , hoe het komt , dat er in eene en dezelfde groep van vogels , wier levenswijze bijna dezelfde is , witte of bijna witte , even goed als zwarte of bijna zwarte soorten voorkomen , – bij voorbeeld witte en zwarte kaka toes , ooievaars, ibissen , zwanen , zeezwaluwen en stormvogels. Er komen in dezelfde groepen somtijds ook bonte vogels voor , bij voorbeeld de zwarthalzige zwaan ( 9) , sommige zeezwaluwen en de gewone ekster. Dat een scherp contrast in kleur aan vogels behaagt, kunnen wij besluiten , wanneer wij de eene of andere groote verzameling van voorwerpen of reeks gekleurde afbeeldingen doorloopen ; want de seksen verschillen dikwijls van elkander , doordat bij het mannetje de bleeke deelen van een zuiverder wit zijn en de op onderscheidene wijze gekleurde donkere deelen nog donkerder tinten bezitten dan bij het wijfje. Het schijnt zelfs , dat de bloote nieuwheid , of verandering ter wille van verandering , somtijds als een bekoring op vrouwelijke vogels gewerkt heeft, op dezelfde wijze als veranderingen van mode bij ons. De hertog van Argyll zegt 2 en het verheugt ។ 7 | Er mag hier ook opgemerkt worden , dat bij de gieren , die ver en wijd door de hoogere streken van den dampkring ronddwalen , gelijk zeevogels over den oceaan , drie of vier soorten bijna geheel of grootendeels wit , en dat vele andere soorten zwart zijn . Dit feit ondersteunt de vooronderstelling, dat deze opzichtige kleuren de seksen kunnen helpen om elkander gedurende den paartijd te vinden .

The Journal of Travel” , uitgegeven door A. Murray, vol . I, 1868 ,

bldz. 286 . 244 66 7 mij de ongewone voldoening te mogen smaken , zij het slechts voor korten tijd , zijn voetstappen te mogen volgen : " Ik word hoe langer hoe meer overtuigd, dat verscheidenheid , bloote verscheidenheid , aangemerkt moet worden als een doel en oog merk in de natuur. " Ik wenschte , dat de hertog verklaard had , wat hij hier onder natuur verstaat. Wordt er mede bedoeld , dat de Schepper van het Heelal afwisselende resultaten veror dende voor zijn eigen voldoening of voor die van den mensch ? Aan de eerste meening schijnt mij evenzeer de verschuldigde eerbied , als aan de laatste de waarschijnlijkheid te ontbreken. Grilligheid in den smaak der vogels zelven schijnt mij een meer gepaste verklaring. Zoo kunnen , bij voorbeeld , de mannetjes van vele papegaaien , ten minste volgens onzen smaak , nauwelijks gezegd worden fraaier te zijn dan de wijfjes; maar zij verschillen van haar in zulke punten , dat het mannetje, bij voorbeeld een rozerooden halsband in plaats van , evenals het wijfje, " een helder smaragdgroenen smallen halsband” heeft , of dat het man netje een zwarten halsband in plaats van “ een halven gelen hals band van voren ” , een bleek rozerooden in plaats van een pruimblauwen kop heeft 1. Daar zoovele vogels als voornaamste versiering verlengde staartvederen of verlengde kuiven hebben , schijnen de verkorte staart , vroeger bij het mannetje van een kolibri beschreven , en de verkorte kuif van den mannelijken grooten zaagbek een van de vele tegenovergestelde veranderingen van mode te zijn , die wij in onze eigen kleeding bewonderen. Sommige leden van de Familie der Reigers leveren een nog merkwaardiger geval op van nieuwheid in kleur, die alleen wegens haar nieuwheid op prijs gesteld schijnt te zijn geworden. De jongen van Ardea asha zijn wit , terwijl de volwassenen donker leikleurig zijn ; doch niet alleen de jongen maar ook de vol wassenen van den verwanten Buphux coromandus zijn in hun winterkleed wit , welke kleur in den paartijd in een rijk goud en Zie Jerdon over het geslacht Palaeornis . , " Birds of India ” , vol. I , bldz. 258260. 245 > geel verandert. Het is ongeloofelijk , dat de jongen van deze beide soorten , en ook die van sommige andere leden van dezelfde Familie 1 , bijzonder zuiver wit en zoo in het oog vallend voor hun vijanden gemaakt zouden zijn , of dat de volwassenen van ééne van deze beide soorten juist gedurende den winter wit gemaakt zouden zijn in een land , dat nooit met sneeuw bedekt is . Van den anderen kant hebben wij reden om aan te nemen , dat witheid door vele vogels als een seksueel sieraad verkregen geworden is . Wij mogen daarom besluiten , dat een vroeger voor vader van Ardea asla en van Buphus een wit gevederte voor bruiloftsdoeleinden verkreeg , en de kleur op zijn jongen over plantte, zoodat de jongen en de ouden wit werden , gelijk som mige thans levende zilverreigers, en dat de witheid later door de jongen behouden is , terwijl zij door de volwassenen voor meer sterk uitgedrukte tinten verwisseld werd. Indien wij echter nog verder achterwaarts in den nacht van het verledene terug konden blikken op de nog vroegere voorouders van deze twee soorten , zouden wij waarschijnlijk de volwassenen donker gekleurd zien. Dat dit het geval zou zijn , leid ik af uit de analogie van vele andere vogels, die donker zijn , als zij jong, en wit , als zij volwassen zijn , en meer bijzonder uit het geval van de Ardea gularis , wier kleuren de omgekeerde zijn van die van A. asha ; want de jongen zijn donker gekleurd en de volwassenen wit , terwijl de jongeit een vroegeren staat van het gevederte behou den hebben . Het schijnt derhalve , dat de volwassen stamouders van de Ardea asha , van den Buphus, en van eenige verwante vogels , gedurende een lange reeks van geslachten de volgende veranderingen ondergaan hebben : eerst een donkere schakeering, daarop zuiver wit , ten derde, ten gevolge van een nieuwe ver andering van de mode (als ik mij zoo eens mag uitdrukken ), ! De jongen van Ardea rufescens en A. coerulea van de Vereenigde Staten zijn eveneens wit , terwijl de volwassenen overeenkomstig hun soortsnamen gekleurd zijn. Audubon ( “ Ornith. Biography ”, vol . III, bldz . 416 ; vol . IV , bldz . 58 ) schijnt er vrij wat vermaak in te scheppen, dat deze opmerkelijke verandering van gevederte in hooge mate “ de systematici uit het veld zal slaan ." 246 hun tegenwoordige leikleurige, roodachtige of goudgele tinten . Deze opeenvolgende veranderingen zijn alleen te begrijpen vol gens het beginsel , dat de nieuwheid door de vogels ter wille van haar zelve bewonderd geworden is . 7 Overzicht der vier Hoofilstukken over Vogels. -- De meeste mannelijke vogels zijn gedurende den paartijd zeer strijdlustig en sommige bezitten wapenen bijzonder ingericht om met hun medeminnaars te vechten. Doch de meest strijdlustige en best gewapende man netjes hangen , wat den uitslag aangaat, zelden of nooit alleen af van hun vermogen om hun medeminnaars te verjagen of te dooden , maar bezitten bijzondere middelen om het wijfje te beko ren . Bij sommige is het het vermogen om te zingen , of om vreemde geluiden voort te brengen , of om instrumentale muziek te maken , en de mannetjes verschillen bij gevolg van de wijfjes in hun stemorganen , of in het maaksel van zekere vederen. Wegens de merkwaardige verscheidenheid der middelen om allerlei geluiden voort te brengen , krijgen wij een hoog denkbeeld van de belang rijkheid van dit middel om het hof te maken. Vele vogels trachten het wijfje te bekoren door liefdedansen of vertooningen , uitge voerd op den grond of in de lucht , en somtijds op daartoe gereed gemaakte plaatsen . Echter zijn versierselen van velerlei soort , de schitterendste kleuren , kammen en vleeschlappen , schoone pluimen , verlengde vederen , kuiven , enz . , verreweg het meest algemeene middel . In sommige gevallen schijnt de bloote nieuwheid als een bekoring gewerkt te hebben. De versierselen der mannetjes moeten hoogst belangrijk voor hen zijn ; want zij zijn in niet weinig gevallen verkregen ten koste van vermeer derd gevaar voor vijanden , en zelfs van eenig krachtsverlies bij den strijd met hun medeminnaars. De mannetjes van zeer vele soorten verkrijgen hun sierkleed niet, voor zij volwassen zijn , of zij bezitten het alleen gedurende den paartijd, of de tinten worden dan levendiger. Sommige tot versiering dienende aan hangsels worden gedurende de vrijage zelf grooter, gezwollen en levendig gekleurd. De mannetjes spreiden hun bekoorlijkheden 247 7 2 met de meeste zorg en zoo , dat zij zich op het fraaist voordoen , ten toon , en doen dit in tegenwoordigheid van de wijfjes. De vrijage is somtijds een langdurige zaak , en vele mannetjes en wijfjes komen daartoe op een bepaalde plaats bijeen . Te voor onderstellen , dat de wijfjes de schoonheid der mannetjes niet op prijs stellen , staat gelijk met aan te nemen , dat hun schitterende versierselen , al hun pracht en pronkerij, nutteloos zijn ; en dit is niet te gelooven. Vogels hebben fijne onderscheidende ver mogens, en in eenige weinige gevallen kan aangetoond worden , dat zij smaak voor het schoone hebben . Men weet daarenboven , dat de wijfjes nu en dan een bepaalde voorkeur of antipathie voor zekere individueele mannetjes hebben. Indien men aanneemt, dat de wijfjes de voorkeur geven aan of onbewust opgewekt worden door de schoonste mannetjes, dan zouden de mannetjes langzaam maar zeker door de seksueele teeltkeus hoe langer hoe aantrekkelijker gemaakt worden. Dat het deze sekse is , die het meest gewijzigd geworden is , mogen wij afleiden uit het feit, dat in bijna elk geslacht , waarin de seksen verschillen , de mannetjes veel meer van elkander ver schillen dan de wijfjes; dit wordt goed aangetoond door zekere nauw- verwante , elkander vertegenwoordigende soorten , bij welke de wijfjes nauwelijks onderscheiden kunnen worden , terwijl de mannetjes geheel verschillend zijn . Vogels in den natuurstaat leveren zekere individueele verschillen op , die ruim voldoende zouden zijn voor het werk der seksueele teeltkeus; maar wij hebben gezien , dat zij nu en dan sterker uitgedrukte wijzigingen ( variaties ) vertoonen , die zoo dikwijls terugkomen , dat zij dade lijk gefixeerd zouden worden , als zij dienden om het wijfje aan te lokken . De wetten der afwijking ( variatie ) zullen den aard der aanvankelijk optredende veranderingen bepaald en op het eindresultaat grooten invloed gehad hebben. De trapsgewijze overgang , dien men waarnemen kan bij mannetjes van wante soorten , wijzen den aard der stappen aan , welke door loopen geworden zijn , en verklaren op de belangwekkendste wijze zekere kenmerken , zooals de ingesneden oog vlekken ( ocelli ) van ។ 7 ver 248 7 7 > ? de staartvederen van den pauw , en de wondervol geschaduwde oogvlekken op de vleugelslagpennen van den Argus- fazant. Het is klaarblijkelijk , dat de schitterende kleuren , kuiven , schoone siervederen , enz. van vele mannelijke vogels niet als een bescher ming verkregen kunnen zijn ; zij brengen integendeel soms gevaar mede. Dat zij niet het gevolg zijn van de directe en bepaalde werking der levensvoorwaarden, daarvan kunnen wij ons over tuigd houden , omdat de wijfjes aan dezelfde voorwaarden bloot gesteld geweest zijn , en toch dikwijls uitermate van de man netjes verschillen . Hoewel het waarschijnlijk is , dat veranderde voorwaarden , gedurende een langdurig tijdperk werkende , eenige bepaalde uitwerking op beide seksen gehad hebben , zal het be langrijkste gevolg een toenemende neiging tot fluctueerende vari abiliteit of tot vermeerdering der individueele verschillen geweest zijn ; en dergelijke verschillen zullen een uitnemenden grondslag voor het werk der seksueele teeltkeus opgeleverd hebben . De wetten der erfelijkheid schijnen , onafhankelijk van de teeltkeus , bepaald te hebben , of de kenmerken , door de man netjes verkregen ter wille van de versiering, om verschillende gelui den voort te brengen , en om metelkander te vechten , alleen op de mannetjes of op beide seksen , blijvend of periodiek gedurende zekere tijden van het jaar, overgeplant zijn. Waarom onderscheidene ken merken somtijds op de eene wijze en somtijds op de andere overge plant zijn , is in de meeste gevallen niet bekend ; maar het tijdperk van de variabiliteit schijnt dikwijls de bepalende oorzaak geweest te zijn. Wanneer de beide seksen alle kenmerken gemeenschappelijk geërfd hebben , gelijken zij noodzakelijk op elkander ; maar daar de opeenvolgende afwijkingen ( variaties ) op verschillende wijze overge plant kunnen zijn , kan men elken mogelijken trap van overgang vin den , zelfs in één en hetzelfde geslacht, van de grootste overeenkomst tusschen de seksen af tot de grootste ongelijkheid toe . Bij vele nauw verwante soorten , die bijna dezelfde levenswijze volgen , zijn de mannetjes er hoofdzakelijk door de werking der seksueele teelt keus toe gekomen om van elkander te verschillen , terwijl de wijfjes er voornamelijk toe gekomen zijn om van elkander te 1 249 verschillen , doordat zij in meerdere of in mindere mate deelden in de aldus door de mannetjes verkregen kenmerken . De gevolgen van de bepaalde werking der levensvoorwaarden zullen daarenboven bij de wijfjes niet evenals bij de mannetjes gemaskeerd geworden zijn door de opeenhooping door seksueele teeltkeus van sterk uitgesproken kleuren en andere versierselen . De individuen van beide seksen zullen , hoedanig ook aangedaan , in elk opeenvol gend tijdvak door de vrije kruising van vele individuen omtrent gelijkvormig gebleven zijn. Bij de soorten , bij welke de seksen in kleur verschillen , is het mogelijk , dat er eerst een neiging bestond om de opeenvol gende afwijkingen ( variaties ) gelijkelijk op beide seksen over te planten , en dat de wijfjes verhinderd werden om de levendige kleuren van het mannetje te verkrijgen , ten gevolge van het gevaar , waaraan zij gedurende den broeitijd blootgesteld geweest zouden zijn. Het zou echter, zoover ik kan nagaan , een uiterst moeielijke zaak zijn om door middel der natuurlijke teeltkeus den eenen vorm van overplanting in den anderen te doen overgaan . Er zou daarentegen niet de minste moeielijkheid in gelegen zijn , om een wijfje dof gekleurd te maken , terwijl het mannetje le vendig gekleurd bleef , door voor de voortteling opeenvolgende afwijkingen ( variaties) uit te kiezen , die van den beginne af in haar overplanting tot dezelfde sekse beperkt waren . Of de wijfjes van vele soorten werkelijk op die wijze gewijzigd zijn , moet tegenwoordig nog twijfelachtig blijven. Wanneer de wijfjes door de wet van de gelijke overplanting van kenmerken op beide seksen even opzichtig gekleurd geworden zijn als de mannetjes , zijn haar instinkten dikwijls gewijzigd geworden , en zijn zij er toe gebracht koepelvormige of verborgen nesten te bouwen . In ééne kleine of merkwaardige klasse van gevallen zijn de kenmerken en gewoonten van de beide seksen geheel omgekeerd geworden ; want de wijfjes zijn grooter , sterker , luidruchtiger en levendiger gekleurd dan haar mannetjes. Zij zijn ook zoo twistziek geworden , dat zij dikwijls met elkander vechten , even als de mannetjes van de meest strijdlustige soorten . Indien zij, 250 zooals waarschijnlijk is , gewoonlijk haar medeminnaressen wegdrijven en de mannetjes trachten aan te trekken door met haar levendige kleuren en andere bekoorlijkheden te pronken , kunnen wij begrijpen , hoe het komt , dat zij trapsgewijze, door middel van seksueele teeltkeus en seksueel beperkte erfelijkheid , fraaier dan de mannetjes geworden zijn , terwijl de laatsten ongewijzigd gelaten of alleen in geringe mate gewijzigd werden . Zoodra de wet van overerving op overkomstige leeftijden , doch niet die van seksueel beperkte erfelijkheid heerscht, dan zal dit, als de ouders laat in het leven afwijken ( varieeren ), en wij weten , dat dit bestendig bij onze hoenders, en nu en dan bij andere vogels geschiedt , op de jongen geen invloed hebben , terwijl de vol wassenen van beide seksen gewijzigd zullen worden. Indien beide deze wetten van erfelijkheid heerschen en een van de beide seksen laat in het leven afwijkt ( varieert) , zal alleen die sekse gewij zigd worden , terwijl zulks op de andere sekse en op de jongen geen invloed hebben zal. Als afwijkingen ( variaties ) in levendigheid van kleur of in andere in ' t oog loopende kenmerken zich vroeg in het leven voordoen , gelijk ongetwijfeld dikwijls gebeurt , dan zal de seksueele teeltkeus daarop niet inwerken , voordat het voortplantingstijdperk daar is ; bij gevolg zullen zij, als zij voor de jongen gevaarlijk zijn , door seksueele teeltkeus geëlimineerd worden. Zoo kunnen wij begrijpen , hoe het komt , dat afwijkingen ( variaties ) , die zich laat in het leven voordoen , zoo dikwijls tot versiering van de mannetjes bewaard gebleven zijn , terwijl de wijfjes en de jongen bijna onaangedaan bleven , en daarom op elkander gelijken . Bij soorten , die een verschillend zomer- en winterkleed hebben , van welke de mannetjes hetzij gelijken op , of verschillen van de wijfjes gedurende beide jaargetijden of ge durende den zomer alleen , zijn de graden en soorten van gelij kenis tusschen de jongen en ouden uiterst ingewikkeld ; en deze ingewikkeldheid schijnt van kenmerken af te hangen , die eerst door de mannetjes verkregen , en op onderscheidene wijzen en in onder scheidenen graad , en ook door leeftijd , sekse en jaargetijde beperkt , overgeplant werden . រ 251 7 7 Daar de jongen van zoovele soorten in kleur en in andere versierselen zoo weinig gewijzigd geworden zijn , zijn wij in staat ons eenigszins een oordeel te vormen ten opzichte van het geve derte hunner vroege voorouders ; en wij mogen het besluit trek ken , dat de schoonheid van onze levende soorten , als wij de geheele Klasse beschouwen , sinds het tijdvak , waarvan het on volwassen gevederte ons een indirecte herinnering geeft , in hooge mate toegenomen is. Vele vogels , vooral die , welke veel op den grond leven , zijn ongetwijfeld donker gekleurd geworden ter wille van de bescherming. In sommige gevallen is de bovenste, aan het gezicht blootgestelde oppervlakte van het gevederte bij beide seksen dof gekleurd geworden , terwijl de onderste opper vlakte alleen bij de mannetjes op verschillende wijze versierd geworden is door de seksueele teeltkeus. Eindelijk mogen wij uit de in deze vier hoofdstukken medegedeelde feiten afleiden , dat wapens voor het gevecht , organen om geluid voort te bren versierselen van velerlei soort, levendige en opzichtige kleuren over het algemeen door het mannetje verkregen zijn ten gevolge van afwijking (variatie) en seksueele teeltkeus , en op onderscheidene wijze overgeplant zijn volgens de verschillende wetten der erfelijkheid , terwijl de wijfjes en de jongen vergelij kenderwijze slechts weinig gewijzigd geworden zijn 1 . ។ gen , Ik ben veel dank verschuldigd aan den heer Sclater , die zoo vriendelijk was deze vier hoofdstukken over Vogels en ook de beide volgende over Zoog dieren door te zien . Op die wijze ben ik bewaard gebleven voor het maken van fouten in de namen der soorten en voor het mogelijk mededeelen van feiten , die aan dezen uitstekenden natuurkundige als onjuist bekend waren . Hij is echter natuurlijk in het minst niet verantwoordelijk voor de juistheid der opgaven , door mij aan verschillende autoriteiten ontleend . 252 AANTEEKENINGEN. ( 1 ) Felis concolor. ( 2) De Hoenderachtige Vogels (Gallinaceae) zijn een Orde , geen Familie. ( 3 ) Men zou ze in het Nederlandsch Loophoenders kunnen noemen , 200 deze naam niet reeds door sommige schrijvers ( b. v . Harting , “ Leerboek ” , II , 1 , bldz. 433) voor de Familie der Megapodii gebruikt was. Zoo men echter deze laatsten Grootpoothoenders geliefde te noemen , zou men den naam Loophoenders voor het geslacht Turnix bewaren kunnen , dat zich van de eigen lijke Kwartels (het geslacht Coturnix ) onderscheidt door het ontbreken van den duim en van een verbindingsvlies tusschen de teenen . Wellicht zou ook de naam Loopkwartels voor het geslacht Turnir niet ongeschikt zijn. ( 4 ) " Den 14den Mei” , verhaalt Swinhoe , “ joeg ik een loopkwarteltje op , dat door zijn eigenaardig gedrag bewees, dat ik het ' t zij van zijn eieren . ' t zij van zijn jongen verdreven moest hebben. Ik deed nasporingen en merkte spoedig een jong, later ook de drie andere , die zich onder dorre bladeren verborgen hadden . Een van de jongen zette ik in een knip en beval een Chi neeschen knaap, daarop te letten . De oude vogel ontdekte het jong spoedig , doch wilde echter niet in de kooi loopen. Toen het jong schreeuwde , ant woordde een ergerlijk knorrend geluid uit het naburige kreupelhout, en spoe dig daarop kwam de oude vogel aanloopen , evenals een hen klokkend. Hij kwam tot vlak bij de kooi , doch wilde die ook nu niet binnengaan , maar liep onder gestadig klokken achteruit en vooruit naar het kreupelhout top . Toen mijn helper hem onder zijn hoed trachtte te vangen , kroop hij formeel over den grond : maar slechts zelden kwam hij tot het besluit om te vliegen . Het werd eindelijk donker, en ik moest hem , om hem niet te verliezen , dooden. Tot mijn zeer groote verwondering vond ik bij de ontleding, dat ik een man netje gedood had. Hij was de eenige van de beide ouders geweest, en ik kan dus slechts aannemen , dat het wijfje of te gronde gegaan was of bezig zijn moest een tweede broedsel uit te broeden : want de vermelde jongen be zaten reeds bijna al hun vederen ” ( Brehm , “ Thierleben " , Bd . IV , bldz. 431 ) . ( 5 ) Het merkwaardigste dezer Amphibiën is de Mexikaansche axolotl ( Siredon Humboldtii ). Dit dier' , reeds door den ouden Hernandez beschreven . gelijkt zeer veel op de larve van een watersalamander ( Triton ), en ademt, 253 evenals deze door uitwendige kieuwen . Terwijl echter de larven der water salamanders haar kieuwen gedurende den loop harer ontwikkeling verliezen . meende men gedurende eeuwen , dat de axolotl zijn kieuwen gedurende zijn geheele leven behield . Zelfs Cuvier plaatste den axolotl in de afdeeling der Salamanderachtige Amphibien met blijvende kieuwen , doch voegde er uit drukkelijk bij : " Ik zie mij genoodzaakt den axolotl onder de geslachten met blijvende kieuwen te rangschikken , daar zoovele getuigen verzekeren , dat hij ze niet verliest ” . Ofschoon nu enkele natuurvorschers twijfelden , en Baird zelfs zeide, dat de larventypus bij den axolotl veel te duidelijk uitgedrukt was om zijn larventoestand te kunnen betwijfelen , zou waren toch de meeste van oordeel, dat er voor dien twijfel geen grond was en dat de grondigste onderzoekingen bewezen hadden , dat de axolotl geen gedaanteverwisseling onderging In het jaar 1864 verkreeg de acclimatisatietuin te Parijs zes levende axolotls , vijf mannetjes en een wijfje, en stond ze aan den Jardin des Plantes af, waar zij vlijtig bestudeerd werden . Allen bezaten kieuwen . Zij hadden ongeveer een jaar in gevangen staat geleefd , toen den 18den Februari 186.) de mannetjes het wijfje ijverig begonnen te vervolgen en hun sperma in het water deden vloeien . Den volgenden dag begon het wijfje eieren te leggen. Zes weken later herhaalde zich hetzelfde en beide malen bleken de eieren bevrucht te zijn . Acht en twintig tot dertig dagen later kwamen de larven uit de eieren te voorschijn . Nadat Auguste Duméril den 17den April 1865 deze waarnemingen aan de Fransche Akademie medegedeeld had , zeide Prof. Har ting (“ Wetensch. Bijblad v . h . Alb . der Nat.” , 1865 , bldz. 44 ) , en op het toenmalig standpunt der wetenschap met allen grond: “ De laatste twijfel , dat de axolotl een volkomen ontwikkeld dier en geen larve is , is hierdoor weggenomen.” Den 6den November 1870 deed echter Duméril aan de Fransche Akademie een nieuwe mededeeling omtrent den axolotl, die in deze zaak een geheel ander ge zichtspunt opende ! . Omstreeks het midden van September had een der jongen , den 28sten September een tweede , den 7den October een derde, den 10den Octo ber eindelijk een vierde een in ' t oog loopende verandering ondergaan : zij verloren Ook dit werd in het Wetensch. Bijblad van het Album der Natuur ( 1866 , bldz. 2) medegedeeld door Prof. Harting , die de ( bij zoovele oudere zoologen , helaas, zeldzame) verdienste bezit , gaarne een dwaling te erkennen en zijn inzichten te wijzigen , zoodra de vooruitgang der wetenschap. bewijst . dat zulks noodzakelijk is. 254 hun kieuwen en den kam op den rug , en hun huid werd met een menigte geelach tig witte vlekken bedekt ; zij veranderden zich in volkomen watersalamanders, evenals de larven onzer gewone Tritons. Duméril herinnerde hierbij tevens, dat Filippi ( Archivio per la Zoologia, II , bldz. 206 ) reeds vroeger bij nog uitwendige kieuwen bezittende Triton - larven rijpe eieren en spermatozoïden gevonden had . ( 6 ) De Gapers ( Anastomus) zijn een geslacht van Reigerachtige Vogels , dat slechts twee soorten omvat, waarvan de eene ( A. oscitans) Indië , de andere ( A. lamelligerus) Afrika bewoont , en zijn naam daaraan ontleent , dat , ten ge volge van de kromming der kaken , deze slechts aan den wortel en aan de punt op elkander sluiten , doch in het midden van elkander verwijderd zijn ( gapen) . (7 ) Het geslacht Sula . ( 8) Het geslacht Phaëton. ( 9) Cygnus nigricollis , een Zuid-Amerikaansche vogel , waarvan zich in de Diergaarde te Rotterdam zeer fraaie exemplaren bevinden . 2 9 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK . SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE ZOOGDIEREN. Kampstrijd tusschen de mannetjes. Bijzondere wapenen , tot hen alleen beperkt. Oorzaak van het ontbreken der wapenen bij het wijfje. Wapenen aan beide seksen gemeen , toch oorspronkelijk eerst door het mannetje verkregen . Andere gebruiken van dergelijke wapenen . Hun hooge belangrijkheid . Meerdere grootte van het mannetje. Verdedigingsmiddelen. Over de voorkeur door elk der beide seksen betoond bij de paring van viervoetige dieren . Bij de Zoogdieren schijnt het mannetje het wijfje veel meer te verkrijgen door den kampstrijd met zijn medeminnaars, dan door het pronken met zijn bekoorlijkheden. De vreesachtigste dieren , die volstrekt geen bijzondere wapenen voor den strijd bezitten , leveren elkander gedurende den paartijd wanhopige gevechten . Men heeft twee rammelaars (mannelijke hazen ) met elkander zien vechten , totdat de eene gedood was ; mannelijke mollen vechten dikwijls en niet zelden met noodlottig gevolg ; mannelijke eekhoorns " bekampen elkander dikwijls , en brengen elkander daarbij meermalen zware wonden toe ” ; de mannelijke bevers handelen even zoo , zoodat nauwelijks een vel zonder lit 256 eens teekens is ” 1. Ik nam hetzelfde waar bij de huiden der wilde lama's ( 1 ) in Patagonië; en waren verscheidene hunner zoo verdiept in het gevecht , dat zij zonder vrees tot in mijn onmiddellijke nabijheid kwamen. Livingstone zegt , dat de man netjes der vele dieren van Zuid -Afrika bijna altijd litteekens vertoonen van in vroegere gevechten ontvangen wonden . De wet van den strijd heerscht zoowel bij de zoogdieren , welke het water, als bij die , welke het land bewonen . Het is bekend , hoe wanhopend de mannelijke zeehonden , zoowel met hun tanden als met hun klauwen , gedurende den paartijd vechten, en hun huid is ook dikwijls met litteekens bedekt. De mannelijke cache lotten zijn in dien tijd zeer ijverzuchtig en in hun gevechten " geraken zij dikwijls met hun kaken in elkander verward , en gaan op hun zijde liggen en draaien zich rond ” , zoodat door sommige natuurkundigen geloofd wordt, dat de veelvuldig voor komende misvormingen van hun onderkaken door deze gevechten veroorzaakt worden 2 . Van alle mannelijke dieren , die van bijzondere wapenen voor het gevecht voorzien zijn , is het bekend, dat zij elkander vinnig bevechten . De moed en wanhopende gevechten van herten zijn dikwijls beschreven geworden ; in verschillende werelddeelen heeft men hun geraamten gevonden met de horens onontwarbaar in elkander gestrengeld , aantoonende , hoe ellendig overwinnaar en overwonnene omgekomen waren 3. Geen dier ter wereld is zoo ? Zie Watterton's verhaal van het gevecht der twee hazen , “ Zoologist”, vol . I , 1843 , bldz 211. Over mollen , Bell , “ Hist. of British Quadrupeds”, 1ste edit. bldz. 100. Over eekhoorns, Audubon en Bachman , " Viviparous Quadrupeds of N. America ” , 1846 , bldz . 269. Over de bevers , den heer A. H. Green , in “ Journal of Lin. Soc. Zoolog .” , vol . X , 1869 , bldz. 263. 2 Omtrent de gevechten van zeehonden , zie kapt. C. Abbott in “ Proc. Zool . Soc. ” , 1868 , bldz. 191 ; ook den heer R. Brown , ibid ., 1868 , bldz . 436 ; ook L. Lloyd, " Game Birds of Sweden ” , 1867 , bldz. 412; ook Pennant. Over den Cachelot , zie den heer J. H. Thompson , in “ Proc. Zool. Soc. " , 1867, bldz. 246 . 3 Zie Scrope (“ Art of Deer -stalking ” , bldz. 17 ) over de ineenstrengeling der horens bij het edelhert ( Cervus elaphus) Richardson zegt in " Fauna Bor . 257 ? gevaarlijk als de olifant in den bronstijd. Lord Tankerville heeft mij een levendige beschrijving gegeven van de gevechten tus schen de wilde stieren van Chillingham Park , de afstammelingen , ontaard in lichaamsgrootte , maar niet in moed , van het reus achtige rund der voorwereld ( Bos primigenius) ( 2 ) . In 1861 streden verscheidene met elkander om de oppermacht ; en men nam waar , dat twee van de jongere stieren den ouden leider van de kudde gezamenlijk ganvielen , hem overwonnen en buiten gevecht stel den , zoodat de boschwachters geloofden , dat hij doodelijk gewond in een naburig woud lag. Doch eenige weinige dagen later naderde een van de jonge stieren alleen het woud; en toen kwam de “koning der jacht", die zich slechts om wraak te nemen schuil gehouden had , daaruit te voorschijn en doodde in korten tijd zijn tegenstander. Daarna begaf hij zich wederom rustig naar de kudde en voerde daar nog langen tijd onbetwist de heerschappij. Admiraal Sir B. J. Sulivan meldt mij, dat hij, toen hij op de Falklands - eilanden verblijf hield , een jongen Engelschen hengst invoerde , die , met acht merries de heuvels nabij Port William veelvuldig bezocht. Op deze heuvels bevonden zich twee wilde hengsten , elk met een kleine kudde merries; “ en het is zeker, dat deze hengsten elkander nooit genaderd zouden zijn zonder te vechten . Beiden hadden afzonderlijk beproefd met den Engel schen hengst te vechten en zijn merries weg te drijven , doch waren daarin niet geslaagd. Op zekeren dag kwamen zij te samen en vielen hem aan . Dit werd gezien door den kapitein , aan wien de zorg voor de paarden opgedragen was, en die , naar de plaats toe rijdende, een van de beide hengsten met den Engelschen hengst in gevecht vond , terwijl de andere bezig was de merries weg te drijven, en er reeds vier van de overigen gescheiden had. De kapitein maakte een einde aan de zaak ,7 door het ge Americana ”, 1829 , bldz . 252 ,7 dat men het Wapiti-hert, den eland en het rendier aldus ineengestrengeld gevonden heeft. De beer A. Smith vond aan de Kaap de Goede Hoop de geraaniten van twee ynoe's in denzelfden toestand. II . 17 258 ? 7 heele gezelschap in de kraal ( " corral" ) te drijven ; want de wilde hengsten wilden de merries niet verlaten . Mannelijke dieren , die reeds met toereikend snijdende of scheurende tanden voor de gewone doeleinden van het leven voorzien zijn , zooals bij de Verscheurende Dieren ( Carnivora ), Insektenvreters ( Insectivora ) en Knaagdieren ( Rodentia ), zijn zel den van ·wapenen voorzien , die bijzonder ingericht zijn voor den kamp met hun medeminnaars. Met de mannetjes van vele andere dieren is het echter een geheel ander geval . Wij zien dit aan de horens der herten en van zekere soorten van antilopen , bij welke de wijfjes ongehorend zijn . Bij vele dieren zijn de honds tanden in de boven- of benedenkaak , of in beiden , veel grooter bij de mannetjes , dan bij de wijfjes; of ontbreken bij deze laat sten , met uitzondering somtijds van een verborgen rudiment. Sommige antilopen , het muskusdier, de kameel, het paard , het wilde zwijn , onderscheidene apen , robben en de walrus leveren voorbeelden van deze onderscheidene gevallen op. Bij de wijfjes van den walrus ontbreken de slagtanden somtijds ge heel 1. Bij den mannelijken Indischen olifant en bij den man nelijken dugong ? vormen de snijtanden van de bovenkaak aan vallende wapenen . Bij den mannelijken narwal of zeeëen horen is slechts een van de tanden der bovenkaak ontwikkeld tot den welbekenden , spiraalvormig gewonden , zoogenaamden horen , die somtijds van negen tot tien voet lengte heeft. Men gelooft , dat de mannetjes deze horens gebruiken om met elkander te vechten ; want “ een ongebroken horen kan men slechts zelden verkrijgen ,, en nu en dan vindt men er een , waarbij de punt 2 1 m | De heer Lamont (" Seasons with the Sea -Horses” , 1861 , bldz. 143) zegt, dat een goede slagtand van een mannelijken walrus 4 pond ( 3) weegt, en langer is dan die van het wijfje, welke omtrent 3 pond weegt. Volgens de beschrijving leveren de mannetjes elkander woedende gevechten. Omtrent het nu en dan ontbreken der slagtanden bij het wijfje , zie den heer R. Brown, Proc. Zool . Soc . " . 1868 , bldz . 429. - Owen , “ Anatomy of Vertebrates ”, vol. III , bldz. 283. 259 7 van een anderen in de gebroken plaats vastgeklemd is ” 1. De tand aan de tegenovergestelde zijde van den kop van het man netje bestaat uit een rudiment van omstreeks 25 centimeter lang , dat door de kaak omsloten wordt. Het is echter geen zeer groote zeldzaamheid om tweehorenige narwals te vinden , bij welke beide tanden goed ontwikkeld zijn. Bij de wijfjes zijn beide tanden rudimentair. De mannelijke cachelot heeft een grooter kop dan de vrouwelijke, en deze helpt ongetwijfeld deze dieren bij hun zeegevechten. Het mannetje van het vogelbekdier (Orni thorhynchus) eindelijk is van een merkwaardigen toestel voor zien , namelijk van een spoor aan den achtervoet, die zeer veel gelijkt op den gifttand van een vergiftige slang; het gebruik daarvan is niet bekend ; maar wij mogen vooronderstellen , dat zij tot aanvallend wapen dient 2. Bij het wijfje wordt zij alleen door een rudiment vertegenwoordigd ( 4) . Als de mannetjes van wapens voorzien zijn , die de wijfjes niet bezitten , kan het nauwelijks betwijfeld worden , dat zij ge bruikt worden om met andere mannetjes te vechten , en dat zij door seksueele teeltkeus verkregen geworden zijn. Het is niet waarschijnlijk , ten minste in de meeste gevallen , dat de wijfjes dergelijke wapenen niet verkregen hebben , omdat zij nutteloos en overtollig , of op de eene of andere wijze nadeelig waren . Daar zij dikwijls door de mannetjes van vele dieren voor ver . schillende doeleinden , meer in het bijzonder als verdedigings middel tegen hun vijanden gebruikt worden , is het in tegendeel een verwonderingwekkend feit , dat zij bij de wijfjes zoo armelijk ontwikkeld zijn of geheel ontbreken . Ongetwijfeld zou bij de hinde de ontwikkeling gedurende elk opeenvolgend jaar van groote vertakte horens, en bij vrouwelijke olifanten de ontwik keling van verbazend groote slagtanden, een groote verspilling van levenskracht geweest zijn , als men aanneemt, dat zij van 7 De heer R. Brown , in “ Proc. Zool . Soc. " , 1869 , bldz. 553. Owen omtrent den cachelot en Ornithorhynchus, ibid ., vol. II, blz. 638 , 641 . 260 7 ។ 7 > geen nut voor de wijfjes waren . Bij gevolg zouden afwijkingen (variaties) in de grootte dezer organen , die tot hun geheel ver dwijnen leidden , onder de heerschappij der natuurlijke teeltkeus gekomen zijn , en , indien zij in hun overplanting tot de vrouwe lijke nakomelingschap beperkt waren , hun ontwikkeling door seksueele teeltkens bij de mannetjes niet verhinderd hebben . Hoe kunnen wij echter volgens deze beschouwingswijze de aan wezigheid van horens bij de wijfjes van zekere antilopen en van slagtanden bij de wijfjes van vele dieren , die slechts weinig voor die der mannetjes in grootte onderdoen , verklaren ? De verklaring moet , geloof ik , in bijna alle gevallen in de wetten der erfelijkheid gezocht worden. Daar het rendier de eenige soort van de geheele Familie der Herten is , waarvan het wijfje horens bezit , hoewel iets kleiner , dunner en minder vertakt , dan bij het mannetje, zou men van zelf op de gedachte komen , dat zij haar in eenig opzicht van dienst moesten wezen . Er zijn echter eenige feiten ,, die tegen deze meening pleiten . Het wijfje behoudt haar horens van den tijd af , waarop zij tot volkomen ontwikkeling komen , namelijk in September, het geheele jaar door, tot Mei , wanneer zij haar jongen werpt; terwijl het mannetje zijn horens veel vroeger af werpt, tegen het einde van November. Daar beide seksen dezelfde behoeften en dezelfde levenswijze hebben , en daar het marinetje zijn gewei gedurende den winter afwerpt, is het zeer onwaar schijnlijk , dat het aan het wijfje eenigen bijzonderen dienst kan bewijzen gedurende dit jaargetijde, dat het grootste gedeelte van den tijd , gedurende welken zij horens draagt, omvat. Het is ook niet waarschijnlijk , dat zij de horens geërfd kan hebben van den eenen of anderen ouden stamvader van de geheele Familie der Herten ; want uit het feit, dat alleen de mannetjes bij zoovele soorten in alle deelen der wereld horens bezitten , mogen wij besluiten , dat dit een oorspronkelijk kenmerk van de geheele groep was. Het schijnt derhalve, dat de horens van het mannetje op het wijfje overgeplant moeten zijn in een later tijdperk , dan dat, Waarop de onderscheidene soorten zich uit den gemeenschappe 261 lijken stam in verschillende richtingen ontwikkelden ; doch dat dit geen plaats greep om haar eenig bijzonder voordeel te ver schaffen 1 . Wij weten , dat de horens zich bij het rendier op een ongewoon vroegen leeftijd ontwikkelen ; maar wat de oorzaak hiervan ge weest kan zijn , is niet bekend. Het gevolg daarvan schijnt echter de overbrenging van de horens op beide seksen geweest te zijn . Het is volgens de hypothese der pangenesis begrijpelijk , dat een zeer geringe verandering in het gestel van het man netje , hetzij in het weefsel van het voorhoofd of in de kiempjes van de horens, tot hun vroege ontwikkeling zou kunnen leiden ; en daar de jongen van beide seksen , voor het tijdperk , waarin zij in staat zijn zich voort te planten , omtrent hetzelfde gestel bezitten , zouden de horens, indien zij zich bij het mannetje op vroegen leeftijd ontwikkelden , een neiging verkrijgen om gelijke lijk op beide seksen overgeplant te worden ( 5 ). Tot staving dezer meening moeten wij bedenken , dat de horens altijd door het wijfje heen overgeplant worden , en dat zij een latent vermogen tot ontwikkeling daarvan bezit, gelijk wij bij oude of zieke wijfjes zien 2. Daarenboven vertoonen de wijfjes van sommige andere soorten van herten rudimenten van horens ; zoo heeft het wijfje van Cervulus moschatus " in een knoest eindigende bor stelachtige haarbossen , in plaats van een horen ” ; en “bij de meeste voorwerpen van het wijfje van het Wapiti- hert ( Cervus Canadensis) is er een scherp beenachtig uitsteeksel op de plaats 1 | Over het maaksel en het atwerpen der horens van het rendier , Hoffberg , " Amoenitates Acad . ” , vol. IV , 1788 , bldz . 149. Zie Richardson , “ Fauna Bor. Americana ” , bldz. 241 , ten opzichte van de Amerikaansche soort of ver scheidenheid ; ook majoor W. Ross King, “ The Sportsman in Canada ” , bldz. 80. · Isidore Geoffroy St. Hilaire, “ Essais de Zoolog. Générale ” , 1841, bldz. 513. Andere mannelijke kenmerken , behalve de horens, worden somtijds eveneens op het wijfje overgeplant; zoo zegt de heer Boner, sprekende van een oud wijfje van een gems (“ Chamois Hunting in the Mountains of Bava ria ” ): “ Niet slechts zag de kop er zeer mannelijk uit, maar langs den rug liep een streep lang haar, die gewoonlijk alleen bij de mannetjes gevonden wordt" .

262 van den horen 1. Op grond van deze verschillende overwegingen mogen wij besluiten , dat het bezit van tamelijk goed ontwik kelde horens bij het vrouwelijke rendier veroorzaakt is , door dat de mannetjes ze eerst verkregen als wapens om met andere mannetjes te vechten , en dat zij zich tevens ten gevolge van de eene of andere onbekende oorzaak bij de mannetjes op een ongewoon vroegen leeftijd ontwikkelden en ten gevolge daarvan op beide seksen overgeplant werden . Laten wij nu tot de holhoornige Herkauwende Dieren over gaan : bij de Antilopen kan men een onafgebroken reeks vormen , beginnende met de soorten , waarbij de wijfjes volstrekt geen horens hebben , vervolgens eerst overgaande tot die , waarbij de wijfjes zulke kleine horens hebben , dat zij bijna rudimentair zijn , gelijk bij Antilocapra Americana , dan tot die , waarvan de wijfjes tame lijk goed ontwikkelde horens hebben , die echter duidelijk kleiner en dunner en somtijds anders gevormd ? dan die van het man netje zijn , en eindigende met die , bij welke beide seksen horens van gelijke grootte hebben . Evenals bij het rendier, bestaat er ook bij de antilopen een betrekking tusschen het tijdperk van de ontwikkeling der horens en hun overplanting op ééne of op beide seksen ; het is daarom waarschijnlijk dat hun aanwezigheid of ontbreken bij de wijfjes van sommige soorten , en hun meer of minder volkomen toestand bij de wijfjes van andere soorten , afhankelijk is , niet van een of ander bijzonder gebruik , waartoe zij dienen , maar eenvoudig van den vorm van erfelijkheid , die de overhand behouden heeft. Het komt met deze meening over een , dat zelfs in één en hetzelfde geslacht van sommige soorten beide seksen , van andere alleen de mannetjes daarvan voorzien zijn. Het is een opmerkelijk feit , dat ,? hoewel de wijfjes van 1 Omtrent or is , Dr. Gray, " Catalogue of the Mammalia in British Museum " , vol. III , bldz. 220. Omtrent Cervus Canadensis of het Wapiti-hert zie Hon . J. D. Caton , Ottawa Acad. of Nat. Sciences ” , Mei, 1868 , bldz. 9 .

  • Zoo gelijken bij voorbeeld de horens van de vrouwelijke Antilope Euchore

op die van een andere soort , namelijk Ant. Dorcas , var. Corine; zie Desmarest , " Mammalogie" , bldz. 455. 263 Antilope bezoarctica in den regel geen horens bezitten , de heer Blyth niet minder dan drie wijfjes gezien heeft , die er van voor zien waren ; en er was geen reden om te vooronderstellen , dat zij oud of ziek waren . De mannetjes van deze soort hebben lange , rechte, spiraalvormig gewonden horens, die bijna even wijdig aan elkander loopen en naar achteren gericht zijn . Die van het wijfje zijn , wanneer zij aanwezig zijn , zeer verschillend van vorm ; want zij zijn niet spiraalvormig gewonden , en , zich wijd uiteenspreidende , buigen zij zich om , zoodat hun punten naar voren gericht zijn . Het is een nog merkwaardiger feit , dat bij het gesneden ( gecastreerde ) mannetje, gelijk de heer Blyth mij meldt, de horens denzelfden bijzonderen vorm hebben als bij het wijfje , maar langer en dikker zijn . In alle gevallen han gen de verschillen tusschen de horens van de mannetjes en de wijfjes en van gesneden en ongesneden mannetjes waarschijnlijk van verschillende oorzaken af, van de meer of minder vol komen overplanting van mannelijke kenmerken op de wijfjes, van den vroegeren toestand van de stamouders der soort , gedeeltelijk wellicht van een verschillende voeding der horens, omtrent op dezelfde wijze als de sporen van den huishaan , als zij op den kam of op andere deelen van het lichaam geënt wor den , allerlei afwijkende ( abnormale ) vormen aannemen , omdat zij op een andere wijze gevoed worden . Bij al de wilde soorten van Geiten en Schapen zijn de horens bij het mannetje grooter dan bij het wijfje en ontbreken som tijds bij dit laatste zelfs geheel 1. Bij onderscheidene tamme van schapen en geiten zijn alleen de mannetjes van horens voorzien ; en het is een beteekenisvol feit, dat bij één dergelijk ras aan de kust van Guinea de horens , gelijk de heer Winwood Reade mij meldt, bij het gesneden (gecastreerdeman netje niet tot ontwikkeling komen , zoodat zij in dit opzicht op dezelfde wijze aangedaan worden als de horens van herten. Bij sommige rassen , zooals bij dat van N. Wales , bij hetwelk eigen en rassen 1 Gray, " Catalogue Mamm . Brit. Mus. ", part. MI , 1852 , bldz. 160 . 264 7 lijk beide seksen gehorend zijn , zijn de ooien zeer dikwijls horen loos . Bij deze zelfde schapen zijn , naar mij door een te vertrouwen getuige medegedeeld is , die met opzet een kudde gedurende den lammertijd onderzocht , de horens bij de geboorte over het alge meen veel volkomener ontwikkeld bij het mannetje dan bij het wijfje. Bij den volwassen muskusos ( Ovibos moschatus) zijn de horens van het mannetje grooter dan die van het wijfje, en bij dit laatste raken de grondvlakken der horens elkander niet 1 . Omtrent het gewone hoornvee merkt de heer Blyth op : “ Bij de meeste wilde runderen zijn de horens langer en dikker bij den stier dan bij de koe , en bij de Banteng-koe ( Bo8 sondaicus) zijn de horens opmerkelijk klein , en hellen zeer naar achteren over. Bij de tamme runderrassen , zoowel bij de typen met een bult als bij die zonder bult , zijn de horens bij den stier kort en dik en bij de koe en den os langer en slanker; en bij den Indischen buffel zijn zij bij den stier korter en dikker , bij de koe langer en slanker. Bij den wilden gaoer (B. gaurus) zijn de horens bij den stier meestal zoowel langer als dikker dan bij de koe” 2 . Bij de meeste holhoornige Herkauwende Dieren zijn derhalve de horens van het mannetje hetzij langer of sterker dan die van het wijfje. Bij den stompneuzigen neushoren ( Rhinoceros simus) zijn , gelijk ik er hier bij mag voegen , de horens van hetwijfje over het al gemeen langer maar minder krachtig dan bij het mannetje ; en bij sommige andere soorten van neushorens zijn zij, naar men zegt , bij het wijfje korter 3. Uit deze onderscheidene feiten mogen wij het besluit trekken , dat horens van alle soorten , zelfs wanneer zij bij beide seksen gelijkelijk ontwikkeld zijn , oorspronkelijk door de mannetjes verkregen werden om andere mannetjes mede te overwinnen en meer of minder volkomen op het wijfje overge plant zijn , in verhouding tot de kracht van den gelijken vorm van erfelijkheid . 7 | Richardson , " Fauna Bor. Americana ”, bldz. 278 . 2 “ Land and Water ” , 1867 , bldz . 346 . 3 Sir Andrew Smith , “ Zoology of S. Africa ”, pl. XIX. Owen , " Anatomy of Vertebrates” , vol . III , bldz. 624 . 265 De slagtanden van den olifant verschillen bij de onderschei dene soorten of rassen volgens de sekse op omtrent dezelfde wijze als de horens van Herkauwende Dieren. In Indië en Malakka zijn alleen de mannetjes van goed ontwikkelde slagtanden voor zien . De olifant van Ceylon wordt door de meeste natuurkundigen als een afzonderlijke soort beschouwd, en hier “ wordt er op een honderdtal niet een gevonden met slagtanden , terwijl de weinigen , die ze bezitten , uitsluitend mannetjes zijn " 1. De Afrikaansche olifant is ongetwijfeld een afzonderlijke soort, en het wijfje heeft groote, goed ontwikkelde slagtanden , hoewel niet zoo groot als die van het mannetje. Deze verschillen in de slagtanden bij de verschil lende rassen en soorten van olifanten , -- de groote verscheidenheid bij de horens van herten en in ' t bijzonder van het wilde rendier , het nu en dan aanwezig zijn van horens bij de vrouwelijke Antilope bezoarctica , – de aanwezigheid van twee stoottanden bij eenige wei nige mannelijke narwals, — het volkomen ontbreken van slagtanden bij sommige vrouwelijke walrussen , ---- zijn allen voorbeelden van de uiterst groote vatbaarheid voor afwijking ( variabiliteit) van secun daire seksueele kenmerken en van hun zeer groote geneigdheid om bij nauw verwante vormen te versc illen . Hoewel slagtanden en horens zich in alle gevallen oorspron kelijk als seksueele wapens ontwikkeld hebben , dienen zij dik wijls voor andere doeleinden. De olifant gebruikt zijn slagtanden om den tijger aan te vallen ; volgens Bruce kerft hij de stam men der boomen daarmede in , tot zij gemakkelijk omvergewor pen kunnen worden , en haalt er ook het melige binnenste ge deelte van palmboomen mede uit. In Afrika gebruikt hij dikwijls een slagtand, en wel altijd denzelfden , om den grond te beproeven en zich daardoor te vergewissen, of deze zijn gewicht kan dragen . De gewone stier verdedigt de kudde met zijn horens; en volgens Lloyd heeft men in Zweden waargenomen , dat de eland een wolf met éénen enkelen slag van zijn groote horens doodsloeg. Vele Sir J. Emerson Tennent, “ Ceylon ”, 1859 , vol . II , bldz . 274. Omtrent Malakka , “ Journal of Indian Archipelago”, vol . IV , bldz. 357 . 1 266 soortgelijke feiten zouden opgesomd kunnen worden . Een van de merkwaardigste secundaire gebruiken , waartoe de horens van eenig dier somtijds gebruikt worden , is dat , hetwelk door kapi tein Hutton 1 waargenomen is bij de wilde geit ( Capra aegagrus) ( van het Himalayagebergte, en ook van den steenbok (6 ) verhaald wordt, dat namelijk het mannetje, wanneer hij toevallig van een hoogte afvalt, zijn kop naar binnen ombuigt en , door op zijn massieve horens te vallen , den schok breekt. Het wijfje kan haar horens , die kleiner zijn , niet op die wijze gebruiken ; maar, wegens haar rustiger aard , heeft zij die vreemde soort van schild ook niet noodig . Elk mannelijk dier gebruikt zijn wapenen op zijn eigene bij zondere wijze . De gewone ram neemt een aanloop en stoot met zooveel kracht met de basis van zijn horens, dat ik een ster ken man daardoor met evenveel gemak heb zien onverwerpen , alsof het een kind was . Geiten en sommige soorten van schapen , bij voorbeeld Ovis cycloceros van Afghanistan , gaan op hun ach terpooten staan , en stooten dan niet alleen , maar “ doen een benedenwaartschen houw en een naar boven gerichten stoot als met een sabel met den geribden voorkant van hun den vorm van den Turkschen sabel hebbenden horen. Toen een 0. cycloceros eens een groot tam ram aanviel, dat een bekende vechtersbaas was , overwon hij hem door de bloote nieuwheid van zijn wijze van vechten , daar hij zich altijd dadelijk op zijn tegenstander wierp en hem dwars over aangezicht en neus een scherpen bene denwaartschen houw met zijn kop gaf, en dan op zij sprong , eer de stoot teruggegeven kon worden” 2. In Pembrokeshire heeft men een bok waargenomen , het opperhoofd van een sedert verschei dene geslachten verwilderde kudde, die onderscheidene andere mannetjes in tweegevechten gedood had ; deze bok bezat verbazend groote horens, die van punt tot punt in rechte lijn 99 centimeter 1 Calcutta Journal of Nat. Hist .” , vol . II , 1843 , bldz. 326. De heer Blyth in “ Land and Water ”, Maart, 1867, bldz. 134, op auto riteit van Kapt. Hutton en anderen. Omtrent de wilde geiten van Pembro keshire zie " The Field ” , 1869 , bldz. 150. 267 maten . De gewone stier steekt , gelijk iedereen weet, zijn tegen stander en slingert hem heen en weêr ; doch de Italiaansche buffel gebruikt , zegt men , nimmer zijn horens; hij geeft een vreeselijken stoot met zijn bol voorhoofd , en vertrapt dan den gevallen vijand met zijn knieën een instinkt , dat de gewone stier niet bezit 1. Vandaar wordt een hond , die een buffel bij den neus pakt, oogenblikkelijk verpletterd. Wij moeten echter bedenken , dat de Italiaansche buffel lang getemd geweest is , en het is in geenen deele zeker , dat de wilde stamvorm eveneens gevormde horens had ( 7 ) . De heer Bartlett deelt mij mede , dat een vrouwelijke Kaapsche buffel ( Bubalux Caffer) met een stier van dezelfde soort binnen een omheining gebracht werd ; zij viel hem aan , en hij drong haar daarentegen met groote hevigheid voort. Het bleek den heer Bartlett echter duidelijk , dat , als de stier niet een edele verdraagzaamheid getoond had , hij haar ge makkelijk door een enkelen zijdelingschen stoot met zijn verba zend groote horens gedood kon hebben. De giraffe gebruikt haar korte met haar bedekte horens, die bij het mannetje iets korter dan bij het wijfje zijn , op een merkwaardige wijze ; want met haar langen nek slingert zij haar kop naar beide zijden , bijna met de bovenzijde naar beneden , met zooveel kracht, dat ik een harde plank gezien heb , die door een enkelen slag diepe indruk ken verkregen had . de Antilopen is het dikwijls moeielijk om zich voor te stellen , hoe zij bij mogelijkheid haar merkwaardig gevormde horens kunnen gebruiken ; zoo heeft de Springbok ( 8 ) ( Ant. Puchore) vrij korte rechtopstaande horens , waarvan de scherpe punten bijna rechthoekig naar binnen gebogen zijn , zoodat zij tegenover elkander staan ; de heer Bartlett weet niet, hoe zij gebruikt worden , maar merkt op , dat zij een vreeselijke wonde onder aan elke zijde van het gelaat van een tegenstander zouden maken . De zacht gebogen horens van de Oryx leucoryx ( Fig. 57 ) zijn naar 1

  • M. E. M. Bailly , “ Sur l’Usage des Cornes ", enz ., “ Annal, des Sc . Nat . ” ,

tom . II , 1824 , bldz. 369 . 268 achteren gericht en zoo lang , dat hun punten tot over het midden van den rug reiken , over welken zij in daaraan bijna evenwijdige lijn staan . Zij schijnen dus al zeer slecht geschikt om mede te vechten ; maar de heer Bartlett deelt mij mede , dat , wanneer twee dezer dieren zich tot den strijd gereed maken , zij neder knielen , met hun koppen tusschen hun voorpooten , en in deze houding staan de horens omtrent evenwijdig aan en dicht bij den grond met de punten naar voren en een weinig naar boven gericht. De strijders naderen elkander dan allengs en trachten de naar boven gekeerde punten onder elkanders lichamen te bren Fig. 57. ? Oryx leucoryx , mannetje (naar de Knowsley menagerie ). gen ; indien een hunner hierin slaagt, springt hij plotseling op. te gelijker tijd zijn kop omhoog werpende , en kan aldus zijn te genstander wonden of misschien zelfs doorboren. Beide dieren knielen altijd zoodanig neder , dat zij zich zooveel mogelijk tegen deze beweging beschutten. Er is een voorbeeld opgeteekend , dat een dezer dieren zijn horens met goed gevolg zelfs tegen een leeuw gebruikt heeft ; maar toch moet hij , omdat hij genoodzaakt is zijn kop tusschen zijn voorpooten te nemen om de punten van zijn horens naar voren te brengen , over het algemeen zeer in het nadeel zijn , als hij door eenig ander dier aangevallen wordt . Het is daarom niet waarschijnlijk , dat de horens tot hun tegenwoordige groote lengte en bijzondere stelling gewijzigd zijn , als een bescherming 7 269 9 tegen roofdieren. Wij kunnen echter begrijpen , dat , zoodra een of ander voormalig mannelijk voorouder van den Oryx matig lange horens verkreeg , die een weinig naar achteren gericht waren , hij in zijn gevechten met medeminnaars gedwongen zou geweest zijn om zijn kop iets naar binnen of naar beneden te buigen , gelijk het thans sommige herten doen , en het is niet onwaarschijnlijk , dat hij de gewoonte eerst om nu en dan , en later om geregeld neder te knielen verkregen zou hebben . In dit geval is het bijna zeker , dat de mannetjes, die de langste horens bezaten , een groot voordeel gehad zouden hebben boven anderen met korter horens; en dan zouden de horens allengs hoe langer hoe langer gemaakt zijn door seksueele teeltkeus , totdat zij hun tegenwoor dige buitengewone lengte en stelling verkregen. Bij vele soorten van Herten levert de vertaktheid der horens een opmerkelijke moeielijkheid op ; want ongetwijfeld zou ééne enkele rechte punt een veel ernstiger wond veroorzaken , dan verscheidene divergeerende punten . In Sir Philip Egerton's mu seum is er een horen van het edelhert ( Cervus elaphus) van 75 centimeters lang , met " niet minder dan vijftien einden of takken " ; en te Moritzburg wordt er nog een gewei van een edelhert be waard , in 1699 door Frederik I geschoten , waarvan elke horen het verbazende aantal van drie en dertig takken draagt. Richard . son beeldt een paar horens van het wilde rendier met negen en twintig punten af 1. Uit de wijze, waarop de horens vertakt zijn , en meer in het bijzonder uit het bekende feit , dat herten nu en dan vechten door elkander met hun voorpooten te trappen ? , trok de 1 ( wen , over de Horens van het Edelhert, " British Fossil Mammals " . 1846 , bldz. 478 : " Forest Creatures ” , door Charles Boner , 1861, bldz. 76 . 62. Richardson , over de Horens van het Rendier, “ Fauna Bor. Americana " , 1829 , bldz. 240. · Hon . J. D. Caton ( “ Ottowa Acad . of Nat. Science ” , Mei, 1868 , bldz. 9 ) . zegt , dat de Amerikaansche herten met hun voorpooten vechten , nadat " het vraagstuk van den voorrang ( superioriteit ) eens uitgemaakt en in de kudde erkend is ” ; Bailly , " Sur l'usage des Cornes" , " Annales des Sc. Vat. ” , tom . II , 1824 , bldz. 371. 270 7 heer Bailly werkelijk het besluit , dat hun horens veel meer na deelig dan nuttig voor hen waren ! Deze schrijver ziet echter de geregelde gevechten tusschen mededingende mannetjes over het hoofd . Daar ik zeer in verlegenheid was over het gebruik of voor deel van de takken , wendde ik mij tot den heer McNeill van Colinsay , die lang en zorgvuldig zijn aandacht aan de levens wijze van het edelhert gewijd heeft , en deze meldt mij , dat hij nooit gezien heeft , dat een der takken een werkzame rol in het gevecht speelde, doch dat de oogtakken , daar zij naar beneden hellen , een groote bescherming aan het voorhoofd verleenen , en dat hun punten ook bij den aanval gebruikt worden . Sir Philip Egerton deelt mij ook zoowel ten opzichte van het edel hert als van het damhert mede , dat zij , wanneer zij vechten , plotseling tegen elkander stooten en, hun geweien tegen elkanders lichaam drukkende, een vertwijfelden kamp beginnen. Als het eene ten laatste gedwongen is te wijken en zich om te keeren , tracht de overwinnaar zijn oogtakken in het lichaam van zijn verslagen vijand te steken . Het schijnt dus, dat de bovenste takken hoofdzakelijk of uitsluitend gebruikt worden om voorwaarts te dringen en af te weren . Bij sommige soorten worden desniettemin de bovenste takken als aanvals. ( offensieve) wapenen gebruikt ; toen in het park van Judge Caton te Ottawa een man door een Wapiti-hert ( Cervus Canadensis) aangevallen werd , en scheidene mannen hem trachtten te helpen , " lichtte het hert zijn kop niet van den grond op ; hij hield inderdaad zijn kop om trent plat op den grond , met zijn neus bijna tusschen zijn voor pooten , behalve wanneer hij zijn kop naar de eene zijde draaide om een nieuwe waarneming als voorbereiding voor een uitval te doen.” In deze houding waren de eindpunten van de horens op zijn tegenstanders gericht. " Bij het draaien van zijn kop was hij genoodzaakt hem iets op te lichten , omdat zijn gewei zoo lang was , dat hij zijn kop niet om kon draaien zonder het aan de eene zijde op te lichten , terwijl het aan de andere zijde den bodem aanraakte .” Het hert dreef op die wijze de te hulp geschoten mannen langzamerhand terug tot op een afstand ver 271 ! . 1

)

van 150 tot 200 voet ; en de aangevallen man werd gedood 1 . Hoewel de horens van herten werkzame wapenen zijn , kan het , geloof ik , niet betwijfeld worden , dat ééne enkele punt veel gevaarlijker geweest zou zijn dan een vertakt gewei , en Judge Caton , die een groote Fig. 58. ondervinding omtrent her ten heeft , is het hierin ge heel met mij eens. Ook schijnen de vertakte horens, hoewel hoogst belangrijk als verdedigingsmiddel te gen mededingende herten , voor dit doel niet volkomen geschikt te zijn , daar zij vatbaar zijn om in elkan der verward te geraken. Het vermoeden is mij daarom in de gedachte gekomen , dat zij wellicht gedeeltelijk tot versiering dienden . Dat de vertakte horens van herten zoowel als de schoone lier vormige horens van sommige antilopen , met hun beval lige dubbele bocht ( Fig. 58 ) in onze oogen tot sieraad strekken , zal niemand be twisten . Indien dus de ho rens , gelijk de prachtige Strepsiceros Kudu ( naar Andrew Smith's “ Zoology of South Africa " ). uitrusting der ridders van weleer, bijdragen tot het edel uiterlijk van herten en antilopen , kunnen zij gedeeltelijk voor dit doel +, hoewel voornamelijk voor 1 Zie een hoogst belangrijke mededeeling daarvan in het aanhangsel van Hon. J. D. Caton's boven aangehaalde verhandeling. De Lasiander senerea , daram rondessa mai marecorcia din delik te merken is , dat zo is heetsch oppor , som det trotst , enodas de lonensch noodie vinde de aprenew thook in te korte Dilpaarde , middel moei endirdnaderonar heren

܃܇ ܝܢ 3

272 werkelijken dienst in den strijd , gewijzigd zijn : maar ik heb geen bewijzen voor deze meening . Een belangwekkend geval is onlangs bekend gemaakt, waar uit schijnt te blijken , dat de horens van een hert in de Ver eenigde Staten op dit oogenblik bezig zijn met door seksueele en natuurlijke teeltkeus een wijziging te ondergaan . Een schrijver in een uitstekend Amerikaansch Journaal 1 zegt , dat hij op zijn minst een en twintig jaar lang in de Adirondacks gejaagd heeft , waar het Virginische hert (Cervus l'irginianus) overvloedig voorkomt. Omtrent veertien jaar geleden hoorde hij voor het eerst van spitshorenbokken (“ spike-horn bucks” ) spreken . Deze werden van jaar tot jaar meer algemeen ; omtrent vijf jaar ge leden schoot hij er een , en later een tweede , en tegenwoordig worden zij veelvuldig gedood. “ De spitshoren verschilt zeer van het gewone gewei van C. Virginianus. Hij bestaat uit ééne enkele spits , slanker dan de gewone horens en nauwelijks half zoo lang, die van het voorhoofd naar voren uitsteekt en in een zeer scherpe punt eindigt. Hij geeft zijn bezitter een aanmer kelijk voordeel over den gewonen hertebok . Behalve dat hij hem in staat stelt om vlugger door de dichte wouden en het onder hout te loopen ( iedere jager weet , dat hinden en eenjarige hertebokken veel sneller loopen dan de oude hertebokken , als deze met hun lastig gewei gewapend zijn ), is de spitshoren een krachtiger wapen dan het gewone gewei. Met dit voordeel winnen de spitshorenbokken op de gewone hertebokken , en kunnen hen na verloop van tijd in de Adirondacks volkomen verdringen. Ongetwijfeld was de eerste spitshorenbok eenvoudig een toevallige speling der natuur. Zijn spitshorens gaven hem echter een voordeel en stelden hem in staat zijn eigenaardigheid voort te planten. Zijn nakomelingen hebben , daar zij hetzelfde voor deel bezaten , de eigenaardigheid in een voortdurend klimmende re den voortgeplant, totdat zij langzaam de een gewoon gewei bezittende herten uit de streek , die door hen bewoond wordt, verdrijven.” I “ The American Naturalist " , Dec., 1869 , bldz. 552. 273 en 7 Mannelijke viervoetige dieren , die van slagtanden voorzien zijn , gebruiken hen op onderscheidene wijzen , evenals met horens het geval is . Het mannelijke wilde zwijn stoot er zijdelings naar boven mede , het muskusdier met ernstig gevolg naar beneden 1. De walrus kan , hoewel hij zulk een korten hals en zulk een log lichaam heeft, “ met evenveel behendigheid, hetzij naar boven , of naar beneden , of zijdelings stooten" 2. De Indi sche olifant vecht, naar mij wijlen Dr. Falconer medegedeeld heeft ,, al naar de stelling en de kromming zijner slagtanden , op een verschillende wijze. Als zij naar voren en naar boven gericht zijn , is bij in staat een tijger op aanzienlijken afstand voort te slingeren men zegt zelfs tot dertig voet ver; als zij kort en maar beneden gekeerd zijn , tracht hij den tijger plotseling aan den grond te nagelen , en is derhalve gevaarlijk voor zijn berijder, die kans heeft uit zijn hoedalı geworpen te worden 3 Zeer weinige mannelijke zoogdieren bezitten wapenen van twee verschillende soorten , bijzonder ingericht om met mededin gende mametjes te vechten . Het mannelijke muntjac-hert (Cer vulus) maakt hierop echter een uitzondering, daar hij van horens en van uitstekende hoektanden voorzien is . Doch de van wapen is dikwijls in den loop der eeuwen door een anderen vorm vervangen , zooals wij mogen afleiden uit hetgeen volgt. Bij Herkauwende Dieren staat de ontwikkeling van horens over het algemeen in omgekeerde reden met die van zelfs slechts matig ontwikkelde hoektanden . Zoo zijn kameelen , wilde lama's , dwergherten en muskusdieren horenloos , en zij hebben werkzame hoektanden , die “ bij de wijfjes altijd kleiner zijn , dan bij de mannetjes . ” De Camelidae hebben in haar bovenkaken , behalve haar ware hoektanden , nog een paar hoek eene Vo מוניו 7 2 | Pallas , " Spicilegia Zoologica ” , fasc . XIII , 1779 , bldz. 18. Lamont, " Seasons with the Sea - Horses ” , 1861, b ]dz. 141.

  • Zie ook Corse ( " Philosoph. Transact.” , 1799, būdz. 212) over de wijze ,

waarop de zich door korte slagtanden kenmerkende Moeknah - verscheidenheid van den olifant andere olifanten aanvalt. II . 18 274 tandvormige snijtanden 1. Mannelijke herten en antilopen daar entegen bezitten horens , en zij hebben zelden hoektanden ; en deze zijn , wanneer zij voorhanden zijn , altijd van geringe grootte, zoodat het twijfelachtig is , of zij bij hun gevechten van eenigen dienst zijn . Bij Antilope montana bestaan zij alleen als rudimenten bij het jonge mannetje en verdwijnen als hij oud wordt; en zij ontbreken bij het wijfje op alle leeftijden ; doch bij de wijfjes van sommige andere antilopen heeft men waargenomen , dat zij nu en dan rudimenten van deze tanden vertoonen . Hengsten hebben kleine hoektanden , die bij de merrie hetzij geheel ontbreken of rudimentair zijn ; maar zij schijnen bij het vechten niet gebruikt te worden ; want hengsten bijten met hun snijtanden , en doen hun bekken niet wijd open , gelijk kameelen en wilde lama's. In alle gevallen , waarin het mannetje hoektanden in een tegen woordig niet werkzamen staat bezit, terwijl het wijfje er of in het geheel geen of eenvoudig rudimenten ervan bezit, mogen wij besluiten , dat de vroegere mannelijke stamvader van de soort van werkzame hoektanden voorzien was , die gedeeltelijk op het wijfje overgebracht geworden waren . Het kleiner worden van deze tanden bij de mannetjes schijnt het gevolg geweest te zijn van eenige verandering in hun wijze van vechten , dikwijls (maar niet in het geval van het paard ) veroorzaakt door de ontwik keling van nieuwe wapenen . Slagtanden en horens zijn blijkbaar van hoog belang voor hun bezitters ; want bij hun ontwikkeling wordt veel georgani seerde stof verbruikt. Een enkele slagtand van den Aziatischen olifant, één van de uitgestorven woldragende soort ( 9 ), 7 i Owen , " Anatomy of Vertebrates ” , vol. III , bldz. 349. ? Zie Rupell ( in “ Proc. Zoolog. Soc .” , 12 Jan., 1836 , bldz. 3 ) over de hoektanden bij herten en antilopen , een noot door den heer Martin omtrent een wijfje van een Amerikaansch hert. Zie ook Falconer (“ Palaeont. Memoirs and Notes” , vol . I , 1868 , bldz. 576 ) over hoektanden bij een volwassen hinde . Bij oude mannetjes van het muskusdier groeien de hoektanden , (Pal las , “ Spic. Zoolog .” , fasc. XIII , 1779 , hldz. 18) soms tot een lengte van 71 ) , centimeter , terwijl bij oude wijfjes een rudiment daarvan nauwelijks 1 ' . centimeter uit het tandvleesch uitsteckt. 9 4 275 7 en van den Afrikaanschen olifant wogen , gelijk men waargenomen heeft, respectievelijk 150 , 160 en 180 pond ; en zelfs nog zwaar dere zijn door sommige schrijvers . vermeld 1. Bij herten , bij welke de horens periodiek vernieuwd worden , moet de invloed op het gestel nog grooter zijn ; de horens van den Amerikaan schen eland wegen bij voorbeeld van vijftig tot zestig pond, en die van den uitgestorven Ierschen reuzeneland ( 10 ) van zestig tot zeventig pond , terwijl de schedel van dit laatste dier gemiddeld slechts vijf en een kwart pond weegt. Bij schapen sleept de ontwikkeling der horens, ofschoon zij niet periodiek vernieuwd worden , volgens de meening van vele landbouwkun digen , een gevoelig verlies voor den fokker met zich. Herten zijn daarenboven bij het ontsnappen aan roofdieren met een den wedren verzwarend extra-gewicht belast, en worden bij het door loopen van boschachtige streken daardoor zeer vertraagd. De Amerikaansche eland , bij voorbeeld , met horens, die van punt tot punt vijf en een halven voet meten , kan , hoewel hij ze zoo goed weet te besturen, dat hij geen dood takje zal aanraken of breken , wanneer hij rustig rondwandelt, niet zoo behendig han delen , als hij voor een troep wolven vlucht. " Gedurende zijn loop houdt hij zijn neus omhoog, zoodat zijn horens horizontaal naar achteren liggen , en kan in deze houding den grond niet duide lijk zien” 2. De punten van de horens van den Ierschen reuzen eland stonden werkelijk acht voet uiteen ! Zoolang de horens met een fluweelachtige huid bedekt zijn , hetgeen bij het edel hert omtrent twaalf weken duurt , zijn zij uiterst gevoelig voor een stoot , zoodat in Duitschland de herten in dien tijd hun levenswijze tot op zekere hoogte veranderen , en dichte bosschen vermijden , doch jong kreupelhout en laag struikgewas opzoe 1 | Emerson Tennent, " Ceylon ”, 1859 , vol . II , bldz 275 ; Owen , “ British Fossil Mammals" , 1846 , bldz. 245. · Richardson , " Fauna Bor. Americana ” . over den Amerikaanschen eland ( Alces palmata ), bldz . 236 , 237, over het ver uiteenstaan der horens “ Land and Water ” , 1869 , bldz . 144. Zie ook Owen , " British Fossil Mammals ”, over den Terschen reuzeneland , b ] dz. 447, 455 . 276 er een ver ken 1. Deze feiten herinneren ons aan , dat mannelijke vogels siervederen verkregen hebben ten koste van traagd vliegvermogen , andere versierselen ten koste van eenig krachtverlies in hun gevechten met hun medemin en naars . Als bij viervoetige dieren , gelijk dikwijls het geval is , de seksen in grootte verschillen , zijn de mannetjes , geloof ik , altijd grooter en sterker. Dit geldt op sterk uitgedrukte wijze , naar de heer Gould mij meldt , bij de Buideldieren ( Marsupialia ) van Australië , waarvan de mannetjes tot op een ongewoon laten leef tijd schijnen door te gaan met groeien . Het meest buitengewone geval is echter dat van een der robben , den zeebeer ( Callorhinus ursinus) ( 11 ) , waarbij een volgroeid wijfje minder dan een zesde van een volgroeid mannetje weegt 2. De grootere kracht van het mannetje wordt , gelijk reeds lang geleden Hunter opmerkte 3 , zonder uitzondering in die deelen van het lichaam ontwikkeld , die bij den kampstrijd met medeminnaars in werking gebracht worden , bij voorbeeld in den zwaren nek van den stier . Manne lijke viervoetige dieren zijn ook moediger en strijdlustiger dan de wijfjes. Er kan weinig twijfel bestaan , dat deze kenmerken verkregen zijn , gedeeltelijk door seksueele teeltkeus, ten gevolge van een lange reeks overwinningen door de sterkste en moedigste mannetjes over de zwakkere behaald , en gedeeltelijk door de overgeërfde gevolgen van het gebruik. Het is waarschijnlijk , dat de opeenvolgende afwijkingen ( variaties) in kracht, grootte en moed , hetzij die veroorzaakt werden door zoogenaamde spontane variabiliteit of door de gevolgen van het gebruik , door de opeen hooping waarvan de mannelijke viervoetige dieren de hen ken merkende hoedanigheden verkregen hebben , zich vrij laat in het I " Forest Creatures ” , door C. Boner , 1861, bldz. 60 . · Zie de hoogst belangwekkende verhandeling van den heer J. A. Allen in “ Bull. Mus. Comp. Zoolog. of Cambridge, United States” , vol. II , Nº. 1 , bldz. 82. De wegingen werden gedaan door een zorgvuldig waarnemer , kapi tein Bryant. 3 " Animal Economy”, bldz . 45 . 277 7 leven voordeden , en derhalve in haar overplanting in hooge mate tot dezelfde sekse beperkt bleven . Uit dit oogpunt was ik zeer verlangend mededeelingen te ver krijgen omtrent den Schotschen hertenhond , van welken de seksen meer in grootte verschillen , dan die van eenig ander hondenras ( hoewel zij bij bloedhonden aanmerkelijk verschillen ) , of dan die van eenige wilde hondensoort, die mij bekend is . Ik wendde mij daarom tot den heer Cupples , een welbekend fokker van deze honden , die vele van zijn eigen honden gewogen en gemeten heeft en die met groote vriendelijkheid de volgende feiten voor mij uit onderscheidene bronnen bijeen verzameld heeft. Uitstekende reuen zijn aan den schouder gemeten van een en zeventig centimeters, wat voor weinig geldt , tot drie en tachtig of zelfs zes en tachtig centimeters hoog , en wegen van tachtig pond ( 12) , hetgeen laag is , tot honderd twintig , of zelfs meer pon den . De teven zijn van acht en vijftig tot acht en zestig of zelfs een en zeventig centimeters hoog , en wegen vijftig tot zeventig , of zelfs tachtig pond 1. De heer Cupples besluit dat van vijf en negentig tot honderd pond voor de reuen en zeventig voor de teven een goed middelgetal zijn zou ; maar er is reden om te gelooven , dat vroeger beide seksen een hooger gewicht bereikten . De heer Cupples heeft jonge honden gewogen , toen zij veertien dagen oud waren ; bij een werpsel overtrof het gemiddelde gewicht van vier reuen dat van twee teven met zes en een half ons ; bij een ander werpsel overtrof het gemiddelde gewicht van vier reuen dat van ééne teef met minder dan één ons ; dezelfde reuen overtroffen , toen zij drie weken oud waren , de teef met zeven en een half ons en op den leeftijd van zes weken met bijna veertien ons. De heer Wright van Yeldersley House zegt in een 5 7 2 7 | Zie ook Richardson's " Manual on the Doy ”, bldz. 59. Vele kostelijke inlichtingen omtrent den Schotschen hertenhond worden gegeven door den heer McNeill , die het eerst de aandacht vestigde op de ongelijke grootte der beide seksen in Scrope's " Art of Deer Stalking” . Ik hoop , dat de heer Cupples gevolg zal geven aan zijn voornemen om een uitvoerige beschrijving en geschiedenis van dit beroemde hondenras te geven . 278 7 brief aan den heer Cupples: " Ik heb aanteekening gehouden van de grootte en het gewicht van jonge honden van vele werpsels , en , zoover mijn ondervinding gaat, verschillen jonge reuen zeer weinig van teven , totdat zij omtrent vijf of zes maanden oud zijn ; en dan beginnen de reuen te groeien , en winnen op de teven zoowel in grootte als in gewicht. Bij de geboorte en nog verscheidene weken daarna zal een jonge teef nu en dan grooter zijn , dan één van de reuen ; maar later worden zij zonder uit zondering door hen overtroffen .” De heer McNeill van Colinsay komt tot het besluit , dat “ de reuen hun volkomen grootte niet bereiken , voor zij over de twee jaar oud zijn , hoewel de teven die spoediger bereiken . ” Volgens de ondervinding van den heer Cupples gaan reuen voort met in grootte toe te nemen , tot zij van twaalf tot achttien , en in gewicht, tot zij van achttien tot vier en twintig maanden oud zijn , terwijl de teven ophouden met in grootte toe te nemen op den leeftijd van negen tot veertien of vijftien maanden en in gewicht op den leeftijd van twaalf tot vijftien maanden . Uit deze verschillende mededeelingen blijkt duidelijk , dat het verschil in grootte tusschen den reu en de teef van den Schotschen hertenhond eerst vrij laat in het leven zijn toppunt bereikt. Bij de jacht worden bijna uitsluitend reuen gebruikt ; want , naar de heer McNeill mij meldt , hebben de teven geen genoegzame kracht en gewicht om een volwassen hert naar be neden te trekken . Uit de in oude legenden gebruikte namen blijkt het, naar ik van den heer Cupples hoor , dat in een zeer oud tijdvak de reuen het meest gevierd werden , terwijl de teven alleen als de moeders van beroemde honden vermeld worden . Het is dus gedurende vele geslachten het mannetje geweest, wiens kracht , grootte , vlugheid en moed voornamelijk beproefd geworden zijn , en de besten zullen voor de verdere aanfokking gebruikt geworden zijn. Daar de mannetjes echter hun volle grootte niet eer , dan in een vrij laat levenstijdperk , verkrijgen , zullen zij, in overeenstemming met de meermalen aangewezen wet , een neiging bezeten hebben om hun kenmerken alleen op hun mannelijke nakomelingschap over te planten ; en op die wijze ។ 279 7 1 7 moet waarschijnlijk de aanmerkelijke ongelijkheid in grootte tus schen de seksen van den Schotschen hertenhond verklaard worden. De mannetjes van eenige weinige viervoetige dieren bezitten organen of deelen , die alleen als verdedigingsmiddelen tegen de aanvallen van andere mannetjes ontwikkeld worden. Sommige soorten van herten gebruiken , gelijk wij gezien hebben de bo venste takken van hun horens hoofdzakelijk of uitsluitend om zich te verdedigen ; en de Oryx -antilope verdedigt zich , zooals de heer Bartlett mij medegedeeld heeft , zeer behendig met zijn lange sierlijk gebogen horens ; doch deze worden ook als aanvals ( offensieve) wapenen gebruikt. Neushorens weren , gelijk dezelfde waarnemer opmerkt, bij den strijd elkanders zijdelingsche stooten met hun horens af , die daarbij luide tegen elkander kletteren , gelijk ook de slagtanden van wilde zwijnen doen . Hoewel de mannelijke wilde zwijnen wanhopig met elkander vechten , ontvangen zij , volgens Brehm , zelden doodelijke stooten , daar de meeste op elkanders slagtanden of op de harde spekachtige huidlaag val len , die den schouder bedekt , Fig. 59. welke de Duitsche jagers het schild noemen ; en hier hebben wij een deel , dat bijzonder voor de ver dediging gewijzigd is . Bij manne lijke wilde zwijnen in de kracht van het leven ( Fig. 59 ) worden de slagtanden in de onderkaak ge bruikt om te vechten ; doch in den ouderdom worden zij, gelijk Brehm getuigt , zoozeer naar binnen en Kop van het mannetje van het gewone wilde zwijn , in den bloeitijd van het leven naar boven over den snoet gebo- naar Brehm ). gen , dat zij daartoe, niet langer gebruikt kunnen worden . Zij kunnen nog steeds en zelfs op nog werkzamer wijze als verde digingsmiddel gebruikt worden . Als vergoeding voor het verlies van de onderste slagtanden als aanvals- ( offensieve) wapenen nemen die van de bovenkaak , die altijd een weinig zijdelings uitste ken, gedurende den ouderdom zoozeer in lengte toe en krommen zich 280 zoozeer naar boven , dat zij als aanvalsmiddel gebruikt kunnen wor den . Desniettemin is een oud mannelijk wild zwijn niet zoo gevaarlijk voor den mensch als een , dat zes of zeven jaar oud is 1 . Bij het volwassen mannetje van het hertzwijn ( 13 ) van Celebes ( Fig. 60) zijn de onderste slagtanden gevaarlijke wapenen , even als die van het mannetje van het Europeesche wilde zwijn in de kracht van het leven , terwijl de bovenste slagtanden zoo lang zijn en zoo zeer naar binnen omgekrulde punten hebben , Fig. 60 . Schedel van een hertzwijn ( naar Wallace's " Malay Archipelago" ). dat zij somtijds zelfs het voorhoofd aanraken en volkomen onbruikbaar zijn als aanvals- ( offensieve) wapenen. Zij gelijken meer op horens dan op tanden en zijn zoo klaarblijkelijk nutte loos als tanden , dat men vroeger vooronderstelde , dat het dier zijn kop deed uitrusten , door ze aan een tak vast te haken . Hun bolle zijden zouden echter, als het hoofd een weinig op 1 | Brehm , " Thierleben ”, Bd. II , bldz . 729—632. 281 1 zijde gehouden werd , uitnemend tot verdediging kunnen dienen ; en daardoor komt het wellicht, dat zij bij oude dieren “ gewoonlijk afge broken zijn , alsof het ten gevolge van een gevecht was " 1. Wij hebben hier dus het merkwaardige geval, dat de bovenste slagtan den van het hertzwijn , in den bloeitijd van het leven , geregeld een vorm aannemen , die hen blijkbaar alleen voor de verdediging ge schikt maakt , terwijl bij het Europeesche mannelijke wilde zwijn de onderste en tegenovergestelde slagtanden in een mindere mate en alleen gedurende den ouderdom omtrent denzelfden vorm aan Fig. 61. Kop van het Afrikaansch breedsnuitig varken , naar “ Proc . Zool . Soc.", 1869 ( Ik bemerk nu , dat deze teekening den kop van een wijfje voorstelt , doch zij dient om op verkleinde schaal de kenmerken van het mannetje te toonen. ) nemen , en dan op dezelfde wijze alleen voor de verdediging dienen . Bij het Afrikaansch breedsnuitig varken ( 14) ( Phacochoerus aethio picus , Fig. 61) krommen zich de slagtanden in de bovenkaak van het mannetje gedurende den bloeitijd van het leven naar boven en dienen , daar zij puntig zijn , als vreeselijke wapenen . De slagtanden in de onderkaak zijn scherper, dan die in de bo venkaak ; maar wegens hun kortheid schijnt het, dat zij nauwelijks ooit als aanvals- ( offensieve ) wapenen gebruikt kunnen worden. 1 ? Zie Wallace's belangrijke mededeelingen omtrent dit dier. " The Malay Archipelago”, 1869, vol . I , bldz. 435 , 282 7 7 Zij moeten echter die van de bovenkaak zeer versterken , daar zij zoo afgesleten zijn , dat zij nauwkeurig tegen de basis van deze laatsten passen . Noch de bovenste, noch de benedenste slagtanden schijnen bijzonder gewijzigd te zijn geworden om als verdedigende ( defensieve) wapenen te dienen , hoewel zij daartoe ongetwijfeld in zekere mate gebruikt worden . Het breedsnuitig varken is echter niet ontbloot van andere bijzondere middelen van bescher ming; want het bezit aan beide zijden van het gelaat onder de oogen een tamelijk hard , maar toch veêrkrachtig , kraakbeenig , langwerpig kussen ( Fig. 61 ) , dat vijf tot zeven en een halven centimeter naar buiten uitsteekt, en het scheen den heer Bartlett en mijzelven toe, toen wij het levende dier zagen , dat deze kus sens , als zij aan de onderzijde door de slagtanden van een te genstander getroffen werden , naar boven gedraaid zouden worden , en zoo op bewonderenswaardige wijze de een weinig uitpuilende oogen zouden beschermen. Deze wilde zwijnen staan , gelijk ik er op autoriteit van den heer Bartlett bij mag voegen , als zij te samen vechten , direct met de aangezichten naar elkander toe. Eindelijk bezit het Afrikaansche penseelzwijn ( Potamochoerus penicillatus) een harden kraakbeenigen knobbel aan elke zijde van het gelaat beneden de oogen , die aan het veerkrachtig kussen van het breedsnuitig varken beantwoordt. Het bezit ook twee beenige uitsteeksels aan de bovenkaak boven de neusgaten. Een mannetje van deze soort in den Londenschen Dierentuin brak onlangs in het hok van een breedsnuitig varken in . Zij vochten den geheelen nacht door en werden ' s morgens zeer uitgeput, maar niet ernstig gewond gevonden . Het is een beteekenisvol feit, daar het het doel van de boven beschreven uitsteeksels en uitwassen aantoont, dat deze met bloed bedekt en op buitengewone wijze gekerfd en afgeschaafd waren . De manen van den leeuw vormen een goed verdedigingsmiddel tegen het eenige gevaar , waaraan hij bloot staat, namelijk de aanvallen van andere leeuwen , die zijn medeminnaars zijn ; want de mannetjes leveren elkander, gelijk mij de heer A. Smith mededeelt, woedende gevechten , en een jonge leeuw durft een ouden niet naderen. In het jaar 1857 brak een tijger te 1 283 9 Bromwich in het hok van een leeuw , en een vreeselijk toneel volgde hierop; " de manen van den leeuw beschutten zijn hals en kop voor erge verwondingen ; maar de tijger slaagde er ten laatste in om hem den buik open te rijten , en binnen weinige minuten was hij dood ” 1. De breede kraag rondom den hals en de kin van den Canadasche" lynx (Felis Canariensis) is veel langer bij het mannetje dan bij het wijfje; maar of hij als een verde digingsmiddel gebruikt wordt, weet ik niet. Het is bekend, dat mannelijke robben wanhopig met elkander vechten, en de mannetjes van sommige soorten ( de zeeleeuw , Otariu jubata) 2 hebben groote manen , terwijl de wijfjes kleine of in het geheel geen manen hebben . Het mannetje van den choak -kama van de Kaap de Goede Hoop ( Cynocephalus porcarius) heeft veel langer manen en groo ter hoektanden dan het wijfje , en de manen dienen waarschijn lijk tot bescherming ; want toen ik aay de oppassers van den Londenschen Dierentuin , zonder hen eenigen leiddraad tot mijn doel te geven , vroeg , of een van de apen anderen van zijn soort bijzonder bij den nek aanviel, kreeg ik ten antwoord , dat dit niet het geval was, behalve bij de bovengenoemde soort van baviaan. Bij den Hamadryas-baviaan vergelijkt Ehrenberg de ma nen van het volwassen mannetje bij die van den jongen leeuw , terwijl bij de jongen van beiderlei sekse en hij het wijfje de manen bijna geheel ontbreken. Het scheen mij waarschijnlijk , dat de verbazend groote wollige manen van het mannetje van den Amerikaanschen bison , die bijna tot den grond toe reiken en veel meer ontwikkeld zijn bij de mannetjes dan bij de wijfjes, hun tot bescherming dienden bij hun vreeselijke gevechten ; maar een ondervindingrijk jager verhaalde Judge Caton , dat hij nooit eenig feit waargenomen had , dat ten gunste dezer meening sprak . De hengst heeft dikker en I “ The Times ”, 10 Nov. 1857. Ten opzichte van den Canadaschen lynx, zie Aububon en Bachman , “ Quadrupeds of N. America ” , 1846, bldz. 139 . Dr. Murie, over den zeeleeuw (Otaria ) , " Proc . Zool. Soc.” , 1869 , bldz. 139 . De heer Allen betwijfelt in de boven aangehaalde verhandeling ( bldz. 75 ) , of het haar, dat aan den hals van het mannetje langer is , dan aan dien van het wijfje, den naam van manen verdient. 7 284 ។ voller manen dan de merrie , en ik heb bijzondere nasporingen gedaan bij twee groote africhters en fokkers , aan wier zorgen vele hengsten toevertrouwd waren , en zij verzekerden mij , dat de hengsten , zonder uitzondering , elkander bij den hals trachten te pakken .” Uit de voorgaande opgaven volgt echter geenszins , dat, wanneer het haar aan den hals tot verdedigingsmiddel dient , het zich oorspronkelijk tot dit doel ontwikkelde , hoewel dit in sommige gevallen , gelijk in dat van den leeuw , waarschijnlijk is . De heer McNeill heeft mij medegedeeld, dat de lange haren aan de keel van het edelhert ( Cervus elaphus) het zeer tot be scherming dienen , als het gejaagd wordt ; want de honden trach ten hem over het algemeen bij de keel te grijpen ; doch het is niet waarschijnlijk , dat deze haren zich bijzonder tot dat doel ontwikkeld hebben ; want in dat geval kunnen wij ons verze kerd houden , dat ook de jongen en het wijfje op dezelfde wijs beschermd zouden zijn . 7 ? ? Over de Voorliefde of Keus bij het Paren , waarvan beide seksen van de Viervoetige Dieren blijken geven . — Voor ik in het volgende hoofdstuk de verschillen tusschen de seksen in de stem , den geur, dien zij verspreiden , en de versiering beschrijf, zal het gepast zijn hier te overwegen , of de seksen bij haar ver eeniging eenige keus uitoefenen . Geeft het wijfje de voorkeur aan eenig bijzonder mannetje, hetzij voor- of nadat de mannetjes met elkander om de heerschappij gestreden hebben ; of kiest het mannetje, als hij niet veelwijvig (polygaam ) is , eenig bijzonder wijfje voor de voortteling uit ? De algemeene indruk onder fok kers schijnt te zijn , dat het mannetje elk wijfje aanneemt; en dit is , ten gevolge van zijn vurigheid , in de meeste gevallen waarschijnlijk de waarheid. Of het wijfje in den regel elk man netje zonder verschil te maken aanneemt, is veel twijfelachtiger. In het veertiende hoofdstuk , over Vogels , werd een aanmerke lijke hoeveelheid directe en indirecte bewijzen bijgebracht , om aan te toonen , dat het wijfje haar gezel uitkiest ; en het zou een vreemde anomalie zijn , als vrouwelijke viervoetige dieren , 7 7 285 7 7 7 7 7 die hooger staan op de ladder der georganiseerde wezens en hooger ontwikkelde geestvermogens hebben , niet over het alge meen , of ten minste dikwijls , eenige keus uitoefenden . Het wijfje zou in de meeste gevallen kunnen ontsnappen , als haar het hof gemaakt werd door een mannetje , dat haar niet behaagde of opwekte ; en als zij , gelijk zoo onophoudelijk gebeurt, door ver scheidene mannetjes vervolgd werd , zou zij dikwijls de gelegen heid hebben om , terwijl deze samen vochten , te ontsnappen of ten minste tijdelijk te paren met eenig ander bepaald mannetje. Dit laatste is dikwijls waargenomen in Schotland bij wijfjes van het edelhert , naar Sir Philip Egerton mij medegedeeld heeft 1 . Het is nauwelijks mogelijk , dat er veel van bekend zou zijn , of vrouwelijke viervoetige dieren in den natuurstaat eenige keus bij hun huwelijksvereenigingen uitoefenen . De volgende zeer opmer kelijke bijzonderheden over devrijage van een der geoorde robben , den zeebeer (Callorhinus ursinus), worden medegedeeld 2 op auto riteit van Kapitein Bryant , die ruimschoots gelegenheid tot waarneming had. Hij zegt : " vele van de wijfjes schijnen bij hun aankomst op het eiland , waar zij paren , begeerig te zijn om naar het eene of andere bijzondere mannetje terug te keeren , en beklimmen dikwijls de in zee gelegen rotsen om het geheele gezelschap te overzien , roepen luid en schijnen te luisteren , of zij niet een bekende stem hooren . Dan begeven zij zich naar een andere plaats , en doen nogmaals hetzelfde.... Zoodra een wijfje het strand bereikt, gaat het dichtst bijzijnde mannetje naar be neden naar haar toe en maakt intusschen een geluid , op het klokken van een hen tot haar kuikens gelijkende. Hij buigt voor haar en liefkoost haar , totdat hij tusschen haar en het ? De heer Boner zegt in zijn uitnemende beschrijving van de levenswijze van het edelhert in Duitschland ( “ Forest Creatures ”, 1861, bldz . 81 ) : “ terwijl het hert bezig is met zijn rechten tegen éénen indringer te verdedigen , breekt een andere in het heiligdom van zijn harem , en behaalt de eene zegepraal na de andere ” . Juist hetzelfde gebeurt bij robben . zie den heer J. A. Allen , ibid ., bluz. 100. ? De heer J. A , Allen in “ Bull. Mus. Comp. Zoolog. of Cambridge, United States ”, vol. II , No. I , bldz. 99. 286 9 water geraakt, zoodat zij hem niet kan ontsnappen. Dan veran deren zijn manieren , en met een norsch gebrom drijft hij haar naar een plaats in zijn harem . Dit gaat zoo voort , totdat de onderste rij van den harem bijna vol is . Dan kiezen de zich hooger op bevindende mannetjes den tijd uit , waarop hun meer geluk kige buurlieden zich van hun wachtpost verwijderen , om hun vrouwen te stelen. Dit doen zij door haar in hun bekken te nemen en over de koppen van de andere wijfjes heen te tillen en met zorgvuldigheid in hun eigen harem te plaatsen , haar dragende, evenals een kat het haar jongen doet . De mannetjes , die zich nog hooger op bevinden , gaan op dezelfde wijze voort , totdat de geheele ruimte ingenomen is . Dikwijls volgt er een ge vecht tusschen twee mannetjes om het bezit van hetzelfde wijfje , en beiden , haar te gelijker tijd grijpende, trekken haar op eens in tweeën of kwetsen haar vreeselijk met hun tanden . Als de ruimte ge heel vol is , wandelt het oude mannetje zelfbehagelijk rond, overziet zijn familie , beknort hen , die de anderen dringen of storen, en jaagt grimmig alle indringers weg . Dit toezicht houdt hem voort durend ijverig bezig .” Daar zoo weinig bekend is omtrent de vrijage van dieren in den natuurstaat, heb ik trachten te ontdekken , in hoever onze tamme viervoetige dieren bij hun paringen eenige keus doen blijken . Honden geven de beste gelegenheid tot waarneming, als men zorgvuldig op hen let en hen goed begrijpt. Vele fokkers hebben hun meening over dit punt in zeer sterke woorden uit gedrukt. Zoo merkt de heer Mayhew op : " De teven zijn in staat haar genegenheid te kennen te geven ; en teedere herin neringen hebben even veel macht over haar , als , gelijk bekend is , in andere gevallen , waar het hoogere dieren geldt. Teven zijn niet altijd verstandig in haar liefde, en in staat om zich weg te gooien aan straathonden van zeer laag gehalte . Indien zij met een metgezel van gemeen uiterlijk opgekweekt worden , ontstaat er dikwijls tusschen het paar een trouw , die geen ver loop van tijd later kan doen ophouden. De hartstocht, want dat is het werkelijk , verkrijgt een meer dan romantische duurzaam 287 heid .” De heer Mayhew , die zijn opmerkzaamheid hoofdzakelijk aan de kleinere rassen toewijdde , is overtuigd , dat de teven sterk aangetrokken worden door reuen van aanzienlijke grootte 1. De welbekende veearts Blaine getuigt 2 , dat zijn eigen vrouwelijke mops ( " pug " ) zoo gehecht werd aan een Engelsch hondje ( spa niel" ), en een vrouwelijke langharige jachthond (" setter " ) aan een kettinghond ( " cur ” ), dat zij in geen van beide gevallen met een hond van haar eigen ras paren wilden , voor verscheidene weken voorbijgegaan waren . Twee soortgelijke en betrouwbare berichten zijn mij omtrent een vrouwelijken water -jachthond (“ re triever" ) en een Engelsch hondje (“ spaniel" ) gegeven , die beiden op " terrier" honden verliefd werden . De heer Cupples meldt mij , dat hij persoonlijk kan instaan voor de nauwkeurigheid van het volgende, nog merkwaardiger geval, waarin een kostbare en verwonderlijk verstandige vrou welijke “ terrier ” een water- jachthond (“ retriever " ), die aan een buurman toebehoorde, zoozeer beminde, dat zij dikwijls van hem weggesleept moest worden . Nadat zij voor goed gescheiden waren , wilde zij, ofschoon zich herhaaldelijk melk in haar tepels ver toonde, nooit meer iets weten van de vrijage van andere honden , en bracht tot spijt van haar eigenaar nooit jongen ter wereld . De heer Cupples getuigt ook , dat een vrouwelijke hertenhond , die zich op dit oogenblik ( 1868) in zijn bezit bevindt, driemaal jongen ter wereld gebracht heeft, en bij elke gelegenheid een merkbare voorkeur aan den dag legde voor een van de grootste en schoonste , maar niet den vurigsten , van vier mannelijke herten honden , allen in de kracht van het leven , die met haar leefden. De heer Cupples heeft opgemerkt , dat de teef over het alge meen een reu begunstigt, waarmede zij in gezelschap geweest is en dien zij kent; haar schuwheid en beschroomdheid nemen haar 7 7 1 1 " Dogs: their Management ", door E. Mayhew , M. R. C. V. S., 2nd edit . , 1864 , bldz. 187—192. Aangehaald door Alexander Walker -On Intermarriage” , 18.38 , blz. 276 : zie ook bldz. 244. 288 . eerst tegen een vreemden reu in . De reu daarentegen schijnt eerder genegenheid te gevoelen voor vreemde teven . Het schijnt zelden te gebeuren , dat de reu een of andere bijzondere teef afwijst; doch de heer Wright, van Yeldersley House , een groot hondenfokker , meldt mij, dat eenige voorbeelden daarvan te zijner kennis geko men zijn ; hij haalt het geval aan van een van zijn eigen herten honden , die volstrekt geen acht wilde geven op een bepaalden vrouwelijken dog (“ mastift” ) , zoodat een andere hertenhond ge bruikt worden moest. Het zou overtollig zijn nog meer voorbeelden te geven , en ik wil alleen hierbij voegen , dat de heer Barr, die met zorg vele bloedhonden aangefokt heeft, getuigt, dat zij bijna altijd een bijzondere voorkeur geven aan bepaalde individuen van de andere sekse. Eindelijk schreef mij onlangs de heer Cupples, na nogmaals een jaar lang zijn opmerkzaamheid aan deze zaak gewijd te hebben : " Ik heb mijn vorig bericht volkomen bevestigd gezien , dat honden bij de paring een besliste voorkeur voor elkander toonen , en daarbij dikwijls de grootte, de levendige kleur en het individueele karakter, en ook de mate van hun vroegere vertrouwelijkheid invloed op hen hebben .” Wat paarden aangaat, deelt de heer Blenkiron , de grootste fokker van renpaarden op de wereld , mij mede, dat hengsten zoo dikwijls grillig in hun keus zijn , en de eene merrie afwijzende, zonder eenige blijkbare oorzaak aan een andere de voorkeur geven , dat voortdurend de meest verschillende kunstgrepen in het werk gesteld moeten worden . De vermaarde Monarque wilde, bij voorbeeld , nooit met bewustheid de moeder van Gladiateur met een blik verwaardigen , en men moest list te baat nemen . Wij kunnen gedeeltelijk de reden inzien , waarom kostbare renpaard hengsten , waarnaar zooveel vraag is , zoo eigenzinnig in hun keus zijn. De heer Blenkiron heeft nimmer waargenomen , dat een merrie een hengst afwees; doch dit is geschied in den stal van den heer Wright, zoodat de merrie misleid worden moest. Prosper Lucas 1 haalt onderscheidene getuigenissen van Fransche 7 | " Traité de l'Héréd . Nat. ” , tom . II. 1830 , bldz. 206 . 289 autoriteiten aan en merkt op : “ On voit des étalons , qui s'épren nent d'une jument, et négligent toutes les autres." Hij deeft , op gezag van Baëlen , soortgelijke feiten ten opzichte van stieren mede. Hoffberg zegt , het tamme rendier van Lapland beschrijvende: “ Foeminae majores et fortiores mares prae caeteris admittunt, ad eos confugiunt, a junioribus agitatae , qui hos in fugam conjiciunt” 1. Een geestelijke, die vele zwijnen gefokt heeft, verzekert mij , dat zeugen dikwijls den eenen beer afwijzen en dadelijk daarop een anderen aannemen . Wegens deze feiten kan er geen twijfel bestaan , dat bij de meeste onzer tamme viervoetige dieren dikwijls sterke indivi dueele antipathiën en voorliefden getoond worden , en dat wel veel algemeener door het wijfje dan door het mannetje. Daar dit het geval is , is het onwaarschijnlijk , dat de paringen van viervoetige dieren in den natuurstaat aan het bloote toeval over gelaten zouden zijn . Het is veel waarschijnlijker, dat de wijfjes door bijzondere mannetjes aangelokt of opgewekt worden , die zekere kenmerken in hoogere mate bezitten dan andere man netjes; maar welke deze kenmerken zijn , kunnen wij zelden of nooit met zekerheid ontdekken . AANTEEKENINGEN. (1 ) Auchenia huanaco . ( 2) Gedurende de oudheid en middeleeuwen leefden in Middel- Europa twee soorten van wilde runderen , de Wisent of Europeesche Bison ( Bos bonasus) en de Urus ( Bos Urus), de eerste waarschijnlijk een rechtstreeksche afstam meling van den diluvialen Bos priscus, de tweede van het rund der voor wereld ( Bos primigenius ). Beiden worden bij Caesar, Seneca en Plinius , bij vele middeleeuwsche schrijvers, in oude Duitsche wetten en jachtberichten ver meld en scherp van elkander onderscheiden. Beiden waren zeer groote, sterke 1 IT . 19 290 en woeste dieren ; van den Urus zegt Caesar , dat hij in grootte weinig voor den olifant onderdeed en dat zijn jacht bij de Germanen voor de roemrijkste gold. In het Niebelungenlied worden beiden als jachtdieren vermeld ; bij de beschrijving toch van de jacht van Siegfried in Wasgau wordt gezegd : " Darnach schlug er wieder einen Wiesent und einen Elk ? “ Starker Ure viere und einen grimmen Schelk ?. " Het tweede dezer runderen ( Bos Urus) was het dier, dat de Duitschers “ Auerochs” noemden ; sedert het op het vaste land van Europa uitgestorven is , wordt die naam door zeer vele schrijvers voor Bos bonasus gebruikt; hiertegen bestaat m . i . niet veel bezwaar ( verba valent usu ), wanneer slechts altijd , ' t zij uit den zin , ' t zij door de bijvoeging van den Latijnschen naam , blijkt, van welk der twee runderen sprake is , nog liever , wanneer men dan den naam “ Auerochs ” niet voor Bos Urus gebruikt. Dat oorspronkelijk Bos Urus Auerochs genoemd werd , doch tevens , dat de naamsvsverwarring reeds uit oude tijden dagteekent, blijkt o . a. uit twee afbeeldingen van wilde runderen , die in een oud boekje over Rusland en Polen van den Oostenrijk schen gezant von Herberstain voorkomen . Onder de eerste , die een op ons tam rund gelijkend dier voorstelt , staat : " Ich bin der Urus, welchen die Polen Tur nennen , die Deutschen Auerox, die Nichtkenner Bison ” , en onder de tweede: " Ich bin der Bison , welchen die Polen Subr nennen , die Deutschen Wysent, die Nichtkenner Uroch s.” Van den Wisent leeft nog ééne enkele kudde in het woud van Bialowicza in Lithauen , dank zij de bescherming , haar aldaar achtereenvolgens door de koningen van Polen en de keizers van Rusland verleend. In 1853 was deze kudde 1543 stuks sterk . Daarenboven heeft men in de laatste jaren ook in den Kaukasus Wisents aangetroffen , en ook in Midden - Azië moeten er nog in den omtrek van het meer Koko- Nor voorkomen . Deze Wisents , gewoonlijk minder juist Auerossen genoemd, zijn runderen 2 1 De eland ( Cervus alces). Volgens sommigen de uitgestorven reuzeneland ( Megaceros hibernicus ). Anderen houden hem voor hetzelfde dier als den Elk . Klaarblijkelijk wordt echter in bovengenoemde dichtregelen de Schelk even sterk tegenover den Elk gesteld als de Urus tegenover den Wisent. In de oorkonden van keizer Otto den Groote van het jaar 943 wordt geboden , dat niemand zonder verlof van Bisschop Balderik van Utrecht in de bosschen van Drenthe aan den Nederrijn herten , beren , reeën , wilde zwijnen , noch die wilde dieren jagen zal , welke in de Duitsche taal Elo of Schelo heeten ( zie Heda , Hist . episc. Ultraj., bldz. 83 ). zuilespassi,ca. moest enemies ...(4 р . enronina di . . f ; ܀ chants 291 met sterke manen op schoft en hals 9, met zeer breed gewelfd voorhoofd , op den bekenden Amerikaanschen Bison gelijkende ; in den loop der eeuwen schijnen zij in grootte afgenomen te zijn ; een in 1555 in Pruissen gedoode Wisentstier toch was 7 voet hoog en 13 voet lang ; tegenwoordig zijn de grootste stieren zelden meer dan 5 voet hoog en 74 voet lang. De Urus of eigenlijke Aueros geleek, volgens oude beschrijvingen, volkomen op het tamme rund , en onderscheidde zich slechts daarvan door zijn meer dere grootte , zijn sterker ontwikkelde horens en zijn kleur, die zwart was met een witachtige streep op den rug. Volgens sommigen ( o . a. Fitzinger) zouden onze inlandsche tamme runderen van dit dier afstammen ? Zooals wij reeds zeiden , is de Urus op het vaste land van Europa uitgestorven. Ook in Groot-Brittanje kwamen echter in de middeleeuwen wilde runderen voor , die o. a . de bosschen in den omtrek van Londen zeer onveilig maakten en door wier bestrijding sommige ridders zich veel roem verwierven . Waar schijnlijk behoorden deze runderen tot dezelfde soort als de Urus , of waren ten minste van een nauw verwante soort. In de dertiende eeuw waren deze wilde runderen in den omtrek van Londen reeds geheel uitgestorven ; ook elders werden zij hoe langer hoe zeldzamer . In 1260 werd door toedoen van Williams van Farrarus het park van Chartly in Staffordshire met een omheining omgeven , opdat de wilde runderen daar rustig in volle vrijheid zouden kunnen blijven voortleven . Op verscheidene andere plaatsen vond dit voorbeeld navolging. In het begin der zestiende eeuw werd het nergens dan in deze parken aangetroffen , wier aantal tegen woordig tot vijf geslonken is , waarvan het bekendste dat van Chillingham castle bij Berwick aan de Tweed in Northumberlandshire is . Een dier parken ( dat in het Cadzowwoud bij Hamilton in Lanarcshire) ligt in Schotland . Men heeft wel eers betwijfeld , of deze Britsche wilde runderen eigenlijk niet eenvoudig verwilderde tamme runderen waren . Dat zij werkelijk tot 9 ? Dit wordt echter zeer onwaarschijnlijk gemaakt , doordat in het boven vermeld boekje van von Herberstain van de Auerossen ( Bos Urus) gezegd wordt: “ Men paart ze met de tamme koeien , maar de jongen worden dan niet door de Urussen in de kudde geduld , en de kalven van dergelijke bast aarden komen dood ter wereld . ” Daar men uit het feit, dat twee vormen vruchtbare jongen met elkander voortbrengen op het tegenwoordig standpunt der wetenschap niet meer ( gelijk men vroeger deed ) besluiten mag , dat het geen twee verschillende soorten zijn , kan men er des te zekerder van zijn , dat twee vormen die onvruchtbare of onvolkomen vruchtbare jongen met elkander geven ,> ongetwijfeld soortelijk verschillen . 1 292 van per andere soort als het gewone tamme rund ( Bos Taurus ) behooren ! , blijkt echter hieruit, dat zij één kruiswervel en drie staartwervels minder bezitten , dan dit laatste. Zij zijn melkwit tot aan den snoet toe en dus anders ge kleurd, dan de Duitsche Urussen volgens de beschrijving geweest moeten zijn : de kleur is echter bij de runderen aan veel afwijking ( variatie ) onderhevig en kan dus in den loop der eeuwen veranderd zijn. Ook is het mogelijk, dat de Engelsche variëteit van den Urus anders gekleurd was dan de Duitsche. Zij zijn ook kleiner dan de Urus; wij hebben echter gezien , dat ook de Wisent niet zoo groot meer wordt als vroeger. De horens zijn vrij lang , tamelijk dun en bezitten scherpe punten en den vorm een halve maan , De stieren dragen langs den bovenkant van den nek tot op de schoft weinig ontwikkelde manen . De wilde runderen uit de Britsche parken bezitten alle kenmerkende eigen schappen van echt wilde dieren . Zij verbergen hun jongen , weiden des nachts , en slapen des daags ; " zij zijn buitengemeen schuw : hun stem gelijkt meer op die van een verscheurend dier , dan op die van een tam rund ." De stieren vechten met elkander om de opperheerschappij, totdat eenige der sterkste de overige volkomen onderworpen hebben : later moeten zij de heerschappij wederom afstaan aan andere, die inmiddels sterker geworden zijn dan zij . ( 3 ) Wij hebben deze ponden niet in kilogrammen overgebracht, daar wij niet weten , of hier het “ Pound Avoirdupois” ( = 0,453 kilogr .) of het " Imperial Troy Pound” ( = 0,373 kilogr.) bedoeld is . Beide soorten van

    • Pound ” zijn in Engeland in gebruik . Het eerste wordt verdeeld in 16 , het

tweede in 12 onsen . ( 4 ) De spoor van het mannetje is doorboord en de holte staat in verband met een aan de binnenzijde der dij gelegen klier. Volgens Harting (" Leer boek van de Grondbeginselen der Dierkunde” , Deel II , Atd . I , bldz. 314 ) bezit het door die klier afgescheiden vocht echter geen vergiftige eigen schappen , en bezit het wijfje op de plaats , waar zich bij het mannetje de spoor bevindt, een holte , vermoedelijk dienende tot opneming van de spoor tijdens de paring. Om deze redenen vermoed ik , dat Darwin de spoor van het vogelbekdier ten onrechte voor een aanvals- ( offensief ) wapen houdt , en zij integendeel een paringsorgaan is . ( 5 ) Van der Hoeven ( “ Handboek der Dierkunde ” , 2de uitgave, Deel II . 9 1 In de Schotsche bergstreken komen tamme rumderen voor , die volkoma ; met de wilde uit de parken overeenstemmen : deze tamme runderen vera schillen derhalve insgelijks soortelijk van ons gewone tamne rum i Bos Terus ) . 293 9 hldz. 933 ) merkt, na vermeld te hebben , dat zich bij gesnedene herten geen horens ontwikkelen, of zoo zij reeds, voor de castratie plaats had, ontwikkeld waren , niet meer afvallen , in een noot op : “ Van het rendier nogtans zegt Linnaeus, " castratus quotannis cornua deponit ” , Syst. nat. I ed . 12 , p . 93. Het zelfde wordt ook door Sundevall tegen latere tegenspraak verdedigd .” Dit feit is in volkomen overeenstemming met de vroege ontwikkeling der horens bij beide seksen van het rendier , waardoor zij als het ware ophouden een seksueel kenmerk te zijn ! Bij de overige soorten van herten , bij welke de horens en hun geregeld jaarlijks afvallen tot de mannelijke sekse beperkt zijn, is het duidelijk , dat , wanneer de speciaal seksueele ontwikkeling door de castratie gestuit is , de horens zich niet meer ontwikkelen , of, als zij voor de castratie ontwikkeld waren , niet meer afvallen . ( 6 ) Brehm (“ Thierleben ”, Bd . II , bldz. 571) houdt dit , wat den steenbok aangaat, voor een sprookje. Hij zegt: “ Die alten kindlichen Berichtstatter ersannen wunderliche Märchen , um diese auffallenden Fähigkeiten der Stein böcke zu erklären, und manche dieser Märchen haben sich Jahrhunderte fort gesponnen und werden heute noch von Unbewanderten auf Treue und Glauben hingenommen. So meint Geszner , dasz das Thier seine gewaltigen Hörner hauptsächlich benutze , um sich aus bedeutenden Höhen auf sie zu stürzen ” , enz . Daar Capra aegagrus veel minder stevige en groote horens heeft , dan de steenbok , geloof ik , dat, als zulks bij den steenbok een sprookje is , het ook bij Capra aegagrus waarschijnlijk als zoodanig moet worden beschouwd. ( 7 ) Brehm ( " Thierleben " , Bd. II , bldz. 630 ) zegt van den Italiaanschen buffel , dat het volstrekt niet te betwijfelen valt , dat hij uit Indië komt, daar hij met den aldaar nog in het wild levenden volkomen overeenstemt. Derhalve is het wel degelijk zeker , dat de wilde stamvorm eveneens gevormde horens bezat als de tamme. Volgens Brehm kwam de Indische buffel waar schijnlijk in het gevoly van groote legers en volksverhuizingen naar Perzie , Waar de krijgsmakkers van Alexander den Groote hem aantroffen : later zullen de Mohammedanen hem naar Syrië en Egypte overgebracht hebben : 7 Uit den verschillenden tijd van het afvallen der horens bij het mannetje on het wijfje blijkt echter dat zij nog steeds met de sekse in verband staan . Het zou belangrijk zijn na te gaan , of de horens bij gesneden rendieren afval len ор denzelfden tijd als bij de ongesneden mannetjes, dan wel op denzelf den tijd als bij de wijfjes . Vergelijk ook het door Darwin ( II , bldz. 263 . 301, 309 , 310 , 311), gezegde omtrent gecastreerde antilopen , herten , schapen , geiten , runderen enz. 294 7 naar Italië kwam hij in het jaar 596 onder de regeering van Agilulf, tot niet geringe verbazing der Europeanen . ( 8) Springbok is de naam , dien de Nederlandsche kolonisten aan de Kaap de Goede Hoop aan Antilope euchore gegeven hebben . Het is merkwaardig , hoevele Zuid - Afrikaansche dieren op die wijze Nederlandsche namen ontvan gen hebben , die later, hoewel soms min of meer misvormd , ook in andere talen , in het Duitsch , Engelsch , ja zelfs soms in het Fransch het burger recht verkregen hebben. Wij noemen als zoodanig , behalve den Springbok , onder de Antilopen : den Rietbok ( Eleotragus arundinaceus), den Duiker ( Cepha lophus mergens ), den Bleekbok ( Antilope scoparia ), den Klipspringer (Oreotragus saltatrix ), den Blauwbok ( Aegocerus leucophaeus), den Waterbok ( Kobus ellipsi prymnus), den Spietsbok ( Oryx gazella) , het Hertebeest ( Acronotus Caama), het Wildebeest ( Catoblepas Gnu) , enz . Ook onder andere groepen van Zuid Afrikaansche dieren vindt men er met Nederlandsche namen , bij voorbeeld het tot de Tandelooze dieren ( Edentata ) behoorende Aardvarken ( Orycteropus capensis ), enz. ( vergelijk ook aanteekening 14 , bldz. 294) . (9) Elephas primigenius. Omtrent de ponden , vergelijk aanteekening 3 , bldz. 292. (10) Megaceros hibernicus. Omtrent de ponden , vergelijk aanteekening 3 , bldz. 292. ( 11 ) Volgens Brehm ( “ Thierleben ”, Bd . II , bldz . 783) wordt het man netje 6 tot 9 , het wijfje 3 tot 4 voet lang. ( 12) Vergelijk aanteekening 3 , bldz. 292. ( 13 ) Porcus babyrussa. ( 14 ) Onder dezen naam wordt Pacochoerus aethiopicus beschreven in een Nederlandsch boekje uit de vorige eeuw ( Vosmaer, “ Beschrijving van het Afrikaansch Breedsnuitig Varken ”, Amsterdam , 1766 , 40, met gekleurde afbeel dingen ). De Nederlandsche kolonisten aan de Kaap noemen dit dier den Hardlooper of Snellooper. > ACHTTIENDE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DE ZOOGDIEREN VERVOLG . Stem . - Opmerkelijke seksueele bijzonderheden bij Robben . Geur. Ontwikkeling van het haar. Kleur van het haar en de huid . Abnor maal geval , waarin het wijfje meer opgesierd is dan het mannetje. Kleur en versierselen , door seksueele teeltkeus veroorzaakt. - Kleur, ver kregen ter wille van de bescherming. De kleur is , al is zij aan beide seksen gemeen , toch dikwijls het gevolg van seksueele teeltkeus. Over het verdwijnen van vlekken en strepen bij volwassen viervoetige dieren . - Over de kleuren en versierselen der Vierhandige Zoogdieren (Quadru mana). Overzicht. ? De viervoetige dieren gebruiken hun stemmen voor onder scheidene doeleinden , als een signaal van gevaar , als een roep stem van het eene lid van een troep aan het andere , of van de moeder aan haar verloren jongen , of van de laatsten om hun moeder bescherming te vragen ; het gebruik ervan tot dergelijke doeleinden behoeft hier echter niet beschouwd te worden. Wij hebben slechts te maken met het verschil tusschen de stemmen der beide seksen , bijvoorbeeld tusschen die van den leeuw en die van de leeuwin , die van den stier en die van de koe. Bijna alle mannelijke zoogdieren maken veel meer gebruik van hun stemmen gedurende den paartijd , dan in eenig ander jaargetijde, en men zegt , dat sommige, zooals de giraffe en het 7 296 stekelvarken 1 , volkomen stom zijn behalve in dit jaargetijde. Daar de kelen ( d. i . het strotten hoofd en de schildklieren ) 2 van herten periodiek in grootte toenemen bij het begin van den paartijd , zou men kunnen denken , dat hun machtige stemmen dan op de eene of andere wijze van hoog belang voor hen moesten zijn ; maar dit is zeer twijfelachtig. Volgens mij door twee ondervindingrijke waarnemers , de heeren McNeill en Sir P. Egerton, gedane mededeelingen, schijnt het , dat jonge herten beneden den leeftijd van drie jaren niet loeien of brullen ; en dat de oude beginnen te brullen in het begin van den paartijd, in het begin slechts van tijd tot tijd en matig , terwijl zij rus teloos rondzwerven om naar de wijfjes te zoeken . Hun gevechten worden voorafgegaan door een luid en langdurig geloei ; maar gedurende het gevecht zelf zwijgen zij . Dieren van allerlei soort, die gewoon zijn gedurig hun stemmen te gebruiken , uiten ver schillende geluiden bij elke sterke gemoedsaandoening, zooals wanneer zij woedend zijn en zich tot den strijd gereedmaken ; maar dit is wellicht slechts het gevolg van hun zenuwachtige opgewondenheid , die aanleiding geeft tot de krampachtige samen trekking van bijna al de spieren van hun lichaam , evenals wan neer een man op de tanden knerst en zijn handen in razernij of doodsangst wringt. Ongetwijfeld dagen de herten elkander door hun geloei tot een gevecht op leven en dood uit ; maar het is niet waarschijnlijk , dat deze gewoonte door seksueele teeltkeus , dat wil zeggen , doordat de mannetjes , die de luidste stem hadden , het voorspoedigst geweest zijn in hun gevechten , aanleiding gegeven heeft tot de periodieke vergrooting der stem organen ; want de herten met de luidste stemmen zouden , tenzij zij te gelijker tijd de sterkste , best gewapende en moedigste waren , volstrekt geen voordeel gehad hebben over hun mede minnaars met zwakkere stemmen. Daarenboven zouden de herten met zwakkere stemmen , hoewel niet zoo goed in staat om andere ។ 7 7 > I Owen , “ Anatomy of Vertebrates” , vol . III , bldz . 585 . 2 Ibid .. byldz . 595 . 297 herten uit te dagen ?, even zeker naar de plaats van het gevecht getrokken geworden zijn , als die met sterker stemmen . Het is mogelijk , dat het brullen van den leeuw hem werkelijk eenigszins van dienst is om zijn tegenstander vrees aan te jagen ; want als hij woedend is , zet hij ook zijn manen op en tracht zich' zoo instinktmatig zoo vreeselijk mogelijk voor te doen . Men kan echter moeielijk vooronderstellen , dat het loeien van het hert , zelfs als het hem op deze wijze eenigszins van dienst was , belangrijk genoeg geweest kan zijn om aanleiding gegeven te hebben tot de periodieke vergrooting van de keel . Sommige schrijvers uiten het vermoeden , dat het geloei als een lokstem voor het wijfje dient; doch de ondervindingrijke boven aange haalde waarnemers deelen mij mede, dat de hinde het hert niet zoekt , hoewel de herten vurig de hinden zoeken , zooals inder daad verwacht mocht worden , naar hetgeen wij van de gewoonten van andere mannelijke zoogdieren weten . De stem van de hinde brengt daarentegen spoedig een of meer herten tot haar 1 , gelijk wel bekend is aan de jagers , die in wilde landen haar geschreeuw nabootsen . Indien wij gelooven konden , dat het hert het ver mogen had de hinde door zijn stem aan te lokken of op te wek ken , zou de periodieke vergrooting van zijn stemorganen begrij pelijk zijn volgens het beginsel van seksueele teeltkeus , ver bonden met overerving beperkt tot dezelfde sekse en denzelfden tijd van het jaar ; maar wij kennen geen feiten , die ten gunste van deze meening pleiten. Zooals het met het geval staat , schijnt de luide stem van het hert gedurende den bronstijd hem van volstrekt geen bijzonderen dienst te zijn , noch gedurende zijn vrijage of gevechten , noch op eenige andere wijze. Mogen wij echter niet gelooven , dat het veelvuldig gebruik van de stem onder den sterken prikkel van liefde , ijverzucht en woede gedurende vele geslachten voortgezet, ten laatste een erfelijke uitwerking op de stemorganen van het hert en ook van andere 7 7 7 " Zie , bij voorbeeld , majoor W. Ross King (“ The Sportsman in Canada " , 1866, bluz. 53, 131) over de gewoonten van den eland en het wilde rendier. 298 7 mannelijke dieren gehad kan hebben ? Dit schijnt mij bij den tegenwoordigen staat onzer kennis de meest waarschijnlijke meening De mannelijke gorilla heeft een ontzaglijke stem , en bezit , als hij volwassen is, een keelzak , gelijk ook bij den mannelijken orang 1 het geval is . De Gibbons behooren tot de luidruchtigste apen , en de Sumatraansche soort ( Hylobates syndactylus) is ook van een keelzak voorzien ; doch de heer Blyth , die gelegenheid tot waarnemingen gehad heeft, gelooft niet , dat het mannetje luidruchtiger dan het wijfje is . Deze laatste apen gebruiken dus hun stem waarschijnlijk als een wederkeerige roepstem ; en dit is ongetwijfeld ook het geval met sommige viervoetige dieren , bij voorbeeld met den bever 2. Een andere gibbon , de H. agilis, is uiterst merkwaardig , daar hij het vermogen bezit om een volkomen en juist octaaf van muzikale noten voort te brengen 3, die , naar wij wel met grond zullen mogen vermoeden , tot een seksueel bekorings middel dienen ; doch ik zal op deze zaak in het volgende hoofd stuk terug moeten komen . De stemorganen van den zwarten Ame rikaanschen brulaap ( Mycetes caraya) zijn bij het mannetje een derde grooter dan bij het wijfje en verwonderlijk krachtig. Deze apen doen , als het weder warm is , de wouden gedurende den morgen en avond van hun oorverdoovende stemmen weêr galmen . De mannetjes beginnen het vreeselijke concert , waarbij zich somtijds de wijfjes met haar minder krachtige stemmen voegen , en dat dikwijls gedurende vele uren voortgezet wordt. Een uitnemend waarnemer , Rengger 4, kon niet bemerken , dat zij door eenige bijzondere oorzaak opgewekt werden om hun concert te beginnen ; hij denkt , dat zij , evenals vele vogels , behagen scheppen in hun eigen muziek , en elkander trachten ។ ? i Owen , " Anatomy of Vertebrates” , vol . III , bldz. 600. ? De heer Green , in “ Journal of Linn. Soc. ” , vol . X , Zoology , 1869, bldz . 362. 3 C. L. Martin , " General Introduction to the Nat. Hist. of Mamm . Ani mals ”, 1841, bldz. 431 . 4 " Naturgeschichte der Säugethiere von Paraguay" , 1830 , bldz . 15 , 21 . 4 9 299 7 ? te overtreffen . Of de meeste der voorgaande apen hun krachtige stemmen verkregen hebben om hun medeminnaars te overwinnen en de wijfjes te bekoren - dan wel , of de stemorganen versterkt geworden zijn door de overgeërfde gevolgen van lang voortgezet gebruik , zonder dat daardoor eenig bijzonder voordeel verkregen werd , zal ik niet wagen te beslissen ; maar de eerste meening schijnt , ten minste in het geval van Hylobates agilis, de meest waarschijnlijke. Ik wil hier twee hoogst opmerkelijke seksueele bijzonderheden vermelden , die bij Robben voorkomen , omdat door sommige schrijvers voorondersteld wordt , dat zij op de stem invloed heb ben . De neus van den mannelijken zeeolifant ( Macrorhinus probos cideus ), wordt , wanneer hij omstreeks drie jaar oud is , gedurende den paartijd zeer verlengd en is dan vatbaar voor oprichting ( erectie) . In dezen toestand is hij somtijds een voet lang . Het wijfje is in geen tijdperk van haar leven aldus uitgedost en haar stem is verschillend. Die van het mannetje bestaat in een wild , heesch , gorgelend geluid , dat op grooten afstand hoorbaar is en , naar men gelooft, door den snuit versterkt wordt. Lesson vergelijkt de oprichting ( erectie) van den snuit met het zwellen van de vleeschlappen van mannelijke hoenderachtige vogels , ter wijl zij het wijfje het hof maken . Bij een andere verwante rob soort , de klapmuts (Cystophora cristata ) , is de kop met een groote kap of blaas bedekt. Deze wordt inwendig door het tus schenschot van den neus ondersteund , dat ver naar achteren verlengd is en zich tot een 17,5 centimeter hooge lijst verheft. De kap is met kort haar bekleed en spierachtig ; zij kan opge blazen worden , totdat zij den geheelen kop in grootte overtreft ! In den bronstijd vechten de mannetjes woedend op het ijs, en hun gebrul “ wordt gezegd somtijds zoo sterk te zijn , dat het op vier mijlen afstands gehoord kan worder .” Als zij door den mensch aangevallen worden , brullen en schreeuwen zij eveneens ; en als zij toornig worden , wordt de kap opgeblazen. De heer R. Brown, denkt dat zij tot een bescherming dient tegen onge vallen van allerlei aard , Deze laatste meening is niet waarschijn 7 ) 300 lijk , indien datgeen , wat de robbenvangers lang volgehouden heh ben , juist is , namelijk , dat de kap of blaas bij de wijfjes en bij de jonge mannetjes zeer gebrekkig ontwikkeld is . 1 ? 9 Geur. Bij sommige dieren , gelijk de bekende stinkdieren ( 1 ) van Amerika , schijnt de afschuwelijke stank , dien zij van zich geven , uitsluitend tot een verdedigingsmiddel te dienen. Bij de spitsmuizen ( Sorex) bezitten beide seksen aan de zijden van het lichaam of aan den wortel van den staart klieren , die een stin kende stof afscheiden , en er kan weinig twijfel bestaan wegens de wijze , waarop hun lichamen door vogels en roofdieren wegge worpen worden , dat hun stank tot bescherming dient ; desniet temin nemen de klieren bij de mannetjes in omvang toe gedu rende den paartijd. Bij vele viervoetige dieren zijn de klieren bij beide seksen van dezelfde grootte ? ; maar hun gebruik is onbekend . Bij andere soorten zijn de klieren tot de mannetjes beperkt of bij hen meer ontwikkeld dan bij de wijfjes ; en zij worden bijna altijd werkzamer gedurende den paartijd. In dien tijd nemen de klieren aan de zijden van het aangezicht van den mannelijken olifant in grootte toe en scheiden een stof af , die een sterken muskusgeur verspreidt. De ransige stank van den bok is welbekend , en die van sommige i Omtrent den zeeolifant, zie een artikel door Lesson , in " Dict. Class, llist . Nat. ” , tom . XIII , bldz. 418. Omtrent de Cystophora of Stenumatopus , zie Dr. Dekay, “ Annals of Lyceum of Nat. Hist. New York ” , vol. I , 1824 . bldz . 94. Pennant heeft ook inlichtingen omtrent dit dier bij robbenvangers ingewonnen. De volledigste mededeelingen worden door den heer Brown . die den rudimentairen toestand van de blaas bij het wijtje betwijfelt , gedaan in “ Proc. Zoolog. Soc ." , 1868 , bldz. 435 .

  • ) Zooals bij het bevergeil ( castoreum ) van den bever : zie het hoogst be langwekkende werk van den heer L. H Morgan , “ The American Beaver ” .

1868 , bldz. 300. Pallas (“ Spic. Zoolog . ” , fasc. VIII , 1779 , bldz . 23 ) heeft de riekende stoffen afscheidende klieren der zoogilieren grondig besproken. Owen ( " Anat. of Vertebrates ” , vol . III , bldz. 634 ) behandelt deze klieren insgelijks met insluiting van die van den olifant en (bldz. 763) die van de spitsmuis. 301 mannelijke herten is verwonderlijk sterk en blijvend. Aan de oevers van de Platarivier heb ik waargenomen , dat de geheele lucht door trokken was met den geur van het mannetje van Cervus campestris , op den afstand van een halve mijl lijwaarts van een kudde; en een zijden zakdoek , waarin ik een huid naar huis bracht, be hield , hoewel herhaaldelijk gebruikt en gewasschen , als hij pas ontvouwd werd , sporen van den geur gedurende een jaar en zeven maanden . Dit dier geeft dien sterken geur niet van zich , voordat het meer dan een jaar oud is , en wanneer het , terwijl het nog jong is , ontmand wordt, geeft het dien nimmer van zich 1. Behalve den algemeenen geur , waarmede het geheele lichaam van sommige Herkauwende Dieren gedurende den paartijd doortrokken schijnt te zijn , bezitten vele herten , antilopen , schapen en geiten riekende stoffen afscheidende klieren , op onder scheidene plaatsen , vooral op hun aangezicht, gelegen . De zoo genaamde traanzakken of suborbitaalgroeven behooren hiertoe. Deze klieren scheiden een half-vloeibare stinkende stof af , die somtijds zoo overvloedig is , dat zij het geheele aangezicht be vlekt, gelijk ik in het geval van een antilope gezien heb . Zij zijn " gewoonlijk bij het mannetje grooter dan bij het wijfje, en hun ontwikkeling wordt door ontmanning verhinderd ” 2. Vol gens Desmarest ontbreken zij geheel bij het wijfje van Antilope subgutturosa. Er kan daarom geen twijfel zijn , dat zij in eenig nauw verband met de voortplantingsfuncties staan . Zij zijn ook soms voorhanden en soms afwezig , bij nauw verwante vormen . Bij het volwassen mannetje van het muskusdier ( Voschus mo schiferus) is een naakte ruimte rondom den staart met een rie kende vloeistof bevochtigd , terwijl bij het volwassen wijfje , en bij het mannetje, zoolang het nog geen twee jaar oud is ,1 deze 1 Rengger , " Saturgeschichte der Säugethiere von Paraguay ",9 1830. bldz. 355. Deze waarnemer deelt ook eenige merkwaardige bijzonderheden mede omtrent den voortgebrachten geur.

Owen , Anatomy of Vertebrates” , vol. III , bldz. 632. Zie ook Dr Murie's

Waarnemingen omtrent hun klieren in “ Proc. Zoolog. Soc ." , 1870 , bldz. 340 . Desmarest, over Antilope subgutturosa , " Mammalogie ” , 1820 , bldz. 14585 . 302 1 7 ruimte met haar bedekt en niet riekend is . De eigenlijke mus kuszak is , wegens zijn ligging , noodzakelijk tot het mannetje beperkt en vormt een bijkomend, riekende stoffen afscheidend orgaan . Het is een vreemd feit , dat de door deze laatste klier afgescheiden stof , volgens Pallas , gedurende den paartijd niet van consistentie verandert , noch in hoeveelheid toeneemt; des niettemin neemt deze natuurkundige aan , dat haar tegen woordigheid op de eene of andere wijze in verband staat met de voortplantingshandeling 1. Hij geeft echter slechts een op gissing berustende en onvoldoende verklaring van haar gebruik. Als gedurende den paartijd alleen het mannetje een sterken geur verspreidt, dient deze waarschijnlijk in de meeste gevallen om het wijfje op te wekken of aan te lokken . Wij moeten hier omtrent niet op onzen eigen smaak afgaan ; want het is welbe kend , dat ratten door sommige aetherische oliën en katten door valeriaan aangelokt worden , zelfstandigheden , die voor ons ver van aangenaam zijn ; en dat honden , hoewel zij geen aas zullen vreten , het toch beruiken en er zich in rondwentelen . Op grond van de redenen , medegedeeld bij het bespreken van de stem van het hert, mogen wij het denkbeeld verwerpen , dat de geur dient om de wijfjes van uit de verte naar de mannetjes te leiden . Rijkelijk en lang voortgezet gebruik kan hier niet in het spel gekomen zijn , gelijk in het geval der stemorganen . De voort gebrachte geur moet van aanmerkelijk belang voor het mametje zijn , in zoover als zich in sommige gevallen groote en samen gestelde klieren ontwikkeld hebben , voorzien van spieren om den zak om te keeren en de monding te sluiten of te openen . De ontwikkeling van deze organen is begrijpelijk door seksueele teeltkeus, indien de sterker riekende mannetjes er het best in slaagden om de wijfjes voor zich in te nemen en nakomelingschap na te laten om hun trapsgewijze volkomener gemaakte klieren en geuren te erven ( 2 ). Pallas, " Spicilegia Zoolog." , fasc . XIII ,9 1799 , bldz. 24 ; Desmoulins Dict. Class . d'Hist. Nat." , tom . III , bldz . 586 . 303 Ontwikkeling van het Haar. Wij hebben gezien , dat bij man nelijke viervoetige dieren het haar op hun nek en schouders dikwijls veel meer ontwikkeld is dan bij het wijfje ; en nog vele voorbeelden daarvan zouden daarenboven hier nog bijgevoegd kunnen worden. Dit dient somtijds als een verdedigingsmiddel voor het mannetje bij zijn gevechten ; maar of het haar in de Fig. 62 . non femen Hisen . Tragelaphus scriptus, mannetje (naar de Knowsley Menagerie). meeste gevallen zich bijzonder met dit doel ontwikkeld heeft , is zeer twijfelachtig. Wij kunnen ons bijna met zekerheid over tuigd houden , dat dit niet het geval is , wanneer een dunne en smalle haarkam langs de geheele lengte van den rug loopt ; want een haarkam van deze soort zou nauwelijks eenige bescher ming opleveren , en de scherpe kant van den rug is geen gemak kelijk kwetsbare plaats; desniettemin zijn dergelijke haarkammen 304 meer 7 somtijds tot de mannetjes beperkt, of zijn bij hen vee ontwikkeld dan bij de wijfjes. Twee antilopen , de Trugelaphus scriptus 1 ( Fig. 62) en Portax picta kunnen als voorbeelden ge geven worden. De haarkammen van sommige herten en van den wilden bok staan rechtop, wanneer deze dieren woedend zijn of schrikken 2 ; doch men kan moeielijk vooronderstellen , dat zij verkregen zijn om aan hun vijanden schrik aan te jagen. Een der bovengenoemde antilopen , de Portux picta, heeft een grooten scherp begrensden vlok zwart haar aan de keel , en deze is veel grooter bij het mannetje dan bij het wijfje. Bij het manenschaap ( Ammotragus tragelaphus) van Noord - Afrika worden de voorpooten bijna verborgen door een buitengewonen groei van haren , die van den nek en de bovenhelft der pooten naar beneden hangen ; doch de heer Bartlett gelooft niet , dat deze mantel van eenig nut is voor het mannetje , waarbij hij veel meer ontwikkeld is dan bij het wijfje. Van vele soorten van viervoetige dieren verschillen de man netjes van de wijfjes , door het bezit van meer haar, of van haar van een anderen aard , op zekere deelen van hun gelaat. Alleen de stier heeft krullend haar op het voorhoofd 3. Bij drie nauw verwante soorten van de familie der geiten bezitten alleen de mannetjes baarden , somtijds van aanzienlijke grootte ; bij twee andere onder- geslachten hebben beide seksen een baard ; doch deze verdwijnt bij sommige van de tamme rassen van de gewone geit. Bij de halfgeiten ( Hemitragus) heeft geen van beide seksen een baard . Bij den steenbok is de baard gedurende den zomer niet ontwikkeld en in andere jaargetijden zoo klein , dat hij rudimentair genoemd mag worden 4. Bij sommige apen is de 9 3 9 | Dr. Gray , " Gleanings from the Menagerie at Knowsley ”, bldz. 28. Judge Caton over het Wapiti-hert, “ Transact. Ottawa Acad. Nat. Sciences " , 1868 , bldz. 36 40 : Blyth , “ Land and Water ” , over Capra aegagrus, 1867 , bldz. 37. 3 Hunter's " Essays and Observations” , uitgegeven door Owen , 1861, vol. I , bldz. 236 . + Zie Dr. Cray's " ( at. of Mammalia in British Museum ” . part. III , 1852 , bldz. 144. 305 baard tot het mannetje beperkt , gelijk bij den orang , of is veel grooter bij het mannetje dan bij het wijfje , gelijk bij den zwar ten brulaap ( Mycetes caraya ) en den Satansaap ( Pithecia Satanas) Fig. 63 ) . Evenzoo is het met de bakkebaarden van sommige soorten van het geslacht Macacus 1 , en , gelijk wij gezien heb ben ,> met de manen van sommige soorten van Bavianen . Bij de Fig. 63. C 6 Joden- of Satansaap , mannetje (naar Brehm ). meeste soorten van apen zijn echter de verschillende haarbossen op het gelaat en den kop bij beide seksen gelijk. De mannetjes van onderscheidene leden van de Familie der Runderen ( Bovidae) en van sommige Antilopen zijn voorzien van een kwab of groote huidplooi aan den hals , die bij het wijfje veel minder ontwikkeld is . Wat moeten wij nu besluiten ten opzichte van zulke seksueele verschillen als deze ? Niemand zal beweren , dat de baarden van 1 Rengger, " Säugethiere ” , enz., bldz. 14: Desmarest, “ Mammalogie ” , bldz . 66 . II . 20 306 sommige bokken , of de halskwab van den stier , of de haar kammen langs de ruggen van sommige antilopen hun tot eenig rechtstreeksch en gewoon gebruik dienen . Het is mogelijk , dat de verbazende baard van den mannelijken Satansaap, en de groote baard van den mannelijken orang hun kelen gedurende het ge vecht beschermen ; want de oppassers in den Londenschen Dieren tuin zeggen mij, dat vele apen elkander bij de keel aanvallen : doch het is niet waarschijnlijk , dat de kinbaard voor een ander doel ontwikkeld is , dan dat , waartoe de bakkebaarden , knevel en andere haarbossen op het aangezicht dienen ; en niemand zal vooronderstellen , dat deze nuttig zijn voor de bescherming. Moeten wij al deze aanhangsels van haar of vel toeschrijven aan een doellooze neiging tot afwijking ( variabiliteit ) bij het man netje ? Het kan niet ontkend worden , dat dit mogelijk is ; want bij vele tamme viervoetige dieren hebben zich zekere kenmer ken , blijkbaar niet door atavisme van den eenen of anderen wilden stamvorm verkregen , vertoond bij, en zijn beperkt ge bleven tot de mannetjes, of zijn bij hen tot grooter ontwikke ling gekomen dan bij de wijfjes , bij voorbeeld de bult van den zebustier van Indië , de staart bij vetstaartige rammen , de gewelfde omtrek van het voorhoofd bij de mannetjes van onder scheidene rassen van schapen , de manen bij den ram van een Afrikaansch ras , en eindelijk de manen , de lange haren aan de achterpooten en de halskwab alleen bij het mannetje van de Berbura -geit 1. De manen , die alleen bij de rammen van boven vermeld Afrikaansch schapenras voorkomen , zijn een waar secun dair seksueel kenmerk ; want zij ontwikkelen zich niet , gelijk ik van den heer Winwood Reade hoor , als het dier ontmand wordt. Hoewel wij , gelijk in mijn werk over “ Variation under Domestication” aangetoond is , zeer omzichtig moeten zijn met Zie de hoofdstukken over deze verschillende dieren in vol . I van mijn “ Variation of Animals under Domestication ” ; ook vol . II , bldz. 73; ook chap . XX , over de uitoefening van teeltkeus door half beschaafde volken .Omtrent de Berbura -geit, zie Dr. Gray, " Catalogue ”, ibid . 137. 307 te besluiten , dat eenig kenmerk , zelfs bij dieren , die door half beschaafde volken gehouden worden , niet door den mensch aan teeltkeus onderworpen en zoo vermeerderd geworden is ; zoo is dit toch in de zoo even opgenoemde gevallen onwaarschijnlijk , vooral omdat de kenmerken tot de mannetjes beperkt, of bij hen sterker ontwikkeld dan bij de wijfjes zijn . Indien men met zekerheid wist , dat de Afrikaansche ram met manen afstamde van denzelfden oorspronkelijken stam als de andere schapen rassen , of de Berbura -bok met zijn manen , halskwab , enz. van denzelfden stam als de andere geiten ; en indien geen teeltkeus op deze kenmerken aangewend is , dan moeten zij het gevolg zijn van eenvoudige neiging tot afwijking ( variabiliteit), ver bonden met seksueel beperkte erfelijkheid. In dit geval zou het verstandig schijnen dezelfde meening uit te breiden tot de vele soortgelijke kenmerken , die bij dieren in den natuurstaat voorkomen . Ik kan er desniettemin niet toe komen om aan te nemen , dat deze meening in vele gevallen , zooals in dat van de buitengewone haarontwikkeling aan de keel en voor pooten van het mannetje van het manenschaap ( Ammotragus ), of van den ontzaglijken baard van den mannelijken Satansaap , toepas selijk is . Bij die Antilopen , bij welke het mannetje op volwassen leef tijd sterker gekleurd is dan het wijfje, en bij die apen , bij welke dit eveneens het geval is , en bij welke het haar op het aan gezicht van een andere kleur, dan dat op het overige gedeelte van den kop en met de meeste verscheidenheid op de beval ligste wijze gerangschikt is , schijnt het waarschijnlijk , dat de haar kammen en haarbossen tot sieraad verkregen zijn ; en dit weet ik , dat de meening van sommige natuurkundigen is . Indien zij juist mocht zijn , dan kan er weinig twijfel zijn , dat die kenmerken door seksueele teeltkens verkregen , of ten minste gewijzigd zijn. ? Kleur van het Haar en van de Naakte lluid . Ik zal eerst kortelijk alle mij bekende gevallen opsommen van mannelijke viervoetige dieren , die in kleur van de wijfjes verschillen. Bij de Buideldieren ( Warsupialiu ) verschillen de seksen zelden in dit 308 opzicht ; maar de groote roode kangoeroe levert een treffende uitzondering op , daar teeder blauw de heerschende tint is van die deelen van het wijfije, die bij het mannetje rood zijn ” 1. Bij de buidelrat ( Didelphys opossum ) van Cayenne zegt men , dat het wijfje een weinig rooder dan het mannetje is. Omtrent de Knaagdieren ( Rodentia ) merkt Dr. Gray op : - Afrikaansche eek hoorns , vooral die , welke men in de tropische gewesten vindt , hebben een veel helderder en levendiger pels op sommige tijden van het jaar dan op andere, en de pels van het mannetje is over het algemeen helderder dan die van het wijfje” 2. Dr. Gray meldt mij, dat hij bijzonder de Afrikaansche eekhoorns noemt, omdat zij , wegens hun ongewoon heldere kleuren , het best dit verschil ver toonen . Het wijfje van de dwergmuis ( Mus minutus) van Rusland is van een bleekere en vuilere kleur dan het mannetje. Bij eenige weinige Vledermuizen ( Cheiroptera ) is het mannetje lichter en helderder dan het wijfje 3 . De Landroofdieren ( Fera ) en Insekteneters ( Insectivora ) ver toonen zelden eenig soort van seksueele verschillen , en hun kleuren zijn bijna altijd volkomen dezelfde bij beide seksen. De ocelot of panterkat ( Felis pardalis) maakt hierop echter een uit zondering ; want de kleuren van het wijfje zijn , vergeleken met die van het mannetje , " moins apparentes, le fauve étant plus terne , le blanc moins pur , les raies ayant moins de largeur et les taches moins de diamètre ” 4. De seksen van de verwante Felis mitis verschillen ook , maar zelfs in nog mindere mate, daar de algemeene tint van het wijfje iets bleeker en de vlekken minder zwart, dan bij het mannetje zijn. De Zeeroofdieren (Pin nipedia) of Robben verschillen daarentegen somtijds aanmerkelijk Osphranter rufus, Gould , " Mammals of Australia ” , vol . II , 1863. Omtrent de Didelphys , Desmarest, “ Mammalogie ” , bldz. 256. 2 “ Annals and Mag. of Nat. Hist." , Nov. 1867 , bldz. 325. Omtrent Mus minutus, Desmarest, " Mammalogie”, bldz. 304. 3 J. A. Allen in " Bulletin of Mus. Comp. Zoolog. of Cambridge , United States ” , 1869, bladz. 207. ^ Desmarest, “ Mammalogie ” , 1820 , bldz. 223. Omtrent Felis mitis , Reng ger; ibid , bldz . 194. 309 ? van kleur , en zij vertoonen , gelijk wij reeds gezien hebben , andere aanmerkelijke seksueele verschillen. Zoo bezit het man netje van Otaria nigrescens van het zuidelijk halfrond van boven een rijke bruine schakeering ; terwijl het wijfje , dat haar volwas sen kleuren op vroegeren leeftijd dan het mannetje verkrijgt , van boven donkergrijs is , en de jongen van beiderlei sekse een zeer diepe chocolaadkleur bezitten . Het mannetje van den noor delijken Groenlandschen zeehond ( Phoca groenlandica) is vaalgrijs , met een merkwaardige zadelvormige donkere vlek op den rug ; het wijfje is veel kleiner, en heeft een zeer verschillend uiterlijk, daar het “ vuilwit is of een geelachtige strookleur heeft met een bruinroode tint op den rug' ' ; de jongen zijn eerst zuiver wit en kunnen “ nauwelijks onderscheiden worden tusschen de ijsschotsen en de sneeuw , zoodat hun kleur hun derhalve tot bescherming dient" 1 . Bij de Herkauwende Dieren ( Ruminantia) komen seksueele kleur verschillen veelvuldiger voor , dan in eenige andere Orde . Een verschil van deze soort is algemeen bij de antilopen van de Strepsiceros -groep ; zoo is de mannelijke nilghau (Portax picta ) blauwachtig grijs en veel donkerder dan het wijfje; ook zijn de vierkante witte vlekken op de keel , de witte teekeningen op de vetlokken en de zwarte vlekken op de ooren allen veel duide lijker. Wij hebben gezien , dat bij deze soort ook de kammen en haar vlokken bij het mannetje meer ontwikkeld zijn , dan bij het horen looze wijfje. Het mannetje wordt , gelijk de heer Blyth mij mede deelt , zonder te ruien , periodiek donkerder gedurende den paartijd. Jonge mannetjes kunnen niet van jonge vijfjes onderscheiden worden , voor zij meer dan twaalf maanden oud zijn , en indien het mannetje voor dien tijd gesneden ( gecastreerd) wordt , ver andert hij , volgens dezelfde autoriteit, nooit van kleur. De be langrijkheid van dit laatste feit, als onderscheidend voor sek sueele kleuring , springt in het oog , wanneer wij hooren 2 , dat . Dr. Murie over den zeeleeuw (Otaria ), “ Proc Zool. Soc . " , 1869 , bldz. 108. De heer R. Brown , over de P. groenlandicu , ibid ., 1868 , bldz. 417. Zie ook omtrent de kleuren van robben , Desmarest, ibid ., bldz . 243, 249.

Judge Caton ,> in “ Trans. Ottawa Acad . of Nat. Sciences ” , 1868 , bldz. 4.

310 7 7 noch het roode zomerkleed , noch het blauwe winterkleed van het Virginische hert in het minst door ontmanning aangedaan worden. Bij de meeste of al de in hooge mate versierde soorten van Tragelaphus zijn de mannetjes donkerder dan de horenlooze wijfjes , en hun haarkammen zijn volkomener ontwikkeld . Bij het mannetje van Derby's Eland , die prachtige antilope , is het lichaam rooder, de geheele nek veel zwarter, en de witte band , die deze kleuren scheidt , breeder dan bij het wijfje. Bij den Kaapschen Eland is het mannetje ook iets donkerder dan het wijfje 1 . Bij den Indischen zwartbok ( Antilope bezoarctica ), die tot een andere afdeeling van antilopen behoort, is het mannetje zeer donker , bijna zwart ; terwijl het horenlooze wijfje vaalbruin ge kleurd is . Wij hebben bij deze soort, gelijk de heer Blyth mij meldt, een rij van feiten , volkomen evenwijdig aan die bij de Portax pictu , namelijk in de periodieke kleurverandering van het mannetje gedurende den paartijd , in de uitwerkselen van de ontmanning op deze verandering en in het niet te onderscheiden . zijn van de jongen van beiderlei sekse . Bij de Antilope nigra is het mannetje zwart , terwijl het wijfje , en evenzoo de jongen , bruin zijn ; bij A. sing -sing is het mannetje veel lichter gekleurd, dan het horenlooze wijfje , en zijn borst en buik zijn zwarter; bij den mannelijken A. caama zijn de teekeningen en lijnen , die op verschillende deelen van het lichaam voorkomen , zwart in plaats van bruin , gelijk bij het wijfje ; bij den gestreepten gnoe ( 1. gorgon ) " zijn de kleuren van het mannetje omtrent dezelfde als die van het wijfje , alleen dieper en helderder van tint" 2. 7 9 | Dr. Gray , " Cat. of Mamm . in Brit. Mus.” , part III , 1832, bldz. 134 142; ook Dr. Gray , " Gleanings from the Menagerie of Knowsley " , waarin een prachtige afbeelding van Oreas Derbianus voorkomt: zie den tekst over Tragelaphus. Omtrent dlen Kaapschen Eland ( Oreas canna) , zie Andrew Smith , “ Zoology of S. Africa ” , pl. 41 en 42. Er zijn ook vele van deze antilopen in den Londenschen Dierentuin . ? Omtrent de Ant. nigra , zie “ Proc. Zool. Soc .” , 1830 , bldz. 133. Omtrent een verwante soort , bij welke een gelijk seksueel kleurverschil bestaat, zie 9 311 ܕ Andere soortgelijke gevallen zouden nog hier bijgevoegd kunnen worden . De Banteng -stier ( Bos sondaicus) van Insulinde is bijna zwart met witte pooten en billen ; de koe is helder bruin , evenals de jonge mannetjes, totdat zij omtrent drie jaren oud zijn , op welken leeftijd zij snel van kleur veranderen . De ontmande stier keert terug tot de kleur van het wijfje. De Kemas -geit is bleeker en de Bezoar-geit ( Capra aegagrus), naar men zegt , eenvormiger gekleurd dan hun respectieve bokken. Herten vertoonen zelden eenig seksueel kleurverschil. Judge Caton meldt mij echter , dat bij de mannetjes van het Wapiti-hert ( Cerrus Canadensis) de nek , buik en pooten veel donkerder zijn dan dezelfde deelen bij het wijfje ; maar gedurende den winter verbleeken en ver dwijnen de donkerder tinten allengs. Ik kan hier vermelden , dat Judge Caton in zijn park drie rassen van het Virginische hert heeft, die eenigszins in kleur verschillen ; maar de verschillen zijn bijna uitsluitend beperkt tot het blauwe winter- of parings kleed ; zoodat dit geval vergeleken kan worden met die , welke in een vorig hoofdstuk medegedeeld zijn , van nauw - verwante of elkander vertegenwoordigende soorten , die alleen in hun bruiloftskleed verschillen 1. De wijfjes van Cervus paludosus van Zuid - Amerika bezitten evenmin als de jongen van beide seksen de zwarte strepen op den neus , en de zwartachtig bruine lijn op de borst , die de volwassen mannetjes kenmerken 2. Eindelijk is het volwassen mannetje van het fraai gekleurde en gevlekte Axis- hert , naar mij de heer Blyth meldt, aanmerkelijk donker Sir Samuel Baker , “ The Albert Nyanza ”, 1866 , vol . II , bldz . 327. Voor de A. sing- sing , Gray , “ Cat. B. Mus.” , bldz. 100. Desmarest, “ Mammalogie ”, bldz . 468 , over de A. caama. Andrew Smith , “ Zoology of S. Africa” , over den gnoe. I " Ottawa Academy of Sciences” ,> 21 Mei, 1868 , bldz. 3 , 5 .

S. Müller over den Banteng, “ Zoogd. Indischen Archipel”, 1839—1844 ,

tab . 35 : zie ook Raffles , aangehaald door Dr. Gray in “ Land and Water ” , 1867, bldz. 476. Omtrent geiten , Dr. Gray, “ Cat. Brit. Mus.” , bldz. 146 . Desmarest, “ Mammalogie” , bldz . 482. Omtrent Cervus paludosus, Rengger , ibid . , bldz. 345. 310 ? 7 noch het roode zomerkleed , noch het blauwe winterkleed van het Virginische hert in het minst door ontmanning aangedaan worden . Bij de meeste of al de in hooge mate versierde soorten van Tragelaphus zijn de mannetjes donkerder dan de horenlooze wijfjes , en hun haarkammen zijn volkomener ontwikkeld . Bij het mannetje van Derby's Eland , die prachtige antilope , is het lichaam rooder , de geheele nek veel zwarter, en de witte band , die deze kleuren scheidt , breeder dan bij het wijfje. Bij den Kaapschen Eland is het mannetje ook iets donkerder dan het wijfje 1 . Bij den Indischen zwartbok ( Antilope bezoarctica ), die tot een andere afdeeling van antilopen behoort, is het mannetje zeer donker , bijna zwart; terwijl het horenlooze wijfje vaalbruin ge kleurd is . Wij hebben bij deze soort , gelijk de heer Blyth mij meldt, een rij van feiten , volkomen evenwijdig aan die bij de Portax picta , namelijk in de periodieke kleurverandering van het mannetje gedurende den paartijd , in de uitwerkselen van de ontmanning op deze verandering en in het niet te onderscheiden . zijn van de jongen van beiderlei sekse. Eij de Antilope nigra is het mannetje zwart, terwijl het wijfje , en evenzoo de jongen , bruin zijn ; bij A. sing-sing is het mannetje veel lichter gekleurd , dan het horenlooze wijfje, en zijn borst en buik zijn zwarter ; bij den mannelijken A. caama zijn de teekeningen en lijnen , die op verschillende deelen van het lichaam voorkomen , zwart in plaats van bruin , gelijk bij het wijfje ; bij den gestreepten gnoe ( A. gorgon ) “ zijn de kleuren van het mannetje omtrent dezelfde als die van het wijfje , alleen dieper en helderder van tint” 2. 7 | Dr. Gray, " Cat. of Mamm . in Brit. Mus .” , part III , 1852 , bldz. 134 142: ook Dr. Gray, " Gleanings from the Menagerie of Knowsley ” , waarin ren prachtige afbeelding van ' Oreus Derbianus voorkomt: zie den tekst over Tragelaphus. Omtrent den Kaapschen Eland ( Oreas canna ) , zie Andrew Smith , “ Zoology of S. Africa ” , pl. 41 en 42. Er zijn ook vele van deze antilopen in den Londenschen Dierentuin . 2 Omtrent de Ant. nigra , zie “ Proc. Zool . Soc. ” , 1850 , bldz. 133. Omtrent een verwante soort, bij welke een gelijk seksueel kleurverschil bestaat, zie 311 Andere soortgelijke gevallen zouden nog hier bijgevoegd kunnen worden . De Banteng -stier ( Bos sondaicus) van Insulinde is bijna zwart met witte pooten en billen ; de koe is helder bruin , evenals de jonge mannetjes , totdat zij omtrent drie jaren oud zijn , op welken leeftijd zij snel van kleur veranderen . De ontmande stier keert terug tot de kleur van het wijfje. De Kemas- geit is bleeker en de Bezoar-geit ( Capra aegagrus ), naar men zegt , eenvormiger gekleurd dan hun respectieve bokken . Herten vertoonen zelden eenig seksueel kleurverschil. Judge Caton meldt mij echter , dat bij de mannetjes van het Wapiti-hert (Cervus Canadensis) de nek , buik en pooten veel donkerder zijn dan dezelfde deelen bij het wijfje ; maar gedurende den winter verbleeken en ver dwijnen de donkerder tinten allengs. Ik kan hier vermelden , dat Judge Caton in zijn park drie rassen van het Virginische hert heeft, die eenigszins in kleur verschillen ; maar de verschillen zijn bijna uitsluitend beperkt tot het blauwe winter- of parings kleed ; zoodat dit geval vergeleken kan worden met die , welke in een vorig hoofdstuk medegedeeld zijn , van nauw - verwante of elkander vertegenwoordigende soorten , die alleen in hun bruiloftskleed verschillen 1. De wijfjes van Cervus paludosus van Zuid -Amerika bezitten evenmin als de jongen van beide seksen de zwarte strepen op den neus , en de zwartachtig bruine lijn op de borst , die de volwassen mannetjes kenmerken 2. Eindelijk is het volwassen mannetje van het fraai gekleurde en gevlekte Axis - hert, naar mij de heer Blyth meldt , aanmerkelijk donker ។ 7 Sir Samuel Baker , “ The Albert Nyanza ”, 1866 , vol . II , bldz. 327. Voor de A. sing - sing , Gray , “ Cat. B. Mus.” , bldz. 100. Desmarest, “ Mammalogie”, bldz. 468 , over de A. caama. Andrew Smith , “ Zoology of S. Africa ” , over ។ 7 den gnoe . 1 " Ottawa Academy of Sciences ” , 21 Mei, 1868 , bldz. 3 , 5 .

S. Müller over den Banteng, “ Zoogd. Indischen Archipel” , 1839—1844 , tab . 35 : zie ook Raffles, aangehaald door Dr. Gray in “ Land and Water” ,

1867 , bldz . 476. Omtrent geiten , Dr. Gray, “ Cat. Brit. Mus.” , bldz. 146 . Desmarest , " Mammalogie ”, bldz . 482. Omtrent Cervus paludosus, Rengger , ibid . , bldz. 345. 312 der dan het wijfje ; en deze tint verkrijgt het mannetje nooit. De laatste Orde, die wij te beschouwen hebben , · want het is mij niet bekend , dat seksueele kleurverschillen bij de andere groepen van zoogdieren voorkomen , - is die der Primaten. Het mannetje van den Lemur macaco is koolzwart, terwijl het wijfje roodachtig geel , maar zeer veranderlijk (variabel) van kleur is 1. Van de Vierhandigen ( Quadrumana) van de Nieuwe Wereld zijn de wijfjes en jongen van den zwarten brulaap (Mycetes caraya) grijsachtig geel en gelijk ; in het tweede jaar wordt het jonge mannetje roodachtig bruin , in het derde jaar zwart , behalve de buik , die echter in het vierde of vijfde jaar ook geheel zwart wordt. Er is ook een sterk uitgedrukt verschil in kleur tusschen de seksen bij den rooden brulaap ( Mycetes seniculus) en den kapucijneraap ( Cebus capucinus), terwijl de jon gen van de eerste en , naar ik meen , ook van de tweede soort op de wijfjes gelijken . Bij den Saki ( Pithecia leucocephala ) gelij en de jongen ook op de wijfjes , die van boven bruinachtig zwart , en van onderen licht roestbruin zijn , terwijl de mannetjes zwart zijn. De kraag van haar rondom het gelaat van Ateles marginatus is bij het mannetje geel en bij het wijfje wit gekleurd. Laten wij ons thans tot de Oude Wereld wenden . De mannetjes van Hylobates hoolock zijn altijd zwart , met uitzondering van een witten band over de wenkbrauwen ; de wijfjes verschillen ( varieeren) van witachtig bruin tot een donkere met zwart vermengde tint, maar zijn nooit geheel en al zwart 2. Bij den schoonen Diana-aap (Cer copithecus diana) is de kop van het volwassen mannetje diep zwart , terwijl die van het wijfje donkergrijs is ; bij het eerste is de pels tusschen de dijen van een bevallig bruine kleur , bij het laatste is hij bleeker. Bij den even schoonen en merkwaar 7 · Sclater , " Proc. Zool. Soc . ", 1866 , bldz. 1. Hetzelfde feit is ook door de heeren Pollen en van Dam volkomen bevestigd geworden. ? Omtrent Mycetes , Rengger , ibid , bldz. 14 ; en Brehm , “ Illustrirtes Thierleben ” , Bd. I , bldz. 96 , 107. Omtrent Ateles , Desmarest, " Mamma logie ”, bldz. 75. Omtrent Hylobates, Blyth , “ Land and Water” , 1867 , bldz . 135. Omtrent Semnopithecus, S. Müller, " Zoogd. Indischen Archipel", tab . X. 313 digen knevelaap ( Cercopithecus cephus) is het eenige verschil tusschen de seksen , dat de staart van het mannetje kastanje bruin en die van het wijfje grijs is ; doch de heer Bartlett deelt mij mede , dat al de tinten sterker uitgedrukt worden bij het mannetje , wanneer het volwassen is , terwijl zij bij het wijfje blijven , gelijk zij gedurende de jeugd waren . Volgens de door Salomon Müller gegeven gekleurde afbeeldingen is het mannetje van Semnopithecus chrysomelas omtrent zwart , terwijl het wijfje bleek bruin is . Bij Cercopithecus cynosurus en chryseo- viridis is één deel van het lichaam , dat alleen door de mannelijke sekse be zeten wordt , van het schitterendste blauw of groen , en steekt sterk af bij het naakte vel van het achterdeel van het lichaam , dat levendig rood is . In de Familie der Bavianen eindelijk , verschilt het volwassen mannetje van den mantelbaviaan ( Cynocephalus hamadryas) van het wijfje niet alleen door zijn verbazende manen , maar ook eenigszins door de kleur van het haar en van de naakte eelt plekken . Bij den dril ( Cynocephalus leucophaeus) zijn de wijfjes en jongen veel bleeker gekleurd , met minder groen , dan de vol wassen mannetjes. Geen ander lid van de geheele Klasse der Zoogdieren is op zoo buitengewone wijze gekleurd als de vol wassen mannelijke mandril ( Cynocephalus mormon) . Het gelaat wordt op dezen leeftijd fraai blauw , en de rug en punt van den neus zeer schitterend rood. Volgens sommige schrijvers is het gelaat ook met witachtige strepen versierd en gedeeltelijk met zwart geschakeerd ; doch de kleuren schijnen aan afwijking onderhevig ( variabel) te zijn. Op het voorhoofd bevindt zich een haarkam en aan de kin een gele baard. “ Toutes les par ties supérieures de leurs cuisses et le grand espace nu de leurs fesses sont également colorés du rouge le plus vif , avec un mélange de bleu qui ne manque réellement pas d'élégance" 1 . ? Gervais , “ Hist. Nat. des Mammifères ”, 1854 , bldz. 103. Af beeldingen worden gegeven van den schedel van het mannetje. Desmarest “ Mammalogie ", bldz. 70. Geoffroy St. Hilaire en Cuvier, “ Hist. Nat. des Mamm . ”, 1824, tom . 1 . 314 2 ? Als het dier opgewekt wordt , worden al de naakte deelen veel levendiger gekleurd . Onderscheidene schrijvers hebben de sterkste uitdrukkingen gebruikt bij de beschrijving van deze glansrijke kleuren , welke zij bij die der schitterendste vogels vergelijken . Een andere hoogst opmerkelijke bijzonderheid is , dat zich , wan neer de groote hoektanden volkomen ontwikkeld zijn , verbazend Fig . 64 groote beenige uitsteek sels op elke wang vor men , die diep overlangs gegroefd zijn , en het naakte vel , dat daarover groeit , is schitterend ge kleurd , gelijk daareven beschreven is ( Fig . 64 ) . Bij de volwassen wijfjes en bij de jongen van beide seksen zijn deze uitsteeksels nauwelijks merkbaar; en de naakte deelen zijn veel minder levendig gekleurd, daar het gelaat bijna zwart is , met een weinig blauw vermengd. Bij het vol . wassen wijfje wordt ech ter de neus op zekere re gelmatig terugkomende Kop van den mannelijken Mandril ( naar Gervais , " Hist. Nat . des Mammifères " ) . tijden met rood geverfd . In alle tot dusverre medegedeelde gevallen is het mannetje sterker of levendiger gekleurd dan het wijfje en verschilt in een grootere mate van de jongen van beide seksen. Evenals echter een omgekeerde kleurverhouding van beide seksen kenmerkend is voor eenige weinige vogels , zoo heeft bij den Rhesus -aap ( Macacus Rhesus ) het wijfje een groote oppervlakte naakte huid 315 rondom den staart, van een schitterend karmijnrood , dat , naar mij door de oppassers in den Londenschen Dierentuin verzekerd werd , periodiek zelfs nog levendiger wordt, en haar gelaat is ook bleek rood . Bij het volwassen mannetje en bij de jongen van beide seksen vertoonen daarentegen , gelijk ik in den Dieren tuin zag , noch de naakte huid aan het achterste einde van het lichaam , noch het gelaat een spoor van rood. Het ' schijnt echter volgens eenige openbaar gemaakte berichten , dat het mannetje nu en dan , of gedurende zekere jaargetijden , eenige sporen van het rood vertoont. Hoewel hij dus minder versierd dan het wijfje is , volgt hij toch door zijn meerdere lichaamsgrootte, grootere hoektanden , meer ontwikkelde bakkebaarden en meer vooruit stekende wenkbrauw bogen den algemeenen regel , dat het man netje boven het wijfje uitmunt. Ik heb nu alle mij bekende gevallen van een kleurverschil tusschen de seksen van zoogdieren medegedeeld . De kleuren van het wijfje verschillen of niet in voldoende mate van die van het mannetje, of zijn van zoodanigen aard , dat zij geschikt zijn haar bescherming te geven , en kunnen daarom niet volgens dit beginsel verklaard worden. In sommige, wellicht in vele geval len kunnen deze verschillen het gevolg zijn van afwijkingen ( variaties ), die tot ééne sekse beperkt waren en op dezelfde sekse overgeplant werden , zonder dat daardoor eenig voordeel verkregen werd en derhalve zonder de hulp van teeltkeus. Wij hebben voorbeelden van deze soort bij onze tamme dieren , zooals in de roestbruine kleur van de mannetjes van sommige katten , terwijl de wijfjes driekleurig zijn . Soortgelijke gevallen komen ook in de natuur voor ; de heer Bartlett heeft vele zwarte ver scheidenheden van den jaguar, luipaard, vosachtigen phalanger ( 3 ) en wombat ( 4 ) gezien ; en hij is zeker , dat allen of bijna allen mannetjes waren . Daarentegen worden beide seksen van wolven , vossen en , naar het schijnt, van Amerikaansche eekhoorns ( 5 ) nu en dan zwart geboren. Het is daarom zeer mogelijk , dat bij sommige zoogdieren de zwartheid van de mannetjes, vooral wan 316 neer die kleur aangeboren is , eenvoudig een gevolg daarvan is , dat zich , zonder de hulp van teeltkeus , één of meer afwijkin gen ( variaties) voordeden , die van den beginne af in haar overplanting seksueel beperkt waren . Desniettemin kan men moeie lijk aannemen , dat de zooveel verscheidenheid vertoonende , le vendige en tegen elkander afstekende kleuren van sommige viervoetige dieren , bij voorbeeld van de boven vermelde apen en antilopen , op die wijze verklaard moeten worden . Wij behoo ren te bedenken , dat deze kleuren zich bij het mannetje niet bij de geboorte vertoonen , gelijk in het geval van de meeste gewone afwijkingen ( variaties) , maar alleen op volwassen of bijna volwassen leeftijd ; en dat zij , hetgeen met gewone afwijkingen ( variaties) niet het geval is , indien het mannetje ontmand wordt , nooit verschijnen of na de ontmanning verdwijnen. Het is over het geheel genomen een veel waarschijnlijker besluit , dat de sterk uitgedrukte kleuren en andere tot versiering dienende ken merken van mannelijke viervoetige dieren hun voordeelig zijn in hun medeminnarij met andere mannetjes en derhalve door seksueele teeltkeus verkregen zijn . De waarschijnlijkheid van deze meening wordt versterkt , doordat de verschillen in kleur tus schen de seksen , gelijk men opmerken kan , als men de vroeger vermelde bijzonderheden doorloopt, bijna uitsluitend voorkomen bij die groepen en onder -groepen van zoogdieren , die andere en duidelijke secundaire seksueele kenkerken vertoonen , terwijl deze laatsten evenzeer het gevolg van de werking der seksueele teelt keus zijn. Viervoetige dieren letten blijkbaar op kleur. Sir S. Baker nam herhaaldelijk waar , dat de Afrikaansche olifant en neusho ren witte of grijze paarden met bijzondere woede aan vielen . Ik heb elders 1 aangetoond , dat half wilde paarden het liefst schij nen te paren met andere van dezelfde kleur en dat kudden van damherten van een verschillende kleur , hoewel te samen ។ 7 ! " The Variation of Animals and Plants under Domestication ”, 1868 , vol. II , bladz. 102, 103. 317 was , dier was , 9 levende , zich toch lang afzonderlijk hielden . Het is een meer beteekenisvol feit , dat een zebramerrie de liefkozingen van een ezelhengst niet toelaten wilde , voordat hij zoodanig beschilderd dat hij op een zebra geleek , en toen “ ontving zij hem ” , gelijk John Hunter opmerkt, " zeer gaarne. In dit opmerkelijk feit, hebben wij instinkt eenvoudig door de kleur opgewekt , die zulk een sterke werking had, dat al het andere er voor wijken moest. De hengst had dit echter niet noodig ; dat de merrie een dat eenigszins op hem geleek , was voldoende om zijn hartstocht te doen ontvlammen" 1 . In een vorig hoofdstuk hebben wij gezien , dat de geestver mogens der hoogere dieren niet in hoedanigheid , hoewel zoo verbazend in hoeveelheid , van de overeenkomstige vermogens van den mensch , vooral van de lagere en barbaarsche rassen verschillen , en het schijnt, dat zelfs hun smaak voor het schoone niet veel van dien der Vierhandigen ( Quailrumana ) afwijkt. Evenals de neger van Afrika het vleesch van zijn aangezicht in even wijdige voren “ of litteekens , hoog boven de natuurlijke opper vlakte” doet opzwellen , “ welke afzichtelijke misvormingen voor groote persoonlijke aantrekkelijkheden gehouden worden” 2 ; evenals negers , gelijk ook de wilden van vele andere deelen der wereld , hun gelaat met roode , blauwe , witte of zwarte strepen beschilderen , – schijnt ook de mandril van Afrika zijn met diepe voren doorploegd en opzichtig gekleurd gelaat verkregen te heb ben , omdat hij daardoor aantrekkelijk voor het wijfje gemaakt werd . Het is voor ons ongetwijfeld een hoogst potsierlijk denk beeld , dat het achtereinde van het lichaam ter wille van de ver siering zelfs nog schitterender gekleurd geworden zou zijn dan het gelaat; maar dit is eigenlijk niet vreemder, dan dat juist de staarten van vele vogels bijzonder versierd geworden zijn . Bij Zoogdieren bezitten wij tegenwoordig nog volstrekt geen bewijzen , dat de mannetjes zich moeite geven om met hun be 7 166“ Essays and Observations bij J. Hunter” , uitgegeven door Owen , 1861 , vol . I , bldz. 194. Sir S. Baker, “ The Nile Tributaries of Abyssinia ”, 1867. 9 318 koorlijkheden voor het wijfje te pronken ; en de zorgvuldige wijze, waarop dit door mannelijke Vogels volbracht wordt, is het feit , dat het sterkst pleit ten gunste der meening , dat de wijfjes de voor haar ten toon gespreide versierselen en kleuren bewonderen of er door opgewekt worden. Er is echter een treffende overeenkomst ( parallelisme) tusschen Zoogdieren en Vogels in al hun secundaire seksueele kenmerken , voornamelijk in hun wapenen om met mede minnaars te vechten , in hun tot versiering dienende aanhangsels en in hun kleuren. In beide Klassen gelijken de jongen van beide seksen , wanneer het mannetje van het wijfje verschilt, bijna altijd op elkander , en in een groote meerderheid van gevallen op het volwassen wijfje . In beide Klassen verkrijgt het mannetje de aan zijn sekse eigen kenmerken kort voor den leeftijd , waarop hij zich voortplant; indien hij ontmand wordt, verkrijgt hij die kenmerken of nooit, op verliest ze na de ontmanning In beide Klassen is de kleurverandering somtijds tot één jaargetijde be perkt , en worden de kleuren van de naakte deelen somtijds leven diger gedurende de vrijage. In beide Klassen is het mannetje bijna altijd levendiger of sterker gekleurd dan het wijfje , en is met grootere kammen hetzij van haar of van vederen , of met andere aanhangsels versierd . In eenige weinige exceptioneele gevallen is in beide Klassen het wijfje in hoogere mate versierd dan het mannetje. Bij vele Zoogdieren en op zijn minst in het geval van éénen Vogel verspreidt het mannetje een sterkeren geur dan het wijfje. In beide Klassen is de stem van het mannetje krachtiger dan die van het wijfje . Als men deze overeenkomst ( parallelisme) in aanmerking neemt, kan er weinig twijfel zijn , dat dezelfde oorzaak , welke die dan ook moge zijn , op Zoog dieren en Vogels gewerkt moet hebben ; en de uitslag , voor zoover het tot versiering dienende kenmerken betreft , mag , naar het mij toeschijnt, veilig toegeschreven worden aan de lang voort gezette voorkeur van de individuen van de eene sekse voor zekere individuen van de tegenovergestelde sekse , verbonden met hun voorspoed in het nalaten van een grooter aantal nakome lingen om hun grootere aantrekkelijkheden te erven . 319 Gelijke Overplanting van tot versiering dienende kenmerken op beide Seksen . Bij vele Vogels zijn versierselen , die de analo gie ons doet vermoeden , dat oorspronkelijk door de mannetjes verkregen werden , gelijkelijk of bijna gelijkelijk op beide seksen overgeplant geworden ; en wij moeten nu onderzoeken , in hoever deze meening tot de Zoogdieren uitgebreid worden mag. Bij een aanmerkelijk aantal, vooral kleinere soorten , zijn beide seksen , onafhankelijk van seksueele teeltkeus ter wille van de bescher ming gekleurd geworden , maar niet, zoover ik nagaan kan , in zoo vele gevallen , en ook lang niet op zulk een treffende wijze , als in de meeste van de lagere Klassen . Audubon merkt op , dat hij de muskusrat 1 , als deze op de oevers van een modde rigen stroom zat , dikwijls bij vergissing voor een kluit aarde gehouden heeft; zoo volkomen was de gelijkenis. De haas in zijn leger is een algemeen bekend voorbeeld van bescherming door de kleur ; en toch faalt dit beginsel gedeeltelijk bij een verwante soort , namelijk bij het konijn ; want als dit dier naar zijn hol loopt , wordt het voor den jager en ongetwijfeld voor alle roofdieren in het oogloopend gemaakt , door zijn naar boven gekeerden zuiver witten staart. Niemand heeft ooit betwijfeld , dat de viervoetige dieren , die met sneeuw bedekte streken be wonen , wit gemaakt zijn om hen voor hun vijanden te bescher men of om hun het besluipen van hun prooi gemakkelijker te maken. In streken , waar nooit lang sneeuw op den grond ligt , zou een wit kleed schadelijk zijn ; bij gevolg zijn aldus gekleurde soorten uiterst zeldzaam in de heetere deelen der wereld . Het verdient opmerking , dat vele viervoetige dieren , welke matig koude streken bewonen , hoewel zij geen wit winterkleed verkrijgen , toch gedurende dat jaargetijde bleeker worden ; en dit schijnt het directe gevolg te zijn van de voorwaarden , waaraan zij lang blootgesteld geweest zijn . Pallas 2 vermeldt, dat in Siberië een nauw 9 7 9 9 | Fiber zibethicus, Audubon en Bachman , “ The Quadrupeds of N.-Ame rica ”, 1846 , bldz. 109. 2 " Novae species Quadrupedum e Glirium ordine ” ; 1778 , bldz. 7. Het dier , dat ik de ree genoemd heb , is Capreolus Sibericus subecaudatus van Pallas . 320 7 រ verandering van deze soort plaats grijpt bij den wolf , twee soorten van wezels ( Mustela) , het tamme paard, den dziggetai ( Equus hemionus) , het tamme rund , twee soorten van antilopen , het mus kusdier , de ree , den eland en het rendier. De ree , bij voorbeeld , heeft een rood zomer- en een grijsachtig winterkleed ; en het laatste kan wellicht dienen als een bescherming voor het dier , terwijl het door de bladerlooze , met sneeuw en rijp bestrooide bosschen wandelt. Indien de bovengenoemde dieren langzamerhand het door hen bewoonde gebied uitbreidden tot streken , die voortdurend met sneeuw bedekt waren , zou hun bleek winterkleed waarschijn lijk door natuurlijke teeltkeus hoe langer hoe witter worden , totdat zij zoo wit werden als sneeuw. Hoewel wij toegeven moeten , dat vele viervoetige dieren hun tegenwoordige tinten als een bescherming verkregen hebben , zijn toch bij een menigte soorten de kleuren veel te opzichtig en te vreemdsoortig gerangschikt, om ons de vooronderstelling toe te laten , dat zij voor dit doel dienen . Wij kunnen als een voorbeeld sommige antilopen nemen : als wij zien , dat de vierkante witte vlek aan de keel , de witte teekeningen op de vetlokken , en de ronde zwarte vlekken aan de ooren , allen bij het mannetje van Portax picta duidelijker zijn dan bij het wijfje ; zien , dat de kleuren levendiger, dat de smalle witte lijnen op de zijden en de breede witte streep op den schouder duidelijker zijn bij den mannelijken Oreas Derbyanus dan bij den vrouwelijken ; als wij een gelijksoortig verschil zien tusschen de seksen van den vreemdsoortig versierden Tragelaphus scriptus (Fig. 65) , mogen wij besluiten , dat deze kleuren en onderscheidene ver sierselen op zijn minst versterkt geworden zijn door seksueele teeltkeus. Het is niet aan te nemen , dat dergelijke kleuren en teekeningen deze dieren van eenigen rechtstreekschen of gewonen dienst kunnen zijn , en daar zij bijna zeker door seksueele teelt keus versterkt geworden zijn , is het waarschijnlijk , dat zij oor spronkelijk door ditzelfde proces verkregen en daarna gedeeltelijk op de wijfjes overgeplant geworden zijn . Indien deze meening aangenomen mag worden , kan er weinig twijfel overblijven , dat als wij 7 ។ 321 de vreemdsoortige kleuren en teekeningen van vele andere anti lopen , hoewel aan beide seksen gemeen , op dezelfde wijze ver kregen en overgebracht zijn . Beide seksen , bij voorbeeld , van de Koedoe - antilope ( Strepsiceros Kudu . Fig. 66 ) hebben smalle witte Joodrechte lijnen op het achterste gedeelte van hun zijden , en een bevallige hoekvormige witte teekening op hun voorhoofd . Fig. 65. Tragelaphus scriptus, mannetje ( naar de Knowasley Menagerie). In het geslacht Damalis zijn beide seksen zeer vreemd gekleurd; bij Damalis pyrarga zijn de rug en hals purperachtig rood, aan de zijden in zwart overgaande, en scherp gescheiden van den wit ten buik en de groote witte plek op het kruis ; de kop is nog vreemder gekleurd ; een langwerpig wit masker, met een smallen zwarten rand omzoomd, bedekt het gelaat tot op de hoogte der oogen ( Fig. 67) ; er zijn driewitte strepen op het voorhoofd en de II . 21 322 7 > ooren vertoonen witte teekeningen. De jongen van deze soort zijn van een eenvormig bleeke geelbruine kleur. Bij Damalis albifrons verschilt de kleur van den kop van die bij de laatste soort , doordat ééne enkele witte streep de drie strepen vervangt en de Fig. 66 . ooren bijna geheel wit zijn 1 . Na , zoo goed mij mogelijk was , de seksueele verschil len van dieren , tot alle Klassen behoorende, bestu deerd te hebben , kan ik het besluit niet vermijden , dat de opmerkelijk gerang. schikte kleuren van vele antilopen, hoewel aan beide seksen gemeen , het gevolg zijn van oorspronkelijk op het mannetje toegepaste seksueele teeltkeus. Hetzelfde besluit mag wel licht uitgestrekt worden tot den tijger , een de schoonste dieren der wereld , waarvan de seksen niet door haar kleur onderscheiden kunnen worden , zelfs niet door handelaars in wilde dieren . De heer Wallace 2 gelooft, dat het gestreepte kleed van den tijger “ zoozeer Koedoe-antilope (Strepsiceros Kudu) , naar Andrew Smith's " Zoology of South Africa". gelijkt op de loodrechte halmen van het bamboesriet , dat zulks hem zeer helpt om hem voor zijn naderende prooi te verbergen." Deze verklaring van Zie de fraaie platen in A. Smith's " Zoology of S. Africa ” 9, en Dr. Gray's Gleanings from the Menagerie of knowsley " . ? Westminster Review ” , 1 Juli 1867, bldz. 5 . 323 schijnt mij echter niet bevredigend . Wij kennen sommige feiten , die er eenigszins voor pleiten , dat zijn schoonheid een gevolg van seksueele teeltkeus zijn kan ; want bij twee soorten van het kattengeslacht ( Felis) zijn soortgelijke teekeningen en kleuren bij het mannetje iets levendiger dan bij het wijfje. De zebra is opzichtig gestreept, en op de open vlakten van Zuid- Afrika kun nen strepen volstrekt geen bescherming opleveren. Burchell 1 zegt, een kudde be Fig. 67 . schrijvende, “ hun glan zige ribben glinsterden in de zon , en de le vendigheid en regel matigheid hunner ge streepte huiden vormde een schilderij van bui tengewone schoonheid , waarin zij waarschijnlijk door geen enkel ander viervoetig dier troffen worden ." Hier hebben wij geen bewijs voor een seksueele teelt keus , daar in de ge heele groep der Paard achtige Dieren ( Equi dae) de seksen in kleur overeenstemmen. Des Damalis Pyrarga , mannetje (naar de Knowsley niettemin zal hij, die Menagerie). de witte en donkere loodrechte strepen op de zijden van verschei dene antilopen aan seksueele teeltkeus toeschrijft , waarschijnlijk dezelfde meening tot den Koningstijger en den schoonen Zebra uitstrekken. Wij hebben in een vorig hoofdstuk gezien , dat , wanneer jonge over 6 1 • Travels in South Africa ' , 1824 , vol . II , bldz. 315. 324 dieren , tot welke Klasse zij ook behooren , bijna dezelfde levens wijze leiden als hun ouders en toch op een verschillende wijze gekleurd zijn , wij daaruit het besluit mogen trekken , dat zij de kleur van den eenen of anderen ouden en uitgestorven stamvader bewaard hebben . In de Familie der Zwijnen en in het geslacht Tapirus zijn de jongen met overlangsche strepen beteekend en verschillen dus van de volwassenen van alle levende soorten in deze beide groepen. Bij vele soorten van Herten zijn de jongen met bevallige witte vlekken beteekend , van welke de ouders geen spoor vertoonen . Een reeks van trapsgewijze overgangen kan gevolgd worden van het Axis -hert, van hetwelk beide seksen op alle leeftijden en gedurende alle jaargetijden fraai gevlekt zijn ( terwijl het mannetje iets sterker gekleurd is dat het wijfje) tot soorten, bij welke noch de ouden noch de jongen gevlekt zijn . Ik wil eenige termen van deze reeks opnoemen . Het Mantchoe rijsche hert ( Cervus Mantchuricus) is gedurende het geheele jaar gevlekt ; maar , gelijk ik in den Londenschen Dierentuin gezien heb , zijn de vlekken veel duidelijker gedurende den zomer , als de algemeene kleur van de vacht lichter is , dan gedurende den winter , wanneer de algemeene kleur donkerder is en de horens 'volkomen ontwikkeld zijn. Bij het zwijnshert ( Hyelaphus porcinus) vallen de vlekken zeer sterk in het oog gedurende den zomer , als de vacht roodachtig bruin is , maar verdwijnen geheel en al gedurende den winter , wanneer de vacht bruin is 1. Bij beide deze soorten zijn de jongen gevlekt . Bij het Virginische hert zijn de jongen eveneens gevlekt, en omstreeks vijf percent van de volwassen dieren , die in Judge Caton's park leven , ver toonen , naar hij mij medegedeeld heeft , tijdelijk gedurende het tijdperk , waarin zij bezig zijn met het roode zomerkleed tegen het blauwachtige winterkleed te verruilen , een rij vlekken op elke zijde, die altijd evenveel in getal , hoewel zeer verschillend | Dr. Gray, “ Gleanings from the Menagerie of Knowsley ”, bldz. 64. De heer Blyth (“ Land and Water” , 1969 , bldz. 42) zegt , van het zwijnshert van Ceylon sprekende, dat het helderder witte vlekken heeft, dan het gewone zwijnshert , in het jaargetijde , waarin het nieuwe horens krijgt. 325 > in duidelijkheid zijn. Van dezen toestand is er nog slechts een zeer kleine stap tot volkomen afwezigheid van vlekken in alle jaargetijden bij de volwassenen , en eindelijk tot hun afwezigheid op alle leeftijden , gelijk bij sommige soorten het geval is . Uit het bestaan van deze volkomen reeks , en meer bijzonder uit het gevlekt zijn van de jongen van zoovele soorten , mogen wij het besluit trekken , dat de nu levende leden van de Familie der Herten de afstammelingen zijn van de eene of andere soort , die , evenals het Axis- hert , op alle leeftijden en in alle jaarge tijden gevlekt was. Een nog ouder voorvader geleek waarschijnlijk tot op zekere hoogte op Hyomoschus aquaticus ; want dit dier © is gevlekt , en de ongehorende mannetjes hebben groote , naar buiten uitstekende hoektanden , van welke eenige weinige ware herten nog rudimenten bewaard hebben . Dit dier levert ons ook een van die belangwekkende gevallen op van een vorm , die twee groepen met elkander verbindt ; want door sommige osteo gische kenmerken staat het tusschen de Dikhuidigen (Pachyder mata) en de Herkauwende Dieren ( Ruminantia ) in , die men vroeger voor volkomen onderscheiden hield 1 ( 6) . Hier rijst een opmerkelijke zwarigheid op. Indien wij aanne men , dat gekleurde vlekken en strepen als een versiering ver kregen zijn , hoe komt het dan , dat zoo vele thans levende soorten van herten , de afstammelingen van een oorspronkelijk gevlekt dier , en alle soorten van zwijnen en tapirs , de afstammelingen van een oorspronkelijk gestreept dier , in hun volwassen toestand hun vroegere versierselen verloren hebben ? Op deze vraag kan ik geen bevredigend antwoord geven . Wij kunnen bijna zeker zijn , dat de vlekken en strepen bij de voorouders van onze bestaande soorten op volwassen of omtrent volwassen leeftijd verdwenen , zoo dat zij door de jongen en , volgens de wet van overerving op over eenkomstige leeftijden , door de jongen van alle volgende geslach ten behouden werden . Het kan voor den leeuw en de puma , wegens 2 > ។ 7 Falconer en Cautley, “ Proc. Geolog. Soc.” , 1843 ; en Falconer's “ Pal. Memoirs ”, vol . I , bldz. 196. 326 7 7 de opene natuur van de plaatsen , waar zij zich gewoonlijk op houden , een groot voordeel geweest zijn om hun strepen verloren te hebben , en zoo minder in het oog loopend voor hun prooi ge worden te zijn ; en indien de opeenvolgende afwijkingen ( variaties ), waardoor dit doel bereikt werd , vrij laat in het leven plaats ge grepen hadden , zouden de jongen hun strepen behouden hebben , gelijk wij weten , dat werkelijk het geval is . Wat Herten , Zwijnen en Tapirs aangaat, heeft Fritz Müller mij het vermoeden mede gedeeld , dat deze dieren door de verwijdering door natuurlijke teeltkeus van hun vlekken en strepen minder gemakkelijk door hun vijanden gezien zouden zijn geworden ; en zij zouden deze bescherming vooral noodig gehad hebben , zoodra de Verscheu rende Dieren (Canivora) gedurende de Tertiaire perioden in grootte en aantal toenamen . Dit mag de ware verklaring zijn ; maar het is dan toch tamelijk vreemd, dat de jongen niet even goed be schermd geworder len zijn , en nog vreemder , dat bij sommige soorten de volwassenen un vlekken , hetzij gedeeltelijk of geheel , gedurende een deel van het jaar behouden zouden hebben . Wij weten , hoewel wij de oorzaak niet kunnen verklaren , dat als de gewone ezel afwijkt ( varieert) en roodachtig-bruin , grijs of zwart wordt, de strepen op de schouders en zelfs op den rug dikwijls verdwijnen 1. Zeer weinig paarden , behalve bruin gekleurde, vertoonen strepen op eenig deel van hun lichamen , en toch hebben wij goeden grond om te gelooven , dat het oorspronkelijke paard op de pooten en den rug , en waarschijnlijk op de schou ders gestreept was 1. Daarom kan het verdwijnen van de vlekken en strepen bij de volwassenen van onze thans levende Herten , Zwijnen en Tapirs het gevolg zijn van een algemeene verande ring van de kleur van hun vacht ; maar of deze verandering door seksueele of natuurlijke teeltkeus te weeg gebracht werd , dan of zij het gevolg was van de directe werking der levens voorwaarden of van de eene of andere onbekende oorzaak , is 1 " The Variation of Animals and Plants under Domestication ” , 1868 , vol . I. bldz. 61 ---64. 327 7 onmogelijk te beslissen. Een door den heer Sclater gemaakte opmerking geeft een goed voorbeeld van onze onwetendheid ten opzichte van de wetten , die het verschijnen of verdwijnen van strepen regelen ; de soorten van het ezelgeslacht ( Asinus) , die het vasteland van Azië bewonen , bezitten geen strepen , en mis sen zelfs de kruisstreep op den schouder , terwijl die , welke Afrika bewonen , opzichtig gestreept zijn , met gedeeltelijke uit zondering van Asinus taeniopus , die alleen de kruisstreep op den schouder en gewoonlijk ook Fig. 68. eenige onduidelijke dwars strepen op de pooten bezit ; en deze soort bewoont de omstreeks daartusschen in liggende streek van Opper Egypte en Abyssinië 1 . Tierhanlige Zoogdieren ( Quadrumana ). Voor wij eindigen , zal het raadzaam zijn eenige weinige op merkingen te voegen bij die , welke wij reeds ge maakt hebben omtrent de tot versiering dienende ken merken der apen. Bij de meeste soorten gelijken de Kop van Semnopithecus rubicundus. Deze en de vol seksen op elkander in kleur; gende afbeeldingen zijn gegeven om de koddige rangschikking en ontwikkeling van het haar op maar bij sommige verschil den kop te doen zien . len , gelijk wij gezien hebben , de mannetjes van de wijfjes, vooral in de kleur van de naakte deelen der huid , in de ontwik keling van den baard , de bakkebaarden en manen . Vele soorten zijn hetzij op een zoo buitengewone of op een zoo schoone ។ I “ Proc. Zoog. Soc .” , 1862 , bldz . 164. Zie ook Dr. Hartmann , " Ann . d . Landw .”,9 Bd. XLIII , bldz . 222. 328 wijze gekleurd en van merkwaardige en bevallige haarkammen voorzien , dat wij moeielijk nalaten kunnen om deze kenmerken als ter wille van de versiering verkregen te beschouwen . De ne vensgaande afbeeldingen ( Fig. 68—72) dienen om de rangschik king van het haar op het gelaat en den kop bij onderscheidene Fig. 69. Fig. 70. Kop van Semnopithecus comatus. Kop van Cebus capucinus. soorten te toonen . Het is moeielijk aan te nemen , dat deze haar kammen en de sterk tegen elkander afstekende kleuren van den pels en de huid alleen het gevolg zouden zijn van veranderlijk heid (variabiliteit) zonder de hulp der teeltkeus ; en het is vol Fig . 71 . Fig . 72. Kop van Ateles marginatus. Kop van Cebus vellerosus. strekt niet te begrijpen , dat zij voor die dieren van eenig gewoon nut zijn . Indien dit zoo is , dan zijn zij door seksueele teelt keus verkregen , hoewel gelijkelijk of bijna gelijkelijk op beide seksen overgeplant. Bij vele Vierhandigen ( Quadrumana ) hebben wij nog meer bewijzen voor de werking der seksueele teeltkeus 329 in de meerdere grootte en sterkte der mannetjes en in de groo tere ontwikkeling der hoektanden in vergelijking van de wijfjes. Ten opzichte van de vreemde wijze , waarop beide seksen van Fig . 73 . Cercopithecus petawrista (naar Brehm . sommige soorten gekleurd zijn en de schoonheid van andere , zullen weinige voorbeelden voldoende zijn . Het gelaat van Cer copithecus petaurista ( Fig. 73 ) is zwart 1, terwijl de bakkebaarden 330 9 en kinbaard wit zijn , met een scherp begrensde ronde witte vlek op den neus , die met kort wit haar bedekt is , hetgeen aan het dier een bijna belachelijk uiterlijk geeft. Ook Semnopithecus fron tatus heeft een zwartachtig gelaat met een langen zwarten baard en een groote naakte plek van blauwachtig witte kleur op het voorhoofd. Het gelaat van Vacacus lasiotus heeft een vuile vleesch kleur met een scherp begrensde roode vlek op elke wang. Cer copithecus aethiops heeft een potsierlijk uiterlijk met zijn zwart gelaat, witte bakkebaarden en halskraaz, kastanjebruinen kop , en een groote naakte witte vlek over elk ooglid . Bij zeer vele soorten zijn de kinbaard , bakkebaarden en haarkammen rondom het gelaat van een andere kleur dan het overige gedeelte van den kop en zijn in dit geval altijd van een lichter tint 1 , dikwijls zuiver wit , somtijds helder geel of roodachtig . Het geheele gelaat van den Zuid -Amerikaanschen Brachyurus calvus heeft een " gloeiende scharlakenroode tint" ; maar deze kleur verschijnt niet, voor het dier bijna volwassen is 2. De naakte huid van het gelaat verschilt bij de onderscheidene soorten verwonderlijk veel in kleur. Zij is dikwijls bruin of vleesch kleurig , met volkomen witte gedeelten , en dikwijls zoo zwart als die van den meest roetzwarten neger. Bij den Brachyu rus is de scharlakenroode tint levendiger dan die van het meest blozende Kaukasische juffertje. Zij is soms duidelijker oranje dan bij eenigen Mongool, en bij onderscheidene soorten is zij blauw , in violet en grijs overgaande. Bij al de aan den heer Bartlett bekende soorten , waarbij de volwassenen beiderlei sekse sterk gekleurde aangezichten hebben , zijn de kleuren dof of ontbreken gedurende de vroege jeugd. Dit gaat eveneens door bij den Mandril en den Rhesus-aap ; bij welke het gelaat en de achterdeelen van het lichaam alleen bij de eene van · Ik nam dit feit waar in den Londenschen Dierentuin ; en talrijke voor beelden er van kan men zien op de gekleurde platen in Geoffroy St. Hilaire en F. Cuvier , " Hist. Nat. des Mammifères" , tom . I , 1824. • Bates , “ The Naturalist on the Amazons” , 1863 , vol . II , bldz. 310. 3 : 1 7 7 sekse schitterend gekleurd zijn. In deze laatste gevallen hebben wij alle reden om te gelooven , dat de kleuren door seksueele teeltkeus verkregen werden ; en wij worden er van zelve toege bracht dezelfde meening tot de voorgaande soorten uit te strek ken , hoewel beide seksen , wanneer zij volwassen zijn , op de zelfde wijze gekleurde aangezichten hebben . Hoewel, volgens onzen smaak , vele soorten van apen ver van schoon zijn , worden andere soorten algemeen bewonderd wegens hun bevallig uiterlijk en levendige kleuren. De Semnopithecus nemaeus , hoewel op bijzondere wijze gekleurd , wordt als uiterst fraai beschreven ; het oranjekleurig gelaat wordt omgeven door lange bakkebaarden van een glanzend witte kleur , met een lijn van roodachtig kastanjebruin over de wenkbrauwen ; de pels op den rug is van een teeder grijs , met een vierhoekige vlek op de lendenen ; de staart en de voorarmen zijn allen zuiver wit ; boven de borstkas vindt men een kastanjebruine keel ; het achterste ge deelte van de dijen is zwart , en de beenen zijn roodachtig kastan jebruin. Ik wil nog slechts twee andere apen wegens hun schoon heid vermelden en heb deze uitgezocht, daar zij kleine seksueele kleurverschillen vertoonen , hetgeen eenigermate waarschijnlijk maakt , dat beide seksen hun bevallig uiterlijk aan seksueele teeltkeus te danken hebben. Bij den knevel-aap ( Cercopithecus cephus) is de algemeene kleur van den pels groenachtig -gevlekt, met witte keel ; bij het mannetje is het uiteinde van den staart kastanjebruin ; doch het gelaat is het meest versierde gedeelte , daar de huid ervan grootendeels blauwachtig grijs is , onder de oogen in een zwartachtige tint overgaande , met de bovenlip van een teeder blauw , langs den benedenrand met een dunnen zwarten knevel versierd ; de bakkebaarden zijn oranjekleurig , met een zwart bovengedeelte , en vormen een band , die zich achterwaarts tot de ooren uitstrekt , welke laatsten met witachtige haren versierd zijn. In den Londenschen Dierentuin heb ik dik werf bezoekers de schoonheid van een anderen aap hooren bewon deren , die naar verdienste de Diana-aap ( Cercopithecus Diana Fig. 74 ) genoemd wordt ; de algemeene kleur van den pels is 7 332 grijs ; de borst en de binnenzijde van de voorpooten zijn wit ; een groote scherp begrensde driehoekige ruimte op het achterste gedeelte van den rug is rijk kastanjebruin ; bij het mannetje Fig. 74. 18 De Diana -aap (Cercopithecus Diana ), naar Brehm . zijn de binnenzijden der dijen en de onderbuik teeder vaalbruin , en de kruin van den kop is zwart; het gelaat en de ooren zijn donkerzwart en steken fraai af bij een dwarsen witten haarkam , 333 die over de wenkbrauwen loopt, en bij een langen witten punt baard , waarvan het basale gedeelte zwart is 1. Bij deze en vele andere apen , dwingen de schoonheid en de vreemdsoortige rangschikking hunner kleuren , en nog meer de veel verscheidenheid vertoonende en bevallige rangschikking van de haarkammen en haarbossen op hun koppen , van mijn geest de overtuiging af, dat deze kenmerken door seksueele teeltkeus uitsluitend als versierselen verkregen zijn . Overzicht. De wet van den strijd om het bezit der wijfjes schijnt door de geheele groote Klasse der Zoogdieren te heer schen . De meeste natuurkundigen zullen toegeven , dat de meer dere lichaamsgrootte , kracht, moed en strijdlustigheid van het mannetje , zijn bijzondere aanvals- (offensieve) en ook verdedi gings- ( defensieve) wapenen , allen verkregen en gewijzigd zijn door dien vorm van teeltkeus, dien ik seksueele teeltkeus genoemd heb. Deze hangt niet af van eenige meerderheid in den alge meenen strijd om het leven , maar daarvar , dat zekere bepaalde individuen van ééne sekse , over het algemeen de mannelijke sekse , voorspoedig geweest zijn in het behalen van de zegepraal over andere mannetjes, en dat zij een grooter aantal nakome lingen nagelaten hebben om hun meerdere voortreffelijkheid te erven , dan de minder voorspoedige mannetjes. Er is een andere en meer vreedzame soort van wedstrijd . waarbij de mannetjes de wijfjes trachten op te wekken of aan te lokken door onderscheidene bekoorlijkheden. Dit kan geschie den door de krachtige geuren , die de mannetjes gedurende den paartijd van zich geven ; de riekende stoffen afscheidende klieren zijn dan door seksueele teeltkeus verkregen. Of dezelfde meening tot de stem uitgestrekt mag worden , is twijfelachtig ; ? Ik heb de meeste der bovengenoemde apen in den Londenschen Dieren tuin gezien . De beschrijving van den Semnopithecus nemaeus is ontleend aan den heer W. C. Martin , in zijn “ Nat. Hist. of Mammalia ” . 1841, bldz . 460; zie ook bldz . 475. 523 . 334 9 want de stemorganen der mannetjes kunnen gedurende den vol wassen leeftijd door het gebruik versterkt zijn , onder de mach tige prikkels van liefde , ijverzucht of woede , en op dezelfde sekse overgeplant zijn. Onderscheidene haarkammen , haarbossen en haarmantels , die hetzij tot het mannetje beperkt, of bij deze sekse meer ontwikkeld zijn dan bij de wijfjes, schijnen in de meeste gevallen eenvoudig tot versiering te dienen , hoewel zij somtijds tot een verdedigingsmiddel tegen mededingende man netjes strekken . Er is zelfs grond om te vermoeden , dat de vertakte horens van herten , en de bevallige horens van sommige antilopen , hoewel oorspronkelijk tot aanvals- ( offensieve) of ver dedigings- (defensieve) wapenen dienende , gedeeltelijk ter wille van de versiering gewijzigd zijn. Als het mannetje in kleur van het wijfje verschilt , vertoont hij over het algemeen donkerder en sterker tegen elkander af stekende tinten . Wij ontmoeten in deze Klasse de prachtige roode, blauwe , gele en groene kleuren niet, die bij mannelijke Vogels en vele andere dieren zoo algemeen zijn . De naakte deelen van vele Vierhandigen ( Qualrumuna ) moeten hier echter uitgezonderd worden ; want die deelen , dikwerf op koddige plaat sen gelegen , zijn bij sommige soorten op de schitterendste wijze gekleurd. De kleuren van het mannetje kunnen in andere ge vallen het gevolg zijn van eenvoudige afwijking ( variatie ), zon der de hulp van teeltkeus. Wanneer echter de kleuren veel ver scheidenheid vertoonen of sterk uitgedrukt zijn , als zij niet tot ontwikkeling komen dan op omtrent volwassen leeftijd , en als zij na ontmanning verloren gaan , kunnen wij moeielijk het besluit vermijden , dat zij verkregen zijn door seksueele teeltkeus ter wille van de versiering , en uitsluitend of bijna uitsluitend op dezelfde sekse overgeplant zijn. Als beide seksen op dezelfde wijze gekleurd zijn , en de kleuren opzichtig of opmerkelijk ge rangschikt zijn , zonder dat zij in het minst tot bescherming schijnen te dienen , en vooral wanneer zij met onderscheidene andere tot versiering dienende aanhangsels verbonden zijn , wor den wij door de analogie tot hetzelfde besluit geleid , namelijk , ! 7 7 335 ! dat zij door de seksueele teeltkeus verkregen zijn , hoewel zij op beide seksen overgeplant worden . Dat opzichtige en verschei denheid vertoonende kleuren , hetzij tot de mannetjes beperkt of aan beide seksen gemeen , in den regel in dezelfde groepen en onder- groepen met andere secundaire seksueele kenmerken verbonden zijn , die voor het gevecht of tot versiering dienen , zal men vinden , dat steek houdt, als men terugziet op de onder scheidene in dit en het vorige hoofdstuk medegedeelde gevallen . De wet van de gelijke overplanting van kenmerken op beide seksen heeft, wat kleur en andere versierselen aangaat , veel uitgebreider bij de Zoogdieren dan bij de Vogels geheerscht; wat echter wapenen , zooals horens en slagtanden aangaat, deze zijn dikwijls uitsluitend of in veel hoogere mate op de mannetjes dan op de wijfjes overgeplant. Dit is een verrassende omstan digheid ; want daar de mannetjes hun wapenen als een verde digingsmiddel tegen allerlei soort van vijanden gebruiken , zouden deze wapenen het wijfje van dienst geweest zijn . Hun ontbreken bij deze sekse kan , zoover wij zien kunnen , alleen verklaard worden door den vorm van erfelijkheid , die de overhand behou den heeft. Eindelijk is bij de viervoetige dieren de wedstrijd tus schen de individuen van dezelfde sekse , hetzij die vreedzaam of bloedig was , op hoogst zeldzame uitzonderingen na beperkt gebleven tot de mannetjes , zoodat deze veel algemeener dan de wijfjes door de seksueele teeltkeus gewijzigd geworden zijn , hetzij om met elkander te vechten of om de tegenovergestelde sekse aan te lokken . AANTEEKENINGEN . . ( 1 ) De stinkdieren (Engelsch " skunk " ) vormen het geslacht Mephitis. Brehm zegt (“ Thierleben ” , Bd . I , bldz. 505) , dat hij niet in staat is de werking der door de klieren dezer dieren afgescheiden stof naar behooren te schilderen . “ Geen scheikundig laboratorium , geen secreetput, geen hoop rot tende krengen , om kort te gaan , geen stank op aarde moet in hevigheid en onuitstaanbaarheid dien evenaren , welken de uiterlijk zoo sierlijke stink 9 336 2 1 1 . dieren verspreiden en weken lang aan een zaak mededeelen kunnen. Men geeft aan dien stank den naam van " peststank ” ; want werkelijk wordt iemand , die het ongeluk had met een stinkdier in aanraking te komen . gelijk aan een met de pest besmette. De stinkdieren zijn , niettegenstaande hun geringe grootte , zulke geweldige en machtige vijanden van den mensch , dat zij hem , dien zij met hun vreeselijk vocht bespoten hebben , bijna uit de maatschappij verbannen en hem zelfs een straf opleggen , die moeielijk door eenige andere overtroffen worden kan . Zij zijn in staat om een geheel huis onbewoonbaar te maken en een geheel magazijn , met de kostbaarste stoffen gevuld , volkomen niets waard te maken ” ..... " De eerste , die een uitvoerige beschrijving van het stinkdier ' geeft, is Kalm . “ Het dier ” , zegt hij, " is wegens zijn bijzondere eigenschap bekend. Wordt het door honden of menschen vervolgd , dan loopt het eerst zoo snel als het kan , of klimt op een boom ; vindt het geen uitweg meer , dan wendt het nog één middel aan , dat hem overig is , het spuit op zijn vijand zijn pis en dat wel op grooten afstand . Eenige lieden hebben mij verhaald , dat hun met dit schandelijke sap het gezicht geheel bespoten geworden was , hoewel zij er nog omtrent achttien voet van verwijderd geweest waren. Dit vocht heeft een zoo onverdragelijken stank , dat een erger ondenkbaar is . Is iemand op het oogenblik van het uitspuiten in de nabijheid van het dier . dan kan hij nauwelijks adem halen , en het is hem later te moede, als of hij stikken zal . Ja , komt dit pestsap in de oogen , zoo loopt men gevaar het gezicht te verliezen , en uit kleederen is de stank bijna in het geheel niet meer te krijgen , men mag ze wasschen , zoo dikwijls men wil . Vele honden loopen weg , zoodra de straal hen treft : goede vangers houden echter niet op met den vluchteling na te zitten . voordat zij hem doodgebeten hebben . Zij wrijven echter hun snuit op den grond om den stank eeniger mate te verdrijven . " ' " " De onaangename reuk gaat zelden vroeger dan na een maand uit de kleederen : zij verliezen echter toch het meeste daarvan , als men ze vier en twintig uren lang met aarde bedekt. Ook de hand en het aangezicht moet men ten minste een uur lang met aarde wrijven , daar wasschen niets helpt. Toen een aanzienlijk man , die onverwachts hespoten geworden was , zich in een huis wasschen wilde, sloot men de deuren , en de menschen liepen i De hier bedoelde soort is Hephitis Chinga.

Dit is onjuist. Het vocht wordt door bijzondere klieren van aammierke

lijke grootte afgescheiden , die zich in den mastdarm openen en door een bijzondere spier samengetrokken kunnen worden . > 1 337 > weg. Bespoten honden laat men dagen lang in geen huis . Als men in een bosch reist , moet men zich dikwijls langen tijd den neus toehouden , ingeval het dier op een plaats zijn pestreuk verspreid heeft. Ik sliep eens op een crf, waar een lam geslacht was , en een dergelijk dier kwam aansluipen ; de hond zag het en verjaagde het. Daar ontstond plotseling zulk een stank , dat ik meende te moeten verstikken ; zelfs de koeien loeiden , zoo hard zij kon den . De keukenmeid bemerkte, dat verscheidene dagen na elkander van het vleesch in den kelder gesnoept geworden was ; zij versperde daarom alle toegangen om de katten er af te houden . Den volgenden nacht hoorde zij echter een gedruis in den kelder en ging daarom naar beneden . Daar zag zij een dier met vurige oogen , dat haar heel rustig scheen te verwachten . Zij greep echter moed en sloeg het dood . Plotseling ontstond echter zulk een stank , dat zij er eenige dagen lang ziek van was en men alle eet warer in den kelder en ook het brood en vleesch wegwerpen moest." " Het stinkdier is zich van zijn vreeselijk wapen zoo goed bewust, dat het in ' t minst niet schuw of bang is . Al zijn bewegingen zijn langzaam . Het kan noch springen, noch klauteren , doch slechts loopen en huppelen. Bij het gaan zet het bijna de geheele voetzool op den grond , welft den rug en draagt den staart naar beneden gericht. Nu en dan woelt het in den grond of snuffelt naar iets eetbaars in het rond . Ontmoet men het dier nu toevallig , dan blijft het heel rustig staan , licht den staart op , draait zich oin en spuit het vocht recht voor zich uit.” " Toen mijn zoon ”, verhaalt Siedhof, " op een avond langzaam buiten rond wandelde, kwam plotseling een stinkdier op hem los en beet zich in zijn beenkleeding vast. Hij schudde het met moeite los en trapte het dood. Toen hij echter t’huis kwam verspreidde zich uit zijn door het gevaarlijke dier natgemaakte kleederen een zoo doordringende, afschuwelijke knoflook stank , dat er oogenblikkelijk het geheele huis vol van was , de bevriende familien , die er juist een bezoek brachten , dadelijk weg liepen en de bewo ners , die niet vluchten konden , er van braken moesten . Alle berooken en luchten hielp niets ; zelfs na een maand was de stank nog te bespeuren. De laarzen riekten , zoodra zij warm werden , nog vier maanden lang , hoewel zij in den rook gehangen en met chloorwater gewasschen waren . Het onge. luk was in December gebeurd. Het dier was in den tuin begraven gewor den ; maar in de eerstvolgende Augustusmaand kon men zijn rustplaats nog aan den stank herkennen ." Van een Zuid -Amerikaansch stinkdier zegt Brehm ( ibid. bldz. 508) , dat een hond , die acht dagen te voren er door bespoten geworden en meer dan > 2 7 } } } } II . 22 338 ) twintig malen gewasschen en nog veelvuldiger met zand gewreven was , een hut nog zoodanig verpestte , dat men het er niet in uithouden kon. “ Azara gelooft, dat men den stank wel een halve Eng. mijl ver ruiken kan .” In gevangen staat “ worden de stinkdieren na korten tijd zeer tam en wennen zich eenigermate aan hun verpleger , hoewel zij in let begin het achterste voor gaan , met opgeheven staart , om hun geschut altijd tot los. branden gereed te houden .” (2) Onder de spitsmuizen zijn o . a. Sorex vulgaris en S. araneus wegens hun muskusgeur merkwaardig. Overigens noemen wij nog als in dit opzicht uitmuntende, de groote Aziatische vleermuizen van het geslacht Pteropus , de desmans ( Myogale moschata en M. pyrenaïca ), de civetkat ( Viverra civetta ) , de zibethkat ( Viverra zibetha) , den aardwolf ( Proteles Lalandii ), de ondatra ( Fiber zibethicus), het rivierpaard ( Hippopotamus amphibius) , enz . Als dieren , die stinkende afscheidingen als verdedigingsmiddel gebruiken , zouden hier nog de bunsing ( Mustela putorius) , de Oost- Indische stinkdassen (Midaus), de Afrikaansche bandbunsings ( Rhabdogale) en honigdassen (Ratelus ), en vele anderen genoemd kunnen worden . ( 3 ) Phalangista vulpina, Desm . ( 4) Phascolomys fossor, Wagn. ( 5 ) Waarschijnlijk zijn hier het aschgrauwe eekhoorntje ( Sciurus cinereus ) en het zwarte eekhoorntje ( Sciurus niger) van Noord - Amerika bedoeld . Dit zijn echter verschillende soorten , zoodat het zwarte eekhoorntje geenszins een nu en dan voorkomende verscheidenheid van het aschgrauwe is . ( 6) Bij alle Herkauwende Dieren ( Ruminantia ), behalve bij Hyomoschus aquaticus (en bij de uitgestorven groep der Anoplotheroiden ) zijn de beende ren van de middelhand en , evenzoo ook die van den middelvoet , tot één been samengesmolten ; bij Hyomoschus aquaticus (en bij de Anoplotheroiden ) zijn zij gescheiden evenals bij de Dikhuidigen ( Pachydermata ). Gedurende het vruchtleven echter zijn zij bij alle Herkauwende Dieren gescheiden , hetgeen dus den regel bevestigt, dat het individu gedurende het vruchtleven toestanden doorloopt, die als het ware een verkorte herhaling zijn van de toestanden , in vroeger eeuwen door de soort gedurende haar ontwikkeling doorloopen (vergelijk aanteekening 8 , Deel I , bldz. 37 , en Stelling 9.en 15 van Har ting , Deel I , bldz . 278 en 280) . 1 > ? In de geologische opeenvolging vertoonen zich de Pachydermata vroeger dan de Ruminantia , met welke zij door de Anoplotheroiden verbonden zijn. De stam ouders der Ruminantia waren naar alle waarschijnlijkheid fossiele Pachydermata . NEGENTIENDE HOOFDSTUK . SECUNDAIRE SEKSUEELE KENMERKEN BIJ DEX MENSCH . Verschillen tusschen man en vrouw . Oorzaken van die verschillen en van sommige kenmerken , die aan beide seksen gemeen zijn . Ge vechten . Verschillen in geestvermogens en stem . Over den in vloed der schoonheid op het bepalen der huwelijken bij den mensch . Opmerkzaamheid , door wilden aan versierselen gewijd . - Hun begrippen van schoonheid bij de vrouw . De neiging om elke natuurlijke bijzon derheid te overdrijven. 9 ។ 7 Bij den mensch zijn de verschillen tusschen de seksen grooter dan bij de meeste soorten van apen (Quadrumana ), maar niet zoo groot , als bij sommige, bij voorbeeld den mandril. De man is gemiddeld aanmerkelijk grooter, zwaarder en sterker dan de vrouw , met meer vierkante schouders en sterker uitgedrukte spieren . Ten gevolge van de betrekking, die bestaat tusscheu de ontwikkeling van het spierstelsel en het vooruitsteken der wenkbrauwen 1 , zijn de wenkbrauwbogen gewoonlijk bij den man sterker uitgedrukt , dan bij de vrouw . Zijn lichaam , en in het bijzonder zijn aangezicht, is hariger, en zijn stem heeft een verschillenden en krachtiger toon. Men zegt , dat bij sommige stammen , of zulks waar is , weet ik niet , de vrouwen eenigszins 7 Schaaffhausen , vertaling in “ Anthropological Review ” , Oct. 1868 , bldz. 419 , 420 , 427. 340 in kleur van de mannen verschillen ; en bij de Europeanen zijn de vrouwen wellicht het lichtst gekleurd van de twee , zooals men zien kan , als beide seksen gelijkelijk aan het weder bloot gesteld geweest zijn. De man is moediger , strijdlustiger en krachtiger dan de vrouw en heeft een vindingrijker geest. Zijn hersenen zijn absoluut grooter ; maar of zij het ook relatief naar verhouding van de meerdere grootte van het lichaam , in vergelijking van dat van de vrouw , zijn , is , geloof ik , niet volkomen bewezen . Bij de vrouw is het gelaat ronder; de kaken en het grondvlak van den schedel zijn kleiner ; de omtrekken van haar lichaam zijn ronder, gedeeltelijk meer uitstekend , en haar bekken is breeder dan bij den man 1 ; doch dit laatste kenmerk kan wellicht eerder als een primair, dan als een secundair seksueel kenmerk beschouwd wor den . Zij is op vroeger leeftijd volwassen , dan de man ( 1 ) . Evenals bij dieren van alle Klassen , zoo komen ook bij den mensch , de onderscheidende kenmerken van de mannelijke sekse niet tot volkomen ontwikkeling , voordat hij bijna volwassen is ; en als hij ontmand wordt , verschijnen zij nimmer. Di baard is , bij voorbeeld , een secundair seksueel kenmerk , en mannelijke kinderen zijn baardeloos , hoewel zij op vroegen leeftijd overvloe dig haar op hun hoofd hebben . Dit is waarschijnlijk het ge volg daarvan , dat de opeenvolgende afwijkingen (variaties ) , waardoor de mensch zijn mannelijke kenmerken verkreeg , en die alleen op de mannelijke sekse overgeplant werden , zich vrij laat in het leven vertoonden . Mannelijke en vrouwelijke kinderen gelijken uiterst veel op elkander , gelijk de jongen van zoovele andere dieren , bij welke de volwassen seksen verschillen ; zij gelijken ook veel meer op de volwassen vrouw , dan op den vol man . De vrouw neemt echter ten laatste zekere onder scheidende kenmerken aan , en in den vorm van haar schedel 2 F 7 wassen | Ecker , vertaling in “ Anthropolog. Review ” , Oct. 1868 , bldz. 351–356. De vergelijking van den schedelvorm van den man met dien van de vrouw is door Welcker met veel zorg uitgewerkt. + 341 7 wordt zij gezegd tusschen het kind en den man in te staan 1 . Evenals verder de jongen van nauwverwante, hoewel verschil lende soorten lang zoo veel niet van elkander verschillen als de volwassenen , is het eveneens gelegen met de kinderen van de verschillende menschenrassen . Sommigen hebben zelfs volgehou den , dat rasverschillen op den kinderschedel niet opgemerkt kunnen worden 2. Wat de kleur aangaat , is het pasgeboren negerkind roodachtig nootbruin , dat spoedig in leigrijs overgaat , terwijl de zwarte kleur in Soedan binnen een jaar, doch in Egypte niet voor op driejarigen leeftijd tot volkomen ontwikkeling komt. De oogen van den neger zijn eerst blauw , en het haar eerder kastanjebruin dan zwart , en slechts aan de einden gekroesd. De kinderen van de Australiërs zijn onmiddellijk na de geboorte geelachtig bruin ‘ en worden op lateren leeftijd donker. Die van de Guarani's van Paraguay zijn witachtig geel ; doch zij ver krijgen in den loop van weinige weken de geelachtig bruine tint van hun ouders . Soortgelijke opmerkingen zijn in andere deelen van Amerika gemaakt 3 ( 2) . Ik heb de voorgaande bekende verschillen tusschen de manne lijke en de vrouwelijke sekse bij den mensch bijzonder vermeld , omdat zij op merkwaardige wijze overeenstemmen inet die bij de Vierhandige Zoogdieren ( Quadrumana ) . Bij deze dieren is het wijfje op vroegeren leeftijd volwassen dan het mannetje; dit is ten minste zeker het geval bij den Cebus ararae 4. Bij de meeste soorten zijn de mannetjes grooter en veel sterker dan de wijfjes, van welk feit de gorilla een welbekend voorbeeld oplevert. Zelfs ! | Ecker en Welcker, ibid ., bldz. 352 >, 355 ; Vogt, “ Lectures on Man ” , Eng. Vertal. bldz. 81. Schaaffhausen , “ Anthropolog. Review ” , ibid , bldz . 429. 3 Pruner- Bey , omtrent negerkinderen , aangehaald door Vogt, “ Lectures on Man ” , Eng. Vertal. 1864 , bldz. 189: voor verdere feiten omtrent negerkinde ren , aangehaald van Winterbottom en Camper , zie Lawrence, “ Lectures on Physiology”, enz . , 1862, bldz. 451. Omtrent de kinderen der Guarani's, zie Rengger, “ Säugethiere" , enz., bldz. 3. Omtrent de Australiërs , Waitz , “ In troduct. to Anthropology”, Eng. Vertal., 1863 , bldz. 99. Rengger, " Säugethiere ”, enz. , 1830 , bldz . 49 . 4 342 1 in een zoo onbeduidend kenmerk als het meer vooruitsteken der wenkbrauwbogen verschillen de mannetjes van sommige apen van de wijfjes 1 , en komen in dit opzicht met den mensch overeen. Bij den gorilla en sommige andere apen vertoont de schedel van het mannetje een sterk uitgedrukten beenkam op de plaats van den pijlnaad , en deze ontbreekt bij het wijfje ; en Ecker vond een spoor van een soortgelijk verschil tusschen de beide seksen bij de Australiërs 2. Als er bij apen eenig verschil in de stem bestaat, is die van het mannetje de krachtigste. Wij hebben ge zien , dat sommige mannelijke apen een goed ontwikkelden baard bezitten , die bij het wijfje geheel ontbreekt of veel minder ont wikkeld is . Er is geen voorbeeld bekend , dat de kinbaard , bak kebaarden of knevels bij den vrouwelijken aap grooter zijn dan bij haar mannetje. Zelfs in de kleur van den baard is er een merk waardige overeenkomst tusschen den mensch en de Vierhandige Zoogdieren ( Quadrumana ); want wanneer bij den man de baard in kleur van het hoofdhaar verschilt , gelijk dikwijls het geval is , is hij , geloof ik , onveranderlijk van een lichter tint , terwijl hij dikwijls roodachtig is . Ik heb dit feit in Engeland waarge nomen ,, en Dr. Hooker , die in Rusland voor mij op dit kleine punt lette , vond geen uitzondering op den regel. In Calcutta was de heer J. Scott , van den Botanischen tuin , zoo vriendelijk zorgvuldig op de vele menschenrassen acht te geven , die men daar evenals in andere deelen van Indië ziet , namelijk , twee van Sikhim , de Bhotea's , de Hindoes , de inboorlingen van Birma en de Chineezen . Hoewel de meeste van deze rassen zeer weinig haar op het aangezicht hebben , vond hij toch altijd , dat , als er eenig verschil in kleur was tusschen het hoofdhaar en den baard , deze laatste zonder uitzondering een lichter tint bezat. Nu verschilt bij apen , gelijk reeds gezegd is , de baard dikwijls treffend in kleur van het haar op den kop , en in der 47 rassen 7 ។ i Zooals bij Macacus cyomolgus ( Desmarest, " Mammalogie ” , bldz. 65) en bij Hylobates agilis (Geoffroy St. Hilaire en F. Cuvier , “ Hist. Nat. des Mamm ” , 1824 , tom . I , bldz. 2. “ Anthropological Review ” , Oct. 1868, bldz. 353. 2 66 3:13 1 gelijke gevallen is hij onveranderlijk van een lichter tint, dikwijls zuiver wit , somtijds geel of roodachtig zijnde 1 . Wat de algemeene behaardheid van het lichaam betreft, zoo zijn de vrouwen bij alle rassen minder harig dan de mannen , en bij eenige weinige Vierhandigen ( Quadrumana) is de onderzijde van het lichaam van het wijfje minder harig , dan die van het mannetje 2. Eindelijk zijn mannelijke apen , evenals mannen , moediger en woester , dan de wijfjes. Zij voeren den troep aan en stellen zich , als er gevaar is , aan de spits. Wij zien dus , hoe groot de overeenkomst tusschen de seksueele verschillen van den mensch en van de Vierhandigen (Quadrumana) is . Bij eenige weinige soorten echter , zooals bij sommige bavianen , den gorilla en den orang , is er een aanmerkelijk grooter verschil tusschen de seksen , in de grootte der hoektanden , in de ontwikkeling en kleur van het haar , en vooral in de kleuren van de naakte deelen der huid , dan in het geval van den mensch. De secundaire seksueele kenmerken van den mensch zijn allen in hooge mate aan afwijkingen onderhevig ( variabel ) , zelfs bin nen de grenzen van een en hetzelfde ras of onder -soort ; en bij de onderscheidene rassen verschillen zij veel . Deze beide regelen houden door het geheele Dierenrijk heen steek. Bij de uitnemend waarnemingen , aan boord van de Novara gedaan 3 , vond men , 7 7 ។ 7 De heer Blyth meldt mij, dat hij nooit meer dan één voorbeeld gezien heeft, dat de baard , bakkebaarden , enz . bij een aap in den ouderdom grijs werden , zooals bij ons zoo algemeen het geval is . Dit gebeurde echter bij een ouden en gevangen gehouden Macacus cynomolgus , wiens knevels " opmer kelijk lang en menschelijk ” waren . Over het geheel geleek deze aap op lach wekkende wijze op een van de regeerende vorsten van Europa , naar wien hij algemeen genoemd werd. Bij sommige menschenrassen wordt het hoofdhaar nauwelijks ooit grijs; zoo heeft de heer D. Forbes, naar hij mij meldt, daar van nooit een voorbeeld gezien bij de Aymara's en Quichua's van Zuid - Amerika. · Dit is het geval met de wijfjes van onderscheidene soorten van Gibbons (Hylobates ), zie Geoffroy St. Hilaire en F. Cuvier , " Hist. Nat. des Mamm ” , tom . I. Zie ook omtrent H. lar, “ Penny Encyclopedia ”, vol . II , bldz. 149 , 150. 3 De resultaten werden door Dr. Weisbach afgeleid uit de door Dr. Scher zer en Dr. Schwarz gedane metingen , zie “ Reise der Novara : Anthropolog. Theil” , 1867 , bldz. 216 , 231 , 234 , 236 , 239 , 269. 9 > 344 7 ។ dat de mannelijke Australiërs de vrouwelijke slechts 65 millimeters in lengte overtroffen ; terwijl bij de Javanen de gemiddelde over maat 218 millimeters was , zoodat bij dit laatste ras het verschil in lengte tusschen de seksen meer dan driemaal zoo groot is als bij de Australiërs. De talrijke metingen van onderscheidene an dere rassen met betrekking tot de lengte van het lichaam , den omtrek van den hals en de borstkas en de lengte van de rugge graat en de armen , toonden bijna allen , dat de mannen veel meer van elkander verschilden , dan de vrouwen. Dit feit toont aan , dat het, wat deze kenmerken betreft , de man is , die hoofd zakelijk gewijzigd geworden is , sinds de rassen uit hun gemeen schappelijken en oorspronkelijken stamvorm ontsproten . De ontwikkeling van den baard en de behaardheid van het lichaam verschillen aanmerkelijk bij de menschen , die tot ver schillende rassen behooren , en zelfs bij de verschillende familiën in een en hetzelfde ras . Wij Europeanen zien dat onder ons zelven. Op het eiland St Kilda krijgen , volgens Martin 1 , de mannen geen baarden , die daarenboven zeer dun zijn , voor zij dertig jaar of nog ouder zijn . Op het Europeesch-Aziatische vasteland heerschen baarden , tot wij aan gene zijde van Indië komen , hoe wel zij bij de inboorlingen van Ceylon dikwijls ontbreken , zooals in oude tijden door Diodorns werd opgeteekend 2. Aan gene zijde van Indië verdwijnen de baarden , zooals bij de Siameezen , Ma leiers , Kalmukken , Chineezen en Japaneezen ; desniettemin zijn de Aino's 3 , die de noordelijkste eilanden van den Japanschen archipel bewonen , de harigste menschen van de wereld . Bij de ne gers is de baard schraal of hij ontbreekt, en zij hebben bijna geen bakkebaarden ; bij beide seksen ontbreekt het fijne wolhaar op het lichaam bijna geheel 4. De Papoea's van Insulinde , die bijna 7 I " Voyage to St Kilda ” ( 3rd . edit. , 1753 ) , bldz. 37.

Sir J. E. Tennent, " Ceylon ”, vol . II , 1859 , bldz. 107.

3 Quatrefages , " Revue des Cours Scientifiques” , 29 Aug. 1868 , bldz. 6:30 ; Vogt, “ Lectures on Man ”, Eng. Vertal., bldz. 127. 4 Over de baarden van de negers , Vogt , “ Lectures” , enz. , ibid ., bldz. 127 : Waitz, " Introduct. to Anthropology ”, Eng. vertal . , 1863 , vol . 1 ; bldz. 96 . 345 7 ! 7 zoo zwart als negers zijn , bezitten daarentegen goed ontwikkelde baarden 1. In den Stillen Oceaan hebben de bewoners van den Fidji-archipel groote ruige baarden , terwijl die van de niet ver van daar gelegen archipels van Tonga en Samoa baardeloos zijn ; maar deze menschen behooren tot verschillende rassen . In de Ellice-groep behooren al de inwoners tot hetzelfde ras , en toch hebben alleen op één eiland , namelijk Nunemaya, “ de mannen prachtige baarden ” , terwijl zij op de andere eilanden in plaats van een baard slechts een dozijn alleenstaande haartjes hebben 2 . Door het groote Amerikaansche vasteland heen kan men zeg gen , dat de mannen baardeloos zijn ; doch bij bijna al de stam men gebeurt het weleens , dat eenige weinige korte haren op het gelaat verschijnen , vooral gedurende den ouderdom . Bij de stammen van Noord -Amerika schat Catlin , dat aan achttien van elke twintig mannen door de natuur geen baard geschonken is ; en dan kan men weleens een man aantreffen , die in zijn jongelingsjaren verzuimd heeft de haren uit te trekken , en die een zachten baard van een centimeter of vijf lang bezit. De Guarani's van Paraguay verschillen van alle omringende stam men , doordat zij een kleinen baard hebben , en zelfs eenig haar op het lichaam , doch geen bakkebaarden 3. De heer D. Forbes, die bijzonder op deze zaak acht geslagen heeft , deelde mij mede. dat de Aymara's en Quichua's van de Cordilleras opmerkelijk aan haar zijn , en toch verschijnen in den ouderdom nu en dan eenige alleenstaande haren op de kin . De mannen deze beide stammen hebben zeer weinig haar op de onderschei ? maar nu . arm van 9 Het is opmerkelijk , dat in de Vereenigde Staten (“ Investigations in Military and Anthropological Statistics of American Soldiers ”, 1869 , bldz. 569) de zuivere negers en hun gekruist kroost bijna even harige lichamen schijnen te hebben als die van Europeanen . | Wallace , “ The Malay. Arch .” , vol . II , 1869, bldz. 178.

Dr. J. Barnard Davis over Oceanische rassen , in " Anthropolog. Review ” ,

April, 1870 , bldz. 185 , 191 . Catlin , “ North American Indians” , 3rd edit., 1842, vol. II , bldz. 227 . Over de Guarani's . zie Azara , “ Voyages dans l'Amérique Mérid .” , tom . II , 1809, bldz. 58 ; ook Rengger, “ Säugethiere von Paraguay”, bldz. 3. 3 > 340 4dene deelen van het lichaam , waarop bij de Europeanen over vloedig haar groeit , en de vrouwen hebben op de overeenkom stige deelen in het geheel geen haar. Het hoofdhaar bereikt echter bij beide seksen een ongewone lengte , daar het dikwijls tot op den grond reikt , en dit is eveneens het geval bij sommige der Noord - Amerikaansche stammen . In de hoeveelheid haar en in den algemeenen vorm van het lichaam verschillen de oorspron kelijke bewoners van Amerika niet zooveel van elkander , als bij de meeste andere menschenrassen het geval is 1. Dit feit komt overeen met hetgeen bij sommige verwante apen het geval is ; zoo verschillen de seksen van den chimpanzee niet zooveel van elkander als die van den gorilla of orang 2. In de vorige hoofdstukken hebben wij gezien , dat bij de Zoog dieren , Vogels , Visschen , Insekten , enz. vele kenmerken , welke men alle reden heeft om te gelooven , dat oorspronkelijk door seksueele teeltkeus alleen door ééne sekse verkregen werden , op beide seksen overgebracht zijn . Daar deze zelfde vorm van overplanting bij den mensch in ruime mate de overhand schijnt behouden te hebben , zullen wij veel nuttelooze herhalingen ver mijden , indien wij de aan de mannelijke sekse bijzonder eigen kenmerken te gelijk met zekere andere aan beide seksen gemeene kenmerken beschouwen . Gevechten . Bij barbaarsche volken , bij voorbeeld bij de Australiërs , zijn de vrouwen voortdurend de oorzaak van oorlog , zoowel tusschen de individuen van eenen en denzelfden stam als tusschen verschillende stammen . Evenzoo was het ongetwij feld in oude tijden ; " nam fuit ante Helenam mulier teterrima belli causa ." Bij de Noord - Amerikaansche Indianen is de strijd I Prof. en Mevrouw Agassiz (" Journey in Brazil” , bldz. 530) merken op , dat de seksen van de Amerikaansche Indianen minder verschillen dan die van de negers en van de hoogere rassen . Zie ook Rengger, ibid ., bldz. 3 , over de Guarani's . Rütimeijer , “ Die Grenzen der Thierwelt; eine Betrachtung zu Darwin's Lehre” , 1868 , bldz. 54. 347 1 tot een systeem herleid . Hearne 1 , die uitnemende waarnemer , zegt : “ Bij die volken is het altijd het gebruik geweest , dat de mannen worstelen om elke vrouw , waaraan zij gehecht zijn ; en de sterkste partij gaat , gelijk van zelf spreekt, altijd met den prijs weg. Aan een zwak man , tenzij hij een goed jager en zeer bemind is , wordt zelden veroorloofd een vrouw te houden , welke een sterker man zijn opmerkzaamheid waardig keurt. Deze ge woonte heerscht bij alle stammen en veroorzaakt een grooten geest van wedijver onder hun jonge lieden , die bij alle gelegen heden , van kindsbeen af , hun kracht en bekwaamheid in het worstelen beproeven.” Bij de Guana's van Zuid- Amerika getuigt Azara , dat de mannen zelden huwen , voor zij twintig en meer jaren oud zijn , daar zij voor dien leeftijd hun medeminnaars niet overwinnen kunnen . Andere soortgelijke feiten zouden medegedeeld kunnen worden ; maar zelfs indien wij daaromtrent geen bewijzen hadden , zouden wij volgens de analogie met de hoogere Vierhandigen ( Quadru mana) 2 bijna met zekerheid mogen aannemen , dat de wet van den strijd bij den mensch gedurende de vroegere trappen zijner ontwikkeling geheerscht heeft. Het nog heden ten dage nu en dan voorkomen van hoektanden , die boven de andere uitsteken , met sporen van een diastema of open ruimte tot opneming van de tegenovergestelde hoektanden , is volgens alle waarschijnlijk heid een geval van atavisme, van terugkeer tot een vroegeren toestand , waarin de voorvaders van den mensch van deze wa penen voorzien waren , evenals de mannetjes van zoovele nog levende Vierhandigen ( Quadrumana ). In een vorig hoofdstuk werd opgemerkt, dat toen de mensch allengs den opgerichten stand ! ? “ A Journey from Prince of Wales Fort” , 8vo . ed ., Dublin , 1796 , bldz . 104 . Sir J. Lubbock (“ Origin of Civilisation ” , 1870 , bldz. 69) deelt andere soort gelijke gevallen in Noord - Amerika mede. Omtrent de Guana's van Zuid Amerika zie Azara , " Voyages ”, enz. , tom . II , bldz. 94. Over het vechten der mannelijke gorilla's , zie Dr. Savage in “ Boston Journal of Nat. Hist .” , vol. V , 1847 , bldz. 423. Omtrent Presbytis entellus , zie het " Indian Field " , 1859 , bldz. 146. 1 1 348 > aannam en zijn handen en armen voortdurend gebruikte om met stokken en steenen te vechten , zoowel als voor de andere doel einden van het leven , hij zijn kaken en tanden hoe langer hoe minder gebruikt zal hebben . De kaken zullen toen , te gelijk met haar spieren , door onbruik verkleind geworden zijn, even als het ook met de tanden door de nog niet goed begrepen be ginselen van correlatie en besparing van groei gegaan zal zijn ; want wij zien overal, dat deelen , die niet langer van dienst zijn , in grootte afnemen. Door dergelijke stappen zal de oor spronkelijke ongelijkheid tusschen de kaken en tanden bij de beide seksen van den mensch ten laatste volkomen uitgewischt zijn . Het geval is bijna evenwijdig met dat van vele mannelijke Herkauwende Dieren ( Ruminantia ) , bij welke de hoektanden tot bloote rudimenten verkleind zijn of verdwenen zijn , naar het schijnt ten gevolge van de ontwikkeling van horens. Daar het verbazende verschil tusschen de schedels van de beide seksen bij den Gorilla en Orang in nauw verband staat met de ont wikkeling van ontzaglijke hoektanden bij de mannetjes, mogen wij het besluit trekken , dat de verkleining van de kaken en tanden bij de vroege mannelijke voorouders van den mensch tot een zeer in het oogloopende en gunstige verandering in zijn uiterlijk leidde. Er kan weinig twijfel zijn , dat de meerdere lichaamsgrootte en kracht van den man , in vergelijking met de vrouw , en even zoo zijn breedere schouders, meer ontwikkelde spieren , hoekiger lichaamsvorm , grootere moed en strijdlustigheid , allen voor namelijk geërfd zijn van den eenen of anderen vroegen voor vader , welke , gelijk de bestaande anthropomorphe apen , deze kenmerken bezat. Deze kenmerken zullen echter behouden ge bleven of zelfs vermeerderd geworden zijn gedurende de lange eeuwen , die de mensch nog in een barbaarschen toestand door bracht , doordat de sterkste en stoutmoedigste mannen het best slaagden in den algemeenen strijd om het leven , en ook in het bemachtigen van vrouwen , en daardoor een groot aantal nako melingen nalieten . Het is niet waarschijnlijk , dat de grootere 7 7 1 349 even kracht van den man oorspronkelijk verkregen werd door de over geërfde gevolgen van zijn zwaarder werken dan de vrouw voor zijn eigen onderhoud en dat van zijn huisgezin ( 3 ) ; want bij alle barbaarsche volken zijn de vrouwen gedwongen om op zijn minst zwaar te werken als de mannen . Bij beschaafde volken heeft de beslissing van het bezit der vrouwen door een gevecht sinds lang opgehouden ; daarentegen moeten bij hen de mannen in den regel zwaarder dan de vrouwen werken voor hun gemeen schappelijk onderhoud ; en op die wijze zal hm grootere kracht behouden gebleven zijn . 7 1 Verschil in Geestvermogens van de beisle Seksen . Wat ver schillen van dezen aard tusschen man en vrouw aangaat, is het waarschijnlijk , dat de seksueele teeltkeus een zeer belangrijke rol gespeeld heeft. Ik weet zeer goed , dat sommige schrijvers betwijfelen , of er eenig dergelijk hun van nature aanklevend ver schil bestaat; maar dit is minst genomen waarschijnlijk wegens de analogie der lagere dieren , die andere secundaire seksueele kenmerken vertoonen . Niemand zal tegenspreken , dat de stier in aard van de koe , het mannelijke wilde zwijn van de zeng , de hengst van de merrie , en , gelijk aan de bezitters van mena geriën welbekend is , de mannetjes van de grootere aapsoorten van de wijfjes verschillen. De vrouw schijnt van den man te verschillen in verstandelijken aanleg , en vooral ook door haar grootere teederheid en geringere eigenbaatzuchtigheid ; en dit gaat zelfs bij wilden door , gelijk uit een welbekende plaats uit Mungo Park's reizen en uit mededeelingen , door vele andere reizigers gedaan , blijkt. Ten gevolge van haar moederlijke in stinkten , spreiden vrouwen deze hoedanigheden in buitengewone mate jegens haar kinderen ten toon ; daarom is het waarschijn lijk , dat zij die dikwijls tot haar medeschepselen uitbreiden zul len. De man is de mededinger van andere mannen ; hij schept behagen in het wedijveren , en dit leidt tot eerzucht, die maar al te gemakkelijk in eigenbaatzuchtigheid overgaat. Deze laatste hoedanigheden schijnen zijn natuurlijk en rampzalig geboorte 350 7 > 7 recht te zijn . Men neemt algemeen aan , dat bij de vrouw de vermogens van rechtstreeksche erkenning (intuitie ) , van snelle opmerking , en wellicht van navolging sterker uitgedrukt zijn dan bij den man ; maar op zijn minst sommige van deze ver mogens zijn kenmerkend voor de lagere rassen , en derhalve voor een vervlogen en lageren staat van beschaving . Het hoofdonderscheid in de verstandelijke vermogens der beide seksen blijkt hieruit , dat de man , in al wat hij aangrijpt , een hoogeren graad van voortreffelijkheid bereikt, dan de vrouw bereiken. kan , hetzij zulks diepe gedachte , rede of verbeel dingskracht, of wel alleen het gebruik van zinnen en handen vereischt. Indien er twee lijsten gemaakt werden van de mannen en de vrouwen , die het meest uitgeblonken hebben in dichtkunst, schilderkunst, beeldhouwkunst, muziek , met inbegrip van compositie en uitvoering , geschiedenis , wetenschap en wijsbe geerte , met een half dozijn namen onder elk vak , dan zouden die beide lijsten niet met elkander te vergelijken wezen . Wij mogen derhalve uit de wet van de afwijking van het gemiddelde, die de heer Galton in zijn werk " Heriditary Genius" zoo uit nemend uiteengezet heeft, afleiden , dat indien de mannen in staat zijn in vele onderwerpen beslist uit te munten , de gemid delde maatstaf van het verstandelijk vermogen bij den man hooger moet staan dan bij de vrouw ( 4) . De half -menschelijke mannelijke voorouders van den mensch , en de menschen in wilden staat , hebben gedurende vele geslach ten om het bezit der vrouwen gestreden . Eenvoudige lichamelijke kracht en groote gestalte zouden echter slechts weinig tot de zegepraal bijdragen , wanneer zij niet verbonden waren met moed , volharding en onverschrokken geestkracht. Bij sociale dieren moeten de jonge mannetjes menigen strijd doorstaan , voor zij een wijfje winnen , en de oude mannetjes kunnen hun wijfjes alleen door hernieuwde gevechten behouden. Zij moeten ook , in het geval van den mensch , hun wijfjes , en ook hun jongen , tegen allerlei soort van vijanden verdedigen en voor hun ge meenschappelijk onderhoud op de jacht gaan . Om echter vijanden 7 351 man en een te vermijden of hen met goed gevolg aan te vallen , om wilde dieren te vangen en wapenen uit te vinden en te fatsoeneeren , wordt de hulp van hoogere geestvermogens , namelijk , waarne mingsvermogen, rede , uitvindingsvermogen of verbeeldingskracht vereischt. Deze onderscheidene vermogens zullen dus voortdurend op de proef gesteld en gedurende den manbaren leeftijd voor de voortteling uitgekozen geworden zijn ; zij zullen daarenboven gedurende ditzelfde levenstijdperk door het gebruik versterkt geworden zijn . Derhalve mochten wij , in overeenstemming met het meermalen aangehaalde beginsel, verwachten , dat zij minst genomen een neiging bezitten zouden om hoofdzakelijk op de mannelijke sekse op den overeenkomstigen mannelijken leeftijd overgeplant te worden . Wanneer nu twee mannen , of een vrouw , die alle geestvermogens in gelijke volkomenheid bezitten , met uit zondering dat de eene grooter geestkracht, volharding en moed heeft , met elkander in wedstrijd komen , zal over het algemeen die eene de uitnemendste blijken te zijn en de zegepraal beha len , wat ook het onderwerp van den wedstrijd moge zijn 1. Hij mag gezegd worden genie te bezitten ; want een groote autori teit heeft verklaard , dat genie geduld is ; en geduld , in dezen zin , beteekent onversaagde , onbezweken volharding. Dit begrip van genie is echter wellicht onvolledig ; want zonder de hoogere vermogens van verbeeldingskracht en rede kan men in vele za ken niet op uitnemende wijze slagen. Deze laatste vermogens zullen zich echter even goed als de vorige bij den man ontwik keld hebben , gedeeltelijk door seksueele teeltkeus , dat is , door den wedstrijd van de mannetjes, die elkanders medeminnaars waren , en gedeeltelijk door natuurlijke teeltkeus, – dat is , door voorspoed in den algemeenen strijd om het leven ; en daar 7 | J. Stuart Mill merkt op (“ The Subjection of Women ” , 1869 , bldz. 122) : " De dingen , waarin de man de vrouw het meest overtreft , zijn die, welke het meeste hoofdbreken en lang hameren op enkele gedachten vereischen . ” Wat is dit anders ilan geestkracht en volharding ? 352 7 ten in beide gevallen de strijd gedurende den volwassen leeftijd plaats gehad zal hebben , zullen de daardoor verkregen kenmer ken meer volkomen op de mannelijke dan op de vrouwelijke nakomelingschap overgeplant zijn. Het komt met de meening , dat sommige onzer vermogens door seksueele teeltkeus gewijzigd of versterkt geworden zijn , overeen , ten eerste , dat zij, gelijk algemeen aangenomen wordt, tegen den tijd , waarop men man baar wordt , een aanmerkelijke verandering ondergaan , en , tweede , dat gesnedenen gedurende hun geheele leven in die zelfde hoedanigheden lager ontwikkeld blijven . Zoo is ten laatste de man verstandelijk de meerdere van de vrouw geworden . Het

is inderdaad gelukkig , dat de wet van gelijke overplanting

van kenmerken op beide seksen over het geheel door de geheele Klasse der Zoogdieren heen de overhand behouden heeft; want het is waarschijnlijk , dat anders de man in geestelijke begaafd heid evenveel uitnemender geworden zou zijn dan de vrouw , als de pauw in sierlijkheid van gevederte uitnemender gewor den is dan de pauwin. Men moet steeds bedenken , dat de neiging van door ééne van beide seksen in een laat levenstijdperk verkregen kenmer ken om op dezelfde sekse op denzelfden leeftijd overgeplant te worden , en van op vroegen leeftijd verkregen kenmerken om op beide seksen overgeplant te worden , regels zijn die , hoewel over het algemeen wel , toch niet altijd steek houden . Gingen zij altijd door , dan zouden wij mogen besluiten ( ik ga hier echter eenigszins buiten de grenzen , die ik mij gesteld had) , dat de over geërfde gevolgen van de vroege opvoeding van jongens en meis jes gelijkelijk op beide seksen overgeplant zouden worden , zoodat de tegenwoordige ongelijkheid in geestvermogens tusschen de beide seksen niet door een gelijken gang van hun vroege opvoe ding uitgewischt zou kunnen worden , en ook niet door hun on gelijke vroege opvoeding veroorzaakt kan geworden zijn . Opdat de vrouw dezelfde hoogte als de man zou bereiken , zou zij, wan neer zij bijna volwassen was , tot geestkracht en volharding opgeleid , en zouden haar rede en verbeeldingskracht zoo sterk 0 7 1 353 ។ mogelijk geoefend moeten worden ; en dan zou zij waarschijnlijk deze hoedanigheden voornamelijk op haar volwassen dochters overplanten. De vrouwen , als geheel beschouwd, zouden daardoor echter niet tot hooger ontwikkeling gebracht kunnen worden , tenzij gedurende vele generatiën de vrouwen , die in bovenge noemde krachtige deugden uitmuntten , huwden , en een grooter aantal kinderen voortbrachten , dan andere vrouwen . Gelijk vroeger ten opzichte van lichaamskracht opgemerkt werd , moeten de mannen , hoewel zij heden ten dage niet vechten om vrouwen te verkrijgen , en deze vorm van teeltkeus voorbijgegaan is , toch over het algemeen gedurende hun mannelijken leeftijd een heftigen strijd voeren om zich zelf en hun huisgezinnen te onder houden ; en dit zal een neiging doen ontstaan om hun geest vermogens , en bij gevolg de tegenwoordige ongelijkheid tusschen de seksen , op dezelfde hoogte te houden of zelfs te vergrooten 1 . 7 Stem en Muzikale Vermogens. — Bij sommige soorten van Vier handigen ( Quadrumana ) is er op volwassen leeftijd een groot verschil tusschen de seksen in de kracht van haar stem en in de ontwikkeling der stemorganen ; en de man schijnt dit verschil van zijn vroege stamouders geërfd te hebben . Zijn stembanden zijn ongeveer een derde langer dan bij de vrouw of bij jongens , en ontmanning brengt op hem dezelfde uitwerking voort als op de lagere dieren ; want zij " doet die sterke groei van het schild vormige kraakbeen , enz. ophouden , die de verlenging der stem banden vergezelt " 2. Met betrekking tot de oorzaak van dit Een opmerking van Vogt heeft op dit onderwerp betrekking; hij zegt : " het is een opmerkelijk feit , dat het verschil tusschen de seksen , met be trekking tot de schedelholte , toeneemt met de ontwikkeling van het ras , zoodat de mannelijke Europeër de vrouwelijke daarin veel meer overtreft , dan de neger de negerin . Weleker heeft deze stelling van Huschke door zijn metingen van negerschedels en Duitsche schedels bevestigd . ” Vogt geeft echter toe (“ Lectures on Man ” , Eng. vertal. 1864 , bldz. 81 ), dat er meer waarnemingen omtrent dit punt vereischt worden . Owen , “ Anatomy of Vertebrates”, vol. III , bldz. 603. 7 II . 23 354 ? verschil tusschen de seksen , heb ik niets te voegen bij de in het vorige hoofdstuk gemaakte opmerkingen omtrent de waar schijnlijke gevolgen van het lang voortgezet gebruik van de stemorganen door het mannetje onder den prikkel van liefde , woede en ijverzucht. Volgens Sir Duncan Gibb 1 verschilt de stem bij de verschillende menschenrassen ( 5) ; en bij de inboorlingen van Tartarije, China, enz . , verschilt de stem van den man , naar men zegt , niet zooveel van die van de vrouw , als bij de meeste andere rassen. Het vermogen om te zingen of muziek te maken en het be hagen scheppen daarin mag , hoewel het bij den mensch geen seksueel kenmerk is , hier niet stilzwijgend voorbijgegaan wor den . Hoewel de door allerlei soort van dieren voortgebrachte geluiden tot vele doeleinden dienen , kan toch nadrukkelijk ver zekerd worden , dat de stemorganen oorspronkelijk gebruikt en volkomener gemaakt werden in verband met de voortplanting van de soort. Insekten en eenige weinige Spinnen zijn de laagste dieren , die eenig willekeurig geluid voortbrengen ; en dit wordt over het algemeen bewerkstelligd met behulp van schoon ge bouwde sjirporganen , die dikwijls alleen tot de mannetjes beperkt zijn . De aldus voortgebrachte klanken bestaan , ik geloof in alle gevallen , uit denzelfden toon , die rhythmisch herhaald wordt 2 ; en dit is soms aangenaam zelfs voor de ooren van den mensch . Hun voornaamste en in sommige gevallen uitsluitend gebruik schijnt te zijn om de andere sekse te roepen of te bekoren . De door Visschen voortgebrachte geluiden worden , naar men zegt , in sommige gevallen alleen door de mannetjes gedurende den paartijd gemaakt. Al de luchtademende Gewervelde Dieren bezitten noodzakelijk een toestel om lucht in te ademen en uit te blazen , met een pijp , die vatbaar is om aan het eene einde gesloten te worden. Als dus de oorspronkelijke leden van deze 7 7 1 " Journal of the Anthropolog. Soc.” , April, 1869, bldz. LVII, LXVI.

Dr. Scudder, “ Notes on Stridulation ” , in “ Proc. Boston. Soc. of Nat.

Hist . ” , vol. XI , April 1868. 355 7 ។ Klasse (6) sterk opgewekt en hun spieren hevig samengetrokken werden , zullen bijna zeker doellooze geluiden voortgebracht zijn ; en deze zouden , als zij op eenige wijze nuttig bleken te zijn , gemakkelijk gewijzigd of versterkt kunnen geworden zijn door het bewaard blijven van daartoe geschikte afwijkingen ( variaties) . De Amphibiën zijn de laagste luchtademende Gewervelde Dieren , en vele van deze dieren , namelijk kikvorschen en padden , be zitten stemorganen , die gedurende den paartijd onophoudelijk gebruikt worden , en die dikwijls hooger ontwikkeld zijn bij het mannetje dan bij het wijfje. Alleen het mannetje van de Schild pad maakt een geluid en dit alleen gedurende het jaargetijde der liefde. Mannelijke Alligators brullen of loeien gedurende het zelfde jaargetijde. Iedereen weet, op hoe groote schaal Vogels hun stem gebruiken als een middel om het hof te maken ; en sommige soorten voeren ook iets uit , dat instrumentale muziek genoemd zou mogen worden . In de Klasse der Zoogdieren , waarmede wij hier meer bijzon der te maken hebben , gebruiken de mannetjes van bijna alle soorten hun stemmen gedurende den paartijd veel meer dan op eenigen anderen tijd ; en sommigen zijn volkomen stom behalve gedurende dien tijd van het jaar. Van andere soorten gebruiken beide seksen , of alleen de wijfjes, haar stemmen als een liefde roepstem . Als men deze feiten overweegt , en tevens in het oog houdt, dat de stemorganen van sommige viervoetige dieren bij het mannetje veel meer ontwikkeld zijn dan bij het wijfje , en wel hetzij bestendig of slechts tijdelijk gedurende den paartijd , en verder dat bij de meeste lagere Klassen de door het mannetje voort gebrachte tonen niet alleen dienen om het wijfje te roepen , maar ook om haar op te wekken of te lokken , is het een verwon deringwekkend feit , dat wij tot dus verre nog geen enkel goed bewijs hebben , dat deze organen door mannelijke Zoogdieren gebruikt worden om de wijfjes te bekoren. De Amerikaansche zwarte brulaap (Mycetes caraya ) vormt misschien een uitzonde ring , gelijk waarschijnlijker ook een van die apen doet , welke nader bij den mensch komen , namelijk , de lIylobates agilis. 7 ។ 7 356 Deze gibbon heeft een uiterst luide doch muzikale stem. De heer Waterhouse getuigt 1 : " Het scheen mij, dat bij het op klimmen en het afdalen van de toonladder de intervallen altijd nauwkeurig halve tonen waren ; en ik ben zeker , dat de hoogste noot juist een octaaf hooger was , dan de laagste . De hoedanig heid der tonen is zeer muzikaal; en ik twijfel niet, of een goed vioolspeler zou in staat zijn een nauwkeurig denkbeeld te geven van de compositie van den gibbon , behalve wat haar luidheid aangaat.” Daarna deelt de heer Waterhouse de noten mede. Professor Owen , die eveneens een beoefenaar van de muziek is , bevestigt het voornoemde getuigenis, en voegt er bij , dat deze gibbon “ het eenige der redelooze ( “ brute " ) zoogdieren is , dat gezegd kan worden te zingen" ( 7 ) . Hij schijnt na de uitvoering van zijn zang zeer opgewekt te zijn . Ongelukkig zijn zijn ge woonten in den natuurstaat nooit nauwkeurig waargenomen ge worden ; maar wegens de analogie van bijna alle andere dieren is het in hooge mate waarschijnlijk , dat hij zijn muzikale tonen vooral gedurende het jaargetijde der liefde doet hooren . De waarneming van muzikale maten en van den rhythmus , zooal niet het behagen daarin , schijnt aan alle dieren gemeen te zijn , en hangt ongetwijfeld van den gemeenschappelijken physiologischen aard van hun zenuwstelsels af. Zelfs Schaaldieren ( Crustacea ) , die niet in staat zijn eenig willekeurig geluid te maken , bezitten zekere gehoorharen , die men in trilling heeft zien geraken , als de juiste muzikale tonen aangeslagen werden 2 . Het is welbekend , dat sommige honden huilen , wanneer zij bij zondere tonen hooren . Robben schijnen muziek op prijs te stel len , en hun voorliefde daarvoor “ was aan de ouden goed bekend , en wordt nog heden ten dage dikwijls door de jagers benut 7 1 Medegedeeld in W. C. L. Martin's "General Introduc . to Nat. Hist. of Mamm . Animals” , 1841 , bldz. 482: Owen , " Anatomy of Vertebrates” , vol . III , bldz. 600. • Helmholtz , “ Théorie Phys. de la Musique ” , 1868, bldz. 187 . 357 7 tigd” 1. Bij al die dieren , namelijk Insekten , Amphibiën en Vogels , waarvan de mannetjes gedurende het jaargetijde der liefde muzikale tonen of eenvoudige rhythmische klanken voort brengen , moeten wij aannemen , dat de wijfjes in staat zijn die naar waarde te schatten , en daardoor opgewekt of bekoord wor den ; anders zouden de onophoudelijke inspanning der mannetjes en de samengestelde organen , die somtijds uitsluitend door hen bezeten worden , nutteloos zijn . Bij den mensch neemt men algemeen aan , dat de zang de grondslag of oorsprong der instrumentale muziek is . Daar noch het behagen in muzikale tonen , noch het vermogen om ze voort te brengen voor den mensch van eenig direct nut zijn met be trekking tot zijn gewone levensverrichtingen , moeten zij gerang schikt worden onder de meest geheimzinnige vermogens , waar mede hij begiftigd is . Zij bestaan , hoewel in een zeer ruwen en , naar het schijnt, bijna latenten toestand , bij menschen van alle rassen , zelfs de wildste ; maar zoo verschillend is de smaak der verschillende rassen , dat onze muziek aan wilden niet het minste genoegen verschaft , en hun muziek voor ons afgrijselijk en zonder uitdrukking is . In eenige belangwekkende opmerkin gen omtrent dit onderwerp ? twijfelt Dr. Seemann , " of zelfs onder de volken van westelijk Europa, innig verbonden als zij zijn door nauw en veelvuldig verkeer , de muziek van het eene door het andere in denzelfden zin wordt opgevat. Als wij oost waarts reizen , dan vinden wij, dat daar zeker een andere muzi kale taal is . Vreugdezangen en dansmuziek zijn daar niet langer, gelijk bij ons , in de majeur- , maar altijd in de mineur-toonsoor ten . ” Hetzij de half-menschelijke voorouders van den mensch , evenals de bovenvermelde gibbon , het vermogen bezaten om muzikale tonen voort te brengen en ongetwijfeld ook op prijs ។ De heer R. Brown , in “ Proc. Zool . Soc. ",2 1868 , bldz. 410. 2 " Journal of Anthropolog. Soc." , Oct. 1870 , bldz. CLV. Zie ook de ver schillende latere • hoofdstukken in Sir Lubbock's “ Prehistoric Times ” , die een uitnemende beschrijving van de gewoonten van wilden bevatten. 358 2 7 7 te stellen , of niet, zoo hebben wij toch alle reden om te gelooven , dat de mensch deze vermogens in een zeer verwijderd tijdperk bezat; want zingen en muziek zijn uiterst oude kunsten . De dichtkunst, die als de dochter van den zang beschouwd worden mag , is eveneens zoo oud , dat vele personen er zich over verbaasd hebben, dat zijgedurende de vroegste tijden ,waarvan wij eenig bericht hebben, ontstaan zou zijn . De muzikale vermogens , die bij geen enkel ras volkomen ontbreken , zijn vatbaar voor snelle en hooge ontwikkeling , gelijk wij bij Hottentotten en Negers zien , die gemakkelijk uit nemende muziekbeoefenaars geworden zijn , hoewel zij in hun oorspronkelijk vaderland nauwelijks iets beoefenen , dat wij den naam van muziek waardig zouden keuren. Er is echter niets vreemds in deze omstandigheid ; aan sommige soorten van vogels , die van nature nooit zingen , kan men dit zonder veel moeite leeren ; zoo heeft de huismusch den zang van het kneutje ge leerd . Daar deze beide soorten nauw verwant zijn , en tot de Orde der Roestvogels ( Insessores) behooren , die bijna al de zang vogels van de wereld omvat , is het zeer mogelijk of waarschijn lijk , dat een voorvader van de 'musch een zanger geweest is . Het is een veel opmerkelijker feit, dat papegaaien , die tot een geheel van de Roestvogels ( Insessores) verschillende groep be hooren , en anders gebouwde stemorganen bezitten , niet alleen kunnen leeren spreken , maar ook door den mensch uitgevonden deuntjes kunnen leeren fluiten of zingen , zoodat zij eenigen muzikalen aanleg moeten bezitten ( 8 ) . Desniettemin zou het uiterst overijld zijn te vooronderstellen , dat de papegaaien afstammelingen zijn van den eenen of anderen ouden voorvader, die een zanger was. Vele soortgelijke gevallen zouden bijgebracht kunnen worden van organen en instinkten , die oorspronkelijk ingericht ( geadapteerd ) geworden waren voor het eene doel , doch later voor het eene of andere geheel verschillende doel benuttigd zijn . 1. Daarom kan de aanleg tot hooge muzikale 7 7 Sedert dit hoofdstuk afgedrukt is , heb ik een hoogst belangrijk artikel van den heer Chancey Wright (“ North Amer. Review ” , Oct. 1870 , bldz. 293 ) , 359 ontwikkeling , welke de wilde menschenrassen bezitten of het gevolg daarvan zijn , dat onze half-menschelijke voorouders den eenen of anderen ruwen vorm van muziek beoefend hebben , of daarvan , dat zij voor eenig ander bepaald doel de daartoe ge schikte stemorganen verkregen hebben. In dit laatste geval moeten wij echter aannemen , dat zij reeds, evenals in het boven vermelde voorbeeld van de papegaaien , en zooals bij vele dieren het geval schijnt te zijn , eenig gevoel voor melodie bezaten . De muziek werkt op elke gemoedsaandoening , maar wekt uit zich zelve bij ons de meer vreeselijke gemoedsaandoeningen van afschuw , woede , enz. niet op . Zij doet de zachtere gevoelens van teederheid en liefde ontwaken , die gemakkelijk in stichting overgaan . Zij wekt eveneens in ons het gevoel van zegepraal en den roemvollen ijver , voor den oorlog op . Deze krachtige en ge mengde gevoelens kunnen zeer goed het gevoel van verheven heid doen ontstaan . Wij kunnen , gelijk Dr. Seemann opmerkt, een grootere intensiteit van gevoel in ééne enkele muzieknoot dan in bladzijden schrift concentreeren . Bijna dezelfde gemoeds aandoeningen , maar veel zwakker en minder samengesteld , wor den waarschijnlijk door vogels gevoeld , wanneer het mannetje, om het wijfje voor zich in te nemen , den vollen omvang van zijn stem in mededinging met andere mannetjes hooren doet. Liefde is nog steeds het meest gewone onderwerp van eigene zangen. Gelijk Herbert Spencer opmerkt , “ wekt de muziek sluimerende gevoelens bij ons op , waarvan wij de mogelijkheid niet begrepen hadden , en de beteekenis niet kennen ; of, gelijk Richter zegt, zij verhaalt ons van dingen , die wij niet gezien 7 onze die bij de bespreking van bovenstaand onderwerp opmerkt: " Er zijn vele gevolgen der laatste wetten of overeenstemmingen der natuur, door welke de verkrijging van één nuttig vermogen vele daaruit voortvloeiende voor deelen en ook beperkende nadeelen , zoowel feitelijk als mogelijk , met zich brengen zal , welke het nuttigheidsbeginsel niet in den kring zijner werking begrepen kan hebben . ” Dit beginsel heeft een belangrijke strekking , gelijk ik in het tweede hoofdstuk van dit werk , over de verkrijging door den mensch van sommige zijner geestelijke kenmerken , heb trachten aan te toonen . 2 360 vrees hebben en niet zullen zien " 1. Omgekeerd worden , wanneer le vendige gemoedsaandoeningen gevoeld of uitgedrukt worden door den redenaar of zelfs in het gewone gesprek , instinktmatig muzikale maten en rhythmus gebruikt. Ook de apen drukken sterke gevoelens door verschillende tonen , toorn en ongeduld door lage , en smart door hooge noten uit 2. De ge voelens en denkbeelden , in ons door de muziek en door de maten van een hartstochtelijke rede opgewekt , schijnen , wegens hun onbestemdheid en toch diepte , om zoo te zeggen geestelijke teruggangen tot de gemoedsaandoeningen en gedachten van een lang vervlogen tijd . Al deze feiten betrekkelijk de muziek worden tot op zekere hoogte begrijpelijk , indien wij mogen aannemen , dat muzikale tonen en rhythmus door de half-menschelijke voorouders van den mensch gebruikt werden gedurende het jaargetijde der liefde, wan neer dieren van alle soorten door de sterkste hartstochten geprikkeld worden . In dit geval zouden , wegens het diep ingeplante beginsel van overgeërfde verbindingen van denkbeelden ( “ associations” ) , muzikale tonen geschikt zijn om op onbestemde en onbepaalde wijze de sterkste gemoedsaandoeningen van een lang vervlogen Zie de zeer belangwekkende bespreking van den Oorsprong en de werking der Muziek , door den heer Herbert Spencer in zijn verzameling van “ Essays ” , 1858 , bldz. 359. De heer Spencer komt tot cen juist tegenovergesteld besluit , als dat , waartoe ik gekomen ben . Hij besluit , dat de maten , die in een aandoenlijke rede ( emotional speech " ) gebruikt worden , den grondslag uit maken , waaruit zich de muziek ontwikkeld heeft ; terwijl ik besluit, dat mu zikale tonen en rhythmus het eerst door de mannelijke of vrouwelijke voor ouders van den mensch verkregen werden om daardoor de tegenovergestelde sekse te bekoren . Zoo werden muzikale tonen vast verbonden met eenige van de sterkste hartstochten , welke een dier in staat is te gevoelen , en worden bijgevolg instinktmatig of door verbinding van denkbeelden (“asso ciation ” ) gebruikt, wanneer sterke gemoedsaandoeningen in woorden uitge drukt worden . De heer Spencer geeft volstrekt geen voldoende verklaring, en ook ik kan dit niet, waarom hooge of diepe tonen , zoowel bij den mensch als bij de lagere dieren gebruikt worden om zekere gemoedsaandoeningen uit te drukken . De heer Spencer geeft ook een belangwekkende beschouwing over de betrekkingen tusschen dichtkunst , voordracht en zang. · Rengger, " Säugethiere von Paraguay ”, bldz. 49 . 361 7 verleden in ons op te wekken. Wanneer men bedenkt, dat de mannetjes van sommige Vierhandige Zoogdieren veel meer ont wikkelde stemorganen bezitten , dan un wijfjes , en dat ééne Anthropomorphe soort een geheel octaaf muzieknoten uitgalmt en gezegd mag worden te zingen , is wellicht het vermoeden niet onwaarschijnlijk , dat de voorouders van den mensch , hetzij de mannetjes of de wijfjes , hetzij beide seksen , voordat zij het ver mogen verkregen hadden om hun wederkeerige liefde door gear ticuleerde spraak uit te drukken , elkander door muzikale tonen en rhythmus trachtten te bekoren. Zoo weinig is bekend omtrent het gebruik der stem door de Vierhandigen ( Quadrumana ) gedu rende het jaargetijde der liefde , dat wij nauwelijks eenig middel bezitten om te beoordeelen , of de gewoonte om te zingen eerst door de mannelijke of door de vrouwelijke voorouders van den mensch verkregen werd. Vrouwen bezitten , naar men over het algemeen aanneemt, liefelijker stemmen dan mannen , en voor zoover dit ons eenigen leiddraad geven kan, mogen wij er uit afleiden , dat zij het eerst muzikale vermogens verkregen om daardoor de andere sekse aan te trekken 1. Indien dit echter zoo is , moet het lang geleden geschied zijn , voor de voorouders van den mensch menschelijk genoeg geworden waren om hun vrouwen eenvoudig als bruikbare slavinnen te behandelen en te waardeeren . De hartstochtelijke redenaar , bard of muzikant ver moedt weinig , als hij met zijn afwisselende tonen en maten bij zijn hoorders de sterkste gemoedsaandoeningen opwekt , dat hij hetzelfde middel gebruikt, waardoor, in een uiterst verwijderd tijdvak , zijn half -menschelijke voorouders elkanders gloeiende hartstochten opwekten , gedurende hun wederzijdsche vrijage en medeminnarij. de ti و مت کی Over den Invloed der Schoonheid op het bepalen der Huwelijken bij den Mensch. In het beschaafde leven oefent uiterlijke | Zie een belangrijke beschouwing over dit onderwerp in Häckel , “Gene relle Morph .”. Bd . II , 1856 , bldz. 246 . 362 ។ schoonheid in hooge mate , maar in geenen deele uitsluitend , in vloed uit op den man bij de keus zijner vrouw ; wij hebben hier echter hoofdzakelijk met oorspronkelijke tijden te maken , en ons eenige middel om ons een oordeel hierover te vormen is de ge woonten van thans levende half-beschaafde en wilde volken te be studeeren . Indien aangetoond kan worden , dat mannen van ver schillende rassen de voorkeur geven aan vrouwen , die zekere eigenaardige kenmerken bezitten , of omgekeerd , dat de vrouwen aan zekere mannen de voorkeur geven , dan blijft ons te onder zoeken over , of een dergelijke keus , gedurende vele generatiën voortgezet , eenige merkbare uitwerking op het ras zou voort brengen , hetzij dan op ééne sekse of op beide seksen , welke laatste omstandigheid zou afhangen van den vorm van erfelijk . heid , die de overhand behield . Het zal goed zijn eerst eenigermate uitvoerig aan te toonen , dat wilden de grootste aandacht wijden aan hun uiterlijk aan zien 1. Dat zij een hartstocht voor versiering bezitten , is alge meen bekend ; en een Engelsch wijsgeer gaat zoo ver van vol te houden , dat kleederen het eerst voor versiering en niet voor de warmte gemaakt werden. Gelijk Professor Waitz opmerkt : " hoe arm en ellendig een mensch ook is , hij schept er toch behagen in om zich op te schikken . ” De buitensporigheid der naakte Indianen van Zuid- Amerika in het versieren van hun lichaam blijkt hieruit , " dat een man van groote gestalte door den arbeid van veertien dagen met moeite genoeg verdient om zich in ruil 1 ? Een uitvoerige en uitnemende beschrijving van de wijze, waarop wilden uit alle deelen der wereld zich versieren , heeft de Italiaansche reiziger Prof. Mantegazza gegeven in " Rio de la Plata , Viaggi e Studi” , 1867, bldz, 525—555 ; al de volgende opgaven zijn , wanneer geen andere werken aan gehaald worden , aan dit geschrift ontleend. Zie ook Waitz , " Introduct. to Anthropolog. ", Eng. vertal., vol. I , 1863 , bldz. 275 et passim . Lawrence geeft ook zeer uitvoerige bijzonderheden in zijn " Lectures on Physiology ", 1822. Sinds dit hoofdstuk geschreven was , heeft Sir J. Lubbock zijn “ Origin of Civilisation ", 1870 , uitgegeven , waarin een belangwekkend hoofdstuk over dit onderwerp voorkomt , en waaraan ik ( bldz. 42 , 48) eenige feiten ontleend heb omtrent het verven van tanden en haren en het doorboren der tanden bij wilden . 363 7 7 ។ de chica te verschaffen , die hij noodig heeft om zich rood te schilderen " 1. De oude barbaren van Europa gedurende de Ren dierperiode ( 9 ) brachten alle schitterende of vreemde voorwerpen , die zij toevallig vonden , naar hun holen . Op den huidigen dag tooien de wilden zich allerwegen met vederen , halssnoeren , arm banden , oorringen , enz . Zij beschilderen zich op de meest ver schillende wijzen . “ Indien de beschilderde volken ”, gelijk Hum boldt opmerkt, " met dezelfde opmerkzaamheid als de gekleede volken onderzocht waren , zou men opgemerkt hebben , dat de vruchtbaarste verbeeldingskracht en de veranderlijkste grilligheid evenzoo goed de modes van het beschilderen , als die der klee ding uitgevonden hebben . ” In één deel van Afrika worden de oogleden zwart , in een ander de nagels geel of purper gekleurd. Op vele plaatsen wordt het haar met onderscheidene kleuren geverfd. In verschillende landen worden de tanden zwart , rood , blauw , enz. geschilderd , en in Insulinde houdt men het voor schandelijk witte tanden te hebben evenals die van een hond. Niet één groot land kan genoemd worden , van de Poolstreken in het Noorden tot Nieuw Zeeland in het Zuiden , waar de inboorlingen zich niet tatoe eeren. Dit gebruik was ook in zwang bij de oude Joden en bij de oude Britten ( 10) . In Afrika tatoeëeren zich sommige inboor lingen ; maar het is veel algemeener om opgezwollen naden te doen ontstaan door zout te wrijven in op onderscheidene plaatsen van het lichaam gemaakte insnijdingen ; en deze worden door de bewoners van Kordofan en Darfoer " voor groote persoonlijke aantrekkelijkheden gehouden . " In de Arabische landen kan geen schoonheid volkomen zijn , voordat de wangen " of slapen met in snijdingen versierd zijn ” 2. In Zuid-Amerika zou , gelijk Humboldt 7 > ។ | Humboldt , “ Personal Narrative ” , Eng. vertal., vol . IV , bldz. 515 ; over de verbeeldingskracht, die uit het beschilderen van het lichaam blijkt, bldz. 522 ; over het wijzigen van den vorm van de kuit van het been , bldz. 466 .

" The Nile Tributaries ” , 1867 ; " The Albert Nyanza ”, 1866 , vol . I ,

bldz . 218. 364 . 9 opmerkt, " een moeder van laakbare onverschilligheid jegens haar kinderen beschuldigd worden , wanneer zij geen kunstmid delen gebruikte om de kuit van het been volgens de mode van het land te fatsoeneeren .” In de Oude en de Nieuwe Wereld werd de vorm van den schedel vroeger gedurende de kindsheid op de meest buitengewone wijze gewijzigd , gelijk nog op vele plaat sen het geval is , en dergelijke misvormingen worden voor ver sieringen gehouden. De wilden van Columbia 1 houden bij voor beeld een zeer afgeplat hoofd voor " een wezenlijk punt van schoonheid." Het haar wordt in onderscheidene landen met bijzondere zorg behandeld ; men laat het in zijn volle lengte groeien , zoodat het tot den grond reikt , of het wordt samengekamd tot “ een dicht opeengepakte kroezige massa , die de trots en roem van den Papoea is " 2. In Noord - Afrika " heeft een een tijd van acht tot tien jaar noodig om zijn kapsel volkomen te maken . ” Bij andere volken wordt het hoofd geschoren, en in deelen van Zuid -Amerika en Afrika worden zelfs de wenkbrau wen uitgetrokken. De inboorlingen aan den Boven -Nijl slaan zich de vier voorste tanden uit , zeggende , dat zij niet op rede looze dieren wenschen te gelijken. Verder zuidwaarts slaan de Batoka's zich de twee bovenste snijtanden uit , hetgeen , gelijk Livingstone 3 opmerkt, het gelaat een afzichtelijk voorkomen geeft , ten gevolge van den groei van de onderkaak ; doch dit volk houdt de aanwezigheid van snijtanden voor hoogst afzich telijk , en riep bij het zien van eenige Europeanen uit : “ Kijkt eens wat groote tanden !” Het groote opperhoofd Sebituani be proefde te vergeefs deze mode te veranderen . In onderscheidene deelen van Afrika en van Insulinde vijlen de inboorlingen hun man 1 Medegedeeld door Prichard , " Phys. Hist. of Mankind ” , 4th edit. , vol . I , 1851 , bldz. 351 . • Omtrent de Papoea's, Wallace, “ The Malay Archipelago” , vol . II , bldz . 445. Over het kapsel der Afrikanen , Sir S. Baker , The Albert Nyanza ” , vol . I. bldz. 210. 3 " Travels”, bldz. 533. 365 ) snijtanden puntig toe evenals de tanden van een zaag , of boren er gaten in , waarin zij pennetjes steken . Evenals bij ons hoofdzakelijk het gelaat wegens zijn schoon heid bewonderd wordt , is het bij de wilden de hoofdzetel der verminking. In alle deelen der wereld worden het neusschot en zeldzamer de neusvleugels doorboord en in de gaten ringen , stukken hout , vederen en andere sieraden gestoken . De ooren worden overal doorboord en op soortgelijke wijze versierd , en bij de Botocudo's en Lengua's van Zuid - Amerika wordt het gat langzamerhand zooveel grooter gemaakt, dat de onderste rand van de oorlel den schouder aanraakt. In Noord- en Zuid Amerika en in Afrika wordt hetzij de boven-, hetzij de onderlip doorboord , en bij de Botocudo's is het gat in de onderlip zoo groot , dat een houten schijf van een decimeter middellijn er in geplaatst wordt. Mantegazza geeft merkwaardige mededeelinger, omtrent de schaamte , die een inboorling van Zuid - Amerika ge voelde , en van de bespotting , waaraan hij zich blootstelde , toen hij zijn tembeta verkocht, — het groote gekleurde stuk hout, dat door het gat gestoken wordt. In Centraal- Afrika doorboren de vrouwen de onderlip en dragen een kristal daarin , dat ten ge volge van de beweging van de tong " gedurende het gesprek een onbeschrijfelijk belachelijke trillende beweging ” aanneemt. De vrouw van het opperhoofd van Latoeka zeide aan Sir S. Baker 1 , dat “ zijn vrouw er veel beter uit zou zien , als zij de vier voorste tanden uit haar onderkaak wilde trekken en het lange puntige gepolijste kristal in haar onderlip wilde dragen . ” Verder zuidwaarts bij de Makololo wordt de bovenlip doorboord en een groote ring van metaal en bamboes , pelelé genaamd , in het gat gedragen. " Dit maakte in één geval, dat de lip vijf centimeter voor de punt van den neus uitstak , en als de dame lachte , hief de samentrekking der spieren de lip tot over de oogen op. “ Waarom dragen de vrouwen deze dingen ?” werd aan het eerwaardige opperhoofd , Chinsurdi, gevraagd. Blijkbaar verwonderd over zulk een domme vraag , antwoordde deze : “ Voor I “ The Albert Nyanza ”, 1866 , vol . I , bldz . 217. ។ ។ 366 7772 ។ het mooi! Het zijn de eenige mooie dingen , die de vrouwen hebben ; de mannen hebben baarden , de vrouwen niet. Wat voor een soort van persoon zou zij zijn zonder de pelelé ? Zij zou in het geheel geen vrouw zijn met een mond evenals een man , doch zonder baard" " 1. Nauwelijks eenig deel van het lichaam , dat voor onnatuur lijke wijziging vatbaar is , is daaraan ontkomen . De som van het daardoor veroorzaakte lijden moet verwonderlijk groot ge weest zijn ; want vele der kunstbewerkingen vereischen voor haar voltooiing verscheidene jaren , zoodat het denkbeeld van haar noodzakelijkheid gebiedend moet zijn. De beweegredenen zijn van verschillenden aard ; de mannen beschilderen hun licha men om er bij het gevecht verschrikkelijk uit te zien ; sommige verminkingen staan in verband met godsdienstige plechtigheden , of zij geven den manbaren leeftijd te kennen , of den rang van den man , of zij dienen om de stammen te onderscheiden . Daar bij wilden dezelfde modes gedurende lange tijdperken heerschen 2, worden verminkingen , om welke oorzaak zij ook eerst gemaakt waren , ten laatste onderscheidende kenteekenen. Doch versiering van zich zelven , ijdelheid , en de bewondering van anderen schij nen de meest gewone beweegredenen te zijn. Wat het tatoeëeren aan gaat , zeiden mij de zendelingen in Nieuw-Zeeland , dat , toen zij eenige meisjes trachtten te overreden om die gewoonte te laten varen, deze antwoordden : “ Wij moeten toch een paar strepen op onze lippen hebben ; anders zullen wij, als wij oud worden , zoo ijselijk leelijk zijn. ” Omtrent de mannen van Nieuw -Zeeland zegt een hoogst be voegd beoordeelaar 3 , " dat het voor de jonge mannen een groot ។ 7 ? 7 2 1 6 > Livingstone , “ British Association ” , 1860 ; verslag gegeven in het “ Athe naeum ", 7 Juli 1860 , bądz. 29. Sir S. Baker (ibid. , vol . I , bldz. 210) zegt , van de inboorlingen van Centraal- Afrika sprekende : " elke stam heeft een verschillende en onveran derlijke wijze om zich het haar op te maken . ” Zie Agassiz (** Journey in Brazil ”, 1868 , bldz. 318) over de onveranderlijkheid van de tatoeëering bij de Indianen van het Amazonengebied. 3 De WelEerw . Heer R. Taylor, " New Zealand and its Inhabitants" , 1855 , bldz. 152. 367 punt van eerzucht is om fraai getatoeëerde aangezichten te hebben , zoowel om zich voor de dames aantrekkelijk als om zich in den oorlog in het oog vallend te maken . ” Een op het voorhoofd getatoeëerde ster en een vlek op de kin worden door de vrouwen in één deel van Afrika voor onwederstaanbare aan trekkelijkheden gehouden 1. In de meeste , maar niet in alle deelen van de wereld zijn de mannen in hooger mate versierd dan de vrouwen , en dikwijls op een verschillende wijze; somtijds, ofschoon zelden , zijn de vrouwen bijna in het geheel niet ver sierd . Evenals de wilden de vrouwen het grootste gedeelte van den arbeid laten verrichten , en haar niet toestaan de beste soorten van voedsel te eten , zoo stemt het ook met de eigen aardige eigen baatzuchtigheid van den man overeen , dat zij geen verlof mogen hebben om de fraaiste versierselen te verkrijgen of te gebruiken. Eindelijk is het een opmerkelijk feit, dat , gelijk door de voorgaande aanhalingen bewezen wordt , dezelfde wijzen om den vorm van het hoofd te wijzigen , om het haar op te maken , om zich te beschilderen , om zich te tatoeëeren , om den neus , de lippen of de ooren te doorboren , om de tanden uit te trekken of af te vijlen , enz ., op dit oogenblik heerschen en geheerscht hebben in de verst van elkander verwijderde streken der wereld . Het is uiterst onwaarschijnlijk , dat deze gebruiken , welke bij zoovele verschillende volken in zwang zijn , op een uit de eene of andere gemeenschappelijke bron ontsproten overlevering wijzen. Zij wijzen veel meer op de groote gelijkvormigheid van den geest bij den mensch , tot welk ras hij ook moge behooren , op dezelfde wijze als de bijna algemeene gewoonten om te dansen , zich te vermommen en ruwe afbeel dingen te maken . ? 7 7 Na deze voorloopige opmerkingen gemaakt te hebben omtrent de bewondering , die door wilden gevoeld wordt voor onderschei dene versierselen en voor in onze oogen hoogst afzichtelijke Mantegazza , “ Viaggi e Studi” , bldz. 542. 368 ។ 7 ? 7 een misvormingen , willen wij zien , in hoever de mannen aange trokken worden door het uiterlijk aanzien hunner vrouwen , en welke hun denkbeelden over schoonheid zijn . Daar ik heb hooren volhouden , dat wilden volkomen onverschillig zijn om trent de schoonheid hunner vrouwen en haar alleen als slavin nen waardeeren , zal het goed zijn op te merken , dat dit besluit . volstrekt niet overeenstemt met de zorg , welke de vrouwen be steden om zich te versieren , of met haar ijdelheid. Burchell 1 doet een vermakelijk verhaal van een vrouwelijken Bosjesman , die zooveel vet , roode oker en blinkend poeder gebruikte, “ dat zij ieder ander dan een zeer rijk echtgenoot geruïneerd zou hebben.” Zij spreidde ook “ veel ijdelheid en te klaar blijkelijke bewustheid van haar meerdere voortreffelijkheid ten toon ” . De heer Winwood Reade deelt mij mede , dat de Negers van de Westkust dikwijls de schoonheid hunner vrouwen bespre ken . Sommige bevoegde waarnemers hebben de vreeselijk ver spreide gewoonte van kindermoord gedeeltelijk toegeschreven aan de door de vrouwen gevoelde begeerte om haar goed uiter lijk te bewaren 2. In onderscheidene streken dragen de vrouwen amuletten of gebruiken minnedranken om de toegenegenheid der mannen te verkrijgen ; en de heer Brown noemt vier planten op , die door vrouwen van Noordwest- Amerika tot dit doel ge bruikt worden 3. Hearne 4 , die vele jaren onder de Amerikaansche Indianen doorbracht, en die een uitnemend waarnemer was , zegt , van de vrouwen sprekende: “ Vraag een Noordelijken Indiaan , wat schoonheid is , en hij zal antwoorden : een breed plat aangezicht, kleine oogen , hooge jukbeenderen , drie of vier breede zwarte lijnen dwars over elke wang , een laag voorhoofd , een groote breede 7 7 9 1 " Travels in South Africa " , 1824 , vol . I , bldz. 414. • Zie omtrent de aanhalingen Gerland , “ Ueber das Aussterben der Natur völker ” , 1868 , bldz. 51 , 53 , 55 ; ook Azara , “ Voyages” enz., tom . II , bldz. 116. 3 Over de voortbrengselen van het plantenrijk , die door de Noordwestelijke Amerikaansche Indianen gebruikt worden , “ Pharmaceutical Journal” , vol X. 4 “ A Journey from Prince of Wales Fort” , 8vo edit. 1796 , bldz. 89. 369 7 7 7 7 ។ ? ܕ ܕ 7 ។ kin , een ineengedrongen haakneus , een tanige huid , en borsten , die tot den gordel nederhangen.” Pallas , die de Noordelijke ge deelten van het Chineesche rijk bezocht, zegt : " aan die vrouwen wordt de voorkeur gegeven , die den Mandschoe-vorm bezitten ; dat wil zeggen , een breed gelaat , hooge jukbeenderen , zeer breede neuzen en verbazend groote ooren ” 1 ; en Vogt merkt op , dat de schuinheid van het oog , die aan de Chineezen en Japaneezen eigen is , in hun schilderijen overdreven wordt , naar het schijnt, met het doel " om er de schoonheid van te doen uitkomen , in tegenstelling met het oog der roodharige barbaren ." Het is welbekend , gelijk Huc herhaaldelijk opmerkt, dat de Chineezen van het binnenland de Europeanen met hun blanke huid en vooruitstekende neuzen voor afgrijselijk leelijk houden . De neus is ver van te vooruitstekend te zijn , volgens onze denkbeelden , bij de inboorlingen van Ceylon ; toch " stonden de Chineezen in de zevende eeuw , gewend als zij waren aan de platte gelaatstrekken der Mongoolsche rassen , verbaasd over de vooruitstekende neuzen der Singaleezen ; en Thsang beschrijft hen als hebbende " den snavel van een vogel met het lichaam van een mensch ." " Finlayson zegt , na het volk van Cochin - China zeer keurig beschreven te hebben , dat hun ronde hoofden en aan gezichten hun voornaamste kenmerken zijn ; en hij voegt er bij, “ de rondheid van het geheele voorkomen is nog sterker uitge drukt bij de vrouwen , wier schoonheid voor des te grooter ge houden wordt, naarmate zij dezen gelaatsvorm meer vertoonen." De Siameezen hebben kleine neuzen met uit elkander staande neusgaten , een grooten mond , vrij dikke lippen , een opmer kelijk breed gelaat met zeer hooge en breede jukbeenderen. Het is daarom niet te verwonderen , dat " schoonheid volgens onze nauw 1 Aangehaald door Prichard , " Phys. Hist. of Mankind ” , 3rd edit. , vol . IV, 1844, bldz. 519 ; Vogt , “ Lectures on Man " , Eng. vertal., bldz. 129. Omtrent het oordeel der Chineezen over de Singaleezen , E. Tennent, “ Ceylon ”, vol . II , 1859 , bluz. 107. II . 24 370 begrippen voor hen een vreemdelinge is . Toch beschouwen zij hun eigen vrouwen als veel schooner dan die uit Europa ” 1 . Het is welbekend , dat bij vele Hottentotsche vrouwen het achterdeel van het lichaam op verwonderlijke wijze achteruit steekt ; zij zijn steatopygi ( 11 ), en Sir Andrew Smith is over tuigd , dat deze bijzonderheid door de mannen in hooge mate bewonderd werd 2. Hij zag eens een vrouw , die voor een schoon heid gehouden werd , en zij was van achteren zoo verbazend ontwikkeld , dat zij , als zij op den vlakken grond zat , niet op kon staan en zich zoo lang moest inspannen om vooruit te komen , tot zij aan een helling kwam . Bij verschillende neger stammen bezitten sommige vrouwen hetzelfde kenkerk ; en , vol gens Burton , “ zegt men , dat de Somali -mannen hun vrouwen kiezen door haar op een rij te zetten en diegene uit te zoeken , die a tergo ( 12) het meest vooruitsteekt. Niets kan voor neger hatelijker zij dan de tegenovergestelde vorm ” 3. Wat de kleur aangaat, bespotten de negers Mungo Park wegens de blankheid zijner huid en het vooruitsteken van zijn neus, hetwelk zij beiden als " afzichtelijke en onnatuurlijke mis maaktheden” beschouwden . Hij beantwoordde dit door de glan zende zwartheid hunner huid en de bekoorlijke platheid hunner neuzen te prijzen ; dit , zeiden zij , was vleierij (“ honig -mond ” ) ; maar toch gaven zij hem voedsel . Ook de Afrikaansche Mooren " fronsten hun wenkbrauwen en schenen te rillen ” van de blank heid zijner huid . Op de Oostkust riepen de negerjongens , toen zij Burton zagen , uit: “ Kijk , die blanke man , eens ; ziet hij er niet uit als een witte aap ” ? Op de Westkust bewonderen de een Prichard , volgens de opgaven van Crawfurd en Finlayson , “ Phys. Hist . of Mankind ” , vol . IV , bldz. 534 , 535 . 2 " Idem illustrissimus viator dixit mihi praecinctorium vel tabula foeminae , quod nobis teterrimum est , quondam permagno aestimari ab hominibus in hac gente. Nunc res mutata est, et censent talem conformationem minime optandam esse.” 3 " The Anthropological Review ” , November 1864, bldz . 237. Voor verdere aanhalingen , zie Waitz., “ Introduction to Anthropology” , Eng. vertal., 1863, vol. I , bldz. 103, 1> 371 7 Negers, gelijk de heer Winwood Reade mij mededeelt , een zeer zwarte huid meer dan een van een lichtere tint. Hun afschuw van blankheid moet echter , volgens dezen zelfden reiziger, toe geschreven worden aan het geloof, dat bij de meeste negers heerscht, dat duivels en geesten blank zijn . De Banyai van het meer zuidelijke gedeelte van het vaste land zijn negers; “ maar een groot aantal van hen zijn van een lichte op koffie met melk gelijkende kleur , en die kleur wordt inderdaad door het geheele land heen voor schoon gehouden " ; zoodat wij hier een verschillenden maatstaf van smaak hebben . Bij de Kaffers, die veel van de Negers verschillen , is " de huid , behalve onder de stammen in de nabijheid van de Delagoa- baai , over het algemeen niet zwart , daar de heerschende kleur een mengsel van zwart en rood en de meest gewone schakeering chocoladebruin is . Een donkere huidskleur wordt, daar zij het meest algemeen is , natuurlijk het hoogst geschat. Te hooren , dat hij licht van kleur is , of op een blanke gelijkt, zou bij een Kaffer voor een zeer schraal compliment gehouden worden. Ik heb van éénen rampzaligen man gehoord , die zoo bijzonder blank was , dat geen enkel meisje hem wilde huwen.” Een der titels van den koning der Zoeloe-Kaffers is : “ Gij , die zwart zijt ” 1. De heer Galton merkte, met mij over de inboorlingen van Zuid -Afrika sprekende, op , dat hun denkbeelden van schoon heid zeer verschillend van de onze schijnen te zijn ; want in éénen stam werden twee slanke, tengere en mooie meisjes door de inboorlingen niet bewonderd . Laten wij ons nu tot andere deelen der wereld wenden . Op Java wordt een geel , niet een blank meisje volgens mevrouw Pfeiffer voor een schoonheid gehouden. Een man uit Cochin China “ zeide met verachting van de vrouw van den Engelschen I “ Mungo Park's Travels in Africa ”, 4to , 1816 , bldz. 53, 131. Burton's mededeeling wordt door Schaafhansen aangehaalil, “ Archiv für Anthropolog ." , 1866, bldz. 163. Omtrent de Banvai, Livingstone, " Travels ” , bldz. 64. Om trent de Kaffers , de WelEerw . heer J. Shooter , " The Kafirs of Natal and the Zulu Country ”, 1837 , bldz. 1 . 1 372 7 ។ 1 ? gezant , dat zij witte tanden had , evenals een hond , en een rosé kleur , evenals die van aardappelbloesems." Wij hebben gezien , dat ' de Chineezen onze blanke huid leelijk vinden en dat de Noord -Amerikanen " een tanige huid ” bewonderen. In Zuid -Amerika zijn de Yura - Cara's , die de met bosschen begroeide vochtige hellingen van de oostelijke Cordilleras bewonen , opmer kelijk bleek gekleurd , gelijk hun naam in hun eigen taal uit drukt; desniettemin beschouwen zij de Europeesche vrouwen als veel leelijker , dan de hunne 1 . Bij onderscheidene Noord - Amerikaansche stammen groeit het hoofdhaar tot een verwonderlijke lengte; en Catlin geeft een merkwaardig bewijs , hoe hoog dit geschat, wordt; want het op perhoofd der Kraai - Indianen werd tot zijn ambt verkozen , omdat hij het langste haar van alle mannen van den stam had ; het was namelijk 3,22 meter lang. De Aymara's en Quichua's van Zuid - Amerika hebben eveneens zeer lang haar ; en dit wordt, gelijk de heer D. Forbes mij mededeelt , wegens de schoonheid zoo hoog gewaardeerd , dat het afsnijden ervan de strengste straf was , die hij hun op kon leggen . Op beide helften van het vaste land vermeerderen de inboorlingen somtijds de schijnbare lengte van hun haar door er vezelige stoffen doorheen te vlechten. Hoewel het haar op het hoofd dus bemind is ,, wordt dat op het gelaat door de Noord -Amerikaansche Indianen “ voor zeer ge meen ” gehouden en elk haartje zorgvuldig uitgetrokken . Dit geb heerscht door het geheele Amerikaansche vasteland heen van Vancouver's Eiland in het noorden tot Vuurland in het zuiden . Toen York Minster , een Vuurlander aan boord van de “ Beagle ”, naar zijn land teruggebracht werd , zeiden hem de in boorlingen , dat hij de weinige korte haren op zijn aangezicht uittrekken moest. Zij dreigden ook een jongen zendeling , die 7 7 i Omtrent de Javanen en Cochin - Chineezen , zie Waitz , “ Introduct. to Anthropology ”, Eng. vertal ., vol. I , bldz. 305. Omtrent de Yura -Cara's A. d'Orbigny, aangehaald bij Prichard , " Phys. Hist . of Mankind ” , vol. V. 3rd edit ., bldz 476 . 373 7 voor een tijd lang bij hen gelaten was , om hem naakt uit te kleeden en de haren van zijn aangezicht en lichaam uit te trek ken , en toch was hij lang geen harig man . Deze mode wordt tot zulk een uiterste gedreven , dat de Indianen van Paraguay hun wenkbrauwen en oogharen uittrekken , zeggende , dat zij niet op paarden wenschen te gelijken 1 . Het is opmerkelijk , dat door de geheele wereld heen de rassen, die bijna volstrekt geen baard hebben , haren op het aangezicht en het lichaam leelijk vinden , en zich moeite geven om ze uit te trekken . De Kalmukken zijn baardeloos , en het is welbe kend , dat zij , evenals de Amerikanen , de enkele haartjes, die zich hier of daar nog vertoonen , uittrekken ; en evenzoo gaat het bij de Polynesiërs, sommige Maleiërs en de Siameezen. De ronemattomat ,..61 63 " heer Veitch zegt , dat de Japansche vrouwen " allen bedenkingen - Zitriet toated maakten tegen onze bakkebaarden , die voor zeer leelijk hiel den , en ons raadden ze af te scheren en er als Japansche man nen uit te zien .” De Nieuw-Zeelanders zijn baardeloos ; zij pluk ken zich zorgvuldig de haren uit het gelaat , en hebben een spreekwoord , dat luidt: " Er is geen vrouw voor een harig man" 2 . Gebaarde rassen daarentegen bewonderen hun baarden en waar deeren ze hoog ; bij de Angel- Saksers had ieder deel van het lichaam volgens hun wetten een erkende waarde ; " het verlies van den baard werd op twintig shilling ( f 12 ) geschat , terwijl op het breken van het dijbeen slechts twaalf shilling ( $ 7,20 ) stond” 3. In het Oosten zweren de mannen plechtig bij hun baard . Wij hebben gezien , dat Chinsurdi, het opperhoofd van 7 7 ܕ ܕ ܕ 1 9 1 “ North American Indians ”, door G. Catlin , 3rd edit ., 1842, vol I , bldz. 49 ; vol . II , bldz. 227. Omtrent de inboorlingen van Vancouver's Eiland , zje Sproat, " Scenes and Studies of Savage Life ” , 1868, bldz 25. Omtrent de Indianen van Paraguay , Azara , “ Voyages”, tom . II , bldz. 105. 9 Omtrent de Siameezen , Prichard , ibid . vol. IV , bldz. 533. Omtrent de Japaneezen , Veitch in “ Gardeners' Chronicle ", 1860, bldz. 1104. Omtrent de Nieuw-Zeelanders , Mantegazza , “ Viaggi e Studi” , 1867, bldz. 526. Om trent de overige vermelde volken , zie aanhalingen in Lawrence , " Lectures on Physiology” , enz. , 1822 , bldz. 272.

  • Lubbock , " Origin of Civilisation ” , 1870 , bldz. 321 .

! 374 2 Makalolo in Afrika , blijkbaar dacht, dat baarden een groote versiering waren . Bij de Fidsji-eilanders in den Stillen Oceaan is de baard “ welig en ruig en is hun grootste trots ” ; terwijl de bewoners van de naburige archipels van Tonga en Samoa " baardeloos zijn en een ruige kin verafschuwen . ” Alleen op één eiland van de Ellice-groep “ zijn de mannen sterk gebaard en niet weinig trotsch daarop" 1 . Wij zien dus, hoezeer de verschillende menschenrassen in hun smaak voor het schoone verschillen . Bij iedere natie , ontwik keld genoeg om afbeeldingen van haar goden of tot goden ver heven wetgevers te maken , hebben de beeldhouwers hun best gedaan om hun hoogste ideaal van schoonheid en grootheid uit te drukken 2. Uit dit oogpunt is het nuttig in onzen geest den Jupiter of Apollo der Grieken met de Egyptische of Assyrische beelden en deze op hun beurt met de afzichtelijke bas- reliefs op de verwoeste gebouwen van Centraal- Amerika te vergelijken . Ik heb zeer weinig opgaven ontmoet, die met het bovenver melde besluit in strijd waren . De heer Winwood Reade , die ruimschoots gelegenheid tot waarneming gehad heeft, niet alleen op de Negers van de Westkust van Afrika , maar ook op die uit de binnenlanden , is overtuigd , dat hun denkbeelden van schoonheid over het geheel dezelfde zijn als de onze. Hij heeft herhaaldelijk bevonden , dat hij met de Negers overeenkwam in hun waardeering van de schoonheid der inlandsche meisjes, en dat hun oordeel over de schoonheid van Europeesche vrouwen niet van het onze afweek . Zij bewonderen lang haar en gebrui ken kunstmiddelen om het overvloedig te doen schijnen ; zij be wonderen ook een baard , hoewel zij zelven zeer spaarzaam daarvan voorzien zijn. De heer Reade is in twijfel, welke soort van neus het hoogst geschat wordt; men heeft een meisje hooren zeggen : 9 Dr. Barnard Davis haalt Dr. Prichard en anderen wegens deze OP de Polynesiërs betrekking hebbende feiten aan in “ Anthropological Review ” , April 1870 , bldz. 185 , 191 . ? Ch. Comte doet opmerkingen in dezen zin in zijn “ Traité de Legisla tion " , 3rd edit., 1837 , bldz. 136 . 375 7 7 “ ik heb geen zin met hem te trouwen , hij heeft geen neus” ; en dit bewijst , dat een zeer platte neus geen voorwerp van bewon dering is . Wij moeten echter bedenken , dat de zeer platte en breede neuzen en vooruitstekende kaken van de Negers van de Westkust exceptioneele typen bij de inwoners van Afrika zijn. Niettegenstaande de voorgaande opgaven , houdt de heer Reade het niet voor waarschijnlijk , dat negers ooit " aan de schoonste Europeesche vrouw bloot op grond van physieke bewondering boven een negerin , die er goed uitzag , de voorkeur zouden geven ” 1 . De waarheid van het beginsel, waarop Humboldt reeds voor langen tijd met aandrang gewezen heeft 2 , dat de mensch alle kenmerken , welke ook , die de natuur hem gegeven heeft , be wondert en tracht te overdrijven , wordt op vele wijzen aange toond . De gewoonte van baardelooze rassen om elk spoor van een baard en over het algemeen ook alle haren op het lichaam uit te trekken , levert daarvan een voorbeeld op . De schedel is gedurende oude en nieuwe tijden door vele volken zeer gewijzigd geworden ; en er kan weinig twijfel bestaan , dat dit , vooral in Noord- en Zuid - Amerika gedaan is om de eene of andere natuur lijke en bewonderde bijzonderheid te overdrijven . Het is bekend, dat vele Amerikaansche Indianen een hoofd bewonderen , hetwelk in zoo hooge mate afgeplat is , dat het ons op dat van een 7 | De Vuurlanders beschouwen , gelijk mij een zendeling medegedeeld heeft . die lang onder hen geleefd heeft , Europeesche vrouwen als uiterst schoon : maar op grond van hetgeen wij gezien hebben omtrent het oordeel van de andere inboorlingen van Amerika , kan ik niet anders denken , dan dat dit een vergissing moet zijn , tenzij evenwel deze getuigenis betrekking heeft op de weinige Vuurlanders, die eenigen tijd onder Europeanen geleefd hebben en ons als hoogere wezens beschouwen moeten . Ik wil hierbij voegen , dat een hoogst ervaren waarnemer , Kapitein Burton , gelooft , dat een vrouw , die wij als schoon beschouwen , door de geheele wereld heen bewonderd wordt,

    • Anthropological Review ”, Maart 1864 , bldz. 245.

9. " Personal Narrative” , Eng. vertal., vol . IV . bldz. 518 en elders. Mante gazza wijst in zijn " Viaggi e Studi” , 1867 , met aandrang op ditzelfde be ginsel. . 376 idioot schijnt te gelijken. De inboorlingen aan de Noord -Westkust drukken het hoofd in den vorm van een puntigen kegel samen ; en het is hun standvastige gewoonte het haar in een knoop op de kruin van het hoofd bijeen te zamelen , om zoo , gelijk Dr. Wilson opmerkt , " de schijnbare hoogte van den geliefden kegel vorm te vergrooten. De bewoners van Arakhan “ bewonderen een breed , glad voorhoofd , en om dat voort te brengen , bevestigen zij een looden plaat op het voorhoofd hunner pasgeboren kin deren .” Bij de Fidsji -eilanders daarentegen “ wordt een breed , goed afgerond voorhoofd als een groote schoonheid beschouwd " 1 . Evenals met den schedel, is het ook met den neus ; de oude Hunnen gedurende den tijd van Attila waren gewoon de neuzen van hun kinderen door middel van verbanden plat te maken , " om daardoor een hun van nature eigen kenmerk te overdrijven .' Bij de bewoners van Otaheite wordt de naam langneus als een beleediging beschouwd , en zij drukken de neuzen en voorhoofden hunner kinderen ter wille der schoonheid samen . Evenzoo is het bij de Maleiërs van Sumatra , de Hottentotten , sommige Negers, en de inboorlingen van Brazilië 2. De Chineezen hebben van mature buitengewoon kleine voeten 3 ; en het is welbekend , dat de vrouwen van de hoogere klassen haar voeten misvormen om ze nog kleiner te maken ( 13 ). Eindelijk denkt Humboldt, dat de Amerikaansche Indianen hun lichamen daarom gaarne met roode 7 Omtrent de schedels der Amerikaansche stammen , zie Nott en Gliddon ,

    • Types of Mankind " , 1834 , bldz. 440 ; Prichard , " Phys. Hist. of Mankind " ,

vol. I , 3rd edit .. bldz. 321 : omtrent de inboorlingen van Arakhan , ibid .. vol. IV . bldz. 537. Wilson , “ Physical Ethnology ” , Smithsonian Institution , 1863 , bldz. 288 ; omtrent de Fidsji-eilanders, bldz. 290. Sir J. Lubbock (“ Pre historic Times ” , 2nd. edit., 1869 , bldz. 506 ) geeft een uitvoerig resumé over dit onderwerp. • Omtrent de Hunnen , Godron , " De l’Espèce ”, tom . II , 1859, bldz . 300. Omtrent de bewoners van Otaheite, Waitz , “ Anthropolog. ", Eng. vertal., vol. I , bldz. 305. Marsden , aangehaald door Prichard , " Phys. Hist . of Man kind ” , 3rd edit ., vol . V , bldz . 67. Lawrence , “ Lectures on Physiology ”, bldz. 337. 3 Dit feit werd op de reis der Novara bewezen : “ Reise der Novara ; An thropolog. Theil” , Dr. Weisbach , 1867, bldz. 265. 377 verf besmeren om hun natuurlijke kleur te overdrijven ; en tot voor korten tijd verhoogden Europeesche vrouwen haar natuurlijke levendige kleuren door middel van rood en wit blanketsel; maar ik betwijfel, of vele barbaarsche volken eenige dergelijke be doeling gehad hebben , als zij zich beschilderden . In de modes van onze eigene kleeding zien wij juist hetzelfde beginsel en denzelfden wensch om elk punt tot een uiterste te drijven ; ook wij geven blijken van denzelfden geest van wedijver. De modes der wilden zijn echter veel bestendiger dan de onze ; en in alle gevallen , waarin hun lichaam kunstmatig gewijzigd wordt, moet dit wel noodzakelijk zoo zijn. De Arabische vrou wen aan den Boven- Nijl hebben omtrent drie dagen noodig om zich het haar op te maken ; zij volgen nooit andere stammen na , “ maar wedijveren slechts met elkander in het tot de hoogste voortreffelijkheid brengen van haar eigen stijl". Dr. Wilson , van de samengedrukte schedels van onderscheidene Amerikaansche rassen sprekende, voegt er bij: “ dergelijke gebruiken behooren tot die , welke het moeielijkst uit te roeien zijn , en lang den schok overleven van omwentelingen , die dynastiën veranderen en meer belangrijke nationale bijzonderheden uitwisschen " 1 Hetzelfde beginsel komt ook in hooge mate in het spel bij de kunst der teeltkeus ; en wij kunnen op die wijze , gelijk ik elders verklaard heb 2 , de wondervolle ontwikkeling begrijpen van al de rassen van dieren en planten , die bloot als sieraad gehouden worden. Dierenfokkers en plantenkweekers wenschen ieder ken merk een weinig te vergrooten ; zij bewonderen geen midden standaard ; zij wenschen wel is waar volstrekt geen groote en plotselinge verandering in de kenmerken van hun rassen ; zij bewonderen alleen , hetgeen zij gewoon zijn te zien , maar zij be geeren vurig elken kenmerkenden trek een weinig meer ont wikkeld te zien . 7 1 “ Smithsonian Institution ” , 1863, bldz. 289. Over de modes der Arabi sche vrouwen , Sir S. Baker , “ The Nile Tributaries ” , 1867 , bldz 121. ? “ The Variation of Animals and Plants under Domestication ” , vol . I , bldz . 214 ; vol . II , bldz. 240. 378 7 zou 7 Ongetwijfeld zijn de waarnemende vermogens van den mensch en de lagere dieren zoo ingericht, dat schitterende kleuren en zekere vormen , gelijk ook harmonische en rhythmische klanken hun genoegen doen en schoon genoemd worden ; maar waarom dit zoo is , weten wij evenmin , als waarom sommige lichamelijke gevoelsgewaarwordingen aangenaam en andere onaangenaam zijn . Het is ongetwijfeld niet waar , dat er in ' s menschen geest de eene of andere algemeene en overal geldende maatstaf van schoonheid met betrekking tot het menschelijk lichaam bestaat. Het is echter mogelijk , dat zekere smaken in den loop des tijds erfelijk kunnen worden , hoewel ik geen feiten ken , die ten gunste van deze meening pleiten ; en indien dit zoo ware , elk ras zijn eigen aangeboren idealen maatstaf van schoonheid bezitten . Men heeft beweerd 1 , dat leelijkheid bestaat in een toenadering tot het maaksel der lagere dieren , en dit is onge twijfeld waar bij de meer beschaafde volken , bij welke het ver stand hoog gewaardeerd wordt ; maar een tweemaal zoover voor uitstekende neus , of tweemaal zoo groote oogen als gewoonlijk , zou geen toenadering in maaksel tot eenig lager dier en toch afgrijselijk leelijk zijn . De menschen van elk ras geven de voor keur aan hetgeen zij gewoon zijn te zien ; zij kunnen volstrekt geen groote veranderingen verdragen ; maar zij houden van verschei denheid en bewonderen elk kenmerkend punt, dat tot een matig uiterste gedreven is 2. Menschen , welke aan een ongeveer ovaal aangezicht , aan rechte en regelmatige gelaatstrekken , en aan levendige kleuren gewoon zijn , bewonderen , gelijk wij Europeanen weten , deze punten, als zij sterk ontwikkeld zijn . Daarentegen bewonderen menschen , die aan een breed gelaat met hooge juk beenderen , een ingedrukten neus en een zwarte huid gewoon zijn , deze punten , wanneer die sterk ontwikkeld zijn . Ongetwijfeld kunnen ܕ 2 | Schaufl'hausen , " Archiv für Anthropologie ”, 1866 , bldz. 164. ? De heer Bain (“ Mental and Moral Science ” , 1868 , bldz. 304–314) heeft omtrent een dozijn min of meer verschillende theoriën van het denkbeeld van schoonheid gegeven ; maar geen daarvan stemt volkomen met de bier gegevene overeen . 379 kenmerken van allerlei soort gemakkelijk te veel ontwikkeld zijn om schoon te wezen . Daarom zal een volmaakte schoonheid , die vele op een bijzondere wijze gewijzigde kenmerken vereischt, in elk ras een wonder zijn . Gelijk de groote ontleedkundige Bichat reeds voor langen tijd zeide, zou , indien iedereen in denzelfden vorm gegoten was , zulk een zaak als schoonheid niet bestaan . Indien al onze vrouwen zoo schoon als de Venus de Medici waren , zouden wij een tijd lang bekoord zijn ; maar spoedig zou den wij naar verscheidenheid verlangen ; en zoodra wij verschei denheid verkregen hadden , zouden wij wenschen , dat sommige kenmerken bij onze vrouwen een weinig boven den bestaanden algemeenen standaard ontwikkeld waren . 7 AANTEEKENINGEN ( 1) In den beroemden “ Dictionnaire de Médecine , de Chirurgie , de Phar macie, des Sciences accessoires et de l’Art Vétérinaire ” , d'après le plan suivi par Nysten , Douzième édition entièrement refondue par E. Littré et Ch . Robin , Paris , Londres, Madrid et New - York , 1865 , vindt men (bldz. 583) de verschillen tusschen man en vrouw als volgt opgegeven : " En dehors des différences tirées du système pileux, des appareils et des fonctions de reproduction et des différences corrélatives des fonctions cérébrales, on si gnale les suivantes entre l'homme et la femme. Le corps de celle -ci est cir conscrit par un ovale qui a sa plus grande largeur au bassin , chez l'homme la plus grande largeur est aux épaules ou au moins ces dernières sont aussi larges que le bassin . La femme a les hypochondres plus ren tandis que 1 1 . Hypochondria ( regiones hypochondriacae) zijn de streken van den buik , een rechts en een links, die uitwendig met dat deel van het geraanite overeen komen , dat door de voorste gedeelten der 6 valsche ribben en hun kraak beenderen gevormd wordt. Tusschen de beide hypochondria ligt het zooge naamde epigastrium , dat zich van het onderste gedeelte van het zwaardvormig uitsteeksel van het borstbeen tot op twee vingerbreedten van den navel uitstrekt. 380 trés , plus serrés que ceux de l'homme, ce qu'on exprime en disant qu'elle a la taille plus mince. La ligne qui va du sternum à la symphyse est paral lèle à l'axe du corps chez la femme, tandis qu'elle converge chez l'homme. La distance de l'ombilic au pubis est plus grande que chez l'homme et moindre de l'ombilic au sternum . La cavité abdominale a de 2 à 3 centi mètres de plus en hauteur que chez l'homme, ce qui est dû surtout à une plus grande longueur de la colonne lombaire. Le bassin est plus ouvert en avant et en haut, plus incliné en avant, de sorte que la symphyse du pubis est à 8 centimètres plus bas que l'angle sacro- vertébral; cette disposition jointe à l'inclinaison du sacrum d'avant en arrière concourt à une plus grande saillie des fesses. Les cotes se portent en arrière à partir des ver tèbres puis brusquement en avant , d'où une plus grande profondeur de la gouttière dorsale . Le creux de l'estomac est plus élevé , car le sternum plus court descend au niveau de la 7ième vertèbre chez la femme, de la 11ième chez l'homme; chez celui- ci le cartilage de la bième côte s'articule avec le bas du bord du sternum et à l'extrémité inférieure de cet os chez la femme ; les fausses côtes de celle-ci sont plus courtes , le diaphragme est plus petit et sa convexité remonte plus haut que chez l'homme. La cavité thoracique est moins haute , moins profonde d'avant en arrière sur la ligne médiane que chez l'homme parce que la colonne thoracique s'y enfonce davantage. Les muscles du bassin sont plus courts et plus épais chez la femme que chez l'homme. Le milieu de la taille est entre la symphyse pubienne et l'om bilic chez la première, au dessous de celle- là chez ce dernier; le centre de gravité du corps de l'homme est au contraire un peu plus haut que chez elle . Les cavités cotyloïdes sont plus écartées et situées un peu plus en avant par rapport à la crète du sacrum ; le col du fémur forme avec le corps un angle plus droit , ce qui amène plus de saillie des trochanters; les fémurs sont par suite plus obliques de dehors en dedans et les genoux plus rentrés vers le plan median que chez l'homme. Ces particularités déterminent plus de largeur des hanches , une oscillation particulière du bassin pendant la marche , et font que celle - ci a lieu à plus petits pas que chez un homme de même taille ; elle est moins sûre et la course plus difficile. Les cuisses et les jambes sont plus courtes , les muscles ont leur ventre charnu plus rap proché de leur extrémité supérieure , ce qui rend les membres plus effilés en bas; le pied est aussi relativement plus petit que chez l'homme " 1 . Ofschoon de hier opgegeven verschillen niet allen tot de secundaire sek sueele kenmerken gebracht kunnen worden , scheen het mij niet onbelangrijk 381 ( 2) In verband met den regel, dat de veranderingen , die elk individu ge durende zijn ontwikkeling doorloopt, slechts een verkorte herhaling zijn van de ontwikkelingsphasen van den typus ( vergelijk aanteekening 8 , Deel I , bldz. 37 , en Stelling 9 en 15 van Harting , Deel I , bldz. 278 en 280) en na al wat Darwin in de vorige hoofdstukken gezegd heeft over de kleuren van het gevederte van jonge vogels en den pels van jonge zoogdieren zou men hieruit wellicht als waarschijnlijke gevolgtrekkingen mogen afleiden , dat: 1º de Negers afstammen van een bruin menschenras, met blauwe ooyen en dat bruin , niet kroezend haar bezat. In sommige kenmerken zouden dan de tegenwoordige Nubiërs tusschen dit menschenras en de Negers instaan . 20 de Australiërs afstammen van een geelachtig bruin menschenras, dat derhalve in kleur meer overeenkomst had met de tegenwoordige Maleiers. 3º de inboorlingen van Amerika afstammen van een geel gekleurd men schenras ; waarschijnlijk kwam dit ras overeen met de tegenwoordige Mongolen . Zoo deze gevolgtrekkingen niet geheel ongegrond zijn , dan zou Haeckel's Stamboom der twaalf menschensoorten ( Deel I , bldz. 331 ), wat de afstamming der Negers aangaat , belangrijke wijzigingen moeten ondergaan , daar zij . ofschoon Ulotrichen , van Lissotrichen afstammen zouden. Deze beschouwing is ook alleszins geschikt om het overdreven gewicht, dat sommige anthro pologen aan het verschil in aard van het haar hechten , een weinig te doen afnemen . ( 3) Dat de gevolgen van het gebruik van deelen bij den mensch echter somtijds erfelijk zijn , blijkt, behalve uit hetgeen in Deel I reeds daarvoor aangevoerd is , ook uit een hoogst merkwaardige bijzonderheid omtrent een stam van het eiland Madagascar , die ik in het Fransche tijdschrift " Le Tour du Monde” , 7 Oct. 1871 , chronique ( op den blauwen omslag ), gevonden heb en welke aan de “ Memoirs of the Anthr. Society ” ontleend was. Men leest daar: " Les Beronazono se distinguent par une particularité, qui fournit un argument de plus à l'hypothèse de Darwin ? ; par l'extrême habitude qu'ils ont de porter des fardeaux sur les épaules , ils voient s'y former peu à peu de larges masses de chair , espèces de coussins, qui protègent la clavicule 9 ze mede te deelen . Mogt de beschrijving voor sommige lezers minder duide lijk zijn , zoo kan toch de bijvoeging niet schaden en zal wellicht de belang stelling van vele andere Jezers opwekken . Juister zou hier Lamarck genoemd zijn , de eigenlijke vader der ont wikkelingstheorie ; het nieuwe element, waardoor Darwin aan die theorie een nieuw leven geschonken heeft, het beginsel der' teeltkeus namelijk , ontbreekt hier geheel. 382 contre tous les chocs : les enfants naissent tous pourvus de ces appendices protecteurs." Van een anderen stam van Madagascar (het westelijk uiteinde van het volgens Sclater onder den spiegel van den Indischen Oceaan verzonken Lemuria , volgens Haeckel het oorspronkelijk vaderland van het menschelijk geslacht ( zie Deel I , bldz. 265 ) , wordt terzelfder plaatse een in verband met de theorie van Darwin omtrent het ontstaan van den mensch niet onaardige bijzonderheid verhaald , namelijk : " Les Betanismena , qui semblent être de la même origine que les Hovas, et dont la peau est d'un brun clair , affir ment que leurs ancêtres sont issus des Babacoutes ou grands lémures de la forét. Récemment un des personnages de la cour ayant tué un de ces animaux fut dégradé en punition de son crime et dut solennellement enterrer la victime.” Aan het tegenovergestelde uiteinde van het vooronderstelde Lemuria , op het schiereiland Malakka , vindt men een soortgelijke overlevering terug. Men leest toch in het “ Tijdschrift voor Ind . Taal-, Land- en Volkenkunde, X , he Serie I , Batavia , Lange en Co., 1861, bldz. 415 (" Notice sur les Mantras, Tribu sauvage de la Péninsule Malaise”, par Borie , Missionnaire apostolique ): " Je me rappelle avoir entendu plusieurs sauvages raconter fort sérieusement, qu'ils descendent tous de deux singes blancs, de deux ounka puteh. Les deux ounka puteh , ayant engendré leurs petits, se rendirent dans la plaine ; ils s’y perfectionnèrent si bien , eux et leurs descendants , qu'ils devinrent des hommes ”, etc. Ook bij de Thibetanen heerscht de overlevering, dat zij van apen afstam men ; de Roodhuiden wanen zich met de dierenwereld verwant, en , naar ik meen , ook verschillende stammen van Insulinde, Australië en het vasteland van Afrika. Deze overleveringen van wilden en half - beschaafden bewijzen natuurlijk niets voor het stelsel van Darwin , maar zijn toch , in verband daarmede beschouwd , niet onaardig. Deze aanhalingen zouden beter bij hoofdstuk I , IV en VI gepast hebben dan hier ; maar toen die hoofdstukken afgedrukt werden , was het genoemde nom mer van den “ Tour du Monde ” nog niet in het licht verschenen . Een ander feit , dat mij destijds nog niet bekend was, maar hoogst belang rijk is , daar het aantoont, hoe hardnekkig kenmerken ( zelfs al zijn zij voor I De afstan ng in rechte lijn der Apen en van den Mensch van uitge storven Lemuriden is , naar wij meenen , niet waarschijnlijker geworden , sedert Milne Edwards ( “ Compt. rend ." , tom . LXXIII, bldz 42 ) er op gewe zen heeft, dat de Lemuriden geenszins evenals de Apen en de Mensch een schijfvormige , maar een klokvormige moederkoek bezitten , en ook in de gesteldheid der eivliezen van hen afwijken . 383 > > > de individuen niet voordeelig ) zich in familiën kunnen voortplanten , is het volgende. In een onzer groote koopsteden woont een doctor, die zich bijzon der met oogziekten bezig houdt. Deze doctor lijdt zoo sterk aan hypermetropie ' , dat hij gelooft, dat in geheel Europa geen individu bestaat , wiens oogen zoo hypermetroop zijn als de zijne. Dit was zelfs de aanleiding, dat hij zijn aandacht bijzonder aan oogziekten wijdde. Doch niet alleen hij , maar al de leden zijner familie hebben hetzelfde gebrek , schoon in mindere mate, en ook zijn voorvaderen leden , voorzoover hij zulks kan nagaan , allen aan die kwaal. Hiermede is echter de zaak nog niet uit. Onze doctor en zijn geheele familie zijn protestantsch , en ook zijn voorgeslacht, voorzoover hij dat kent, was protestantsch. Nu woont echter in dezelfde stad een andere Roomsch katholieke familie , die volkomen denzelfden geslachtsnaam bezit; doch hij kan niet berekenen met deze verwant te zijn. “ Toch geloof ik , dat beide familiën oorspronkelijk verwant zijn ", zeide onze doctor mij. “ Waarom ” , vroeg ik . “ De leden der Roomsch - katholieke familie lijden allen aan hyper metropie ” , was het antwoord . De gemeenschappelijke stamvader der beide familien heeft waarschijnlijk geleefd in den tijd , toen de hervorming hier te lande doordrong. Hij zal hypermetroop geweest zijn , en na wellicht 300 jaren is hetzelfde gebrek aan zijn nakomelingen een teeken hunner gemeenschap pelijke afstamming ( vergelijk Deel I , bldz. 20) . ( 4) Dit oordeel schijnt mij in de hoogste mate onbillijk. Het zou alleen op kunnen gaan , wanneer de vrouw in onze maatschappij dezelfde gelegen heid tot het aanleeren van kunsten en wetenschappen had als de man , en als de wijze van opvoeding voor beide seksen dezelfde was. Daar dit geenszins het geval is , staan de kansen niet gelijk . Het is niet te verwonderen , dat de vrouwen betrekkelijk zoo weinig in kunsten en wet chappen uitgemunt hebben, wanneer de geheele inrichting der maatschappij haar de velegenheid om zich daarin te oefenen zooveel mogelijk afsluit en daarentegen alles gedaan wordt om de mannen zooveel mogelijk tot de beoefening ervan aan te sporen ! (5) Wij hebben reeds in Deel I , aanteekening 13 , bldz. 333 vermeld, dat tusschen negers en blanken ( en waarschijnlijk ook tusschen de andere rassen ) groote verschillen in het maaksel van het strottenboofd bestaan : deze moeten natuurlijk op de stem invloed hebben . Wij kunnen niet nalaten hier een paar afbeeldingen van den larynx van een blanke en dien van een 1 Hypermetropie is een gebrek in den vorm van het oog , waardoor de opti sche as langer is dan bij een normaal ( emmetrisch ) oog. De gevolgen ervan zijn verziendheid , somtijds gezichtsverzwakking en vrij dikwijls scheelzien . 384 neger (volgens Duncan Gibb) in te lasschen ( Fig. 75–78) , om onze lezers Fig. 75. Fig. 76. е . u a 2 7 6 Strottenhoofd ( larynx ) van een blanke met Strotten hoofd ( larynx) van een neger met den keelspiegel ( laryngoskoop) gezien. den keelspiegel (laryngoskoop ) gezien. a. Stembanden ; b. Bekervormige kraakbeenderen ( cartilagines arytaenoidee ). c. Wigvormige kraakbeenderen ( cartilagines Wrisbergianae) , d . Strotklepje ( epi glottis ), e. Ingang in de zijdelingsche holten van het strottenhoofd ( ventriculi Morgagnii). Fig. 77 . Fig. 78. 6 a 6 Frontale doorsnede van het strottenhoofd Frontale doorsnede van het strottenhoofd ( larynx) van een blanke. ( larynr) van een neger. a . Stembanden ; b. Zijdelingsche holten van het strottenhoofd ( ventriculi Mor gagnii ). te doen zien , hoe sterk zij van elkander afwijken. Wij gelooven niet, dat eenig ander verschil tusschen twee menschenrassen zoo verbazend groot is ! 385 ( 6 ) De Gewervelde Dieren ( Vertebrata ) zijn geen Klasse , maar een Typus of Onder- Rijk . ( 7 ) Brehm (“ Thierleben " , Bd. I , bldz. 39) zegt van den vrouwelijken H. agilis uit den Londenschen Dierentuin , dat hij " somtijds zeer luid en wel op hoogst eigenaardige, van muzikaal gehoor getuigende wijze schreeuwde. Men kon het geschreeuw zeer goed in noten teruggeven. Het begon met den grondtoon E en steeg dan in halve tonen een vol octaaf naar boven , de chromatische toonladder doorloopende. De grondtoon bleef altijd hoorbaar en diende als voorslag voor elke volgende noot. Bij het opklimmen van de toonladder volgden de afzonderlijke tonen hoe langer hoe langzamer , bij het afdalen echter hoe langer hoe sneller en eindelijk buitengewoon snel op elkan der. Het slot vormde telkens een gillende schreeuw , die met alle kracht uitgestooten werd. De regelmatigheid , snelheid en zekerheid , waarmede het dier de toonladder uitschreeuwde , verwekte algemeene bewondering. Het scheen , alsof de apin zelf daardoor in de hoogste mate opgewekt werd ; want elke spier spande zich en het lichaam geraakte in sidderende beweging." Omtrent de luidheid van het geschreeuw der gibbons zegt Brehm (ibid .) : “ Het zijn de brulapen der oude wereld , de wekkers van de Maleische berg bewoners en te gelijker tijd de ergernis der stedelingen , wien zij het verblijf op hun landhuizen verbitteren . Men moet hun geschreeuw een halve Engel sche mijl ( 804 meters) ver kunnen hooren .” ( 8) Brehm ( " Thierleben ”, Bd . III , bldz. 24) verhaalt van den reeds in aanteekening 1 , bldz. 156 , vermelden papegaai Jako : “ Om te zien , of het mogelijk was , hem een weinig zingen te leeren , koos men eerst zulke woor den , die hij buitendien uitspreken kon , b . v . als volgt : " Ist der schöne Paperl da ? ist der brave Paperl da ? ist der liebe Paperl da ? ist der Paper! da ? Ja , ja !" — Later leerde hij het liedje zingen : " O Pitzigi , o Pitzigi , blas anstatt meiner Fagot , blas anstatt meiner Fagot , blas, blas, blas, blas anstatt meiner Fagot , blas anstatt meiner Fagot !” Hij heft ook accoorden aan en fluit een toonladder zeer gemakkelijk en zuiver op en af, fluit ook andere stukjes en trillers ; hij fluit en zingt echter dit alles niet altijd in denzelfden toon , maar soms een halven of geheelen toon lager of hooger , zonder dat hij valsche tonen voortbrengt. In Weenen leerde hij een aria uit de opera Martha fluiten , en dewijl hem daarbij zijn leermeester ook naar de maat voordanste , bootste hij den dans ten minste hierdoor na , dat hij de voeten beurtelings ophief en daarbij het lichaam potsierlijk op en neêr bewoog. " Van den anderen in aanteekening 1 , bldz. 156 , vermelden papegaai ver >

? II . 25 386 meldt Brehm (ibid . bldz. 27) : “ Hij floot verwonderlijk , vooral de wijs :

    • Ich dank dir schon durch deinen Sohn ” ; hij zong ook zeer prachtig. “ Das

Papchen musz 'mal singen ”, vermaande hij zich zelf , en dan begon hij: ' " Perroquet mignon , Dis -moi sans façon , Qu'a - t -on fait dans ma maison Pendant mon absence ? " of " Ohne Lieb und ohne Wein Können wir doch leben . ” Nu stelde hij somtijds ook samen : " Ohne Lieb und ohne maison , Können wir doch leben .” of " Ein Kusz sans façon ." wat hem dan zoo vroolijk maakte , dat hij in een luid gelach uitbrak ” . ( 9 ) “ Het Rendiertijdperk ” , vergelijk Deel I , aantrekening 23 en 24 , bldz. 45 , en aanteekening 7 , bldz. 97. ( 10 ) Vandaar noemden de Romeinen zelfs een der Britsche stammen Picti. In vele streken van Europa vindt men nog heden bijna geen boer , of bij heeft een vlammend hart of iets dergelijks, en bijna geen matroos, of hij heeft een anker op zijn arm getatoeëerd . In een der Egyptische konings graven in de vallei Biban - el- Voloek nabij het oude Thebe (het graf van Seti-Menephtha I ) zijn in gekleurde reliefbeelden 16 personen afgebeeld , waarvan elk viertal een der grondvormen van het menschelijk geslacht voor stelt. Eerst komen de Rem -en - Kemi (de Egyptenaars zelven ), die rood ge kleurd zijn , daarop de geelkleurige Namu (Semieten ) , daarna de zwarte Nahsu (Negers) en eindelijk een blanke type, volgens het opschrift bewoners van Ta- Jah ! . Deze laatsten schijnen voor de Egyptenaars uit den tijd van Seti Menephtha I het barbaarsche en laag ontwikkelde ras bij uitnemendheid geweest te zijn ; zij zijn in beestevellen gekleed, dragen vederen in het haar, en hun lichaam en armen vertoonen sporen van tatoeëering. | Ta -Mah beteekent Noordland ; de bewoners van Ta -Mah zijn afgebeeld met blauwe oogen , blond haar en vleeschkleurig gelaat . 387 → ( 11 ) " Steatopygi"'; eigenlijk beteekent dit vetbillig ( van stérp , vet en turi , bil ) . Vergelijk Deel I , aanteekening 16 , b ]dz. 328. ( 12) “ a tergo ” beteekent: aan de achterzijde. ( 13) In het “ Archiv für Anthropologie ”, Bd. IV , 1870 , bldz . 221, komt een zeer belangwekkend artikel van H. Welcker , “ Ueber die künstliche Ver krüppelung der Füsse der Chinesinnen ” voor , waarin ook de uitvoerige anatomie van een dergelijken misvormden voet voorkomt. In dit artikel ( bldz. 327) wordt een geneesheer van het Fransche gezantschap in Peking, Dr. G. Morache, aangehaald , die o . a . zegt: " Een overerving in den zin van Darwin heeft het achthonderdjarige samenpersen niet te weeg gebracht; de voeten der jonge meisjes in China zijn volkomen normaal gebouwd.” Door deze woorden wordt bewezen , dat Dr. Morache van de theorie van Darwin niets weet of begrijpt, maar die , gelijk zoovelen , met de theorie van den Fran schen geleerde Lamarck verwart. Op dezelfde wijs zou men kunnen beweren , dat, als de theorie van Darwin opging, de Joden geen voorhuid meer moesten hebben , daar zij die sedert meer dan 3500 jaren bij hun kinderen afsnijden . Had het van nature bezitten van een in die richting eenigszins mis vormden voet aan sommige Chineesche vrouwen een voordeel boven andere ge geven met betrekking tot de keus der andere sekse bij het huwelijk , dan zou zonder twijfel die misvorming zich meer en meer erfelijk verspreid hebben . Juist door het kunstmatig misvormen van den voet vernietigt men echter het voordeel, dat de van nature misvormden anders wellicht met betrek king tot de keus der andere sekse boven anderen gehad zouden hebben , en met betrekking tot den algemeenen strijd om het leven is een dergelijke misvorming ongetwijfeld een nadeel, geen voordeel. Men zou daarenboven eenigszins een erfelijk gevolg van de kunstmatige misvorming kunnen zien in de buitengewoon kleine voeten , die de Chineezen , volgens Darwin , van nature hebben . Waarschijnlijker is echter de meening van Darwin zelf , dat namelijk de bewondering van dit natuurlijke kenmerk aanleiding tot de over drijving daarvan door kunstmatige misvorming der voeten gegeven heeft. TWINTIGSTE HOOFDSTUK. SECUNDAIRE SEKSCEELE KENMERKEN BIJ DEN MENSCH , VERVOLG . Over de gevolgen van de voortdurende teeltkeus van vrouwen volgens een verschillenden maatstaf van schoonheid in elk ras . Over de oor zaken , die de werking der seksueele teeltkeus tegenwerken bij beschaafde en wilde volken . Over de voor de seksueele teeltkeus gunstige om standigheden in voorhistorische tijden. Over de werkingswijze der seksueele teeltkeus bij den mensch. Over het feit , dat de vrouwen bij wilde stammen eenigermate in de gelegenheid zijn hun echtgenooten te kiezen. Afwezigheid van haar op het lichaam , en ontwikkeling van den baard . Kleur der huid . Overzicht. Wij hebben in het vorige hoofdstuk gezien 7, dat bij alle on beschaafde rassen versierselen , kleeding en uiterlijk aanzien op hoogen prijs gesteld worden , en dat de mannen de schoonheid hunner vrouwen volgens een zeer verschillenden maatstaf beoor deelen . Wij moeten nu onderzoeken , of deze voorkeur en de daarvan het gevolg zijnde teeltkeus gedurende vele geslachten van die vrouwen , welke aan de mannen van elk ras de meest aantrekkelijke schijnen , de kenmerken van de vrouwen alleen of van beide seksen veranderd had. Bij zoogdieren schijnt de algemeene regel te zijn , dat kenmerken van alle soorten gelij kelijk door de mannetjes en door de wijfjes overgeërfd worden ; wij zouden daarom mogen verwachten , dat bij den mensch elk door seksueele teeltkeus door de vrouwen verkregen kenmerk 7 389 7 ។ ܕ gewoonlijk op de nakomelingschap van beiderlei sekse overge plant zijn zou. Indien eenige verandering op die wijze voort gebracht is , is het bijna zeker , dat de verschillende rassen op verschillende wijze gewijzigd zullen geworden zijn , daar elk zijn eigen maatstaf van schoonheid heeft. Bij den mensch , vooral bij wilden , storen vele oorzaken de werking der seksueele teeltkeus , voorzoover het lichamelijk maaksel aangaat. Beschaafde menschen worden in hooge mate aangetrokken door de geestelijke bekoorlijkheden der vrouwen , door haar rijkdom , en voornamelijk door haar maatschappelijken rang ; want mannen huwen zelden ver beneden hun stand . Die mannen , welke het best slagen in het verkrijgen der schoonere vrouwen , zullen geen beter kans hebben om een lange lijn van nakomelingen na te laten dan andere mannen met leelijker vrouwen , met uitzondering van de weinigen , die hun vermogen volgens de wet der eerstgeboorte vermaken . Wat den tegenover gestelden vorm van teeltkeus, namelijk van de meer aantrekke lijke mannen door de vrouwen aangaat, zoo heeft ор de keus der vrouwen , hoewel zij bij beschaafde natiën een vrije of bijna vrije keus hebben , hetgeen bij barbaarsche rassen niet het geval is , de maatschappelijke rang en rijkdom der mannen een grooten invloed ; en de voorspoed van deze laatsten in het leven hangt in groote mate af van hun verstandelijke vermogens en geest kracht ( energie) , of van de vruchten van diezelfde vermogens bij hun voorvaders. Er is echter reden om te gelooven , dat de seksueele teeltkeus bij sommige beschaafde en half beschaafde volken eenigen invloed gehad heeft. Vele personen zijn overtuigd , en naar het mij schijnt te recht , dat de leden van onze aristocratie , als men onder dit woord alle rijke familiën verstaat , bij welke het recht van eerst geboorte lang geheerscht heeft, omdat zij gedurende vele ge slachten de schoonste vrouwen van alle klassen tot hun echt genooten gekozen hebben , volgens den Europeeschen maatstaf van schoonheid schooner geworden zijn , dan de middelklassen ; en toch zijn de middelklassen geplaatst onder levensvoorwaarden , 7 2 ܪܐ 390 > 1 7 die even gunstig zijn voor de volkomen ontwikkeling van het lichaam . Cook merkt op , dat de meerdere voortreffelijkheid in persoonlijke schoonheid , " die bij de areois of edelen op al de andere eilanden (van den stillen Oceaan) opgemerkt kan wor den , op de Sandwich - eilanden algemeen is ” ; doch dit kan hoofd zakelijk het gevolg zijn van hun betere voeding en levenswijze. De oude reiziger Chardin zegt , de Perzen beschrijvende , dat hun “ bloed tegenwoordig zeer veredeld is door veelvuldige krui singen met de Georgiërs en Circassiërs , twee volken , die alle andere in persoonlijke schoonheid overtreffen. Er is nauwelijks een man van rang in Perzië , die niet uit een Georgische of Circassische moeder geboren is.” Hij voegt er bij, dat zij hun schoonheid " niet erven van hun voorvaders ; want zonder boven vermelde vermenging zouden de mannen van rang in Perzië, die afstammelingen van de Tartaren zijn , uiterst leelijk wezen” 1. Zie hier een nog merkwaardiger geval : de priesteressen , die in den tempel van Venus Erycina te San -Giuliano in Sicilië den dienst verrichtten , werden uit de schoonste vrouwen van geheel Griekenland uitgezocht ; zij waren geen Vestaalsche maagden , en Quatrefages 2 , aan wien deze mededeeling ontleend is , zegt, dat de vrouwen van San -Giuliano nog tegenwoordig beroemd zijn als de schoonste van het eiland , en door kunstenaars als model len gezocht worden . Het is echter klaarblijkelijk , dat de bewij zen in de bovengemelde gevallen twijfelachtig zijn. Het volgende geval verdient, hoewel op wilden betrekking hebbende, wegens zijn merkwaardigheid wel om hier medegedeeld te worden . De heer Winwood Reade meldt mij , dat de Jollofs, een negerstam aan de westkust van Afrika , “ opmerkelijk zijn wegens hun algemeen fraai uiterlijk . ” Een zijner vrienden vraagde eens een dezer menschen : " hoe komt het , dat iedereen , dien ik > 7 Deze aanhalingen zijn ontleend aan Lawrence ( “ Lectures on Physiology” . en2., 1822, bldz . 393 ), die de schoonheid der hoogere klassen in Engeland hieraan toeschrijft, dat zij , gedurende langen tijd , de schoonste vrouwen voor het huwelijk uitgekozen hebben. ? "-Anthropologie ”, “ Revue des Cours Scientifiques " , Oct. 1868, bldz. 721 . 2 7 391 7 ontmoet, er zoo fraai uitziet, niet slechts uw mannen , maar ook uw vrouwen " ? De Jollof antwoordde : " Dat is zeer gemakkelijk te verklaren : het is altijd onze gewoonte geweest diegenen onzer slaven , die een leelijk uiterlijk hadden , uit te zoeken en te ver koopen. ” Het behoeft hier nauwelijks bijgevoegd te worden , dat bij alle wilden de slavinnen als bijwijven gebruikt worden . Dat deze neger , hetzij te recht of te onrecht, het fraaie uiterlijk van zijn stam toegeschreven zou hebben aan de lang voortge zette eliminatie van de leelijke vrouwen , is niet zoo verwonder lijk , als het wellicht op het eerste gezicht schijnt; want ik heb elders 1 aangetoond , dat negers de belangrijkheid van teeltkeus bij het fokken hunner huisdieren ten volle naar waarde schatten , zou op gezag van den heer Reade nog meer bewijzen daar voor kunnen mededeelen. 1 en Over de Oorzaken , die de Werking der Seksueele Teeltkeus bij Wil ilen voorkomen of belemmeren .. - De hoofdoorzaken zijn , ten eerste , zoogenaamde communale huwelijken of algemeene vermenging ( promiscuiteit); ten tweede, kindermoord , vooral van vrouwelijke kinderen ; ten derde , vroege verlovingen ; en eindelijk de gering schatting, die men voor vrouwen , als bloote slavinnen , gevoelt. Deze vier punten moeten eenigszins uitvoerig beschouwd worden. Het is duidelijk , dat , zoolang de paring van den mensch , of van eenig ander dier , aan het toeval overgelaten wordt , zonder dat een der beide seksen een keus uitoefent , er ook geen seksueele teeltkeus zijn kan, en er geen invloed op de nakome lingschap uitgeoefend kan worden , doordat zekere individuen bij hun vrijage een voordeel over anderen hebben. Nu beweert men , dat er nog op den huidigen dag stammen bestaan , die uitoefenen , hetgeen Sir J. Lubbock uit hoffelijkheid communale huwelijken noemt, dat is , dat alle mannen en vrouwen van den stam elkanders echtgenooten zijn . De losbandigheid van vele ។ I " The Variation of Animals and Plants mmder Domestication ” , vol . I. bldz. 207. 392 7 wilden is ongetwijfeld verbazend groot ; maar het schijnt mij toe , dat er meer bewijzen noodig zijn , voordat wij volkomen aannemen kunnen , dat hun bestaande vermenging werkelijk vol strekt algemeen is . Desniettemin gelooven allen , die het onder werp zeer grondig bestudeerd hebben 1 , en wier oordeel veel meer waard is , dan het mijne , dat het communale huwelijk de oorspronkelijke en algemeene vorm over de geheele wereld was , met insluiting van het huwelijk tusschen broeders en zusters . De indirecte bewijzen ten gunste dezer meening zijn uiterst sterk en berusten voornamelijk op de namen der graden van bloed verwantschap , die tusschen de leden van denzelfden stam gebruikt worden , en alleen een verwantschap met den stam en niet met een der beide ouders te kennen geven. Het onderwerp is echter te uitgebreid en te ingewikkeld om hier behandeld te worden , en ik zal mij tot eenige weinige opmerkingen bepalen. Het is duidelijk , dat bij communale huwelijken , of daar waar de band des huwelijks zeer los is , de verwantschap tusschen het kind en zijn vader niet bekend kan zijn. Het schijnt echter bijna ongeloofelijk , dat de verwantschap tusschen het kind en zijn moeder ooit volkomen onbekend geweest zou zijn , vooral daar bij de meeste wilde stammen de moeders haar kinderen gedu rende langen tijd zoogen . Overeenkomstig hiermede wordt in vele gevallen de afstamming alleen in de moederlijke lijn nage ๆ Sir J. Lubbock , “ The Origin of Civilisation ” ,? 1870 , chap. III 1, vooral bldz. 60—67. De heer M’Lennan spreekt in zijn uiterst belangrijk werk over " Primitive Marriage ", 1865 , bldz. 163 , van de vereeniging der beide seksen “ in de vroegste tijden als los , voorbijgaand en in zekere mate alge meen . ” De heer M’Lennan en Sir J. Lubbock hebben vele bewijzen bijeen verzameld van de uitermate groote losbandigheid der wilden in den tegen woordigen tijd . De heer L. H. Morgan besluit in zijn belangwekkende ver handeling over het klassificatorische stelsel van bloedverwantschap (“ Proc. American Acad . of Sciences” , vol. VII , Feb. 1868 , bldz. 475) , dat gedurende de oorspronkelijke tijden de veelwijverij ( polygamie) en alle vormen huwelijk wezenlijk onbekend waren . Uit Sir J. Lubbock's werk blijkt ook , dat Bachofen insgelijks gelooft, dat oorspronkelijk de communale vermenging geheerscht heeft. 9 van 393 7 7 gaan , met uitsluiting van de vaderlijke. In vele andere gevallen echter drukken de gebruikt wordende namen alleen een verwant schap met den stam uit , met uitsluiting zelfs van de moeder . Het schijnt mogelijk , dat de band tusschen de verwante leden van denzelfden barbaarschen stam , aan allerlei soorten van gevaar blootgesteld , zooveel belangrijker zou kunnen zijn , ten gevolge van de behoefte aan wederzijdsche bescherming en hulp , dan die tusschen een moeder en haar kind, dat dit aanleiding gaf om alleen de woorden te gebruiken , die de eerste soort van verwantschappen uitdrukten ; doch de heer Morgan is over tuigd , dat deze wijze om de zaak te beschouwen in geenen deele voldoende is . De woorden , die in verschillende deelen der wereld gebruikt worden om de graden van bloedverwantschap aan te duiden , kunnen , volgens den zoo even aangehaalden schrijver, in twee groote klassen verdeeld worden , de klassificatorische en de be schrijvende , de laatste wordt door ons gebruikt. Het is het klassificatorische stelsel , dat zoo nadrukkelijk tot de meening aanleiding geeft, dat communale en andere uiterst losse vormen van huwelijk oorspronkelijk algemeen waren . Zoover ik echter de zaak begrijp , is er geen noodzakelijkheid om op dezen grond in een volstrekt vrije vermenging te gelooven . Mannen en vrouwen zouden , gelijk vele van de lagere dieren , vroeger vaste hoewel tijdelijke vereenigingen voor elke geboorte gesloten kunnen hebben , en in dit geval zou omtrent evenveel verwar ring in de woorden voor de graden van bloedverwantschap ont staan zijn , als in het geval van een geheel vrijė vermenging. Voorzoover er de seksueele teeltkeus in betrokken is , is al wat noodig is , dat er een keus uitgeoefend werd , voordat de ouders zich vereenigden , en beteekent het weinig , of de vereenigingen levenslang of slechts voor één jaargetijde duurden . Behalve de bewijzen , die uit de woorden worden afgeleid , welke voor de graden van bloedverwantschap gebruikt worden , toonen ook andere aaneenschakelingen van redeneering het vroeger wijd en zijd heerschen van communale huwelijken aan. Sir J. Lubbock + ។ 394 verklaart 1 op vernuftige wijze de vreemde en ver verspreide ge woonte van exogamie , dat is , dat de mannen van éénen stam altijd vrouwen nemen uit een anderen stam , doordat het com munisme de oorspronkelijke vorm van huwelijk was ; zoodat een man nimmer een vrouw voor zich alleen verkreeg , dan wan neer hij haar van een vreemden en vijandigen stam roofde, en dan zou zij natuurlijk zijn uitsluitend en kostbaar eigendom geworden zijn . Zoo zou de gewoonte om vrouwen te rooven ont staan en wegens de daardoor behaalde eer ten laatste de alge meene gewoonte geworden kunnen zijn . Wij kunnen , volgens Sir J. Lubbock , op die wijze ook de noodzakelijkheid begrijpen " om voor het huwelijk boete te doen , daar het een verkrachting van de rechten van den stam was , omdat, volgens de oude denkbeelden , een man geen recht had om zich zelven iets toe te eigenen , dat aan den geheelen stam behoorde.” Sir J. Lubbock geeft verder een hoogst opmerkelijke verzameling van feiten , die aantoonen , dat in oude tijden hooge eer bewezen werd aan vrouwen , die uiterst losbandig waren ; en dit is , gelijk hij ver klaart, begrijpelijk , indien wij aannemen , dat vrije vermenging de oorspronkelijke en daarom lang geëerde gewoonte van den stam was 2. Hoewel de wijze , waarop de huwelijksband zich ontwikkeld heeft , een duister onderwerp is , gelijk wij mogen afleiden uit de afwijkende meeningen omtrent verschillende punten van drie schrijvers , die hem het grondigst bestudeerd hebben , namelijk , den heer Morgan , den heer M'Lennan en Sir J. Lubbock , schijnt het toch wegens de voorgaande en onderscheidene andere reeksen van bewijzen zeker , dat het gebruik van het huwelijk zich traps gewijze ontwikkeld heeft , en dat bijna algemeene vermenging eens door de geheele wereld heen uiterst algemeen was . Desniet 7 7 · Adress to British Association “ On the Social and Religious Condition of the Lower Races of Man ” , 1870 , bldz. 20 .

" Origin of Civilisation ” , 1870 , bldz. 86. In de onderscheidene boven

aangehaalde werken zal men overvloedige getuigenissen vinden omtrent de verwantschap uitsluitend door de vrouwelijke linie of alleen met den stam . 1 395 ? temin kan ik wegens de analogie van de lagere dieren , meer in het bijzonder van die , welke in de reeks het naast bij den mensch staan , niet gelooven , dat deze gewoonte in een uiterst verwijderd tijdperk heerschte , toen de mensch nog nauwelijks zijn tegenwoordigen rang op de ladder van het Dierenrijk bereikt had . De mensch stamt, gelijk ik heb trachten aan te toonen , zonder eenigen twijfel van een of ander op een aap gelijkend schepsel af. Bij de tegenwoordige Vierhandigen ( Quadrumuna) zijn , voorzoover hun levenswijze bekend is , de mannetjes van som mige soorten een wijvig (monogaam ), maar leven alleen gedurende een deel van het jaar met de wijfjes, gelijk met den Orang het geval schijnt te zijn. Onderscheidene soorten , zooals sommige van de Indische en Amerikaansche apen , zijn streng eenwijvig (monogaam ) en leven gedurende het geheele jaar in gezelschap van hun wijfjes . Andere zijn veelwijvig ( polygaam ), gelijk de Gorilla en onderscheidene Amerikaansche soorten , en elk gezin leeft afzonderlijk . Zelfs wanneer dit plaats grijpt, leven de ge zinnen, die dezelfde streek bewonen , waarschijnlijk gezellig ; de Chimpanzee, bij voorbeeld , wordt nu en dan in groote troepen aangetroffen. Wederom andere soorten zijn veelwijvig ( polygaam ); doch verscheidene mannetjes leven , elk met zijn eigen wijfjes , in een troep vereenigd , gelijk bij onderscheidene soorten van Bavianen 1. Wij mogen inderdaad uit hetgeen wij weten van de ijverzucht van alle mannelijke viervoetige dieren , gewapend, gelijk velen van hen zijn , met bijzondere wapenen om met hun medeminnaars te vechten , het besluit trekken , dat een alge meene vermenging in den natuurstaat uiterst onwaarschijnlijk is . De paren mogen niet levenslang , maar slechts voor elke geboorte bijeenblijven ; toch zou dit , indien de mannetjes, die 7 7 Brehm (“ Illustr. Thierleben " , Bd . I , bldz. 77 ) zegt , dat Cynocephalus hamadryas in groote troepen leeft, die tweemaal zooveel volwassen wijljes als volwassen mannetjes bevatten . Zie Rengger over Amerikaansche veelwij vige ( polygame) soorten , en Owen (" Anat. of Vertebrates” , vol. III , bldz. 746 ) over Amerikaansche eenwijvige (monogame) soorten . Nog andere aan halingen zouden hierbij gevoegd kunnen worden . 396 G het sterkst en het best in staat zijn om de wijfjes en de jongen te verdedigen of op andere wijze te helpen , de aantrekkelijkste wijfjes voor de voortteling konden uitkiezen , voldoende zijn voor de werking der seksueele teeltkeus. Daarom is het , indien wij ver genoeg terugblikken in den stroom des tijds, uiterst onwaarschijnlijk , dat de oorspronkelijke mannen en vrouwen in vrije vermenging met elkander leefden . Te oordeelen naar de sociale gewoonten van den mensch , gelijk hij nu bestaat, en naar het feit , dat de meeste wilden in veel wijverij. ( polygamie) leven , is de waarschijnlijkste meening , dat de oorspronkelijke man in den beginne in kleine gezelschappen leefde , elk met zooveel vrouwen , als hij kon onderhouden en verkrijgen , die hij ijverzuchtig tegen alle andere mannen ver dedigd zal hebben. Hij kan ook met onderscheidene vrouwen op zich zelf geleefd hebben , gelijk de Gorilla ; want allenboorlin gen “ zijn het hierover eens , dat in elken troep slechts één volwas sen mannetje gezien wordt ; wanneer het jonge mannetje opgroeit , heeft een strijd om de opperheerschappij plaats, en de sterkste vestigt zich , door de anderen te dooden of te verjagen , als het hoofd der gemeenschap" 1. De jonge mannetjes, die daar door verdreven zijn en nu ronddwalen , zullen , als zij er einde lijk in slagen een gezellin te vinden , een te nauwe ging ( " interbreeding " ) binnen de grenzen van dezelfde familie verhoeden . Hoewel de wilden tegenwoordig uiterst losbandig zijn , en hoe wel communale huwelijken vroeger in hooge mate geheerscht mogen hebben , zoo bestaat toch bij vele stammen de eene of andere vorm van huwelijk , maar van een veel losser aard dan bij be schaafde volken . Veelwijverij ( polygamie) is , zooals juist aan gevoerd werd , bijna algemeen in zwang bij de opperhoofden in elken stam . Desniettemin zijn er stammen , welke bijna aan den voet van de ladder staan , die streng een wijvig ( monogaam ) zijn . Dit is het geval met de Veddah's van Ceylon ; zij hebben , 7 vermen > Dr. Savage, in “ Boston Journal of Nat. Hist . ”, vol . V 9, 1845——47, bldz. 423. 397 volgens Sir J. Lubbock 1 , een spreekwoord , " dat alleen de dood vrouw en man kan scheiden.” Een verstandelijk goed ontwikkeld opperhoofd uit Kandy , natuurlijk een polygamist, " ergerde zich in hooge mate over de uiterste barbaarschheid van slechts met ééne vrouw te leven , en haar nooit te verlaten , voor men door den dood , van haar gescheiden werd ." Het was , zeide hij, " juist als bij de Wanderoe-apen .” Of wilden , die tegenwoordig den eenen of anderen vorm van huwelijk , hetzij veelwijvig ( polygaam ) of een wijvig ( monogaam ), bezitten , die gewoonten van uit oor spronkelijke tijden behouden hebben , dan wel , of zij tot den eenen of anderen vorm van huwelijk teruggekeerd zijn , na een toestand van algemeene vrije vermenging doorloopen te hebben, daarover waag ik het niet vermoedens uit te spreken . 7 Kindermoord . Dit gebruik is nu in de geheele wereld zeer veelvuldig , en er is reden om te gelooven , dat het in vroegere tijden een nog grootere verspreiding had . Barbaren vinden het moeielijk zich zelven en kinderen te onderhouden , en het is een eenvoudig plan hun kinderen te dooden . In Zuid - Amerika ver nielden sommige stammen , gelijk Azara getuigt , zoovele kinderen van beide seksen , dat zij op het punt waren van uit te sterven . Op de Polynesische eilanden heeft men vrouwen gekend, die vier of vijf tot zelfs tien van haar kinderen gedood hadden , en Ellis kon geen enkele vrouw vinden , die er niet ten minste een gedood had . Overal, waar kindermoord heerscht, zal de strijd om het bestaan in zoover minder hevig zijn , en zullen al de leden van den stam een bijna even goede kans hebben om hun weinige overgeblevene kinderen groot te brengen . In de meeste andere gevallen wordt een grooter aantal vrouwelijke dan mannelijke kinderen gedood ; want het is duidelijk , dat deze laatsten van meer waarde voor den stam zijn , daar zij , wanneer zij volwassen zijn , hem zullen helpen verdedigen , en zich zelf kunnen onderhouden . Doch de moeite , die de vrouwen onder 2 I " Prehistoric Times ”, 1869, bldz. 424. 398 vinden bij het grootbrengen van kinderen ,7 het daardoor veroor zaakte verlies van schoonheid , de hoogere waarde, die men aan haar hecht , en haar gelukkiger lot, als zij weinig in getal zijn , worden door de vrouwen zelven en door onderscheidene waarne mers opgegeven als bijkomende beweegredenen voor kindermoord. In Australië , waar het dooden van vrouwelijke kinderen nog veelvuldig plaats heeft, schatte Sir G. Grey de verhouding van de vrouwelijke inboorlingen tot de mannelijke als één tot drie ; maar anderen zeggen , dat zij als twee tot drie is . In een dorp op de oostelijke grens van Indië vond Kolonel Macculloch geen enkel vrouwelijk kind 1 . Als ten gevolge van het dooden der vrouwelijke kinderen de vrouwen van een stam weinig in getal zijn , zal natuurlijk de gewoonte ontstaan om vrouwen van naburige stammen te rooven . Sir John Lubbock schrijft echter, gelijk wij gezien hebben , dat gebruik voornamelijk hieraan toe , dat vroeger het communale huwelijk bestond en dat ten gevolge daarvan de mannen vrou van andere stammen roofden om haar als hun uitsluitend eigendom te houden . Bijkomende oorzaken zouden kunnen aan gegeven worden , b . v . dat de vereenigingen zeer klein waren , in welk geval huwbare vrouwen dikwijls zouden ontbreken . Dat de gewoonte van vrouwenroof in vroegere tijden op groote schaal bestond , zelfs bij de voorouders van beschaafde natiën , wordt duidelijk aangetoond door het bewaard blijven van vele merk waardige gebruiken en plechtigheden , van welke de heer M'Len een hoogst belangwekkende beschrijving gegeven heeft. In onze eigen huwelijken schijnt de " beste man ” oorspronkelijk de voornaamste helper van den bruidegom bij de handeling van het rooven geweest te zijn . Zoolang nu de mannen zich gewoon lijk hun vrouwen door geweld en list verschaften , is het niet waarschijnlijk , dat zij de aantrekkelijkste vrouwen uitkozen ( 1 ) ; wen 1 nan ។ 1 Dr. Gerland ( " Ueber das Aussterben der Naturvölker ” , 1868 ) heeft vele mededeelingen over kindermoord verzameld , zie voornamelijk bldz. 27 , 51 , 54. Azara ( " Voyages”, enz ., tom . II , bldz. 94 , 116) behandelt uitvoerig de bewergredenen. Zie ook M’Lennan ( ibid , bldz. 139) omtrent gevallen in Indië . 399 van 7 7 zij zullen blijde geweest zijn , als zij slechts de eene of andere vrouw konden vermeesteren . Zoodra echter aan de ge woonte om zich vrouwen een anderen stam te verschaffen door ruilhandel voldaan werd , gelijk nu op vele plaatsen ge schiedt, zullen over het algemeen de aantrekkelijkste vrouwen gekocht zijn. De onophoudelijke kruising tusschen den eenen stam en de anderen , die een noodzakelijk gevolg van elken vorm van deze gewoonte is , zal echter een neiging hebben doen ont staan om al de in hetzelfde land wonende menschen in hun kenmerken ongeveer gelijkvormig te houden ; en dit zal het ver mogen der seksueele teeltkens om de stammen te differentieeren aanmerkelijk tegengewerkt hebben . De schaarschheid van de vrouwen , ten gevolge van het dooden der vrouwelijke kinderen , leidt ook tot een ander gebruik , na melijk tot veelmannerij ( polyandrie ) , die in verscheidene deelen der wereld nog veelvuldig is , en die vroeger , volgens de mee ning van den heer M'Lennan bijna algemeen heerschte ; dit laatste besluit wordt echter door den heer Morgan en Sir J. Lubbock betwijfeld 1. Zoodra twee of meer mannen gedwongen zijn ééne vrouw te huwen , is het zeker , dat al de vrouwen van den stam huwen zullen , en zal er door de mannen geen keus van de aantrekkelijkste vrouwen uitgeoefend worden . Onder deze omstandigheden zullen echter de vrouwen zonder twijfel het ver mogen hebben om een keus te doen , en zullen aan de aantrek kelijkste mannen de voorkeur geven . Azara beschrijft , bij voor beeld , hoe zorgvuldig een Guana -vrouw allerlei soorten voorrechten bedingt , voor zij één of meer echtgenooten aanneemt, en ten gevolge daarvan dragen de mannen ongewone zorg voor hun uiterlijk aanzien 2. De zeer leelijke mannen zullen er wel licht geen van allen in slagen om een vrouw te krijgen , of er slechts op later leeftijd een krijgen ; maar de schoonste mannen 7 van | Primitive Marriage”, bldz. 208 ; Sir J. Lubbock , " Origin of Civilisation ” , bldz. 100. Zie ook den beer Morgan , loc. cit ., omtrent het vroegere heer schen van veelmannerij ( polyandrie ).

" Voyages”, enz., tom . II , bldz. 92–95 .

400 zullen , ofschoon zij de voorspoedigste in het verkrijgen van een vrouw zouden zijn , voorzoover wij zien kunnen , niet meer nakomelingen nalaten om hun schoonheid te erven , dan de min der schoone echtgenooten van dezelfde vrouw. 7 Vroege Verlovingen en Slavernij der Vrouwen. Bij vele wilden is het de gewoonte de vrouwen te verloven , als zij nog bloot kinderen zijn ; en dit zal op werkzame wijze verhinderen , dat van een van beide zijden eenige voorkeur met betrekking tot het uiterlijk aanzien gegeven kan worden . Het zal echter niet verhinderen , dat de aantrekkelijkste vrouwen later door de man nen , die meer macht hebben , aan hun echtgenooten ontstolen of met geweld ontnomen worden ; en dit geschiedt dikwijls in Au stralië, Amerika en andere deelen der wereld . Dezelfde gevolgen ten opzichte van seksueele teeltkeus zullen tot op zekere hoogte plaats hebben , wanneer de vrouwen bijna uitsluitend als slavinnen of lastdieren gewaardeerd worden , gelijk bij de meeste wilden het geval is . De mannen zullen echter te allen tijde de voor keur geven aan de slavinnen , die , volgens hun maatstaf van schoonheid , de schoonste zijn . 7 > Wij zien dus, dat bij wilden onderscheidene gebruiken heer schen , die de werking der seksueele teeltkeus sterk belemmeren of volkomen opheffen kunnen . Daarentegen zijn de levensvoor waarden , waaraan wilden blootgesteld zijn , en sommige van hun gebruiken gunstig voor de natuurlijke teeltkeus; en deze komt altijd te samen met de seksueele teeltkeus in het spel . Het is bekend , dat wilden veel te lijden hebben van telkens terugkee rende hongersnooden ; zij vermeerderen hun voedsel niet door kunstmatige middelen ; zij onthouden zich zelden van het hu welijk 1. en huwen over het algemeen op jeugdigen leeftijd. Bij Burchell zegt ( " Travels in South -Africa ” , vol . II , 1824 , bldz. 58 ), dat onder de wilde volken van Zuid -Afrika , noch mannen noch vrouwen ooit hun leven in den ongehuwden staat doorbrengen . Azara ( " Voyages dans l'Amérique Mérid .” , tom . II , 1806 , bldz. 21 ) maakt juist dezelfde opmerking omtrent de wilde Indianen van Zuid - Amerika. 401 gevolg moeten zij nu en dan aan een heftigen strijd om het leven blootgesteld zijn en zullen alleen de begunstigde individuen blijven leven . Als wij de oorspronkelijke tijden beschouwen , toen de menschen nog slechts twijfelachtig den rang der menschelijkheid bereikt hadden, zullen zij waarschijnlijk , gelijk reeds gezegd is , hetzij in veelwijverij ( polygamie) of tijdelijk in eenwijverij (monogamie ) geleefd hebben . Hun vermenging zal , te oordeelen naar de ana logie , niet volkomen algemeen geweest zijn . Zij zullen onge twijfeld hun vrouwen , zoo goed als zij maar konden , tegen aller lei soort van vijanden verdedigd hebben en waarschijnlijk voor hun onderhoud en tevens voor dat van hun kroost op de jacht gegaan zijn. De sterkste en bekwaamste mannen zullen het best geslaagd zijn in den strijd om het leven en in het verkrijgen van aantrekkelijke vrouwen . In dit vroege tijdvak zullen de stamouders van den mensch , daar zij slechts zwakke verstande lijke vermogens bezaten , niet vooruit gezien hebben op zaken , die mogelijk in de toekomst gebeuren konden. Zij zullen door hun instinkten meer en door hun rede minder dan zelfs de tegenwoordige wilden bestuurd geworden zijn. Zij zullen in dat tijdvak niet een van de sterkste van alle instinkten , dat aan alle lagere dieren gemeen is , namelijk de liefde voor hun jong kroost, gedeeltelijk verloren hebben , en zullen bij gevolg geen kindermoord uitgeoefend hebben . Er zal geen kunstmatige schaarschte van vrouwen geweest zijn en derhalve geen veelman nerij ( polyandrie ) plaats gehad hebben ; er zullen geen vroege verlovingen in zwang geweest zijn ; de vrouwen zullen niet al leen als slavinnen gewaardeerd geworden zijn ; beide seksen zul len , indien aan de vrouwen even goed als aan de mannen oorloofd werd eenige keus uit te oefenen , hun gezellen gekozen hebben , niet wegens geestelijke bekoorlijkheden , of rijkdom , of plaats in de maatschappij ( sociale positie ) , maar bijna alleen wegens uiterlijke schoonheid. Al de volwassenen zullen gehuwd zijn of gepaard hebben, en al de kinderen zullen , zoover dat mogelijk was, grootgebracht zijn , zoodat de strijd om het leven 7 ver 7 II. 26 402 periodiek uitermate heftig was. Zoo zullen gedurende deze oor spronkelijke tijden al de voorwaarden voor seksueele teeltkeus veel gunstiger geweest zijn dan in eenig later tijdperk , toen de mensch in zijn verstandelijke vermogens vooruit- , maar in zijn instinkten achteruitgegaan was . Daarom zal , welken invloed de seksueele teeltkeus ook gehad moge hebben op het ontstaan de verschillen tusschen de menschenrassen en tusschen den mensch en de hoogere apen , die invloed veel machtiger geweest zijn in een zeer verwijderd tijdperk , dan op den hui digen dag van Over de Wijze , waarop de Seksueele. Teeltkuus op den Mensch gewerkt heeft. Bij den oorspronkelijken mensch onder de gun stige zoo even geschilderde voorwaarden , en bij die wilden van den tegenwoordigen tijd , welke den eenen of anderen huwelijks band sluiten , zal de seksueele teeltkeus (hoewel in meerdere of mindere mate belemmerd, al naar de gewoonten van het dooden der vrouwelijke kinderen , vroege verlovingen , enz., meer of minder in zwang waren ) waarschijnlijk op de volgende wijze ge werkt hebben . De sterkste en moedigste mannen , — die , welke hun gezinnen het best verdedigen en door de jacht onderhouden konden , en gedurende latere tijden de aanvoerders of opperhoof den werden , die , welke van de beste wapenen voorzien waren en de meeste eigendommen , zooals een grooter aantal honden of andere dieren bezaten , zullen er in geslaagd zijn om gemiddeld een grooter aantal nakomelingen groot te brengen, dan de zwakkere, armere en lagere leden van dezelfde groep. Er kan ook geen twijfel bestaan , dat dergelijke mannen over het algemeen in staat geweest zijn om de aantrekkelijkste vrouwen uit te kiezen. Te genwoordig slagen de opperhoofden van bijna elken stam door de geheele wereld heen er in om meer dan ééne vrouw te ver krijgen. Tot voor korten tijd toe was , naar ik van den heer Mantell hoor , bijna ieder meisje in Nieuw- Zeeland , dat mooi was , of mooi beloofde te worden , taboe ( 2) aan het eene of an dere opperhoofd . Bij de Kaffers hebben, gelijk de heer C. Ha 403 ? milton getuigt 1 , " de opperhoofden over het algemeen de keus uit de vrouwen van vele mijlen in den omtrek , en geven zich veel moeite om hun voorrecht te bevestigen en te bestendigen .” Wij hebben gezien , dat elk ras zijn eigen maatstaf van schoon heid heeft , en wij weten , dat het den mensch van nature eigen is elk kenmerkend punt in zijn tamme dieren , kleeding, ver sierselen en persoonlijk uiterlijk te bewonderen , als het een weinig boven den gewonen standaard opgevoerd is . Indien derhalve de voorgaande stellingen als juist aangenomen werden , en ik kan niet zien , dat zij twijfelachtig zijn , zou het een onverklaarbare omstandigheid zijn , indien het voor het huwelijk uitkiezen van de aantrekkelijkste vrouwen door de krachtigste mannen , die gemiddeld een grooter aantal kinderen aankweeken zouden , niet na verloop van vele generatiën tot op zekere hoogte de ken merken van den stam wijzigde. Als bij onze tamme dieren een vreemd ras in een nieuw land ingevoerd wordt of als aan een inlandsch ras langen tijd wegens zijn nuttigheid of sierlijkheid bijzondere zorg gewijd wordt, be vindt men na vele generatiën , overal , waar de middelen tot ver gelijking bestaan , dat het een grootere of geringere verandering ondergaan heeft. Dat is een gevolg van onbewuste teeltkeus ge durende een lange reeks van geslachten , - dat is het bewaard blij ven van de best gekeurde individuen , — zonder eenigen wensch of verwachting van een dergelijken uitslag van de zijde van den fokker. Indien twee zorgvuldige fokkers gedurende vele jaren dieren van dezelfde familie aanfokken , en hen niet met elkander of met een gemeenschappelijken standaard vergelijken , vindt men na eenigen tijd , dat de dieren tot verwondering van hnn eigenaars eenigszins verschillend geworden zijn 2. Elke fokker heeft, gelijk von Nathusius het juist uitdrukt, den stempel van zijn eigen geest zijn eigen smaak en oordeel op zijn dieren gedrukt. ។ " Anthropological Review ” ,> Jan. 1870 , blaz. XVI. ? " The Variation of Animals and Plants under Domestication ” , vol. II, bldz. 210-217. 404 1 Welke reden kan dan opgegeven worden , waarom soortgelijke uitwerkselen niet zouden volgen op het lang voortgezette voor het huwelijk uitkiezen van de meest bewonderde vrouwen door die mannen van elken stam , die in staat waren om het grootste aantal kinderen tot op volwassen ouderdom groot te brengen ? Dit zou een onbewuste teeltkeus zijn ; want een uitwerking zou voortgebracht worden , onafhankelijk van elken wensch of ver wachting van den kant der mannen , die aan zekere vrouwen boven andere de voorkeur gaven ? Laten wij vooronderstellen , dat de leden van een stam , bij welken de eene of andere vorm van huwelijk in gebruik was , zich over een onbewoond vastland verspreidden ; zij zouden zich spoedig in afzonderlijke horden splitsen , die van elkander ge scheiden zouden worden door allerlei slagboomen , en nog werk dadiger door de onophoudelijke oorlogen , die tusschen alle bar baarsche volken plaats grijpen. De horden zouden dus aan eenigs zins verschillende levensvoorwaarden en levenswijze onderworpen zijn , en er vroeger of later toe komen om in geringe mate van elkander te verschillen . Zoodra dit plaats greep , zou elke afzon derlijke stam voor zich zelf een eenigszins verschillenden maat staf van schoonheid aannemen 1 ; en dan zou onbewuste teeltkeus in werking treden , doordat de machtigste en aanvoerende wilden aan zekere vrouwen boven andere de voorkeur gaven. Zoo zou den de verschillen tusschen de stammen , in het eerst gre ring, allengs en onvermijdelijk in hoe langer hoe aanzienlijker mate vermeerderd worden. ? Bij dieren in den natuurstaat zijn vele aan de mannetjes eigen kenmerken , zooals grootte , kracht , bijzondere wapenen , moed en strijdlust door de wet van den strijd ontstaan . De half-men 1 Een vernuftig schrijver beweert , op grond van een vergelijking van de schilderijen van Raphael, Rubbens en moderne Fransche kunstenaars, dat het denkbeeld van schoonheid zelfs niet door Europa heen hetzelfde is ; zie de “ Lives of Haydn and Mozart” , door M. Bombet, Eng. vertal., bldz. 278. 405 schelijke voorouders van den mensch zullen , gelijk hun verwanten de Vierhandige Zoogdieren ( Qualrumana ) , bijna zeker daardoor gewijzigd geworden zijn ; en , evenals wilden nog heden om het bezit hunner vrouwen strijden , is een soortgelijk proces van teeltkeus waarschijnlijk in meerdere of mindere mate tot op den huidigen dag toe werkzaam geweest . Andere kenmerken aan de mannetjes der lagere dieren eigen , zooals levendige kleuren en onderscheidene versierselen , zijn verkregen geworden , doordat door de wijfjes aan de meer aantrekkelijke mannetjes de voorkeur gegeven werd. Er zijn echter exceptioneele gevallen , waarin de mannetjes in plaats van de gekozenen de kiezers geweest zijn . Wij herkennen dergelijke gevallen , doordat de wijfjes in hoogere mate versierd geworden zijn dan de mannetjes, terwijl haar tot versiering dienende kenmerken uitsluitend of hoofdzakelijk op haar vrouwelijke nakomelingschap overgeplant zijn geworden . Één dergelijk geval is beschreven geworden uit de Orde , waartoe de mensch behoort, namelijk dat van den Rhesus-aap. De man is krachtiger naar lichaam en geest dan de vrouw , en in den wilden staat houdt hij haar in een veel ellendiger staat van dienstbaarheid dan het mannetje van eenig ander dier doet ; het is daarom niet te verwonderen , dat het de man is , die het vermogen om te kiezen verkregen heeft. Vrouwen zijn zich overal bewust van de waarde van haar schoonheid ; en als zij de middelen daartoe hebben , scheppen zij er meer behagen in om zich met allerlei soort van versierselen op te schikken , dan de mannen . Zij ontleenen aan mannelijke vogels de sier vederen , waarmede de natuur deze sekse tooide om daarmede hun wijfjes te bekoren . Daar de vrouwen lang wegens haar schoon heid gekozen zijn , is het niet te verwonderen , dat sommige van de opeenvolgende afwijkingen ( variaties) op beperkte wijze overgeplant geworden zijn , en dat bij gevolg de vrouwen haar schoonheid in eenigszins hoogere mate op haar vrouwelijke dan op haar mannelijke nakomelingschap overgeplant hebben. Daar door zijn de vrouwen schooner geworden , gelijk de meeste men schen zullen toegeven , dan de andere sekse. Vrouwen planten 7 406 7 1 ܕ echter ongetwijfeld de meeste harer kenmerken , met insluiting der schoonheid , op haar nakomelingschap van beiderlei sekse over ; zoodat de voortdurende voorkeur door mannen van elk ras gegeven aan die vrouwen , welke volgens hun maatstaf van smaak de schoonste waren , een neiging zal doen ontstaan om alle individuen van beiderlei sekse , tot het ras behoorende , op dezelfde wijze te wijzigen. Wat den anderen vorm van seksueele teeltkeus aangaat ( welke bij de lagere dieren verreweg de meest algemeene is ) , die name lijk , waarbij de wijfjes de kiezers zijn en alleen die mannetjes aannemen , welke haar het meest bekoren of opwekken , hebben wij alle reden om te gelooven , dat hij vroeger op de voorouders van den mensch werkte. De man is naar alle waarschijnlijkheid zijn baard en wellicht eenige andere kenmerken verschuldigd aan overerving van een ouden voorvader , die op deze wijze zijn versierselen verkreeg. Deze vorm van teeltkeus kan echter nu en dan ook in latere tijden gewerkt hebben ; want bij uiterst barbaarsche stammen hebben de vrouwen meer macht om haar minnaars te kiezen , te verwerpen en aan te lokken , of om later van echtgenoot te veranderen , dan men wellicht verwacht zou hebben . Daar dit een punt van eenig belang is , zal ik de bewij zen daarvoor, die het mij mocht gelukken te verzamelen , uit voerig mededeelen . Hearne beschrijft, hoe een vrouw in een der stammen van Arctisch Amerika herhaaldelijk van haar echtgenoot wegliep en zich naar een geliefden man begaf; en bij de Charrua's van Zuid- Amerika is , gelijk Azara getuigt, het recht van echtschei ding volkomen vrij. Als bij de Abiponen een man een vrouw kiest , komt hij met de ouders over den prijs overeen. “ Het ge beurt echter dikwijls , dat het meisje niets weten wil van al wat tusschen de ouders en den bruidegom overeengekomen is , halsstarrig over het huwelijk zelfs niet wil hooren spreken .” Zij loopt dikwijls weg , verbergt zich en ontsnapt zoo den bruidegom. Op de Fidsji-eilanden vermeestert de man de vrouw , die hij tot echtgenoot begeert, door middel van wezenlijk of voorgewend ។ 7 en 107 7 , 7 geweld ; maar , “ indien zij , na het huis van haar schaker bereikt te hebben , de verbinding niet goedkeurt, zoekt zij een schuil plaats bij den een of ander , die haar kan beschermen ; indien zij echter tevreden is , dan is de zaak dadelijk klaar.” Op Vuur land verkrijgt een jong man eerst de toestemming der ouders door hun den eenen of anderen dienst te bewijzen , en beproeft daarna het meisje weg te voeren ; " als zij echter onwillig is , verbergt zij zich in de bosschen , totdat haar bewonderaar van harte moede is naar haar te zoeken en de vervolging opgeeft ; doch dit gebeurt zelden .” Bij de Kalmukken heeft een geregelde wedloop tusschen de bruid en den bruidegom plaats, waarbij de eerste een behoorlijk eind voor heeft ; en aan Clarke werd ver zekerd, dat er geen voorbeeld was , dat een meisje ingehaald werd , tenzij zij zwak voor haar vervolger had . ” Evenzoo heeft bij de wilde stammen van Insulinde een soortgelijke wedloop plaats ; en uit het verhaal van den heer Bouriens blijkt, gelijk Sir J. Lubbock opmerkt, “ dat de prijs voor den wedloop niet behaald wordt door den vlugsten , noch die van het gevecht door den sterksten , maar door den jongen man , die het geluk heeft aan de bruid , waarom men wedijvert , te behagen.” Laten wij ons nu tot Afrika wenden ; de Kaffers koopen hun vrouwen , en de meisjes worden dikwijls door hun vaders hevig geslagen , als zij den gekozen echtgenoot niet willen aannemen ; toch blijkt zeer duidelijk uit vele door den WelEerw. heer Shooter medegedeelde feiten , dat zij een aanmerkelijke vrijheid in haar keus hebben. Zoo zijn er voorbeelden bekend van zeer leelijke , hoewel rijke mannen , die er niet in slagen konden om vrouwen te krijgen. De meisjes noodzaken , voor zij in de ver loving toestemmen , de mannen om zich te laten bekijken , eerst van voren en dan van achteren , en "hun wijze van loopen te laten zien .” Er zijn voorbeelden van, dat zij een man huwelijks voorstellen deden , en niet zelden loopen zij met een begunstig den minnaar weg. Als bij de ellendige Bosjesmannen van Zuid Afrika “ een meisje tot huwbaren leeftijd gekomen is zonder verloofd te zijn , hetgeen echter niet dikwijls gebeurt , moet haar ? 7 7 408 minnaar even goed haar toestemming als die van haar ouders verkrijgen” 1. De heer Winwood Reade stelde een onderzoek voor mij in omtrent de Negers van Westelijk Afrika , en hij meldt mij , dat “ het aan de vrouwen , ten minste bij de verstan digste Heidensche stammen , niet moeielijk valt de echtgenooten te verkrijgen , die zij wenschen , hoewel het voor onvrouwelijk gehouden wordt een man te vragen om haar te huwen. Zij zijn volkomen in staat om verliefd te worden en om zich teeder , hartstochtelijk en trouw aan iemand te hechten .” Wij zien dus , dat bij wilden de vrouwen ten opzichte van het huwelijk niet geheel en al in zulk een rampzaligen toestand verkeeren , als men dikwijls voorondersteld heeft. Zij kunnen de mannen , aan welke zij de voorkeur geven , aanlokken , en kun nen somtijds die , welke zij niet lijden mogen , hetzij voor of na het huwelijk verwerpen. Voorkeur van de zijde van de vrouw , bestendig in een zelfde richting werkende, zal ten laatste op de kenmerken van den stam invloed uitoefenen ; want de vrou wen zullen over het algemeen niet slechts de schoonste mannen , volgens haar maatstaf van smaak kiezen , maar die , welke tevens het best in staat zijn om haar te verdedigen en te onderhouden. Dergelijke goed begaafde paren zullen gewoonlijk een aanzien lijker aantal nakomelingen grootbrengen , dan de minder goed begaafde. Dezelfde uitwerking zal blijkbaar op nog sterker uit gesproken wijze voortgebracht worden , indien er van beide zijden teeltkeus was , dat is , indien de aantrekkelijkste en te gelijker tijd krachtigste mannen de voorkeur gaven aan de aantrekke ។ | Azara , “ Voyages ”, enz ., tom . II , bldz. 23. Dobrizhoffer, “ An Account of the Abipones ”, vol . II , 1822 , bldz . 207. Williams over de Fidsji -eilanders, aangehaald door Lubbock , " Origin of Civilisation ” , 1870 , bldz. 79. Omtrent de Vuurlanders, King en Fitz Roy , “ Voyages of the Adventure and Beagle” , vol. II , 1839, bldz. 182. Omtrent de Kalmukken , de aanhaling van M’Lennan, " Primitive Marriage” , 1865, bldz. 32. Omtrent de Maleiers , Lubbock , ibid . bldz. 76. De WelEerw . heer J. Shooter, " On the Kafirs of Natal” , 1857 , bļdz. 32-60. Omtrent de Bosjesmannen , Burchell, “ Travels in S. Africa ” , vol . II , 1824 , bldz. 59. 109 lijkste vrouwen , en ook deze laatsten aan de eersten de voo keur gaven. En deze twee vormen van teeltkeus schijnen werkelijk beide hetzij al dan niet gelijktijdig , bij het menschelijk geslacht plaats gegrepen te hebben , vooral gedurende de vroegere tijd vakken van onze lange geschiedenis. Wij zullen nu een weinig uitvoeriger , in verband met de seksueele teeltkeus , eenige van de kenmerken beschouwen , die de verschillende menschenrassen van elkander en van de lagere dieren onderscheiden , namelijk het meer of min volkomen ont breken van haar op het lichaam en de kleur der huid . Wij be hoeven niets te zeggen over de groote verscheidenheid in den vorm der gelaatstrekken en van den schedel bij de verschillende rassen , daar wij in het laatste hoofdstuk gezien hebben , hoe verschillend de maatstaf der schoonheid in deze opzichten is . Op deze kenmerken zal daarom waarschijnlijk de seksueele teelt keus ingewerkt hebben ; maar , zoover ik nagaan kan , hebben wij geen middelen om te beoordeelen , of er voornamelijk van de mannelijke, dan wel van de vrouwelijke zijde op ingewerkt is . De muzikale vermogens van den mensch zijn eveneens reeds besproken geworden . Het Ontbreken van lluur op het lichaam , en de Ontwikkeling laurran op het Aangezicht en het Hoofil. - Uit de aanwezigheid van het wolachtige haar of lanugo op den menschelijken foetus en van op volwassen leeftijd hier en daar over het lichaam ver spreide rudimentaire haren , mogen wij afleiden , dat de mensch van het eene of andere dier afstamt, dat behaard geboren werd en zulks levenslang bleef. Het verlies van het haar is hinderlijk en waarschijnlijk nadeelig voor den mensch zelfs in een warm klimaat; want hij wordt daar blootgesteld aan plotselinge af koelingen , vooral gedurende vochtig weder. Gelijk de heer Wal lace opmerkt, zijn in alle landen de inboorlingen blijde hun naakte ruggen en schouders door de eene of andere dunne be kleeding te kunnen beschermen. Niemand vooronderstelt, dat de naaktheid der huid den mensch eenig direct voordeel aan 410 7 brengt, zoodat hij zijn haarkleed niet verloren kan hebben door natuurlijke teeltkeus 1. Wij hebben ook volstrekt geen gronden om aan te nemen , gelijk in een vorig hoofdstuk aangetoond is , dat dit verlies het gevolg kan zijn van de directe werking der levensvoorwaarden , waaraan de mensch lang blootgesteld ge weest is , of dat het het gevolg van correlatieve ontwikkeling is . Het ontbreken van haar op het lichaam is tot op zekere hoogte een secundair seksueel kenmerk ; want in alle deelen der wereld zijn de vrouwen minder harig dan de mannen . Wij mogen derhalve op redelijke gronden vermoeden , dat het een kenmerk is , hetwelk door seksueele teeltkeus verkregen werd . Wij weten , dat de aangezichten van onderscheidene soorten van apen , en groote plekken aan het achtereinde van het lichaam bij andere soorten , van haar ontbloot geworden zijn ; en wij mogen dit veilig toeschrijven aan seksueele teeltkeus; want deze plekken zijn niet alleen levendig gekleurd , maar somtijds, gelijk bij den mannelijken Mandril en den vrouwelijken Rhesus aap , veel levendiger bij de eene sekse dan bij de andere. Naar mate deze dieren allengs tot vollen wasdom komen , nemen de naakte plekken , naar de heer Bartlett mij medegedeeld heeft , 7 ។ 1 " Contributions to the Theory of Natural Selection ” . 1870 , bldz. 346 . De heer Wallace gelooft (bldz. 350 ), “ dat de eene of andere intelligente kracht de ontwikkeling van den mensch geleid of bepaald heeft ” ; en hij beschouwt den haarloozen toestand der huid als een deze meening steunend feit . De WelEerw . heer T. R. Stebbing merkt, commentariën op deze meening makende (“ Transactions of Devonshire Assoc. for Science ” , 1870 ) , op , dat. wanneer de heer Wallace " zijn gewone scherpzinnigheid in het vraagstuk van de onbehaardheid van ' s menschen huid gebruikt had , hij wellicht de mogelijkheid ingezien zou hebben , dat zij wegens haar meerdere schoonheid of wegens de gezondheid , die het gevolg van meerdere zindelijkheid is , gekozen kon zijn . In elk geval is het bevreendend , dat hij zich zelfs een hoogere intelligentie kan voorstellen , bezig met het haar uit de ruggen van wilden te plukken ( voor welke het volgens zijn eigen schildering nuttig en noodig geweest zou zijn ), opdat de afstammelingen van die arme gescho ren drommels na vele sterfgevallen ten gevolge van koude en vochtigheid in den loop van vele generatiën " , gedwongen zouden zijn hooger te stijgen op de ladder der beschaving door de uitoefening van onderscheidene kunsten op de door den heer Wallace aangegevene wijze . 411 7 7 in omvang toe naar verhouding tot de geheele grootte hunner lichamen . Het haar schijnt echter in deze gevallen niet verwij derd geworden te zijn ter wille van de naaktheid , maar opdat de kleur der huid meer volkomen ten toon gesteld zou kunnen worden . Evenzoo zijn ook bij vele vogels de kop en de hals door seksueele teeltkeus van vederen ontbloot geworden , opdat de levendig gekleurde huid ten toon gesteld zou kunnen worden. Daar de vrouw een minder harig lichaam heeft dan de man , en daar dit kenmerk aan alle rassen gemeen is , mogen wij be sluiten , dat waarschijnlijk het eerst onze vrouwelijke half-men schelijke voorouders hun haar gedeeltelijk verloren , en dat dit plaats greep in een uiterst verwijderd tijdvak , vóór de onder scheidene menschenrassen zich uit een gemeenschappelijken stam in verschillende richtingen ontwikkeld hadden . Toen onze vrou welijke voorouders dit nieuwe kenmerk van naaktheid allengs verkregen , moeten zij het in bijna gelijke mate op hun jong kroost van beiderlei sekse overgeplant hebben , zoodat de over planting daarvan , gelijk met vele versierselen bij zoogdieren en vogels het geval is , niet beperkt geworden is noch door den leeftijd noch door de sekse. Er is niets verwonderlijks in , dat een gedeeltelijk verlies van het haar door de op apen gelijkende voorouders van den mensch als een sieraad beschouwd is ; want wij hebben gezien dat bij dieren van allerlei soort tallooze vreemde kenmerken als zoodanig beschouwd , en bij gevolg door seksueele teeltkeus gewijzigd geworden zijn . Het is ook niet te verwon deren , dat een eenigermate nadeelig kenmerk daardoor verkre gen geworden zou zijn ; want wij weten , dat dit het geval is met de siervederen van sommige vogels , en met de horens van sommige herten . De wijfjes van sommige anthropoide apen zijn , gelijk in een vorig hoofdstuk vermeld werd , een weinig minder harig op de ondervlakte van het lichaam dan de mannetjes, en hier hebben wij een punt, dat tot uitgang voor het proces der ontharing gediend hebben kan. Ten opzichte van de voleindiging van dit proces door seksueele teeltkeus is het goed ons het Nieuw 112 Zeelandsche spreekwoord te herinneren : " Er is geen vrouw voor een harig man . " Allen , die photographiën van de Siameesche harige familie gezien hebben , zullen toegeven , dat het tegen overgestelde uiterste van buitengewoon sterke behaardheid , be lachelijk en afgrijselijk leelijk is. De koning van Siam moest zelfs een man door het geven van geld er toe brengen om de eerste harige vrouw in de familie te huwen , die dit kenmerk op haar jong kroost van beiderlei sekse overplantte 1 . Sommige rassen zijn veel hariger dan andere , vooral aan den mannelijken kant; maar men mag echter niet aannemen , dat de rigste rassen , bij voorbeeld Europeanen , volkomener een oorspronkelijken toestand behouden hebben , dan de naakte ras sen , zooals de Kalmukken of de Amerikanen . Het is een waar schijnlijker meening , dat de harigheid der eersten het gevolg is van een gedeeltelijk atavisme; want kenmerken , die lang overgeërfd geworden zijn , zijn altijd geneigd om terug te keeren. Een merkwaardig geval is door Pinel opgeteekend geworden van een idioot, gezonken tot het peil van een redeloos dier , wiens rug , lendenen en schouders bedekt waren met haar , van 2,5 tot 5 centimeter lang. Nog eenige dergelijke gevallen zijn bekend. Het schijnt niet , dat een koud klimaat van invloed geweest is op en geleid heeft tot deze soort van atavisme; behalve wel. licht bij de negers , die gedurende verscheidene generatiën in de Vereenigde Staten opgegroeid zijn ?, en wellicht bij de Aino's, 7 7 1 " The Variation of Animals and Plants under Domestication ” , vol. II , 1868, bldz. 327. 2 " Investigations into Military and Anthropological Statistics of American Sóldiers”, door B. A. Gould , 1869, bldz . 568. Er werden zorgvuldige waarnemingen gedaan omtrent de behaardheid van 2129 zwarte en gekleurde soldaten , terwijl zij zich baadden ; en als men de uitgegeven tabel inziet , “ is het bij den eersten blik reeds duidelijk , dat er in dit opzicht slechts weinig , indien eenig , verschil tusschen de blanke en zwarte rassen is.” Het is echter zeker , dat de negers in hun oorspronkelijk en veel warmer vader land Afrika opmerkelijk gladde lichamen hebben. Men moet er bijzonder acht op geven , dat onder bovengenoemde optelling zoowel zuivere zwarten als mu latten begrepen waren ; en dit is een ongelukkige omstandigheid , daar vol 413 7 die de noordelijke eilanden van den Japanschen archipel bewonen. De wetten der erfelijkheid zijn echter zoo ingewikkeld , dat wij zelden haar werking begrijpen. Indien de grootere harigheid van sommige rassen het gevolg van atavisme was , zonder dat daarop eenige vorm van teeltkeus een belemmerenden invloed uitoefende, dan zou de uitermate groote veranderlijkheid ( variabiliteit ) van dit kenmerk , zelfs binnen de grenzen van hetzelfde ras , ophou den opmerkelijk te zijn . Wat den baard aangaat, zoo vinden wij, als wij ons tot onze beste gidsen , namelijk de Vierhandige Zoogdieren (Quadrumana ) , wenden , baarden bij vele soorten bij beide seksen even goed ontwikkeld, maar bij andere hetzij tot de mannetjes beperkt , of bij deze meer ontwikkeld , dan bij de wijfjes. Wegens dit feit en wegens de merkwaardige rangschikking en ook levendige kleuren van het haar op de koppen van vele apen , is het hoogst waarschijnlijk , gelijk vroeger uitgelegd is , dat de mannetjes eerst hun baarden als een versiering door seksueele teeltkeus verkre gen , en ze in de meeste gevallen in gelijke of bijna gelijke mate op hun nakomelingen van beiderlei seksen overplantten . Wij weten door Eschricht 1 , dat bij den mensch de vrouwelijke foetus even goed als de mannelijke veel haar op het aangezicht, vooral rondom den mond bezit ; en dit toont aan , dat wij af stammen van voorouders , bij welke beide seksen gebaard waren . Het schijnt daarom op het eerste gezicht waarschijnlijk , dat de man zijn baard uit een zeer vroeg tijdperk behouden heeft, ter wijl de vrouw haar baard verloor op denzelfden tijd , toen haar lichaam bijna volkomen van haren ontbloot werd. Zelfs de kleur van den baard bij den mensch schijnt overgeërfd te zijn van een op een aap gelijkenden voorvader ; want, als er eenig ver 7 gens het beginsel, waarvan ik elders de waarheid bewezen heb , gekruiste rassen uiterst vatbaar zullen zijn om door atavisme tot den oorspronkelijken harigen toestand van hun vroegeren op een aap gelijkenden voorvader terug te keeren , 1 " Ueber die Richtung der Haare am Menschlichen Körper " , in Müller's “ Archiv für Anat. und Phys.", 1837 , bldz. 40. 414 7 7 schil in tint is tusschen het hoofdhaar en het baardhaar, dan is dit laatste bij alle apen en bij den mensch lichter gekleurd. Er is minder onwaarschijnlijkheid in gelegen , dat de mannen van de gebaarde rassen hun baarden uit oorspronkelijke tijden behouden hebben , dan in het geval van het haar op het lichaam ; want bij de Vierhandigen ( Quadrumana ), bij welke het mannetje een grooteren baard dan het wijfje heeft, komt deze slechts op vol wassen leeftijd tot volkomen ontwikkeling , en de latere ontwik kelingstrappen kunnen wellicht uitsluitend op den mensch over geplant zijn . Wij kunnen dan begrijpen , waarom onze manne lijke kinderen , gelijk werkelijk het geval is , voordat zij den volwassen leeftijd bereiken , even ontbloot van baarden zijn als onze vrouwelijke kinderen. Daarentegen bewijst de groote veran derlijkheid (variabiliteit) van den baard binnen de grenzen van hetzelfde ras en bij verschillende rassen , dat er atavisme in het spel gekomen moet zijn . Hoe dit ook moge zijn , wij moeten de rol , die de seksneele teeltkeus zelfs gedurende latere tijden ge speeld kan hebben , niet voorbijzien ; want wij weten , dat bij wil den de mannen van de baardelooze rassen zich oneindig veel moeite geven om elk haartje op hun gelaat uit te trekken , als iets onaangenaams, terwijl de mannen van de gebaarde rassen den grootsten hoogmoed over hun baarden gevoelen . De vrouwen deelen ongetwijfeld in deze gevoelens, en indien dit zoo is , kan het moeielijk missen , of de seksueele teeltkeus heeft in den loop van latere tijden eenigen invloed uitgeoefend 1 . ។ De heer Sproat ( ,,Scenes and Studies of Savage Life ” , 1868, bldz. 25 ) oppert ten opzichte van baardelooze inboorlingen van Vancouver's Eiland het vermoeden , dat de gewoonte om de haren op het gelaat uit te trekken , “ van generatie tot generatie voortgezet , wellicht ten laatste een ras voortbrengen zou , dat zich door een dunnen en verstrooiden baardgroei zou onderscheiden .” De gewoonte zou hter niet ontstaan zijn , tenzij de baard reeds gevolge van een of andere daarvan onafhankelijke oorzaak zeer afgenomen was. Wij hebben ook geen enkel direct bewijs , dat het bestendig uittrekken van het haar tot eenig erfelijk gevolg leiden zou. Ten gevolge van deze oorzaak van twijfel, heb ik tot dusverre nog geen gewag gemaakt van de door vele uit stekende ethnologen , hij voorbeeld den heer Gosse van Genève verdedigde 415 7 Het is vrij moeielijk zich een oordeel er over te vormen , hoe het lange haar op onze hoofden tot ontwikkeling kwam. Esch richt 1 getuigt , dat bij den menschelijken foetus het haar op het gelaat gedurende de vijfde maand langer is dan dat op het hoofd ; en dit bewijst, dat onze half-menschelijke voorouders niet van lange lokken voorzien waren , die derhalve een laat verworven kenmerk moeten geweest zijn. Dit wordt eveneens aangetoond door het buitengewone verschil in de lengte van het haar bij de verschillende rassen ; bij den Neger vormt het haar eenvoudig een gekroesde mat ; bij ons is het zeer lang , en bij de inboorlingen van Amerika reikt het niet zelden tot op den grond. Bij sommige soorten van Slankapen ( Semnopithecus) is de kop met matig lang haar bedekt , en dit dient waarschijnlijk tot versiering en werd door seksueele teeltkeus verkregen . Dezelfde meening mag tot den mensch uitgebreid worden ; want wij weten , dat lange lokken heden ten dage zeer bewonderd worden , en zulks ook vroeger werden ; de apostel Paulus zegt : “ Soo een vrouwe langh hair draeght, dat het haer een eere is " (4) ; en wij hebben gezien , dat in Noord -Amerika iemand alleen wegens de lengte van zijn haar tot opperhoofd gekozen werd. 7 7 Kleur iler Huid. – De beste soort van bewijs, dat de kleur der huid door seksueele teeltkeus gewijzigd geworden is , ont breekt in het geval van den mensch ; want de seksen , verschillen in dit opzicht in het geheel niet , of slechts weinig en twijfel achtig ( 5) . Van den anderen kant weten wij uit vele reeds me degedeelde feiten , dat de kleur der huid door menschen van alle rassen als een hoogst belangrijk element van hun schoonheid beschouwd wordt , zoodat het een kenmerk is , dat geschikt zou meening , dat kunstmatige wijzigingen van den schedel een neiging tot erfe lijkheid hebben. Ik wensch dit besluit niet te bestrijden ; en wij weten tegen woordig door Dr. Brown Sequard's merkwaardige waarnemingen , vooral die , welke onlangs (1870 ) aan de British Association medegedeeld zijn , dat bij Guineesche biggetjes de gevolgen van operaties erfelijk zijn ( 3) . ? “ Ueber die Richtung”, ibid ., bldz. 40. 416 zijn om door teeltkeus gewijzigd te worden , gelijk in tallooze voorbeelden bij de lagere dieren geschied is . Het schijnt op het eerste gezicht een monsterachtige vooronderstelling , dat de git zwartheid van den neger door seksueele teeltkeus verkregen ge worden is ; doch deze meening wordt door onderscheidene analo giën ondersteund , en wij weten , dat negers hun eigen zwartheid bewonderen. Als bij Zoogdieren de seksen in kleur verschillen , is het mannetje dikwijls zwart of veel donkerder dan het wijfje ; en het hangt eenvoudig van den vorm van erfelijkheid af , of deze of eenige andere tint op beide seksen of alleen op ééne sekse overgeplant worden zal . De gelijkenis van den Joden- of Satans aap ( Pithecia satanas) met zijn gitzwarte huid , witte rollende oogappels en zijn op de kruin van het hoofd gescheiden haar op een neger in miniatuur is bijna belachelijk . De kleur van het gelaat verschilt bij de onderscheidene soor ten van apen veel meer , dan bij de menschenrassen ; en wij hebben goede reden om te gelooven , dat de roode, blauwe , oranje , bijna witte en zwarte kleuren van hun huid , zelfs wanneer zij aan beide seksen gemeen zijn , en de levendige kleuren van hun pels , zoowel als de tot versiering strekkende haarbossen aan den kop , allen door seksueele teeltkeus verkregen geworden zijn. Daar de pasgeboren kinderen van de meest verschillende pas sen lang zooveel niet in kleur verschillen als de volwassenen , hebben wij eenige geringe aanwijzing , dat de tinten der ver schillende rassen verkregen werden na de verwijdering van het haar, die , gelijk vroeger medegedeeld is , in een zeer vroeg tijd perk plaats gehad hebben moet. ) ។ ? Overzicht. Wij mogen besluiten , dat de meerdere grootte , kracht, moed, strijdlustigheid en zelfs energie van den man , in vergelijking met dezelfde hoedanigheden van de vrouw , ge durende oorspronkelijke tijden verkregen werden en later ver meerderd geworden zijn , hoofdzakelijk door de gevechten tusschen mannen , die wedijverden om het bezit der vrouwen . De grootere verstandelijke kracht en uitvindende vermogens van den man 417 7 7 > zijn waarschijnlijk ontstaan door natuurlijke teeltkeus, ver bonden met de overgeërfde gevolgen van de gewoonte; want de verstandigste mannen zullen er het best in geslaagd zijn om zich zelven , hun vrouwen en kinderen te verdedigen en te onder houden. Zoover de verbazend groote ingewikkeldheid van het on derwerp ons toelaat te oordeelen , schijnt het , dat onze mannelijke op apen gelijkende voorouders hun baarden verkregen als een sieraad om de tegenovergestelde sekse te bekoren en op te wek wekken , en hen overplantten op den man , gelijk hij nu bestaat. De wijfjes werden , naar het schijnt, het eerst op gelijksoortige wijze als seksueel sieraad van haar ontbloot ; maar zij plantten dit kenmerk bijna gelijkelijk op beide seksen over. Het is niet onwaarschijnlijk , dat de wijfjes ook in andere opzichten met het zelfde doel en door dezelfde middelen gewijzigd werden , zoodat de vrouwen liefelijker stemmen verkregen hebben en schooner geworden zijn dan de mannen . Het verdient bijzondere oplettendheid , dat bij den mensch al de voorwaarden voor seksueele teeltkeus veel gunstiger waren gedu rende een zeer vroeg tijdvak , toen de mensch nog slechts even tot de menschelijke waardigheid opgeklommen was, dan gedurende latere tijden . Want hij zal toen , gelijk wij veilig mogen besluiten , meer door zijn instinktmatige hartstochten en minder door zorg voor de toekomst of rede geleid geworden zijn . Hijzal toen niet zoo uiterst losbandig geweest zijn , als vele wilden nu zijn , en elke man zal zijn vrouw of vrouwen ijverzuchtig bewaakt hebben . Hij zal toen geen kindermoord uitgeoefend, noch zijn vrouwen alleen als bruikbare slavinnen gewaardeerd hebben , noch aan haar verloofd geworden zijn , terwijl zij nog kinderen waren . Wij mogen daar uit afleiden , dat de menschenrassen , voorzoover de seksueele teelt keus aangaat , hoofdzakelijk gedurende een zeer verwijderd tijd vak gedifferentieerd werden ; en dit besluit werpt licht op het merkwaardige feit, dat in het oudste tijdperk , waarvan wij tot dusver eenig bericht verkregen hebben , de menschenrassen er reeds toe gekomen waren om bijna evenveel of volkomen evenveel van elkander te verschillen , als zij op den huidigen dag doen. ។ ? 1 7 II . 27 418 7 De meenigen, hier voorgedragen over de rol , die de seksueele teeltkeus in de geschiedenis van den mensch gespeeld heeft, hebben gebrek aan wetenschappelijke nauwkeurigheid. Hij, die de werking van dit beginsel niet aanneemt in het geval der lagere dieren , zal al wat ik in de laatste hoofdstukken over den mensch gezegd heb , waarschijnlijk gering schatten . Wij kunnen niet stellig zeggen , dat dit kenmerk daardoor gewijzigd geworden is , maar dat niet ; echter is aangetoond geworden , dat de menschenrassen van elkander en van hun naaste verwanten onder de lagere dieren verschillen in zekere kenmerken , die hun van geen dienst zijn voor de gewone doeleinden van het leven en van welke het uiterst waarschijnlijk is , dat zij door seksueele teeltkeus gewijzigd geworden zijn . Wij hebben gezien , dat bij de laagste wilden de menschen van elken stam hun eigen kenmerkende hoedanigheden , de gedaante van hun hoofd en gelaat , den vierkanten vorm van hun jukbeenderen , het vooruitsteken of de platheid van hun neus , de kleur van hun huid , de lengte van hun hoofdhaar, het ontbreken van haar op het gelaat en het lichaam , of de aanwezigheid van een grooten baard en zoo voorts , bewonderen . Het kon daarom moeielijk missen , of deze en andere dergelijke punten moesten langzamerhand en allengs overdreven worden , omdat de machtigste en bekwaamste mannen in elken stam , die er in slagen moesten het grootste aantal kinderen groot te brengen , gedurende vele generatiën de in de hoogste mate aldus gekenmerkte en daarom aantrekkelijkste vrouwen voor het huwelijk uitgezocht hebben . Ik voor mij kom tot het besluit , dat van al de oorzaken , die geleid hebben tot de verschillen in uiterlijk aanzien tusschen de menschenrassen , en tot op zekere hoogte tusschen den mensch en de lagere dieren , de seksueele teeltkeus verreweg de werkzaamste geweest is . 7 419 AANTEEKENINGEN. (1 ) Dit kunnen wij Darwin volstrekt niet toegeven ; wij zien volstrekt niet in , waarom de mannen , als zij zich door geweld van hun vrouwen meester maakten , niet liever de schoonste vrouwen , of de vrouwen , die hun in eenig ander opzicht het aantrekkelijkst toeschenen , geroofd zouden heb ben , dan de minder schoone en minder aantrekkelijke. Wij houden het zelfs voor hoogst waarschijnlijk , dat zij een dergelijke voorkeur toonden. ( 2) “ Taboe ” . Dit woord drukt een betrekking tot de goden of een uitslui ting van gewone doeleinden , en tevens een bijzondere bestemming van tuboe verklaarde personen , plaatsen of zaken uit. Het hangt met den godsdienst der Polynesiërs samen en was zoowel op de Sandwich -eilanden , als op Otaheite , Noukahiva , Nieuw -Zeeland , enz . in gebruik . Zoo waren bij voor beeld het vleesch van verschillende dieren en bijna alle tot offeren bestemde zaken taboe ten gebruike van de goden en de mannen ; te vrouwen waren derhalve van het genot er van uitgesloten . Soms werd een eiland of land streek taboe verklaard , waarna geen vaartuig of persoon zich derwaarts begeven mocht. Dat een meisje taboe verklaard werd voor een of ander op perhoofd, beteekent dus, dat zij uitsluitend voor zijn gebruik bestemd werd, en niemand anders haar huwen kon , zonder heiligschennis te begaan . Op het breken van de taboe stond de dood. ( 3) Brown -Séquard heeft aangetoond , dat , wanneer men bij Guineesche biggetjes ( Cavia Cobaya) het ruggemerg half of één of beide nervi ischiadici geheel doorsnijdt , de dieren na verloop van negen dagen aanvallen van vallende ziekte ( epilepsie) krijgen , die zich daarna van tijd tot tijd herhalen en ook kunstmatig opgewekt kunnen worden . Dergelijke geöperverde dieren nu planten , wanneer zij met elkander paren , de vallende ziekte op hun jongen over , terwijl de jongen van niet geöpereerde voorwerpen nimmer neiging tot die ziekte vertoonen . Op den doorgesneden nervus ischiadicus vormt zich bij de geopereerde dieren een knoop ; deze knoop werd bij dissectie der jongen ook bij deze gevonden. Er is echter meer ! Door de doorsnijding van den nerrus ischiudicus worden de buitenste teenen van den overeenkomstigen achterpoot ongevoelig : bij de aanvallen van vallende ziekte beten de dieren soms in bun pooten , proefden , > 420 1 na weêr tot bewustzijn gekomen te zijn , het bloed , en knabbelden de hui tenste teenen af. Paarden zij daarna , dan misten ook de ten gevolge dier paring geboren jongen de buitenste teenen aan hun achterpooten . Zie “ Proc. Roy. Soc.” , vol . X , bldz. 297 en “ The Academy ”, 22 Oct. 1870 , bldz . 14. Ook bij andere dieren en bij den mensch zijn verminkingen en na de geboorte verkregen gebreken soms erfelijk. Zoo deelde von Baer in September 1861, in een vergadering van Anthropologen te Göttingen (" Bericht über die Zusammenkunft einiger Anthropologen ” , Leipzig , 1861 , bldz. 25) mede, dat een Arabische hengst in de stoeterij te Trakehnen in Oost -Pruissen door onbekende oorzaken blind geworden was en vele daarna door hem gedekte merriën blinde veulens wierpen . Andere merriën , die door hem gedekt waren , wierpen gezonde veulens , onder wier nakomelingen zich echter nog meer blinden bevonden . De blindheid verbreidde zich eindelijk zoo onder zijn nageslacht, dat men verzocht werd de stoeterij op te heffen . In Hoofd stuk XII van Darwin's “ Variation of animals and plants under domestica tion ” vindt men nog de volgende voorbeelden aangehaald. Een koe had een horen na voorafgaande ettering verloren en wierp later drie kalveren , die aan dezelfde zijde van den kop een horen misten . Bij paarden schijnen beenige uitwassen aan de pooten , die ten gevolge van zwaar werk op harde wegen ontstaan , erfelijk te zijn . Blumenbach deelt het geval van een man mede , wicns rechterpink bijna afgesneden en krom genezen was , en wiens zoons allen met kromme rechterpinken geboren werden. Een soldaat verloor vijftien jaren voor zijn huwelijk zijn linker oog door een etterende oogont steking en zijn beide zonen waren aan dezelfde zijde microphthalm . Zie ook Dr. Prosper Lucas, “ Traité de l'Hérédité nat.” , tom . II , bldz . 492 , “ Tran jact. Linn. Soc.” , vol IX , bldz. 323, Baker in “ The Veterinary ”, vol . XIII , bldz. 723 , “ Ann . des scienc. nat.” , 1 série , tom . XI , bldz . 324 enz. ( 4) 1 Cor. XI , 15 ; hij voegt er echter bij : “ omdat het langh hair voor een decksel haer is gegeven ”, en zegt ook ( ibid ., vers 14) : " dat soo een man langh hair draeght, het hem een oneere is . ” ( 5) Of dit ook bij alle vroegere volken zoo geweest is , schijnt min of meer twijfelachtig. Op de oude Egyptische monumenten ( en , naar men ver zekert, ook op de bouwvallen van Yucatan en Chiapas) zijn de mannen standvastig bruin of rood , de vrouwen geel gekleurd . Waarschijnlijk moet dit echter op een andere wijze verklaard worden , dan door een werkelijk ver schil in kleur tusschen de beide seksen bij de oude Egyptenaren en Ame rikanen . ? 9 > EENENTWINTIGSTE HOOFDSTUK . ALGEMEEN OVERZICIT EN BESLUIT . Hoofdbesluit: de mensch stamt af van den eenen of anderen lageren vorm . Wijze van ontwikkeling. Stamboom van den mensch . Verstande lijke en zedelijke vermogens. -- Seksueele teeltkeus. Slotaanmerkingen. ។ Een kort overzicht zal hier voldoende zijn om den lezer de voornaamste punten van dit werk op nieuw voor den geest te brengen . Vele der beschouwingen , die gemaakt zijn ; zijn in hooge mate bespiegelend ( speculatief), en sommige er van zullen onge twijfeld blijken onjuist te zijn , maar ik heb in elk geval de redenen gegeven , die er mij toe gebracht hebben aan de eene beschouwingswijze de voorkeur te geven boven de andere. Het scheen mij de moeite waard om te beproeven , in hoever het beginsel van ontwikkeling ( evolutie) licht zou werpen op eenige der meer ingewikkelde vraagstukken in de natuurlijke geschie denis van den mensch. Valsche feiten zijn in hooge mate nadeelig voor den vooruitgang der wetenschap , want men blijft ze soms gedurende langen tijd aannemen ; maar valsche beschouwingen , als zij door eenige bewijzen gesteund worden , doen weinig schade , daar iedereen er een heilzaam vermaak in schept om haar valsch heid te bewijzen ; en als dit gedaan is , is één pad naar de dwa ling gesloten en dikwijls te gelijker tijd de weg naar de waar heid geopend . 9 422 ? Het hoofdbesluit , waartoe ik in dit werk gekomen ben en dat op dit oogenblik gesteund wordt door vele natuurkundigen, die zeer bevoegd zijn om een gezond oordeel te vellen , is , dat de mensch afstamt van den eenen of anderen minder hoog georga niseerden vorm . De gronden , waarop dit besluit rust , zullen nooit geschokt worden ; want de groote overeenkomst tusschen den mensch en de lagere dieren in embryonale ontwikkeling, zoowel als in tallooze punten van maaksel en gestel , zoowel van hoog belang als van den onbeduidendsten aard , - de rudi menten , welke hij behouden heeft , en de abnormale atavismen , waaraan hij nu en dan onderhevig is , zijn feiten , die niet betwist kunnen worden . Zij zijn lang bekend geweest ; maar tot voor korten tijd zeiden zij ons niets ten opzichte van den 001 sprong van den mensch . Tegenwoordig echter , als men ze be schouwt in het licht van onze kennis van de geheele organische wereld , is hun beteekenis onmiskenbaar. Het groote beginsel van ontwikkeling (evolutie ) staat helder en vast voor ons, als deze groe pen van feiten beschouwd worden in verband met andere, zooals de wederkeerige verwantschap van de leden van ééne en dezelfde groep,, hun geographische verspreiding in vroegeren en tegenwoordigen tijd en hun geologische opeenvolging. Het is ongeloofbaar, dat al deze feiten onwaarheid zouden spreken. Hij , die niet gelijk een wilde tevreden is met de natuurverschijnselen te beschouwen als in geen verband met elkander staande , kan geen oogenblik langer gelooven , dat de mensch het voortbrengsel van een af zonderlijke scheppingshandeling is . Hij zal genoodzaakt zijn toe te geven , dat de groote gelijkenis tusschen het embryo van een mensch en dat , bij voorbeeld , van een hond , het maaksel van zijn schedel, ledematen en geheele lichaam , onafhankelijk van de gebruiken , waartoe de deelen aangewend kunnen worden , volgens hetzelfde plan als die van andere zoogdieren, — het nu en dan op nieuw verschijnen van onderscheidene inrichtingen , bij voorbeeld van verscheidene verschillende spieren , die de mensch normaal niet bezit , maar aan de Vierhandige Zoogdieren ( Quarumana) gemeen zijn , - en een menigte overeenkomstige 7 7 423 feiten , - allen op de duidelijkste wijze op het besluit wijzen , dat de mensch met andere zoogdieren de medeafstammeling van een gemeenschappelijken stamvader is . Wij hebben gezien , dat de mensch onophoudelijk individueele verschillen in alle deelen van zijn lichaam en in zijn geestver mogens vertoont. Deze verschillen of afwijkingen ( variaties) schijnen het gevolg te zijn van dezelfde algemeene oorzaken , en te gehoorzamen aan dezelfde algemeene wetten als bij de lagere dieren . In beide gevallen heerschen gelijksoortige wetten van erfe lijkheid. De mensch heeft een neiging om zich in sterker verhouding te vermenigvuldigen dan zijn middelen van bestaan ; bij gevolg is hij nu en dan onderworpen aan een hevigen strijd om het be staan ( 1 ) , en zal de natuurlijke teeltkeus uitgewerkt hebben , hetgeen binnen de grenzen harer werkzaamheid ligt . Een opeen volging van sterk uitgedrukte afwijkingen ( variaties ) van gelijk soortigen aard is in geenen deele noodzakelijk ; geringe fluctu eerende verschillen in het individu zijn voldoende voor het werk der natuurlijke teeltkeis. Wij mogen ons overtuigd houden , dat de overgeërfde gevolgen van het lang voortgezet gebruiken of niet-gebruiken van deelen veel gedaan zal hebben in dezelfde richting als de natuurlijke teeltkeus. Wijzigingen , vroeger van belang , hoewel niet langer van eenig bijzonder nut, zullen nog langen tijd overgeërfd worden . Als één deel gewijzigd is , zullen andere deelen zich wijzigen volgens het beginsel van correlatie , waarvan wij voorbeelden hebben in vele gevallen van correlatieve monstruositeiten . Ook mag iets toegeschreven worden aan de directe en bepaalde werking van de omringende levensvoorwaar den , zooals overvloedig voedsel , hitte of vochtigheid ; en einde lijk zijn vele kenmerken van geringe physiologische belangrijk heid , doch ook sommige van aanmerkelijke belangrijkheid , door seksueele teeltkeus verkregen. Ongetwijfeld vertoont de mensch , zoo goed als elk ander dier , inrichtingen , die , voorzoover wij met onze geringe kennis kunnen oordeelen , hem tegenwoordig van volstrekt geen dienst zijn , en dat ook niet geweest zijn gedurende eenig vroeger tijd ។ 7 1 424 7 perk van zijn bestaan , hetzij ten opzichte van zijn algemeene levensvoorwaarden of van de betrekking van de eene sekse tot de andere. Dergelijke inrichtingen kunnen niet verklaard worden door eenigen vorm van teeltkeus , noch door de overgeërfde ge volgen van het gebruiken en niet-gebruiken van deelen. Wij weten echter, dat vele vreemde en sterk uitgedrukte bijzonder heden van maaksel zich nu en dan bij onze huisdieren vertoonen , en indien de onbekende oorzaken , die ze voortbrengen , er toe kwamen om meer eenvormig te werken , zouden zij waarschijnlijk gemeen worden aan al de individuen van de soort. Wij mogen hopen , dat wij later iets begrijpen zullen van de oorzaken van dergelijke nu en dan voorkomende wijzigingen , voornamelijk door de studie van monstruositeiten ; daarom is de arbeid van proeven nemende natuurkundigen , zooals die van Camille Da l'este ( 2 ), vol van belofte voor de toekomst. In het grootste aan tal gevallen kunnen wij alleen zeggen , dat de oorzaak van elke geringe afwijking ( variatie ) en van elke monstruositeit veel meer ligt in den aard en het gestel van het organisme, dan in den aard der omringende levensvoorwaarden ; hoewel nieuwe en veranderde levensvoorwaarden ongetwijfeld een belangrijk aandeel hebben in het opwekken van organische veranderingen van allerlei aard . Door de juist opgenoemde middelen , wellicht geholpen door andere , die nog niet ontdekt zijn , is de mensch opgeklommen tot zijn tegenwoordigen toestand . Doch sedert hij den rang van mensch bereikt heeft , heeft hij zich in onderscheidene rassen of, gelijk zij nog gepaster genoemd kunnen worden , onder-soorten ( sub- species) gesplitst. Sommige daarvan , bij voorbeeld de Neger en de Europeër, verschillen zoozeer van elkander , dat , indien voorwerpen er van zonder eenige nadere toelichting aan een natuurkundige gebracht geworden waren , zij ongetwijfeld door hem als goede en ware soorten beschouwd zouden zijn . Desniet temin komen alle rassen overeen in zoovele onbelangrijke kleine bijzonderheden van maaksel en in zoovele geestelijke eigenaar digheden , dat men deze alleen verklaren kan door overerving 1 425 van van een gemeenschappelijken stamvader, en een stamvader, welke die kenmerken bezat , zou waarschijnlijk aanspraak hebben mogen maken op den rang van mensch. Men mag niet vooronderstellen , dat de afscheiding van elk ras van de andere rassen , en van al de rassen een gemeen schappelijken stam vervolgd kan worden , tot men eindelijk op één enkel paar stamouders stuit. In tegendeel zullen op elken trap van het proces van wijziging al de individuen , die op eenige wijze, hoewel in verschillende mate het best geschikt waren voor hun levensvoorwaarden , in grooter getal in leven gebleven zijn , dan de minder goed geschikte. Het proces zal hetzelfde geweest zijn , als dat , hetwelk de mensch volgt , als hij bij de voortplanting zijner huisdieren niet met voordacht bijzondere individuen uitzoekt , maar toch al de uitnemendste voor de fokkerij gebruikt en al de minder uitnemende veron achtzaamt. Hij wijzigt zoo langzaam maar zeker zijn vee , en vormt onbewust een nieuw ras. Evenzoo zal , wat wijzigingen aangaat, onafhankelijk van teeltkeus verkregen , en die het gevolg zijn van afwijkingen ( variaties ) , ontspruitende uit den aard van het organisme en de werking der omringende levens voorwaarden of uit een veranderde levenswijze , één enkel paar niet in veel grooter mate gewijzigd geworden zijn dan de andere paren , die hetzelfde land bewoonden ; want allen zullen zich onophoudelijk door vrije kruising met elkander vermengd hebben. Als wij het embryologische maaksel van den mensch , de homo logiën met de lagere dieren , die hij vertoont , de rudimenten , die hij behouden heeft , en de atavismen , waaraan hij onder hevig is , beschouwen , kunnen wij ons in onze verbeelding den vroegeren toestand onzer voormalige stamouders gedeeltelijk voor stellen , en kunnen wij bij benadering de hun toekomende plaats in de reeks van het Dierenrijk aanwijzen. Wij leeren dan , dat de mensch afstamt van een behaard viervoetig dier , voorzien van een staart en puntige ooren , waarschijnlijk in de boomen levende en een bewoner van de Oude Wereld. Dit schepsel zou , indien zijn geheele maaksel door een natuurkundige onderzocht was , 7 7 7 426 door dezen tot de Apen of Vierhandige Zoogrlieren (Qualiumanu gebracht zijn, met evenveel zekerheid als de gemeenschappelijke en nog oudere stamvader van de Apen der Oude en Nieuwe Wereld. De Vierhandigen ( Quarlrumana) en al de hoogere Zoog dieren stammen waarschijnlijk af van een oud Buideldier, en dit , door een lange lijn van verschillende vormen , hetzij van een of ander Reptielachtig of van een Amphibieachtig schepsel , en dit op zijn beurt van een of ander Vischachtig dier. In de dikke duisternis van het verledene kunnen wij zien , dat de voormalige stainvader van al de Gewervelde Dieren een waterbewonend dier geweest moet zijn , voorzien van kienwen , bij hetwelk beide seksen in hetzelfde individu vereenigd en de belangrijkste deelen van het lichaam (zooals de hersenen en het hart) onvolkomen ontwikkeld geweest moeten zijn. Dit dier schijnt meer overeen komst gehad te hebben met de larven der nog bestaande en in zee levende Zakpijpen ( Ascidiae) , dan met eenigen anderen be kenden vorm . 7 De grootste moeielijkheid ,1 die zich opdoet , wanneer wij tot bovengenoemd besluit omtrent den oorsprong van den mensch gedreven worden , is de hooge standaard van verstandelijke kracht en zedelijken aanleg , dien hij bereikt heeft. Iedereen , ( lie het algemeene beginsel van ontwikkeling ( evolutie) aanneemt, moet echter inzien , dat de geestvermogens der hoogere dieren , die , wat de hoedanigheid aangaat, dezelfde zijn als die van den mensch , hoewel zij in hoeveelheid daarvan zoo veel verschillen , voor vooruitgang vatbaar zijn. Zoo is de afstand tusschen de geest vermogens van een der hoogere apen en die van een visch , of tusschen die van een mier en die van een schildluis verba zend groot. De ontwikkeling dier vermogens bij dieren levert geen bijzondere moeielijkheid op ; want bij onze tamme dieren zijn de geestvermogens ongetwijfeld aan afwijkingen onderhevig ( variabel) , en de afwijkingen ( variaties) worden overgeërfd. Niemand betwijfelt, dat deze vermogens van het hoogste belang zijn voor dieren in den natuurstaat. De omstandigheden zijn der 7 127 halve gunstig voor hun ontwikkeling door natuurlijke teeltkeus. Hetzelfde besluit kan tot den mensch uitgestrekt worden ; het verstand moet voor hem uiterst belangrijk geweest zijn zelfs in een zeer verwijderd tijdperk , daar het hem in staat stelde om de spraak te gebruiken , wapenen , werktuigen , vallen , enz. uit te vinden en te vervaardigen ; door welke middelen , in verbin ding met zijn sociale levenswijze , hij lang geleden het meest heerschende van alle levende schepselen werd. Een groote stap in de ontwikkeling van het verstand zal gedaan zijn , zoodra ten gevolge van een voorafgaanden aanmer kelijken vooruitgang de half als kunst, half als instinkt te be schouwen spraak in gebruik kwam ; want het voortdurend gebruik van de spraak zal op de hersenen teruggewerkt en een erfelijke nitwerking voortgebracht hebben ; en dit zal weder op den voor uitgang van de taal teruggewerkt hebben. De aanzienlijke grootte van de hersenen van den mensch , in vergelijking van die der hoogere dieren , naar verhouding van de grootte hunner lichamen , kan voornamelijk toegeschreven worden , gelijk de heer Chauncey Wright te recht opgemerkt heeft 1 , aan het vroege gebruik van den eenen of anderen vorm van taal , dat wondervolle werk tuig , dat aan alle voorwerpen en hoedanigheden teekens toekent, en aaneenschakelingen van gedachten opwekt, die nimmer ont staan zouden zijn ten gevolge van den blooten indruk der zinnen , en , al waren zij ontstaan , nimmer ten einde toe vervolgd zouden kunnen geworden zijn. De hoogere verstandelijke vermogens van den mensch , zooals dat van redeneering , dat om afgetrokken denkbeelden te vormen , de zelfbewustheid , enz . zullen gevolgd zijn uit de voortdurende verbetering van andere geestvermogens; maar zonder aanmerkelijke veredeling van den geest , zoowel bij het ras als bij het individu , is het twijfelachtig , of deze hooge vermogens geoefend en daardoor in volkomenheid verkregen zou den zijn . De ontwikkeling der zedelijke vermogens is een belangwek Over de " Grenzen der Natuurlijke Teeltkeus" , in de “ North American Review ” , Oct. 1870 , bldz . 295 . 428 7 ។ kender en moeielijker vraagstuk. Hun grond ligt in de sociale instinkten , wanneer men in deze uitdrukking de familiebanden insluit. Deze instinkten zijn van een hoogst ingewikkelden aard , en geven in het geval van de lagere dieren bijzondere neigin gen tot zekere bepaalde handelingen , maar voor ons zijn de belangrijkste elementen liefde en de daarvan te onderscheiden aandoening van sympathie. Dieren , die met sociale instinkten begaafd zijn , scheppen behagen in elkanders gezelschap , waar schuwen elkander voor gevaar , verdedigen en helpen elkander op vele wijzen . Deze instinkten worden niet tot alle individuen van de soort , maar alleen tot die van dezelfde vereeniging uit gestrekt. Daar zij in hooge mate voordeelig voor de soort zijn , zijn zij waarschijnlijk door natuurlijke teeltkeus verkregen geworden . Een zedelijk wezen is een wezen , dat in staat is om zijn verleden handelingen en beweegredenen met zijn toekomstige te vergelijken , om sommige goed en andere af te keuren ; en het feit , dat de mensch het eenige wezen is , dat met zekerheid aldus genoemd worden kan , vormt het grootste van alle ver schillen tusschen hem en de lagere dieren . In ons derde hoofd stuk heb ik echter trachten aan te toonen , dat het zedelijk gevoel volgt , ten eerste , uit den duurzamen en altijd tegenwoor digen aard der sociale instinkten , in welk opzicht de mensch met de lagere dieren overeenkomt ; en ten tweede , uit de groote werkzaamheid van zijn geestvermogens en de uiterste levendig heid van zijn indrukken van vroegere gebeurtenissen , in welke opzichten hij van de lagere dieren verschilt. Ten gevolge van dezen toestand van zijn geest , kan de mensch zich niet onttrek ken aan het in het verledene terugzien en het vergelijken van de indrukken van vroegere gebeurtenissen en handelingen. Hij ziet ook voortdurend voorwaarts. Daarom zal hij, wanneer de eene of andere tijdelijke begeerte of hartstocht zijn sociale instink ten overmeesterd heeft , nadenken en de op dat oogenblik ver zwakte indrukken van dergelijke vroegere opwellingen met het altijd tegenwoordige sociale instinkt vergelijken ; en hij zal dan dat gevoel van onvoldaanheid gevoelen , dat alle niet bevredigde 429 ។ 1 instinkten achter zich laten . Bij gevolg neemt hij het besluit om in de toekomst anders te handelen , - en dit is geweten . Elk instinkt, dat aanhoudend sterker en duurzamer is , dan een ander , doet een gevoel ontstaan , dat wij uitdrukken door te zeggen , dat het onze plicht is daaraan te gehoorzamen . Een staande hond zou , indien hij in staat was over zijn vroeger gedrag na te denken , tot zich zelven zeggen : het was mijn plicht geweest ( zooals wij inderdaad van hem zeggen ) voor dien haas te staan en niet toe te geven aan de voorbijgaande verzoeking om hem na te zitten. Sociale dieren worden gedeeltelijk aangedreven door een wensch om de leden van dezelfde vereeniging op algemeene wijze te helpen , maar veelvuldiger om zekere bepaalde handelingen te verrichten. De mensch wordt aangedreven door denzelfden alge meenen wensch om zijn medemenschen te helpen , maar heeft weinig of geen bijzondere instinkten . Hij verschilt ook van de lagere dieren , doordat hij in staat is om zijn begeerten uit te drukken met woorden , die zoo naar de gevraagde en verleende hulp heenvoeren . De beweegreden om hulp te verleenen is ook eenigszins gewijzigd bij den mensch ; zij bestaat niet langer alleen uit een blinde instinktmatige aandrift , maar de lof of afkeuring zijner medemenschen heeft daarop grooten invloed. Zoowel het waarde hechten aan lof of afkeuring als het betuigen daarvan berust op sympathie, en deze aandoening is , gelijk wij gezien hebben, een der belangrijkste elementen van de sociale instinkten. Hoewel de sympathie als een instinkt verkregen wordt , wordt zij toch door oefening of gewoonte veel versterkt. Daar alle men schen hun eigen geluk verlangen , wordt lof of afkeuring over daden en beweegredenen betuigd , al naar zij tot dit doel leiden of niet; en daar geluk een wezenlijk deel uitmaakt van het algemeen welzijn , dient het beginsel van het grootste geluk indirect als een omtrent juiste maatstaf van recht en onrecht. Naarmate de redeneerende vermogens vooruitgaan en onder vinding verkregen wordt , worden de meer verwijderde uitwerk selen van zekere gedragslijnen op het karakter van het indi vidu en op het algemeen welzijn begrepen ; en dan worden 2 430 de op het individu zelf betrekking hebbende deugden ,7 omdat zij nu binnen het bereik der publieke opinie komen , geprezen en de tegenovergestelde eigenschappen afgekeurd. Doch bij de minder beschaafde volken geraakt de rede dikwijls op een dwaalspoor , en worden vele slechte gewoonten en lage bijgeloovigheden op dezelfde wijze beschouwd en derhalve als hooge deugden vereerd en de overtreding er van voor een zware misdaad gehouden. De zedelijke vermogens worden algemeen , en te recht , als van hooger waarde dan de verstandelijke vermogens beschouwd . Wij behooren echter steeds te bedenken , dat de werkzaamheid van den geest in het levendig terugroepen van vroegere indruk ken een der fundamenteele , hoewel secundaire grondslagen van het geweten is . Dit feit levert den sterksten bewijsgrond , dat men de verstandelijke vermogens van elk menschelijk wezen op alle mogelijke wijzen behoort aan te kweeken en op te wekken. Onge twijfeld zal een mensch met een tragen geest , indien zijn sociale neigingen en sympathiën goed ontwikkeld zijn , tot goede han delingen geleid worden , en kan hij een tamelijk gevoelig gewe ten hebben . Al wat echter de verbeeldingskracht van den mensch levendiger maakt en de gewoonte om vroegere indrukken terug te roepen en te vergelijken versterkt, zal het geweten gevoeliger maken , en kan zelfs tot op zekere hoogte zwakke sociale neigin gen en sympathiën vergoeden . De zedelijke natuur van den mensch is opgeklommen tot den hoogsten tot dusverre bereikten graad , gedeeltelijk door den vooruitgang der redeneerende vermogens en bij gevolg van een rechtvaardige publieke opinie , maar vooral doordat de sympa thiën teederder en in wijderen kring verspreid werden door de uitwerkselen van gewoonte , voorbeeld , onderwijs en nadenken . Het is niet onwaarschijnlijk , dat deugdzame neigingen door lange uitoefening erfelijk kunnen worden . Bij de meer beschaafde rassen heeft de overtuiging van het bestaan van een alziende Godheid een machtigen invloed op den vooruitgang der zedelijk heid gehad. Ten laatste neemt de mensch niet langer den lof 7 > 431 of de afkeuring zijner medemenschen als zijn voornaamsten gids aan , hoewel weinigen aan den invloed daarvan ontsnappen , maar bieden hem zijn gewone overtuigingen , onder toezicht van de rede , zijn veiligsten regel aan . Zijn geweten wordt dan zijn opperste rechter en vermaner . Desniettemin ligt de eerste grond of oorsprong van het zedelijk gevoel in de sociale instinkten , met insluiting der sympathie , en deze instinkten werden onge twijfeld oorspronkelijk , evenals in het geval der lagere dieren , verkregen door natuurlijke teeltkeus. 7 Het geloof in God is dikwijls niet alleen als het grootste , maar als het volkomenste van alle verschillen tusschen den mensch en de lagere dieren voorgesteld. Het is echter onmoge lijk , gelijk wij gezien hebben , om vol te houden , dat dit geloof bij den mensch aangeboren of instinktmatig is . Daarentegen schijnt het geloof aan in alles verspreide geestelijke invloeden algemeen te zijn en schijnt het gevolg te zijn van een aanmerke lijken vooruitgang in de redeneerende vermogens van den mensch en van een nog grooter vooruitgang in zijn vermogens van ver beelding , nieuwsgierigheid en verwondering. Ik weet zeer goed , dat het vermeende instinktmatige geloof aan God door vele personen gebruikt is als een bewijsgrond voor Zijn bestaan. Dit is echter een overijlde bewijsgrond , daar wij dan ook gedwongen zouden zijn in het bestaan te gelooven van vele wreede en kwaadwillige geesten , die slechts een weinig meer macht dan de mensch bezitten ; want het geloof in hen is veel algemeener dan dat in een weldoende Godheid. Het denkbeeld van een algemeen en weldoend Schepper van het Heelal schijnt niet in den geest van den mensch op te komen , totdat hij door een lang voortgezette beschaving opgeheven geworden is . Hij , die gelooft , dat de mensch zich uit den eenen of anderen laag georganiseerden vorm ontwikkeld heeft, zal natuurlijk vragen , welken invloed dit heeft op het geloof aan de onsterfelijkheid van de ziel . De barbaarsche menschenrassen bezitten , gelijk Sir J. Lubbock aangetoond heeft, geen duidelijk geloof van deze 432 soort ; maar bewijsgronden , aan de oorspronkelijke godsdienstige meeningen van wilden ontleend , zijn , gelijk wij juist gezien hebben , van weinig of geen nut. Weinige menschen gevoelen eenige bezorgdheid wegens de onmogelijkheid om nauwkeurig te bepalen , op welk tijdstip in de ontwikkeling van het individu , van het eerste spoor van het kleine kiemblaasje af tot het kind hetzij voor of na de geboorte toe , de mensch een onsterfelijk wezen wordt; en er is geen grooter reden tot bezorgdheid , omdat het juiste tijdstip in de trapsgewijs opklimmende reeks der orga nismen bij geen mogelijkheid bepaald worden kan 1 . Ik weet wel , dat de besluiten , waartoe wij in dit werk gekomen zijn , door sommigen van groote ongodsdienstigheid beschuldigd zullen worden ; maar hij , die hen daarvan beschuldigt, is verplicht aan te toonen , waarom het ongodsdienstiger is om den oorsprong van den mensch als een afzonderlijke soort door afstamming uit den eenen of anderen lageren vorm te verklaren , door de wetten van afwijking ( variatie ) en natuurlijke teeltkeus, dan om de geboorte van het individu door de wetten van de gewone voortplanting te verklaren. De geboorte zoowel van de soort als van het individu zijn gelijkelijk deelen van die groote aaneen schakeling van gebeurtenissen , die onze geest weigert als gevol gen van een blind toeval aan te nemen . Het verstand verzet zich tegen een dergelijk besluit , hetzij wij in staat zijn om te gelooven , dat elke geringe afwijking (variatie) in maaksel, de vereeniging van elk paar in het huwelijk , — de verspreiding van elken zaadkorrel , - en andere dergelijke gebeurtenissen allen met het eene of andere bijzondere doel verordend zijn , of niet. 7 De seksueele teeltkeus is in dit werk zeer uitvoerig behan deld ; want zij heeft , gelijk ik heb trachten aan te toonen , een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis der organische wereld . Daar aan het slot van elk hoofdstuk overzichten gegeven zijn , zou het overbodig zijn hier een uitvoerig overzicht te geven. 1 De WelEerw . heer J. A. Pieton bespreekt dit onderwerp in zijn New Theories and Old Faith ” , 1870. 433 7 Ik weet zeer goed , dat veel twijfelachtig blijft; maar ik heb een helder inzicht in de geheele zaak trachten te geven . In de lagere afdeelingen van het Dierenrijk schijnt de seksueele teelt keus niets gedaan te hebben ; dergelijke dieren zijn dikwijls levenslang op dezelfde plaats bevestigd , of hebben de beide seksen in hetzelfde individ u vereenigd, of, wat nog belangrijker is , hun waarnemende en verstandelijke vermogens zijn niet hoog genoeg ontwikkeld om de gevoelens van liefde of ijverzucht , of het uitoefenen van een keus toe te laten . Als wij echter tot de Gelede Dieren ( Arthropoda) en Gewervelde Dieren ( Vertebrata) komen ,, heeft de seksueele teeltkeus, zelfs op de laagste Klassen in deze twee groote Onder- Rijken , grooten invloed uitgeoefend; en het verdient opmerking , dat wij hier de verstandelijke ver mogens , hoewel in twee zeer uiteenloopende richtingen , tot den hoogsten standaard ontwikkeld vinden , namelijk bij de Vlies vleugelige Insekten (mieren , bijen , enz .) onder de Gelede Dieren en bij de Zoogdieren , waartoe de mensch behoort , onder de Ge wervelde Dieren . Bij de meest verschillende Klassen van het dierenrijk , bij Zoog dieren , Vogels, Reptielen , Visschen , Insekten en zelfs Schaal dieren , volgen de verschillen tusschen de seksen bijna volkomen dezelfde regels. De mannetjes zijn bijna altijd de hofmakers; en zij alleen zijn gewapend met bijzondere wapenen om met hun medeminnaars te vechten . Zij zijn over het algemeen sterker en grooter dan de wijfjes en zijn begaafd met de vereischte hoedanigheden van moed en strijdlustigheid. Zij zijn , hetzij uit sluitend of in veel hooger mate dan de wijfjes van organon om vocale of instrumentale muziek voort te brengen en van riekende stoffen afscheidende klieren voorzien. Zij zijn met oneindig ver scheidene aanhangsels en met de schitterendste of opzichtigste , dikwijls volgens bevallige patronen gerangschikte kleuren ver sierd , terwijl de wijfjes onversierd gelaten zijn . Als de seksen in meer belangrijke organen verschillen , is het het mannetje , dat met bijzondere zintuigen om het wijfje te ontdekken , met be wegingsorganen om haar te bereiken , met grijporganen om haar ܕ 7 7 II . 28 434 7 7 vast te houden voorzien is . Deze onderscheidene deelen om het wijfje te vermeesteren of te bekoren zijn dikwijls bij het man netje alleen gedurende een deel van het jaar, namelijk gedurende den paartijd ontwikkeld. Zij zijn in vele gevallen in meerdere of mindere mate op de wijfjes overgeplant; en in het laatste geval vertoonen zij zich bij haar als eenvoudige rudimenten . Zij worden door de mannetjes na ontmanning verloren . Over het algemeen komen zij bij het mannetje niet gedurende de vroege jeugd tot ontwikkeling , maar ontwikkelen zich slechts korten tijd vóór den leeftijd , waarop hij in staat wordt zich voort te planten . Vandaar gelijken de jongen van beide seksen in de meeste gevallen op elkander , en de wijfjes gelijken levenslang op haar jong kroost. In bijna elke groote Klasse komen eenige weinige afwijkende gevallen voor , waarin er een bijna volkomen omkeering der aan de beide seksen eigen kenmerken plaats gehad heeft , daar de wijfjes kenmerken aangenomen hebben , die eigenlijk aan de mannetjes toekomen. Deze verwonderlijke eenvormigheid in de wetten , die de verschillen tusschen de seksen in zoovele en zoozeer verschillende Klassen regelen , wordt verklaarbaar, indien wij aannemen , dat door al de hoogere afdeelingen van het Dierenrijk ééne gemeenschappelijke oorzaak gewerkt heeft, namelijk seksueele teeltkeus. De seksueele teeltkeus hangt af van het beter slagen van zekere individuen dan van andere van dezelfde sekse met betrek king tot de voortplanting van de soort , terwijl de natuurlijke teeltkeus afhangt van het slagen van beide seksen , op alle leef tijden , met betrekking tot de algemeene levensvoorwaarden . De seksueele strijd is van tweeërlei soort ; de eene is een strijd tusschen de individuen van dezelfde en wel over het algemeen de mannelijke sekse om hun medeminnaars weg te jagen of te dooden , waarbij de wijfjes passief blijven ; terwijl de andere ook een strijd is tusschen de individuen van dezelfde sekse , maar ten doel heeft om die van de tegenovergestelde , gewoonlijk de vrou welijke sekse op te wekken en te bekoren ; deze laatsten blijven dan niet langer passief , maar kiezen de aangenaamste gezellen > 435 1 voor de voortteling uit. Deze laatste soort van teeltkeus heeft een zeer groote overeenkomst met die , welke de mensch onbe wust, maar toch op werkdadige wijze op zijn tamme dieren toe past , als hij gedurende een langen tijd de hem het meest beha gende of nuttigste individuen voor de voortteling uitkiest , zonder eenigen wensch om het ras te wijzigen . De wetten der erfelijkheid bepalen , of kenmerken , door ééne van beide seksen door seksueele teeltkeus verworven , alleen op diezelfde sekse , dan wel op beide seksen overgeplant zullen worden , en ook den leeftijd , waarop zij tot ontwikkeling zullen komen . Het schijnt , dat afwijkingen ( variaties) , die laat in het leven ontstaan , over het algemeen op ééne en dezelfde sekse overgeplant worden. Veranderlijkheid ( variabiliteit ) is de nood zakelijke grondslag voor de werking der teeltkeus en daarvan volkomen onafhankelijk . Het volgt hieruit, dat afwijkingen ( variaties) van denzelfden algemeenen aard dikwerf met voordeel gebruikt en opeengestapeld zijn door de seksueele teeltkeus met betrekking tot de voortplanting van de soort en door de na tuurlijke teeltkeus met betrekking tot de algemeene doeleinden van het leven . Vandaar kunnen secundaire seksueele kenmerken , wanneer zij op beide seksen gelijkelijk overgeplant zijn , alleen door het licht der analogie van gewone soortskenmerken on derscheiden worden . De door seksueele teeltkeus verkregen wijzigingen zijn dikwijls zoo sterk uitgedrukt , dat de beide seksen dikwijls als verschillende soorten , ja zelfs als verschil. lende geslachten gerangschikt geworden zijn. Dergelijke sterk uitgedrukte verschillen moeten op de eene of andere wijze hoogst belangrijk zijn ; en wij weten , dat zij in sommige gevallen ver kregen zijn ten koste niet alleen van ongemak maar zelfs van blootstelling aan werkelijk gevaar. Het geloof in het vermogen der seksueele teeltkeus steunt hoofdzakelijk op de volgende overwegingen . De kenmerken , van welke wij de meeste reden hebben om te vooronderstellen , dat zij op die wijze verkregen zijn , zijn tot ééne sekse beperkt ; en dit maakt het op zich zelf reeds waarschijnlijk , dat zij op de 436 eene of andere wijze met de voortplantingshandeling in verband staan . Deze kenmerken komen in tallooze gevallen eerst op volwassen leeftijd tot volkomen ontwikkeling , en dikwijls alleen gedurende een deel van het jaar , dat altijd de paartijd is . De mannetjes gedragen zich op eenige weinige exceptioneele ge vallen na) het meest actief bij de vrijage ; zij zijn het best ge wapend en op alle wijzen het aantrekkelijkst gemaakt. Bijzondere opmerking verdient , dat de mannetjes met de uiterste zorgvuldig heid hun aantrekkelijkheden in tegenwoordigheid der wijfjes ten toon spreiden , en dat zij er zelden of nooit mede pronken , behalve in het jaargetijde der liefde. Het is niet te gelooven , dat al dit pronken doelloos zijn zou. Eindelijk hebben wij bij som mige viervoetige dieren en vogels afzonderlijke bewijzen , dat indi viduen van de'eene sekse vatbaar zijn om een sterken tegenzin of voorkeur jegens zekere individuen van de andere sekse te gevoelen . Wanneer ik deze feiten bedenk en de sterke uitwerkselen van ' s menschen onbewuste teeltkeus niet vergeet , schijnt het mij bijna zeker , dat , indien de individuen van de eene sekse er gedurende een lange reeks van generatiën de voorkeur aan gaven om met zekere individuen van de andere sekse , die op de eene of andere bijzondere wijze gekenmerkt waren , te paren , hun nakomelingschap langzaam maar zeker op diezelfde wijze gewij zigd worden zou. Ik heb niet trachten te verbergen , dat het , uitgezonderd wanneer de mannetjes talrijker dan de wijfjes zijn , of wanneer de veelwijverij ( polygamie) heerscht, twijfelachtig is , hoe de aantrekkelijkste mannetjes er in slaagden om een grooter aantal nakomelingen na te laten , die hun meerdere voortreffelijkheid in versiering of andere bekoorlijkheden erfden , dan de minder aantrekkelijke mannetjes ; doch ik heb aangetoond, dat dit waarschijnlijk het gevolg zou zijn , wanneer de wijfjes, vooral de krachtigste wijfjes , die het eerst tot de paring zouden komen , de voorkeur gaven niet alleen aan de aantrekkelijkste , maar te gelijker tijd aan de krachtigste en zegepralende mannetjes. Hoewel wij eenige stellige bewijzen hebben , dat vogels leven dig gekleurde en schoone voorwerpen op prijs stellen , gelijk bij ។ ? 1 437 ។ voorbeeld de Priëel - vogels van Australië, en hoewel zij zeker het zangvermogen waardeeren , geef ik toch volkomen toe , dat het een verbazingwekkend feit is , dat de wijfjes van vele Vogels en sommige Zoogdieren met genoegzamen smaak begiftigd zouden zijn voor hetgeen door de seksueele teeltkens bewerkstelligd schijnt te zijn ; en dit is zelfs nog verbazingwekkender in het geval van Reptielen , Visschen en Insekten. Wij weten echter wezenlijk weinig omtrent de geestvermogens der lagere dieren. Men kan niet vooronderstellen , dat mannelijke Paradijsvogels of Pauwen , bij voorbeeld , zich zonder doel zooveel moeite zouden geven om hun fraaie siervederen in tegenwoordigheid der wijfjes op te zetten , uit te spreiden en te doen trillen. Wij moeten denken aan het in een vorig hoofdstuk op autoriteit van een uitnemend betrouwbaar persoon medegedeelde feit, dat namelijk verschei dene pauwinnen , van een door haar bewonderden pauw geschei den zijnde, liever gedurende een geheel jaargetijde weduwe bleven dan met een anderen pauw te paren. Desniettemin ken ik in de natuurlijke geschiedenis geen ver wonderlijker feit, dan dat de vrouwelijke Argus-fazant in staat zou zijn de uitgezochte schakeering der bal-en -holte versiersels en de bevallige patronen van de vleugelslagpennen van het man netje te waardeeren. Hij, die denkt , dat het mannetje geschapen werd, zooals het nu bestaat, moet toegeven , dat de groote sier vederen , die de vleugels beletten om tot vliegen gebruikt te worden en die , evenals de primaire slagpennen , gedurende de vrijage en op geen anderen tijd op een uitsluitend aan deze ééne soort eigene wijze ten toon gesteld worden , hem tot ver siering gegeven werden . Zoo ja , dan moet hij ook aannemen , dat het wijfje geschapen en begaafd werd met het vermogen om dergelijke versierselen te waardeeren. Ik verschil alleen in de overtuiging , dat de mannelijke Argus- fazant zijn schoonheid trapsgewijze verkreeg , doordat de wijfjes gedurende vele gene ratiën aan de sierlijkst uitgedoste mannetjes de voorkeur ge geven hebben , en dat het aesthetisch gevoel der wijfjes door oefening of gewoonte toegenomen is op dezelfde wijze, als onze 7 1 438 7 eigen smaak allengs verbeterd is . Bij het mannetje kunnen wij, door het gelukkige toeval , dat eenige weinige vederen niet ge wijzigd geworden zijn , duidelijk zien , hoe eenvoudige vlekken met een weinig vaalbruine schaduw aan de eene zijde zich door kleine en trapsgewijze stappen tot de wondervolle bal - en - holte versierselen zouden kunnen ontwikkeld hebben ; en het is waar schijnlijk , dat zij zich werkelijk op die wijze ontwikkeld hebben . Ieder , die het beginsel van ontwikkeling ( evolutie) aanneemt, en wien het toch zeer moeielijk valt om aan te nemen , dat vrouwelijke Zoogdieren , Vogels , Reptielen en Visschen den hoogen standaard van smaak bereikt zouden kunnen hebben , die in de schoonheid der mannetjes opgesloten ligt en die met onzen eigen standaard overeenstemt, moge bedenken , dat bij elk lid van de reeks der Gewervelde Dieren de zenuwcellen der hersenen de rechtstreeksche afstammelingen zijn van die , welke door den gemeenschappelijken stamvader van de geheele groep bezeten werden. Op die wijze wordt het begrijpelijk , dat de her senen en geestvermogens onder gelijksoortige omstandigheden voor bijna denzelfden loop van ontwikkeling , en derhalve ook tot het verrichten van bijna dezelfde functiën vatbaar zouden zijn. De lezer , die de moeite genomen heeft om de onderscheidene aan de seksueele teeltkeus gewijde hoofdstukken te doorloopen , zal in staat zijn te beoordeelen , in hoever de besluiten , waartoe ik gekomen ben , door voldoende bewijzen gestaafd worden . Indien hij deze besluiten toegeeft, mag hij hen , dunkt mij, veilig tot den mensch uitstrekken ; maar het zou overtollig zijn hier te her halen , wat ik zoo kort geleden gezegd heb over de wijze, waarop de seksueele teeltkeus zoowel op den man als op de vrouw inge werkt schijnt te hebben , veroorzakende , dat de beide seksen van den mensch van elkander naar lichaam en geest verschillen , en dat de onderscheidene rassen in allerlei kenmerken van elkan der en tevens ook van hun oude en laag georganiseerde voor ouders afwijken . Hij, die het beginsel van seksueele teeltkeus aanneemt , zal gebracht worden tot het opmerkelijke besluit , dat het hersen > 7 439 7 stelsel niet alleen de meeste bestaande lichamelijke functies regelt , maar ook indirect invloed gehad heeft op de trapsgewijze ontwikkeling van allerlei organen van het lichaam en van som mige geestelijke hoedanigheden. Moed , strijdlust, volharding , lichaamskracht, lichaamsgrootte , wapenen van allerlei soort , muziekorganen, zoowel vocale als instrumentale, levendige kleuren , strepen en teekeningen , en tot versiering dienende aanhang sels zijn allen indirect verworven door de eene sekse of door de andere door den invloed van liefde en ijverzucht , door de waar deering van het schoone in geluid , kleur of vorm , en door de uitoefening van een keus; en deze vermogens van den geest hangen blijkbaar af van de ontwikkeling van het hersenstelsel. ។ ? De mensch onderzoekt met angstvallige zorg de kenmerken en den stamboom van zijn paarden , hoornvee en honden , voor hij ze met elkander laat paren ; maar als hij tot zijn eigen huwelijk komt , neemt hij die moeite zelden of nooit. Hij wordt aangedreven door bijna dezelfde beweeggronden als de lagere dieren , wanneer zij aan hun eigen vrije keus overgelaten zijn , hoewel hij in zoo ver boven hen staat , dat hij geestelijke bekoor lijkheden en deugden hoog waardeert. Van den anderen kant wordt hij sterk aangetrokken door blooten rijkdom en rang. Toch zou hij door teeltkeus iets kunnen doen niet alleen voor het lichaamsgestel en het uiterlijk zijner nakomelingen , maar ook voor hun verstandelijke en zedelijke hoedanigheden. Beide seksen behooren zich van het huwelijk te onthouden , indien zij op eenigszins aanmerkelijke wijze naar lichaam of geest minder goed bedeeld zijn ; maar dergelijke verwachtingen zijn utopiën en zullen nooit , zelfs ook maar gedeeltelijk , verwezenlijkt wor den , zoolang de wetten der erfelijkheid niet grondig bekend zijn. Allen maken zich verdienstelijk , welke dit doel helpen bevorderen. Als de beginselen van de teelt en van de erfelijk heid beter begrepen worden , zullen wij geen onwetende leden van onze wetgevende macht meer met verachting een plan hooren verwerpen om door een gemakkelijke methode met zekerheid 440 ។ ។ uit te maken , of huwelijken tusschen bloedverwanten al dan niet nadeelig voor den mensch zijn. De bevordering van het welzijn van de menschheid is een hoogst ingewikkeld vraagstuk : allen behooren zich van het huwelijk te onthouden , die voor hun kinderen niet aan rampzalige armoede ontkomen kunnen ; want armoede is niet slechts een groot kwaad , maar heeft een neiging om tot haar eigen vermeerdering bij te dragen , daar zij tot onbezonnenheid in het huwelijk leidt. Van den anderen kant zullen , gelijk de heer Galton opgemerkt heeft, indien de voorzichtigen het huwelijk vermijden , terwijl de onbe zonnenen huwen , de minder voortreffelijke leden der maatschappij er naar streven om betere te verdringen. De mensch is onge twijfeld , gelijk elk ander dier , tot zijn tegenwoordigen hoogen toestand opgeklommen door een strijd om het bestaan ten ge volge van zijn snelle vermeerdering ; en indien hij nog hooger zal klimmen , moet hij aan een hevigen strijd onderworpen blij ven . Anders zou hij spoedig in traagheid verzinken , en de meer begaafde menschen zouden in den strijd om het leven niet beter slagen dan de minder begaafde. Daarom moet onze natuurlijke mate van vermeerdering , hoewel tot vele en in het oog sprin gende rampen aanleiding gevende , door geen enkel middel sterk verminderd worden. Er moet vrije mededinging tusschen alle menschen bestaan ; en de meest bekwame moet niet door wetten of gebruiken verhinderd worden om het best te slagen en het aanzienlijkste getal nakomelingen groot te brengen. Hoe belang rijk de strijd om het bestaan ook geweest is en zelfs nog is , toch zijn er , voorzoover het hoogste deel der menschelijke natuur aangaat , nog andere meer belangrijke invloeden . Want de zedelijke vermogens worden , hetzij direct of indirect , veel meer vooruitgebracht door de uitwerkselen van gewoonte , de redeneerende vermogens , onderwijs, godsdienst , enz. , dan door - natuurlijke teeltkeus ; hoewel aan de werking van deze laatste kracht de sociale instinkten , die den grondslag opleverden voor de ontwikkeling van het zedelijk gevoel , veilig toegeschreven mogen worden. 7 7 7 441 7 ? 7 7 Het hoofdbesluit, waartoe ik in dit werk gekomen ben , name lijk dat de mensch van den eenen of anderen laag georganiseer den vorm afstamt, zal , het doet mij leed dit te moeten denken , aan vele personen ergernis geven. Er kan echter nauwelijks eenige twijfel bestaan , dat wij van barbaren afstammen . De verbazing , die ik gevoelde , toen ik voor het eerst een troep Vuurlanders op een wild en vaneengescheurd strand zag , zal nooit door mij vergeten worden ; want de gedachte rees op eens in mijn geest op , zoo waren onze voorouders. Deze menschen waren volkomen naakt en met verf besmeerd ; hun lang haar was verward ; hun mond was van opgewondenheid met schuim bedekt , en hun uitdrukking was wild , verschrikt en wantrouwig . Zij bezaten nauwelijks eenige kunsten , en leefden gelijk wilde dieren van hetgeen zij konden vangen ; zij hadden geen bestuur , en waren zonder genade voor elk , die niet tot hun eigen kleinen stam behoorde. Hij , die een wilde in zijn geboorteland gezien heeft, zal niet veel schaamte gevoelen , indien hij gedwongen wordt te erkennen , dat het bloed van het eene of andere nog nederiger wezen door zijn aderen vloeit. Ik voor mij zou even gaarne afstammen van dat heldhaftige aapje, dat zijn gevreesden vijand trotseerde om het leven van zijn oppasser te redden ; of van dien ouden baviaan , die , van de bergen afdalende, zijn jongen makker in zegepraal wegdroeg uit het midden van een menigte verbaasde honden , -- als van een wilde , die er behagen in schept zijn vijanden te martelen , bloedige offeranden doet, zonder wroe ging zijn kinderen vermoordt , zijn vrouwen als slavinnen behan delt , geen eerbaarheid kent en door het grofste bijgeloof be heerscht wordt. Het mag den mensch vergeven worden , als hij er eenigen trots over gevoelt , dat hij, hoewel niet door eigen inspanning ( 3 ) , tot het toppunt van de geheele reeks der organismen geklommen is ; en het feit, dat hij daartoe opgeklommen is in plaats van oorspronkelijk daar geplaatst te zijn , mag hem hoop geven op een nog hooger bestemming in een verwijderde toekomst. Wij hebben hier echter niet te maken met hoop of vrees , doch slechts ។ ? 442 met de waarheid ,7 voorzoover onze rede ons toestaat die te ont dekken. Ik heb de bewijzen daarvoor gegeven , zoo goed ik maar eenigszins kon ; en wij moeten , naar het mij toeschijnt, erkennen , dat de mensch met al zijn edele hoedanigheden , met de sym pathie , die hij zelfs voor de diepst gevallenen gevoelt , met de welwillendheid , die zich niet slechts tot andere menschen maar tot het nederigste levende schepsel uitstrekt, met zijn goddelijk verstand , dat doorgedrongen is in de bewegingen en de inrich ting van het zonnestelsel , dat de mensch , niettegenstaande al die verheven vermogens, toch in het maaksel van zijn lichaam nog den onuitwischbaren stempel van zijn lagen oorsprong draagt. A ANTEEKENINGEN. ( 1 ) “ De mensch heeft een neiging om zich in sterker verhouding te vermenig vuldigen , dan zijn middelen van bestaan ; bij gevolg is hij nu en dan onderworpen aan een hevigen strijd om het bestaan.” Deze waarheid , het eerst door den grooten staathuishoudkundige Malthus aan het licht gebracht , resumeert de geheele zoogenaamde sociale quaestie; of liever zij levert het wiskunstig zekere bewijs , dat die sociale quaestie onoplosbaar is . Richt de maatschappij in , gelijk gij wilt , steeds zal er een talrijke klasse van menschen in de maatschappij zijn , die te weinig heeft om te leven en te veel om te sterven ; want de mensch vermenigvuldigt zich zoo lang , tot eindelijk die grens bereikt is , en de schaarschte der voedingsmiddelen , of met andere woorden de groote duurte der voedingsmiddelen in verhouding tot het loon , de verdere ver menigvuldiging onmogelijk maakt. - Een maatschappij zonder bijzonderen eigendom , waarin allen gelijk recht hadden op alles ( gesteld , dat zulk een maatschappij denkbaar ware), zou de menschheid niet gelukkiger maken ; niemand zou daardoor in beteren toestand geraken : maar allen zouden inte gendeel afdalen tot die laagste grens ; allen zouden even ongelukkig zijn , als thans de ongelukkigsten. --- Harde , maar onbetwijfelbare waarheid !- Alleen landen , waar overvloed is van vruchtbaren grond en tevens een dun gezaaide bevolking, gelijk Noord - Amerika , Australië , Nieuw -Zeeland , kunnen nog voor 2 443 eenige eeuwen aan die vreeselijke wet ontgaan ; doch juist daarom vermenig vuldigt er de bevolking zoo veel sneller dan elders, en eindelijk zal ook daar de noodlottige grens bereikt worden . Zoolang die echter daar niet bereikt is , zijn emigratie van de overtollige monden uit Europa derwaarts ( waardoor in Europa de strijd om het bestaan minder heftig wordt) en verplicht en kosteloos onderwijs ( waardoor de individuen in staat gesteld worden den strijd om het bestaan met beter gevolg te strijden ) de krachtigste palliatieven tot leniging der sociale ellende, ofschoon geenszins wezenlijke middelen tot genezing. Deze laatsten zal men steeds te vergeefs zoeken , daar de kwaal, waaraan de maatschappij lijdt , ongeneeslijk is , tenzij de vermeerdering van het menschdom tegengegaan werd door ' zedelijk zelfbedwang ”, dat wil zeggen , tenzij niemand huwde, wanneer hij niet eerst voldoende zekerheid had zich en de zijnen te zullen kunnen onderhouden : maar dit zal wel steeds een utopie blijven ! (2) Deze geleerde heeft welgelukte proeven gedaan tot kunstmatige vor ming van anomaliën en monstruositeiten bij hoenders door eieren onder abnormale omstandigheden uit te broeien , door bij voorbeeld het punt, van waar de verwarming uitgaat , en dat bij de natuurlijke uitbroeiing steeds aan de bovenzijde gelegen is , te verplaatsen of de eieren gedeeltelijk met een voor de lucht ondoordringbaar vernis te bedekken. Het spreekt van zelf , dat de bij dergelijke proeven waargenomen afwijkingen licht kunnen wer pen op de oorzaken der ( zoogenaamd spontane) afwijkingen , die men bij dieren in den natuurstaat waarneemt. ( 3) Wij gelooven , dat , zoo de theorie van Darwin juist is , de mensch wel degelijk door zijn eigen arbeid , door zijn eigen krachtsinspanning is opge klommen tot de plaats, die hij thans bekleedt. Wat toch is de natuurlijke teeltkeus ? Het in leven blijven van hen , die door het bezit van zekere eigen schappen den strijd om het leven met het beste gevolg konden strijden. Is strijd ' dan geen arbeid , geen krachtsinspanning ? Wat is seksueele teeltkeus anders , dan het door de eene sekse voor de voortteling uitkiezen van be paalde individuen van de tegenovergestelde sekse ? Die bewuste keuze zal toch wel wederom eigen arbeid genoemd mogen worden ! Het blijft echter waar , dat de individuen , die den strijd om het leven met het beste gevolg streden en bepaalde individuen van de andere sekse voor de voort teling uitkozen , daarbij geenszins het doel hadden de soort te wijzigen en te verbeteren , en zich dus ook volstrekt niet bewust waren van de hoogst belangrijke gevolgen , die hun inspanning, hun arbeid , hun keus na vele generatiën zouden hebben. De mensch is opgeklommen tot de spits van het 411 Dierenrijk door zijn eigen arbeid ; maar die arbeid had geenszins ten doel om hem tot die spits te verheffen , hoewel zulks er feitelijk het gevolg van was. Die arbeid had ten doel het individu staande te houden in den strijd om het bestaan en het te verbinden met het voor hetzelve aantrekkelijkste en bekoorlijkste individu der andere sekse ; het resultaat er van was echter vooruitgang van het geheel der levende individuen of, met andere woorden , van de soort ! REGISTER OP HET WERK VAN DARWIN. > len tusschen de schedels van den mensch en van de apen , i . 237. Aesthetisch gevoel , bij wilden wei . nig ontwikkeld , i . 83. Afgetrokken denkbeelden , het ver mogen om — te vormen , i. 81 . Afkeer , dien vogels in gevangen staat jegens sommige personen toonen, ii . 112. Afrika , waarschijnlijk het oorspronkelijk vaderland van den mensch , i . 247 ; bast aard bevolking van Zuid ., i . 296 ; on veranderd blijven der kleur bij de Ne derlanders in Zuid-, i . 313; verhouding tusschen de seksen bij de kapellen in Zuid-, i . 400 ; het tatoeëeren gebruike lijk bij sommige stammen in--, ii. 363 ; kapsel der inboorlingen van Noord-, ii . 364. Afstam ming alleen in de moederlijke lijn nagegaan , ii . 392. Afvoerende spier van het middel. handsbender pink , het voorkomen bij den mensch , i . 162 . Afwijking , zie Variatie; geneigdheid zie Variabiliteit. Agassiz, L. , over het geweten bij honden, van een tot i. 104 ; over het samenvallen van de woonplaatsen van de verschillende men schenrassen met zoologische gewesten, die door verschillende geslachten en soorten van zoogdieren bewoond worden , i . 289 ; over het aantal menschensoorten , i. 297 ; over de vrijage der landslakken , i. 428 ; over de schitterende kleuren van manne nelijke visschen gedurende de rijtijd , ii . 13 ; over het uitsteeksel op het voor hoofd bij de mannetjes van Geophagus en Cichla , ii . 12 , 13 ; over de geringe seksueele verschillen van de Zuid -Ame rikanen , ii . 346 ; over het tatoeëeren bij de Indianen van het Amazonengebied , ii. 366. Ageronia feronia , geluid van , i. 496. Agelaeus phoeniceus, ii. 119. Agrion , dimorphisme bij --- , i. 467. Aangezichtsbeenderen , oorzaken van de wijziging der i . 181 . Aanhangsels aan de spits van het ach terlijf der insecten , i . 446. Aan was, bedrag van den der bevol king , i . 165 ; beletsels die den der bevolking tegengegaan hebben , i . 169. Aap , zijn oppasser tegen de baviaan be schermend , i . 104 , 114 ; muts --- , i. 239, seksueel verschil in kleur van den Rhe. SUS ii . 314 , 330 ; kleuren van den knevel ii. 313. Aardlijsters, zie Pittidae. A asgieren , zie Cathartes. Abbot , C , ïi. 256 . Abercrombie, Dr., over hersenziekten, die invloed hebben op het spraak ver mogen , i . 77 . Abiponen , huwelijksgebruiken der -- , ii. 406 . A bou - Simbel, grotten van — , i . 287 . Acalles , sjirpen van , i . 487. Acanthodactylus capensis, seksueele kleurs verschillen bij -- , ii . 33. Acrentor modularis , ii . 211 . Acclimatisatie , zie Klimaat. Achetidae , sjirpen van de -, i , 456 , 457 , 458 , 460 ; rudimentaire sjirporganen bij de wijfjes der i . 462. Achterdocht bij dieren , i . 58. Acilius sulcatus, dekschilden van het wijfje i . 447. Acomus , ontwikkeling der sporen bij de wijtjes van -, i . 173. Acridiidae , sjirpen van de i. 456 ; rudi mentaire sjirporganen bij de wijfjes van de –, i . 463. Actiniae, schitterende kleuren der -- , i. 425 . Adder, verschil in de seksen van de-,ii. 27 . Adelaar , zie Arend. Adoptie van de jongen van andere die ren door vrouwelijke apen , i . 59. Aeby, overde sterkuitgesproken verschil. > van , 446 REGISTER. > 2 ) van van Agrion Ramburii, seksen van —, i. 465 . Agrionidae, seksueele verschillen bij de i . 465. Agrotis exclamationis , i. 508. Ailanthus- Zijde worm , zie Bombyx cynthia . Aino's, behaardheid van de ii. 344. Aithurus polytmus, jongen van ii . 234. Alca torda , jongen van -- , ii. 231 . Alces palmata , ii. 275 . Alder en Hancock , over Naaktkieuwige Weekdieren (Nudibranchia) of Zeeslak ken , i. 429. Algen, over het sjirpen van Scolytus, i . 482. Alik ruik , i . 427. Alk , jongen van den ii . 231 . Allen, S. , over de gewoonten van Ho plopterus , ii . 48 ; over de siervederen van reigers, ii . 82 ; over de voorjaars ruiing van Herodias bubulcus, ii . 84. Allen, J. A. , over de betrekkelijke grootte der seksen van Callorhinus ur sinus , ii . 276 ; over de manen Otaria jubata , ii . 283 ; over seksueele kleurverschillen bij vledermuizen , ii . dermoord bij de inboorlingen van “, ii . 397. Amerikaansche talen , dikwijls zeer kunstig en samengesteld , i . 80. Amerikanen , oorspronkelijke, verre geographische verspreiding van de i . 289 ; verschil tusschen negers en , i . 318 ; af keer der van haar op het gelaat, ii . 372 , verschillen in kleur en behaardheid tusschen de i . 226. Ammophila , bovenkaken van -- , i . 447 . Ammotragus tragelaphus , behaarde voor pooten van , ii . 304 , 307 . Amphibiën, i . 261 , ii . 21 ; hun ver wantschap met de ganoïde visschen , i . 252 ; stemorganen der —, ii . 355 ; voortplanting van in den larventoe stand , i . 229. Amphioxus, i . 252. Amphipoda, seksueele rijpheid der mannetjes van de onvolwassen, leef tijd , ii . 229. A muletten, door vrouwen gedragen , ii. 368. Anas, ii . 191 . Anas acuta , gevederte van het mannetje ii. 84. Anas boschas , gevederte van het mannetje van — ii . 84. Anas histrionica , ii . 228. Anastomus oscitans , seksen en jongen ii . 231 ; witte bruiloftsveêren ii . 242. Anatidæ , stemmen der -- , ii. 59. Anax junius , verschil in de seksen van —, van > van 308. Alligator, vrijage van het mannetje, i. 361 ; ii. 26; brullen van het man netje, ii . 26. Alpenk raai , zie Corvus graculus. A madavat, strijdlustigheid van het mannetje , i. 48 . Amadina castanotis , pronken van het mannetje van met zijn gevederte, ii . 95 . Amadina Lathami , pronken van het man netje van - met zijn gevederte , ii . 95. Amazonengebied, kapellen van het -- , i . 400 ; visschen van het Ambachten , invloed der schedelvorm , i . 182. Amenophis III , overeenkomst van zijn gelaat met dat van een neger, i . 288. Amerika , verscheidenheid van schedel vorm bij de inboorlingen van — i . 142 ; groote uitgestrektheid bewoond door de inboorlingen van —, i . 289 ; gevechten om het bezit der vrouwen bij de Indi anen van “, ii . 347 ; begrippen der In anen van - omtrent vrouwelijke schoon heid , ii . 367 , 372 . Amerika , Zuid-, karakter van de inboorlingen van -, i , 287 ; bevolking van sommige deelen van i. 295 , 296 ; steenhoopen in i . 304 ; uitge storven fossiel paard in i . 311 ; woestijnvogels van -- ii. 238 ; gering seksueel verschil van de inboorlingen van , ii . 346 ; veelvuldigheid van kin i. 465. Angel - Saksers, waarde van de baard bij de ii. 373. Annelida, i . 430. Annulosa , i . 430. Anobium tesselatum , geluiden voortge bracht door -, i . 488. Anolis cristatellus, kam van het manne tje van – , ii . 30 ; strijdlustigheid van het mannetje van ii. 29 ; keelgat van —, ii . 29. Anura , ii . 23. Anser canadensis, ii . 119. Anser cygnoides , ii. 117 ; knobbels aan de basis van den snavel van ii . 132. Anser hyperboreus, witheid van — , ii . 242. Antennæ , voorzien van haarkussens bij de mannetjes van Penthe , i . 448. Anthidium manicatum , grootte der man netjes van i. 452 . Anthocharis cardamines, i . 497, 502, 503 ; seksueel kleurverschil bij , i . 518. Anthocharis genutia , i . 502. -, ii . 17. op den 7 REGISTER . 447

baarden der , ii . 305 ; tot versiering dienende kenmerken der -- , ii 327 ; over eenkomst der seksueele verschillen der met die van den mensch , ii 341; ver schillende trappen van verschil bij de seksen der ii. 346 ; uitdrukking der aandoeningen door de ii . 360 ; de over het algemeen eenwijvig , ii . 395 ; veelwijvige gewoonten van sommige ii . 395 ; naakte plekken der — , ii . 410 ; be wijs van redeneerend vermogen bij Ame rikaansche -- , i . 66 ; richting van het haar op de armen van sommige Ameri kaansche -, i . 240. Apen , anthropomorphe, i. 244 ; verschil tusschen de jonge en volwassene -- , 13 ; het bouwen van platte nesten door de i . 72 ; waarschijnlijk spoedig uitsterven van de -- , i . 248 ; Gratiolet over de rang schikking der - i . 301 ; over den half rechtopgaanden gang van sommige -- , i . 177 ; gemis van tepelvormige uitsteeksels bij de -- , i . 178 ; invloed van de ontwik . keling der kauwspieren op den schedel vorm der -- , i . 179 ; de wijfjes der - niet voorzien van lange hondstanden , i . 191 ; aandrift tot nabootsing bij de i. 205 ; hondstanden der mannetjes van de -, ii. 258 ; de wijfjes van sommige minder behaard aan de ondervlakte van het li chaam , ii . 411 . Apen der nieuwe wereld , zie Pla . tyrrhinae. A pen der oude wereld , zie Catar rhinae. Apen, langarmige -, hunne wijze van beweging , i . 177. Apis mellifica , grootte der mannetjes bij --- , i. 452. A pollo , Grieksche standbeelden van ii . 374 . Aprosmictus scapulatus, ii. 185. Aquila chrysaëtos , ii . 107 . Arabische vrouwen , zorgvuldig en bij . zonder gekapt, ii . 377. Arabieren, versiering der wangen en slapen met insnijdingen bij de ii . 363. A rachnida , i . 440. Arak han , kunstmiddelen der bewoners van --- om een glad voorhoofd te krijgen , > 2 ii. 271 , Anthocharis sara , i. 503. Anthophora acervorum , grootte der man netjes bij -, i . 452. Anthophora retusa , verschil der seksen bij i . 469. Anthus, ruiing bij ii . 82. Anthropidæ , i . 242. Antigua, deopmerkingen van Dr. Nichol son betreffende de gele koorts in- , i . 316. Antilocapra americane, horens van de —, i . 378 , ii . 262. Antilope bezoartica , gehoornde wijfjes bij ii . 263 , 265 ; seksueel kleur verschil bij –, ii. 310. Antilope Dorcas en Euchore , ii . 262. Antilope Euchore, horens van —, ii . 267 . Antilope, Koedoe – 321 . Antilope montana , rudimenten van hoek tanden bij de jonge mannetjes van , ii . 274. Antilope met gevorkte horens; horens van de i . 378. Antilope nigra , Sing - Sing, Caama en Gor. gon, seksueel kleurverschil bij ii . 310. Antilope oreas , horens van i . 378. Antilope Saiga , veelwijverij van —, i . 355. Antilope strepsiceros, horens van —, i . 378. Antilope subyutturosa , gemis van traanzak ken of suborbitaal groeven bij ii . 301 . Antilopen , veelwijverij der i. 355 ; horens der -- , i . 378 , ii . 262 ; hoektan den van de mannetjes van sommige ii. 274 ; gebruik der horens bij de --- , ii . 267 ; haarkammen op den rug der ii . 304 , 306 ; veranderen des winters van ► kleed bij twee soorten van —, ii . 320 ; bijzondere kenteekenen van de ,ii . 320. Apatania muliebris , mannetje onbekend , i. 406. Apathus, verschil der seksen bij -- , i . 469. Apatura Iris, i. 496 , 497. ΑΙpen, vatbaarheid der voor dezelfde ziekten als de mensch , i . 12 ; her kenning van vrouwen door mannelijke -, i . 13 ; wraak genomen door --- , i . 59 ; moederlijke liefde der --- , i . 59 ; variabili teit van het vermogen der oplettendheid bij i . 63 ; het gebruik van steenen en stokken door -- , i . 70 ; nabootsend vermogen der —, i . 76 ; signaalkreten der - , i . 76 ; schildwachten door --- uitgezet, i . 101 ; verscheidenheid van de geest vermogens der —, i . 143 ; onderlinge hulp der --- , i . 101 ; handen der —, i . 173 , 174 ; het breken van harde vruchten met steenen door de i . 174 ; de eerste staartsegmenten der geheel in het ligchaam omsloten , i . 185 ; menschelijke kenmerken van , i. 238 ; trapsgewijze overgangen der soorten bij -- , i . 298 ; ii . 376. Arboricola , jongen van ii. 203. Archaeopteryx, i. 251 . Arctiidae, kleur van de i . 505 . Ardea asha , rufescens en caerulea , veran dering van kleur van -, ii . 244 , 245 . Ardea caerulea , broeden op onvolwassen leeftijd van - ï . 228. Ardea qularis, verandering van gevederte bij -, ii . 245. , ! 448 REGISTER . -, i . 479. > > Ardea herodias, liefde- vertooningen van de mannetjes van – , ii. 67 . Ardea Ludoviciana , leeftijd waarop zij haar volkomen gevederte verkrijgt, ii . 227 ; voortdurend groeien van kuif en gevederte bij de mannetjes van ii 229 . Ardea nycticorax , geluid van —, ii . 51 . Ardeola , jongen van ii . 204. Ardetta , verandering van het gevederte bij ii . 189 . Arend ; een jonge Cercopithecus door den troep uit de klaauwen van een -- gered , i . 102. A renden, gouden- ; nieuwe gezellen ge vonden door , ii . 107 . A rend , witkoppige broedt in onvol wassen gevederte , ii . 238. Argenteuil, beenderen uit een dolmen te -, i . 29. Argusfazant, ii . 72 , 96 , 192 ; pronken met het gevederte door de mannetjes van den --, ii . 91 ; oogvlekken bij den ii . 137 , 145 ; trapsgewijze overgang der eenvoudige vlekken in oogvlekken bij den - , ii . 145. Argyll, Hertog van het fatsoenee ren van werktuigen uitsluitend aan den mensch eigen , i . 71 , over den strijd tusschen goed en kwaad in den mensch , i. 131 ; over de lichamelijke zwakheid den mensch , i. 190 ; over de eerste beschaving van den mensch , i . 226 ; over het gevederte van het man netje van den Argusfazant, ii . 90 ; over Urosticte Benjamini, ii. 155 ; over vogelnesten , ii . 177 ; verscheidenheid Asinus, Aziatische en Afrikaansche soor ten van ii . 327 . Asinus taeniopus , ii . 327. Atavismus , i . 155 ; misschien de oorzaak van sommige slechte neigingen, i. 217 . Ateles Beëlzebuth , ooren van —, i . 23 . Ateles , invloed van brandewijn op een , i . 12 ; gemis van den duim bij i . 175 . Ateles marginatus, kleur van de haarkraag om het gelaat bij het mannetje van ii . 328 . Ateuchus cicatricosus, levenswijze van —, ii . 312 ; haar op het hoofd van Ateuchus , sjirpend geluid van i . 487 . Athalia , verhouding der seksen bij i . 405 . A u douin , V., over een parasitisch vlies vleugelig insekt, waarvan het mannetje de geboortecel nooit verlaat, i . 361 . Audubon , J.J., over de strijdlustigheid van mamelijke vogels , ii. 42 , 48 ; over Tetrao cupido, ii . 50 ; over Ardea nycticorax, ii . 51; over Sturnella ludo viciana , ii . 50 ; over de stemorganen van Tetrao cupido, ii . 56 ; over het slaan met de vleugels van het mannetje van Tetrao umbellus, ii . 61 ; over ge luiden door een nachtzwaluw voortge bracht, ii . 63 ; over Ardea herodias en Cathartes jota , ii . 67, 68 ; over de verandering van kleur van sommige vinken in de lente , ii. 85 ; over Aye lacus phoeniceus , Cathartes aura Anser Canadensis , ii . 119 ; over den kalkoen , ii . 122 , 124 ; over de af wijking bij het mannetje van den scharlakenrooden tanager, ii . 129 ; de gewoonten Pyranga aestiva , ii . 178 ; over locale verschillen in de nesten van sommige vogelsoorten , ii . 182 ; over de gewoonten der spech ten , ii. 186 ; over Bombycilla caroli nensis, ii . 190 ; over jonge wijfjes van Tanagra aestiva , diede kenmerken van mannetjes verkrijgen , ii . 191 ; over het onvolwassen gevederte der lijsters, ii . 198 ; over het onvolwassen gevederte der vogels , ii . 200 v.v.; over vogels die met onvolwassen gevederte broeien , ii . 228 ; over den groei van de kuif en de vederen bij het mannetje van Ardea Ludoviciana, ii . 229 ; over de verandering van kleur bij sommige soorten van Ardea , ii . 245 ; over de spiegelvlek van Mergus cucullatus, i. van en over van een doel in de natuur, ii. 243. Argynnis aglaia , kleur van de onder vlakte der vleugels bij –, i. 505. Aricorus epitus, seksueel verschil der vleugels bij --- , i . 449. Aristocratie, meerdere schoonheid bij de –, ii . 389. Armen en handen , het vrij gebruik van hangt indirect samen met ver mindering in grootte der hondstanden , i . 178. Armen , evenredigheid der bij solda ten en zeelieden , i . 150 ; richting van het haar op de i . 240. Armpootigen, zie Brachiopoda. Arth rozoa , i . 431 . Ascension , gekleurde korst op de rotsen van i . 429. Ascidiæ , i . 427; prachtige kleuren van sommige . , i . 425 ; verwantschap van de met de slakprik , i . 252 ; gelij kenis van de larven der maskers van kikvorschen , i . 253. 380 ; over de muskusrat, ii. 319. A udubon en Bachman , over de gevech ten der cekhoorns, ii . 255 ; over de Ka nadasche lynx , ii . 283. op de REGISTER. 449 bij het i . 290 ; Auerhaan, zie Auerhoen. Auerhoen , verhouding der seksen bij het i . 396 ; strijdlustigheid van het mannetje , ii. 44 ; paring van het ii . 49 ; herfstbijeenkomsten van het ii . 54 ; het roepen van het ii . 60 ; duur van de vrijage van het , ii. 102 ; gedrag van het wijfje , ii . 124 ; gevaar lijkheid van de zwarte kleur voor het wijfje , ii . 164 ; seksueel kleurverschil ii. 240 ; karmozijnenvel bo ven de oogen bij het mannetje , ii. 240 ; veelwijvig , i . 375. Austen, N. L. , over Anolis cristatellus, ii . 29 , 30. Australië, bastaarden door de inboorlin gen van -- gedood , i . 291 ; luizen der in boorlingen van is niet het oorspronkelijk vaderland van ' t men schelijk geslacht, i . 247 ; veelvuldigheid van kindermoord in ii . 398. Australië , Zuid-, verscheidenheid van schedelvorm bij de inboorlingen van —, i. 142 . Australiërs, kleur van de pasgeboren kinderen der , ii . 341 ; verschil in schedelvorm bij de seksen der ii . 342 ; verschil in lengte tusschen de seksen der - ii. 344 ; vrouwen de oorzaak van oorlog onder de ii . 347. Australische muskuseend , zie Biziura lobata. Axis-hert, seksueel verschil in kleur bij het –, ii . 311 . Aymara’s, metingen van de i. 153 ; geene grijze haren bij de ii . 343 ; baardeloosheid van het gelaat bij de , ii. 345 ; lange haren bij de ii . 372. Azara , de verhouding tusschen mannen en vrouwen onder de Guarani's , i. 392 ; over Palamedea cornuta , ii . 48 ; over de baarden der Guarani's, ii. 345 ; over den strijd om vrouwen bij de Guarani's , ii . 347 ; over kindermoord , ii . 368 , 397 ; over het uittrekken der wenkbrauwen en oogharen bij de Indi anen van Paraguay, ii. 373 ; veelman nerij onder de Guana's , ii . 399 ; de ongehuwde staat bij de wilden van Zuid -Amerika onbekend , ii . 400 ; vrij heid tot echtscheiding bij de Charruas, ii. 406. - lende menschenrassen , ii. 344 ; hoog schatting van den bij gebaarde volken , ii . 373 ; waarschijnlijke oor sprong van den - ii. 413. Baarden , bij apen , i . 239 ; bij zoog . dieren , ii. 304. Baar moeder, atavismus in de –, i. 157 ; meer of min verdeelde .-- bij den mensch , i . 157 , 164 ; dubbele - bij de vroegere voorouders van den inensch , i . 254. Baars , schitterende kleuren van het mannetje gedurende den paartijd , ii . 13. Babbage, C., groot aantal vrouwelijke onwettige geboorten , i . 391. Bachman, Dr., over de vruchtbaarheid bij de Mulatten , i . 291 . Baer , K. E. von , over de embryonale ontwikkeling, i . 14. Bagehot, W., over de sociale deugdlen onder de oorspronkelijke menschen , i. 120 ; over de waarde der gehoorzaam heid , i . 206 ; over des menschen voor uitgang , i . 210 ; over het instandblijven van wilde stammen in klassieke tijden , i . 310. Bailly, E. M., over hertengevechten , ii . 270 ; over de wijze van strijden van den Italiaanschen bnffel, ii. 267 . Bain , A., over het gevoel van plicht , i . 97 ; over hulp ontstaan uit sympathie , i . 104 ; over den grondslag der sympa thie , i . 107 ; over het haken naar lof enz., i . 112 ; over het denkbeeld van schoonheid , ii . 378. Baird , W., over het verschil in kleur tusschen de mannetjes en wijfjes van sommige ingewandswormen , i . 425. Baker , de heer, opmerking omtrent de verhouding der seksen bij jonge fazan ten , i . 396. Baker , Sir S. , over de voorkeur die Arabieren geven aan wanluidende mu ziek , ii . 67 ; over het seksueel kleur verschil bij een antilope , ii . 310 ; over den af keer van den olifant en neusho van witte en grijze paarden , i. 316 ; over het zich misvormen negers, ii . 317 ; over de insnijdingen in wangen en slapen in Arabische lan den , ii. 363 ; het kapsel der Noord- Afrikanen , ii . 364 ; 2 over ren van B. over het doorboren van de onderlip door de vrouwen van Latoeka, ii. 365 , over het onderscheid in kapsel bij de stammen van Centraal-Afrika, ii . 306 ; over het kapsel der Arabische vrouwen , ii . 377. Bakkebaarden, bij apen , i. 239. Balzen van den korhaan , ii . 44 , 102. Banyai, kleur van de ii. 371 . over Baard , ontwikkeling van den bij den mensch , ii. 340 ; overeenkomst van den bij menschen en vierhandige zoogdieren , ii. 342 ; verschillen in de ontwikkeling van den bij verschil. II . 29 450 REGISTER . Bantam hoenders, Sebright, - i. 347, 384 . Bantengrund, horens van het , ii. 264; seksueel kleurverschil bij het —, ii . 311 . Barm sij sje , verhouding der seksen bij het -, i . 397. Barr, de heer, over seksueele voorkeur bij honden , ii. 288. Barrington, Daines , over de taal der vogels , i . 74 ; over het klokken van de hen , ii . 51 ; over het doel van het zin gen der vogels , ii . 52 ; over het zingen van vrouwelijke vogels ii. 54 ; over vo gels , die het gezang van andere vogels overnemen , ii . 55 ; over de spieren van het strottenhoofd bij de zangvogels , ii . 55 ; over het weinig zingen van vrouwe lijke vogels, ii . 174. Barrow, over den weduwvogel, ii 97 . Bartlett A. D., over den tragopan , i . 358; over de ontwikkeling der sporen bij Cros soptilon auritum , i. 379 ; over den strijd der mannetjes van Plectropterus gam bensis , ii. 46 ; over den kanoetstrandloo per , ii . 81 ; over het pronken van man nelijke vogels , ii . 86 ; over het pronken met het gevederte door den mannelijken Polyplectron , ii . 88; over de gewoonten van Laphophorus, ii . 124 ; over de kleur van den snavel van den Buceros bicornis, ii. 132 ; over het broeden van het man netje van den casuaris , ii . 218 ; over den Kaapschen buffel , ii. 267 ; over het ge bruik van de horens door de antilopen , ii. 267 , 268 ; over de gevechten der mannelijke breedsnuitige varkens, ii . 282 ; over Ammotragus tragelaphus , ii . 304 ; over de kleuren van het gelaat der apen , ii . 330 ; over naakte plekken op het lichaam der apen , ii. 410. Bartram , over de vrijage van den man nelijken alligator , ii . 26 . Baskische taal , zeer kunstig , i . 80. Bastaardnachtegaal , ii. 211 ; jongen van den , ii . 223. Basta arvogels, voortbrenging van—, ii . 116. Bate , C. S. , over de groote bedrijvigheid der mannelijke schaaldieren , i . 361 ; over de verhouding der seksen bij de krabben , i . 407 ; over de knijpers der schaaldieren , i . 433 ; over de betrekkelijke grootte der seksen bij de schaaldieren , i . 436 ; over de kleuren der schaaldieren , i. 438. Bates , H. W., over de verscheidenheid in den vorm van het hoofd bij de Indianen van het Amazonengebied , i . 145 ; over de verhouding der seksen bij de vlinders van het Amazonengebied , i . 400; over seksucele verschillen in de vleugels der dagvlinders, i. 449 ; over den veldkrekel, i. 457; over Pyrodes pulcherrimus, i.471 ; over de horens van de Bladsprietige Kevers, i . 473, 474 ; over de kleuren van Epicalia , i . 497 ; over de kleuren der tropische dagvlinders , i . 500 ; over de veranderlijkheid van Papilio Sesostris en Childrenae , i. 511 ; over mannelijke en vrouwelijke dagvlinders die zich op ver schillende plaatsen ophouden , i . 512; over nabootsing (mimickry ), i . 520 ; over de rups van een sphinx , i . 525 ; over de stemorganen van den regenscherm vogel, ii . 59 ; over den toecan , ii . 241 ; over Brachyurus calvus, ii. 330. Batok a's , het uitsnijden der twee boven ste snijtanden door de ii. 364. Batrachia , zie A nura . Batrachië , ii . 23 ; vurigheid dermanne tjes van —, i . 361 . Baviaan gebruikt een matom zich voor de zonnehitte te beschuiten , i. 72 ; blijk van geheugen bij een’ - , i . 64 ; een — door zijne makkers beschermd, i . 104 ; woede bij een opgewekt door lezen , i . 61 . Baviaan, Moak-kama van de Kaap , manen van de mannetjes, ii . 283 ; Hama dryas —, manen van het mannetje, ii. 283. Bavianen , invloed van sterke dranken op , i. 12 ; ooren der i . 23 ; blijk van moederlijke genegenheid bij de -, i . 59 ; steenen door als wapenen ge bruikt , i . 70 , 71 ; onderlinge hulp bij de i . 102 ; stilte der ---- op rooftochten , i . 105 ; verscheidenheid der geestvermo gens bij de —, i . 143; gebruik der handen bij de –, i. 174; gewoonten der veranderlijkheid van den staart bij de 185 ; vermoedelijke veelwijverij der —, i . 354 ; veelwijvige en gezellige levens wijze der—, ii. 395. Beavan, Luitnt., over de ontwikkeling der horens bij Cervus Eldi, i. 377. Bechstein , over vrouwelijke vogels, die de beste zangers onder de mannetjes uitkiezen , ii . 52 ; over ijverzucht onder de zangvogels, ii . 53 ; over het zingen van wijfjesvogels , ii . 54 ; over vogels die het zingen van andere vogels overne men , ii . 55 ; over het paren van de kana rie en het sijsje , ii . 118 ; over eene sub varieteit van de Monck -duif, ii. 135 ; over hennen met sporen , ii. 172. Beddoe , Dr., over de oorzaken van het verschil in lichaamsgrootte , i. 149. Bedrijven , nadeelige invloed van som mige -- op de lichaamsgrootte, i . 149 ; invloed der op de evenredigheid van de lichaamsdeelen , i. 150. -, i . 175 ; > REGISTFR. 451 و > Been , kunstmatige wijziging van de kuit van het ii . 364. Beenderen , toeneming der in lengte en dikte bij vermeerdering van gewicht , i. 150. Beenen , verschil in de lengte der i . 141 ; lengte der — bij soldaten en ma trozen , i . 150 ; Beenen werktuigen , vernuft bij het ver vaardigen van —, i. 173. Beeldhouwkunst, uitdrukken van het ideaal van schoonheid door de -, ii . 374. Been kam , bij mannelijke apen en Au straliers, ii . 342. Beerrupsvlinders, zie Arctiidae. Be flijster, kleuren en nestbouw van de - ii . 181 . Beginsel van het grootste geluk, i. 125 . Behaardheid, verschil in - der seksen bij den mensch , ii . 343 ; verschil in bij de verschillende menschenrassen, ii . 344. Bekken , wijziging van het toen de mensch rechtopgaande werd , i . 177 ; ver schillen in het bij de seksen van den mensch , ii . 340 . Belgie , oude bewoners van — , i . 308. Bell , P., over de verhouding der seksen bij de mollen , i . 395 ; over de water salamanders, ii . 22 ; over het kwaken van den kikvorsch , ii . 25 ; over het verschil in de kleur der seksen bij Zootoca vivi para , ii . 33 ; over degevechten der mol len , ii . 255 . Bell , Sir C. , over de spieren die ge moedsaandoeningen uitdrukken , i . 5 ; over « bromspieren ", i . 161 ; over de hand , i . 175 . Beloop der vleugeladeren , verschil van bij de beide seksen van sommige Dagvlinders en Hymenoptera , i . 449. Bennett, A. W., over de gewoonten van Bestelen , het van vreemdelingen voor eervol gehouden , i . 121 . Bettoni , E., over plaatselijke verschillen in de nesten van Italiaansche vogels , ii . 182. Bever , instinkt en verstand van den-, i . 55 , 58 ; stem van den —, ii . 298 ; be. het - ii. Dromocus irroratus, ii . 218. Bennett , Dr., over paradijsvogels , ii . 88. Bernicla antarctica, kleur van —, ii . 241 . Beroerten, bij Cebus Azarae , i. 12. Berouw, i . 118 ; gemis van - bij de wil den , i . 208. Beschaving, uitwerkselen der natuurkeus, i . 215 ; invloed der wedstrijd der natiën , i. 310. Beschermende aard der minder opzich tige kleuren van vrouwelijke Lepidop tera , i. 512 , 514 , 523. Beschermende gelijkenis bij visschen , ii. 17. Beschermende kleuren, bij Dagvlinders, i. 501 ; bij visschen, ii. 17 ; bij Hagedis sen , ii . 34 ; bij vogels, ii. 210 , 237 ; bij zoogdieren , ii . 319 , 320. vergeil of castoreum van den ii . 300. Bevers gevechten der mannelijke Be vruchting, invloed van het tijdstip der — op de sekse , i . 392. Bevruchting, verschijnselen van --- bij planten , i . 362 ; van laag georganiseerde dieren i. 362 ; Bezoar-Geit. zie Capra regagrus. Bhotea’s, kleur van den baard bij de ~, ii . 342. Bhringa , gewijzigde vederen bij - ii. 83. Bibio , seksueel verschil in het geslacht -- , i . 453. Bichot, over de schoonheid , ii . 379. Biggetjes , Guineesche, de gevolgen van operaties erfelijk bij ii . 415. Bimana, i. 237 . Birgus latro, gewoonten van , i. 437 . Birkbeck , de heer, over het vinden van nieuwe gezellen door den gouden arend , ii . 107 . Birmanen , kleur van den baard bij de -- , ii . 342. Bischoff, prof., overeenkomst tusschen de hersenen van den mensch en den Orangoetan , i . 11 ; afbeelding van het embryo van een hond , i . 15 ; over de hersenwindingen van den menschelijken foetus, i . 16 ; over het verschil tusschen de schedels van den inensch en de vier handige zoogdieren , i. 237 . Bishop , J., over de stemorganen der kikvorschen, ii . 25 ; over de stemorga nen der kraajachtige vogels , ii . 55 ; ove de luchtpijp ( trachea) van den grooten zaagbek ( Berganser) , ii . 59. Bison , Amerikaanschen , manen van den mannelijken -, ii . 283. Biziura lobata , muskusgeur van den man nelijken ü . 38. Blaasvogels, kleuren en nestbouw van de --, ii 181 . Blackwall , J. , over het spreken van den ekster, i . 78 ; over het verlaten der jon gen door de zwaluwen , i . 110 ; over de groote bedrijvigheid der mannelijke spin nen , i . 361 ; over de verhouding der sek sen bij de spinnen , i . 406 ; over seksueele kleurverschillen bij de spinnen , i. 440 ; over mannetjes-spinnen , 441. Bladsprietige Kevers, horenachtige uitsteeksels op den kop en het borststuk der - i . 462 , 476 ; analogie der -- met > 3 - op de op den 152 REGISTER . 9 van Herkauwende Dieren , i . 476 ; invloed der seksueele teeltkeus bij i . 481 . Bladeren , tinten der afvallende , i, 426 . Bladeren , wandelende , i . 524. Bladkevers , zie Chrysomelidae. Blad vlinder , zie Kallima. Bladwesp, strijdlustigheid van een —, i . 468. Blad wespen , verhouding der seksen bij de -- , i . 405. Blaine , over de genegenheid bij de honden , ii. 287 . Blair, Dr., over den betrekkelijken aanleg van Europeanen voor gele koorts, i . 315. Blake, C. C. , over de kaak van la Naulette , i . 160. Bla kiston , Kapt., over de Amerikaan sche snip , ii . 64 ; over de dansen van Tetrao phasianellus, ii . 68. Blasius, Dr., over de soorten Europeesche vogels , ii. 128. Blau w borstje , roodkelig , seksueele verschillen bij het –, ii. 209. Blenkiron , de Heer , over seksueele voorkeur bij paarden , ii . 288. Bledius taurus, horenachtige uitsteeksels van den mannelijken -, i. 478. Blethisa multipunctata , sjirpen van -- , i . 483 . Blinde darm , i . 27 ; groot bij de voor ouders van den mensch , i . 254. Bloch, over de verhouding der seksen bij de visschen , i . 398. Bloed , slagaderlijk , roode kleur van het -- , i . 426. Bloeding, neiging tot overmatige i. 381 . Bloedfazant, aantal sporen bij den — , ii . 46. Bloedfaza nten , ii . 46 . Bloedverwantschap, woorden voor de graden van -- , ii. 393. Blumenbach , over den Mensch , i . 145; over de groote schedelholten bij de inboorlingen van Amerika , i . 152 ; over de plaats van den mensch, i . 237 ; over het aantal menschenrassen , i . 297 . Blyth , E. , opmerkingen omtrent Indi sche kraaien , i. 103 ; over de inrichting van de hand bij de soorten van Hylo bates, i . 175 ; over het onderscheiden der sekse van jonge goudvinken , door het uittrekken van borstveêren , ii . 228 ; over de vurigheid der mannetjes bij de Gullicrea cristata , ii . 40 ; over de aanwezigheid van sporen bij den vrouwelijken Euplocamus erythrophthal mus , ii . 46 ; over de vurigheid van de amadavat, ii. 48 ; over den lepelaar , ii . 60 ; over het ruien van Anthus, ii. 82 ; over het ruien van trapganzen en Plevierachtige vogels en Gallus bankiva , ii . 83 ; over den Indischen wespendief, ii . 129 ; over het seksueel verschil in kleur en oogen bij neushorenvogels, ii . 132 ; over Oriolus melanocephalus , ii . 189 ; over Palaeornis javanicus, ii. 190 ; over het geslacht Ardetta , ii . 190 ; over Falco peregrinus, ii . 190 ; over jonge wijfjes , die mannelijke kenmer ken krijgen , ii . 190 ; over het onvol wassen gevederte der vogels, ii . 198 ; over elkander vertegenwoordigende soor ten van vogels , ii . 203 ; over de jongen van den Turnix, ii . 215 ; over afwijkende jongen van Lanius rufus en Columbus glacialis, ii . 225 ; over de seksen en jongen der musschen , ii . 225 ; over tweevormige reigersoorten , ii. 228 ; over wielewalen , die met onvolwassen geve derte broeden , ji . 228 ; over de seksen en jongen bij Buphus en Anastomus, ii . 231 ; over de jongen van den zwart kop en de merel, ii . 233 ; over de jon gen van den roodborst-tapuit , ii . 234 ; over het witte gevederte van Anastomus, ii. 242 ; over de horens van de Antilope beroartica , ii . 263 ; over de horens van runderen , ij. 264 ; over de wijze van vechten bij Ovis cycloceros , ii. 266 ; over de stem van de gibbons, ii . 298 ; over de haarkam van den wilden bok , ii . 304 ; over de kleuren van Portax picta , ii . 309, 310 ; over de kleuren van de Antilope bezoartica , ii. 310 ; over de ontwikkeling van de horens bij de Koedoe en Eland -antilopen , ii. 378 ; over de kleur van het Axis-hert, ii . 311 ; over seksueel kleurverschil bij Flylobates hoolock , ii . 312 ; over het zwijnshert, ii . 324 ; over het door ouderdom grijswor den van den baard en de bakkebaarden bij een aap , ii . 343. Boemerang, i . 228 . Bogen , gebruik van i . 304. Boitard en Corbié , over het overplanten van seksueele bijzonderheden bij duiven , i . 372 ; over den afkeer die sommige vrouwelijke duiven tegen zekere mannet jes openbaren , ii . 122. Bok , horens van den —, ii. 266 ; geur van den ii. 300 ; haarkam van den wilden -- , ii . 304 ; manen , halskwab , enz. van den Berbura -, ii . 306 , 307 ; seksueel kleurverschil bij den Kemas - ii . 311 . Boktorren, zie Longicornia. Bold , de Heer , over het zingen van een onvruchtbare bastaard -kanarie , ii . 53. Bombet, over de veranderlijkheid van > > REGISTER. 453 sels van , - - van den maatstaf van schoonheid in Europa , ii . 404. Bombus , verschil der seksen bij —, i . 469. Bombycidæ , kleur van de - , i . 503 ; paren van de - , i . 510. Bombycilla carolinensis , roode aanhang. ii. 190. Bombyx cynthia , i . 450 ; verhouding der seksen bij –, i . 400 , 404 ; paren van i. 510. Bombyx mori, verschil in grootte van de mannelijke en vrouwelijke cocons bij i . 450 ; paring van i . 510 . Bombyx Pernyi, verhouding der seksen bij - i . 404 . Bombyx Jama- Maju , i . 450 ; de heer Personnat over i . 401 ; verhouding der seksen bij i . 404 . Bonaparte , C. L., over de roepstem den wilden kalkoenschen haan , ii. 60. Bond , F. , over het vinden van nieuwe gezellen door de kraaien , ii , 106 . Boner, C. , over het voorkomen van mannelijke kenmerken bij een oude vrouwelijke gems, ii. 261 ; over de horens van het edelhert, ii . 269 ; over de levenswijze van herten , ii. 275 , 276 ; over de paring van het edelhert , ii . 285 . Bontbek -plevier, zie Charadrius hi aticula . Boom kik vorschen , zie Hylae. Boom - patrijzen , zie Arboricola. Boreus hiemalis, zeldzaamheid van den mannelijken -, i . 406. Borstkas , afmetingen der bij sol daten en matrozen , i. 150 ; groote bij de Quechua en Aymara Indianen , i. 152 , 153. Borststuk , van insekten , zie Thorax. Boschhoenders, de roode Schotsche leven met één wijfje, i . 358 ; strijd lustigheid van de jonge mannelijke ii . 48 ; het geluid door de voortge gebracht, door met hunne vleugels langs den grond te slaan , ii . 61 ; duur van de vrijage der -, ii. 102 ; kleuren en nestbouw der ii . 181 . Bos gaurus , horens van – ii . 264. Bos primigenius, ii . 257 . Bos sondaicus , horens van ii . 311 . Bosjesmannen , i . 191 , ii . 368. Botocudo's , i . 226 ; levenswijze van de ii . 318 ; misvorming de Bourien , over de huwelijken bij de wilden van Insulinde , ii . 407 . Bory de St. Vincent, over het aan tal menschenrassen , i . 297 ; over de kleuren van Labrus paro , ii. 15. Bovenka ak , de linker bij het man netje van Taphoderes distortus zeer vergroot , i . 448. Bovenkaken, gebruik der — bij Ammo phila , i . 447 ; groote van Corydalus cornutus , i. 446 ; groote van het mannetje van Lucanus Elaphus, i . 446 . Bovida, kwabben of huidplooien aan der hals bij ii . 305 . Brachiopoda, i . 427. Brachycephalen schedelvorm , moge lijke verklaring van den —, i . 182 . Brachyscelus, tweede paar sprieten bij de mannelijke i . 440. Brachyura , i . 436. Brachyurus calvus, scharlakenrood gelaat ii . 264 ; kleur van ~ van van - ooren en de onderlip bij de ii . 365 . Boucher de Perthes , J. C. de , over de oudheid van den mensch , i . 3. Bourbon, verhouding der seksen bij een soort van Papilio van i. 400. ii . 330. Brakenridge, Dr., over den invloed van het klimaat, i . 149. Bramen page , zie Thecla rubi. Brasem , verhouding der seksen bij den –, i . 399. Braubach , Prof., over het quasi-gods dienstig gevoel van een hond jegens zijn baas, i . 88; over zelfbeheersching bij honden , i . 105 . Brauer, F. , over dimorphisme bij Neu rothemis , i . 467 . Brazilië, schedels gevonden in holen in--, i . 288 ; bevolking van i. 295 ; samendrukken van den neus door de inboorlingen van , ii . 376. Breedsnuitig varken , tanden en kus sens van het —, ii . 281 , 282. Brehm , over den invloed van sterke dran ken bij apen , i. 12 ; over de herkenning van vrouwen door mannelijke Cy no cephali , i. 13 ; over de wraakzuchtig heid der apen , i. 59 ; over het toonen van moederlijke genegenheid bij apen en ba vianen , i . 59 ; over de instinktmatige vrees van apen voor slangen , i . 61 ; over een baviaan , die zich met een mat voor de zonnestralen beschut, i . 72 ; over het ge bruik dat bavianen van steenen maken als werptuigen , i . 70 ; over apen die schildwachten uitzetten , i . 101 ; over on derlinge hulp bij dieren , i . 102; over een arend die een jongen Cercopithecus aan valt, i . 102 ; over bavianen die in gevangen staat een van hen voor straf beveiligen i 104 ; over de gewoonte der bavianen op hunne plundertochten , i . 105 ; over de verscheidenheid der verstandelijke vermogens bij de apen >, i. 143 ; over de 454 REGISTER. levenswijze der bavianen, i . 175 ; over de veelwijverij van Cynocephalus en Cebus, i 355; over de getalsverhouding der seksen bij vogels , i . 396 ; over den lief dedans van den korhaan , ii . 44 ; over Palamedea cornuta , ii . 47 ; over de levenswijze van de korhoenders ii . 49 ; over het geluid der Paradijsvogels, ii . 62 ; over de bijeenkomsten van bosch hoenders, ii . 103 ; over het vinden van nieuwe gezellen door vogels, ii 108 ; over het vechten van wilde zwijnen , ii . 279 ; over de levenswijze van Cynocephalus hamadryas, ii . 395 . Brent, de heer, over de vrijage der vo gels , ii . 120. Breslau , getalsverhouding vau manne lijke en vrouwelijke geboorten , in i . 390. Bridgman, Laura , i. 77 . Brilslang, Schranderheid van een -- , ü , 28. Britten , de oude, tatoeëering in gebruik bij --, ii . 363, Broca , Prof. ', over het voorkomen van het foramen inter -condyloïdeum in het opperarmbeen van den mensch , i. 28 ; over den inhoud van schedels ' uit Pa rijsche graven van verschillende tijden , i. 180 ; over den invloed der natuurlijke teeltkcus, i. 187 ; over bastaarden bij den mensch , i . 291 ; over menschelijke overblijfselen van Les Eyzies , i. 308 ; over de oorzaak van het verschil tus schen Europeanen en Hindoes, i . 311 ; Brodie , Sir B., over den oorsprong van het zedelijk gevoel in den mensch , i. 97 . Broeien , leeftijd waarop vogels- ,ii.228 . Bromspieren , i. 161 . Bronn , H. G., over de paring van in sekten van verschillende soorten , i. 446. Bronstijd, menschen uit den in Europa , i . 204. Brown, R. , over het gebruiken van de wijfjes als schildwacht door de zee. honden , i . 101 ; over de gevechten van zeehonden , ii . 256 ; over den narwal, ii . 258 ; over het nu en dan ontbreken der slagtanden bij het wijfje van den walrus , ii. 258; over de klapinuts, ii . 299; over de kleuren der seksen bij Phoca Groenlan dica, ii . 309; over de waardeering der mu ziek door zeehonden , ii . 357; over planten die door de Amerikaansche vrouwen tot minnedranken gebruikt worden , ii . 368. Brown Séguard , over de erfelijkheid van de gevolgen van operaties bij Gui neesche biggetjes , ii . 415. Bruce, over het gebruik van olifantstan den , i . 265. Bruin - zandoo gje , overgangen -- , i . 476. de oogvlekken bij het ii. 136. Brulaap, roode , zie Vycetes cenicules. Brulaap, zwarte-, zie Mycetes caraya. Brulerie, P. de la , over de levenswijze van Ateuchus cicatricosus , i. 479 ; over het sjirpen van de Ateuchus, i . 487. Brunnich, over de gevlekte raven op de Faröer eilanden ii . 130. Bryant , Kapt. , over de vrijage van Calor Thinus ursinus ii . 285 . Bubalus Catfer , ii. 267 . Bubas bison , kamachtig uitsteeksel op het borststuk bij Buceros, nestbouw en broeien van --- ,, ii . 179. Buceros bicornis, seksueele verschillen in de kleur van den helm , den snavel en de bimenzijde van den bek bij –, ii . 132. Buceros corrugatus, seksueel verschil in den snavel bij ii . 72. Bucephalus capensis, verschil van kleur en seksen yan , ii . 27 . Büchner, L., over den oorsprong van den mensch , i . 4 ; over het gemis van zelf bewustheid , enz. bij ruwe wilden , i . 82 ; over het gebruik van den menschelijken voet als grijpwerktuig , i . 176 ; over de wijze van gaan bij de apen , i . 176 . Buckinghamshire, getalsverhouding van mannelijke en vrouwelijke geboor ten in i. 390 . Buckland, F. , over de getalsverhouding der seksen bij de ratten , i . 395 ; over de getalsverhouding der seksen bij de forel, i . 398 ; over Chimaera monstrosa , ii. 12. Buckland, W. , over den samengestel den vorm eener crinoïde , i . 81 . Buckler, W., verhouding der geslachten van de Lepidoptera , gekweekt door , i. 404. Bucorar abyssinicus, opblazen van den vleeschlap aan den hals door --- , ii . 72 . Budytes Raii , ii . 348. Buffel, Indischen , horens van den -- , ii.264. Buffel , Italiaansche, ii . 267 . Buffel, Kaapsche, ii . 267 . Buffon , over het aantal menschenrassen , i. 297. Buidel, rudimenten van een - bij man nelijke buideldieren , i . 255. Buideldieren , zie Marsupialia. Buidelratten , zie Opossums. Buidelwolf, zie Thylacinus. Buist, R., over de verhouding der seksen bij de Zalmen , i . 398 ; over de vurigheid van den mannelijken zalm , ii. 3. Buik pootige weekdieren, zie Gas teropoda. Bulbul, vurigheid van den mannelijken -, ii. 40 ; pronken met de onderste staart de kvederen door den ü . 95. > van REGISTER. 455 Buphus coromandus, seksen en jongen van den ii . 231 . Burchell, Dr., over den zebra , ii. 323 ; over de buitensporigheid , waarmede de vrouw van een Bosjesman zich opsierde, ii. 368 ; de ongehuwde staat onbekend onder de wilden van Zuid -Afrika, ii . 400 ; over de huwelijken bij de Bosjes mannen , ii. 408. Burke, over het aantal menschenrassen , i 297. Burton, Kapt., over denkbeelden aan gaande schoonheid bij de negers,ii. 370; over een algemeen ideaal van schoon heid , ii. 375. Busk , Prof. G. , over de aanwezigheid van het foramen inter -condyloïdeum in het menschelijke opperarmbeen , i . 28. Butler , A. G., over seksueele verschil. len in de vleugels van Aricorus epitus , i . 449 ; over de kleuren der seksen bij een soort van Thecla , i , 499 ; over de gelijkenis van Ipias glaucippe met een blad , i . 503 ; over zekere soort van rupsen die kikvorschen en hagedissen niet eten , i . 527 . Buxton , C., opmerkingen omtrent pape gaaien , i . 102 ; over een voorbeeld van welwillendheid bij een papegaai, ii . 111 . Bijen , i. 99 , het dooden van darren en koninginnen door de werk- -- , i . 107 ; toestel om stuifmeel te verzamelen en angels der werk- i . 189 ; vrouwe lijke, secundaire , seksueele kenmerken der - , i. 342 ; verschil der seksen bij de –, i. 469. Bijen vreter , ii . 56. Bij geloovige gewoonten , i . 88. Bijgeloovigheden , i . 227 ; heerschen van - , i . 126. Bijoogjes, zie Ocelli. Bij ziendheid , erfelijk , i. 151 . fant, i . 356 ; over de verhouding van mannelijke en vrouwelijke geboorten in de harems van Siam , i . 392. Cambridge, O. Pickard , over den seksen der spinnen , i . 406 . Campylopterus hemileucurus, i. 397. Canadagans, ii . 117 . Canestrini, G. , over rudimentaire ken merken en den oorsprong van den mensch, i . 4 ; over rudimentaire kenmerken , i . 17 ; over de beweging van ' s menschen oor, i. 20 ; over de veranderlijkheid van het wormvormig aanhangsel in den mensch , i . 27 ; over de abnormale verdeeling van het jukbeen bij den mensch , i. 158 ; over abnormale toestanden van de baarmoe der bij den mensch , i. 157 , 158 ; over het blijven bestaan van de voorhoofds naad bij den mensch , i . 158 ; over de verhouding der seksen bij de zijdewor men , i . 400 , 401 . Cantharis , verschil van kleur bij de seksen van eene soort van -- i . 471 . Capitonidae, zie Blaasvogels. Capra aegragus , ii . 266 ; haarkam bij het mannetje , ii. 304 ; seksueel kleurverschil bij – ii. 311 . Capreolus Sibiricus Subecaudatus, ii . 319. Caprimulgus, geluid dat de manne, jes van sommige soorten van , met de vleu gels maken , ii . 62 . Caprimulgus Virginianus, paring van —, ii . 49 . Carabidae, prachtige kleuren der i . 470. Carbonnier, over de natuurlijke histo rie van den snoek , i . 398 ; over de be trekkelijke grootte der seksen bij de visschen , ii. 7 . Carcineutes , seksueel kleurverschil bij ii. 184. Carcinus maenas , i. 434 , 436. Carduelis elegans , seksueel verschil in den snavel bij ii . 39. Carr , R., over den kievit, ii . 48. Carus, Prof. V. , over de ontwikkeling der horens bij het merinos schaap , i. 378. Casuarius galeatus, ii . 217, 218. Castoreum , ii . 300. Catarrhinae , Simiae , i. 243. Cathartes aura , ü. 119. Cathartesjota , liefdesvertooningen van de mannetjes van —, ii . 68. Catlin G. , over de ontwikkeling van den baard bij de Noord - Amerikaansche In dianen , ii. 345 ; over de ongewone lengte van het haar bij sommige Amerikaan - C. > - Cachelot, groote kop van den manne lijken - , i. 259. Cachelotten , gevechten der manne lijke ii . 256. Cairina moschata , strijdlustigheid van mannelijke üi . 42. Callianossa , afbeelding van de knijpers i . 433. Callionymus lyra , ii . 7, 8. Callorrhinus ursinus , betrekkelijke grootte der seksen bij ii . 276 ; vrijage van sche stammen , ii . 372, 373. Caton J. D., over de ontwikkeling der horens bij Cervus Virginianus en stron ii. 285. Calotes nigrilabris , seksueel verschil in kleur bij ii . 33. Campbell , J., over den Indischen oli van > و 456 REGISTER. ود voor meest - ~ , i . 472. --, ii. 32. van snoet van gyloceros, i . 377 ; over de aanwezigheid van rudimenten van horens bij de wijf jes der Wapiti herten ,ii. 261; over de ge vechten van herten, ii . 269; over den haar kam van het mannelijk Wapiti-hert ii . 304 ; over de kleuren van het Virginische hert, ii . 309 ; over seksueele verschillen bij het Wapiti-hert, ii . 311 ; over de vlek ken van het Virginische hert , ii . 324. Cebus moederliefde bij een --- , i. 59. Cebus Azarae , vatbaarheid van de zelfde ziekten als de mensch, i . 12 ; verschillende geluiden van i . 73 ; vroege rijpheid der wijfjes van , ii . 341. Cebus Caprucnus, veelwijvig , i . 355 ; 8sek sueel kleurverschil bij – , ii . 312 ; haar op den kop van—, ii . 328. Cebus vellerosus, haar op den kop van -- , ii . 328. Cecidomyidae, verhouding der seksen bij de - , i . 405. Celibaat, onbekend bij de wilden van Zuid Afrika en Zuid Amerika, ii . 400. Cephalopoda, gemis van secundaire sek sueele kenmerken bij de i. 428. Cephalopterus Ornatus, ii . 58. Cephalopterus penduliger, ii . 59 . Cerambyx heros, Sjirporgaan van -, i. 483. Ceratophora aspera aanhangsels aan den ii . 31 . Ceratophora Stoddartii horen aan den snoet van de –, ii . 31 . Cerceris, levenswijze van , i . 468. Cercocebus aethiops bakkebaarden, enz. van -, ii . 330. Cercopithecus , jonge -, door een arend ge grepen en door de trocp gered, i . 102; bepaling der soorten van , i. 298. Cercopithecus cephus, seksueel kleurver schil hij -- , ii . 313 , 331 . Cercopithecus cynosurus en griseoviridis , kleur van het scrotum bij ii . 313. Cercopithecus Diana, seksueel kleurver schil bij ii . 312, 331 , 332. Cercopithecus griseo-viridis, i . 101. Cercopithecus petaurista , bakkebaarden ii . 329. Ceriornis Temminckii, opzwellen van de Cervus Elaphus , gevechten dermannetjes , ü. 256 ; horens met vele punten van — ii . 269. Cervus Eldi, i . 377. Cervus Jantchuricus , ii . 324. Cervus paludosus, kleur van ii. 311 . Cervus strongyloceros, i. 377. Cervus Virginianus , i . 377; horens van — bezig zich te wijzigen , ii . 272. Ceryle, zwarte gordel bij de mannetjes van sommige soorten van -- , ii . 184. Cetacea , onbehaardheid van de -, i . 183. Ceylon , de inboorlingen van baardeloos, ii. 344. Chalcophaps Indicus, kenmerken der jongen van — ii . 198. Chalcosoma atlas, seksueele verschillen bij Chamaeleon , seksueel verschil bij Chamaeleon bifurcus , ii . 32 , 33. Chamaeleon Owenii, ii . 32 , 33. Chamaepetes unicolor, gewijzigde slagpen bij het mannetje van —, ii . 64. Chapuis, Dr., over de overplanting seksueele eigenaardigheden bij duiven , i . 372 ; over gestreepte Belgi sche duiven , i . 383 , ii . 168 . Charadrius hiaticula en pluvialis, seksen en jongen van , ü . 230. Chardin , over de Perzen , ii. 390. Charruas, vrijheid van echtscheiding bij de -, ii . 406. Chasmorhynchus, verschil van kleur bij de seksen van “, ii . 78 ; kleuren van ii . 241 . Cheiroptera, gemis van secundaire seksueele kenmerken bij de i. 356. Chelae der schaaldieren , i . 432 , 439 . Chelonia , seksueele verschillen bij de ii . 26. Chenalopea aegyptiacus, vleugelknobbels bij ii . 46. Chera progne, ii . 83 , 123. Chia sognathus, sjirpen der Chiasognathus Grantii, bovenkaken van - > - i . 487 . van aanhangsels aan den kop van , als het mannetje aan het wijf je zijn hof maakt , ii . 72. Cervulus , wapenen van ii . 273. Cervulus moschatus , rudimentaire horens bij het wijfje van “ , ii. 261 . Cervus alces, i. 377 . Cervus campestris, geur van ii . 301 . Cervus Canadensis , sporen van horens bij het wijfje van ii . 261 , 262 ; een man door aangevallen , ii. 270 ; seksueel kleurverschil bij , ii. 311 . -, i . 480. Chili , luizen der inboorlingen van -- , i . 290 ; bevolking van —, i. 295. Chimaera monstrosa , beenachtig uitsteek sel aan den kop van het mannetje ii. 12. Chimaeroïden , tangvormige organen der mannetjes van de -- , ii . 2. Chimpanzee , ii . 346 ; ooren van den i. 21 ; haren op de plaats der wenk brauwen bij i. 25 ; platte nesten , gebouwd door den i . 55 ; noten met een steen gekraakt door den i. 70 ; handen van den -, i. 174 ; gemis van tepelvormige uitsteeksels bij den van - REGISTER . 457 و 9 - -, > van i. 178 ; richting van het haar op de armen van den i. 240 ; vermoede lijke ontwikkeling van den i . 301 ; veelwijvige en sociale levenswijze van den —, ii . 395. China, Noordelijk-, denkbeelden aangaan de vrouwelijke schoonheid in ii. 369 . China, Zuidelijk-, bewoners van i. 318. Chineesche gans, zie Anser cygnoides. Chineezen, gebruik van vuursteenen werktuigen bij de i. 228 ; moeielijk heid om de rassen te onderscheiden bij de i. 286 ; kleur van den baard bij de ii . 342 ; algemeene baardeloos heid der ii . 344 ; meeningen der over het voorkomen der Europeanen en Singaleezen , ii . 369 , 372 ; samen drukken der voeten door de , ii . 376. Chinsurdi, zijne meening omtrent baar den , ii. 365 , 373. Chlamydera maculata , ii . 69. Chloëon , gedeelde oogen van hetmannetje i. 445. Chloephaga , kleur der seksen van Cloaca , bestaan van een —, bij de vroege voorouders van den mensch , i . 254 ; nog bestaande in het menschelijk embryo, i. 16 . Clythra 4 -punctata gesjirp van i. 482. Coccus, i. 234. Coccyx , zie Koekoeksbeen. Cochin China, denkbeelden van schoon heid bij de bewoners van —, ii.369, 371 . Coccum , zie Blinde darm . Coelenterata, gemis van secundaire sek sueele kenmerken bij – i . 424. Coleoptera i. 470 ; verschil van gevoe ii . 189. Chlorocoelus Tanana , i . 459. Choak -kama, zie Cynocephalus por carius. Chorda dorsalis , i. 255. Chromidae, uitsteeksel op het voor hoofd der mannetjes van ~, ii . 12 . Chrysemys picta , lange klauwen van het mannetje van –, ii . 26. Chrysococcyx, kenmerken der jongen van ii. 198. Chrysomela cerealis , schitterende kleuren i . 470. Chrysomelidae , sjirpen van –, i. 482. Cicada e, zang der— , i . 455 ; rudimentaire geluidsorganen der wijfjes van —, i . 463 Cicada pruinosa , i. 456. Cicada septedecim , i. 455. Cicaden, zie Cicada e . Cichla , uitsteeksel op het voorhoofd der mannetjes van —, ü . 12. Cimetière , du Sud , Parijs , i . 28. Cincloramphus cruralis, grootte der man netjes van — ii . 42. Cinclus aquaticus, ii . 181 . Cirrhipedia, complementairemannetjes van —, i . 343. Citroen vlinder , i . 502 ; seksueel kleur verschil bij den i . 518. Clara pède, E. , over de natuurlijke teelt keus bij den mensch i . 172. Clarke, over dehuwelijken bij de Kalmyk ken ii. 407 . Claus , C. , over de geslachten van Sa phirina, i . 438. Climacteris erythrops, seksen van , ü . 219 len over de sjirpwerktuigen der —, i . 485. Collingwood, C., over destrijdlustigheid der kapellen van Borneo, i . 496 ; over kapellen die door eene doode kapel wor den aangelokt, i . 509 . Colquhoun, voorbeeld van overleg in een jachthond, i. 67. Columba passerina, jongen van , ii . 202. Columbia, afgeplatte hoofden bij de wil den van — , ii . 364. Columbus glacialis, afwijkende jongen van - , ii . 225. Compositae, opklimming der soorten bij de i. 298. Comte , C. , over de uitdrukking van het ideaal van schoonheid door de beeldhouw kunst, ii . 374. Condor, oogen en kam van den -, ii . 132. Convergentie, i . 301 . Cook, Kapt., over de edelen der Sand wichs-eilanden, ii . 300. Cope , E. D., overde Dinosauriërs, i. 251 ; over den oorsprong der geslachten, ii. 229. Cophotis ceylonica, seksueel verschil bij – ii . 30, 33. Copris, i . 473. Copris Isidis, seksueel verschil bij -- , i 472. Copris lunaris, gesjirp van —, i . 484. Cordylus, seksueel kleurverschil bij eene soort van –, ii. 33. Corfu, levenswijze van den vink op — , i. 397 . Cornelius over de verhouding der seksen bij Lucanus Cervus i. 404. Corpora Wolffiana, i . 255 ; overeen komst der – met de nieren der visschen, i. 16. Correlatie , i . 164, invloed der rassen , i . 319 . Corse, over de wijze van strijden van den olifant , ii 273. Corvus corone, ii . 106. Corvus graculus, roode snavel van —, ii.240. Corvus pica, viering van het huwelijk bij ii . 104. Corydalus cornutus, groote kaken van het mannetje van , i. 446. Cosmetornis, ii . 192. van - 7 op de 2 II . 30 458 REGISTER. van 3 over de plaats van de zeehonden, i. 238 ; over Hectocotylus, i . 428. Cyanalcyon seksueel verschil in kleur bij , ii . 184;onvolwassen gevederte van , ii 201 . Cyanecu lasuecica, seksueel verschil van, ii. 209. Cychrus, geluiden door voortgebracht, i. 485. Cycnia mendica, seksueel kleurverschil van i . 507 . Cijfers , Romeinsche , i. 226. Cygnus ferus, luchtpijp bij ii . 59. Cygnus olor , witte jongen van —, ii . 225. Cyllo Leda , veranderlijkheid van de oog vlekken bij ---- , ii . 136. Cynanthus, verscheidenheden in het ge slacht ii. 129. Cynipidae, verhouding der seksen bij -- , i . 405. Cynocephalus , verschil de jongen metden volwassen, -, i. 13, 14 ; vrouwen door een mannelijken — herkend , i . 13 ; veelwijvigheid van sommige soorten van --- , i . 354 , 355. Cynocephalus chacma , i . 60. Cynocephalus gelada, i. 70. Cynocephalus hamadryas , i. 70 ; seksueel verschil van kleur bij ii . 313. Cynocephalus leucophaeus, kleuren der seksen bij ii . 313. Cynocephalus mormon, kleuren van het mannetje van ii . 313 , 317, 330. Cynocephalus porcarius, manen van het mannetje van ii . 283. Cypridina, verhouding der seksen bij i . 406 . Cyprinidae, verhonding der seksen bij - i . 399 . Cyprinidae, Indische , ii . 17 . Cyprinodantidae, seksueel verschil bij –, ii . 6 , 9. Cyprinus auratus, ii . 16. Cyprinus phoxinus, kuitschieten van –, ii . 15. Cypris, verhouding der seksen bij i . 406. Cystophora cristata , kop van ii . 299 . D. -, . 8. , Cosmetornis recillarius, verlenging der vleu. gelvederen bij –, ii . 72, 96 . Cotingidae, seksueele verschillen bij , i . 357 ; kleur der seksen bij , ii . 188 ; gelijkenis van de wijfjes van verschil lende soorten van —, ii . 206. Cottus scorpius seksueel verschil bij Crabro Cribrarius. uitzetting van de scheen van —, i . 477. Cranz, over de erfelijkheid van de be hendigheid in het vangen van zeehonden , i . 151 . Craufurd , over het aantal menschenras sen , i . 297 . Crenilabrus massa en C. Melops , nesten van -, ii . 19. Crinoiden, samengesteldheid van de -, i . 81 . Crioceridae, gesjirp der i. 482. Crocodilia , ii . 26 . Crossoptilon auritum , ii . 92 , 176 , 209 ; versieringen van beide seksen bij –, i . 379 ; gelijkheid der seksen bij ii. 189. ( rotch , G. R.,over het gesjirp van torren, i. 482 , 485 ; over het gesjirp van Hle liopates, i . 486 ; over het gesjirp van Acalles, i . 487 . Crustacea, rijpheid der tot de Amphipora behoorende in de jeugd, ii . 229 ; ver lies van ledematen door vrouwelijke pa rasietische i. 343 ; sprieten en pooten der --, om de wijfjes vast te houden, i . 344 ; de mannelijke — bedrijviger dan de vrouwelijke, i . 361 ; seksueele voort planting van sommige, i . 406 ; secun daire seksueele kenmerken bij de 431 ; gehoorharen der ii . 356. Culicidae, i . 443, 453. Cullen, Dr. , over den keelzak van de mannelijke trapcans, ii . 58. Cupples, de lieer, over de getalsverhou ding der seksen bij honden , schapen en hoornvee, i . 393, 394; over den Schotschen hertenhond , ii . 277 ; over seksueele voor keur bij honden, ii . 287 , 288. Curculionidae, seksueel verschil in de lengte van den snuit van -, i . 343 , ho renvormige uitsteeksels van -, muziekmakende i. 481 , 483, Cursores, betrekkelijk gemis der seksu eele kenmerken bij de —, i . 358. Curtis, J., over de verhouding der seksen bij Athalia i . 405. Cuvier, F. , overde herkenning van vrou wen door mannelijke vierhandige zoog dieren, i . 13. Curier , G., meening van aangaande de plaats van den mensch , i . 237 ; over instinkt en verstand , i . 55 : over het aan tal staartwervels bij den mandril, i . 185 ; -, i. i . 477 ; van - Dacelo , seksueel verschil in kleur bij ii . 184 . Dacelo Gaudichaudi, jonge mannetjes ii . 202. Dagpa u woog, i . 502 , ii . 135. Dagvlinder, geluid van een - i . 496. Dagvlinders, verhouding der seksen bij de --, i . 400 ; geatrophieerde voor pooten bij sommige mannetjes der REGISTER. 459 - - i . 449 ; seksueel verschil in het beloop der vleugeladeren bij de i. 449 ; vurigheid der mannetjes van de i . 495 ; beschermende gelijkheid van de ondervlakte der vleugels bij de i . 501 ; pronkerij met de vleugels door de , i. 505 ; witte die op stukjes papier aanvliegen , i . 509 ; doode die levende lokken , i. 509 ; vrijage der i. 509 ; mannelijke en vrouwelijke die zich op verschillende plaatsen op houden , i . 512. Dajak , moordzucht van den i . 120. Dal- ripa , een soort van sneeuwhoen , i . 396. Damals albifrons, bijzondere kenteeke nen van -, ii. 322. Damalis pyrarga , bijzondere kenteekenen van —, ii . 323. Damherten, verschillend gekleurde kudden van ~, ü. 316. Danaiden , i . 497. Daniell, Dr., zijn ondervinding over het wonen in West- Afrika , i . 316. Dansen , i . 303 ; - van vogels , ii. 67. Darfoer , het kunstmatig voortbrengen van opgezwollen naden in -- , ii . 363. Darm (blinde ) , zie Blinde darm. Darwin , F. , over het gesjirp van Der mestes murinus , i. 482. Dasychira pudibunda , seksueel verschil van kleur bij i. 507 . Davis , A. H., over de vurigheid van het mannetje van het vliegende hert, i. 479. Davis , J. B., over den inhoud van den schedel bij verschillende menschenrassen , i. 180 ; over de baarden der Polynesiërs, ii. 345. Dazen , zie Taba nidae. De Candolle , Alph ., over een geval van overgeërfd vermogen om den sche del te bewegen , i . 20. Decticus , i . 460. Dekay, Dr., over de klapmuts, ii . 300. Dekschilden de wijfjes van Dytiscus, Acilius, Hydroporus, i. 447 . Demerary, gele koorts in i. 315 . Dendrocygna , ii. 198. Dendrophila frontalis , jongen van van Macacus , ii. 305 ; over de kleur van den opossum , ii . 308 ; over de kleuren der seksen van Mus minutus, ü. 308 ; over de kleuren van den ocelot of panterkat, ii . 308 ; over de kleuren van Robben , ii . 309 ; over de Antilope caama , ii . 310 ; over de kleuren van geiten , ii . 311 ; over seksueel verschil in kleur bij Ateles marginatus , ii. 312 ; over den mandril, ii . 313 ; over Macacus cynomolgus, ii . 342 . Desmoulins, over het aantalmenschen rassen , i . 297 ; over het muskusdier, ii. 302. Desor, over de nabootsing van den mensch door de apen , i . 62 . Despine , P. , over misdadigers zonder geweten , i . 119. Deugden, oorspronkelijk alleen sociale , i. 120 ; trapsgewijze hoogere waardee ring der —, i . 209 . Devonische vorming, fossiel- insect in de -, i . 464. Diadema , seksueel verschil in de soorten van ii. 234. Denkbeelden , het vermogen om afge trokken en algemeene te vormen , i. 81 . Denny, H., over de luizen der huisdie i. 290. Dermestes murinus , gesjirp van — , i . 482 . Desmarest, over het gemis van de suborbitaalgroeven bij Antilope subgut turosa , ii. 301; over de bakkebaarden van - , i . 497. Diadema anomala , nabootsing door het wijfje van , i. 522 . Diadema bolina , i . 522. Diamantkevers, schitterende kleuren der —, i . 470. Diana -aap, zie Cercopithecus Diana. Diastylidae, verhouding der seksen bij de –, i . 406. Dicrurus, raketvormige vederen van , ii . 73 ; nestbouw van — ii. 178. Dicrurus macrocercus , verandering van gevederte bij –, ii . 190. Didelphis opossum , seksueel verschil in kleur van —, ii . 308. Diemensland , van , de bastaarden or door de inboorlingen gedood , i . 291 . Dieren , wreedheid der wilden jegens i . 121 ; tamme vruchtbaarder dan wilde , i . 166 ; eigenschappen gemeen aan menschen en - i . 232 ; huis verandering van ras der ii. 403. Dik huidige Dieren , zie Pachyder mata . Dimorphis me bij de wijfjes der water roofkevers, i . 447 , bij Neurothemis en Agrion , i . 467. Diodorus, over het ontbreken van baar den bij de inwoners van Ceylon, ii 344. Dipelicus Cantori, seksueele verschillen bij 473. Dipsas chnodon, seksueel kleurverschil bij ii. 27. Diptera, i. 453. Diplopoda , grijppooten van het man netje van — i. 442. ren , > 460 REGISTER. 1 > - 2 > 2 en in een , Distelvink, ii . 56, 85 ; verhouding der seksen bij den -- , i . 397 ; seksueel ver schil in den snavel van den ii. 39 ; vrijage van den ii . 94 . Distelvink , van Noord -Amerika, jon gen van den ii. 230. Dixon , E. S. , over de levenswijze van het parelhoen, i . 359 ; over de paring van verschillende soorten van ganzen, ii . 117 ; over de vrijage van pauwen , ii . 124. Dobri zhoffer, over het huwelijk bij de Abïponen, ii . 408. Dolfijnen, onbehaard , i . 183. Dolichocephalie, mogelijke oorzaak van –, i. 182. Dons, der vogels, ii . 80. Doodgravers , gesjirp van de i . ontwikkeling van den krop bij de krop i . 382 ; het wijfje van eene , die haar zwakken gezel verliet, i . 350. Duiven, jonge gevoed uit den krop van beide ouders, i . 258 ; verwisseling van gevederte bij de -, i . 370 ; overplanting van seksueele kenmerken bij de -- , i. 372 ; verandering van kleur der —, na verscheidene ruiingen i. 383 ; getalsver houding der seksen bij de i , 396 ; kirren der ii. 60 ; wijzigingen in het gevederte der --- , ii . 74 ; pronken met het gevederte door de mannelijke ii. 95 ; geheugen der voor plaatsen ii . 111. tegenzin der vrouwelijke voor sommige doffers, ii. 122 ; het paren der ii . 121 , 122 ; losbandigheid van wijfjes en doffers, ii . 122 ; vleugelbalken en staartvederen der —, ü. 134 , 135 ; vooronderstelde vorming van een —ras, ii . 166 ; bij de mannelijke krop Post - sommige kenmerken meer ont wikkeld dan bij de wijfjes, ii . 168 ; nest bouw der ii . 178 ; onvolwassen ge vederte der —, ii. 201 ; Australische ii . 186 ; Belgische met zwarte stre pen, i . 373, 382, ii . 168. Duivel, bij de Vuurlanders geen geloof i . 87 . Duivelskrab, i . 436. Duizendpooten, i . 442. Dujadin, over de betrekkelijke grootte der hersengangliën bij de insecten, i . 179. Duncan, Dr., over de vruchtbaarheid van vroege huwelijken i . 218. Dupont, M., over de aanwezigheid van het foramen inter - condyloïdeum in het opperarmbeen van den mensch, i. 29. Durand, J. P., over de oorzaken van wijziging, i . 147. Dureau, de la Malle, over het zingen der vogels, i . 74 ; over het aanleeren van een deuntje door zwarte lijsters, ü . 55 . Duvaucel, over een vrouwelijke Hylo bates die haar jongen wascht, i . 59 . Dij been , afmetingen van het en 482. Doodskloppertjes, i . 488. Doubleday, E., over seksueele ver schillen in de vleugels van dagvlinders, i . 449. Doubleday, H., over de verhouding der der seksen bij de kleinere nachtvlinders, i . 401; over het lokken der mannetjes van Lasiocampa quercus en Saturnia carpini door de wijfjes, i. 402 ; over de verhouding der seksen bij Lepidoptera, i . 403 ; over het tikken van Anobium tessellatum , i. 488 ; over den lichaams bouw van Ageronia feronia , i. 496 ; over het afvliegen van witte vlinders op pa pier, i . 509. Douglas, J. W., over de seksueele ver schillen van de Hemiptera, i . 454 ; over over de kleuren van Britsche Homop tera , i . 456. Draco, keel-aanhangsels van —, ii . 31 . Driedoornige stekelba a r s, zie Gas terosteus leiurus. Dril, seksueel kleurverschil bij den —, ii. 313. Droes, vatbaarheid van den mensch om den over te nemen van lagere dieren , i . 11 . Dronkenschap, bij de apen , i . 12. Dromoens irroratus, ii . 218. Dromolaea, soorten van –, in de Sahara , ii . 183. Drongo klauwieren, ii . 190 ; raketvormi ge staartvederen bij de –, ii . 73, 83. Droogte, invloed van van het klimaat op de kleur der huid i . 313. Droomen, i . 64 ; mogelijke oorzaak van het geloof aan geesten, i. 85 . Dryopithecus, i . 247 . Dugong, tanden van den, ii . 258 ; onbe haard , i . 183. Duif, late ontwikkeling der vleeschlap pen bij de Post –, i . 382 ; rassen en on Terrassen bij de tamme --- , ü . 188 ; late scheenbeen bij de Aymara Indianen , i . 153 . Dynastes , grootte der mannetjes van i . 451 . Dynastini, gesjirp van , i. 484. Dytiscus, dimorphisme der wijfjes van i . 447 ; gegroefde dekschilden der wijf jes van i . 447. Dwergherten , hondstanden der ii . 273. Dwerg muis, zie Mus minutus. Dwerg -roerdomp, zie Ardetta. Dziggetai, zie Equus hemionus. 2 > REGISTER . 461 - den om schitterende voorwerpen te stelen , ii . 114 ; bijeenkomsten van den ii . 104 ; het vinden van nieuwe gezellen door den –, ii . 105 ; jongen van den -, ii. 223 ; kleur van den -- ü . 243. Eksters, stemorganen der ii. 55. Elachista rufocinerea, gewoonten van de mannelijke i . 402. Eland, ii . 265 ; gevechten van den ii . 257 ; hinderlijkheid van de horens van den ii . 275 ; wisseling van haar van den in den winter , ii . 320. Eland, horens van den Ierschen reuzen - —, ii . 275. ) , - Echini, schitterende kleuren van sommige i . 425. Echinodermata , gemis van secundaire seksueele kenmerken bij —, i . 424. Echtscheiding, vrijheid van - bij de Charruas, ii. 406. Echidna , i . 248. Ecker , afbeelding van het menschelijk embryo , i. 15 ; over seksueele verschil len in het bekken van den mensch , ii . 340 ; over de aanwezigheid van een beenkam bij de Australiers, ii . 342. Eckström , M. , over Harelda glacialis, ii . 125. Edelhert , zie Cervus Elaphus. Edentata vroegere verspreiding van over Amerika, i . 289 ; gemis van secun daire seksueele kenmerken bij -, i . 356. Edolius, raketvormige vederen bij -- , ii. 73. Edwards , Mr., over de verhouding der seksen in Noord Amerikaansche soorten van Papilio, i . 400. Eekhoorns, gevechten van mannelijke -, ii . 255 ; seksueele kleurverschillen bij de Amerikaansche —, ii. 308 ; zwarte Eland , Amerikaansche , zie Alces pal mata. Eland -- antilope, ontwikkeling van de horens van de i . 378 ; seksueel ver schil van kleur bij de —, ii . 310. Eland , Derby's- , zie Oreas Derbianus. Eland, Kaapsche, ii . 310. Elaphomyia, seksueele verschillen bij —, i. 453. Elaphrus uliginosus, gesjirp van—, i. 483. Elaps, ii . 29. Elateridae, verhouding der seksen bij de –, i. 404. Eliminatie van slechtbegaafden, i . 217. Ellice, baarden van de inwoners der eilanden , ii . 345 , 374 . Elliott, D. G., over Pelecanus erythro rynchus, ii . 79. Elliot , R. , over de getalsverhouding der seksen bij jonge ratten , i . 395 ; over de verhoudingder seksen bij schapen, i . 394. Elliott, Sir W. , overde veelwijverij bij het Indische wilde zwijn i . 356. Ellis , over de gewoonten van kinder moord in Australië , ii . 397 . Elphinstone, de Heer, over plaatse lijke verschillen in het voorkomen der Hindoes, i. 148 ; over de moeielijkheid om de rassen in Indië te onderscheiden , i . 286. Emberiza , kenmerken der jongen van —, ii . 198. Emberiza miliaria ii . 198. Emberiza schoeniclus ii . 113 ; kopvederen der mannelijke ii . 94. Embryo, van den mensch , i . 14 , 15 ; van den hond, i . 15. Embry os, overeenkomst tusschen de van zoogdieren , i . 32. Emeu, seksen en broeing van de - , i . 218. Engeland , getalsverhouding der man nelijke en vrouwelijke geboorten in و ii . 315. Eend , stem van de ii . 60 ; parende met een schildeend, ii . 117. onvolwassen gevederte van de ii . 201 . Eend , harlekijn leeftijd waarop het gevederte volkomen is, ii . 226 ; broeien in onvolwassen gevederte van de — , ii . 228. Eend, pijlstaart - , parende met een smient, ii. 117 . Eend , ijs voorkeur van den manne lijken voor sommige wijfjes, ii . 125. Eend, wilde , seksueele verschillen bij de i . 357 ; speculum en mannelijke ken merken van de -, i . 380 ; parende met een pijlstaarteend, ii. 117. Eendachtige vogels , zie A natidae. Eenden, honden en katten door – her kend, ii . 112 ; wilde worden veelwij vig, wanneer zij half getemd zijn . i . 358. Eer , wet van i . 126. Egerton, Sir P. , over het gebruik der horens door de herten , ii . 269 ; over het paren van het edelhert, ii . 285 ; over het brullen van herten , ii. 296. Egyptische gans, ii . 46 . Ehrenberg , over de manen van den mannelijken Hamadryas baviaan , ii. 283. Eieren, door mannelijke visschen uitge broeid , ii . 20. Eierlegger, der insekten , i . 342. Eitje, van den mensch , i. 14. Ekster , vermogen van den - den na te spreken , i . 78 ; neiging van i . 389. Engelschen, voorspoed der als ko lonisten , i . 224. om woor 462 REGISTER. Englehaert, de Heer, over hetvinden van nieuwe gezellen door spreeuwen , ii . 108. Entromostra ca, i . 436. Entozoa, verschil van kleur tusschen de mannetjes en wijfjes van sommige i. 425. Eocene periode , de mensch heeft zich wellicht van de Catarrhinae gescheiden gedurende de –, i. 247 . Eolidae , kleuren der voortgebracht door de galklieren , i . 426. Epeira, i. 440. Epeira nigra, geringe grootte van het man netje van - i. 441 . Ephemerae, i. 445. Ephemeridae, i. 465. Ephemerina, verhouding der seksen bij - en - ver Euler, over de toeneming van bevolking in de Vereenigde Staten, i . 165. Eumonota superciliaris, raketvormige ve deren in de staart van —, ii. 73. Eupetomena macroura , kleuren van de vrouwelijke ii . 179. Euphema splendida, ii. 185. Euplocamus erythrophthalmus, sporen bij het wijfje van , ii. 46. Euploea midamus, nabootsing van door het wijfje van Diadema anomala, i . 522. Europa , vroegere bewoners van i . 308. Europeanen, verschil tusschen Hindoes, i . 311 ; harigheid der oorzaakt door atavisme, ii . 412. Eurostopodus, seksen van ii. 219. Eurygnathus , verschillende verhoudingen in den kop van de seksen van —, i . 449. Eustephanus, seksueele verschillen der soor ii. 38 ; jongen van ü. 234. Exogamie, ii . 394, 398. Eyton, T. C. , opmerkingen over de ont wikkeling der horens bij het damhert, i. 377. Eyzies , Les , menschelijke overblijfselen van-, i. 308. Ezel, verandering van kleur bij den, ii . 326. > - , i . 405. ten van , F. Ephippiger vitium , sjirporganen van i . 459 , 462. Epicalia , seksueele kleurverschillen bij de soorten van —, i . 497. Equus hemionus, verandering van kleed in den winter door ii . 320. Erateina, kleur van —, i . 506. Erfelijk heid, i . 143 ; van de gevolgen van het gebruik van spraak- en denk organen, i . 77 ; van zedelijke neigin gen, i . 129 , 131 ; van bijziendheid en verziendheid, i . 151 ; wetten der — , i. 368 ; met betrekking tot de sekse, i. 374 ; tot ééne sekse beperkte -, ii . 164. Esch richt, over de ontwikkeling van het haar bij den mensch, i . 24 ; over een donzigen knevel bij een vrouwelij ken foetus, i . 25 ; over het niet scherp begrensd zijn der afscheiding tusschen schedelhuid en voorhoofd bij sommige kinderen, i . 240 ; over de rangschikking van het haar bij den menschelijken foe tus, i . 241 ; over debehaardheid van het gelaat bij den menschelijken foetus van beide seksen, ii . 413 , 415. Eskimo's, i . 192 , 211 ; hun geloof aan de erfelijkheid van behendigheid in het vangen van zeehonden, i . 151; levens wijze der —, i . 317 . Esmiralda, verschil in kleur tusschen de seksen van i . 471 . Esox lucius, i. 398. Esox reticulatus, ii. 13. Estrelda amandava, strijdlustigheid van het mannetje van , ii . 48. Eubagis, seksucele kleurverschillen bij de soorten van , i. 498. Euchirus longimanus, geluid door voort gebracht, i . 484. Eudromias morinellus, ii . 217 . Eulampis jugular is , kleuren van de vrou welijke ii . 179. Fabre , M. , over de gewoonton van Cerceris, i . 468. Fakirs, martelingen ondergaan door In dische — i . 122. Falco leucocephalus, ii. 228. Falco peregrinus, ii. 106 , 190 ; nieuwe gezel gevonden door —, ii. 107 . Falco tinnunculus, ii . 107. Falconer, H., over de wijze van strijden van een Indischen olifant, ii . 273 ; over hoektanden bij een hinde, ii. 274 ; over Hyomochus aquaticus, ii. 325. Falklands- eilanden , paarden der i. 307. Farr, Dr., over den vorm van de baar moeder, i . 156 ; over den invloed van losbandigheid, i. 217 ; over den invloed van het huwelijk op de sterfte, i . 220. Farrar, F. W., over den oorsprong der taal, i. 75 ; over kruising en vereeni ging van talen , i . 79 ; over het gemis van geloof in God bij sommige men schenrassen, i. 84 ; over vroege huwe lijken der armen, i. 218 ; over den ge middelden leeftijd, i . 221 . Faye, Prof., over de getalsverhouding der mannelijke en vrouwelijke geboorten in REGISTER . 463 > 2 Noorwegen , Rusland , i . 390 ; over de grootere sterfte van jongens vóór en bij de geboorte, i . 391 . Fazant, veelwijvig, i . 358 ; bastaardver eenigingen tusschen den en gewone hennen, ii . 125 ; bastaarden tusschen het korhoen en den –, ii . 116 ; onvolwas sen gevederte van den — ii . 201 . Fazant , Argus ii. 72 , 192 ; pron ken met het gevederte door den man nelijken -, ii . 91 ; oogvlekken van den ii. 137 , 145 ; trapsgewijze overgang van de kenmerken bij den —, ii . 145 ; Fazant, Bloed -, ii . 46 . Fazant , Geoorde i . 379, ii . 92, 209 ; de seksen van den -, op elkander ge lijkend, ii . 189 ; lengte van den staart bij den ii . 176. Fazant , goudlakensche pronken met het gevederte door den mannelijken , ii . 88 ; sekse van de jongen van den onderscheiden door het uittrekken van vederen uit den kop, ii. 227 ; leeftijd waarop de mannelijke — zijn volwassen gevederte krijgt, ii . 226. Fazant, Kalij trommelend geluid van den , ii . 62. Fazant, Reeve's lengte van den staart bij, ii . 176. Fazant, Soemmerring's ii . 166, 176 . Fazant, Tragopan ii . 72 ; pronken met het gevederte door den mannelij ken , ii . 90 ; kenteekenen der seksen van den — ii. 137 . Fazant, vuurruggige zie Euploca mus erythrophthalmus. Fazant, Wallich's ii . 92 , 209 . Fazant , zilverlakensche seksueele kleur van den –, ii . 241 ; een manne lijke van zijne vederen beroofd , door wijfjes verstooten , ii. 123. Fazanten, tijdperk waarin de mannetjes van de familie der hunne kenmer ken verkrijgen, i . 379 ; verhouding der seksen bij de i . 396 ; lengte van den staart bij de ii . 167 , 175 , 176 . Felis Canadensis, halskraag van ii . 283. Felis pardalis en F. mitis, seksueele kleur verschillen bij, ii . 308. Femur der Aymara Indianen , i . 153. Ferguson, de Heer , over de vrijage der vogels, ii . 121 . Fiber zibethicus, beschermende kleur van ii . 319. Fidsji- eilanden, bevolking der i. 296; baarden van de inboorlingen der ii . 345 , 374 ; huwelijken op de --, ii . 406. Fidsji - eilanders , begraven van onde en zieke ouders door de i . 103 ; waardeering van den baard bij de –, ii . 374 ; bewondering der - van een breed voorhoofd ii . 376. Filum terminale, i . 30. Finlayson, over de Cochin- Chineezen, ii . 369. Fischer, over de strijdlustigheid van het mannetje van Lethruscephalotes, i . 479. Flexorpollicislongus, afwijking in den men schelijken - , i . 163. Florida, Quiscalus major in i , 397 . Flower , W. H. , over de afvoerende spier van het middelhandsbeen der pink bij de apen, i . 162 ; over de orde waartoe de zeehonden gebracht worden , i . 238 ; over den keelzak van de mannelijke trapgans, ii . 59. Foetus , wollig haar van den mensche lijken i . 25 ; rangschikking van het haar bij den menschelijken , i . 241 . Foramen , het supra -condyloïdeum in het opperarmbeen van den mensch, i . 28 , 164 ; id . bij de vroegere voorou ders van den mensch , i. 254 ; het — inter condyloïdeum , i . 28. Forbes, D., over de Aymara Indianen, i. 153 ; over plaatselijke wijziging van kleur bij de Quichua's, i. 317; over het weinige haar der Aymara's en Quichua's 345 ; over het niet grijs worden der Aymara's en Quichua's ii. 343 ; over het lange hoofdhaar der Aymara's en Qui chua’s ii . 372. Forel, verhouding der seksen bij de —, i. 398 ; strijdlustigheid van de manne lijke- ii . 3. Forel , F. , over witte jonge zwanen , ii . 225 . Formica rufa, grootte der hersengangliën van -- , i. 180. Fossielen , het ontbreken der die als verbindingsleden tusschen den mensch en de apen kunnen dienen i. 248. Fox , W. D., over sommige half getemde wilde eenden , die veelwijvig werden , en over veelwijvigheid bij het parelhoen en den kanarievogel , i . 359 ; over de ver houding der seksen bij het hoornvee, i . 394 ; over de strijdlustigheid van den pauw , ii . 46 ; over het groote ekster huwelijk, ii . 104 ; over het vinden van nieuwe gezellen door de kraaien, ii . 106 ; over patrijzen , die bij drietallen leven , ii . 109 ; over het paren van eene gans met een Chineeschen ganserik, ii. 117 . Francesco, Dr. B. , over de overeen komst van den mensch met de apen , i . 4. Franjepoot, rosse-, zie Phalaropus fulicarius. Franjepoot, Noordsche, zie Phala ropus hyperboreus. 2 > 464 REGISTER. 1 Frankrijk, getalsverhouding der manne lijke en vrouwelijke geboorten in i . 390. Fraser , C. , over de verschillende kleu ren der seksen bij eene soort van squilla, i. 438. Fringilla canabina, ii . 85. Fringilla ciris , leeftijd voor het volwassen gevederte van --- , ii . 226. Fringilla cyanea , leeftijd voor het volwas sen gevederte van ii . 226. Fringilla leucophrys, jongen van —, ii. 231 . Fringilla tristis, verandering van kleur van in het voorjaar, ii. 85 ; jongen van ii . 230 . Fringilla spinus, ii. 118. Fringillidae, overeenkomst der wijfjes van verschillende soorten van -- , ii . 206. Fulgoridae , zang der i. 455. - و G. - vooruitgang der Vereenigde Staten, i . 224; overdenkbeelden van schoonheid bij de inboorlingen van Zuid -Afrika, ii . 371. Galwespen , zie Cynipidae. Gammarus, gebruik van de knijpers bij i. 434. Gammarus marinus, i. 436. Ganoïde Visschen , i . 252, 260. Gans, zie Anser. Gans, Canada paren van een met een rotgans, ii. 117 . Gans, Chineesche —, knobbel op den bek van de -, ii . 132. Gans, Egyptische, ii. 46. Gans, Sebastopol, vederen van de ü . 74. Gans, sneeuwwitheid van de ii . 242. Gans, spoorvleugelige ii. 46. Gans, Zuidpool —, kleuren van de ii . 241 . Ganzen, gesnater der ii . 51; paring van verschillende soorten van , ii. 117 ; keus der makkers van Canada , ii. 119. Gaoer , horens van den ii . 264. Gaper, seksen en jongen van den-, ii. 231 . Gaping, tusschen den mensch en de apen , i . 248. Gardner , over een voorbeeld van ver stand bij een Gelasimus , i. 437. Garrulus Glandarius, ii . 106. Gartner, over onvruchtbaarheid der bast aardplanten, i. 293. Gastero poda, i. 427. Gasterosteus, i . 359; nestbouw van -, ii . 19. Gasterosteus leiurus, ii. 2 , 13 , 19 . Gasterosteus trachurus, ii . 3. Gastrophora, schitterende kleuren aan de ondervlakte der vleugels van , i . 506. Gaucho's, gebrek aan menschelijk ge voel bij de i . 128. Gaudry, M., over een fossielen aap, i. 244. Gavia , verandering van gevederte naar het jaargetijde, ii . 242. Gazelle , zie Antilope Dorcas. Gebarentaal, i . 303. Geboorten , getalsverhouding der —bij de seksen , bij menschen en dieren , i. 353 ; getalsverhouding der mannelijke en vrouwelijke — in Engeland, i . 389. Gebruik of onbruik der dcelen , gevol gen van het —, i . 149 ; invloed van het op de menschenrassen , i . 318. Gedachten, toezicht op de i . 128. Geduld, waardeering van , i . 122. Geer, C. de , over eene wijfjesspin die een mannetje doodt i. 441. Geest , verschil tusschen den den mensch en de hoogste dieren , i. 132 ; overeenkomst ten opzichte van den bij verschillende rassen , i . 303. Gaai , Vlaamsche , zie Garrulus glanda rius. Gal , bij vele dieren gekleurd, i. 426. Gallicrex, seksueel verschil in de kleur der regenboogvliczen bij – , ii . 132. Gallicrex cristatus, strijdlustigheid der man netjes van —, ii . 10 ; roode lel op den kop van het mannetje van gedurende den paartijd , ii . 79. Gallinaceae, veelwijvige gewoonten en seksueele verschillen bij – , i.358 ; liefde vertooningen der ii . 67 ; verschil. lende vederen der ii. 74 ; strepen der jonge ii . 197 ; seksueele ver schillen bij de soorten van ii. 206, 207 ; gevederte der ii. 209 . Gallinula chloropus, strijdlustigheid der mannetjes van - ii . 40. Galloperdix, sporen bij – ii . 46 ; ontwik keling der sporen bij de wijtjes van , ii . 173. Gallophasis , jongen van - ii . 203. Gallus bankiva, ii . 168 ; sikkelvormige ve deren aan den hals van -- , ii . 83. Gallus Stanleyi strijdlustigheid van –, ii. 43. Galnoten, i . 186 . Galton , de Heer, over den strijd tus schen de sociale instinkten en lagere driften, i. 131 ; over erfelijkheid van het genie, i . 144 ; over den invloed der na tuurlijke teeltkeus bij beschaafde volken i . 212 ; over de onvruchtbaarheid van eenige dochters i. 215 ; over den graad van vruchtbaarheid bij genieën , i. 216 ; over de vroege huwelijken der armen , i. 218 ; over de oude Grieken, i . 222 ; over de Middeleeuwen , i . 223 ; over den > van REGISTER . 465 nen en > Geestrijke dranken , apen houden van - i . 12. Geestelijke kenmerken , verschil van de bij verschillende menschenrassen , i . 287 . Geestelijke krachten , het geloof in - bijna algemeen , i . 85 . Geestkracht, kenmerk der mannen, ii . 351 . Geestvermogens, verscheidenheid der - bij dezelfde soorten , i . 54 , 144 ; verscheidenheid der bij hetzelfde menschenras, i . 143 ; erfelijkheid der i . 144 ; overeenkomst der bij ver schillende menschenrassen , i . 303 ; der vogels, ii . 110 ; verschil in bij de seksen, ii . 349. Gegenbaur, C. , over het aantal vingers bij de Ichteropterygia, i . 159 ; over het hermaphroditisme van vroegere voor ouders der gewervelde dieren, i . 255 . Gehechtheid van vogels aan elkander , ii. 110 , 111 . Geheugen, bewijzen van bij dieren, i . 64. Gehoorza a mheid , waarde der —, i . 206. Geit , Bezoar-, zie Capra aegagrus. Geit , wilde, zie Capra aegagrus. Geiten , seksueel verschil in de horens der i . 371 ; horens der i . 378 ; ii . 263 ; late ontwikkeling van de sek sucele verschillen bij tamme –, i . 382 ; baarden der --- , ii . 304 ; wijze van vech ten der - ii . 266. Gekir der duiven , ii . 60 . Gelasimus, gebruik van de vergroote knijpers der mannetjes van , strijillustigheid van den i . 436 ; ver honding der seksen bij eene soort van i . 406 ; verstand bij i . 437 ; verschil van kleur bij de seksen eener soort van Genegenheid van vogels in gevangen staat voor bepaalde personen , ii . 112 . Genesis, i . 410. Genialiteit, vruchtbaarheid van man vrouwen die wonderen van zijn , i . 216. Genie, ii . 351 ; erfelijkheid van het i . 144 . Geoffroy -Saint-Hilaire, Isid ., over de herkenning van vrouwen door man nelijke Quadrumana, i . 14 ; over de aan wezigheid van een rudimentairen staart bij den mensch , i . 29 ; over monstruo siteiten , i . 146 ; over dierlijke anomaliën in den lichaamsbouw van den mensch, i . 159 ; over de correlatie van monstruosi teiten , i . 164 ; over de verdeeling van het haar bij menschen en apen, i . 184 ; over de staartwerveis der apen , i . 185 ; over correlatieve afwijkingen, i . 186 ; over de plaats van den mensch in de klassi ficatie, i . 233 ; over het lange haar op den kop van soorten van Semnopithecus, i . 239 ; over het haar der apen , i . 241 ; over de ontwikkeling der horens bij de wijfjes der herten , ii . 261 ; - en F. Cu vier, over den mandril, ii . 343 ; over Hylobates, ii . 312 , 343. Geographische verspreiding , een be wijs van onderscheid in soort bij ile menschen , i . 288 . Geometrae , schitterende kleuren aan de ondervlakte der vleugels van-, i . 506. Geophagus, uitsteeksel op het voorhoofil van , ü . 12 . Georgië , verandering van kleur der in gevestigde Duitschers, i . 347. Geotrupes, gesjirp van --, i . 483, 485. Gerbe, M., over den nestbouw van Cre nilabrus massa en C. melops, ii . 19 . Gerland , Dr. , over kindermoord overal verspreid, i . 121 ; ii . 368 , 398 ;over het uitsterven der rassen , i . 308 , 309. Gervais, P. , over de behaardheid van den Gorilla, i . 184 ; over den mandril, ii . 313. Gespleten verhemelte , erfelijkheil van een —, i . 154. Gesjirp, der mannetjes van Theridion , i. 442 ; beschouwing omtrent het rechtvleugelige en gelijkvleugelige in i . 434 ; - i . 439. van Gele koorts , vrijblijven der negers en mulatten van de i . 314. Gelede Dieren , zie Arthro z o a . Geluiden, door visschen voortgebracht, ii . 21 . Gelijk vleugelige insekten , zie Ho moptera. Gemoedsaandoeningen , lagere die ren door dezelfde aangedaan als de mensch, i . 58 ; blijken van -- bij dieren, i. 61 . Gems, waarschuwing voor gevaar door de —- , i . 101 ; overplanting van manne lijke kenmerken op een oud wijfje, ii . 261 . Geneesmiddelen, gelijke uitwerking bij menschen en apen , i . 12. van secten , i . 463 ; het der Kevers, i . 481 . Gesnater der ganzen enz ., ii . 51 . Getrouwheid, der wilden jegens elkan der, i . 122 ; belang der i . 206 . Geur, correlatie van de met de kleur der huid , i . 319 ; de der slangen in den rijtijd , ii . 27 ; de der zoogdieren ii . 300 . Gevederte, wisseling van overer II . 31 466 REGISTFR . Wassen -- voor het ving van het hij de hoenders, i . 370 ; neiging tot overeenkomstige verandering in het , - , ii . 74 : pronken van manne lijke vogels met hun ii . 85 , 95 ; verandering van het met betrek king tot het jaargetijde, ii . 191 ; onvol - der vogels, ii . 196 , 200 ; kleur van het met betrekking tot de be scherming, ii . 237 . Gevorkte horens, i . 378. Gewervelde dieren, ii . l ; nit één stam vorm gesproten, i . 251 ; oudste vooron ders der -- , i . 260 ; oorsprong van de stem der luchtademende ii . 354 . Geweten, i . 118 , 131 ; sommige misda digers hebben geen geweten i. 119 . Gewoonten, gemeenzaamheid van den veest met slechte maakt ze gemak kelijk , i . 128 ; veranderlijkheid van de kracht der -- , i . 227 . Gezang, waardeering van het der mannelijke vogels door de wijfjes , i. 83 ; bij vogels met schoon gevederte geen --- , ii . 93 ; - ( er vogels, ii . 174 . Gezellige leven , i . 97 ; oorzaak die de dieren aandrijft tot het i . 105 , 106 ; het bij den mensch , i . 111 ; instinkt bij dieren , i . 112. Gezellige levenswijze, waarschijnlijke der oorspronkelijke menschen, i. 189; invloed der op de ontwikkeling der verstandelijke vermogens, i . 295 ; oor sprong der bij den mensch, i . 206. Gezichtszenuw , afneining in omvang van de bij vernieling van het oog, i . 150 . Gibb , Sir D., over verschil van stem bij verschillende menschenrassen , ii . 354. Gibbon, neus van den Hoelock i . 239. Gibbons, stem van de ii . 298. Gierbuizerd der Falklandseilanden , ii . 219. Gieren, keus van cen gezel door vrou welijke --- -- , ii . 119 ;kleuren der- , ii . 243. Gierzwaluwen , het verlaten der jongen door de --- , i . 110 . Giraffe , stom behalve in den paartijd , ii . 595 ; wijze waarop de zijne ho rens gebruikt, ii . 267 . Giraud - Teulon, over de oorzaak van kortzichtigheid , i . 152 . Glareola , dubbele ruiing van ii . 80 . Glim worm , wijtje van den zonder vleugels, i . 343 ; lichtgevend vermogen van den i . 449 . Glomeris limbata , verschil van kleur bij de seksen van , i . 442. Gnoe, seksueel kleurverschil van den ii . 310 . God, bij sommige menschenrassen geen denkbeeld van , i . 84 . Godron , M., over veranderlijkheid ( va riabiliteit ) , i . 146 ; over verschil van grootte, i . 148 ; over het gemis van ver band tusschen het klimaat en de kleur der huid , i . 313 ; over den renk der huid , i . 319. Godsdienst, gemis van – bij sommige rassen , i . 84 ; psychische elementen van den i . 87 . God oordeel, i . 88. Gamphus, verhouding der sekse bij i . 405 ; verschil bij de seksen van , i . 466 . Gonopteryr Rhamni i . 502 ; seksueelver schil in kleur van -- , i . 518. Goodsir, Prof., over de verrantschap van de slakprik met de zakpijpen , i . 252 . Gorilla, ii . 316 ; half opgerichte houding van den - , i . 177 ; geen tepelvormige uitsteeksels bij den --, i . 178 ; richting van het haar op de armen van den i . 240 ; vooronderstelde ontwikkeling van den i . 301; vcelwijvigheid van den , i . 354 ; ii . 395 , 396 ; stein van den ii . 298 ; schedel van den –, ii . 342 ; gevechten van den mannelijken ii . 317. Gors, Riet -, koprederen van den man nelijken ii . 94 ; een goudvink, die aanralt, ii . 113 . Gorzen, kenmerken van jonge -, ii . 198. Gossc, M., over de erfelijkheid van kunstmatige wijzigingen van den schedlel, ii. 414. Gosse , P. H., over de strijdlustigheid van mannelijke kolibris, ii . 39. Gouden arend , zie Aquila chrysaetos. Goudhaantjes, zie Chrysomelidae. Goudlakensche Fazant, zie Thau malea puta . Goudplevier, zie Charadrius plurialis. Goudsnippen, zic Rhynchaea. Goudvink , seksueele verschillen bij den i . 357 , fluiten van den ii . 52 : gezang van het wijtje van den ii . 54 ; vrijage van den ii . 93 ; een weduwe geworden wijtje vindt een nieuwen gezel , ii . 107 ; aanval van een op een rietyors, ii . 113. Goudvinken onderscheiden personen, ii . 112 ; ijrerzucht der wijfjes van— ,ii. 124 . de sek - e van jonge beproefd door het uit halen van borstveêren , ii. 227 . Goulvisch, ii . 16 . Gould , B. A., over verschil in de lengte van de bcenen bij den mensch, i . 141 ; mectingen van Amerikaansche soldaten , i . 147 , 150 ; over de verhoudingen van een - > 2


REGISTER . 467 het lichaam en de grootte der longen bij verschillende menschenrassen , i . 286 ; over de mindere levenskracht der mulat ten , i . 292 . Gould , J. , over de aankomst der man nelijke snippen vóór de vrouwelijke, i . 348 ; over de getalsverhouding der seksen bij vogels, i . 397 ; over Neomor pha, ii . 39 ; over de soorten van Buste phanus, ii. 38: over de Australische mus kuscend, ii . 38 ; over de betrekkelijke grootte van de seksen bij Bizuara lobata en ( incloramphus crualis, ii. 42 ; over Lobiranellus lobatus, ii 48 ; over de le venswijze van Jíenura Aburti, ii . 55 ; over het zeldzaam zingen van schitterende vogels, ii. 55, 56 ; over Seasphorus pla tycercus, ii . 65 ; overde Prieelvogels, ii . 69, 104 ; over de siervederen der kolibri's, ii . 77 ; over het ruien van het sneeuwhoen ii . 82 ; over het pronken met de vederen door de mannelijke kolibri's, ii . 80 ; over de schuwheid van sierlijke mannelijke vogels , ii . 97 ; over het versieren der priëclen der pričelvogels, ii . 114 ; over het versieren der nesten door de koli bri's, ii . 114 ; over verscheidenheden in het geslacht Cynanthus, ii . 129 ; over de kleur der dijen van een mannelijken parkiet, ii . 129 ; over Trosticte Benjamini, ii . 154 , 156 ; Over den nestbouw der Wielewalen (Orioles ), ii . 178 ; over liet bouwen van verborgen nesten door don ker gekleurde vogels, ii . 179 ; over Tro gons, ii . 183 ; over ijsvogels, ii. 184 ; over Australische papegaaien , ii. 185 ; over Australische duiven , ii . 186 ; over het ruien van het sneeuwhoen, ii . 192 ; over het onvolwassen gevederte der vogels, ii . 200 ; over de Australische soorten van Turnir, ii . 214 ; over de jongen van Aithurus polytmus, ii . 234 ; over de kleur ren van den snavel der toekaus, ii . 241 ; over de betrekkelijke grootte der seksen bij de buideldieren van Australie , ii . 276 ; over de kleuren der buideldieren , ii. 308 . Goureau, over het gesjirp van Vutilla europaea , i . 469. Graba, over de gevlekte raven der Fa roër- eilanden, ii . 189 ; over den zeekoet, ii . 130. Grallatores, gemis van secundaire sek sueele kenmerken bij –, i . 368 ; dubbele ruiing van sommige ii . 80. Grallina, nestbouw van ii. 180 . Grasmusch, liefdedansen in de lucht van de mannelijke —, ii . 68 . Gratiolet, Prof., over de anthropo morphe apen, i . 244 ; over de ontwik keling der anthropomorphe apen, i . 301. Grauwe gors , zic Emberiza miliaria . Graveurs, neiging der tot bijziend heid , i . 151 . Gray, J. E. , over de staartvervels der apen , i. 185 ; over de rudimentaire ho rens bij het wijtje van Ceroulus moscha tus, ii . 261 , 262; over de horens van schapeu en geiteni , ii . 263; over den taard van den steenbok , ii . 304 ; over de Ber bura geit, ii . 306 ; over seksueele ver schillen in de kleur van de knaaglie ren , ii . 308 ; over de kleuren der Eland antilopen, ii . 310 ; over de Antilope sing sing, ii. 311 ; over de kleuren der geiten , ii . 311 ; over het Zwijnshert, ii . 324 . Gray, Asa , over de tusschen vormen van saamgesteldbloemige planten , i . 298 . Green , A. H., over de gerechten van bevers, ii . 255 ; over de stem van den bever, ii . 298. Greg, W. R., over de vroege huwelijken der armen , i . 219 ; over de Oude Gric ken , i. 223 ; Over der invloed der na tuurlijke teeltkeus op beschaafde volken , i . 212 . Grenadiers, Pruisische -- , i . 145 . Grey, Sir G., over kindermoord op vrouwelijkekinderen in Australie, ii . 398. Grieken , oude i . 222. Grilligheid , eigen aan menschen en dieren, i . 84 . Groenling, verkozen door een vrouwe. lijken kanarierogel, ii . 118. Groeven, suborbitaal der Herkan wende Dieren , ii . 301 . Groudels, nestbouw der ii. 19. Grootte , betrekkelijke der seksen van insekten , i . 450 . Grube, Dr., over de aanwezigheid van het foramen super-condyloideum in het opperarmbeen van den mensch, i . 28 . Grus americanus, leeftijd van het volwas sen gevederte bij --, ii 227 ; het broeden in onvolwassen gevederte van --- ii . 228 . Grus virgo, luchtpijp van — , ii . 60 . Grutto , rosse, zio Limosa lapponica . Gryllus Campestris, i . 458 ; strijdlustigheid van het mametje van i . 464. Gryllus (lomesticus, i . 458. Grijporganen, i . 344. Grypus, seksueele verschillen in den sna vel bij ii 38 . Guana's, strijd om de vrouwen bij de ii . 347 ; veelmammigheid onder de ii . 399. Guanche - skeletten , aanwezigheid van het foramen inter-condyloïdeum in het opperarmbeen van i. 29, Gnarani's, verhoudingder mannen en 2 - 168 REGISTER . vronten bij de -, i . 392; kleur der pasgeboren kinderen bij de ii 341 ; baarden der 345 . Guenée, A. , over de seksen van llypere thra, i . 401. Guilding, L., over het gespirp van Locustidae, i . 456. Guinceschic biggetjes , de gevolgen van operaties erfelijk bij ii . 415 . Guineesche schapen , de mannetjes der --- , alleen van horens voorzien, i . 378. Gunther, Dr. , over hermaphroditisme bij Serranus, i. 256 ; over mannelijke visschen die in hun bek eieren ritbroe den, i. 258 ; over de verwarring van onvruchtbare vrouwelijke en mannelijke visschen, i . 398 ; over de grijporganen der Plagiostomen , ii 2 ; over de strijd lustigheid van het mannetje van den zalm en de forel , ii . 3 ; over de betrek kelijke grootte der seksen bij de visschen, ii. 6 ; over seksuele verschillen bij de visschen, ii . 7 , vvg ; over het geslacht Callionymus, ii . 8 ; over de beschermende gelijkenis van een naaldvisch , ii . 18 ; over het geslacht Solenostona, ii . 20 ; over Megalophrysmontana, ii . 24 ; over de kleur van kikvorschen en padden, ii . 23 ; over seksueele verschillen bij Ophi dia, ii . 27 ; over verschillen bij de sck sen van de hagedissen, ii . 30. Gynanisa Isis , oog vlekken van ii . 135 . و sche stammen , ii.372 ; verlenging van het op het hoofd van den mensch, ii. 415. Haar kam op den rug van zoogdieren , ii. 303. Haas , beschermende kleur van den ii . 319. Häckel , E. , over den oorsprong van den mensch , i . 4 ; over rudimentaire kenmer ken, i . 17 ; over de hoektanden bij den mensch , i . 160 ; over den dood veroor zaakt door ontsteking van het wormvor mig aanhangsel, i . 28 ; over de trappen langs welke de mensch een tweevoetig dier werd, i . 176 ; over den mensch als lid van den stam der Catarrhinen , i . 246 ; over de plaats van de halfapen (Lemi riden ), i . 249 ; over den stamboom der zoogdieren , i . 250 ; over de slakprik , i . 252 ; over de doorzichtigheid van zee dieren i . 426 ; over muzikale vermogens bij de vrouwen , ii . 361 . Haeckel, zie Häckel. HI aften, i . 405. Hagen, H. en B. D. Walsh , over Ame rikaansche Neuroptera , i. 405. Hagedis, gewone kleine —, zie Zootoca 2 H. voor een Haaien , grijporganen der mannelijke —, ii . 2. II aan , strijd-, die een wouw doodt, ii . 43 ; een blinde door zijne makkers ge voed , i . 103 ; kam en kwabben van een ii 97 ; voorkeur van den jonge hennen , ii . 125 ; strijd-, doorschij nende gordel in de sikkelvederen van ii . 140 . II a ar , ontwikkeling van het bij den وم vivipara. Hagedissen , betrekkelijke grootte van de seksen der ii . 30 ; keelzakken der ii . 30. HI alfapen , zie Lemuridae. Halfgeiten , zie Hemitragus. Halfvleugelige Insecten , zie He miptera. Hals, afmeting van den bij soldaten en matrozen i . 150. Halsk w abben bij het vee en de anti lopen, ii . 305. H amadryas, omkeeren van stecnen door bavianen , i. 101 ; manen van den mannelijken baviaan , ii . 283. Hamer , moeielijkheid van het gebruik van den --- , i . 172. Hamilton , C. , over de wreedheid der Katters jegens de dieren, i . 121 ; over het kiezen der vrouwen door de opperhoof den der Kaffers, ii . 402. Hancock, A. , over de kleuren van naakt kieuwige weekdieren , i . 429. Handen, groote der boerenkinderen bij de geboorte, i . 151 ; vorm der bij de vierhandige dieren , i . 173 ; ver band tusschen het vrij gebruiken van en armen , en de vermindering van hondstanden , i. 178. Harcourt, E. Vernon , over Frigilla canabina, ii . 85. II a ren , betrekking tusschen het aantal en het aantal afscheidende poriën bij schapen, i . 319. 9 mensch , i . 24 ; aard van het mis schien bepaald door licht en warmte, i . 149 ; verdeeling van het bij den mensch , i . 183 , ii . 409 ; verdwijning van het om de schoonheid te verhoogen , i . 184 ; schikking en richting van het — i . 240 ; over het der vroege voorou ders van den mensch , i . 254 ; verschil lende aard van het bij verschillende rassen , i . 286 ; correlatie van de kleur van het en de huid , i . 319 ; ontwikke ling van het bij de zoogdieren, ii . 303 ; behandeling van het bij verschillende volken , ii . 364 ; buitengewone lengte van het bij sominige Noord -Amerikaan 9 REGISTER . 469 van Hepialus humuli, seksueel verschil in kleur bij -, i . 508 , 511 . Herka u wende Dieren , verdwijning der hondstanden bij mannelijke i . 179, ii . 348 ; over het algemeen veelwijvig , i . 355 ; overeenkomst der - met Blad spietige Kevers i . 476 ; suborbitaal-groc ven van ii . 301 ; seksueele kleur verschillen bij de ii. 309. Hermaphroditisme van embryo's, i . 255. Herodias bubulcus , voorjaarsruiing van --- , ii . 84. Heron , Sir R. , over de gewoonten van pauwen , ii. 123 , 124, 156. Hersenen, overeenkomst van de den mensch met die van lagere dieren , ii ll ; windlingen der bij den men schelijken foetus , i . 16 ; grooter bij de bestaande zoogdieren dan bij hunne ter tiaire stamvormen , i . 70 ; verhouding van de ontwikkeling der tot die der taal, i . 76 ; ziekten der werken op het spraak vermogen , i . 77 ; invloed van de ontwikkeling der -- op de wervelkolom en den schedel, i . 181 ; verschil in de windingen der - bij verschillende men schenras en , i . 286. IIert, vlekken van het jonge --- , ii. 197 , 324 ; horens van het -- , ii. 260, 265 ; gebruik van de horens van het - ii. 269, 279, grootte van de horens van het ii . 275 ; een wijfje, dat met een manne tje paart, terwijl andere om haar strijden , ii . 285 ; mannelijk — aangeloktdoor de stem van het wijfje , ii . 297 ; geur door het mannelijk verspreid , ii. 301; ontwikkeling der horens bij het i. 377 ; wijziging van de horens van een - ii . 272 ; lange haren aan de keel van het ii . 284 ; horens van het i . 367, 370 ; gevechten van het —, ii . 256 ; horens van het met verscheidene takken ii. 269 ; stem van het -- , ii . 296 ; kam van het ii. 303. Hert, Axis-, seksueel verschil van het - ii . 311 . Hert , Dam-, kudden van verschillende kleur , ii . 316. Hert, Mantchoerisch ii . 324. Hert, Virginisch ii . 324 ; kleur van het niet gecastreerde ws ii. 310 ; kleu over Harelda glacialis , ii . 125. Harige, Siameesche familie , ii . 412 . Haringkoning, zie Chimaera monstru osa. Harlan, Dr. , over het verschil tusschen veld- en huisslaven , i . 317. Harlekijn eend, zie Anas histrionica . Harris, T. W. , de Katy -did Sprinkhaan, i . 457 ; over het gesjirp van de veldsprinkhanen , i . 461 ; over Oe canthus nivalis , i . 465 ; over de kleuren van Lepidoptera , i . 505 ; over de kleur van Saturnia Io , i . 507. Harris , J. M., over het verband tus schen de gelaatskleur en het klimaat , i . 316. Hart bij het menschelijk embryo , i . 16. Hartman , Dr., over het zingen van Ci cada Septemdecim , i. 455 . Haughton, S. , over eene afwijking van flexor pollicis longus bij den mensch, i.163. Haviken , het voeden van een verlaten jong door ii . 109. Hayes, Dr., over het uitwijken van hon den op dun ijs , i . 65 . Hazen , gevechten der mannelijke ii . 255. Hearne, Over den strijd om de vrouwen bij de Noord -Amerikaansche Indianen , ii . 347 ; over de denkbeelden der Noord Amerikaansche Indianen omtrent vrou welijke schoonheid , ii . 368 ; herhaalde ontvluchting van een Noord -Amerikaan sche vrouw , i . 406. Hectocotylus, i . 429. Hegt , M., over de ontwikkeling der spo ren bij de pauwen , i . 379. Heidens, zie Zigeuners. Hekserij , i. 88. Heliconiden , i . 497 ; nabootsing der door andere Vlinders, i . 520. Heliopathes, eigenaardig gesjirp der man netjes van --- , i . 486. Heliothria auriculata , jongen van ii . 202 , 203. Helix pomatia , voorbeelden van indivi duëele genegenheid bij i . 428. Hellins, J. , verhouding der seksen bij Lepidoptera , opgekweekt door -, i . 404. Helmholtz, over de trilling van de ge hoorharen der schaaldieren , ii . 356. Hemiptera, i. 454 . Hemitragus, beide seksen van baarde loos, ii . 304. Hengst, manen van den ii . 283. Hengsten , twee die een derden aan Vallen , i. 101; het vechten van --, ii . 257 ; kleine hoektanden der —, ii . 274. Hepburn, de Heer , over den herfstzang van de waterspreeuw , ii . 54. ren van het ii . 311 . Hert, vliegend-, zie Lucanus cervus. Hertenhond, Schotsche het wijfje , i . 382, ii . 277. Hertz w ijil, tanden van het ii. 280. Hetaerinn , verschil in de seksen van i. 465 ; verhouding der seksen van i . 405 . 9 > ) grooter dan

470 REGISTER . , 2 bij de als hij een van van Van Heterocerus , gesjirp van -, i . 482 . Heupen , afmetingen der bij soldaten en matrozen , i . 150. Hewitt, de Heer, over een strijdhaan , die een wouw doodt, ii . 43 ; over de her kenning van honden en katten door cenden , ii . 112 ; over het paren van eene wilde eend met een mannelijken pijlstaarteend , ii . 118 ; over de vrijage der tamme vogels , ii . 120 ; over het paren van fazanten met gewone hennen, ii . 125. Hiel, weinig uitsteken van de Aymara Indianen , i . 153. Hindoe, atgrijzen van een ' zijne kaste breekt, i . 126 ; afschuw van voor onrein voedsel, i . 130. Hind oe's , plaatselijk verschil in grootte bij -- , i . 148 ; verschil tusschen - en Eu ropeanen , i . 311 ; kleur van den baard bij de --- , ii . 342. Hipparchiu Janira , veranderlijkheid der oogvlekken van 5, ii . 136. Hipparchiae, i . 497. Hippocampus, ontwikkeling van i . 258 ; broedzakken van , ii . 19. Hippopotamus, onbehaardheid den i . 183. Hodgson , S. , over het gevoel van plicht, i . 97 . Hoektanden, zie Hondstanden. Hoelock gibbon, neus van den i . 239 . Hoen, aanwezigheid van sporen bij wijf jes van het i . 368 ; spoedige ont wikkeling van het beenig uitsteeksel op den schedel bij het Povleche -- , i . 384 ; wijzigingen in het gerederte van het -- , ii . 74 ; voorbeelden van correlatieve ont wikkeling bij het ii. 133. Hoenderachtige vogels , wapenen der mannelijke ii . 43 ; raketvormige veê. ren op den kop der ii . 73 . Hoenders, gevlekte IIamburger i . 370 , 384 ; seksueele kenmerken der alleen op dezelfde sekse overgeplant, i. 372 ;. verlies der secundaire seksueele kennierken der mannelijke i. 372 ; erfelijkheid van veranderingen in het gevederte der i . 370 ; oorsprong van de knif bij Poolsche i . 373 ; tijdperk van overerving der kenmerkan bij de -, i . 383 ; koekoek i . 383 ; ont wikkeling van de kuif bij de - - i. 384 ; getalsverhouding van de seksen der -, i . 395 ; vrijage der ii . 120 ; bastaarden een zwarten Spaanschen haan en verschillende hennen , ii . 134 ; verschil der seksen bij gepenseelde Hamburger - , i . 168 ; seksueele verschillen in den kam der Spaansche ii. 169 ; sporen bij van beide seksen ii . 172 ; rassen en onderrassen der tamine ii. 188. Iloffberg, over de horensvan het rendier, ii . 261 ; over seksueele voorkeur bij ren dieren , ii . 289. Holland, Sir H., over den invloed van nieuwe ziekten , i . 309. Homoptera , i . 455 ; twijfel omtrent het gesjirp van en orthoptera , i . 463. Homotype, correlatie van – doelen, i . 164 . Hond, herkend door een kalkoen , ii . 112 . Honden , lijdenle aan derdendaagsche koorts , i . 13 ; gelieugen van -, i. 64 ; vooruitgang van tamme in zedelijke hoedanigheden , i . 69 ; verschillende ge luiden door -- voortgebracht, i. 73 ; ver gelijking tusschen zijne genegenheid voor zijn meester en het godsdienstig gevoel , i . 87 ; gezelligheid der — , i . 100 ; sympathie voor eene zieke kat , i . 104 ; sym pathie van voor hun meester , i . 104 , waarschijnlijk nut der haren aan de voor pootender -- , i . 240; rassen van ,, i.300 ; uiteengaan der bij het trekken van sleden over dun ijs, i. 65 ; droomen van -, i . 65 , rede van -- , i . 67 ; geweten i . 105 ; getalsverhouding van mannelijke en vrouwelijke geboorten bij -- , i . 393 ; genegenheid tusschen de seksen van --, ii. 286 ; huilen van - bij sommige tonen ii . 356 ; rondwentelen der in aas , ii . 302. II ondjes , jonge die van katten lec ren het aangezicht schoon te maken , i. 63. Ilondstanden , bij den mensch, i . 160; afneming in grootte der bij den mensch , i . 178 ; verdwijning der - bij paarden , i . 179 ; verdwijning der mannelijke herkauwende dieren , i . 179; groote · bij de vroegere voorouders van den mensch , i . 254 ; de ontwikkeling der horens in omgekeerde verhouding bij . met die der -- , ii . 273. II onduras, Quiscalus major in Honger, begeerte om zijn te stillen , i . 116 . Hongersnood, herhaald voorkomen van - bij de willen , i . 167 . Honigvogels, ruien der ii . 82. Honigzuigers, nestbouw der Austia lische-, ii. 180 . Hoofd , gewijzigde stelling van het bij de opgerichte liouding van den men -ch, i. 178 ; behaardheid van het bij den mensch , i . 183 ; kunstmatige veranderin gen in den vorm van het ii. 375. -- , i . 397. van REGISTER . 471 van over Hoogte, wijzigende invloed van het ver blijf op groote , i . 154 . Hooker, Jos ., over de kleur van den haard bij den mensch , ii . 342. II ooivlinder, i . 504 . Hoornvee, tam , snelle vermeerdering in Zuid -Amerika , i . 169 ; sek snieel verschil bij het laat ontwik keld , i . 382 ; des winters in Siberië lichter gekleurd , i . 371 ; horens van het i . 378 , ii. 264 ; getalsverhouding der seksen bij het i . 294 . II or , zie Upupa epops. Toplopterus armatus, vlengelsporen van ii. 48. Horens en schelpen , fraaie kleuren en schoone vormen der i . 429. II orens, van herten , ii . 259 , 260 ; van schapen , runderen , neushorens, ii . 275 ; ontwikkeling der in omgekeerde reden met die der hoektanden , ii . 273 ; seksueel verschil in de bij schapen en geiten , i . 371 ; verlies der - bij het vrouwelijk merinoschaap , i . 373; ontwikkeling der bij de herten , i . 377 ; ontwikkeling der bij de antilo pen , i . 378 ; de op den kop en het borststuk der mannelijke kevers, i . 472. Horlogemakers, hebben een neiging tot bijziendheid , i . 151 . Horne, C., over het wegwerpen van een fraai gekleurden sprinkhaan door vogels en hagedissen , i . 464 . Ilottentotten , luizen der i . 290 ; bijzonderheden van de vrouwen der i . 296 ; aanleg der om muzickbeoe fenaars te worden , ii . 358 ; begrippen der over vrouwelijke schoonheid , ii. 370 ; samendrukking van den neus bij de ii . 376. Houteters, zie Dynastrini. Houtluizen , verhouding der seksen bij –, i . 405. IIoutsnip , kleur van de ii . 239. IIoutwespen , i . 469. Huber , P., over het spelen der mieren, i . 58 ; over het geheugen der mieren, i . 64 ; over de wijze waarop mieren hunne gedachten aan elkandermededee len , i . 77 ; Over het herkennen van mieren onderling , i . 468. Huc, over de opinie der Chineezen over het voorkomen der Europeanen, ii . 369. Huid , beweging van de --, i . 19 ; on behaardheid der van den mensch , i . 183 ; kleur der --- , i . 312 . Huid en haar, correlatie tusschen de i . 319. Huisdieren, rassen i . 300 ; verandering van de rassen bij de ii. 403. Huiskrekel, zie Gryllus domesticus. Huismusch , zie Passer domesticus. Huisslaven, verschil der van veld slaven , i . 317 . Humboldt, A. von , over het verstand van muilezels , i . 67 ; over een papegaai, die alleen de taal van een te gronde geganen stam kon spreken , i. 308 ; het beschilderen van het gelaat door de wilden , ii. 363 , 364; over het overdrijven der natuurlijke kenmerken door den mensch , ii . 375 ; over het besmeren van het lichaam met roode verf door de Amerikaansche Indianen , ii . 376. Hume, D., over sympathetische gevoe lens , i . Ul. Humphreys, II . N. , over de gewoonten van den stekelbaars , i . 359. IIunebedden , zie Megalitische ge denkteekenen. Hunnen , platdrukken van den neus bij de oude ii . 376. Hunter, J., over het aantal menschen rassen , i . 297 ; over secundaire seksu cele kenmerken , i . 341 ; over het ge woon gedrag der vrouwelijke dieren in den paartijd , i . 361 ; over de spieren van het strottenhoofd bij de zangvogels, ii . 55 ; over het gekrulde haar op het voorhoofd van den stier , ii . 304 ; over het niet toelaten van de lief kozingen een ezel door een vrouwelijke zebra , ii. 317. Hunter, W. W., over de snelle toene ming van het aantal Santali, i . 167 ; over de Santali , i . 312 . Hussey, de Heer , over het onderschei. den van personen door een patrijs, ii . 112. Hutchinson, Kol . , voorbeeld van ver stand in een jachthond , i . 67 . Hutton , Kapt., over het vallen van een wilden bok op zijne horens, ii . 266 . Huxley, T. II. , over de overeenkomst in den lichaamsbouw van apen en men schen , i . 3 ; over de overeenkomst der hersenen van den mensch met die van lagere dieren , i . 11 ; over de lange jeugd van den Orang , i. 14 ; over de embryonale ontwikkeling den mensch , i . 14 ; over het ontstaan van den mensch , i . 4 , 17 ; over de groote verscheidenheid in schedelvorm bij de inboorlingen van Australië , i . 142 ; over een afvoerende spier van het middel handsbeen der pink bij de apen , i . 162 ; over de plaats van den mensch in de natuur, i . 238 ; over de onder van van kleur van “ , van 472 REGISTER . zwarte op de van - 9 van و van orden der primaten , i . 242 ; over de Lemuriden , i . 249 ; over de Dinosau riërs , i . 251 ; over de verwantschap der Ichthyosauriërs met de Amphibiën , i . 252 ; over de verscheidenheid van den schedelvorm bij sommige menschenras sen , i. 297 ; over de menschenrassen , i . 300. Huwelijk , invloed van het zeden , i. 123 ; zelf bedwang bij het onder de wilden , i . 167 ; invloed van het op de sterfte , i . 219, 220 ; de wijze waarop het zich ontwikkeld heeft , ii . 394. Huwelijken, communale ii . 391 , 393; vroege i. 218 , 219 . Hydroporus, dimorphisme van de wijfjes i . 447 . Hylae, zingende soorten ü . 25. Hyelaphus porcinus , ii . 324 . Hylobates, moederliefde van een i . 59 ; gemis van den duim bij i . -175 ; opgerichte gang van sommige soorten i . 177; richting der haren op de armen van sommige soor ten van i. 240; de wijfjes van aan de onderzijde van het lichaam minder behaard dan de mannetjes, ii . 343 . Hylobates agilis , i . 175 ; haar op de armen van , i . 240 ; muziekale stem van , ii . 298 ; wenkbrauwbogen van ii . 342 ; stem van -, ii. 355, Hylobates hoolock , seksueel verschil in kleur bij ii . 312. Hylobates lar, i . 175 ; haar op de armen van -- , i . 240. Hylobates leuciscus, i . 175. Hylobates syndactylus, i . 175 ; keelzak van- , ii . 298 . Hymenoptera, i . 468 ; grootte van de hersenganglien bij i . 179 ; klassifi catie van de i . 235 ; seksueel ver schil in de vleugels van i. 449 ; betrekkelijke grootte der seksen bij de angeldragende i . 451 . Hyomoschus aquaticus, ii . 325. Hyperethra , verhouding der seksen bij —, i. 401 . Hypogymna dispar, seksueel verschil in kleur van ~, i . 507. Hypopyra , kleur van i. 506. bij ii . 73 ; witte ii . 241 ; witte en ii . 243. Ibis tantalus, leeftijd van volwassen ge vederte bij ii . 227 ; broe len van — in onvolwassen gevederte , ii. 228. Ichneumonidae , verschil der seksen bij -, i . 469. Ichthyopterygia , i . 159. Ichthyosauriërs, i . 252 . Idioten , nabootsend vermogen van mi crocephale , i . 76 ; kenmerken en gewoonten van microcephale-, i. 154. Implacentale zoogdieren , i . 250. Inborst der honden en paarden, erfelijk , i . 58. Indiaan , geëerd worden van den Ame rikaanschen als hij iemand van een anderen stam scalpeert, i . 120. Indië, moeielijkheid om de rassen van inboorlingen in te onderscheiden , i. 286 ; Cyprinidae van —, ii . 17 ; kleur van den baard bij de menschenrassen in —, ii . 342. Individualiteit, i . 81 . Individuatie , i . 410. Indopicus carlotta , klenren der seksen bij –, ii . 185 . Ingewanden , variabiliteit der den mensch , i . 143. Ingewandswormen , zie Entozoa. Inquisitie , invloed der i. 223. Insectivora , ii . 308 ; gemis van secun daire seksueele kenmerken bij de i . 356. Insekten , betrekkelijke grootte der her sengangliën bij de - . i. 179 ; uit de pop komen der mannelijke voor de vrouwelijke, i . 348 ; zoeken van de wijfjes door de mannetjes, i . 361 ; tijd perk der ontwikkeling van seksuecle kenmerken bij de -, i . 380 ; secundaire seksueele kenmerken der i . 445 ; gesjirp der -, ii . 354. Insekt, fossiel uit de Devonische vorming , i . 464. Insekten , Halfvleugelige , zie He miptera. Insekten , Gelijkvleugelige –, zie Ho moptera. Insekten , Netvleugelige zie Neu roptera. Insekten , Rechtvleugelige zie Or w > - و I. thoptera. Insekten, Schildvleugelige zie Co. leoptera. Insekten, Schubvleugelige --, zie Le pidoptera. Insekten , Vliesvleugelige zie Hy menoptera. Insekteneters , zie Insectivora. Ibis , jongen van den scharlakenrooden ii. 222 ; kleurverandering van de naakte deelen der huid van den in den paartijd , ii . 79. Ibissen , vlag van de vederen der REGISTER . 473 -) men van Insessores, stemorganen der — , ii . 55 . Instinkt, overwinning van het trekin stinkt op het moederlijk instinkt, i . 110, 117. Instinkt en verstand , i . 55. Instinkten, i . 54 ; ontstaan der samen gestelde door natuurlijke teeltkeus, i. 56 ; mogelijke oorsprong van sommige i. 56 ; sociale — , i. 97; door huis dieren na de temming verkregen , i . 105 ; verschil in kracht der — , i . 109 ; verschil in kracht van sociale en andere i . 115 , 131 ; voor nieuwe doeleinden benuttigd , ii . 358. Instinktmatige, verschil in kracht van — aandriften, i . 113 , 115 ; samengaan van en zedelijke gevoelens, i . 114. Instinktmatige daden het gevolg van erfelijkheid , i . 106. Instrumentale muziek v. vogels, i . 61,65. Insulinde, huwelijken der wilde stam ii . 407. Iphias glaucippe, i . 503. Iris, seksueel verschil in kleur van de – bij vogels, ii . 72 , 132. Irisvlinder, i . 496, 497. Ithaginis cruentus, aantal sporen bij ii . 46. J: Jaargetijde, kleurveranderingen bij vo gels met betrekking tot het —, veranderingen in het gevederte der vo gels met betrekking tot het ii . 191 . Jaargetijden , overerving op overeen komstige —, i . 370. Jachthonden , redeneerend vermogen van , i . 67 . Jacquinot, over het aantal menschen rassen , i. 297 . Jaeger, Dr., over de moeielijkheid om kudden wilde dieren te naderen , i . 100 ; over de toeneming van de lengte der beenderen , i . 150 ; over de vervanging een zilverlakenschen fazant, die van zijn gevederte beroofd was door een medeminnaar , ii . 123. Jaguars, zwarte -- , ii . 315. Jak halzen leeren wel eens blaffen van honden , i . 63. Janson , E. W., over de verhouding der seksen bij Tomicus villosus, i . 405 ; over sjirpende kevers, i . 482. Japan, aanmoediging der losbandigheid in ---, i. 168 . Japaneezen, algemeene baardeloosheid der -- , ii . 344 ; afkeer der Jarrold , Dr., over wijzigingen in den schede! door onnatuurlijke houdingen , i. 181 . Javanen , betrekkelijke lengte der sek sen , ii . 344 ; begrippen van vrouwelijke schoonheid der — ii. 371 . Jeffreys , J. Gwyn, over den vorm van de schelp bij de seksen van Gas teropoda , i . 427; over den invloed van het licht op de kleuren der schel pen , i . 429. Jenner, Dr. , over de stem van den roek , ii . 61 ; over het vinden van nieuwe gezellen door eksters , ii . 106 ; over den achterlijken toestand der voortplantings werktuigen bij sommige vogels, ii . 109. Jenyns, L., over het verlaten der jon gen door de zwaluwen , i . 110 ; over mannelijke vogels, die na den gewonen tijd zingen , ii . 109. Jerdon , Dr., over het droomen van vogels , i . 65 ; over de strijdlustigheid van de mannelijke Bulbuls , ii . 40 ; over de strijdlustigheid van den man nelijken Ortygornis gularis , ii . 43 ; over de sporen van Galloperdix , ii . 46 ; over de gewoonten van Lobivanellus , ii . 48 ; over den lepelaar , ii . 60 ; over het trommelen van den kalijfazant, ii . 62 ; over Indische trapganzen , ii . 64 ; over Otis bengalensis, ii. 68 ; over den kuif van Sypheotides auritus, ii . 73 ; over de dubbele ruiing van sommige vogels, ii . 82 ; over het ruien van ho nigvogels , ii . 82 ; over het ruien van trapganzen en Plevierachtige vogels, ii . 83 ; over de wisseling van kleur der vinken in de lente , ii . 85 ; over het pronken van mannelijke vogels , ii . 86 ; over het pronken met de onderste staart dek vederen door den Bulbul, ii . 95 ; over den Indischen wespendief, ii . 129 ; over seksueele verschillen in de oogen der neushorenvogels , ii . 132 ; over de strepen den Trapoganfazant, ii . 137 ; over den nestbouw der wielewalen, ii . 178 ; over den nestbouw der Neus horenvogels, ii . 179 ; over den Sultans mees, ii . 185 ; over Palaeornis Javani cus , ii . 190 ; over het onvolwassen ge vederte der vogels , ii . 200 , v.v.; over elkander vertegenwoordigende soorten van vogels , ii . 203 ; over de gewoonten van Turnix , ii . 215 ; over de voortdu rend toenemende schoonheid van den pauw , ii . 229 ; over de kleur van het bakkebaarden , ii . 373. Jardine, Sir W., over den Argusfazant, ii . 72 , 97 . geslacht Palaeornis , ii . 244. Jevons, W. S., over de verhuizingen van den mensch , i . 170. Jicht, op dezelfde sekseovergeplant, i . 382. ii . 79 ; van van van II . 32 474 REGISTER. > - - Joden , gebruik van vuursteenen werk tuigen bij de oude --- , i . 228 ; eenvor migheid der in verschillende deelen der wereld , i . 313 ; getalsverhouding der mannelijke en vrouwelijke geboor ten bij de i. 390 ; het tatocëeren in zwang bij de oude ii . 363. Jodenaap, zie Pithecia Satanas. Johnstone, Luit., over den Indischen olifant , i . 356. Jollofs , fraai uiterlijk der ii. 390. Jones, Albert , verhouding der seksen bij Lepidoptera opgekweekt door i . 404 . Jongens en meisjes, betrekkelijke sterfte in de eerste dagen der kindsch heid , i . 352 , 364. Juan Fernandez, kolibris van ii . 234. Jukbeen , abnormale verdeeling van het -- bij den mensch , i . 158. Julus, vliezige zuigers aan de pooten der mannetjes van , i. 443. Junonia , seksueele kleurverschillen bij soorten van i . 498. Jupiter , Grieksche standbeelden van , ii. 347. van K. met de vleugels langs den grond , ii . 61 ; pronken met het gevederte van den wilden ii. 86 ; gevechten van den ii. 97 ; zie Kalkoen. Kallima, gelijkenis van > ii. - - in ge op een ver dord blad , i . 501 . Kalmukken , afkeer der van haren op het gelaat , ii . 373 ; huwelijken der ii. 407. Kalij - fazant, trommelend geluid van den , ii . 61 ; jongen van den 203. Kam , oorsprong van den — bij Poolsche hoenders, i . 373 ; ontwikkeling van den bij vogels , i . 384. Kameel, hondstanden van den manne lijken -, ii. 258 , 273. Kameleons, ii . 30. Kamichi, ii . 46. Kammen en vleeschlappen bij manne lijke vogels , ii. 97. Kanarie , veelwijverij van den vangen staat , i . 359 ; verandering van gevederte na de ruiing , i. 383 ; de best zingende mannetjes door het wijfje gezocht, ii . 52 ; het zingen van een onvruchtbaren bastaard ii. 53 ; zingen van een wijfjes ii . 54; keus van een groenling , ii . 118 ; paring met een sijsje, ii . 118 . Kanaries , die personen onderscheiden , ii. 112. Kangoeroe , seksueel verschil in kleur bij den grooten rooden -- , ii . 308. Kano's , gebruik van “, i. 171 , 305. Kanoet- strandlooper, het houden der winterveeren door een ii . 81 . Kant, Imm ., over plicht, i. 97 ; over zelf beheersching , i . 113 ; over het aan tal menschenrassen , i . 297 . Kapellen , zie Dag vlinders. Kapitaal, i . 213. Karper, getalsverhouding der seksen bij den i . 399. Karpervisschen , zie Cyprinidae. Kasuaris, seksen en broeiing bij den , ii . 217 , 218. Kat , samengerold lichaam in het niteinde van den staat eener -, i . 30 ; sympa thie van een hond voor ecne zieke i. 104. Kataract, bij Cebus Azarae, i. 12 . Katten , droomen van —, i . 65 ; drie kleurige -- , i . 371 , 374, 382 ; aange lokt door valeriaan , ii . 302; kleuren van de --- , ii . 315. Katy -did ”, gesjirp van de i . 457. Kauwspieren, invloed van de op den schedel en de gelaatsuitdrukking der apen , i . 179. Kaffers , hunne wreedheid jegensdieren, i . 121 ; luizen der - i . 290 ; kleur der ii . 371 ; vermeestering der schoonste vrouwen door de hoofden der ii . 402 ; huwelijken der ii . 407. Kafferschedel, open ruimte tusschen de tanden van een i. 160. Kakatoes, ii. 240, 241 , 243 ; bouwen van een nest door ii. 111 ; zwart onvolwassen gevederte der ii . 202. Kaken , in dezelfde reden ontwikkeld als de ledematen , i . 151 ; invloed van het voedsel op de grootte der — , 151 ; verkleining der bij den mensch , i . 179 ; bij den mensch door correlatie verkleind , ii . 348. Kalkoen , opzwellen der vleeschlappen bij den mannelijken ii . 71 ; verschei denheid van den met een kuif , ii . 74; herkenning van een hond door een , ii . 112; strijdlustigheid van dejonge man netjes van den wilden , ii . 48 ; geluid van den wilden – , ii . 60 ; het paren van wilde -sche hanen met tamme -sche hennen , ii . 122 ; de eerste stap pen bij den wilden door de oudere wijfjes gedaan , ii . 124 ; bos borstels op de borst van den wilden - ii . 190. Kalkoensche haan , schuren van den 9 REGISTER. 475 den - -- - een Keerkringslanden , zoetwatervisschen der -, ii . 16. Keerkringsvogels, eerst wit , als zij volwassen zijn , ii . 241 . Keller , Dr., over de moeielijkheid om steenen werktuigen te fatsoeneeren, i. 173. Kemphaan, naar men meentveelwijvig , i. 358 ; verhouding der seksen bij den i . 396 ; strijdlustigheid van den ii . 40 , 48 ; dubbele ruiing van den ii . 81 , 83 ; duur van de dansen van ii . 103 ; de door schitterende voorwerpen gelokt , ii . 114. Kenmerken , mannelijke bij wijfjes ontwikkeld , i . 368 ; natuurlijke - kunst matige overdrijving der door den mensch , ii . 375 ; secundaire seksueele door beide seksen heen overgeplant, i . 368. Kerkuilen , nieuwe gezellen gevonden door --- , ii . 107 . Keus, door het wijfje uitgeoefend, ii. 101 , 125. Keus , natuur-, zie Natuurlijke teelt . keus ; seksueele —, zie seksueele teeltkeus. Kever , lichtende larve van i . 449. Kevers , i. 470 ; geringe grootte van de hersengangliën bij de –, i . 179 ; uit zetting van de voeten der voorpooten bij de mannetjes van vele , i . 447 ; blinde i . 471 ; sjirporganen bij i . 481 . Kievit , knobbels op de vleugels van den mannelijken ii. 48. Kiezen , i . 26. Kikvorschen , ii . 23 ; organen bij man netjes der tot opneming der eieren , i. 342 ; mannelijke eerder tot voort planting gereed dan de wijfjes, i. 348 ; stemorganen der —, ij . 25 . Kinderen , verhouding der seksen bij Kirby en Spence, over het paren van insecten , i . 361 ; over seksueele verschil len in de lengte van den snuit bij Cur culonidae, i . 343 ; over de dekschilden van Dytiscus, i . 447; over bijzonder. heden aan de pooten van mannelijke insekten , i . 448 ; over de betrekkelijke grootte der seksen bij de insekten , i . 450 ; over het lichtgevend vermogen der insekten , i. 450 ; over de Fulgoridae, i . 455 ; over de gewoonten van Termie ten , i . 468 ; over het verschil in kleur bij de seksen van kevers , i. 471 ; over de horens van mannelijke Bladsprietige Kevers, i . 474 ; over horenachtige uit steeksels bij mannelijke Curculonidae , i . 477; over de strijdlustigheid van het mannelijke Vliegende-hert, i . 479. Klapmuts, rob , kop van den ü . 299. Klassificatie , i . 233. Klau wier, Drongo ii . 190. Kla u wier , roodkoppige , zie Lanius rufus. Klau wieren , kenmerken der jongen van de -, ii. 198. Kleur , misschien afhankelijk van licht en warmte , i . 149 ; verband tusschen de en het beveiligd zijn tegen zekere vergiften en parasieten , i . 313 ; Lepidop tera kunnen misschien bewonderen , i . 508 ; verband tusschen en sommige functies bij visschen , ii . 13 ; verschil bij de seksen van slangen , ii . 27 ; seksueel verschil van bij hage dissen , ii . 33 ; invloed der - bij het paren van vogels van verschillende soorten , ii . 118 ; verband tusschen en den nestbouw , ii. 177 , 182 ; seksu eel verschil van bij zoogdieren , ii. 307, 315 ; herkenning der dieren , ii . 316 ; der kinderen bij verschillende menschenrassen , ii . 341 ; van > wettige en onwettige i . 391 . Kindermoord , algemeenheid van –, i . 120 , 168 ; vermeende oorzaak van -, ii. 368 ; algemeenheid en oorzaken van -, ii. 397, vvg. Kinderliefde, gedeeltelijk verkregen cloor natuurlijke teeltkeus , i . 107 . King, W. R., over de stemorganen van Tetrao cupido, ii . 56 ; over het trom melend geluid van boschhoenders, ii . 61 ; over het rendier, ii. 261 ; over het lokken der mannelijke herten door de stem der wijfjes, ii. 297 . King en Fitzroy, over de huwelijken der Vuurlanders, ii. 408. Kingsley, C., over de geluiden door Umbrina voortgebracht, ii. 21 . van de huid bij den mensch , ii . 415. Kleuren , menschen en dieren bewonde i. 83 ; schitterende ontstaan door seksueele teeltkeus, i . 425 ; schit terende bij lagere dieren , i. 425 , 426 ; schitterende beschermend voor dag- en nachtvlinders , i. 504 ; overplan ting van bij vogels , ii . 170 ; schit terende bij mannelijke visschen , ii. 7 , 13. Klieren van zoogdieren , die een stin kenden stof afscheiden, ii. 300 , 302. Klimaat, i . 149 ; koud gunstig voor den vooruitgang van den mensch , i . 211 ; geschiktheid tot het wonen in een bepaald ü. 287 ; geschiktheid van door zoog . ren - 476 REGISTER. - , de - den mensch om de uitersten van het te verdragen , i . 308; geen verband tusschen en kleur , i . 312 . Klokken van vogels , ii. 51 . Klok vogel, seksueel kleurverschil bij den ii. 78 ; kleuren van den ii . 241 . Knaagdieren , baarmoeder bij de i . 156 ; gemis van secundaire seksueele kenmerken bij de -, i . 356 ; seksueele kleurverschillen bij de ii . 308 . Knentje, getalsverhouding der seksen van het - i . 397 ; karmozijnen voor hoofd en borst van het –, ii. 85 ; vrij age van het ii. 94. Knevelaap, kleuren van den , ii . 313 , 331 . Knevels bij apen , i . 239. Knots, oorsprong van de , i . 305. Knox , R. , over de plica semilunaris , i . 23 ; over het foramen supra -condyloï deum bij den mensch , i . 28 ; over de gelaatstrekken van den jongen Memnon , i. 288. Knijpers, zie Chelae. Koala, lengte van de blinde darm bij i . 27 . Kobus ellipsiprymnus, verhouding der seksen bij i. 395. Koe , verandering van haar bij de in den winter, ii . 320 . Koedoe, ontwikkeling van de horens van den i . 378 ; teekening van den -, ii. 321 . Koekoek - hoenders, i . 383. Koekoeksbeen, i. 29, 30 ; in het men schelijk embryo, i. 16 ; samengerold li chaam aan het einde van het -, i . 30 ; in het lichaam omsloten , i. 185 . Koepokinenting, invloed der i. 212. Koepokken , overnemen door den mensch van de dieren , i. 11 . Koffie , apen zeer verzot op — , i . 12. Kokerjuffers , zie Phryganidae. Kolibri, raketvormige vederen in den staart van cen - ; ii. 73 ; pronken met het gevederte door een mannelijken ii . 86 . Kolibri's , versiering der nesten door -- , i . 83 , ii . 114 ; veelwijverij der i . 357; verhouding der seksen bij de i . 397, ii . 235 ; seksueele verschillen bij ii . 38 , 39 , 154 ; strijdlustigheid ii. 39 ; over de gewijzigile pri maire slagpennen van de mannetjes der ü . 65 ; kleur der seksen van , ii. 78 ; jongen der ii . 234 ; nestbouw Kolonisten , voorspoed der Engelschen als -- , i . 224. Konijn, witte staart van het –, ii . 319. Konijnen , waarschuwen elkander voor de -, ii. 178 ; kleur der vrouwelijke ii . 178. gevaar, i. 101 ; verlenging van den schedel bij de tamme --- , i. 182 ; wijzi ging van den schedel ten gevolge van het naar voren hangen van het oor, i . 182 ; getalsverhouding der seksen bij i. 395. Konings kraaien, over den nestbouw der —, ii . 178 . Koningslori, ii . 185 ; onvolwassen ge vederte van den ii. 202. Koolvlinders, i . 502. Koorts , het lijden van een hond aan derdendaagsche —, i. 13. Koortsen , negers en mulatten vrij van i . 314. Kop , uitstecksels op den der man netjes van de kevers, i . 472. Köppen, F. T., over den Treksprink haan , i . 457 . Koppootige Weekdieren , zie Ce . phalopoda. Kora alslangen, ii . 29 . Koralen , schitterende kleur der - , i . 425 . Kordofan, opgezwollen naden in het gezicht in ii. 363. Korhaan , veelwijvig , i . 358 ; verhou ding der seksen bij den-, i. 396 ; vurigheid en liefdedansen bij den ii . 44 ; roepen van den ii . 60 ; rui ing van den ii. 82 ; duur van de vrijage van den ii . 102 ; seksueel kleurverschil bij den , ii . 240 ; kar mozijnenvel boven de oogen van den ii . 240 ; bastaarden van -- en fazant, ii . 116. Korhoenders, kenmerken van jonge ii . 198 , 208 , zie Korhaa n . Korthoofdige schedelvorm , zie Brachycephale schedelvorm. Koude, vroegere meening omtrent den invloed van “ i. 149 ; geschiktheid van den mensch om te vertragen , i . 308. Kowalevsky, W., over de strijdlustig heid van den auerhaan , ii . 44 ; over het paren van den auerhaan , ii. 49. Krab, duivels i . 436. Krah , strand-, levenswijze van den , i. 434. Krabben , verhouding der seksen bij --, i . 406. Kraai , jongen van de “, ii . 223. Kraai- Indianen , lang haar der-, ii . 372. Kraaien , Indische door hunne mak kers gevoed , i . 103. van 2 der - der REGISTER . 477 > ) ge van Kraaien , ii . 240 ; stemorganen der ii . 55 ; het leven van bij drietallen , ii . 108 ; nieuwe gezellen door ge vonden , ii. 106 . Krankzinnigheid , erfelijk , i. 144 . Krause, over een samengerold lichaam aan het einde van den staart bij een Macacus en eene kat, i . 30 . Krekel , huis-, gesjirp van den i . 457 , 458. Krekel, veld-, gesjirp van den -, i . 458 ; strijdlustigheid van het mannetje, i . 464. Krekels, seksucele verschillen bij i . 465 . Kristal, gedragen in de onderlip van sommige vrouwen in Midden -Afrika , ii . 365 . Krokodillen , muskusgeur der Lamellibranchiata , i . +27. Lamellicornia , gesjirp van --- , i . 483 ; zie Bladsprietige kever s. Lamont, Mr. , over de tanden van den walrus , ii . 258 ; over het gebruik dat de walrus yan zijne tanden maakt, ii . 273. Lampornis porphyrurus, kleuren van het wijl je van -- , ii . 179. Landbouw , waarschijnlijke oorsprong van den i. 211 . Landois, H., over het voortbrengen van geluid door de Cicadidae, i. 455 ; over het sjirporgaan der krekels , i. 458 ; over Decticus, i. 460 ; over de sjirporganen der Acriidae, i . 461; over de rudimen taire sjirporganen van sommige vrouwe lijke Orthoptera , i . 462 ; over het ge sjirp van Necrophorus, i. 482; over het sjirporgaan van Cerambyx heros , i . 483 ; over de sjirporganen van de Coleopteru , i . 485 ; over het tikken van Anobium , i . 488; over het sjirporgaan van Geotrupes, i . 483. Langbeenige muggen , strijdlustigheid van de mannetjes der , i . 453. Langhoofdigheid, zie Dolichoce phalie. Lanius, ii . 191 ; kenmerken der jongen ii . 198 . Lanius rufus , afwijkende jongen van , durende den paartijd , ii. 26 . Kropduif, late ontwikkeling van de groote krop van de i . 382. Kruiden, vergiftige door dieren ver meden , i . 55. Kruisbekken, kenmerken der jongen bij de , ii. 198. Kruising van rassen , gevolgen van de -, i . 312. Kruisingen bij den mensch , i . 296. Kuischheid , vroegere waardeering der - , i . 123. Kuitschieten der visschien , ii . 14, 18. Kuiven der vogels , ii . 74 ; verschil in de -- bij de seksen der vogels, ii . 202. Kunsten , bij de wilden bekend , i. 305. Kuppfer, Prof., over de verwantschap tusschen de Ascidiae en de Gewervelde dieren , i . 253. Kwaken der kikvorschen , ü . 25. Kwikstaarten , jongen van Indische ii . 204 . Kwikstaart, Ray's aankomst van het mannetje vóór het wijfje , i . 348. L. Labidocera Darwinii, grijporganen van de mannelijke —, i . 432. Labrus mixtus, seksueele verschillen bij ii . 9. Labrus pavo , ii . 15 . Labrus, prachtige kleur van de soorten ii. 15 . Lacertilia, seksueele verschillen bij —, ii . 29 . Lafresnaye, M. de, over Paradijsvo gels , ii . 76 . Lamarck , over den oorsprong van den mensch , i . 3. Lama's, gevechten der wilde ii . 256 ; hoektanden der wilde ii . 225. Lankester E. R., schrijver van Com parative Longevity , ” i . 212, 215 ; over den schadelijken invloed van onmatigheid , i . 217 . Lantaarndragers, zie Fulgoridae. Lanugo van den menschelijken foetus , i . 25 , ii . 409. Laplandsche taal , zeer kunstig , i. 80. Lartet, E. , over de grootte der hersenen van zoogdieren , i . 70 ; vergelijking van den inhoud der schedels van heden daagsche en tertiaire dieren , i . 181 ; over Dryopithecus, i . 247 . Larus, winter- en zomerkleed van ii . 242. Larve , lichtgevend vermogen van de van eene Braziliaansche tor, i. 450. Lasiocampa quercus, het lokken der man netjes van door de wijfjes , i . 402 ; seksueel verschil in kleur bij –, i. 507. Latham , R. G. , over de veranderingen van woonplaats van den mensch , i . 170. Latoeka, doorboren van de onderlip door de vrouwen van –, ii. 365. Laurillard, over de abnormale verdee ling van het jukbeen bij den mensch , i. 158. Lawrence, W., het gezicht der wilden scherper dan dat der Europeanen , i. 152 ; > van - -, ii . 273. 478 REGISTER. van Lepelaar, ü . 60 ; wisseling van gere derte bij den Chineeschen – , ii. 190. Lepidoptera, i. 495 ; getalsverhouding der sekeen bij – , i. 399 ; kleuren der - , i. 496 ; oogvlekken der ii. 135 . Lepidosiren , i. 252 , 261 . Leptorhynchus annustatus, strijdlustigheid van het mannetje van –, i. 478. Leptura testacea , verschil van kleur bij de seksen van –, i. 471 . Leroy , over de voorzichtigheid van jonge vossen in streken , waar veel vossenjach ten gehouden worden , i . 69 ; over het verlaten der jongen door de zwaluwen , i. 110. Lesse , vallei van de -, i . 29. Lesson , over de paradijsvogels, i. 357 , ii. 97 ; over den zecolifant, ii. 300 . Lestis Bombylans, verschil der seksen i. 469. Lethrus cephalotes, strijdlustigheid der over de kleur der negerkinderen , ii. 341 ; over den hartstocht der wilden voor ver siering , ii. 362 ; over baardelooze rassen , ii . 373 ; over de schoonheid der hoogere klassen in Engeland , ii . 390. Layard , E. L., over een voorbeeld van verstand bij een brilslang , ii. 28 ; over de strijdlustigheid van Gallus stanleyi, ii. 43. Laycock , Dr., zijn werk over „ Vital periodicity ”, i . 13. Lecky , de Heer , over het plichtsgevoel, i. 97 ; over zelfmoord , i . 121; over de betrachting van den ongehuwden staat , i . 123 ; zijne denkbeelden over de mis drijven der wilden , i. 124 ; over het rijzen van het peil der zedelijkheid , i. 131 . Leconte , J. L., over het sjirporgaan der Coprini en Dynastini, i. 484. Lee , H., over de getalsverhouding der seksen bij de forel , i . 399. Leeftijd , beperking der overerving van kenmerken door den bij vogels , ii . 196 , afwijking ( variatie ) bij vogels in verband met den ii. 226, Leelijkheid , gezegd te bestaan in toe nadering tot het maaksel der lagere dieren , ii . 378. Leeuw , veelwijvigheid van den , i. 356 ; de manen van den dedigingsmiddel , ii. 282 ; gebrul van den – , ii . 297. Leeuwen, strepen der jonge – , ii. 197 . Leeuwerik, verhouding der seksen bij i. 397 ; zingen van het wijfje ij . 54. Leeuweriken , gelokt door een spie gel , ii . 114 . Leguanen , ii . 30. Leguay, over de aanwezigheid van het foramen inter-condyloideum in het op perarmbeen van den mensch , i . 29 . Leks , van korhoenders en den auerhaan , ii. 102. Lemoine, Albert, over den oorsprong der spraak , i . 75. Lemur macaco, seksueel verschil van kleur bij – , ii . 312. Leinuridae, I. 242; hun oorsprong , i . 261 ; plaats en afstamming der i . 249 ; ooren der - , i . 23 ; afwijkin gen der spieren van de i . 162. Lemuriden , de baarmoeder bij de --, i . 157 ; ontbreken van de staart bij soor i . 242. Lemuroïdea , zie Lemuridae. Lengua's , verminking der ooren bij de - , ii , 365. Lepelaar, zie Platalea . mannetjes van i. 479. Leuckart, R., over den vesicula prosta tica , i . 31 : over den invloed van den leeftijd der ouders op de sekse der kin deren , i . 392. Lerator claviculae, i . 162. Levenstijd perken , overerving opover eenkomstige - , i . 369 , 374 . Levensvoorwaarden , werking van veranderde op den mensch , i. 147 ; invloed van de op het gevederte der vogels , ü . 210. Libellula depressa , kleur van de manne lijke i . 466. Libellulidae , betrekkelijke grootte der seksen van - , i . 451 ; verschil der seksen van —, i . 465. Lichaamsgrootte, afhankelijk van plaatselijke invloeden , i . 148. Lichaamskracht, zie Spierkracht. Licht, mogelijke invloed van het i . 149 ; invloed van het ren van schelpen , i . 429. Lichtenstein , over Chera progne, ii . 123. Lichtgevend vermogen van sommige insekten , i . 449. Liefde , moederlijke i . 59 ; bij die ren , i. 59 ; ouderlijke en kinderlijke gedeeltelijk het gevolg van natuurlijke teeltkeus , i . 107 . Liefde.Vertooningen en dansen der vogels , ii . 67 . Liervogel , bijeenkomsten van den , ü . 104 . Lilford, Lord , de kemphaan aangelokt door schitterende voorwerpen , ii. 114 . Limosa lapponica , ii . 217. Linnaeus, beschouwingswijze van over de plaats van den mensch , i . 237 . een ver den , van den op de kleu 2 > ten van - 9 REGISTER . 479 7 Linaria , ii . 191 . Linaria montana , i . 397. Linyphia , i. 440. Lippen , doorboren der door de wil den , ii. 365. Lipvisch , Pauw-, zie Labrus pavo. Lipvisschen, zie Labrus. Lithobius, grijpwerktuigen der wijfjes van i. 443. Lithosia , kleuren van — , i. 505. Litteeken van een brandwond veroor zaakt wijziging der aangezichtsbeenderen, i. 181 , Littorina littorea , i. 427. Livingstone , Dr., over den invloed van vochtigheid en droogte op de kleur van de huid , i , 313 ; over de vatbaar heid der negers voor tropische koortsen, na eenigen tijd in een kouder klimaat doorgebracht te hebben , i. 314 ; over de spoorvleugelige gans, ii . 46 ; over wevervogels, ii. 63; over een Afrikaan sche nachtzwaluw , ii . 73 , 97 ; over de litteekens der mannelijke zoogdieren in Zuid-Afrika , ii . 256 ; over het wegnemen der bovensnijtanden bij de Batoka's, ii . 364 ; over het doorboren der boven lip door de Mokololo , ii . 365 ; over de Bansjai , ii . 371 . Lloyd , L., over de veelwijvigheid van den auerhaan en de trapgans , i. 357 ; over de getalsverhouding bij het auer hoen en korhoen , i. 396 , overden zalın, ii. 5 ; over de kleuren van den zeedon derpad , ii . 8 ; over de strijdlustigheid van boschhoenders, ii. 48 , 49 ; over den auerhaan en korhaan , ii. 44 , 49 , 54 ; over het roepen van den auerhaan , ii . 60 ; over de bijeenkomsten van bosch hoenders en snippen , ii , 103 ; over het paren van een mannelijke schildeend en een gewone eend , ii. 117 ; over de gevechten van zeehonden , ii . 256 ; over den eland , ii. 265. Lobivanellus, vleugelsporen van ii . 48, Lockwood , de Heer , over de ontwik keling vau Hippocampus, i . 258. Locustidae, gesjirp der i . 459 , 458 ; afstamming der i. 460. Lof, invloed van het haken naar i . 112 , 119 , 208 , 209 . Longen, vergrooting der bij de Que chua en Aymara Indianen , i . 152 ; de een ge vijzigde zwemblaas, i . 255 ; verschillende grootte der bij de men schenrassen , i . 286. Longicornia, verschil in kleur der sek sen van -- , i . 471 ; gesjirp der , i . 483. Longslakken, zie Pulmonata. Lonsdale , de Heer, over een voorbeeld van onderlinge genegenheid van Helix pomatia , i . 428. Loopkevers , zie Cara bidae. Loopvogels , zie Cursores. Lophobranchii, broedzakken van de mannetjes der ii . 19. Lophophorus, gewoonten van-, ii . 124. Lophorina atra , seksueel kleurver schil bij ii. 240. Lord , J. K., over Salmo lycaodon , ii. 4. Losbandigheid , i. 217 ; groote der wilden , i. 123 ; de een beletsel van den aanwas der bevolking , i . 168 . Lowne, B. T., over Musca vomitoria , i. 180, Loxia , kenmerken van de jongen van ii . 198 . Lubbock , Sir J. , over de oudheid van den mensch . i. 3 ; over den oorsprong van den mensch , i . 4 ; over de verstan delijke vermogens van wilden , i . 52 ; over den oorsprong der werktuigen , i . 71 ; over de vereenvoudiging der talen , i . 81 ; over het gemis van het denkbeeld van God bij sommige menschenrassen , i . 84 ; over den oorsprong van het geloof aan geesten , i. 85 ; over bijgeloof, i . 88 ; over het gevoel van plicht , i. 97; over de gewoonte der Fidsji-eilanders om hunne ouders en om zieken levend te begraven , i . 103 ; de zelfmoord zeld zaam bij de laagst ontwikkelde wilden , i . 121 ; over de zedeloosheid der wilden , i . 124; over de aanspraak van den heer Wallace op het vaderschap van het denk beeld van natuurlijke teeltkeus, i . 172 ; over het ontbreken van het gevoel van berouw bij de wilden , i . 208 ; over de zekerheid , dat alle beschaafde natiën eens in wilden staat verkeerden , i . 225 ; over den vooruitgang der wilden in sommige kunsten , i. 227; over de gelijk soortigheid der verstandelijke vermogens bij verschillende menschenrassen , i . 303 ; over het tellen onzer vroegste voorouders, i . 305 ; over de kunsten door de wilden beoefend , i . 305 ; over de grijporganen van het mannetje van Labidocera Dar winii, i . 432 ; over Chloëon , i . 445 ; over Sminthurus luteus , i . 452 ; over hct worstelen om de vrouwen bij de Noord - Amerikaansche Indianen , ii . 347 ; over muziek , ii. 357; over de gewoon te der wilden om zich te versieren , ii. 362 ; over de waarde van den baard bij de Angelsaksers, ii . 373 ; over kunstmatige misvorming van den sche del, ii. 376 ; over " communale huwelij ken , ” ii. 391 , 392 ; over exogamie , ii. ? 480 REGISTER . M. van - 394 , 398 ; over de Veddah's , ii . 396 ; over polyandrie , ii. 399. Lucaniden , veranderlijkheid van de bovenkaken der —, i . 480. Lucanus , grootte der mannetjes van i . 451 . Lucanus cerrus , getalsverhouding der rekren van i . 404. Lucanus elaphus, gebruik der bovenkaken door i . 480 ; groote kaken der mannetjes van –, i . 446. Lucas , Prosper , over seksueele voor keur bij paarden en stieren , ii . 288. Luchtpijp , bij sommige vogels gewon den en diep in het borstbeen ingesloten , ii . 59 ; vorm van de - bij Rhynchaea , ii . 216. Luipaarden , zwarte --, ii . 315. Luizen , van huisdieren en menschen , i. 290 . Lund, Dr., over schedels in de holen van Brazilië gevonden , i . 288. Luschka, Prof., over een samengerold lichaam aan het niteinde van de koe koeksbeenderen , i. 30. Lycaene , seksueel kleurverschil bij soorten van , i . 499. Lijden van vreemdelingen , ongevoelig heid der wilden voor het –, i . 121 . Lyell, Sir C., over den ouderdom van het menschelijk geslacht, i . 3 ; over den oorsprong van den mensch , i . 4 ; over de overeenkomst in de ontwikkeling van soorten en talen , i . 79 ; over het uitster ven van talen , i . 79 ; over de Inqui sitie , 223 ; over de fossiele overblijf sels van Gewervelde Dieren , i . 249 ; over de vruchtbaarheid van mulatten ; i . 291. Lij fland , getalsverhouding van manne lijke en vrouwelijke geboorten in i . 390 . Lynx , Canadaschen , kraag om hals en kin van den ii , 283. Lynx, Canadlasche, zie Felis Canadensis. Lijsters, parende met een merel ii . 116 ; kleuren en nestbouw van de ii . 181 . Lijster, Rots-, ii . 233. Lijster , Bef-, zie Turdus torquatus. Lijster, gewone of zang-, zie Turdus masicus. Lijster , Spot-, zie Turdlus polyglottus. Lijster , Trek-, zie Turdus migratorius. Lijster , Woud-, ii . 333. Lijster, zwarte , zie Merel. Lijster , zwarte , zie Turdus merula . Lijsters, Aard-, zie Pittidae. Lijsters, kenmerken van jonge ii . 198. Maaksel, nuttelooze wijzigingen van , i. 188. Maaksel, verschil van bij verschil lende menschenrassen , i . 286. Maan , verband tusschen de levensfunc tiën en de schijngestalten der — i. 260. Vacacus, ooren van -- i . 23 ; samenge rold lichaam aan het einde van den staart van , i . 30 ; veranderlijkheid van den staart bij de soorten van het geslacht i. 184 ; bakkebaarden bij sommige soorten van het geslacht ii . 305. Macacus cynomolgus , vooruitsteken der wenkbrauwbogen bij ii. 342 ; grijs worden van den baard en de bakke baarden van ii . 343. Macacus inornatus , i . 185. Macacus lasiotus, vlekken in het gelaat van - ü . 330. Macacus radiatus, i . 239. Macacus rhesus, seksueel verschil in kleur ii. 314 , 330. Macalister, Prof., over verscheidenhe den van de palmaris accessorius, i . 143 ; over afwijkingen in het spierstelsel, i. 162 ; wijzigingen der spieren meer alge meen bij den man dan bij de vrouw , i. 364. Macculloch , Dr., over de derdendaag. sche koorts bij een hond , i . 13. Macculloch , Kol., over een Indisch dorp zonder een enkel vrouwelijk kind , ü . 398 . Macgillivray, W., over de stemorga nen der vogels , i . 78 ; over de Egyp tische gans , ii. 47 ; over de gewoonten der spechten , ii . 63 ; over de gewoonten van snippen , ii . 64 ; over de grasmusch , ii . 68 ; over het ruien van snippen , ii . 81 ; over het ruien der Eendachtige Vogels , ii . 84 ; over het vinden van nieuwe gezellen door eksters, ii. 106 ; over het paren van een merel en een lijster, ii . 116 ; over gevlekte raven , ii . 130 ; over den zeekoet , ii . 130 ; over de kleuren der meezen , ii . 185 ; over het onvolwassen gevederte der vogels , ii. 199 v.r. Machachlan , R. , over Apatania mulie bris en Boreus hyemalis , i . 406 ; over de aanhangsels aan het achterlijf der mannelijke insekten , i. 446 ; over het paren der Waternimfen , i . 451 ; over Waternimfen , i . 466 , 467 ; over dimor phisme bij Agrion , i. 467 ; over de weinige strijdlustigheid der mannelijke REGISTER. 481 2 و - Waternimfen , i . 467 ; over nachtvlin ders op de Shetlands eilanden , i . 512. Machetes, seksen en jongen van ii . 230. Machetes pugnax , getalsverhonding der seksen , i . 396 ; waarschijnlijk veelwij vig , i . 358 ; vurigheid van het man netje , ii . 41 ; dubbele ruiing van --- , ii . 81 . Mackintosh , over het zedelijk gevoel , i . 96. Macrorhinus proboscideus, vorm van den neus van , i . 299. Maillard , M., over de verhouding der seksen in een soort van Papilio van Bourbon , i . 400. Maine, de Heer, over het samensmelten van den eenen stam met den anderen , i. 204 ; over het gebrek aan begeerte naar verbetering , i . 211 . Makalolo , doorboren van de bovenlip bij de -- , ii. 365. Maleiërs , kontrast tusschen de Papoea's en de—, i. 287 ; scheidingslijn tusschen de Papoea's en de- i . 289; de over het algemeen baardeloos, ii . 344; over het verven van de tanden door de ii . 363 ; afkeer van sommige van haren in het gelaat, ii . 373. Malherbe, over de spechten , ii . 185 . Malthus, S. , over den aanwas der bevol king, i . 165 , 166 , 168. Maluridae, nestbouw van —, ii . 180. Malurus, jongen van –, ii . 230. Mandanen , correlatie tusschen de kleur en den aard van het haar bij de i . 319. Mandril, aantal staartwervels bij den -, i . 185 ; kleuren van den mannelijken ii . 313 , 317 , 330. Manenschaap, zie A mviotragus. Mannelijke dieren , gevechten der om het bezit der wijtjes, i . 347, 348 ; vurigheid van de in den paartijd , i . 360, 362 ; de over het algemeen meer gewijzigi dan de wijfjes , i . 360 , 363 ; de verschillen op dezelfde wijze van de wijfjes en de jongen , i . 373. Mannelijke kenmerken, bij de , wijfjes ontwikkeld , i . 368 ; het overbrengen op vrouwelijke vogels, ii . 207 . Mannetje van een parasietisch vliesvleu Mantchoerysche hert, zie ( errus Mantchuricus. Mantega zza , Prof., over de versierin gen der wilden , ii . 362 v.v .; over de baardeloosheid der Nieuw -Zeelanders , ii . 373 ; over de overdrijving van natuur lijke kenmerken bij den mensch , ii . 375. Mantell, W., over het wegnemen der mooie meisjes door de opperhoofden van Nieuw -Zeeland , ii . 402. Mantis , strijdlustigheid van de ---- soorten , i . 464. Marcus Aurelius, over den oorsprong van het zedelijk gevoel , i . 97 ; over den invloed van voortdurende gedachten , i . 128. Mareca penelope , ii. 117 . Marshall, de Heer, over de hersenen van een vrouwelijke Bosjesman , i . 286. Marsupialia, i. 250 ; tepels der —, i . 257; hun afstamming van de Mono tremata , i . 261 ; baarmoeder der i. 156 ; ontwikkeling van het membrana nictitans bij de --- , i . 23 ; buidels der i . 342 ; betrekkelijke grootte der seksen bij de ii . 276 ; kleuren der ii . 307 . Martelingen , ongevoeligheid der Ame rikaansche wilden voor -- , i . 122 . Martin , over de baarden van de bewo ners van St. Kilda , ii . 344 . Martin , W. C. L., over den schrik van een orang op het gezicht van een schildpad , i . 62 ; over het haar bij Ilylobates , i . 241 ; over het wijfje van cen Amerikaansch hert, ii . 274 ; over de stem van Hylobates agilis , ii . 298 ; over Semnopithecus nemaeus , ii. 333. Martins, C., over den dood ten gevolge der ontsteking van het worm orm gelig insekt, dat de geboortecel nooit verlaat, i . 361 . Mannetjes, aanwezigheid van rudimen taire vrouwelijke organen bij de i . 255. Mannetjes en wijfjes , getalsverhouding tusschen i . 349 , 351 . hangsel , i. 28. Maten, muzikale , waarneming van door dieren , ii . 356. Matrozen , belemmering van den groei der door hunne levenswijze , i. 148. Matrozen en soldaten , verschil in li chaamsverhoudingen tusschen -, i . 150. Maudsley, Dr. , over den invloed van de reuk bij den mensch , i . 24 ; over Laura Bridgman , i . 77 ; over de ont wikkeling der stemorganen , i. 78. Mayers, W. F. , over het fokken van den goudvisch in China , ii . 16 . May hew , E. , over de genegenheid tus schen individuen van verschillende sek sen bij den hond , ii . 287 . Maynard, C. J. , over de seksen van Chrysemys picta , ii. 26 . M'Cann, J., over zelfbewustheid , i . 82 . aan van - II . 33 482 REGISTER . و --, ü . 59. van - - , i . 7 M'Clelland, J. , over de Indische Cyprinidae, ü . 17 . Mc. Neill , de Heer, over het gebruik van het gewei der herten , ii . 270; over den Schotschen heitenhond , ii . 278 ; over de lange haren aan de keel van het hert , ii . 284 ; over het loeien der herten , ii . 296. Meckel, over correlatie tusschen de spieren van den arm en het been , i . 164. Medusae, schitterende kleuren van som mige -- , i . 425. Meekrapvlinder, i. 508. Meerkol, jongen van den ii . 223 ; jongen van den Canadaschen -- , ii. 223, zie Vlaamsche gaaien. Meerkol, Canadasche , zie Perisorius Canadensis, Meeuwen, kleine, zie Gavia . Meezen, zie Parinae. Meezen , seksueel kleurverschil bij de -, ii . 185. Megalitische gedenkteekenen , begra ving onder i . 304. Megalophrys montana , seksueele verschil len bij –, ii . 24 . Vegapicus validus, seksueel verschil in kleur bij ü. 185 . Megasoma , grootte der mannetjes van -- , i . 451 . Meigs , Dr. A. , over wijziging in de schedelvormen der inboorlingen van Amerika, i. 142. Meinecke, over de getalsverhouding der seksen bij de Kapellen , i . 400 . Meisjes en jongens, zie jongens en meisjes. Meliphagidae, nestbouw van de Au stralische , ii . 180 . Jelita , secundaire seksueele kenmerken van i . 434. Melkklieren , i . 342, 257 . Veloë, verschil in kleur bij de seksen van eene soort van -, i. 471 . Membrana nictitans, i . 23, 254. Memnon, de jonge i . 288. Mensch , veranderlijkheid van den i . 141 ; dwaling om den in grootere mate getemd te noemen , dan andere dieren i. 145 ; geen bepaald punt aan wijsbaar in den stamboom van den waarop hij dien naam ' t eerst verdiende, i . 306 ; verhuizingen van den -- , i. 170 ; verspreiding van den i . 171 ; oor zaken van de onbehaardheid van den -- , i . 183; geringe spierkracht van den i . 191 ; getalsverhouding der seksen bij den i . 352, 389 ; de een lid van den stam der Catarrhinen i . 246 ; vroe gere voorouders van den i . 254 ; se cundaire seksueele kenmerken bij den -, ii. 339; oorspronkelijke toestand van den ii . 401 . Menschelijkheid , bij sommige wilden onbekend , i . 121 ; gebrek aan bij de wilden , i . 128. Menschenoffers , i . 88, 227. Menschen rijk , i . 233 . Menura Alberti, ii . 104 ; zang van-, ii . 55. Menura superba . ii . 104 ; lange staarten der beide seksen van , ii . 175. Merel, seksueele kenmerken bij de 357 ; verhouding der seksen bij de i. 397 ; hoe een leert zingen , ii . 55 ; kleur van den snavel bij de ii. 72, 240 ; paring van een met een lijster ii . 116 ; kleuren en nestbouw van de ii . 181 ; jongen van de ii . 233 ; sek sueel kleurverschil bij de-, i . 240. Merganser, luchtpijp van den manne nelijken Merganser serrator , mannelijk gevederte ii . 84 . Mergus cucullatus , spiegelvlek van 380 . Mergus merganser , jongen van ii. 202. Merinoschaap, verlies der horensdoor het vrouwelijk -- , i . 373 ; horens van het –, i . 378. Mesttorren , zie Copris. Metallura , glanzende staartvederen van ii . 156. Methoca ichneumonides , groot mannetje i . 452. Meves, M., over het trommelend geraas van -- - van de snip , ü . 63. Mexicanen , de beschaving der - niet uit vreemde bron voortgevloeid , i. 228. Meyer, over een samengerold lichaam aan het einde van den staart bij een Macacus en een kat, i . 30. Meyer, Dr. A. , over het paren van Phryganidae van verschillende soor ten , i . 446. Microcephale, idioten , i . 76 , 154. Middel, afmetingen van het bij sol daten en matrozen , i . 150. Mieren , i . 234 ; spelen der i . 58 ; geheugen der —, i . 64 ; hoe de elkan der hunne gedachten mededeelen door middel van hunne sprieten i. 78 ; grootte van de hersengangliën der —, i . 180 ; sol daten bij de groote kaken van de i . 189 ; verschil der seksen bij de i . 469 ; hoe de elkander na lange scheiding herkennen , i . 468. Mieren , witte , gewoonten der — , i . 468. Mill, J. S. , over den oorsprong van het zedelijk gevoel, i. 97 ; over het beginsel van het grootste geluk ,” i . 124 ; over 21 REGISTER . 483 het begin in de geestvermogens der sek sen bij den mensch , ii . 351 . Millio en pooten , i. 442. Milne Edwards, H., over het gebruik der vergroote knijpers van het manne tje van Gelasimus, i . 434. Milvago leucurus, seksen en jongen van ii. 219. „ Mimick ry , " i . 520. Jimus polyglottus, ii . 112. Minnedranken der vrouwen van Noord West- Amerika, ii. 368. M'Lennan, de Heer , over den oorsprong van het geloof aan geesten, i . 85 ; over de losbandigheid der wilden ; i . 123 ; ii . 392 ; over kindermoord , i . 168 ; ii . 398 ; over de vroegere barbaarschheid der beschaafde volken , i . 225 ; over sporen van de gewoonte om vrouwen te rooven , i . 227 , ii. 398 ; over polyandrie , ii . 399. Misdadigers, i . 217. Miskraam , het heerschen van de ge woonte om te verwekken , i . 168 . Mivart , St. George , over de verklei ning van organen , i . 18 ; over de ooren der Lemuroidea , i . 23 ; over de variabiliteit der spieren bij Lemuroidea, i . 162, 170 ; over de staartwervels van apen , i. 185 , over de klassificatie der Primaten , i . 244 ; over den orang en den mensch , i . 245 ; over verschillen bij de Lemuroidea, i . 246 ; over den kam bij den mannelijken Watersalamander, ii . 22. Mode, bestendigheid derzelfde wilden , ii . 367 , 377 . Moed , verschil in bij individus van dezelfde soorteu , i. 58 ; hooge waardee ring van den –, i . 122 ; belangrijkheid van den i . 206 ; een kenmerk van den mensch , ii . 350. Moerasvogels , jongen der -, ii . 231 . Mollen , getalsverhouding der seksen , i . 395 ; gevechten der mannelijke ii . 255. Mollienesa petenensis , seksueel verschil bij , ii . 9. Mollusca , schoone kleuren en vorm der - , i . 429 ; gemis der secundaire sek sueele kenmerken bij de –, i. 427. Molluscoïda , i . 253, 427. Monacanthus scopus en M. Peronii , 'sek sueele verschillen bij ii . ll , 12. Mongolen, scherpe zinnen der -- , i . 152. Monogamie , geen natie die oorspron kelijk in leefde , i . 227 . Monogenisten , i . 299 . Mononychus pseudacori, gesjirp van —..i. . 486. Monotremata, i . 250 ; ontwikkeling van de membrana nictitans bij de i . 23 ; melkafscheidende klieren der i. 257 ; verbinding der zoogdieren , met de Reptielen door de -- , i . 261 . Monstruositeiten, overeenkomstig den mensch en de la rere dieren , i . 146 ; ver oorzaakt door stilstand in ontwikkeling i . 154 ; correlatie van - i . 164 ; over planting van —, i . 294. Montagu, G., over de gewoonten van den Korhaan en den rooden schotschen boschhaan , i . 357 ; over de strijdlustig heid van den kemphaan , ii . 41 ; over het zingen van vogels, ii . 51 , over de dubbele ruiing van de mannelijke pijl staarteend ii. 84. Monteiro, de Heer, over Bucorax abys sinicus, ii. 72. Montes de Oca, M., overde strijdlustig heid van mannelijke Kolibri's , ii. 39 . Monticola cyanea , ii . 182. Monumenten , als sporen van uitgestor ven stammen , i . 308. Morinel, Plevier , ii . 217 . Morgan , L. H., over den bever, i . 56 ; over het redeneerend vermogen van den bever i . 65 ; over het met geweld rooven der vrouwen , i . 227 ; over het casto reum der bevers, ii . 300 ; het huwelijk in de vroegste tijden onbekend, ii . 392 ; polyandrie ii . 399. Morris , F. 0. , over een verlaten havik die door andere haviken gevoed werd , ii . 109. Morton, over het aantal menschenrassen i . 297. Moschus moschiferus, riekende stoffen en afscheidende organen van ii . 301 . Mos dieren , zie Polyzoa. Mosselen , door apen geopend, i . 174. Mosselkreeften, zie Cirrhipedia. Motacillae , jongen van Indische --- , ii. 204. Motmot , raketvormige vedereu in den staart van een ii . 73. Muilezel, onvruchtbaarheid en lang leven van den -- , i . 292 . Muilezels , met rede begaafd , i. 67 . Muggen, langbeenige , i. 453. Mulatten , blijvende vruchtbaarheid van i . 291 ; vrij van gele koorts , i . 314 Müller , Ferd . over de Mexicanen en Peruanen , i . 228. Müller , Fritz , over de mannetjes van Tanais, i . 343 ; over het verdwijnen van vlekken en strepen bij volwassen Zoogdieren , ii . 326 ; over de verhouding der seksen bij sommige Schaaldieren , i. 406 ; over secundaire seksueele ken merken bij verschillende Schaaldieren , i. 431 v.v.; over de lichtende larve bij de 9 > > 484 REGISTER . و و و van - Musch , huis-, strijdlustigheid van de mannelijke --- , ii . 39 ; een die leert zingen als een kneutje , ii . 55 , 358 ; kleuren van de ii. 211 ; onvol wassen gevederte van de -, ü . 201 . Musch , wit gekroonde, jongen van de ii . 231 . Musschen , het vinden van nieuwe ge zellen door ii . 107; seksen en jongen der -, ii . 225 ; het leeren zingen der ü . 358. Musschen , huis- en ring ii , 180 . Justela , winterkleed van twee soorten ii . 320. Jutilla europaea , gesjirp van “, i . 469. Mutillen , ontbreken van bijoogjes, bij de wijfjes der --- , i . 445. Mutsaap, i . 239. Muziek , i . 303; bewondering der door menschen en dieren , i . 83 ; van visschen , ü. 21 ; van manne lijke kikvorschen en padden , ii . 25 ; -- van vogels, ü . 50 ; instrumentale vogels, ii . 63 v. v.; smaak der wilden voor wanluidende ii 67 ; verschil. lende waardeering der bij verschil. lende volken , ji . 357 ; oorsprong der -, ii . 357 , 360 ; invloed der —, ii . 359 . Muzikale, maten ,,waarneming der door dieren ', ii . 356 ; vermogens van den mensch , ii . 353 v. v. Jiycetes caraya , vcelwijvig , i . 355 ; stem organen van , ï . 298 ; baard van ii. 305 ; seksueele verschillen van kleur bij ii . 312 ; stem van , ü . 355. Mycetes seniculus, seksueele verschillen van kleur bij ii . 312. Myriapoda, i. 442. - van van een kever , i . 450 ; muzikale strijd tusschen twee mannelijke cicaden , i. 456 ; over de seksueele rijpheid van jonge tot de vlookreeften behoorende Schaaldieren , ii . 229. Müller, J. , over de membrana nictitans en de plica semilunaris , i . 23 . Müller, Max , over den oorsprong der spraak , i . 75 ; strijd voor het bestaan bij de woorden , enz. der taal, i . 80. Müller, S., over den Bantengstier, ii. 311 ; over de kleuren van Semnopithe cus chrysomelas, ii. 313. Muntjac-hert, wapenen van het ii . 273. Murie , J., over de verkleining van or ganen , i . 18 ; over de ooren der Lemu roidea , i . 23 ; over de variabiliteit der spieren bij de Lemuroidea, i . 162 , 170 ; over het omsloten zijn der eerste staart wervels van Jacacus inornatus in het lichaam , i . 185 ; over verschillen bij de Lemuroidea, i . 246 ; over den keelzak van het mannetje van de trapgans , ii. 59 ; over de manen van Otaria jubata , ii. 283 ; over de suborbitaalgroeven der Herkauwende Zoogdieren , ii. 301; over de kleuren der seksen bij Otaria nigres cens , ii . 309 . Murray, A. , over de luizen bij verschil. lende menschenrassen , i . 290 . Murray, T. A. , over de vruchtbaarheid van Australische vrouwen bij Europee sche mannen , i . 291. Jus minutus, seksueel verschil in kleur ii . 308. Vus coninga , i . 69. Musca vomitoria , i . 180. Muscicapa grisola , ii. 181 . Muscicapa luctuosa , ii. 181 . Muscicapa ruticilla , het broeden van in onvolwassen gevederte , ii . 228. Musculus ischio - pubicus i . 161 . Musculus sternalis, Prof. Turner over den -, i. 19. Muskusdier, Moschus moschiferus. Muskusdier, hondstanden van hetman netje van het -- , ü . 258 , 273 ; reuk gevende organen van het mannelijk —, ii. 301 ; winterklced van het -- , ii . 320. Muskuseend , Australische , ii . 38 ; grootte van het mannetje van de ii. 42; strijdlustigheid van de 2 و van N. Naaldvisch, draden van een —, ii. 18. Naald visschen , broedzak der manne tjes van de i . 258, ii . 19. Nabootsing, i. 57 , 520 ; van den mensch , door de apen , i . 62 ; aandrift tot bij de apen , microcephale idioten en wilden , i . 76. Nachtegaal, aankomst van den man nelijken voor het wijfje, i . 348 ; doel van het zingen van den ii. 52. Nachtegalen, het verkrijgen van van Guiana ii . 42. Muskusos, horens van den ii. 264 . Muskusrat, beschermende gelijkenis op een aardkluit , ii . 319 . Jusophagae, kleuren en nestbouw van des, 181 ; beide seksen van even schitterend , ii . 188. nieuwe gezellen door ii. 107 . Nachtpau woog , i . 507. Nachtreiger, geluid van den ü . 51 . Nachtvlinders, i . 503 ; geinis van den mond bij sommige mannelijke i . 343 ; vleugellooze wijfjes der i . 343 ; grijpen der wijtjes met d > van een REGISTER . 485 - 507. van - een vel van en voeten door de i . 344 ; de manne lijke door de wijfjes gelokt, i. 402 ; kleuren der – i . 506 ; seksueele kleur verschillen bij de Nacht zwaluw , paring van de Virgini sche ii . 49 ; gewijzigde vederen van ii . 73 , 96 ; keus van een man netje door het wijfje van de -- , ii . 119 ; seksen van een Australische - 314 ; verschil tusschen en Amerika nen , i. 318 ; misvorming der ii . 317 ; kleur der pasgeboren kinderen ii . 341; betrekkelijke schraal heid van den baard der —, ii . 344 ; aanleg der voor muziek , ii . 358 ; waardeering der van de schoonheid hunner vrouwen , ii . 368, 370, 371 ; denkbeelden over schoonheid bij de ii . 374 ; samendrukken van den neus door sommige ii. 376. Negerin , welwillendheid van eene jegens Mungo Park , i. 122. Neolithische periode , i . 228. Neomorpha , seksueel verschil in den sna ii . 39 . Nephila , i . 440. Nestbouw , van visschen , ii. 18 ; be trekking tusschen de wijze van kleur, ii . 177, 182 ; de der vogels . ii. 219 ; kleur van de ii . 239. Nach tzw al u wen , geraas van de man netjes van sommige met hunne vleu gels , ii . 62. Nägeli, over den invloed der natuurlijke teeltkeus op planten, i . 187 ; over tus schenvormen bij planten , i . 298. Nagels, rood of purper verven der in een deel van Afrika, ii . 363. Napels, geringer overmaat der manne lijke sekse bij onwettige, dan bij wettige geboorte te , i . 391. Narwal, tanden van den -, ii 258 , 265, Nathusius, H. von , over de verbeterde varkensrassen , i . 301 ; over het fokken van tamme dieren , ii . 403. Natuurkeus, zie NatuurlijkeTeelt keus. Natuurlijke en seksueele teeltkeus ver geleken , i . 366. Natuurlijke teeltkeus, de invloed der op de vroegere voorouders van den mensch , i . 170 ; invloed der mensch , i . 186, 189 ; beperking van het beginsel der i . 187 ; invloed der op sociale dieren , i. 189 ; de Heer Wal lace over de beperking der - door den invloed der verstandelijke vermogens van den mensch , i . 203; invloed der ор den vooruitgang in de Vereenigde Sta ten , i . 224. Naaktkieuwige weekdieren , zie Nu dibranchia. Naulette, grootte der hoektanden in de kaak van la i . 160. Navolging, zie Nabootsing. Naij ver der zangvogels, ii . 53 . Neanderd alschedel , inhoud van den - i . 180. Necrophorus, gesjirp van — , i . 482, 485 Nectarinia , jongen van , ii . 203. Nectariniae , nestbouw van - ii , 180 ; ruien der , ii , 82. Nederlanders, behouden van hunne kleur door in Zuid - Afrika , i . 313. Neger, overeenkomst in geestvermogens met een Europeaan , i . 203. Negers , inborst der i . 287 ; luizen der i . 290 ; zwakheid der --, i. 295 , ii . 416 ; variabiliteit der i . 296 ; vrij blijven der van de gele koorts, i. van Engeland , ii . 180. Nesten, maken van door visschen , ii . 18 , versiering der door kolibris, ii . 114 . Neteldieren, zie Coelenterata . Netvleugelige Insekten, zie Neu roptera. Neumeister, over eene verandering van kleur bij sommige duiven , na verschei dene malen geruid te hebben , i. 383. Neuroptera , i . 405 , 465. Neurothemis, dimorphisme bij i . 467. Neus, overeenkomst van den bij den mensch en de apen , i . 239 ; doorboren en versieren van den č. 365 ; plat drukken van den ii . 376 ; een zeer platte -- door de negers niet bewonderd , ii . 375. Neusa a p , i . 239 . Neusholten , groote bij de inboor lingen van Amerika , i . 152 . Neus horen , onbehaardheid van den i . 183 ; horens van den — ii . 264 ; de horens van den -, tot verdediging ge bruikt, ii . 279 ; het aanvallen van witte of grijze paarden door den ii. 316. Neus horen vogel, opblazen van de vleeschlappen aan den hals door den Afrikaanschen gedurende den paar tijd , ii . 72 . Neushoren vogels , seksueel verschil in de kleur der oogen van den ii. 132. nestbouw en broeitijd der ii . 179. Newton , A. , over den keelzak van de mannelijke trapgans, ii . 58 ; over het verschil tusschen de wijfjes van twee soorten van Oxynotus, ii . 206 ; over de gewoonten van de Franjepooten en den Morinel- plevier, ii . 217. Nicholson, Dr., over het niet vrij op den و - van een --- > 166 REGISTER . in het , Wassen ving van het – bij ( le hoenders, i . 370 ; neiging tot overeenkomstige verandering ii . 74 ; pronken vanmame lijke vogels met hun ii . 85 , 95 ; verandering van het met betrek king tot het jaargetijde, ii . 191 ; onvol der vogels, ii . 196 , 200 ; kleur van het met betrekking tot de be scherming, ii . 237 . Gerorkte horens, i . 378. Gewervelde dieren, ii . 1 ; uit één stam vorm gesproten , i . 251 ; oudste vooron ciers der —, i . 260 ; oorsprong van de stem der luchtademende -, ii . 354. Geweten, i . 118 , 131 ; sommige misda digers hebben geen geweten i . 119. Gewoonten, gemeenzaamheid van den weest met slechte maakt ze gemak . kelijk , i . 128 ; veranderlijkheid van de kracht der i . 227 . Gezang, waardeering van het der mannelijke vogels door de wijfjes , i . 83 ; bij vogels met schoon gevederte geen --, ii . 93 ; - der vogels, ii . 174. Gezellige leven , i . 97 ; oorzaak die de dieren aandrijft tot het i . 105 , 106 ; het bij den mensch , i . 111 ; instinkt voor het -- bij dieren, i . 112. Gezellige levenswijze, waarschijnlijke der oorspronkelijke menschen , i. 189 ; invloed der op de ontwikkeling der verstandelijke vermogens, i . 205 ; oor bij den mensch, i . 206. Gezichtszenuw , afneming in omvang van de - bij vernieling van het oog, i . 150. Gibb, Sir D., over verschil van stem bij verschillende menschenrassen , ii. 354 . Gibbon, neus van den Hoelock i . 239 . Gibbons, stem van de -, ii . 298. Gierbuizerd der Falklandseilanden , ii . 219. Gieren, keus van een gezel door vrou welijke--, ii . 119 ;kleuren der -- , ii . 243. Gierzwaluwen , het verlaten der jongen door de -, i . 110. Giraffe, stom behalve in den paartijd , ii . 595 ; wijze waarop de zijne ho rens gebruikt, ii . 267 . Giraud - Teulon, over de oorzaak van kortzichtigheid , i . 152 . Glareola , dubbele ruiing van ii. 80 . Glim worm , wijfje van den zonder vleugels, j . 343 ; lichtgevend vermogen van den i . 449 . Glomeris limbata , verschil van kleur bij de seksen van –, i . 442. Gnoe, seksueel kleurverschil van den > > ii . 310 . God, bij sommige menschenrassen geen denkbeeld van —, i . 84. Godron, M., over veranderlijkheid (va riabiliteit ), i . 146 ; over verschil van grootte , i . 148 ; over het gemis van ver band tusschen het klimaat en de kleur der huid , i . 313 ; over den reuk der huid , i . 319 . Godsdienst, gemis van - bij sommige rassen, i . 84 ; psychische elementen van den i . 87 . Godoordeel, i . 88. Gamphus, verhouding der sekse bij . i . 405 ; verschil bij de seksen van , i . 466. Gonopteryr Rhamni i . 502 ; seksueelver schil in kleur van -- , i . 518. Goodsir, Prof., over de verwantschap van de slakprik met de zakpijpen, i . 252. Gorilla, ii . 346 ; half opgerichte houding van den - , i . 177 ; geen tepelvormige uitsteeksels bij den i . 178 ; richting van het haar op de armen van den -- , i . 240 ; vooronderstelde ontwikkeling van den -- , i . 301 ; veelvijvigheid van den i . 354 ; ii . 395 , 396 ; stein van den -- , ii . 298 ; schedel van den ii . 342 ; gevechten van den mannelijken ii . 347. Gors, Riet kopredleren van den man nelijken ii . 94 ; cen goudvink, die aanvalt, ii . 113 . Gorzon, kenmerken van jonge ü , 198. Gossc, M., over de erfelijkheid van kunstmatige wijzigingen van den schedlel, ii . 414. Gosse , P. II . , over de strijdlustigheid van mannelijke kolibris, ii . 39. Gouden arend, zie Aquila chrysaetos. Goudhaantjes, zie Chrysomelidae. Goudlakensche Fazant, zie Thau malea puia . Goudplevier, zie Charadriusplurialis. Goudsnippen, zie Rhynchaea. Goudvink, seksueele verschillen bij den -, i . 357 , fluiten van den --- , ii . 52 ; gezang van het wijtje van den ii . 54 ; vrijage van den ii . 93 ; een weduwe geworden wijfje vindt een nieuwen gezel , ii . 107 ; aanval van een op een rietgors, ii . 113 . Goudvinkenonderscheiden personen , ii . 112; ijverzucht der wijfjes van—,ii. 124 . de sekse van jonge beproefd door het uit halen van borstvoeren , ii . 227. Goudvisch, ii . 16 . Gould , B. A., over verschil in delengte van de bcenen bij den mensch, i . 141 ; meetingen van Amerikaansche soldaten , i . 147 , 150 ; over de verhoudingen van cen --- sprong der و REGISTER . 467 - het lichaam en de grootte der longen bij verschillende menschenrassen , i . 286 ; over de mindere levenskracht der mulat ten , i . 292. Gould, J. , over de aankomst der man nelijke snippen voor de vrouwelijke , i . 318 ; over de getalsverhouding der seksen bij vogels, i . 397 ; over Veomor pha, ii . 39 ; over de soorten van Euste phanus, ii . 38 : over de Australi - che nus kiseeni, ii . 38 ; over de betrekkelijke grootte van de seksen bij Bizuara lobata en ( incloramphus crualis, ii . 42 ; over Lobiranellus lobatus, ü 48 ; over de le venswijze van Jemura Aborti, ii . 55 ; over het zeldzaam zingen van schitterende vovels, ii . 55, 56 ; over Seitisphoruspla cercus, ii . 65 ; over de Pricelvogels, ii . 69, 104 ; ovei de siervederen der kolibri's, ii . 77 ; over het ruien van het sneeuwhoen ii . 82 : over het pronken met de vederen door de mannelijke kolibri's, ii . 86 ; over de schuwheid van sierlijke mannelijke vogels , ii . 97 ; over het versieren der prieelen der pričelvogels, ii . 114 ; over het versieren der nesten door de koli bri's, ii . 114 ; over verscheidenheden in het geslacht Cyanthus, ii . 129 ; over de kleur der dijen van een mannelijken parkiet, ii . 129 ; over Urosticte Benjamini, ii . 154 , 156 ; over den nestbouw der Wielewalen (Orioles ), ii . 178 ; over het bouwen van verborgen nesten door don ker gekleurde vogels, ii . 179 ; over Tro gons, ii . 183 ; over ijsvogels, ii . 184 ; over Australische papegaaien , ii. 185 ; over Australische duiven , ii . 186 ; over het ruien van het sneeuwhoen , ii . 192 ; over het onvolwassen gevederte der vogels, ii . 200 ; over de Australische soorten van Turnix, ii . 214 ; overdejongen vau Aithurus polytmus, ii . 234 ; over de kleu ren var den snavel der toekans, ii . 241 ; over de betrekkelijke grootte der seksen bij de buideldieren van Australie , ii . 276 ; over de kleuren der buideldieren, ii . 308 . Goureau, over het gesjirp van Jutilla europaea , i . 469. Grabät, over de gevlekte raven der Fa roër -eilanden , ii . 189 ; over den zeekoet, ü . 130 . Grallatores, gemis van secundaire sek sueele kenmerken bij i. 368 ; dubbele ruiing van sommige ii . 80. Grallina , nestbouw van ii . 180 . Grasmusch , liefdedansen in de lucht van de mannelijke -- , ii. 68. Gratiolet, Prof. , over de anthropo morphe apen, i . 244 ; over de ontwik keling der anthropomorphe apen , i . 301 . Grauwe gors , zic Emberiza miliaria . Graveurs, neiging der tot bijziend . heid , i . 151 . Gray, J. E., over de staartwervels der apen , i . 185 ; over de rudimentaire ho rens bij het wijfje van Cerrulus moscha tus, ii . 261 , 262 ; over de horens vam schapen en geiteni , ii . 263 ; over den baard van den sivenbok , ii . 304 ; over de Ber bura geit , ii . 306 ; over sek -necle ver schillen in de kleur van de knany lie ren , ii. 308 ; over de kleuren der Eland antilopen, ii. 310 ; over de Antilope sing sing, ii . 311 ; over dekleuren der geiten, ii . 311; over het Zwijnshert, ii . 324. Gray, Asa , over de tusschenvormen van saamgestellbloemige planten, i . 298. Green , A. II . , over de gerechten van bevers, ii . 255 ; over de stem van den bever, ii . 298. Greg, W. R., over de vroege huwelijken der armen , i . 219 ; over de Oude Grie ken, i . 223 ; over der invloed der na tuurlijke teeltkeus op beschaafde volken , i . 212 . Grenadiers , Pruisische --, i . 145. Grey, Sir G., over kindermoord op vrouwelijke kinderen in Australie, ii . 398. Grieken , oude -, i . 222 . Grilligheid , eigen aan menschen en dieren, i . 81 . Groenling, verkozen door een vrouwe lijken kanarievogel, ii . 118. Groeven, suborbitaal der llerkau wende Dieren, ii . 301. Grondels, nestbouw der ii . 19. Grootte, betrekkelijke der seksen van insekten, i . 450. Grube, Dr., over de aanwezigheid van het foramen super-condyloïdeum in het opperarmbeen van den mensch, i . 28 . Grus americanus, leeftijd van het volwas sen gerederte bij - , ii 227 ; het broeden in onvolwassen gevederte van -- , ii . 228. Grus viryo, luchtpijp van , ii . 60. Grutto, rose, zie Limosa lapponica. Gryllus Campestris, i . 458 ; strijdlustigheid van het inannetje van -- , i . 464. Gryllus clomesticus, i . 458. Grij porganen, i . 344 . Grypus, seksueele verschillen in den sna vel bij ii 38 . Guana's, strijd om de vrouwen bijde ii . 317 ; veelmammigheid onder de ii . 399. Guanche - skeletten , aanwezigheid van het foramen inter-condyloïdeum in het opperarmbeen van ~, i . 29. Guarani's , verhouding der mannen en > 108. REGISTER . 3 vrouwen bij de --- , i . 392 ; kleur der sche stammen , ii.372 ; verlenging van het pasgeboren kinderen bij de ii 341 ; op het hoofd van den mensch, ii . 415. baarden de! --- , i 315. Haar kan op den rug van zoogilieren , Gucnée, A. , over de seksen van Hypere- ii . 303. thra , i . 401 . Haas, beschermende kleur van den -, Guilding, L., over het gespirp van ii . 319 . Locustidae, i . 456. Häckel, E. , over den oorsprong van den Guincesche biggetjes , de gevolgen van mensch, i . 4 ; over rudimentaire kenmer operaties erfelijk bij ii. 415 . ken , i . 17 ; over de hoektanden bij den Guineesche schapen , de mannetjesder mensch , i. 160 ; over den dood veroor -, alleen van horens voorzien , i . 378. zaakt door ontsteking van het wormvor Gunther, Dr. , over hermaphroditisme mig aanhangsel, i. 28 ; over de trappen bij Serranus, i. 256 ; over mannelijke langs welke de mensch een tweevoetig visschen die in hun bek eieren uitbroe- dier werd , i . 176 ; over den mensch als den , i . 258 ; over de verwarring van lid van den stam der Catarrhinen , i . 246 ; onvruchtbare vrouwelijke en mannelijke over de plaats van de halfapen (Lemu visschen , i . 398 ; over de grijporganen riden ), i . 249 ; over den stamboom der der Plagiostomen , ii 2 ; over de strijd- zoogdieren , i . 250 ; over de slakprik , i . lustigheid van het mannetje van den 252 ; over de doorzichtigheid van zee zalm en de forel , ii . 3 ; over de betrek- dieren i . 426 ; over muzikale vermogens kelijke grootte der seksen bij de visschen, bij de vrouwen , ii . 361 . ii . 6 ; over seksueele verschillen bij de Haeckel, zie Hä сkel. visschen, ii . — 7, vvg ; over hetgeslacht II aften, i . 405. Callionymus, ii. 8 ; over de beschermende Hagen , H. en B. D. Walsh , over Ame gelijkenis van een naaldvisch , ii . 18 ; rikaansche Neuroptera, i. 405. over het geslacht Solenostoma, ii . 20 ; Hagedis , gewone kleine zie Zootoca over Megalophrysmontana, ii . 24 ; over de vivipara . kleur van kikvorschen en padden , ii . II a gedissen , betrekkelijke grootte van 23 ; over seksueele verschillen bij Ophi- de seksen der -, ii . 30 ; kcelzakken der dia, ii . 27 ; over verschillen bij de sck ii . 30. sen van de hagedissen, ii . 30. Halfapen , zie Lemuridae. Gynanisa Isis, oogvlekken van ii. 135. Halfgeiten , zie Hemitragus. Halfvleugelige Insecten , zie He H. miptera. Hals, afmeting van den bij soldaten II aaien , grijporganen der mannelijke – en matrozen i . 150. ii . 2 . Halsk w abben bij het vee en de anti Haan, strijd ., die een wouw doodt, ii. 43 ; lopen, ii . 305. een blinde door zijne makkers ge- Hamadryas, omkeeren van steenen door voed , i . 103 ; kam en kwabben van een bavianen , i . 101 ; manen van den ii 97 ; voorkeur van den mannelijken baviaan, ii . 283. jonge hennen , ii. 125 ; strijd-, doorschij. | Hamer , mocielijkheid van het gebruik nende gordel in de sikkelvederen van van den -- , i . 172. ii . 140. Hamilton , C. , over de wreedheid der Haar, ontwikkeling van het bij den Katters jegens de dieren , i . 121 ; over het mensch , i . 24 ; aard van het mis- kiezen der vrouwen door de opperhoof schien bepaald door licht en warmte, i . den der Kaffers, ii . 402. 149 ; verileeling van het bij den Hancock, A. , over de kleuren van naakt mensch , i . 183 , ii . 409; verdwijning van kieuwige weekdieren, i. 429. het om de schoonheid te verhoogen , Handen, groote der boerenkinderen i . 184 ; schikking en richting van het bij de geboorte, i . 151 ; vorm der i . 240 ; over het der vroege voorou- bij de vierhandige dieren , i . 173 ; ver ders van den mensch , i . 254 ; verschil- band tusschen het vrij gebruiken van len le aard van het verschillende en armen , en de vermindering van rassen , i . 286 ; correlatie van de kleur hondstanden, i . 178. van het en de huid , i . 319 ; ontwikke- Harcourt, E. Vernon , over Frigilla ling van het bij de zoogdieren, ii . 303 ; canabina, ii . 85 . behandeling van het - bij verschillende Haren , betrekking tusschen het aantal volken , ii . 364 ; buitengewone lengte van en het aantal afscheidende poriën het bij sommige Noord -Amerikaan- bij schapen, i . 319. - Voor een REGISTER . 469 Harelda glacialis , ii . 125. 2 Harige, Siameesche familie , ii . 412 . Haringkoning, zie Chimaera monstru osa. over ven van van و Harlan , Dr., over het verschil tusschen veld- en huisslaven , i. 317. Harlekij neend, zie Anas histrionica. Harris, T. W. , de Katy -did Sprinkhaan , i . 457 ; over het gesjirp van de veldsprinkhanen , i . 461 ; over Oe canthus nivalis, i . 465 ; over de kleuren van Lepidoptera , i . 505 ; over de kleur van Saturnia Io , i . 507. Harris , J. M., over het verband tus schen de gelaatskleur en het klimaat , i . 316 . Hart bij het menschelijk embryo , i. 16 . Hartman, Dr., over het zingen van Ci cada Septemdecim , i . 455. Haughton, S. , over eene afwijking van flexor pollicis longus bij den mensch, i.163. Ha viken , het voeden van een verlaten jong door ii . 109. Hayes, Dr., over het uitwijken van hon den op dun ijs , i . 65. Hazen , gevechten der mannelijke , ii . Hepialus humuli , seksueel verschil in kleur bij -- , i . 508 , 511 . Herka u wende Dieren , verdwijning der hondstanden bij mannelijke i. 179 , ii . 348 ; over het algemeen veelwijvig , i . 355 ; overeenkomst der met Blad spietige Kevers i . 476 ; suborbitaal-groc ii . 301; seksueele kleur verschillen bij de ii. 309. Hermaphroditisme van embryo's , i . 255 . Herodias bubulcus , voorjaarsruiing van — ii. 84. Heron , Sir R. , over de gewoonten van pauwen , ii. 123 , 124, 156 . Hersenen, overeenkomst van de 255. Hearne, Over den strijd om de vrouwen bij de Noord - Amerikaansche Indianen , ii . 347 ; over de denkbeelden der Noord Amerikaansche Indianen omtrent vrou welijke schoonheid , ii . 368 ; herhaalde ontvluchting van een Noord -Amerikaan sche vrouw , ü . 406. Hectocotylus , i . 429. Hegt , M., over de ontwikkeling der spo ren bij de pauwen , i . 379. Heidens, zie Zigeuners. Hekserij , i. 88 . Heliconiden , i . 497; nabootsing der door andere Vlinders, i . 520. Heliopathes, eigenaardig gesjirp der man netjes van -, i . 486. Heliothria auriculata , jongen van -- , ü . 203. Helix pomatia , voorbeelden van indivi duëele genegenheid bij i. 428. Hellins, J. , verhouding der seksen bij Lepidoptera , opgekweekt door -- , i . 404. Helmholtz, over de trilling van de ge hoorharen der schaaldieren , ii . 356. Hemiptera, i. 454. Hemitragus , beide seksen van baarde loos, ii. 304. Hengst, manen van den —, ii . 283. Hengsten , twee die een derden aan vallen , i. 101; het vechten van ii . 257 ; kleine hoektanden der -, ii . 274 . Hepburn, de Heer , over den herfstzang van de waterspreeuw , ii . 54 . den mensch met die van lagere dieren, ii 11 ; windingen der bij den men schelijken foetus , i . 16 ; grooter bij de bestaande zoogdieren dan bij hunne ter tiaire stam vormen , i . 70 ; verhouding van de ontwikkeling der tot die der taal , i . 76 ; ziekten der werken op het spraakvermogen , i . 77 ; invloed van de ontwikkeling der op de wervelkolom en den schedel , i . 181 ; verschil in de windingen der -- bij verschillende men schenras en , i . 286. Hert, vlekken van het jonge ii. 197 , 324 ; horens van het ii. 260, 265 ; gebruik van de horens van het - ii . 269, 279, grootte van de horens van het ii . 275 ; een wijfje, dat met een manne tje paart, terwijl andere om haar strijden , ii. 285 ; mannelijk — aangeloktdoor de stem van het wijtje , ii . 297 ; geur door het mannelijk verspreid , ii . 301 ; ontwikkeling der horens bij het i . 377 ; wijziging van de horens van een ii . 272 ; lange haren aan de keel van het ii . 284 ; horens van het , i . 367 , 370 ; gevechten van het -, ii . 256 ; horens van het met verscheidene takken ii . 269 ; stem van het - , ii . 296 ; kam van het ii . 303. Hert, Axis-, seksueel verschil van het - ii . 311. Hert , Dam-, kudden van verschillende kleur , ii . 316. Hert, Mantchoerisch ii . 324. Hert, Virginisch ii . 324 ; kleur van het niet gecastreerde ii . 310 ; kleu ren van het -- , ii . 311 . Hert , vliegend-, zie Lucanus cervus. Herten hond, Schotsche het wijfje , i . 382, ii . 277 . Hertzw ijin, tanden van het ii . 280. Hletaerina , verschil in de seksen van i. 465 ; verhouding der seksen van i . 405. 202 , . grooter dan 470 REGISTER . als hij een en Eu. 9 van 1. 104, > Van van Ileterocerus , gesjirp van --- , i . 482. Heupen , afmetingen der bij soldaten en matrozen , i . 150. Hewitt , de Heer , over een strijdhaan , die een wouw doodt, ii . 43 ; over de her kenning van honden en katten door cenden , ii . 112 ; over het paren van cene wilde eend met een mannelijken pijlstaarteend , ii . 118 ; over de vrijage der tamme vogels, ii . 120 ; over het paren van fazanten met gewone hennen , ii . 125. Hiel, weinig uitsteken van de bij de Aymara Indianen , i . 153. Hindoe, atgrijzen van een ' zijne kaste breekt, i . 126 ; afschuw van voor onrein voedsel , i . 130. Hind oe's, plaatselijk verschil in grootte bij —, i . 148 ; verschil tusschen ropeanen , i . 311 ; kleur van den baard bij de ii . 342. Hipparchia Janira , veranderlijkheid der oogvlekken van “ , ii. 136 . Hipparchiae, i . 497. Hippocampus, ontwikkeling van i . 258 ; broedzakken van , ii . 19. Ilippopotamus, onbehaardheid kam der Spaansche ii. 169 ; sporen bij van beide seksen ii . 172 ; rassen en onderrassen der tamme ii . 188. Iloffberg , over de horens van het rendier, ii . 261 ; over seksueele voorkeur bij ren dieren , ii . 289. Holland , Sir H., over den invloed van nieuwe ziekten , i . 309. Homoptera , i . 455 ; twijfel omtrent het gesjirp van en orthoptera , i . 463. II omotype, correlatie van declen, i . 164 . Hond , herkend door een kalkoen , ii . 112 . Honden, lijdende aan derdendaagsche koorts, i . 13 ; geheugen van , i . 64 ; vooruitgang van tainme in zedelijke hoedanigheden , i . 69 ; verschillende ge luiden door -- voortgebracht , i . 73 ; ver gelijking tusschen zijne genegenheid voor zijn meester en het godsdienstig gevoel, i . 87 ; gezelligheid der — , i . 100 ; sympathie voor eene zieke kat , i . 104 ; sym pathie van voor hun meester , waarschijnlijk nut der haren aan de voor pootender --- , i . 240; rassen van ---, i . 300 ; uiteengaan der bij het trekken van sleden over dun ijs , i . 65 ; droomen van i . 65, rele van --- , i . 67 ; geweten i . 105 ; getalsverhouding van mannelijke en vrouwelijke geboorten bij den - i . 183. Hodgson , S., over het gevoel van plicht, i. 97 . Hoektanden , zie Hondstanden . Hoelock gibbon , neus van den i . 239. Hoen, aan anwezigheid van sporen bij wijf jes van het —, i . 368 ; spoedige ont wikkeling van het beenig uitsteeksel op den schedel bij het Poolsche -, i . 384 ; wijzigingen in het gevederte van het -- , ii. 74 ; voorbeelden van correlatieve ont wikkeling bij het ii . 133. Hoenderachtige vogels , wapenen der mannelijke ii . 43; raketvormige vee ren op den kop der ii . 73 . Hoenders , gevlekte Hamburger- , i . 370 , 384 ; seksueele kenmerken der alleen op dezelfde sekse overgeplant, i. 372 ;, verlies der secundaire seksueele kennierken der mannelijke -3. 372 ; erfelijkheid van veranderingen in het gevederte der -- , i . 370 ; oorsprong van de kuif bij Poolsche - i . 373 ; tijdperk van overerving der kenmerken bij de - i . 383 ; koekoek i . 383 ; ont wikkeling van de kuif bij de i. 384 ; getalsverhouding van de seksen der —, i . 395 ; vrijage der ii . 120 ; bastaarden van een zwarten Spaanschen haan en verschillende hennen , ii . 134 ; verschil der seksen bij gepenseelde Hamburger - , ii . 168 ; seksueele verschillen in den i . 393 ; genegenheid tusschen de seksen van --, ii . 286 ; huilen van - bij sommige tonen ii . 356 ; rond wentelen der in aas, ii. 302. Hondjes, jonge die van katten lec ren het aangezicht schoon te maken , i . 63. Hondstanden , bij den mensch, i . 160 ; afneming in grootte der bij den mensch , i . 178 ; verdwijning der — bij paarden , i . 179 ; verdwijning der bij mannelijke herkauwende dieren , i . 179 ; groote – bij de vroegere voorouders van den mensch , i . 254 ; de ontwikkeling der horens in omgekeerde verhouding met die der -- , ii. 273. Honduras, Quiscalus major in-, i . 397. Honger, begeerte om zijn te stillen , i . 116 . Hongersnood , herhaald voorkomen van - bij de wilden , i . 167 . IIonig vogels , ruien der ii . 82. Ilonigzuigers, nestbouw der Austia lische -- , ii . 180 . Hoofd , gewijzigde stelling van het bij de opgerichte houding van den mensch, i. 178 ; behaardheid van het bij den mensch , i . 183 ; kunstmatige veranderin gen in den vorm van het ii . 375. > REGISTER 471 van و - bij Hoogte, wijzigende invloed van het ver blijf op groote :- , i . 154 . Hooker, Jos ., over de kleur van den haard bij den mensch , ii . 342. Ilooi vlinder, i . 504 . Hoornvec, tam , snelle vermeerdering in Zuid -Amerika, i , 169 ; sek. steel verschil bij het laat ontwik keld , i , 382 ; des winters in Siberië lichter gekleurd , i . 371 ; horens van het i . 378 , ii . 264 ; getalsverhouding der seksen bij het -- , i . 294. Ilor, zic Upupa epops. Toplopterus armatus , vleugelsporen van ii . 48. II orens en schelpen , franie kleuren en schoone vormen der i . 429. Horens, van herten , ii . 259 , 260 ; van schapen , runderen , nenshorens, ii . 275 ; ontwikkeling der in omgekeerde reden met die der hoektanden , ii . 273 ; seksueel verschil in de bij schapen en geiten , i . 371 ; verlies der het vrouwelijk merinoschaap , i . 373; ontwikkeling der bij de herten , i . 377 ; ontwikkeling der bij de antilo pen , i . 378 ; de op den kop en het borststuk der mannelijke kevers, i . 472 . Horlogemakers, hebben een neiging tot bijziendheid , i . 151 . Horne, C., over het wegwerpen van een fraai gekleurvlen sprinkhaan door vogels en hagedissen , i. 464 . Ilottentotten , luizen der i . 290 ; bijzonderheden van de vrouwen der i . 296 ; aanleg der om muziek beoe fenaars te worden , ii . 358 ; begrippen der over vrouwelijke schoonheid , ii. 370 ; samendrukking van den neus bij de —, ii . 376. Houteters, zie Dynastrini. Houtluizen , verhouding der seksen bij -- , i . 405. Houtsnip, kleur van de ii . 239. IIoutwespen , i . 469. Iuber, P., over het spelen der mieren , i . 58 ; over het geheugen der mieren , i . 64 ; over de wijze waarop mieren hunne gedachten aan elkander mededee len , i . 77; over het herkennen van mieren onderling , i . 468. Hnc, over de opinie der Chineezen over het voorkomen der Europeanen , ii . 369. Huid , beweging van de i . 19 ; on behaardheid der van den mensch , i, 183 ; kleur der i . 312. Huid en haar, correlatie tusschen de i . 319. Huisdieren , rassen i . 300 ; verandering van de rassen bij de ii . 403. Huiskrekel, zie Gryllus domesticus. Huismisch , zie Passer domesticus. Huisslaven , verschil der van veld slaven , i . 317 . Humboldt, A. von , over het verstand van muilezels , i . 67 ; over een papegaai, die alleen de taal van een te gronde geganen stam kon spreken , i . 308 ; over het beschilderen van het gelaat door de wilden , ii . 363, 364 ; over het overdrijven der natuurlijke kenmerken door den mensch , ii . 375 ; over het besmeren van het lichaam met roode verf door de Amerikaansche Indianen , ï . 376. Hume, D., over sympathetische gevoe lens, i . ul. Humphreys, II . N. , overdegewoonten van den stekelbaars , i . 359. Hunebedden , zie Megalitische ge denkteekenen. Hunnen , platdrukken van den nens bij de oude ii . 376. Hunter, J., over het aantal menschen rassen , i . 297; over sccundaire seksu cele kenmerken , i . 341 ; over het ge woon gedrag der vrouwelijke dieren in den paartijd , i. 361 ; over de spieren van het strottenhoofd bij de zangvogels , ii . 55 ; over het gekrulde haar op het voorhoofd van den stier , ii . 304 ; over het niet toelaten van de liefkozingen ezel door een vrouwelijke zebra , ii . 317. Hunter, W. W., over de snelle toene ming van het aantal Santali, i. 167 ; over de Santali , i . 312 . Hussey, de Heer , over het onderschei den van personen door een patrijs, ii . 112. Hutchinson, Kol., voorbeeld van ver stand in een jachthond , i . 67 . Hutton , Kapt., over het vallen van een wilden bok op zijne horens, ii . 266. Huxley, T. II., over de overeenkomst in den lichaamsbouw van apen en men schen , i . 3 ; over de overeenkomst der hersenen van den mensch met die van lagere dieren , i . 11 ; over de lange jeugd van den Orang , i. 14 ; over de embryonale ontwikkeling den mensch , i . 14 ; over het ontstaan van den mensch , i . 4 , 17 ; over de groote verscheidenheid in schedelvorm bij de inboorlingen van Australië , i . 142 ; over een afvoerende spier van het middel handsbeen der pink bij de apen , i . 162; over de plaats van den mensch in de natuur, i . 238 ; over de onder van een van wan kleur van , van 472 REGISTER . 3 > van orden der primaten , i . 242 ; over de Lemuriden , i . 249 ; over de Dinosau riërs, i . 251 ; over de verwantschap der Ichthyosauriërs met de Amphibiën , i . 252 ; over de verscheidenheid van den schedelvorm bij sommige menschenras sen , i . 297 ; over de menschenrassen , i . 300. Huwelijk , invloed van het op de zeden , i. 123 ; zelf bedwang bij het onder de wilden , i . 167 ; invloed van het op de sterfte , i . 219, 220 ; de wijze waarop het zich ontwikkeld heeft , ii . 394. Huwelijken , communale ii. 391 , 393 ; vroege i . 218 , 219. Hydroporus, dimorphisme van de wijfjes van --, i . 447. Hylae, zingende soorten van ü . 25. Ilyelaphus porcinus, ii. 324. Hylobates, moederliefde van een i . 59 ; gemis van den duim bij i . 175 ; opgerichte gang van sommige soorten i . 177; richting der haren op de armen van sommige soor ten van i . 240 ; de wijfjes van de onderzijde van het lichaam minder behaard dan de mannetjes , ii . 343. Hylobates agilis, i . 175 ; haar op dearmen i . 240 ; muziekale stem van ii . 298 ; wenkbrauwbogen van ii . 342 ; stem van ~, ii. 355. Hylobates hoolock , seksueel verschil in kleur bij –, ii . 312. Hylobates lar, i . 175 ; haar op de armen van -- , i . 240. Hylobates leuciscus , i . 175. Hylobates syndactylus, i . 175 ; keelzak ii . 298. Hymenoptera , i . 468 ; grootte van de hersenganglien bij i. 179 ; klassifi catie van de - i . 235 ; seksueel ver schil in de vleugels van i . 449 ; betrekkelijke grootte der seksen bij de angeldragende i . 451 . Hyomoschus aquaticus, ii . 325 . Flyperethra , verhouding der seksen bij , i. 401 . Hypogymna dispar, seksueel verschil in kleur van i . 507 . Hypopyra , kleur van , i . 506. aun ii . 73 ; witte ii . 241 ; witte en zwarte ii . 243. Ibis tantalus, leeftijd van volwassen ge vederte bij ii . 227 ; broe len van - in onvolwassen gevederte , ii. 228. Ichneumonidae, verschil der seksen bij --- , i . 469. Ichthyopterygia , i. 159. Ichthyosauriërs, i . 252. Idioten , nabootsend vermogen van mi crocephale i . 76 ; kenmerken en gewoonten van microcephale –, i . 154. Implacentale zoogdieren , i. 250. Inborst der honden en paarden, erfelijk , i . 58. Indiaan , geëerd worden van den Ame rikaanschen als hij iemand van een anderen stam scalpeert , i . 120. Indië, moeielijkheid om de rassen van inboorlingen in te onderscheiden , i. 286 ; Cyprinidae van — , ii . 17 ; kleur van den baard bij de menschenrassen in -, ii . 342. Individualiteit , i . 81 . Individuatie , i . 410. Indopicus carlotta , kleuren der seksen bij –, ii . 185 . Inge wanden , variabiliteit der bij den mensch , i . 143. Ingewandswormen , zie Entozoa. Inquisitie, invloed der i . 223. Insectivora , ii. 308 ; gemis van secun daire seksueele kenmerken bij de i . 356. Insekten , betrekkelijke grootte der her sengangliën bij de — i. 179 : uit de pop komen der mannelijke vóór de vrouwelijke, i . 348 ; zoeken van de wijfjes door de mannetjes , i . 361 ; tijd perk der ontwikkeling van seksueele kenmerken bij de , i . 380 ; secundaire seksueele kenmerken der i. 445 ; gesjirp der van , van - و 3 I. ii. 354. Insekt, fossiel uit de Devonische vorming, i . 464. Insekten, Halfvleugelige , zie He miptera. Insekten , Gelijkvleugelige zie Ho moptera. Insekten , Netvleugelige zie Neu roptera. Insekten , Rechtvleugelige zie Or . thoptera. Insekten , Schildvleugelige zie Co leoptera. Insekten , Schubvleugelige pidoptera. Insekten , Vliesvleugelige zie Il y menoptera. Insekteneters, zie Insectivora. Ibis , jongen van den scharlakenrooden --, zie Le -- , ii. 222 ; kleurverandering van de naakte deelen der huid van den in den paartijd , ii . 79 . Ibissen , vlag van de vederen der REGISTER . 473 van men van Insessores , stemorganen der ii. 55 . Instinkt, overwinning van het trekin stinkt op het moederlijk instinkt, i . 110, 117 . Instinkt en verstand , i . 55. Instinkten, i . 54 ; ontstaan der samen gestelde door natuurlijke teeltkeus , i. 56 ; mogelijke oorsprong van sommige i . 56 ; sociale -- , i . 97 ; -- door huis dieren na de temming verkregen , i. 105 ; verschil in kracht der i. 109 ; verschil in kracht van sociale en andere i . 115 , 131 ; voor nieuwe doeleinden benuttigd , ii . 358. Instinktmatige, verschil in kracht van -- aandriften, i . 113 , 115 ; samengaan en zedelijke gevoelens , i . 114. Instinktmatige daden het gevolg van erfelijkheid , i . 106. Instrumentale muziek v. vogels, i. 61,65 . Insulinde, huwelijken der wilde stam ii . 407. Iphias glaucippe , i . 503. Iris, seksueel verschil in kleur van de - bij vogels, 72, 132. Irisvlinder, i . 496, 497 . Ithaginis cruentus , aantal sporen bij ii . 46. J. Jaargetijde , kleurveranderingen bij vo gels met betrekking tot het -, ii. 79 ; veranderingen in het gevederte der vo gels met betrekking tot het -- , ii . 191. Jaargetijden , overerving op overeen komstige i . 370. Jachthonden , redeneerend vermogen van -, i . 67 . Jacquinot, over het aantal menschen rassen , i . 297. Jaeger, Dr. , over de moeielijkheid om kudden wilde dieren te naderen , i . 100 ; over de toeneming van de lengte der beenderen , i. 150; over de vervanging een zilverlakenschen fazant, die van zijn gevederte beroofd was door cen medeminnaar, ii . 123. Jaguars, zwarte —, ii . 315. Jak halzen leeren wel eens blaffen van honden , i . 63. Janson , E. W., over de verhouding der seksen bij Tomicus villosus, i . 405 ; over sjirpende kevers, i . 482. Japan, aanmoediging der losbandigheid in-, i. 168 . Japaneezen , algemeene baardeloosheid der —, ii . 344 ; afkeer der bakkebaarden , ii . 373. Jardine, Sir W., over den Argusfazant, ii . 72, 97 . Jarrold , Dr., over wijzigingen in den schede! door onnatuurlijke houdingen , i . 181 . Javanen , betrekkelijke lengte der sek. sen , ii . 344 ; begrippen van vrouwelijke schoonheid der ii . 371 . Jeffreys, J. Gwyn , over den vorm van de schelp bij de seksen van Ga s teropoda, i . 427 ; over den invloed van het licht op de kleuren der schel pen , i . 429. Jenner , Dr. , over de stem van den roek , ii. 61 ; over het vinden van nieuwe gezellen door eksters, ii . 106 ; over den achterlijken toestand der voortplantings werktuigen bij sommige vogels , ii . 109. Jenyns, L., over het verlaten der jon gen door de zwaluwen, i . 110 ; over mannelijke vogels , die na den gewonen tijd zingen , ii . 109 . Jerdon , Dr., over het droomen van vogels , i. 65 ; over de strijdlustigheid van de mannelijke Bulbuls , ii . 40 ; over de strijdlustigheid van den man nelijken Ortygornis gularis , ii. 43; over de sporen van Galloperdix , ii . 46 ; over de gewoonten van Lobivanellus , ii. 48 ; over den lepelaar, ii . 60 ; over het trommelen van den kalijfazant, ii . 62 ; over Indische trapganzen , ii . 64 ; over Otis bengalensis, ii. 68 ; over den kuif van Sypheotides auritus , ii . 73 ; over de dubbele ruiing van sommige vogels , ii . 82 ; over het ruien van ho nigvogels , ii . 82 ; over het ruien van trapganzen en Plevierachtige vogels , ii . 83 ; over de wisseling van kleur der vinken in de lente , ii. 85 ; over het pronken van mannelijke vogels , ii . 86 ; over het pronken met de onderste staart dek vederen door den Bulbul , ii . 95 ; over den Indischen wespendief, ii . 129 ; over seksueele verschillen in de oogen der neushorenvogels , ii . 132 ; over de strepen van den Trapoganfazant, ii . 137 ; over den nestbouw der wielewalen , ii . 178 ; over den nestbouw der Neus horenvogels , ii . 179 ; over den Sultans mees , ii . 185 ; over Palaeornis Javani cus , ii . 190 ; over het onvolwassen ge vederte der vogels , ii . 200 , v.v.; over elkander vertegenwoordigende soorten van vogels , ii . 203 ; over de gewoonten van Turnix , ii . 215 ; over de voortdu rend toenemende schoonheid van den pauw , ii . 229 ; over de kleur van het geslacht Palaeornis , ii . 244. Jevons, W. S., over de verhuizingen van den mensch , i . 170. Jicht, op dezelfde sekseovergeplant, i . 382. van van II . 32 474 REGISTER . den - > Joden , gebruik van vuursteenen werk tuigen bij de oude –, i . 228 ; eenvor migheid der in verschillende deelen der wereld , i . 313 ; getalsverhouding der mannelijke en vrouwelijke geboor ten bij de i . 390 ; het tatocëeren in zwang bij de oude -, ii . 363. Jodenaap, zie Pithecia Satanas. Johnstone, Luit., over den Indischen olifant , i . 356. Jollofs , fraai uiterlijk der ii . 390. Jones , Albert, verhouding der seksen bij Lepidoptera opgekweekt door i . 404. Jongens en meisjes, betrekkelijke sterfte in de eerste dagen der kindsch heid , i. 352 , 364. Juan Fernandez , kolibris van ii. 234. Jukbeen , abnormale verdeeling van het – bij den mensch , i. 158. Julus , vliezige zuigers aan de pooten der mannetjes van i . 443. Junonia , seksueele kleurverschillen bij soorten van - i. 498. Jupiter, Grieksche standbeelden van - , ii. 347. van - -, K. met de vleugels langs den grond , ii . 61 ; pronken met het gevederte van den wilden –, ii. 86 ; gevechten van ii . 97 ; zie Kalkoen. Kallima , gelijkenis van op een ver dord blad , i . 501 . Kalmukken , afkeer der van haren op het gelaat, ii . 373 ; huwelijken der ii. 407. Kalij - fazant , trommelend geluid van den ii . 61 ; jongen van den üi . 203. Kam , oorsprong van den — bij Poolsche hoenders , i. 373 ; ontwikkeling van den - bij vogels , i . 384. Kameel , hondstanden van den manne lijken ii . 258 , 273. Kameleons, ii. 30. Kamichi , ii . 46. Kammen en vleeschlappen bij manne lijke vogels , ii . 97. Kanarie , veelwijverij van den - in ge vangen staat, i . 359 ; verandering van gevederte na de ruiing , i . 383 ; de best zingende mannetjes door het wijfje gezocht, ii . 52 ; het zingen van een onvruchtbaren bastaard ii. 53 ; zingen van een wijfjes ii . 54; keus van een groenling, ii . 118 ; paring met een sijsje, ii. 118 . Kanaries , die personen onderscheiden , ii. 112. Kangoeroe , seksueel verschil in kleur bij den grooten rooden ii . 308. Kano's, gebruik van —, i . 171 , 305. Kanoet-strandlooper, het houden der winterveeren door een ii . 81 . Kant, Imm ., over plicht, i. 97 ; over zelf beheersching, i . 113; over het aan tal menschenrassen , i. 297 . Kapellen , zie Dagvlinders. Kapitaal, i . 213. Karper, getalsverhouding der seksen bij den —, i. 399. Karpervisschen , zie Cyprinidae. Kasuaris , seksen en broeiing bij den , ii. 217, 218. Kat , samengerold lichaam in het uiteinde van den staat eener, i . 30 ; sympa thie van een hond voor eene zieke i. 104. Kataract, bij Cebus Azarae, i . 12 . Katten , droomen van - i . 65 ; drie kleurige -, i . 371 , 374, 382 ; - aange lokt door valeriaan , ii . 302; kleuren van de -, ii . 315. Katy -did ”, gesjirp van de - i . 457. Kauwspieren , invloed van de op den schedel en de gelaatsuitdrukking der apen , i . 179. Kaffers , hunne wrecdheid jegens dieren, i . 121 ; luizen der i . 290 ; kleur der ii . 371 ; vermeestering der schoonste vrouwen door de hoofden der ii . 402 ; huwelijken der ii. 407. Kafferschedel , open ruimte tusschen de tanden van een -- , i. 160. Kakatoes , ii. 240, 241 , 243 ; bouwen van een nest door ii . 111; zwart onvolwassen gevederte der ii . 202. Kaken , in dezelfde reden ontwikkeld als de ledematen , i . 151 ; invloed van het voedsel op de grootte der —, i . 151 ; verkleining der bij den mensch , i. 179 ; bij den mensch door correlatie verkleind , ii . 348. Kalkoen, opzwellen der vleeschlappen bij den mannelijken ii. 71 ; verschei denheid van den met een kuif, ii . 74; herkenning van een hond dooreen , ii . 112; strijdlustigheid van de jongeman netjes van den wilden -, ü . 48 ; geluid van den wilden ii. 60 ; het paren van wilde --- sche hanen met tamme -sche hennen , ii . 122 ; de eerste stap pen bij den wilden door de ondere wijfjes gedaan , ii. 124 ; bos borstels op de borst van den wilden ii. 190. Kalkoensche haan , schuren van den > > REGISTER . 475 - 9 door - een Keerkringslanden , zoetwatervisschen der -, ii. 16. Keerkringsvogels, eerst wit , als zij volwassen zijn , ii . 241 . Keller , Dr., over de moeielijkheid om steenen werktuigen te fatsoeneeren , i . 173. Kemphaan, naar men meent veelwijvig , i . 358 ; verhouding der seksen bij den i . 396 ; strijdlustigheid van den ii . 40 , 48 ; dubbele ruiing van den ii . 81 , 83 ; duur van de dansen van den —, ii . 103 ; de door schitterende voorwerpen gelokt, ii. 114. Kenmerken , mannelijke bij wijfjes ontwikkeld , i . 368 ; natuurlijke —kunst matige overdrijving der door den mensch , ii . 375 ; secundaire seksueele door beide seksen heen overgeplant, i . 368. Kerkuilen , nieuwe gezellen gevonden ii . 107 . Keus, door het wijfje uitgeoefend , ii. 101 , 125. Keus, natuur-, zie Natuurlijke teelt . keus ; seksueele zie seksueele teeltkeus. Kever , lichtende larve van i . 449. Kevers , i. 470 ; geringe grootte van de hersengangliën bij de i . 179 ; uit zetting van de voeten der voorpooten bij de mannetjes van vele i . 447 ; blinde i . 471 ; sjirporganen bij Kirby en Spence , over het paren van insecten , i . 361 ; over seksueele verschil. len in de lengte van den snuit bij Cur culonidae, i . 343 ; over de dekschilden van Dytiscus, i . 447; over bijzonder heden aan de pooten van mannelijke insekten , i. 448 ; over de betrekkelijke grootte der seksen bij de insekten , i . 450 ; over het lichtgevend vermogen der insekten , i . 450 ; over de Fulgoridae, i. 455 ; over de gewoonten van Termie ten , i. 468 ; over het verschil in kleur bij de seksen van kevers , i. 471 ; over de horens van mannelijke Bladsprietige Kevers , i . 474 ; over horenachtige uit steeksels bij mannelijke Curculonidae, i. 477; over de strijdlustigheid van het mannelijke Vliegende-hert, i . 479. Klapmuts, rob , kop van den ii . 299 . Klassificatie , i . 233. Klau wier, Drongo ii. 190. Klauwier, roodkoppige, zie Lanius nufus. Klau wieren , kenmerken der jongen van de -- , ii . 198. Kleur , misschien afhankelijk van licht en warmte , i . 149 ; verband tusschen de en het beveiligd zijn tegen zekere vergiften en parasieten , i . 313 ; Lepidop tera kunnen misschien bewonderen , i . 508 ; verband tusschen en sommige functies bij visschen , ii. 13 ; verschil bij de seksen van slangen , ii . 27 ; seksueel verschil van bij hage. dissen , ii . 33 ; invloed der — bij het paren van vogels van verschillende soorten , ii . 118 ; verband tusschen en den nestbouw , ii. 177 , 182 ; seksu eel verschil van bij zoogdieren , ii . 307, 315 ; herkenning der dieren , ii . 316 ; der kinderen bij verschillende menschenrassen , ii . 341 ; - i . 481 . van Kievit , knobbels op de vleugels van den mannelijken ii. 48. Kiezen , i . 26. Kik vorschen , ii . 23 ; organen bij man netjes der tot opneming der eieren , i. 342 ; mannelijke eerder tot voort planting gereed dan de wijfjes, i . 348 ; stemorganen der -, ü . 25. Kinderen, verhouding der seksen bij wettige en onwettige i. 391 . Kindermoord, algemeenheid van “ , i . 120 , 168 ; vermeende oorzaak van -, ii . 368 ; algemeenheid en oorzaken ü. 397 , vvg. Kinderliefde, gedeeltelijk verkregen door natuurlijke teeltkeus , i . 107 . King, W. R. , over de stemorganen van Tetrao cupido , ii . 56 ; over het trom melend geluid van boschhoenders , ii . 61 ; over het rendier, ii. 261 ; over het lokken der mannelijke herten door de stem der wijfjes, ii . 297 . King en Fitzroy, over de huwelijken der Vuurlanders, ii. 408. Kingsley, C., over de geluiden door Umbrina voortgebracht, ii. 21 . van de huid bij den mensch , üi . 415. Kleuren , menschen en dieren bewonde i. 83 ; schitterende ontstaan door seksueele teeltkeus, i . 425 ; schit terende bij lagere dieren , i. 425 , 426 ; schitterende beschermend voor dag- en nachtvlinders , i . 504 ; overplan ting van bij vogels , ii. 170 ; schit terende bij mannelijke visschen , ii. 7 , 13. Klieren van zoogdieren , die een stin kenden stof afscheiden , ii. 300 , 302. Klimaat, i. 149 ; koud gunstig voor den vooruitgang van den mensch , i . 211 ; geschiktheid tot het wonen in een bepaald ii. 287 ; geschiktheid van > door zoog : ren , van - 476 REGISTER . de , en den mensch om de uitersten van het te verlragen , i . 308 ; geen verband tusschen en kleur , i. 312. Klokken van vogels , ii . 51 . Klok vogel , seksueel kleurverschil bij den - ii . 78 ; kleuren van den ii . 241 . Knaagdieren, baarmoeder bij de i . 156 ; gemis van secundaire seksueele kenmerken bij de i . 356 ; seksueele kleurverschillen bij de -, ii . 308 . Kneutje , getalsverhouding der seksen van het i . 397 ; karmozijnen voor hoofd en borst van het ii. 85 ; vrij age van het ii. 94 . Knevelaap, kleuren van den ii . 313 , 331 . Knevels bij apen , i . 239. Knots, oorsprong van de i . 305. Knox , R. , over de plica semilunaris , i . 23 ; over het foramen supra -condyloï deum bij den mensch , i. 28 ; over de gelaatstrekken van den jongen Memnon, i . 288. Knij pers, zie Chelae. Koala , lengte van de blinde darm bij de i . 27 . Kobus ellipsiprymnus, verhouding der seksen bij –, i . 395. Koe , verandering van haar bij de in den winter, ii . 320. Koedoe, ontwikkeling van de horens van den —, i. 378 ; teekening van den -- , ii . 321 . Koekoek - hoenders, i . 383. Koekoeksbeen , i. 29, 30 ; in het me schelijk embryo , i . 16 ; samengerold li chaam aan het einde van het --- , i . 30 ; in het lichaam omsloten , i. 185. Koepokinenting, invloed der —, i. 212. Koepokken , overnemen door den mensch van de dieren , i . 11 . Koffie , apen zeer verzot op Kolonisten , voorspoed der Engelschen als -, i . 224. Konijn , witte staart van het ii . 319 . Konijnen , waarschuwen elkander voor gevaar, i . 101 ; verlenging van den schedel bij de tamme --- , i . 182 ; wijzi ging van den schedel ten gevolge van het naar voren hangen van het oor, i . 182 ; getalsverhouding der seksen bij i. 395. Konings kraaien, over den nestbouw der ii . 178. Koningslori, ii . 185 ; onvolwassen ge vederte van den —, ii . 202. Koolvlinders, i. 502. Koorts, het lijden van een hond aan derdendaagsche , i. 13. Koortsen, negers en mulatten vrij van i . 314. Kop, uitsteeksels op den der man netjes van de kevers, i . 472. Köppen, F. T., over den Treksprink haan , i . 457. Koppootige Weekdieren , zie Ce phalopoda. Koraalslangen , ii. 29. Koralen , schitterende kleur der - , i . 425. Kordofan, opgezwollen naden in het gezicht in ü . 363. Korhaan , veelwijvig , i . 358 ; verhou ding der seksen bij den i. 396 ; vurigheid en liefdedansen bij den ii . 44 ; roepen van den -- , ii . 60 ; rui ing van den —, ü . 82 ; duur van de vrijage van den ii . 102 ; seksueel kleurverschil bij den ii . 240 ; kar mozijnenvel boven de oogen van den ii . 240 ; bastaarden van en fazant, ii . 116. Korhoenders, kenmerken van jonge ii . 198 , 208 , zie Korha a n . Korthoofdige schedelvorm , zie Brachycephale schedelvorm . Koude, vroegere meening omtrent den invloed van , i. 149 ; geschiktheid van den mensch om te verdragen , i. 308 . Kowalevsky, W., over de strijdlustig. heid van den auerhaan , ii. 44 ; over het paren van den auerhaan , ii. 49. Krab, duivels i . 436. Krah, strand , levenswijze van den i. 434. Krabben , verhouding der seksen bij --, i. 406. Kraai, jongen van de ii . 223. Kraai - Indianen , lang haar der - , i . 12. Kokerjuffers, zie Phryganida e. Kolibri, raketvormige vederen in den staart van cen - , ü. 73 ; pronken met het gevederte door een mannelijken-, ii . 86. Kolibri's , versiering der nesten door - i. 83 , ii . 114; veelwijverij der i. 357 ; verhouding der seksen bij de i . 397, ii . 235 ; seksueele verschillen bij de ii . 38 , 39 , 154 ; strijdlustigheid der ii . 39 ; over de gewijzigde pri maire slagpennen van de mannetjes der ii . 65; kleur der seksen van – ii . 78 ; jongen der ii . 234 ; nestbouw der -- , ii. 178 ; kleur der vrouwelijke ii. 178. ii. 372. Kraaien , Indische door hunne mak kers gevoed , i. 103. - van Samen و REGISTER . 477 Kraaien , ii . 240 ; stemorganen der 9 ü . 55 ; het leven van bij drietallen , ii . 108 ; nieuwe gezellen door ge vonden , ii. 106. Krankzinnigheid , erfelijk , i . 144 . Krause, over een samengerold lichaam aan het einde van den staart bij een Macacus en eene kat, i . 30 . Krekel , huis- , gesjirp van den i . 457 , 458. Krekel , veld-, gesjirp van den i . 458 ; strijdlustigheid van het mannetje , i . 464. Krekels , seksueele verschillen bij i . 465 . Kristal, gedragen in de onderlip van sommige vrouwen in Midden - Afrika , ii . 365 . Krokodillen, muskusgeur der ge durende den paartijd , ii. 26 . Kropduif, late ontwikkeling van de groote krop van de i . 382. Kruiden , vergifrige door dieren ver meden , i . 55. Kruisbekken, kenmerken der jongen bij de -- , ii . 198. Kruising van rassen , gevolgen van de - , i . 312. Kruisingen bij den mensch , i . 296 . Kuisch heid , vroegere waardeering der - i . 123. Kuitschieten der visschen , ii , 14, 18. Kuiven der vogels , ii . 74 ; verschil in de -- bij de seksen der vogels, ii . 202. Kunsten , bij de wilden bekend , i. 305. Kuppfer , Prof., over de verwantschap tusschen de Ascidiae en de Gewervelde dieren , i . 253. Kwaken der kikvorschen , ii . 25 . Kwik staarten , jongen van Indische -, ii . 204 . Kwikstaar:, Ray's aankomst van het mannetje voor het wijfje , i . 348. L. Labidocera Darwinii, grijporganen van de mannelijke —, i . 432. Labrus mixtus, seksueele verschillen bij ii . 9. Labrus pavo , ii. 15. Labrus, prachtige kleur van de soorten van -- , ii. 15 . Lacertilia, seksueele verschillen bij ii. 29. Lafresnaye, M. de, over Paradijsvo gels , ii . 76 . Lamarck , over den oorsprong van den mensch , 3. Lama's, gevechten der wilde ii . 256 ; hoektanden der wilde ii . 273. --- vall , Lamellibranchiata , i . +27. Lamellicornia , gesjirp van —, i. 483 ; zie Bladsprietige kevers. Lamont, Mr. , over de tanden van den walrus , ii. 258 ; over het gebruik dat dewalrus van zijne tanden maakt, ii . 273. Lampornis porphyrurus , kleuren van het wijtje van —, ii . 179. Landbouw , waarschijnlijke oorsprong van den i . 211 . Landois, H., over het voortbrengen van geluid door de Cicadidae , i . 455 ; over het sjirporgann der krekels , i. 458 ; over Decticus, i . 460 ; over de sjirporganen der Acriidae , i . 461; over de rudimen taire sjirporganen van sommige vrouwe lijke Orthoptera , i. 462 ; over het ge sjirp van Necrophorus, i. 482; over het sjirporgaan van Cerambyx heros , i. 483 ; over de sjirporganen van de Coleoptera , i . 485 ; over het tikken van Anobium , i . 488 ; over het sjirporgaan van Geotrupes , i . 483. Langbeenige muggen , strijdlustigheid van de mannetjes der i. 453. Langhoofdigheid , zie Dolichoce . phalie. Lanius, ii . 191 ; kenmerken der jongen ii . 198. Lanius rufus , afwijkende jongen van , ii. 225 . Lankester E. R., schrijver van Com parative Longevity," i . 212 , 215 ; over den schadelijken invloed van onmatigheid, i . 217 . Lantaarndragers, zie Fulgoridae. Lanugo van den menschelijken foetus , i . 25 , ii . 409. Laplandsche taal, zeer kunstig , i . 80. Lartet, E., over de grootte der hersenen van zoogdieren , i . 70 ; vergelijking van den inhoud der schedels van heden daagsche en tertiaire dieren , i . 181 ; over Dryopithecus, i. 247. Larus, winter- en zomerkleed van ii . 242. Larve , lichtgevend vermogen van de van eene Braziliaansche tor , i . 450. Lasiocampa quercus, het lokken der man netjes van door de wijfjes, i. 402 ; seksueel verschil in kleur bij –, i. 507. Latham , R. G., over de veranderingen van woonplaats van den mensch , i . 170. Latoeka, doorboren van de onderlip door de vrouwen van —, ii. 365. Laurillard, over de abnormale verdee ling van het jukbeen bij den mensch , i . 158. Lawrence , w. , het gezicht der wilden scherper dan dat der Europeanen , i . 152 ; > > --- > و 478 REGISTER. > A 2 -- over de kleur der negerkinderen , ii . 341 ; over den hartstocht der wilden voor ver siering , ii . 362 ; over baardelooze rassen , ii . 373 ; over de schoonheid der hoogere klassen in Engeland , ii . 390. Layard , E. L., over een voorbeeld van verstand bij een brilslang , ii . 28 ; over de strijdlustigheid van Gallus stanleyi , ii. 43. Laycock , Dr., zijn werk over „ Vital periodicity ” , i . 13. Lecky, de Heer , over het plichtsgevoel , i . 97 ; over zelfmoord , i . 121 ; over de betrachting van den ongehuwden staat , i . 123 ; zijne denkbeelden over de mis drijven der wilden , i . 124 ; over het rijzen van het peil der zedelijkheid , i. 131 . Leconte , J. L. , over het sjirporgaan der Coprini en Dynastini , i. 484. Lee, H., over de getalsverhouding der seksen bij de forel , i . 399. Leeftijd , beperking der overerving van kenmerken door den bij vogels, ii . 196 , afwijking ( variatie) bij vogels in verband met den van, ii. 226, Leelijk heid , gezegd te bestaan in toe nadering tot het maaksel der lagere dieren , ii. 378. Leeuw , veelwijvigheid van den i. 356 ; de manen van den dedigingsmiddel, ii . 282 ; gebrul van den –, ii . 297 . Leeuwen , strepen der jonge —, ii . 197. Leeuwerik , verhouding der seksen bij den -- , i . 397 ; zingen van het wijfje van den ü . 54. Leeuweriken , gelokt door een spie gel, ii . 114. Leguanen , ii . 30. Leguay , over de aanwezigheid van het foramen inter-condyloïdeum in het op perarmbeen van den mensch , i . 29. Leks , van korhoenders en den auerhaan , ii. 102. Lemoine, Albert, over den oorsprong der spraak , i . 75 . Lemur macaco, seksueel verschil van kleur bij –, ii . 312. Lemuridae, I. 242 ; hun oorsprong , i . 261 ; plaats en afstamming der i . 249 ; ooren der - , i . 23 ; afwijkin gen der spieren van de i. 162. Lemuriden , de baarmoeder bij de —- , i . 157 ; ontbreken van de staart bij soor ten van , i. 242. Lemu roïdea , zie Lemuridae. Lengua's , verminking der ooren bij de -, ii , 365. Lepelaar , zie Platalea . Lepelaar , ü. 60 ; wisseling van geve derte bij den Chineeschen – , ii . 190. Lepidoptera , i. 495 ; getalsverhouding der seksen bij - , i . 399 ; kleuren der -, i. 496 ; oogvlekken der ii . 135. Lepidosiren , i . 252, 261 . Leptorhynchus augustatus , strijdlustigheid van het mannetje van –, i. 478 . Leptura testacea , verschil van kleur bij de seksen van -, i . 471 . Leroy , over de voorzichtigheid van jonge vossen in streken , waar veel vossenjach ten gehouden worden , i. 69 ; over het verlaten der jongen door de zwaluwen , i . 110. Lesse , vallei van de i. 29. Lesson , over de paradijsvogels, i . 357 , ii. 97 ; over den zeeolifant, ii. 300. Lestis Bombylans, verschil der seksen i. 469. Lethrus cephalotes , strijdlustigheid der mannetjes van i. 479. Leuckart, R., over den vesicula prosta tica , i . 31; over den invloed van den leeftijd der ouders op de sekse der kin deren , i . 392. Levator claviculae, i . 162. Levenstijd perken , overerving op over eenkomstige - , i . 369 , 374. Levensvoorwaarden , werking van veranderde op den mensch , i . 147 ; invloed van de op het gevederte der vogels , ii . 210. Libellula depressa , kleur van de manne lijke i . 466. Libellulidae , betrekkelijke grootte der seksen van i . 451 ; verschil der seksen van i. 465. Lichaamsgrootte , af hankelijk van plaatselijke invloeden , i . 148. Lichaamskracht, zie Spierkracht. Licht, mogelijke invloed van het i. 149 ; invloed van het op de kleu ren van schelpen , i . 429. Lichtenstein , over Chera progne, ii . 123. Lichtgevend vermogen van sommige insekten , i. 449. Liefde , moederlijke i . 59 ; bij die ren , i . 59 ; ouderlijke en kinderlijke gedeeltelijk het gevolg van natuurlijke teeltkeus, i . 107 . Liefde.Vertooningen en dansen der vogels, ii. 67. Liervogel , bijeenkomsten van .den , ii . 104. Lilford, Lord , de kemphaan aangelokt door schitterende voorwerpen , ii . 114 . Limosa lapponica , ii . 217. Linnaeus, beschouwingswijze van over de plaats van den mensch , i . 237 . een ver 3 - > REGISTER . 479 Linaria , ii . 191 . Linaria montana , i . 397. Linyphia , i. 440. Lippen , doorboren der door de wil den , ii. 365. Lipvisch , Pauw-, zie Labrus pavo. Lipvisschen, zie Labrus. Lithobius , grijpwerktuigen der wijfjes van - , i . 443. Lithosia , kleuren van -- , i. 505. Litteeken van een brandwond veroor zaakt wijziging der aangezichtsbeenderen, i . 181 . Littorina littorea , i . 427. Livingstone, Dr. , over den invloed van vochtigheid en droogte op de kleur van de huid , i , 313 ; over de vatbaar heid der negers voor tropische koortsen, na eenigen tijd in een kouder klimaat doorgebracht te hebben , i . 314 ; over de spoorvleugelige gans , ii. 46 ; over wevervogels, ii . 63; over een Afrikaan sche nachtzwaluw , ii . 73 , 97 ; over de litteekens der mannelijke zoogdieren in Zuid- Afrika , ii. 256 ; over het wegnemen der bovensnijtanden bij də Batoka's , ii. 364 ; over het doorboren der boven lip door de Mokololo , ii . 365 ; over de Bansjai, ii . 371 . Lloyd , L., over de veelwijvigheid van den auerhaan en de trapgans , i . 357 ; over de getalsverhouding bij het auer hoen en korhoen , i. 396 , over den zalm, ii. 5 ; over de kleuren van den zeedon derpad , ii. 8 ; over de strijdlustigheid van boschhoenders, ii. 48 , 49 ; over den auerhaan en korhaan , ii. 44 , 49 , 54 ; over het roepen van den auerhaan , ii . 60 ; over de bijeenkomsten van bosch hoenders en snippen , ii , 103 ; over het paren van een mannelijke schildeend en een gewone eend , ii . 117 ; over de gevechten van zeehonden , ii . 256 ; over den eland , ii . 265. Lobivanellus, vleugelsporen van Lockwood , de Heer , over de ontwik keling vau Hippocampus , i . 258. Locustidae, gesjirp der 458 ; afstamming der i. 460. Lof, invloed van het haken naar i . 112 , 119 , 208 , 209 . Longen, vergrooting der bij de Que chua en Aymara Indianen , i . 152 ; de een gewijzigde zwemblaas, i . 255 ; verschillende grootte der bij de men schenrassen , i. 286. Longicornia , verschil in kleurder sek sen van — , i . 471 ; gesjirp der , i . 483. Longslakken, zie Pulmonata . Lonsdale , de Heer, over een voorbeeld van onderlinge genegenheid van Helix pomatia , i. 428. Loopkevers , zie Carabidae. Loopvogels , zie Cursores. Lophobranchii, broedzakken van de mannetjes der —, ii . 19. Lophophorus, gewoonten van-, ii. 124. Lophorina atra , seksueel kleurver schil bij ii . 240. Lord , J. K., over Salmo lycaodon , ii . 4. Losbandigheid , i. 217 ; groote - der wilden , i . 123 ; de een beletsel van den aanwas der bevolking, i . 168 . Lowne, B. T., over Musca vomitoria , i. 180, Loxia , kenmerken van de jongen van -, ii . 198 . Lubbock , Sir J., over de oudheid van den mensch . i . 3 ; over den oorsprong van den mensch , i . 4 ; over de verstan delijke vermogens van wilden , i. 52 ; over den oorsprong der werktuigen , i. 71 ; over de vereenvoudiging der talen , i . 81 ; over het gemis van het denkbeeld van God bij sommige menschenrassen , i . 84 ; over den oorsprong van het geloof aan geesten , i. 85; over bijgeloof , i . 88 ; over het gevoel van plicht, i . 97; over de gewoonte der Fidsji-eilanders om hunne ouders en om zieken levend te begraven , i . 103 ; de zelfmoord zeld zaam bij de laagst ontwikkelde wilden , i. 121 ; over de zedeloosheid der wilden , i. 124; over de aanspraak van den heer Wallace op het vaderschap van het denk beeld van natuurlijke teeltkeus, i . 172 ; over het ontbreken van het gevoel van berouw bij de wilden , i . 208 ; over de zekerheid , dat alle beschaafde natiën eens in wilden staat verkeerden , i . 225 ; over den vooruitgang der wilden in sommige kunsten , i. 227; over de gelijk soortigheid der verstandelijke vermogens bij verschillende menschenrassen , i . 303 ; over het tellen onzer vroegste voorouders, i . 305 ; over de kunsten door de wilden beoefend , i . 305 ; over de grijporganen van het mannetje van Labidocera Dar winii , i . 432 ; over Chloëon , i . 445 ; over Sminthurus luteus , i. 452 ; over hct worstelen om de vrouwen bij de Noord - Amerikaansche Indianen , ii . 347 ; over muziek , ii. 357; over de gewoon te der wilden om zich te versieren , ii. 362 ; over de waarde van den baard bij de Angelsaksers, ii . 373 ; over kunstmatige misvorming van den sche del, ii . 376 ; over .communale huwelij ken , ” ii . 391 , 392 ; over exogamie , ii . ii. 48, i. 459 , 480 REGISTER . M. 2 9 - , van 394 , 398; over de Veddah's, ii . 396 ; over polyandrie, ii . 399 . Lucaniden , veranderlijkheid van de bovenkaken der i . 480. Lucanus, grootte der mannetjes van —, i . 451 . Lucanus cervus , getalsverhouding der seksen van - i. 404. Lucanus elaphus, gebruik der bovenkaken door i . 480 ; groote kaken der mannetjes van i . 446. Lucas , Prosper, over seksueele voor Maak sel , nuttelooze wijzigingen van —, i. 188. Maaksel , verschil van bij verschil lende menschenrassen , i. 286. Maan , verband tusschen de levensfunc tiën en de schijngestalten der i . 260. Macacus, ooren van —, i . 23 ; samenge rold lichaam aan het einde van den staart van i. 30 ; veranderlijkheid van den staart bij de soorten van het geslacht i . 184 ; bakkebaarden bij sommige soorten van het geslacht ii . 305. Macacus cynomolgus, vooruitsteken der wenkbrauw bogen bij ii . 342 ; grijs worden van den baard en de bakke baarden van ii . 343. Macacus inornatus, i. 185. Macacus lasiotus , vlekken in het gelaat van —, ii. 330. Macacus radiatus, i. 239. Macacus rhesus, seksucel verschil in kleur ii . 314, 330. Macalister, Prof., over verscheidenhe keur bij paarden en stieren , ii. 288. Luchtpijp, bij sommige vogels gewon den en diep in het borstbeen ingesloten , ii. 59 ; vorm van de - bij Rhynchaea , ii . 216. Luipaarden , zwarte --, ii. 315. Luizen , van huisdieren en menschen , i . 290. Lund , Dr., over schedels in de holen van Brazilië gevonden , i . 288. Luschka, Prof. , over een samengerold lichaam aan het uiteinde van de koe koeksbeenderen , i . 30. Lycaene, seksueel kleurverschil bij soorten van -- , i . 499. Lijden van vreemdelingen , ongevoelig heid der wilden voor het i . 121 . Lyell , Sir C., over den ouderdom van het menschelijk geslacht, i. 3 ; over den oorsprong van den mensch , i . 4 ; over de overeenkomst in de ontwikkeling van soorten en talen , i . 79 ; over het uitster ven van talen , i . 79 ; over de Inqui sitie , 223 ; over de fossiele overblijf sels van Gewervelde Dieren , i . 249 ; over de vruchtbaarheid van mulatten ; i. 291 . Lijfland , getalsverhouding van manne lijke en vrouwelijke geboorten in-, i . 390 . Lynx , Canadaschen , kraag om hals en kin van den —, ii , 283. Lynx, Canadasche, zie Felis Canadensis. Lijsters, parende met een merel ii . 116 ; kleuren en nestbouw van de ii . 181 . Lijster , Rots-, ii . 233. Lijster, Bef-, zie Turdus torquatus. Lijster, gewone of zang-, zie Turdus masicus. Lijster, Spot-, zic Turdus polyglottus. Lijster, Trek-, zie Turdus migratorius. Lijster, Woud-, ii . 333. Lijster , zwarte , zie Merel. Lijster, zwarte, zie Turdus merula . Lijsters, Aard-, zie Pittidae. Lijsters , kenmerken van jonge ii . 198. den van de palmaris accessorius, i . 143 ; over afwijkingen in het spierstelsel, i . 162 ; wijzigingen der spieren meer alge meen bij den man dan bij de vrouw , i . 364. Macculloch , Dr., over de derdendaag. sche koorts bij een hond , i . 13. Macculloch , Kol., over een Indisch dorp zonder een enkel vrouwelijk kind , ü . 398. Macgillivray, W., over de stemorga nen der vogels , i . 78 ; over de Egyp tische gans , ii . 47 ; over de gewoonten der spechten , ii . 63 ; over de gewoonten van snippen , ii. 64 ; over de grasmusch , ii . 68 ; over het ruien van snippen , ii . 81 ; over het ruien der Eendachtige Vogels, ii . 84 ; over het vinden van nieuwe gezellen door eksters , ii . 106 ; over het paren van cen merel en een lijster , ii . 116 ; over gevlekte raven , ii. 130 ; over den zeekoet , ii . 130 ; over de kleuren der meezen , ii . 185 ; over het onvolwassen gevederte der vogels , ii . 199 v.r. Machachlan, R., over Apatania mulie bris en Boreus hyemalis , i . 406 ; over de aanhangsels aan het achterlijf der mannelijke insekten , i . 446 ; over het paren der Waternimfen , i . 451 ; over Waternimfen , i . 466 , 467; over dimor phisme bij Agrion , i . 467 ; over de weinige strijdlustigheid der mannelijke 3 REGISTER . 481 neus van > , Waternimfen , i . 467 ; over nacbtylin ders op de Shetlands eilanden , i . 512. Machetes, seksen en jongen van , ii . 230. Machetes pugnax , getalsverhouding der seksen , i. 396 ; waarschijnlijk veelwij vig , i . 358 ; vurigheid van het man netje , ii . 41 ; dubbele ruiing van “ , ii . 81 . Mackintosh , over het zedelijk gevoel , i . 96 . Macrorhinus proboscideus, vorm van den ii . 299. Maillard , M., over de verhouding der seksen in een soort van Papilio van Bourbon , i . 400. Maine, de Heer, over het samensmelten van den eenen stam met den anderen , i. 204 ; over het gebrek aan begeerte naar verbetering , i . 211 . Makalolo, doorboren van de bovenlip bij de ii . 365. Maleiërs , kontrast tusschen de Papoea's en de —, i . 287 ; scheidingslijn tusschen de Papoea's en de -- , i . 289 ; de over het algemeen baardeloos, ii . 344 ; over het verven van de tanden door de ii . 363 ; afkeer van sommige Mantchoerysche heit , zie Cerrus Mantchuricus. Mantegazza, Prof., over de versierin gen der wilden , ii . 362 v.v .; over de baardeloosheid der Nieuw -Zeelanders , ii. 373 ; over de overdrijving van natuur lijke kenmerken bij den mensch, ii . 375 . Mantell, W., over het wegnemen der mooie meisjes door de opperhoofden van Nieuw - Zeeland , ii . 402. Mantis , strijdlustigheid van de -soorten , i . 464. Marcus Aurelius, over den oorsprong van het zedelijk gevoel , i . 97 ; over den invloed van voortdurende gedachten , i . 128 . Mareca penelope , ii. 117 . Marshall, de Heer, over de hersenen van een vrouwelijke Bosjesman , i . 286. Marsupialia , i. 250 ; tepels der i . 257 ; hun afstamming van de Mono tremata , i . 261 ; baarmoeder der i . 156 ; ontwikkeling van het membrana nictitans bij de —, i . 23 ; buidels der i . 342 ; betrekkelijke grootte der seksen bij de ii . 276 ; kleuren der ü . 307 . Martelingen , ongevoeligheid der Ame rikaansche wilden voor —, i . 122. Martin , over de baarden van de bewo ners van St. Kilda , ii . 344. Martin , W. C. L., over den schrik cen orang op het gezicht van een schildpad , i . 62 ; over het haar bij Hylobates , i. 241 ; over het wijfje van cen Amerikaansch hert , ii . 274 ; over de stem van Hylobates agilis , ii . 298 ; van van haren in het gelaat, ii . 373. Malherbe, over de spechten , ii . 185. Malthus, S. , over den aanwas der bevol king , i . 165 , 166 , 168. Maluridae, nestbouw van , ii . 180. Malurus, jongen van ~, ii . 230 . Mandanen, correlatie tusschen de kleur en den aard van het haar bij de i . 319. Mandril, aantal staartwervels bij den -, i . 185 ; kleuren van den mannelijken ii . 313 , 317 , 330. Manenschaap, zie A mvid ragus. Mannelijke dieren , gevechten der om het bezit der wijtjes, i . 347 , 348 ; vurigheid van de in den paartijd , i . 360 , 362 ; de over het algemeen meer gewijzigd dan de wijfjes , i . 360 , 363 ; de verschillen op dezelfde wijze van de wijfjes en de jongen , i . 373. Mannelijke kenmerken, bij de wijfjes ontwikkeld , i . 368 ; het overbrengen op vrouwelijke vogels , ii . 207. Mannetje van een parasietisch vliesvlen gelig insekt, dat de geboortecel nooit verlaat, i . 361 . Mannetjes, aanwezigheid van rudimen taire vrouwelijke organen bij de i . 255. Mannetjes en wijfjes, getalsverhouding tusschen i . 349 , 351 . over Semnopithecus nemaeus , ii . 333. Martins, C., over den dood ten gevolge der ontsteking van het wormvormig aan hangsel, i . 28 . Maten , muzikale, waarneming van door dieren , ii . 356. Matrozen , belemmering van den groei der door hunne levenswijze , i . 148. Matrozen en soldaten , verschil in li chaamsverhoudingen tusschen –, i . 150. Maudsley, Dr. , over den invloed van de reuk bij den mensch , i . 24 ; over Laura Bridgman , i . 77 ; over de ont wikkeling der stemorganen , i. 78. Mayers, W. F. , over het fokken van den goudvisch in China , ii . 16 . May hew , E., over de genegenheid tus schen individuen van verschillende sek sen bij den hond , ii . 287. Maynard, C. J. , over de seksen van Chrysemys picta , ii . 26. M'Cann , J. , over zelf bewustheid , i . 82. ܕ van - II. 33 482 REGISTER. , van --, ii. 202. cundaire seksueele kenmerken bij den -, ii . 339; oorspronkelijke toestand van den ii . 401 . Menschelijkheid , bij sommige wilden onbekend , i . 121 ; gebrek aan bij de wilden , i . 128. Menschen offers, i . 88, 227 . Menschenrijk , i . 233. Menura Alberti, ii . 104 ; zang van —, ii. 55. Menura superba . ii . 104 ; lange staarten der beide seksen van —, ii . 175. Merel , seksueele kenmerken bij de 357 ; verhouding der seksen bij de i . 397 ; hoe een leert zingen , ii . 55 ; kleur van den snavel bij de -, ii . 72 , 240 ; paring van een — met een lijster ii . 116 ; kleuren en nestbouw van de ii . 181 ; jongen van de ii . 233 ; sek sueel kleurverschil bij de ii . 240. Merganser , luchtpijp van den manne nelijken ii . 59. Merganser serrator , mannelijk gevederte ii . 84 . Mergus cucullatus , spiegelvlek van -- , i . 380, Mergus merganser , jongen van Merinoschaap, verlies der horensdoor het vrouwelijk i. 373 ; horens van het -- , i . 378. Mesttorren , zie Copris. Metallura , glanzende staartvederen van ii. 156. Methoca ichneumonides , groot mannetje i . 452. Meves, M., over het trommelend geraas van 3 2 --- kleur bij “, > M'Clelland , J. , over de Indische Cyprinidae, ii . 17 . Mc. Neill , de Heer, over het gebruik van het gewei der herten , ii . 270; over den Schotschen hertenhond , ii . 278 ; over de lange haren aan de keel van het hert , ii . 284 ; over het loeien der herten , ii . 296. Meckel, over correlatie tusschen de spieren van den arm en het been , i . 164. Medusae, schitterende kleuren van som mige -- , i . 425. Meekrapvlinder, i . 508 . Meerkol, jongen van den ii . 223 ; jongen van den Canadaschen ii . 223, zie Vlaamsche gaaien . Meerkol, Canadasche, zie Perisorius Canadensis. Meeuwen, kleine, zie Gavia. Meezen , zie Parinae. Meezen, seksueel kleurverschil bij de -, ii . 185 . Megalitische gedenkteekenen , begra ving onder i . 304. Megalophrys montana , seksueele verschil len bij ---, ii . 24. Vegapicus validus, seksueel verschil in ii . 185. Megasoma, grootte der mannetjes van -- , i . 451 . Meigs , Dr. A. , over wijziging in de schedelvormen der inboorlingen van Amerika, i. 142. Meinecke, over de getalsverhouding der seksen bij de Kapellen , i. 400. Meisjes en jongens, zie jongens en meisjes. Meliphagidae, nestbouw van de Au stralische ii . 180. Melita , secundaire seksueele kenmerken van i . 434. Melkklieren , i . 342, 257 . Jeloë, verschil in kleur bij de seksen van eene soort van -, i . 471 . Membrara nictitans, i . 23, 254 . Memnon, de jonge i . 288. Mensch , veranderlijkheid van den i . 141 ; dwaling om den in grootere mate getemd te noemen , dan andere dieren i. 145 ; geen bepaald punt aan wijsbaar in den stamboom van den waarop hij dien naam ' t eerst verdiende, i . 306 ; verhuizingen van den -- , i . 170 ; verspreiding van den i . 171 ; oor zaken van de onbehaardheid van den -- , i . 183; geringe spierkracht van den i . 191 ; getalsverhouding der seksen bij den i . 352 , 389 ; de een lid van den stam der Catarrhinen i . 246 ; vroe gere voorouders van den i . 254 ; se van de snip , ii . 63. Mexicanen , de beschaving der niet uit vreemde bron voortgevloeid , i . 228. Meyer, over een samengerold lichaam aan het einde van den staart bij een Macacus en een kat, i. 30. Meyer, Dr. A. , over het paren van Phryganidae van verschillende soor ten , i . 446. Microcephale, idioten , i . 76 , 154. Middel, afmetingen van het daten en matrozen , i . 150. Mieren , i . 234 ; spelen der i. 58 ; geheugen der —, i . 64 ; hoe de elkan der hunne gedachten mededeelen door middel van hunne sprieten i . 78 ; grootte van de hersengangliën der -- , i . 180 ; sol daten bij de - , groote kaken van de i . 189; verschil der seksen bij de i . 469 ; hoe de -- elkander na lange scheiding herkennen , i . 468. Mieren , witte , gewoonten der - , i . 468. Mill, J. S. , over den oorsprong van het zedelijk gevoel, i . 97 ; over het beginsel van het grootste geluk ,” i . 124 ; over bij sol 2 REGISTER . 483 و- het begin in de geestvermogens der sek sen bij den mensch , ii . 351 . Millio enpooten , i . 442. Milne Edwards, II . , over het gebruik der vergroote knijpers van het manne tje van Gelasimus, i. 434. Milvago leucurus, seksen en jongen van ii . 219. Mimic kry ,” i . 520. Jimus polyglottus, ii . 112 . Minnedranken der vrouwen van Noord West- Amerika, ii . 368. M'Lennan , de Heer , over den oorsprong van het geloof aan geesten, i . 85 ; over de losbandigheid der wilden ; i . 123 ; ii . 392 ; over kindermoord, i . 168 ; ii . 398 ; over de vroegere barbaarschheid der beschaafde volken , i . 225 ; over sporen van de gewoonte om vrouwen te rooven , i . 227 , ii . 398 ; over polyandrie , ii . 399. Misdadigers , i . 217 . Miskraam , het heerschen van de ge woonte om te verwekken , i . 168. Mivart , St. George, over de verklei ning van organen , i . 18 ; over de ooren der Lemuroidea , i. 23 ; over de variabiliteit der spieren bij Lemuroidea , i . 162, 170 ; over de staartwervels van apen , i . 185 , over de klassificatie der Primaten , i . 244 ; over den orang en den mensch , i . 245 ; over verschillen bij de Lemuroidea, i . 246; over den kam bij den mannelijken Watersalamander , ii . 22 . Mode, bestendigheid derzelfde bij de wilden , ii . 367, 377 . Moed , verschil in bij individus van dezelfde soorteu , i . 58 ; hooge waardee ring van den i . 122 ; belangrijkheid van den i . 206 ; een kenmerk van den mensch , ii . 350. Moerasvogels , jongen der ii. 231 . Mollen , getalsverhouding der seksen , i. 395 ; gevechten der mannelijke ü . 255. Mollienesa petenensis , seksueel verschil و 2 bij — ii. 9. Mollusca , schoone kleuren en vorm der - i . 429 ; gemis der secundaire sek sueele kenmerken bij de -- , i . 427 . Molluscoïda , i . 253, 427. Jonacanthus scopus en M. Peronii , ' sek. sueele verschillen bij ii . ll , 12 . Mongolen, scherpe zinnen der -- , i . 152. Monogamie, geen natie die oorspron kelijk in leefde , i . 227 . Monogenisten , i. 299. Mononychus pseudacori, gesjirp van —- . -.i. 486. Monotremata , i. 250 ; ontwikkeling van de membrana nictitans bij de i . 23 ; melkafscheidende klieren der i . 257 ; verbinding der zoogrlieren , met de Reptielen door de -- , i . 261 . Monstruositeiten, overeenkomstig den mensch en de lagere dieren , i . 146 ; ver oorzaakt door stilstand in ontwikkeling i. 154 ; correlatie van -- i . 164 ; over planting van , i . 294. Montagu, G. , over de gewoonten van den Korhaan en den rooden schotschen boschhaan , i . 357 ; over de strijdlustig heid van den kemphaan , ii . 41 ; over het zingen van vogels, ii . 51 , over de dubbele ruiing van de mannelijke pijl staarteend ii . 84. Monteiro, de Heer, over Bucorax abys sinicus, ii. 72. Montes de Oca, M., overde strijdlustig heid van mannelijke Kolibri's, ii. 39 . Monticola cyanea , ii . 182. Monumenten , als sporen van uitgestor ven stammen , i . 308. Morinel, Plevier , ii . 217 . Morgan, L. H., over den bever, i . 56 ; over het redeneerend vermogen van den bever i . 65 ; over het met geweld rooven der vrouwen , i . 227 ; over het casto reum der bevers , ii . 300 ; het huwelijk in de vroegste tijden onbekend, ii . 392; polyandrie ii . 399. Morris, F. O. , over een verlaten havik die door andere haviken gevoed werd, ii . 109. Morton, over het aantal menschenrassen i . 297 . Moschus moschiferus, riekende stoffen en afscheidende organen van -- , ii. 301 . Mos dieren , zie Poly zoa. Mosselen , door apen geopend, i. 174. Mosselkreeften , zie Cirrhipedia. Motacillae , jongen van Indische -, . 204 . Mot mot, raketvormige vedereu in den staart van cen-, ii . 73. Muilezel , onvruchtbaarheid en lang leven van den -- , i. 292 . Muilezels , met rede begaafd , i . 67 . Muggen , langbeenige , i. 453. Mulatten , blijvende vruchtbaarheid van - , i. 291 ; vrij van gele koorts , i . 314 Müller, Ferd. over de Mexicanen en Peruanen , i . 228. Müller, Fritz , over de mannetjes van Tanais, i . 343 ; over het verdwijnen van vlekken en strepen bij volwassen Zoogdieren , ii . 326 ; over de verhouding der seksen bij sommige Schaaldieren , i . 406 ; over secundaire seksueele ken merken bij verschillende Schaaldieren , i . 431 v.v.; over de lichtende larve > 484 REGISTER . van — Musch , huis-, strijdlustigheid van de mannelijke ii . 39 ; een die leert zingen als een kneutje , ii . 55 , 358 ; kleuren van de - , ii . 211 ; onvol wassen gevederte van de ii . 201 . Musch , wit gekroonde, jongen van de ii . 231 . Musschen , het vinden van nieuwe ge zellen door ii . 107 ; seksen en jongen der -, ü . 225 ; het leeren zingen der ü. 358. Musschen , huis- en ring i . 180. Ilustela , winterkleed van twee soorten ü . 320. Jutilla europaea , gesjirp van –, i. 469 . Mutillen , ontbreken van bijoogjes, bij de wijfjes der -, i . 445. Mutsaap, i . 239. Muziek , i . 303; bewondering der door menschen en dieren , i . 83 ; van visschen , ii. 21 ; van manne lijke kikvorschen en padden , ii . 25 ; -- van vogels , ii . 50 ; instrumentale vogels , ii . 63 v. v.; smaak der wilden voor wanluidende ii 67 ; verschil lende waardeering der bij verschil lende volken , ii . 357 ; oorsprong der ii . 357 , 360 ; invloed der --- , ii . 359. Muzikale, maten ,,waarneming der door dieren , ii . 356 ; vermogens van den mensch , ii . 353 v. v. Jlycetes caraya , vcelwijvig , i . 355 ; stem organen van ii . 298 ; baard van ii . 305 ; seksueele verschillen van kleur bij ii . 312 ; stem van , ü . 355. Mycetes seniculus, seksueele verschillen van kleur bij ii. 312. Myria poda , i . 442. - van > 9 van een kever , i . 450 ; muzikale strijd tusschen twee mannelijke cicaden , i . 456 ; over de seksueele rijpheid van jonge tot de vlookreeften behoorende Schaaldieren , ii . 229. Müller, J. , over de membrana nictitans en de plica semilunaris, i . 23 . Müller , Max , over den oorsprong der spraak , i . 75 ; strijd voor het bestaan bij de woorden, enz. der taal, i . 80. Müller, S., over den Bantengstier , ii . 311 ; over de kleuren van Semnopithe cus chrysomelas, ii. 313. Muntjac -hert, wapenen van het ii . 273. Murie, J., over de verkleining van or ganen , i . 18 ; over de ooren der Lemu roidea , i . 23 ; over de variabiliteit der spieren bij de Lemuroidea, i . 162, 170 ; over het omsloten zijn der eerste staart wervels van Macacus inornatus in het lichaam , i . 185 ; over verschillen bij de Lemuroidea , i . 246 ; over den keelzak van het mannetje van de trapgans , ii . 59 ; over de manen van Otaria jubata , ii. 283 ; over de suborbitaalgroeven der Herkauwende Zoogdieren , ii. 301 ; over de kleuren der seksen bij Otaria nigres cens , ii . 309 . Murray, A., over de luizen bij verschil lende menschenrassen , i . 290 . Murray, T. A., over de vruchtbaarheid van Australische vrouwen bij Europee sche mannen , i . 291 . Jus minutus, seksueel verschil in kleur ii . 308. Jus coninga , i . 69. Musca vomitoria , i . 180. Muscicapa grisola , ii. 181 . Muscicapa luctuosa , ii. 181 . Muscicapa ruticilla , het broeden van in onvolwassen gevederte , ii . 228. Musculus ischio - pubicus i . 161 . Musculus sternalis, Prof. Turner over den -, i . 19. Muskusdier, Moschus moschiſerus. Muskuisdier, hondstanden van het man netje van het --- , ii . 258 , 273 ; reuk gevende organen van het mannelijk , ii . 301; winterkleed van het ii . 320. Muskuseend, Australische , ii . 38 ; grootte van het mannetje van de ii . 42 ; strijdlustigheid van de Guiana ii . 42 . Muskusos, horens van den ii . 264 . Muskusrat, beschermende gelijkenis 2 van N. tot و Naald visch , draden van een --- , ii . 18 . Naald visschen, broedzak der manne tjes van de i . 258, ii . 19. Nabootsing, i. 57 , 520 ; van den mensch, door de apen , i . 62 ; aandrift bij de apen , microcephale idioten en wilden , i . 76. Nachtegaal, aankomst van den man nelijken vóór het wijfje, i . 348 ; doel van het zingen van den -- , ii . 52. Nachtegalen, het verkrijgen van van > op een aardkluit , ii . 319 . Jlusophagae , kleuren en nestbouw van de- , ii . 181 ; beide scksen van even schitterend , ii . 188 . nieuwe gezellen door ii . 107. Nachtpau woog , i. 507. Nachtreiger, geluid van den ü . 51 . Nachtvlinders, i . 503 ; gemis van den mond bij sommige mannelijke i . 343 ; vleugellooze wijfjes der i . 343 ; grijpen der wijfjes met d van een REGISTER . 485 2 een - > vel van en e voeten door de -- , i . 344 ; de manne lijke door de wijfjes gelokt, i. 402 ; kleuren der -- , i . 506 ; seksueele kleur verschillen bij de 507 . Nacht zwaluw , paring van de Virgini sche ii . 49 ; gewijzigde vederen van ii . 73 , 96 ; keus van een man netje door het wijfje van de ii . 119 ; seksen van een Australische ii. 219 ; kleur van de ii . 239 . Nach tzw alu wen , geraas van de man netjes van sommige met hunne vleu gels , ii , 62. Nägeli, over den invloed der natuurlijke teeltkeus op planten, i . 187 ; over tus schenvormen bij planten , i . 298. Nagels, rood of purper verven der --- in een deel van Afrika, ii . 363. Napels, geringer overmaat der manne lijke sekse bij onwettige , dan bij wettige geboorte te i . 391 . Narwal, tanden van den — , ii 258 , 265 , Nathusius, H. von , over de verbeterde varkensrassen, i . 301 ; over het fokken van tamme dieren , ii . 403. Natuurkeus, zie Natuurlijk e Teelt keus. Natuurlijke en seksueele teeltkeus ver geleken , i . 366. Natuurlijk e teeltkeus, de invloed der op de vroegere voorouders van den mensch , i . 170 ; invloed der mensch , i . 186, 189 ; beperking van het beginsel der i . 187 ; invloed der op sociale dieren, i . 189 ; de Heer Wal lace over de beperking der - door den invloed der verstandelijke vermogens van den mensch , i . 203 ; invloed der - ор den vooruitgang in de Vereenigde Sta ten , i . 224 . Naaktkieuwige weekdieren , zie Nu dibranchia. Naulette, grootte der hoektanden in de kaak van la i. 160. Navolging, zie Nabootsing. Naij ver der zangvogels , ii . 53. Neanderd alschedel, inhoud van den - , i . 180. Necrophorus, gesjirp van i . 482, 485 Nectarinia , jongen van , ii . 203. Nectariniae , nestbouw van -, ii , 180 ; ruien der - ii , 82. Nederlanders, behouden van hunne kleur door in Zuid - Afrika , i . 313. Neger , overeenkomst in geest vermogens met een Europeaan , i . 203. Negers, inborst der —, i . 287 ; luizen 314 ; verschil tnsschen en Amerika nen , i . 318 ; misvorming der , ii . 317 ; kleur der pasgeboren kinderen van —, ii . 341 ; betrekkelijke schraal heid van den baard der ii. 344 ; aanleg der voor muziek , ii . 358 ; waardeering der van de schoonheid hunner vrouwen , ii . 368, 370, 371 ; denkbeelden over schoonheid bij de ii . 374 ; samendrukken van den neus door sommige --- , i . 376. Negerin , welwillendheid van eene jegens Mungo Park , i. 122. Neolithische periode , i. 228. Neomorpha , seksueel verschil in den sna ii . 39 . Nephila , i . 440. Nestbouw , van visschen , ü . 18 ; be trekking tusschen de wijze van kleur, ii . 177, 182 ; de der vogels - op den van een der i . 290 ; zwakheid der -- , i . 295 , ii . 416 ; variabiliteit der i . 296 ; vrij blijven der van de gele koorts, i. van Engeland , ii . 180. Nesten , maken van door visschen , ii . 18 , versiering der door kolibris, ii . 114 . Neteldieren, zie Coelenterata . Netvleugelige Insekten , zie Neu roptera. Neumeister , over eene verandering van kleur bij sommige duiven , na verschei dene malen geruid te hebben , i . 383. Neuroptera, i . 405 , 465. Neurothemis, dimorphisme bij i . 467 . Neus , overeenkomst van den bij den mensch en de apen , i . 239 ; doorboren en versieren van den ii. 365 ; plat drukken van den ii . 376 ; een zeer platte - door de negers niet bewonderd , ii . 375. Neusa a p , i . 239. Neusholten , groote bij de inboor lingen van Amerika , i . 152 . Neus horen , onbehaardheid van den i . 183 ; horens van den , ii . 264 ; de horens van den —, tot verdediging ge bruikt , îi . 279 ; het aanvallen van witte of grijze paarden door den ü. 316. Neus horenvogel, opblazen van de vleeschlappen aan den hals door den Afrikaanschen gedurende den paar tijd , ii . 72. Noushoren vogels , seksueel verschil in de kleur der oogen van den ii . 132. nestbouw en broeitijd der ii . 179. Newton , A. , over den keelzak van de mannelijke trapgans, ii . 58 ; over het verschil tusschen de wijfjes van twee soorten van Oxynotus, ii . 206 ; over de gewoonten van de Franjepooten en den Morinel-plevier, ii . 217 . Nicholson, Dr. , over het niet vrij 2 > 7 486 REGISTER. en van 2 blijven van donker gekleurde Europea nen van de gele koorts, i . 316. Nier, i . 150. Niet gebruiken , gevolgen van het op het ontstaan van rudimentaire orga nen , i . 18 ; gevolgen van het gebruiken van deelen i. 149 ; invloed van het van deelen op de menschenras sen , i . 318 . Nieuw Zeeland , verwachting van den inboorling van over hunne verdwij ning , i. 311 ; gewoonte van tatoeëeren op ii . 366 ; afkeer der inboorlingen van haren in het gelaat , ii . 373 ; het rooven der mooie meisjes door de opperhoofden van — , ii . 402. Nieuwe Wereld , Apen der zie Pla tyrrhinae. Nieuwsgierigheid, het toonen van door dieren , i . 61 . Nilghau, seksueel kleurverschil bij den -- , ii . 309 . Nilsson , Prof., over de overeenkomst van steenen pijlpunten , die op verschil lende plaatsen zijn gevonden, i . 304 ; over de ontwikkeling der horens van het rendier, i. 377. Nitzsch , C. L., over het dons der vo gels, ii . 80, Noctuae , aan de ondervlakte levendig gekleurd , i . 506. Noctuidae, kleur van i . 503. Nomadische gewoonten , nadeelig voor den vooruitgang van den mensch , i. 211 . Nommerkape!, i . 502. Noorwegen, getalsverhouding der man nelijke en vrouwelijke geboorten in i. 390. Nordmann, A. over Tetrao urogalloides. ii. 102. Nott en Gliddon , over de gelaatstrekken van Rhamses II , i . 288 ; over de ge laatstrekken van Amenophis III , i . 288 ; over schedels uit de holen van Brazi lie , i . 288 ; over het vrijblijven der negers en mulatten van de gele koorts , i. 314 ; over de misvorming van den schedel bij de Amerikaansche stammen , ii . 376. Nudibranchia, schitterende kleuren der - i . 429. Nu ne maya , baarden van de inboorlin gen van - ii . 345 , 374. Nijlpaard , zie Hippopotamus. Ocyphaps lophotes, ii. 95 . Odonestis potatoria , seksueel kleurverschil bij - , i. 507 . Oecanthus nivolis, kleurverschil bij de seksen van i. 465. Oernieren , zie Corpora Wolffiana. Oidemia, ii . 240. Olifant, i . 248 ; onbehaardheid van den -, i. 183 ; langzame voortplanting van den i . 169 ; veelwijzige gewoonten van den Indischen , i . 356 ; strijdlus tigheid van den mannelijken , ii . 257 ; tanden van den -- , ii . 258 , 259 , 265 , 274 ; wijze van vechten van den Indi schen ii. 273 ; geur van den man nelijken -, ii . 300; witte of grijze paarden > O. 9 door den aangevallen , ii . 316. Olivier, over geluiden voortgebracht door Pimela striata , i . 488. Omalophia brunnea , gesjirp van –, i . 484. Ombervisschen , zie Umbrina. O mzichtigheid , door dieren verkregen , i . 69. Onder- soort, i. 298. Ongehuwde staat , zie Celibaat. Onitis furcifer , uitsteeksels aan de dijen der voorpooten van de mannetjes, en op den kop en op het borststuk der wijfjes van i . 475. Onmatigheid, geen ondeugd bij de wilden , i . 123 ; verwoestende werking der i . 217. Onrusten , i. 505. Onthophagus, i . 473. Onthophagus rangifer, seksueele verschil len van i . 473 ; variabiliteit der horens van --- , i . 474. Ontsteking der ingewanden bij Cebus Azarae , i. 12. On volwassen gevederte der vogels, ii , 196 , 200. Onvruchtbaarheid, aanleg tot — van éénige dochters , i . 215 ; bij kruising een kenmerk van afzonderlijke soorten , i . 285 . Onwelvoegelijkheid , afkeer van eene moderne deugd , i. 123. Onwettige , verhouding der seksen bij - en wettige kinderen , i . 391 . Ontwikkeling, embryonale mensch , i . 14 , 16 ; correlatieve ii . 133 ; de mensch alleen vatbaar voor trapsgewijze Ooie vaar, zwarte -- , seksueele verschil len in de longpijpen van den 60 , roode snavel van den ii . 240. Ooievaars, ii . 240 , 243 ; seksueel ver schil in de kleur der oogen bij de ii , 132. Oog , vernieling van het —, i. 150 ; ver van den --- , i. 68. ii. Ocelli , gemis der bij de wijfjes der Mutillen , i . 445. Ocelot , seksueele kleurverschillen bij den -, ii. 308. REGISTER . 487 و Orbigny, A. d' , over den invloed van droogte en vocht op de kleur der huid , i . 313 ; over de Yura -Cara’s, ii . 372. Ore stia Darwinii , dimorphisme der man netjes van –, i . 435. Orchestia Tucuratinga , ledematen van , i . 433 , 439. Oreas canna , kleuren van -- , ii . 310. Oreas Derbianus, kleuren van ii . 310 , 320. Organen , grijp - i . 344 ; gebruik der voor een ander dan het oorspron kelijk doel , ii . 358. Organische reeks, de definitie van von Baer van vooruitgang of hoogere ont wikkeling in de -, i. 259. Oriolus , soorten van die in onvolwassen gevederte broeien , ii. 228 , 229. Oriolus melanocephalus, kleur der seksen bij -- , ii . 189. Ornithoptera croesus, i . 400. Ornithorhynchus, i . 248 ; spoor van het mannetje, ii. 259 ; een overgang tot de reptielen , i . 251 . Orocetes erythrogastra , jongen van ü , 233. Orrony , hol van i . 28. Orsodacna atra , kleurverschil bij de seksen van bij de andering van stelling van het —, i . 181 ; schuinheid van het oog door de Chi neezen en Japaneezen als schoonheid be schouwd , ii . 369; Oogen, verschil in de kleur der bij de seksen der vogels , ii . 132 ; gesteelde bij het mannetje van Chloëon , i . 445. og haren , uittrekken der door de Indianen van Paraguay , ii . 373. Oogleden , zwart kleuren der - in één deel van Afrika , ii . 363. Ooglid, derde , zie Membrana nictitans. Oogvlekken, vormingswijze en veran derlijkheid der op het gevederte van vogels , ii . 135 ; op de vleugels van vlinders , i . 506 , 512 , ii . 135 , 136. Oor , beweging van het i . 20 ; de schelp voor den mensch van geen nut, i . 21 ; rudimentaire punten van het bij den mensch , i . 21 . Opgerichte gang van den mensch , i . 175 , 176. Ophidia , seksueele verschillen van –, ii . 27 . Oplettendheid , toonen van dieren , i . 63. Opossums, verspreiding der in Ame rika , i . 289 . Oprechtheid, niet zeldzaam tusschen leden van denzelfden stam , i . 122 ; door sommige stammen zeer hoog geschat, i . 127 . Opvoeding, invloed der op de on gelijkheid in geestvermogens bij de seksen van den mensch , ii . 352. Orang - oetan , ii . 346 ; Bischoff, over de overeenkomst van de hersenen van den met die van den mensch , i . 11 ; leeftijd , waarop de volwassen is , i . 14 ; ooren van den --, i . 21 ; wormvormig aanhangsel van den i . 27 ; platte van den i . 55 ; schrik van een op het zien van een schildpad , i . 62 ; gebruik van een stok als hef boom door een i . 70 ; gebruik van werktuigen door een --- , i . 71 ; gebruik der bladeren van den Pandanus door den om zich des nachts te bedekken , i . 72 ; handen van den —, i . 174 ; gemis van tepelvormige uitsteeksels bij den i . 178; richting van het haar op de armen van den -, i . 240 ; de een der meest afwijkende vormen , i . 244 ; voor onderstelde ontwikkeling van den i . 301; stem van den ii . 298 ; een wijvige levenswijze van den ii. 395 ; baard van den mannelijken ii . 305. Oranjeappelen , het behandelen der door de apen , i . 174 . i . 471 . Orthoptera, i. 456 ; gedaante verwisse ling van , i . 381 ; gehoorwerktuig van sjirpende i . 457 ; kleuren van i. 464 ; rudimentaire sjirporganen der wijfjes van -- , i . 462 ; beschouwing over het sjirpen van de en Homoptera, i . 463 . Ortygornis gularis, strijdlustigheid van het mannetje van ii . 43. Oryctes, sjirpen van —, i . 484 ; seksueele verschillen in de sjirporganen van i . 486. Oryx leucoryx , gebruik der horens van ii . 267 , 279. Osphranter rufus, seksueel verschil in kleur van ii . 308. Ota heite , bewoners van --, i . 228 ; sa mendrukking van den neus door de bewoners van — ii. 376. Otaria jubata , manen van het mannetje ii . 283. Otaria nigrescens, verschil in kleur bij de seksen van ii . 309 . Otis bengalensis, liefdevertooningen van het mannetje van ii . 68. Otis tarda, veelwijverij van -, i . 358 ; keelzak bij het mannetje van —, ii . 58 . Ouderlijke liefde , gedeeltelijk het ge volg van natuurlijke teeltkeus , i . 107 . Ouders, invloed van den leeftijd der op de sekse der kinderen , i . 392. > nesten > van - 2

488 REGISTER. giraffe, het stekelvarken en het hert , ii. 296 ; over den keelzak van den go rilla en den orang , ii , 298 ; over de riekende stoffen afscheidende klieren der Zoogdieren , 300, 301 ; over den in vloed der ontmanning op de stemor ganen van den mensch , ii . 353 ; over de stem van Hylobates agilis , ii . 356 ; over Amerikaansche eenwijvige apen , ii . 395 . Oxynotus, verschil tusschen de wijtjes van twee soorten van , ii . 206. P. van se - , ii. van - Overdrijving van natuurlijke kenmer ken door den mensch , ii. 375. Overeenkomst, kleine punten van tusschen den mensch en de apen , i . 239 ; seksueele i . 366. Overeenkomstige verandering in het gevederte der vogels, ii . 74. Overgangen, trapsgewijze cundaire seksueele kenmerken , ii . 138. Overplanten, van mannelijke kenmer ken op vrouwelijke vogels , ii . 207 . Overplanting, gelijke van tot ver siering dienende kenmerken op beide seksen bij de zoogdieren , ii . 319. Overtollige vingers , bij den mensch , i . 159 ; meer voorkomende bij mannen dan bij vrouwen , i . 364 ; erfelijkheid i . 374 ; vroege ontwikkeling der i . 381 . Ovibos moschatus, horens van ii. 264. Ovis cycloceros , wijze van vechten van --- , ii . 266. Owen , Prof., over de corpora Wolffiava i . 16 ; over den grooten toon bij den mensch , i . 16 ; over de membrana nic titans en de plica semilunaris, i. 23 ; over de ontwikkeling van de achterste maaltanden bij verschillende menschen rassen , i . 26 ; over de lengte van den blindendarm bij de Koala , i . 27 ; over wervels van het koekoeksbeen , i. 29 ; over tot het voortplantingsstelsel behoo rende rudimentaire deelen , i . 31 ; over abnormale toestanden van de baarmoe der bij den mensch , i . 157 ; over het aantal vingers bij Ichthyopterygia , i. 159 ; over de hoektanden bij den mensch, i . 160 ; over het loopen van den chim panzee en den Orang , i . 174 ; over de tepelvormige uitsteeksels bij de hoo gere apen , i . 178 ; over de behaardheid der olifanten in hoogere streken , i . 183 ; over de staartwervels der apen , i . 185 ; klassificatie der Zoogdieren , i . 235 ; over het haar der apen , i . 241 ; over de ver wantschap der Ichthyosauriërs met de visschen , i. 252 ; over monogamie en polygamie bij de antilopen , i . 355 ; over de horens van Antilocapra Americana, i . 378 ; over den muskusgeur der kro kodillen gedurende den paartijd , ii . 26 ; over de riekende stof afscheidende klie ren der slangen , ii . 27 ; over den du gong , ii . 258 ; over den cachelot, en Ornithorhynchus, ii . 259; over de horens van het eilelhert , ii . 269 ; over de tan den van de Camelidae , ii . 274 ; over de tanden van den Mammouth , ii . 275 ; over de horens van den Ierschenreu zeneland , ü . 275 ; over de stem van de vroe Paard , veelivijverij van het i. 355 ; hondstanden van het mannelijke 258 ; winterkleed van het ii. 320 ; verdwijning van het fossiele in Zuid Amerika , 311 . Paarden , het droomen der i. 65 ; snelle vermeerdering der in Zuid Amerika i . 169 , vermindering der honds tanden bij de i . 179 ; van de Falklandseilanden en de Pampas, i . 307 ; getalsverhouding der seksen van i . 352 , 353 ; lichtere kleur der in Si . berië gedurende den winter, i . 371; seksueele voorkeur bij –, ii . 288 ; voor keur der om te paren met andere van dezelfde kleur, ii . 316 ; getalsver houding van mannelijke en vrouwelijke geboorten bij de i . 392 ; de ger gestreept, ii . 326. Paartijd , seksueele kenmerken die zich bij vogels vertoonen in den -- , ii . 79. Pachydermata, i . 356. Padden, ii . 23 ; behandeling der eieren door sommige mannelijke i . 258 ; de mannetjes eerder ter voortplanting gereed dan de wijfjes , i . 348. Page's , zie Theclae. Paget, over abnormale ontwikkeling van haren bij den mensch, i . 25 ; over de dikte der huid aan de voetzolen der kinderen , i . 151 . Palaemon , over de knijpers van i . 434 , Palaeolithische periode , i . 228. Palaeornis , seksueele kleurverschillen bij -- , ii . 244. Palaeornis javanicus, kleur van den sna vel van ii . 190 . Palaeornis rosea , jongen van ii. 202 . Palacstina , verhouding der seksen bij den vink in --- , i . 397 ; musch van ii . 225 . Palamedea cornuta , vleugelsporen van ii . 46 . Pallas, over de volmaaktheid der zinnen bij de Mongolen , i . 152 ; over het niet -, REGISTER . 489 -, i . 307. bestaan van verband tusschen het klimaat en de kleur der huid , i . 312 ; over de vcelwijverij van Antilope saiya , i . 355 ; over de lichtere kleur van de paarden en het hoornvee in Siberië gedurende den winter , i . 371 ; over de tanden van het muskusdier, ii . 273, 274 ; over de riekende stof afscheidende klieren bij de Zoogdieren , ii . 300 ; over de rie kende stof afscheidende klieren van het muskusdier , ii . 302 ; over verande ring van de kleur der Zoogdieren in den winter ii . 319 ; over het ideaal van vrou welijke schoonheid in Noordelijk China, ii . 369. Palmaris accessorius, verscheidenheden van - , i . 143. Pam pa's, paarden uit de Pangenesis, hypothese van - , i . 369 , 373. Panniculus car nosus , i . 19 . Panterkat, seksueele verschillen in kleur bij de -- ii. 308. Papegaai, raketvormige vederen in den staart van een , ii , 73 ; voorbeeld van welwillendheid in een —, 111 . Papegaaien , nabootsend vermogen der - i . 63 ; de opmerkingen van den heer Buxton omtrent i . 102 ; verandering van kleur bij de –, i . 186 ; geschreeuw der ii . 61 ; het leven bij drietallen ii . 108 ; kleuren der ii. 237 ; seksueel verschil in kleur bij ii . 244 ; kleuren en nestbouw der ii , 181 , 184 , 186 ; onvolwassen gevederte der ii. 201 ; muzikale vermogensder ii. 358. Papilio , seksueele kleurverschillen bij soorten van i . 498 ; verhouding der seksen bij Noord -Amerikaansche soorten i . 400 ; kleur van de vleugels bij soorten van , - van 2 van i . 13 ; i . 505 . Papilio Ascanius, i . 498. Papilio Sesostris en Childrenae , veran derlijkheid van --- , i . 511 . Papilio Turnus , i. 400. Papilionidae, variabiliteit der - , i.511. Papoea's, kontrast in inborst tusschen de en de Maleiers, i . 287 ; schei dingslijn tusschen de en de Maleiers, 1. 289 ; baarden der ii. 344 ; haar der ii. 364. Paradisea apoda, naakte plek achter in den staart van –, ii . 73 ; gevederte van —, ii. 75 ; verschil tusschen de wijfjes van en P. papuana , ii . 206. Paradisea rubra , ii . 75. Paradijsvogels, ii . 103, 192 ; volgens Lesson de veelwijvig , i . 357 ; het ratelen der met de schachten hunner vederen , ii . 61 ; raketvormige vederen bij ii. 73 ; seksueele kleurverschillen bij de ii . 74 ; draadachtige vederen bij ii. 73, 76 ; vertooning van het gevederte door de mannetjes der- , ii . 88. Paraguay , uittrekken der oogharen en wenkbrauwen door de Indianen van 373. Para sieten , op menschen en dieren , een bewijs van soortelijk ver schil , i . 290 ; samenhang van de kleur van de huid met het beveiligd zijn voor i . 313. Parelhoenders , met één wijfje levende, i . 358 ; somtijds veelwijvig , i . 359 ; vlekken op de vederen der ii . 137 . Parinae, seksueel kleurverschil bij de -, ii . 185 . Park , Mungo-, over eene negerin , die hare kinderen leerde de waarheid te beminnen , i . 122 ; zijne behandeling door een negerin , i . 122 , ii . 349 ; over het denkbeeld der negers , betreffende het voorkomen der blanken , ii . 370 , 371 . Parkiet , variatie in de kleur der dijen van een mannelijken Australischen ü . 129 . Parthenogenesis, bij de Tenthredi nae , i . 405; bij Cynipidae, i . 405 ; bij Crustacea , i . 406. Parus coeruleus , ii. 185 . Passer, seksen en jongen van , ii . 225 . Passer brachydactylus, ii . 225. Passer domesticus , ii . 180 , 225. Passer montanus , ii . 181 , 226. Patagoniërs, zelfopoffering van-, i. 114 . Patrijs, eenwijvig , i . 358 ; verhouding der seksen bij den i . 396 ; vrou welijke ii . 207 . Patrijzen, het leven bij drietallen van -, ii . 108 ; kleine vluchten mannelijke in de lente , ii. 109 ; het onder scheiden van personen door — ii. 112 . „ Patrijzendansen ,” ii . 67. Patterson, de Heer, over de Agrioni dae, i . 466. Paulista's, in Brazilie , i . 296. Pauw , veelwijvig , i . 358 ; seksueele ken merken van den -, i . 379 ; strijdlus tigheid van het mannetje van den ii . 45 ; rammelen van den met de schachten der vederen, ii . 61 ; verlengde staartvederen van den ii . 72 , 96 ; pronken van den ii . 85 , 86 ; oog . vlekken van den lastig. heid van den langen staart van den voor het wijfje ii . 164 , 175, 176 ; voort durende toeneming in schoonheid van het gevederte van den ii . 229. Pauw , Indische , zie Paro cristatus, ii . 135 , 138 ; JI . 34 490 REGISTER. -, > sens van - > van Pauw , Javaansche , zie Pavo muticus. Pau w - lipvisch , zie Labrus Pavo. Pauw , verlakte , zie Pavo nigripennis. Pauwen, voorkeur der vrouwelijke voor sommige mannetjes, ii . 123 ; de eerste stappen tot de paring bij de door de wijfjes gedaan , ii . 123. Pavo cristatus , i . 379 , ii . 140 ; Pavo muticus, i. 379 , ii. 140 ; sporen van het wijfje van ii . 46 , 173 ; Pavo nigripennis , ii . 123. Payguas Indianen , dunne beenen en dikke armen der -, i. 150. Payan , de Heer, over de verhouding der seksen bij schapen , i . 394. Parelmoer-kapel, Engelsche, zie Ar gynnis aglaia. Pediculi , van tamme dieren en menschen , i. 290. Pedionomus torquatus , seksen van ii . 214. Pelecanus erythrorhynchus, hoornachtige kam op den snavel van den mannelijken gedurende den paartijd , ii. 79. Pelecanus onocrotalus, voorjaarsvederen ii. 84. Pelelé , ii. 365. Pelikaan, een blinde — door zijnemak Perzen , het bloed der veredeld door kruising met Georgiers en Circassiers, ii . 390. Peterselievlinders, i . 497 , 502 , 503. Petronia , ii. 225. Petrocinela cyanea , jongen van ii . 233. Pfeiffer , Ida , over Javaansche denk beelden van schoonheid , ii . 371 . Phalanger, zwarte verscheidenheden van den vosachtigen ii . 315 . Phacochoerus aethiopicus, tanden en kus ii . 281 . Phalaropus ſulicarius, ii. 217. Phalaropus hyperboreus, ii. 217. Phanaeus , i . 476. Phanaeus carnifex, horens van het man netje van , i. 474. Phanaeus faunus, seksueel verschil bij – op bla kers gevoed , i. 103 ; een jonge — door oude vogels geleid , i. 103 ; strijdlustig heid van den mannelijken ii. 42. Pelikanen , gezamenlijk visschen der - i . 101 . Pelobius Hermanni, gesjirp van -- , i . 483, 485. Pels , witheid van den der pooldie ren in den winter , i . 371 . Pelsdragende, vooruitgang in scherp zinnigheid der dieren , i . 68. Penelope nigra , geluid door het mannetje voortgebracht, ii . 64 . Pennant, over de gevechten der zee honden , ii . 256 ; over de gevechten der klapmuts , ii . 300. Penseelzwijn , Afrikaansch , tanden en knobbels van het -- , ü . 282. Penthe, haarkussens aan de sprieten van het mannetje van --, i . 448. Periode, betrekking tusschen de veranderlijkheid en de seksueele teelt keus , i . 385. Perisoreus canadensis, jongen van ii. 223. Peritrichia , verschil in kleur bij de sek sen van eene soort van i . 471 . Pernis cristata , ii . 129. Personnat, M., over Bombyx Yama Maju , i . 401. Peruanen , de beschaving der niet uit vreemde bron , i. 228. i . 472. Phanaeus lancifer , i . 473. Phasmidae, gelijkenis der deren , i. 524. Phasianus Soemmerringii , ii . 167. Phasianus versicolor , ii . 88. Phasianus Wallichii, ii. 92 , 209. Phasganura viridissima , gesjirp van i , 459 , 460. Philodromus , i . 440. Phoca groenlandia , seksueel verschil in kleur bij -- , ii. 309. Phoenicura ruticilla , ii . 107 . Phosphorescentie van insekten , i. 449 , 450. Phryganidae, paring van verschillende soorten van , i . 446. Phryniscus nigricans , ii . 23. Pickering, over het aantal menschen rassen , i . 297 . Picton , J. A., over de ziel van den mensch , ii . 432. Picus auratus , ii . 42 . Piepers , ruien der ii. 82. Pieridae , nabootsing door de wijfjes der --- , i . 522. Pieris , i . 502. Pithecia Satanas, baard van 306 , 307 ; gelijkenis van op een neger , ii . 416 . Pike , L. O. , over de psychische elementen der godsdienst, i . 87. Pimelia striata , geluiden voortgebracht door het wijfje van -- , i . 488. Pimpelmees, seksueel kleurverschil bij de -- , ii . 185. Pinduiker, zie Merganser serrator. Pipra , gewijzigde secondaire vleugelslag. pennen van het mannetje van , ii . 65 . Pipra deliciosa , ii . 65 , 66. Pirates stridulus , gesjirp van i . 454. Pisangvreters, kleuren en nestbouw van - > - ر < ii . 305 , - der 9 > REGISTER . 491 ii . 7. van van der —, ii . 181 ; beide seksen van even schitterend , ii . 188. Pithecia leucocephala , seksueel verschil in kleur bij -, ii . 312. Pittidae , nestbouw van — , ii . 178. Pitvisch , mannetje van den Plaatkieuwige Weekdieren, zie Lamellibranchia ta. Plaatselijke gesteldheid , invloed der op de lichaamsgrootte , i. 148. Placentale Zoogdieren , i . 250. Plagiostomen, ii . 2. Plana riae , schitterende kleuren Polynesië , gewoonte van kindermoord in —, ü . 397. Polynesiërs , afkeer der van haren op het gelaat, ii. 373, 374 ; groote geographische verspreiding der i. 146; verschil in grootte der -- , i. 148 ; kruisingen van -- , i . 296 ; variabiliteit der i . 296 ; ongelijksoortigheid der i. 312. Polyplectron, pronken met het gevederte van den mannelijken -, ü . 89 ; aantal sporen van — , ii . 46 ; trapsgewijze over gang der kenmerken , ii. 141 ; wijfjo van —, ii . 207 . Polyplectron chinquis , ii. 89, 142 , 143. Polyplectron Hardwickii , ii. 141 , 143 . Polyplectron malaccense , ii. 143 , 144. Polyplectron Napoleonis , ii . 141 , 144 . Polyzoa , i . 427. Pontoporeia affinis, i . 432. Pooten , de voor-- van sommige man. nelijke vlinders geatrophiëerd , i . 449 ; bijzonderheden aangaande de > sommige i . 125. Planten , gekweekte vruchtbaarder dan wilde, i . 166 ; Nägeli, over natuur lijke teeltkeus bij de i . 187 ; man nelijke bloemen der vroeger rijp dan vrouwelijke, i . 348 ; verschijnselen der bevruchting der , i . 362 ; betrekking tusschen het aantal en de grootte der zaden van ~, i . 409 . Platalea, ii. 60 ; wisseling van gevederte bij – , ii . 190. Platyblemnus, i . 465. Platycercus, jongen van — , ii . 223. Platyphyllum concavum , i. 457 , 460. Platyrrhinae, i . 243. Platysma , myoides, i. 19. Platwormen , zie Planariae. Plecostomus , voelers aan den kop van het mannetje van eene soort van —, ii . 11 . Plecostomus barbatus , uit stijve haren be staande baard van ii . 11 . Plectropterus gambensis , vleugelsporen van -- , ii . 46. Plevier , Morinel-, ii . 217 . Plevierachtige vogels , vleugelsporen der –, ii. 47 ; dubbele ruiing der ii . 82. Plica semilunaris , i. 23. Plicht , gevoel van i . 97 . Ploceus, ii . 54. Pneumora, lichaamsbouw van —, i . 461 . Podica , seksueel verschil in de kleur der regenboogvliezen van een —, ii . 132. Poelsnip , zie Scolopax major. Poeppig , over het in aanraking komen van beschaafde en wilde rassen , i . 310. Pollen en van Dam , over de kleuren van Lemur macaco , ii. 312. Poly a ndrie , ii . 399 ; bij sommige karper visschen, i. 399; bij despringkevers,i . 404. Polygamie, invloed van de seksueele teeltkeus, i . 354 ; door temming bevorderd , i. 358 ; meening , dat de aanleiding geeft tot de ge boorte van een grooter aantal meisjes , bij den stekelbaars, ii . 2. Polygenisten , i. 229. mannelijke insekten , i . 448. Poolsche hoenders, oorsprong van den kam bij –, i. 373. Poriën , aantal haren in verhouding der afscheidende bij schapen , i . 319. Porpitae , schitterende kleuren van som mige i , 425. Portax picta , haarkam en vlok haar aan de keel van -- ii. 304 ; seksueel ver schil in kleur bij ii . 309 , 320. Portunus puber, strijdlustigheid van —- ,, i . 436. Postduif, late ontwikkeling van de vleeschlappen bij de -, i . 382. Potamochoerus penicillatus, tanden en knob bel in het gelaat van ~, ii . 282. Pouchet, G., over de verhouding van instinkt en verstand , i . 55 ; over de instinkten van mieren , i . 234 ; over de holen van Abou - Simbel, i . 287 ; over het bevrijd zijn van negers van de gele koorts , i . 314. Power, Dr., over de verschillende kleuren der seksen bij eene soort van Squilla , i . 438. Powys , de Heer, over de gewoonten van den vink op Corfu , i. 397. Primaten , i . 237 ; seksueele kleurver schillen bij de ii . 312. Prachtzangers, nestbouw der ii . 180. Prachtzangers, zie Maluridae. Prairiehoen, zie Tetrao cupido. Presbytis entellus , het vechten der man nelijke ii . 347 . Preyer , Dr., over overtollige te pels bij vrouwen , i . 159. 2 رس op de i. 392 ; 192 REGISTER . Priëelvogels, ii . 104 ; levenswijze van de -- , ii . 68 , opsiering der pricölen door de i . 83 , ii . 114 . Prichard ,over de verschillen in lichaams grootte bij Polynesiers, i . 148 ; over het verband tusschen de breedte van den schedel bij de Mongolen en de vol maaktheid hunner zintuigen , i . 152 ; over den inhoud van Engelsche schedels van verschillende tijden , i . 180 ; over de mensch en de -, i . 237 ; seksueel kleur verschil bij de ii . 312 ; tot versiering dienende kenmerken der — , ii . 327 ; overeenkomst van seksueele verschillen bij met die bij den mensch , ii . 341 ; vechten der mannetjes om de wijfjes , ii . 347 ; eenwijvige gewoonten der ii . 395 ; baarden der ii . 413 ; zie Apen. Quain , R. , over de variabiliteit der slag van van van , Columbia , ii . 364 ; over Siameesche be grippen van schoonheid , ii . 370 ; over de baardeloosheid der Siameezen , ii . 373 ; over de misvorming van het hoofd bij de Amerikaansche stammen en de inboorlingen van Arakhan , ii . 376 . Primaire seksueele organen , i . 341 . Primula , betrekking tusschen het aan tal en de grootte der zaden van -, i . 409 . Prionidae , verschil in kleur der seksen i . 471 . Proclotretus multimaculatus, ii . 23, 34 . Pructotretus tenuis, seksueel verschil in kleur van ii . 34. Pronkerij, kleur der Lepidoptera inge richt voor-, i . 505 ; van mannelijke vogels met hun gevederte , ii . 85 , 95 . Protozoa, gemis van secundaire sek sueele kenmerken bij -- , i . 424. Pruisen , getalsverhouding dermannelij ke en vrouwelijke geboorte in -- , i . 390. Pruner Beij, over de aanwezigheid van het foramen inter-condyloideum in het opperarmbeen van den mensch , i . 29 ; over de kleur van negerkinderen, ii . 341 . Psocus , verhouding der seksen bij i. 405. Pulmonata , vrijage der i . 427. Puma's, strepen van jonge ii . 197 . Pijlen , gebruik van i . 304 . Pijlpunten, steenen - op elkander ge lijkende, i . 304. Pijlstaarteend, gevederte van de ii . 84 ; een mannelijke met Smient, ii . 117 ; het paren van Quatrefages, A. de , over de aanwe zigheid van een rudimentairen staart bij den mensch , i . 29 ; over het zedelijk gevoel als onderscheid tusschen den mensch en de dieren , i . 96 ; over ver anderlijkheid ( variabiliteit) , i . 146 ; over de vruchtbaarheid Australische vrouwen bij blanke mannen , i . 291 ; over de Paulista's van Brazilie , i . 296 ; over de toenadering der rassen bij het vec , i . 301 ; over de Joden , i . 313; over de vatbaarheid der negers voor tropische koortsen na een verblijf in kouder klimaat , i . 314 ; over het ver schil tusschen veld- en huisslaven , i . 317 ; over den invloed van het klimaat op de kleur , i . 317 ; over de Aino's , ii . 344 ; over de vrouwen van San Giuliano , ii . 390 . Quech u a -Indianen , i . 152 ; wijziging van de kleur der door de woonplaats, i . 317 ; geen grijs haar bij de ii. 343 , haararmoede der ii . 345 ; lange ha ii . 372. Querquedula acuta , ii . 117 . Quiscalus major , verhouding der seksen in Florida en in Honduras , i . 397 . 2 > ren der van R. - van een manne R a af, stemorganen van den ii. 55 ; het stelen van schitterende voorwerpen door den -- , ii . 114 ; gevlekte lijke met een wilde eend , ii . 118. Pijlstaartrups, i . 525 . Pycnonotus haemorrhous, strijdlustigheid van het mannetje van -, ii. 40 ; pron ken van het mannetje van met de onderste staartdek vederen , ii . 95 . Pyranga aestiva , het mannetje van medebroeiende, ii . 178. Pyrodes, verschil in kleur der seksen i. 471 . ii . 2 ; de Faroër -eilanden , ii . 129 . Raffles, Sir S. , over den Bantengstier , ii. 311 . Raja batis , tanden van “ , ii . 6. Raja clavata , stekels op den rug van het wijfje van seksueel ver schil bij –, ii. 5. Raja maculata , tanden van —, ii. 6. Ralachtige vogels , sporen der ii . 47 . Ram , wijze van vechten van den ii. 266 ; manen van een Afrikaanschen ii . 306 ; vetstaartige , ii . 306 . Ramphastos carinatus, ii. 241 . Ramsay, de Heer, over de Australische van - Quadra in a na , verschil tusschen den TEGISTER . 493 2 ܝ in gees -- , ii . 320 ; --- ** ។ van

      • 3

wone muskuseend , ii . 38 ; over den Regent vogel , ii . 115 ; over het broeien van Menura superba , ii . 175 . Rana esculenta, stemorganen van -- , ii . 25. Rassen , onderscheidene kenmerken van - . i. 285 ; menschen of soorten, i . 287 ; vruchtbaarheid of onvruchtbaar heid van gekruiste –, i . 291 ; verander lijkheid der menschen i . 296 ; overeenkomst der menschen telijke vermogens, i . 303 ; vorming der - , i . 307; uitsterven van de menschen i . 307 ; invloed van hetkruisen der -, i . 312 ; ontstaan der menschen i . 311 ; kinderen der verschillende menschen 341 ; af keer der baardelooze haren op het gelaat, ii . 373. Rat, algemeene verspreiding der gewone een gevolg van grootere omzichtig. heid , i . 69 ; verdrijving der inlandsche van Nieuw Zeeland door de Euro peesche , i . 311 ; veelwijvigheid der ge i . 356 ; getalsverhouding der seksen bij de i . 395 . Ratelslangen , verschil der seksen bij de ii . 27 ; gebruik der ratels als seksueele lokstem , ii . 28. Ratten , gelokt door riekende oliën ii . 302. Ray's kwikstaart, Budytes Raii. Reade, Winwood , over het Guineesche schaap , i . 378 ; over het niet ontwikkelen van horens bij gecastreerde mannelijke Guineesche schapen , ii . 263 ; over de manen van een Afrikaansch ram , ii . 306 ; over de waardeering door de negers van de schoonheid hunner vrouwen ; ii . 368 ; over de bewondering der negers voor eene zwarte huid , ii. 371 ; over het denkbeeld van schoonheid bij de negers, ii. 374 ; over de Jollofs , ii . 390 ; over de huwelijken der negers , ii . 408. Recht van eerstgeboorte , nadeel van het -, i . 214. Rechtvleugelige Insekten , zie Or thoptera. Rede, bij dieren , i . 65 ; der vogels, ii . 110. Reduvidae, gesjirp van i . 354 . Ree , winterkleed van de ii . 320. Regenboogvlies, zie Iris. Regeneratie kracht, van afgezette le dematen bij den mensch , i . 13. Regenschermvogel, ii . 58 , 59 . Regentyogel, ii. 115. Reiger , liefdevertooningen van kuif en veêren bij de mannetjes van sommige —, ii. 229 ; verandering van kleur bij sommige ii . 244 . Rekenen , oorsprong van het -, i . 226 ; beperktheid van het bij den vroege ren mensch , i . 305. Rendier, horens van een met tal rijke punten ij . 269 ; seksueele voorkeur bij het - , ii . 289 ; horens van het i . 377 ; winterkleed van het gevechten van het ii . 257 ; horens van het vrouwelijke ii . 260. Rengger, over de ziekten van Cebus Azarae, i . 12 , over moederlijke liefde bij een Cebus, i . 59 ; wraak neming der apen , i. 58 ; over het redeneerend ver mogen van Amerikaansche apen , i . 66 ; over het gebruik van steenen door apen , orn harde nooten te kraken , i . 70 ; over de geluiden van Cebus Acarae , i . 73 ; over de signaalkreten der apen , i . 76 ; over de verscheidenheid in de geestver mogens der apen , 143 ; over de Paya gas-Indianen , i. 150 ; over de mindere ontu ikkeling der zinnen bij Europeanen, i . 252 ; over de veelwijvige gewoonten van Mycetes caraya , i. 355; over de stem der brulapen , ii . 298 ; over de geur van Cervus Campestris , ii . 301 ; over de baarden van Mycetes caraya en Pithecia Satanas, ii . 305 ; over de kleuren van Felis mitis, ii . 308 ; over de kleuren van Cervus paludosus , ii. 311 ; over seksueelc kleurverschillen bij Mycetes, ii . 312 ; over de kleur van de kinderen der Guarani's , ii. 341 ; over de vroege rijpheid van het wijfje van Cebus Azarae , ii . 341 ; over de baarden der Guarani's , ii . 345 , 346 ; over toonen om gemoedsaandoeningen uit te drukken , ii . 360 ; over Amerikaansche veelwij. , een ii . 67 . Reigers, vlag der vederen van sommige -, ii. 73 ; siervederen der in den paartijd , ii. 81 , 83 ; jongen der --- , ii . 222 ; sommige soorten van dimor phisch , ii. 228 ; voortdurende groei van vige apen , ii . 395. Reproductie, overeenkomst in de ver schijnselen van bij alle zoogdieren , i . 13 ; tijdperk van bij de vogels, ii . 228. Reptielen , ii , 26 ; en vogels , ver band tusschen i . 261 . Reuk , zie geur. Reukzin , bij menschen en dieren , i . 23 . Reuzenfor el , kleur van het mannetje van den gedurende den rijtijd , ii . 13 ; Rhasium , kleurrerschil bij de seksen van eene soort van , i . 471 . Rhamses II , i . 288. Rhesus - ap , zie Jacacus rhesus. Rhynchaea , seksen en jongen van —, ii . 215. Rhynchaea Australis , ii . 215 , 216. Rhynchaea Bengalensis , ii. 216. > > 494 REGISTER . Rhynchaea Capensis, ii. 216. Rhythmus, opmerken van den door dieren , ü . 357. Richard , M. , over rudimentaire spieren bij den mensch , i . 19 . Richardson , over den Schotschen her tenhond , ii . 277 . Richardson, Sir J. , over het paren van Tetrao umbellus ii . 49 ; over Tetrao urophasianus ii. 57 ; over het tromme len van Boschhoenders , ii . 62 ; over het dansen van Tetrao phasianellus, ii. 68 ; over de bijcenkomsten van Boschhoen ders , 103 ; over de gevechten van mannelijke herten , ii . 256 ; over het rendier ii . 261 ; over de horens van den Muskusos, ii . 264 ; over de horens van een rendier met talrijke punten , ii . 269 ; over den Amerikaanschen eland , ii . 275 . Richter, Jean Paul, over de verbeel dingskracht , i . 64 . Riedel, over de losbandigheid der vrou welijke duiven , ii . 122. Riekende stoffen afscheidende klieren bij slangen , ii . 27 . Rietgors , vederen op den kop van den ii. 94 ; een - aangevallen door een goudvink , ii . 113 . Riflen , Visschen die op leven , ii . 16. Ripa, Pater , over de moeielijkheid om de rassen der Chineezen te onderschei den , i . 286 . Ringmusch , zie Passer montanus. Ringwormen , zie Annelida. Rivieren , overeenkomst tusschen nelijke , ii. 39 ; herfstzang van de ii . 54 ; zingen van het wijfje , ii. 54 ; het aanvallen der - op andere vogels met rood in de veêren , ii . 113 ; jongen der --- , ii. 221 . Roodborst- ta puit, jongen van den , ii . 234. Roodkoppige klauwier , zie Lanius rufus, i. 215. Roodstaart van Amerika, het broeien van de in onvolwassen gevederte , ii . 228. Roodstaartjes , nieuwe gezellen door --- gevonden , ii . 107. Roodvleugelige spreeuw , zie Age lacus phoeniceus. Roofwantsen, zie Reduvidae. Rössler, Dr., over de gelijkenis der ondervlakte van het lichaam der vlin ders op de schors der boomen , i . 501 . Rostrum , seksueel verschil in de lengte van het bij Snuitkevers, i . 343. Rotgans, paring van een mannelijke met een canadagans, ii . 117 . Rotshaan , ii , 103. Rotslijster, ii . 233. Rotspelikanen , alleen wit, als zij vol wassen zijn , ii . 241 . Rudimentaire organen, i . 17 ; oorsprong der -, i. 32. Rudimenten , aanwezigheid van in de talen , i . 79 . Rudolphi, over het gemis van verband tusschen het klimaat en de kleur der huid , i . 313. Ruggegraat, wijziging van de en eilanden ten , i . 252. Rivier paard , zie Hippopotamus. Robben , zie Zeehonden. Robertson , de Heer, opmerkingen over de ontwikkeling der horens bij den ree bok en het edelhert, i . 377 . Robinet, orer het verschil in grootte tusschen de mannelijke en vrouwelijke cocons van den zijdeworm , i . 450. Roek , stem van den --- , ü . 60. Roerdompen , dwerg-, kleur der seksen bij de –, ii. 189. Roestvogels, zie Insessores. Rog , gewone-, verschil in de tanden der beide seksen van den ii . 5. Rog, gladde , zie Raja maculata . Roggen , grijporganen der —, ii . 2. Rolle , F. , over den oorsprong van den mensch , i . 4 ; over eene verandering van in Georgië gevestigde Duitsche familien , i. 317 . Romeinen , vertooningen van zwaard vechters bij de oude i. 128 . Romeinsche cijfers , i . 226 . Rood borstjes, strijdlustigheid der man gevolge van den opgerichten gang van den mensch , i . 177 . Ruggestreng, zie Chorda dorsalis. Ruien der vogels , ii. 227 . Ruiing, onvolkomen ii . 82 ; dubbele -, ii . 192; dubbele jaarlijksche der vogels , ii . 80. Ruimte , open tusschen de tanden bij den mensch , i . 160. Ruiters, zie Totanus. Rund der voorwereld , zie Bos pri migenius. Runderen, familie der — , zie Bovidae. Rupicola crocea , vertooning van het ge vederte door het mannetje van ,ii. 86 . Rüppell, over hoektanden bij herten en antilopen , ii. 274. Rupsen, levendige kleuren van -- , i. 525. Rusland , getalsverhouding der manne lijke en vrouwelijke geboorten in i . 390 . Rutlandshire, getalsverhouding der mannelijke en vrouwelijke geboorten in -, i . 390. > REGISTER . 495 Ruticilla , ii . 191 . Rütimeyer, Prof. , overden schedelvorm en de gelaatsuitdrukking bij de anthro pomorphe apen , i . 179 ; over de sek sueele verschillen der apen , ii . 346. Ruw staartige stekelbaars, zie Gas terosteus trachurus. R ij kdom , invloed van –, i . 214. en S. - van > Saamgesteldbloemige planten , zie Compositae. Sabelsprink hanen, zie Locustidae. Sachs, Prof. , over de mannelijke en vrouwelijke voortplantingscellen , i . 362. Sa hara , vogels van de ii. 182 ; dierlijke bewoners der ii . 238. Saki , seksueel kleurverschil bij den ii . 312. Salmo eriox en S. umbla, kleur van hetman netje van -- geurende den rijtijd , ii . 13. Salmo Lycaodon , ii. 4. Salmo salar, ii . 4. Salmo umbla , kleur van het mannetje in den rijtijd , ii . 13 . Salvin , O., over de kolibri's, i . 357 , ii. 179 ; over de getalsverhouding der seksen bij kolibri's , i. ii. 235 ; over Chamaepetes en Penelope, ii . 64 ; over Selasphorus platycerus , ii . 65 ; over Pipra deliciosa , ii. 66 ; over Chas morhynchus, ii . 79. Samoa eilanden , baardeloosheid der in boorlingen van de ii. 345 , 374. Sandwich - eilanders , luizen der i . 290 . Sandwich -eilanden , verscheidenheid van schedelvorm bij de bewoners der - , i. 142 ; voortreffelijkheid der edelen op de Sandwich -eilanden , ii . 390. San Giuliano , vrouwen van —, ii . 390. Santali , snelle toeneming der -, i . 167 ; de Heer Hunter over de i , 312. Saphirina , kenmerken der mannetjes i. 438. Sars , O., over Pontoporeia affinis , i . 432. Sarkidiornis melanonotus , kenmerken der jonge – , ii . 198 . Satansaap, zie Pithecia Satanas. Saturnia carpini, lokken der mannetjes door een wijfje , i. 402. Saturnia Io , kleurverschil bij de seksen van - i . 507 . Saturniidae, kleur der i . 505 , 507. Savage , Dr. , over het vechten van man nelijke gorilla's, ii. 347 ; over de ge woonten van den gorilla , ii . 396. Savage en Wijman, over de veelwijvige gewoonten van den gorilla , i . 355. Saxicola rubicola , jongen van – ii. 234. Schaaffhausen , Prof., over de ont wikkeling der achterste kiezen bij ver schillende menschenrassen , i . 26 ; over de kaak van La Naulette , i . 160 ; over de betrekking tusschen een gespierden lichaamsbouw sterk ontwikkelde wenkbrauw bogen , i . 165 ; over de tepel vormige uitsteeksels bij den mensch , i . 178 ; over wijzigingder schedelbeenderen, i . 182 ; over menschenotfers, i . 227 ; over het waarschijnlijk spoedig uitsterven der anthropomorphe apen , i . 248 ; over de oude bewoners van Europa , i . 308 ; over den invloed van het gebruik en niet gebruiken der deelen , i . 318 ; over den wenkbrauwboog bij den mensch , ii . 339 ; over het ontbreken van rasver schillen aan den kinderschedel, ii . 341 , over leelijkheid , ii . 378 . Schaaldieren , zie Crustacea . Schapen, signalen der bij gevaar , i . 101 ; seksueele verschillen in de ho rens der i . 371 ; horens der i . 378 , ii . 263 , 275 ; late ontwikkeling der seksueele verschillen bij tamme i . 382 ; getalsverhouding der seksen bij i . 393 ; wijze van vechten der ii . 266 ; gewelfd voorhoofd van som mige ii . 306. Schaum , H., over de dekschilden van Dytiscus en Hydroporus, i . 447. Schedel, verscheidenheid van vorm van den bij den mensch , i . 142 ; de ku bieke inhoud van den geen vaste maatstaf voor het verstand , i . 180 ; inhoud van den Neanderdal - , i . 180 ; oorzaken van de wijziging van den 181 ; verschil van vorin en grootte van den -- bij verschillende menschenrassen , i . 286 ; verscheidenheid van den vorin van den -- , i . 297 ; verschillen in den bij de seksen van den mensch , ii . 340 ; kunstmatige wijzigingen in den vorm van den ii. 364. Schedelhuid,beweging van de -, i . 20. Scheen , van Insekten , zie Tibia . Scheenbeen , der Aymara Indianen , i. 153. Schelpen, verschil in den vorm der van mannelijke en vrouwelijke Gaste ropoda , i . 427 ; fraaie kleuren en schoone vormen der i . 429. Schelver, over waternimfen , i . 466 . Schildeend , paren van cen mannelijke met een gewone eend , ii . 117 ; sek en jongen van de Nieuw - Zeeland sche --, ii . 219. Schilderen , i . 303. Schildluis, zie Coccus. van 3 sen 496 REGISTER . >

3 ܕ Schildpad, stem van het mametje van de –, ii. 355 ; slijk - , ii. 26 . Schildvleugelige insekten , zie Co leoptera. Schild wachten , i . 101 , 109. Schiödte, over het gesjirp van Hetero cerus , i . 482. Schleicher , Prof., over den oorsprong der spraak , i . 75. Schleiden , Prof., over de ratelslang , ii . 28. Schlegel, Prof., over Tanysiptera ,ii .203. Schlegel, F. von , over de ingewik keldheid der talen van onbeschaafde volken , i . 80. Schol, kleur van den ii . 17 . Schomburgk, Sir R. , over de strijd lustigheid van het mannetje van de inus kuseend van Guiana , ii . 42 ; over de vrijage van Rupicola crocea , ii. 86. Schoolcraft, de Heer, over de moeie lijkheid om werktuigen te fatsoeneeren , i . 173. Schoone, smaak voor het — bij vogels, Scolopax major , bijeenkomsten van – , ii . 103. Scolopax Wilsonii , geluid door voort gebracht, ü . 64. Scolytus , gesjirp van - i . 482. Scott, J., over de kleur van den baard bij den mensch , ii . 342. Scrope, over de strijdlustigheid van den mannelijken zalm , ii . 3 ; over de ge vechten van herten , ii. 256. Scudder , S. H., nabootsing van het gesjirp van Orthoptera , i . 457 ; over het gesjirp van Acridiidae, 461 ; over een fossiel insekt in de Devonische vor ming , i . 464 ; over het gesjirp , ii . 354 . Sebituani, ii . 364. Sebright-Bantamhoen , 384. Secundaire seksueele kenmerken , i . 341 ; betrekking der veelwijvigheid tot de i . 354 ; trapsgewijze overgangen der bij vogels, ii . 138 ; door beide seksen heen overgeplant, i . 368. Sedgwick , W. , over erfelijken aanleg om tweelingen voort te brengen , i . 167 . Seeman, Dr., over de verschillende waardeering van de muziek door ver schillende volken , ii . 357 ; over den in vloed van de muziek , ij . 359. Sekse , de overerving beperkt door de i . 371 . Seksen, getalsverhouding der -- bij den mensch , i . 389 ; betrekkelijke grootte der bij den mensch , ii . 343 ; onderlinge betrekking der bij den oorspronke lijken mensch , ii. 396. Seksueele kenmerken , secundaire i . 341 ; betrekking tusschen veelwijve rij en i. 354 ; overgeplant door beide seksen heen , 368 ; trapsgewijze overgangen bij vogels , i . 138 ; Seksueele kenmerken , invloed van het ii . 110 ; bij vierhandige zoogdieren , ii . 317 . Schoonheid , gevoel voor bij die ren , i . 82 ; waardeering der bij vogels, ii . 113 ; invloed der ii . 361 ; veran derlijkheid van den standaard der ii . 403. Schrik , werking van op lagere die ren en menschen , i . 58. Schrijfkunst, i . 227 . Schrijven , erfelijkheid van den aanleg om goed te leeren i. 77 . Schub vleugelige Insekten, zie Le pidoptera. Schij fkwallen , schitterende kleuren van sommige i. 425 . Sclater , P. L., over gewijzigde secun daire vleugelslagpennen bij de mannetjes van Pipra , ii . 65 ; over verlengde ve deren bij Nachtzwaluwen , ii . 73 ; over de soorten van Chasmorhynchus, ii. 79 ; over het gevederte van Pelecanus ono crotatus, ii . 85 ; over de Pisangvreters , ii . 188 ; over het broeien der Struthiones, ii . 219 ; over de seksen en jongen van Tadorna variegata , ii . 219 ; over de kleuren van Lemur macaco , ii . 312 ; over de strepen van ezels , ii . 327. Scolecida , gemis van secundaire sek sueele kenmerken bij –, i. 424. Scalapox frenata , staartvederen van - ii . 64. Scolopax gallinago, trommelend geluid van ii. 63. Scolopar jarensis, staartvederen van ii . 64. verlies der -, i . 372 ; beperking der i . 373. Seksueele overeenkomst , i . 366. Seksueele teeltkeus, i. 341 ; verklaring van -, i . 345 , 349 , 359 ; invloed der op de kleur van Lepidoptera , i . 512 ; werking der bij den mensch , ii . 402. Seksueele en natuurlijke teeltkeus , ver geleken , i. 366. Seksueele verschillen bij den mensch, i . 14 , ii . 339. Selasphorus platycercus, de eerste primaire vleugelslagpen van -- uitgesneden , ii.65. Selby, P. J., over de gewoonten van den korhaan en den rooden Schotschen boschhaan , i . 357 . Semnopithecus , i . 244 ; lang haar op den kop van soorten van i . 239, ii. 415 . Van REGISTER. 497 ) ) > > van - Semnopithecus chrysomelas, seksueele kleur. verschillen bij ii. 313. Semnopithecus comatus, haar tot versiering op den kop van 5, ii. 328. Semnopithecus frontatus, baard , enz . yan ii. 330. Semnopithecus nasicus, neus van —, i . 239. Semnopithecus rubicundus, haar tot ver siering op den kop van ii . 327. Serranus, hermaphroditisme bij —, i . 256. Syuana tuberculata , ii . 30. Sharpe, R. B., over Tanysiptera sylvia , ii . 175 ; over Ceryle , ii. 184; over de jonge mannetjes van Dacelo Gaudi. chaudi , ii. 202. Shaw , J., over de versiering der vogels , ii . 70. Shaw , de Heer, over de strijdlustigheid van den mannelijken zalm , ii . 3. Shooter , J. , over de Kaffers , ii . 371 ; over de huwelijksgebruiken der Kaffers, ii. 407 . Shuckard, W. E. , over seksueele ver schillen in de vleugels van Hymeno ptera , i . 449 . Siagonium , verhouding der seksen bij i. 405 ; dimorphisme bij de mannetjes i. 477 . Siam , verhouding der mannelijke en vrou welijke geboorten in i. 392. Siameesche harige familie , ii . 412. Siameezen , over het algemeen baarde loos , ii . 344 ; denkbeelden van schoon heid bij de ii. 369. Siebold , C. T. von , over het gehoor werktuig van sjirpende Orthoptera, i . 457. Sier vederen op den kop der vogels , seksueele verschillen in de ii . 174. Signaalkreten der apen , i . 76. Simiadae , i . 242 ; hun oorsprong en verdeeling , i . 261 . Singaleezen , oordeel der Chineezen over het voorkomen der ii . 369. Sirenia , onbehaardheid der i . 183. Sirex juvencus, i . 469. Siricidae , verschil der seksen bij —, i . 469. Sitana , keelzak der mannetjes van Slavernij, het heerschen van i . 121 ; der vrouwen , ii . 400. Sleutelbloemen , i . 409. Sluipwespen, zie Ichneumonidae. Slijkschildpad , lange klauwen van den - , ü . 26. Slijm visschen , op den kop van het mannetje der een kam , die zich ont wikkelt gedurende den rijtijd , ii . 12. Sm a ak voor het schoone, bij de vierhan dige zoogdieren , ii . 317 . Smient, paren van een met een pijl . staarteend , ii . 117 . Smith , Adam , over den grondslag der sympathie , i . 107 . Smith , Sir A., over de herkenning van vrouwen door mannelijke cynocephalen , i . 13 ; over een voorbeeld van geheugen bij een mannelijken baviaan , i . 64 ; over het behouden der kleur door de Nederlanders in Zuid -Afrika , i . 313 ; over de veelwijvigheid der Zuid -Afri kaansche Antilopen , i. 355 ; over de verhouding der seksen bij Kobus ellip siprymnus, i . 395 ; over Bucephalus capensis, ii . 27 ; over Zuid-Afrikaansche hagedissen , ii . 34; over vechtende gnoes , ii . 257 ; over de horens van neushorens , ii . 264 ; over het vechten van leeuwen , ii. 282 ; over de kleuren van den Kaap schen Eland , ii . 310 ; over de kleuren van Antilope caäma, ii . 310 ; over de begrippen der Hottentotten omtrent schoonheid , ii . 370. Smith , F., over de Cynipidae en Ten thredinidae , i . 405 ; over de betrekke lijke grootte der seksen van Angeldra gende Vliesvleugelige Insekten , i. 452 ; over het verschil tusschen de seksen van mieren en bijen , i. 469 ; over het gesjirp van Trox sabulosus , i. 483 ; over het sjirpen van Mononychus pseudacori, i . 486 . Smynthurus luteus, vrijage van -, i . 452. Snatervogels, zie Cotingidae. Snaveldieren , zie Monotremata. Snavel, seksueel verschil in den vorm van den ii . 38 ; in de kleur van den --- , ii. 72. Snavels, van vogels , levendige kleuren van de و ) ii. 30 , 34. Slagader , invloed van het af binden eener op de zijdelingsche kanalen , i. 150. Slagaderen , verscheidenheden in den loop der i . 142. Slak prik , i . 252 , 260. Slangen , instinktmatige vrees der apen i. 55 , 61 ; seksueele verschillen der ii . 27 ; vurigheid der mannetjes van de ii . 28. Slaven, verschil tusschen veld- en huis i . 317 . ii. 240. Sneeuw gans, witheid van de -- , ii . 242. Sneeu whoen , eenwijvig, i . 358 ; zomer en winterkleed van het – , ii . 81 , 82 ; bruiloftsbijeerkomsten van het ii . 104 ; drievoudige ruiing van het ii . 192 ; beschermende kleur van het ii. 211 . Snip , goud seksen en jongen van den ii . 215. > voor - --- II . 35 498 REGISTER. Voor van armen en van Snip , poel —, bijeenkomsten van den ii. 103, Snip, water trommelend geluid van den ii . 63 ; kleur van den —, ii . 239. Snippen , aankomst van de mannelijke vóór de wijfjes, i. 348, strijdlustig. heid der mannelijke ii. 42 ; dubbele ruiing der ii . 80. Snoek, het verslinden van de mannetjes van den door de wijfjes, i . 398 ; schitterende kleuren van een Ameri kaanschen in den rijtijd , ii . 13. Snuit, seksueel verschil in de lengte van den — bij snuitkevers, i . 343. Snuitkevers , seksueel verschil in de lengte van den snuit bij sommige -, i. 343. Snijtanden , het uitslaan of afvijlen der door de wilden , ii. 364. Sociale dieren , genegenheid der elkander i . 102 ; verdediging van som mige door de mannetjes , i . 109. Sociale instinkten, het gevoel van plicht staat in verband met de i. 97. Sociale vermogens , i . 206. Soldaten en matrozen , verschil in de verhoudingen van —, i . 150. Soldaten , het meten van Amerikaan sche -- , i . 147 . Solenostoma , levendige kleuren en broed zak van de wijfjes van —, ii . 19 . Soorten, oorzaken van den vooruitgang der i. 216 ; onderscheidende ken merken der i. 284 ; menschenrassen of menschen - i . 287 ; vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid der bij kruising i . 292 ; vooronderstelde menschen - , i . 297 ; moeielijkheid om te bepalen wat zijn i , 297 ; vertegenwoordigende van vogels , ii . 203, 204 ; verschil tus schen de seksen bij verschillende - Spencer, Herbert, over de eerste sche meringen van het verstand , i . 56 ; over den oorsprong van het geloof in gees telijke krachten , i. 85 ; over den oor sprong van het zedelijk gevoel , i . 129 ; over den invloed van het voedsel op de grootte der kaken , i . 151 ; over de ver houding tusschen individuatie en genesis, i . 410 ; over muziek, ii . 360. Sphingidae , kleur der i. 505. Sphinx, de Heer Bates over de rups van een —, i. 525. Spiegel , leeuweriken gelokt door een ii . 114 . Spieren , aanwezigheid van rudimen taire bij den mensch , i . 19 ; varia biliteit der i . 142 ; invloed van het gebruik en onbruik der —, i . 149 ; dier lijke abnormaliteit der — bij den mensch, i . 161 ; correlatie der beenen , i . 164 ; invloed van de kauw op de schedel en de gelaatsuitdruk king der apen , i . 179 ; wijziging der aangezichtsbeenderen , door zich dik wijls herhalende krampen in de –, i. 181 ; de van de vroegere voorouders van den mensch , i . 254 ; grootere va riabiliteit der bij mannen dan bij vrouwen , i. 364. Spierkracht, geringe den mensch , 191 ; Spilosoma menthrasti , weggeworpen door van vogels ii . 205 . Sorex , geur van ii. 300. Spanje, verval van , i . 223. Spanners, zic Geometrae. Spanrupsen, zie Geometrae. Sparassus Smaragdulus, verschil in kleur bij de seksen van - i. 140. Spathura Underwoodi, ii. 77 . Specht, keus van een gezel door een vrouwelijke ii . 119 . Spechten, ii . 56 ; trillend geluid der ii . 62 ; kleuren en nestbouw der ii . 181, 185 , 237 ; kenmerken der jonge ii . 198 , 213 , 223. Spechtmees , blauwe, zie Dendrophila frontalis. Spectrum femoratum , verschil van kleur bij de seksen van , i . 465. Speer, oorsprong van de i . 305. Spel" van den korhaan , ii . 60. kalkoenen , i . 507 . Spinnen, i. 440 ; de mannelijke -- be drijviger dan de vrouwelijke , i . 361 ; verhouding der seksen bij de , i. 406 ; de mannelijke kleiner dan de wijf jes , i . 441 . Spinners, zie Bombycidae. Spitsin uizen , geur der —, ii . 300. Spookinsekten , nabootsing der blade ren door de -, i . 523. Sporen , aanwezigheid van bij vrou welijke vogels, i. 368 , 573 ; ontwik keling der bij verschillende soorten van fazanten , i . 379 ; der hoender achtige vogels , ii . 43, 46 ; ontwikke ling der bij vrouwelijke hoenderach tige vogels, ii. 172. Spotlijster, gedeeltelijke verhuizing van den - , ii . 112 ; jongen van den -, ii . 233. Spoorvleugelige gans, ii . 46. Spraak , eene kunst, i. 74; oorsprong der gearticuleerde –, i . 75 ; betrekking tusschen den vooruitgang van de de ontwikkeling der hersenen , i . 76, 77 ; invloed der erfelijkheid ten opzichte der spraak , i . 77. Spraakorganen bij den mensch , i . 77. Spreeuw , ii. 108. > - en REGISTER . 499 ) eene oor ор و Spreeuw , roodvlengelige , keus van een makker door het wijfje van de “,ii. 119 . Spreeuwen, Amerikaansche veld-, strijd lustigheid van de –, ii. 50 ; drie -- in hetzelfde nest , i . 358 , ii . 108 ; het vin den van nieuwe gezellen door - ii . 108. Sprengel, C. K. , over de bevruchting der planten , i . 348. Sprieten, zie Antennae. Springbok, horens van den —, ii, 267 . Sprinkhaan, een fraai gekleurde door hagedissen en vogels weggeworpen , i . 464 ; Trek i . 457 . Springkevers, lichtgevende , i. 450 , Elaterid a e . Springstaarten , i . 952. Sproat, de leer, over het uitsterven der wilden op Vancouver's eiland , i . 310; over het uittrekken der haren in het gelaat door de inboorlingen van Vancouver's eiland , ii. 373 ; over het uittrekken van den baard door de Indianen van Van couver's eiland , ii . 414. Spotlijster, zie Turdus polyglottus. Squilla , verschillende kleuren van de seksen eener soort van -- , i . 438. Staart, aanwezigheid van een rudimen tairen bij den mensch, i . ' 29 ; samen gerold lichaam aan het uiteinde van den i . 30 ; gennis van een bij den mensch en de hoogere apen , i . 184 , 242 ; veranderlijkheid van den -- bij soorten van Macacus en bij de bavianen , i. 185 ; aanwezigheid van een — bij de vroegere voorouders van den mensch , i . 254 ; lengte van den - bij fazanten , ii . 166 , 175 , 176 ; verschil in lengte van den bij de beide seksen der vogels, ii . 175. Staar twervels, aantal bij een Ma cacus en · bij bavianen , i . 185 ; eerste der apen in het lichaam gelegen. i . 185. Staartbeen, zie Koekoek sbeen. Stainton , H. T. , over de getalsverhou ding der seksen bij kleinere nachtvlin ders, i . 401 ; gewoonten van Elachista rufocinerea , i . 402 ; over de kleur der nachtvlinders, i . 506 ; over het wegwer pen van Spilosoma menthrasti door kal koenen, i. 507 ; over de seksen Staphylinidae, horenachtige uitsteek sels bij de mannelijke -, i . 477. Stark , Dr., over de sterfteverhouding in steden en op het land , i. 219 ; over den invloed van het huwelijk op de sterfte i. 220 ; over de grootere sterfte van mannen dan van vrouwen , i . 391 . Staudinger, W., lijst van Lepidopte ra , i . 403 ; over het kweeken van Lepi doptera , i . 402. Staunton, Sir G. , de afkeer van on welvoegelijkheid een moderne deugd, i . 123. Stebbing, T. R. , over de onbehaard heid van het menschelijk lichaam , ii . 410. Steden , het verblijf in de zaak van mindere lichaamsgrootte, i . 149. Steek muggen , dansen der 1. 453. Steenbok , het vallen van den zijne horens, ii . 266 ; baard van den , ii. 304. Steenen , door apen gebruikt om harde vruchten te breken , en als werptuigen, i . 70 , 174 ; Steenhoopen , i. 304. Steenen werktuigen, moeielijkheid van het maken van -- , i . 173 ; als sporen van uitgestorven stammen ; i . 308. Steenkraai, roode bek van den ii. van Agrotis exclamationis, i. 508. Stamboom , van den mensch , i . 261 . Stammen , uitgestorven i . 204 ; uit sterven yang i. 308. Standbeelden , Grieksche , Egyptische, Assyrische enz . , met elkander ver geleken , ii. 374. Stansbury, Kapt. , opmerkingen om trent pelikanen , i. 103. 2411 Stekelbaars, veelwijvig , i . 359; vrij age van den mannelijken schitterende kleur van het mannetje in den rijtijd , ii . 13 ; nestbouw van den ii . 19. Stekelbaars, driedoornige , zie Gaste rosteus leiurus. Stekelbaars, ruwetaartige , zie Gaste rosteus trachurus. Stekelhuidigen , zie Echinoder m ata. Stekelvarken , stom behalve in den paartijd , ii . 296 . Stelen van schitterende voorwerpen door vogels , ii . 114. Steltloopers, zie Grallatores. Stem , bij de zoogdieren , ii. 295 ; bij de apen en den mensch , ii. 342 ; van den mensch , ii . 354 ; oorsprong van de bij luchtademende zoogdieren , ii . 354. Stemmatopus, ii . 300. Stemorganen, der vogels , i . 78 , ii . 174 ; der kik vorschen , ii. 25 ; der Roest vogels, ii . 55 ; verschil in de seksen van vogels, ii . 56 ; oorspronke lijk gebruikt in verband met de voort teeling der soort, ii. 354. Stenobothrus pratoruna , sjirporganen van -, i . 461. ji. 2 ; > 3 > bij de 500 REGISTER . و van twee hengsten door een derden , ii . 257 . Sumatra, platdrukken van den neus bij de Maleiers van , ii. 376. Sumner, Aartsbisschop , de mensch al leen vatbaar voor trapsgewijze ontwik keling , i. 68. Sway sland , over het aankomen der trek vogels , i . 348. Swinhoe , R., over de gewone rat op Formosa en in China , i . 69 ; over de geluiden van den mannelijken hop , ü. 62 ; over Dicrurus macrocercus en den lepelaar, ii . 190 ; over de jongen van Ardeola , ii . 204 ; over de gewoon ten van Turnix , ii . 215 ; over de ge woonten van Rhynchea bengalensis , ii . 216 ; over het broeden van Oriolus in on volwassen gevederte, ii . 228 , 229. Sylvia atricapilla, jongen van, ii . 233. Sylvia cinerea , liefdedans van het man netje van in de lucht, i . 68. Sympathie , i. 213 ; bij dieren , i. 104 ; de vermoedelijke grondslag der - i . 107 . Sympathieën , uitbreiding der -- , i . 127 . Sypheotides auritus , puntig toeloopende slagpennen van het mannetje van ii. 64; vederbossen aan de ooren ii. 73. Sij sje , ii . 85 ; het paren van een een kanarievogel , ü. 118. van Sterfte , betrekkelijke van jongens en meisjes, i . 352, 364 , 391 ; grooter --- in de steden dan op het land , i . 219. Sterna , zomer- en winterkleed van ii . 242. Stier , wijze van vechten van den ii . 267 ; gekrulde haarlok aan den kop van den ii . 304. Stieren, twee jonge die een ouden met T. و van Taal , ingewikkelde bouw der bij vele wilde volken , i . 80 ; natuurkeus in de-, i . 80 ; gebaren i . 303 ; oorspronkelijke i. 306 ; de een verloren geganen stam door een aanvallen , i. 101 ; gevechten van wilde - i . 257. Stilstand in de ontwikkeling, i . 154 , 155. Stinkdieren , stank der —, ii . 300. Stokes, Kapt., over de levenswijze van den Grooten Priëelvogel, ii. 70. Stokken , als werktuigen en wapenen gebruikt door apen , i. 70. Stormvogels, kleuren der ii . 243. Strange, de Heer, over den Satijn Priëelvogel, ii. 69 . Strandkrab, gewone, zie Carcinas maenas. Strandkrab, zie Gelasimus. Strandloopers, zie Tringa. Strepen , bij geheele groepen van vogels bewaard gebleven –, ii , 134 ; verdwij ning der bij Zoogdieren , ii . 324. Stretch , de Heer , over de getalsverhou ding der seksen bij kuikens, i . 395. Strepsiceros Kudu , horens van ii. 271 ; kenmerken van ~, ii. 321 . Strix flammea , ii. 107. Strottenhoofd , spieren van het der zangvogels , ii. 55 . Struthers, Dr., over het foramcn supra condyloideum in het opperarmbeen van den mensch , i. 28. Struisvogels , strepen der jonge , ii . 197 ; seksen en broeien der Afrikaan sche , ii . 219. Strijd , wet van den i . 227 ; bij kevers, i . 478 ; bij vogels , ii . 39; -- bij zoogdieren , ii . 255 en verv.; — bij den mensch , ii . 346. Strijd voor het bestaan, bij den mensch , i . 224 , 233. Strijd haan , zie Haa n . Strijd hanen , vroege strijdlustigheid der - , i . 384. Strijd lustigheid van mannelijke vogels met fraaie vederen , ii . 92. St. John, de Heer , over de onderlinge gehechtheid van gepaarde vogels, ii . 111 . St. Kilda , baarden der bewoners van , ii . 344. Sturnella ludoviciana , strijdlustigheid van het mannetje van ii . 50. Sturnus vulgaris , ii . 108. Sulivan , Sir B. J., over het aanvallen > ود papegaai bewaard , i . 338. Tabanidoe , gewoonten van de --, i. 343. Tadorna variegata , seksen en jongen van ii . 219. Tadorna vulpanser , ii . 117. Tait, Lawson , over den invloed der na tuurlijke teeltkeus op beschaafde volken, i . 212. Talen, aanwezigheid van rudimenten in de —, i. 79 ; klassificatie der --- , i . 79 ; veranderlijkheid der i. 79 ;kruising en vereeniging der i. 79 ; de inge wikkelde bouw der geen bewijs voor een bijzondere schepping van den mensch , i. 81 ; de overeenkomst van twee een bewijs voor gemeenschappelijken oor sprong , i . 236 . Talen en soorten , overeenkomst van de bewijzen voor trapsgewijze ontwikkeling van - i. 78. REGISTER . 501 9 9 van 9 Tanager , scharlakenroode , een afwij king variatie bij het mannetje van den ii . 129. Tanagra aestiva , ii. 191 ; leeftijd voor het volwassen gevederte bij ii. 226. Tanaqra rubra , ii. 129 ; jongen van ii . 234 . Tanais , gemis van een mond bij de man netjes van sommige soorten van --, i . 343 ; zeldzaamheid der mannetjes bij i . 406 ; dimorphisme der mannetjes bij eene soort van --, i. 431 . Tandelooze dieren , zie Edentata. Tanden , rudimentaire snij der her kauwende dieren, i . 17 ; achterste maal bij den mensch , i . 26 ; verschil in de -, i . 142 ; honds bij de vroegere voor ouders van den mensch , i . 254 ; honds van mannelijke zoogdieren , ii . 258 ; bij den mensch verkleind door correlatie, ii . 348 ; verven der --- , ii. 363 ; de voorste door sommige wilden uitgestooten of gevijld , ii . 364 . Tankerville, Lord , over de gevechten van wilde stieren , ii . 257 . Tanysiptera , soorten van bepaald uit de volwassen mannetjes , ii . 203. Tanysiptera sylvia , lange staartvederen ii . 175 . Taphroderes distortus , vergroote linker bo 512 ; verklaring der —, i . 345, 349,359 ; werking der — bij den mensch , ii . 402 . Teeltkeus, seksueele en natuurlijke, vergeleken , i . 566. Teeltkeus, stelselmatige van de Pruisische grenadiers, i . 145. Teen , zie Toon. Tegetmeier , de Heer, over de over maat van mannetjes bij de duiven , i. 396 ; over den kam en de kwabben der strijdhanen , ii 97 ; over de vrijage van het pluimgedierte , ii . 120- over ge > venkaak van het mannetje van —, i. 448. Tapirs , overlangsche strepen van jonge ii . 197 , 324. Tapuit, roodborst -- , zie Saxicola rubi cola . Tarsi , uitzetting der van de voorpooten bij de mannetjes van vele kevers , i. 447 . Tarsius , i . 248. Tatoëeren , i. 303 ; algemeen in gebruik, ii . 363. Taylor , G.,over Quiscalus major, i. 397. Teebay , de Heer , over veranderingen in hetgeveilerte van gevlekte Hamburger hoenders , i . 370. Teekeningen , bij soorten van vogels bewaard gebleven , ii . 134. Teeltkeus, dubbele , i . 365. Teeltkeus , natuurlijke , de invloed der op de vroegere voorouders van den mensch , i. 170 ; invloed der mensch , i . 186, 189 ; beperking van het beginsel der , i . 187 ; invloed der - op sociale dieren , i. 189 ; de Heer Wal lace , over de beperking der door den invloed der verstandelijke vermo gens bij den mensch , i . 203 ; invloed der -- op den vooruitgang in de Ver eenigde Staten , i . 224 . Teeltkeus, seksueele , i . 341 ; invloed der – op de kleur van Lepidoptera , i. verfde duiven , ii. 121 . Tem beta , ii . 355. Temming , invloed van de op de op heffing van de onvruchtbaarheid der bastaarden , i . 293. Tenebrionidae, gesjirp van ,i. 482. Tennent, Sir J. E. , over de tanden van den olifant van Ceylon , ii. 265, 275 ; over het dikwijls ontbreken van een baard bij de inboorlingen van Ceylon, ii. 344 ; over het oordeelder Chineezen aangaande het voorkomen der Singaleezen , ii . 369. Tennyson , A. , toezicht op de gedach ten , i . 128. Tenthredinidae , verhouding der sek sen van -- , i . 405 ; het vechten der —, i . 468 ; verschil der seksen van , i . 469. Tepels, rudimentaire bij mannelijke zoogdieren , i . 17 , 31, 255 , 257 , 258 ; overtollige bij vrouwen , i. 159 ; de bij de mannelijke sekse van den mensch , i . 164 ; gemis der snaveldieren , i . 257 . Tepelvormige uitsteeksels bij men schen en apen , i . 178. Tephrodornis, jongen van -, ii. 203. Terai, i . 308 . Tering , vatbaarheid van Cebus Azarae i . 12 ; verband tusschen de gelaatskleur en den aanleg tot --- , i. 315 . Termieten , gewoonten der i . 467 . Testudo nigra , ii . 26 . Tetrao cupido , gevechten van , seksueel verschil in de stemorganen van ii. 56. Tetrao phasianellus, dansen van --, ii . 67 ; duur der dansen van ii . 102 . Tetrao Scoticus , ii. 181 , 198 , 208. Tetrao tetrix , ii. 181 , 198, 208 ; strijd lustigheid van het mannetje van --- , ii.44. Tetrao umbellus , het paren van — ii. 49 ; gevechten van —, ii. 50 ; trommelend geluid van het mannetje van , ii . 61 . Tetrao urogalloides , dansen van , ii . 102. Tetrao urogallus, ii . 102 ; strijdlustigheid van het mannetje van ii. 44. Tetrao urophasianus, opblazen van den slokdarm bij hetmannetje van , ii . 56 . bij de 3 voor ii . 50 ; 2 op den > 502 REGISTER . ten van - , i. 12 . van - Thamnobia , jongen van , ii . 203. Thaumalea picta , pronken met het geve derte door het mannetje van , ii . 88. Thecla , seksueel kleurverschil bij de soor i. 499. Thecla rubi, beschermende kleur van—, i . 501 . Thee, apen zeer verzot op Theridion , i . 440 ; gesjirp der mannetjes i . 412. Theridion lineatum , veranderlijkheid van -- , i . 441 . Thomisus citreus en T. floricolens , kleur verschil bij de seksen van i . 440. Thompson , J. H., over de gevechten van cachelotten , ii . 256. Thompson , W., over de kleur van Salmo umbla in den rijtijd , ii. 13 ; over de strijdlustigheid van de mannetjes van Gallinula chloroprus , ii . 40 ; over het vin den van nien we gezellen door eksters , ii. 105 ; over het vinden van nieuwe ge zellen door Falco peregrinus, ii. 106 . Thorax , uitsteeksels van het bij man nelijke kevers , i . 472. Thorell , T., over de verhouding der seksen bij spinnen , i . 406. Thug , leed wezen van een , i . 121 . Thury , over de getalsverhouding der mannelijke en vrouwelijke geboorten bij de Joden , i . 390. Thylacinus, broedzak bij het mannetje van - , i . 255. Thysanura , i . 452. Tibia der Aymara Indianen , i . 153. Tibia , uitgezette bij de mannelijke crabro cribrarius, i . 447. Tillus elongatus, verschil van kleur bij de seksen van i. 471 . Tipula , strijdlustigheid van het mannetje van --- , i. 453. Toecans , kleuren en nestbouw der ii . 181 ; snavel van de -, ij . 240. Toenadering, zie Convergentie. Tomicus villosus, verhouding der seksen bij - , i . 405. Tonga eilanden , baardeloosheid van de inboorlingen der ii. 345 , 374. Tooke , Horne, over de spraak , i . 74. Toon , de groote in het menschelijk embryo , i . 16 . Toorn, woedende getoond door dieren , Toynbee, J., over de oorschelp van den mensch , i . 21 . Trachea , zie Luchtpijp. Traanzakken van Herkauwende Die ren , ii . 301 . Tragelaphus, seksueel verschil in kleur bij –, ii . 310. Tragelaphus scriptus, rugkam van , ü. 303 ; strepen van - , ii . 320 , 321 . Tragopan, i . 358 ; opzwellen der vleesch lappen bij het mannetje gedurende den paartijd , ii . 72 ; pronken met het ge vederte door den ii. 90 ; kenteekenen van de seksen van den ii. 137 . Tragops dispar , seksueel verschil in kleur - i . 58 . Toren valk , zie Falco tinnunculus. Toren valken , nieuwe gezellen door - gevonden , ii . 107 . Torren , zie Coleoptera. Tortelduif, kirren van de ii . 60. Totanus, dubbele ruiing bij ii. 80, 82 . bij ii. 27. Trapgans, keelzak van het mannetje van de ii . 57 ; gonzend geluid van een mannetjes --, ii . 64 ; vederbossen aan de ooren van een Indische ii. 73. Trapganzen , aanwezigheid van sek sueele verschillen en veelwijverij der -- , i. 357 ; liefde vertooningen van de man netjes der ii . 68 ; dubbele ruiing der ii. 82 , 83. Trapkwartel, Australische ii . 214. Trapsgewij ze overgangen van secun daire seksueele kenmerken , ii. 138. Trekinstinkt der vogels, i . 106 ; het sterker dan het moederlijk instinkt , i . 110 , 117 . Treklijster, zie Turdus migratorius. Tremex columbue, i. 469. Treureend , seksueel verschil in kleur bij de zwarte , ii. 240 ; levendig ge kleurde snavel van de ij . 240. Trichius, kleurverschil bij de seksen van eene soort van -, i. 471 . Trimen , R., over de verhouding der seksen bij Zuid -Amerikaansche vlinders, i . 400 ; over het lokken der mannetjes door de wijfjes van Lasiocampa quer CUS , i. 402 ; over Pneumora , i . 462 ; over verschil in kleur bij de seksen van kevers , i . 471 ; over fjaai gekleurde nachtvlinders, i . 506 ; over nabootsing bij vlinders, i . 521 ; over Gynanisa Isis en de oogvlekken van Lepidoptera, ii . 135 ; over Cyllo Leda, ii . 136. Tringa , seksen van , ii . 230. Tringa canutus, ii. 81 . Triphaena , kleur der soorten van-, i . 504 . Tristram , H. B. , over ongezonde stre ken in Noord -Amerika , i . 315 ; ove : de gewoonten van den vink in Palestina, i . 397 ; over de vogels van de Sahara , ii. 182 , over de dieren , die de Sahara bewonen , ii . 238. Triton cristatus , ii. 22. ས་ , ) REGISTER . 503 een organisme zich ontwikkelde, blijft behouden , i . 259. Typhoeus , sjirporganen van sjirpen van -- , i . 483 . i. 481 ; van 9 U. Uilen , zie Noctuïda e . Uitdrukking, overeenkomst van - bij menschen en apen , i . 239. Uitsterven , oorzaken van het rassen , i . 309. Umbrina , geluiden van ü . 21 . Upupa epops, geluiden van het mannetje ii. 62. Uraniidae, kleur der i . 505 . Uria lacrimans, ii . 130. Uria troile , over eene verscheidenheid ü . 130. Urodela , ii . 21 . Urosticte Benjamini, seksueele verschil len bij ii . 154. van van و > Triton palmipes, ii . 21 . Triton punctatus, ii . 22. Troglodytes vulgaris, ii . 211 . Trogons, kleuren en nestbouw der —, ii . 181 , 183. Troskie u wige visschen , zie Lo phobranchii. Trox sabulosus, gesjirp van , i . 483. Tuimelaar, Almond verandering in het gevederte bij den i. 383. Tulloch , Majoor , over het vrijblijven der negers van sommige koortsen , i . 314. Turdus polyglottus, jongen van --- ii . 233. Turdus merula , ii. 181 ; jongen van -- , ii . 233. Turilus migratorius, ii . 198. Turdus musicus, ii . 181 . Turdus torquatus , ii . 181 . Turnix , seksen van sommige soorten van ii . 214 , 221 . Turner, Prof. W., over spierbundels, die V. Vaccinatie, zic Koepokinenting. Vaderland , oorspronkelijk van den mensch , i . 246. Vallen , vermeden door dieren , i . 68 ; gebruik van – , i . 171 . Vancouver's eiland , de Heer Sproat over de wilden van , i . 310 ; uittrekken der haren op het gelaat door de inboor lingen van -, ii. 372. Vanellus cristatus, knobbel op den vleu gelschouder van den mannelijken ii . 48. Vanessae, i . 497 ; gelijkenis der onder vlakte van - op de schors der boomen , i. 502. Variabiliteit, oorzaken der --- , i . 144 ; de — bij den menech overeenkomstig metdie van lagere dieren , i. 144 ; der menschenrassen , i , 296, grooter bij man nen dan bij vrouwen , i . 364 ; tijdperk der betrekking tusschen de en de natuur lijke teeltkeus, i . 385; -- der vogels, ii . 127 ; der secundaire seks eele kenmerken bij den mensch , ii . 343. Variatie, door correlatie , i . 164 ; wetten i . 146 ; bij den mensch , i . 232 , analoge i . 241 ; analoge in het gevederte der vogels , ii. 73 ; spontane i . 165. Varken , Afrikaansch breedsnuitig ii . 281 . Varkens, oorsprong van de verbeterde rassen , i . 301 ; getalsverhouding der seksen bij de i . 395 ; strepen der jonge ii. 197 , 324 ; seksueele voor keur door getoond , ii . 289. van tot het stelsel van den panniculus kunnen gebracht worden , i . 19 ; over de aan wezigheid van het foramen supracondy loïdeum in het opperarmbeen van den mensch , i . 28 ; over spieren , die aan het koekoeksbeen gehecht zijn , i. 29 ; over het filum terminale bij den mensch , i . 30 ; over afwijkingen in het spier stelsel, i . 142 ; over abnormale toestan den van de menschelijke baarmoeder , i , 157 ; over de ontwikkeling der melk afscheidende klieren , i . 257 ; over het uitbroeien van eieren in den bek van mannelijke visschen , i. 258. Tuttle, II. , over het aantal menschen rassen , i . 297. Tweehandigen, zie Bimana. Tweelingen, de aanleg om voort te brengen erfelijk , i . 167. Twee vleugelige Insekten , zie Diptera. Tijd perken , ontwikkeling en duur van ziekten volgens die van de schijn gestalten der maan af hankelijk zijn , i . 13 , 260, Tijger , kleur en strepen van den ii. 322. Tijgers, ontvolking van distrikten door -, i . 168. Tylor, E. B., over de kreten en gebaren enz. van den mensch, om gevoelens uit te drukken , i . 73 ; over den oorsprong van het geloof aan geestelijke krachten , i . 85 ; over den vroegeren wilden staat van beschaafde volken , i . 225 ; over den oorsprong van de telkunst, i . 226 ; over de overeenkomst der geestvermo gens bij verschillende menschenrassen , i. 303. Type , de van den stamvorm , waaruit و 504 REGISTER . 1 2 و van Va ureal, i . 29. Vedda h's, eenwijvig , ii. 396. Vederen , geluid voortgebracht door gewijzigde -, ii. 63, vv., 174 ; verlengde —bij mannelijke vogels, ii. 72, 96 ; raket vormige ii. 73 ; de vlag der - niet aanwezig of draadachtig bij sommige vogels , ii . 73 ; afwerpen van de randen der ii. 85. Veelmannerij, zie Polyandric. Veelwijverij , zie Polygamie. Veitch , de Heer, over den afkeer der Japansche dames van bakkebaarden , ii. 373. Veldkrekel , zie Gryllus campestris. Veldslaven , verschil van en huis slaven , i. 317. Veldsprinkhanen, gesjirp der i . 461 . Venkelvlinder, i . 502. Venus Erycina , priesteressen van ii . 390. Ver a ndering, zie variatie. Veranderlijkheid , zie variabili . teit. Verbeeldingskracht, bestaan van --- , bij de dieren , i . 65. Verbuiging, oorsprong van de - i . 80 . Verdedigingsmiddelen der zoogdie ren , ii . 279 . Vereeniging , nut voor de bewaard blijven van wijzigingen door natuurlijke teeltkeus , i . 189. Vereenigde Staten , aanwas der bevol king in de i . 165 ; invloed der na tuurlijke teeltkeus op den vooruitgang der –, i . 224 ; verandering der Euro peanen in de ondergaan , i . 317 . Vergift, het vermijden van door de dieren , i . 68. Vergiften , verband tusschen de kleur der huid en het beveiligd zijn voor de werking van -- , i. 313. Vergiftige vruchten en kruiden door de dieren vermeden , i . 55. Vergelijking van de ontwikkeling van soorten en talen , i . 79. Verhoudingen , verschil in de van geest - bij dieren van dezelfde soort , i. 144 ; sociale — i. 206 ; geest der vogels , ii . 110 . Ver raad , door de wilden, niet jegens makkers gepleegd , i. 114. Verreaux , M., over het lokken van tal rijke mannetjes door het wijfje van eene Australische Bombyx, i . 402. Verscheidenheid , doel en oogmerk in de natuur , ii. 244. Verscheidenheden , gemis van -- tus schen twee soorten een bewijs dat het twee afzonderlijke soorten zijn , i . 285. Verschillen, betrekkelijke tusschen verschillende soorten van vogels van de zelfde sekse , ii . 205. Versiering bij vogels, ii. 70 ; gelijke overplanting van tot dienende ken merken op beide seksen bij Zoogdieren , ii . 319 ; tot - dienende kenmerken van apen , ii . 327 . Versierselen , ver verbreide -, i . 304 ; smaak der wilden voor - ii , 362 ; > van het bij verschillende rassen , i . 286. Verhuizen , i . 217 . Verhuizingen van den mensch , in vloed van de 5, i . 170 . Verkoudheid , vatbaarheid van Cebus Azarae , voor-, i . 12. Vermes, i . 430. Vermogens, verschil der geest bij de individuen van dezelfde soort, i. 54 ; verscheidenheid der geest bij hetzelfde menschenras, i . 143 ; erfelijk heid der geest —, i . 144; verscheidenheid mannelijke vogels, ii . 49. Verspreiding, van den mensch over eene groote uitgestrektheid, i . 171 ; geo graphische een bewijs van soortelijk verschil bij den mensch , i. 288, 289. Verstand , de Heer H. Spencer over de eerste schemeringen van het, i . 56 ; invloed van het op de natuurlijke teeltkeus bij beschaafde volken , ii . 215. Verstandelijke vermogens , invloed der op de natuurlijke teeltkeus bij den mensch , i. 202 ; waarschijnlijke vol making der door de natuurlijke teelt keus, i . 204. Vertegenwoordigende, elkander soorten , ii . 203, 204. Vervoeging , oorsprong der i . 80. Verwondering, het gevoelen van door dieren , i . 61 . Verziendheid, erfelijk , i . 151 . Vesicula prostatica , homoloog met de baarmoeder , i . 31 , 255. Vibrissae , vertegenwoordigd door lange haren aan de wenkbrauwen , i . 25 . Vidia , ii. 192. Vidula axillaris , i. 357. Vierhandige Zoogdieren, zie Quad ru > > m ana. Villermé, M. , over den invloed van den overvloed op de lichaamsgrootte , i . 148. Vingers, gedeeltelijk samengegroeide bij soorten van Hylobates, i . 175. Vingers, overtollige, bij den mensch, i . 159; meer voorkomende bijmannen dan bij vrouwen , i . 364 ; overerving der over tollige i . 374 ; vroege ontwikkeling der overtollige –, i . 381 . REGISTER 505 Vink , verhouding der seksen bij den i. 396 , 397 ; raketvormige vederen in den siaart van den –, ii . 73 ; vrijage van den ü . 94. Vinken , ii . 53 ; nieuwe gezellen door gevonden , ii. 107 ; verandering van kleur van de in de lente , ii . 85 ; wijfjes van de Britsche ii . 207 . Vinson, Aug., over het mannetje van Epeira nigra , i . 441 . Virey , over het aantal menschenrassen i . 297 . Visschen , overeenkomst van de nieren der met cle corpora Wolffia : a van het menschelijk embryo, i . 16 ; het uitbroeden der eieren in den bek door mannelijke -- , i . 258 ; organen tot opne ming der eieren bij de i . 342 ; ver houding der seksen bij de i. 398 ; vurigheid der mannelijke i . 361 ; betrekkelijke grootte der seksen bij de —, ii . 6 ; zoetwater — der keerkringslanden, ii . 16 ; beschermende gelijkenis van ii. 17 ; nestbouw van -, ü . 18 ; kuit schieten der ii . 18 ; geluiden door - voortgebracht, ii . 21,354 ; voortdurende groei der ii . 230. Visschen , troskieuwige zie Lopho branchii, Vlaamsche ga aien , het vinden van nieuwe gezellen door ii. 106 ; het herkennen van personen door ii . 112 ; zie Meerkol. Vlacovich , Prof., over musculus ischi opubicus, i . 161 . Vlag , draadachtige van de vederen bij sommige vogels , ii . 73. Vledermuizen, seksueele kleurverschil len bij de ii . 308. Vleeschlappen, hinderlijk voor de mannelijke vogels bij het vechten, ii . 97 . Vleet , tanden van de –, ii . 6. Vlekken , in geheele groepen van vogels bewaard gebleven , ii . 134 ; verdrijving der bij volwassen zoogdieren , ii , 324. Vleugels, verschil in de — bij debeide seksen der vlinders en Hymenoptera , i. 449 ; het pronken met de - bij de vrijage der vogels, ii . 94. Vleugelsporen, ii. 46 , 173. Vliegend Hert, grootte van het man nelijke , i . 451 ; wapens van het mannelijke i . 478 ; getalsverhouding der seksen van het -- , i . 404 . Vliegenvanger, kleuren en nestbouw van den —, ii. 181 . Vliesvleugelig , parasitisch insekt met een zittend mannetje, i . 361 . Vliesvleugelige Insekten , zie II y menoptera. Vlook reeft , i . 436. Vlotten , gebruik van i . 171 , 305. Vocale muziek der vogels , ii. 51 . Vochtigheid van het klimaat , invloed van de op de kleur der huid , i . 149 , 313. Voedsel , invloed van het op de li . chaamsgrootte, i . 148: waarschijnlijke invloed van overvloedig op het paren van vogels van dezelfde soort, ii . 118. Voet, bij de vroegere voorouders van den mensch de een grijporgaan , i . 254 ; grijpvermogen van den bij sommige wilden , i . 176. Voeten der insekten , zie Tarsi. Voeten, wijziging der -- bij den mensch , i. 176 ; grootere dikte der huid aan de zolen der i . 151 . Vogelbekdier , zie Ornithorhy n chus. Vogels , navolging van het geluid van sommige door andere , i . 63 ; het droomen van , i . 65 ; taal der i. 74 ; schoonheidsgevoel bij de 83 ; lust der tot broeden , i . 106 ; broeden van mannelijke i . 258 ; ve band tusschen en Reptielen , i. 261 ; seksueel verschil in den snavel van sommige -- , i. 343 ; trek -- , aan komst der mannetjes vóór de wijfjes , i . 348 ; waarschijnlijk verband tusschen veelwijverij en sterk uitgedrukte sek . sueele verschillen bij de i . 358 ; yu righeid der mannelijke bij het ver volgen der wijfjes , i . 360 ; verhouding der seksen bij de in den natuurstaat , i . 396 ; secundaire seksueele kenmerken bij de ii . 37 ; verschil in grootte bij de seksen der –, ii . 42 ; gevechten der mannetjes in tegenwoordigheid der wijf jes , ii . 48; vertooning der mannetjes om de wijfjes te bekoren , ii. 50 ; groote oplettendheid der op het gezang van andere , ii . 52 ; aannemen van het ge zang der pleegvaders , ii. 55 ; fraai geve derde zelden goede zangers , ii. 55 ; liefde-vertooningen en dansen der —, ii . 67 ; kleur der ii . 74 v. V.; ruiing der -- , ii . 80 v. V.; ongepaarde -- , ii . 105 ; gezang der mannetjes buiten den gewonen tijd , ii. 109 ; onderlinge ge negenheid der - , ii. 110 ; in gevangen staat herkennen personen , ii . 112 ; voort brenging van bastaard ii . 116 ; Eu ropeesche aantal soorten , ii . 128 ; trapsgewijze overgang van secundaire seksueele kenmerken bij de –, ii . 138 : donker gekleurde --- die verborgen nesten bouwen , ii . 179 , jonge wijfjes met ken merken eigen aan mannetjes, ii . 189 ; 2 II . 36 506 REGISTER. der - > > om broeden der — met onvolwassen geve derte , ii . 228 ; ruien der — i . 227 ; witte veêren veel aangetroffen bij water ii . 242 ; gebruik der stem door de om hun hof te maken , ii . 355 ; naakte huid aan den kop en den nek bij - ii . 411 . Vogels , hoenderachtige, zie Gallina cea e . Vogt, Carl , over den oorsprong der soor i . 286 ; huwelijken der , üi. 408. Vrouwelijke vogels , verschillen bij ii. 205. Vrouwen , onderscheiden van mannen door mannelijke apen , i . 13 ; sporen van het met geweld rooven der i. 227 ; overmaat in aantal van , i . 392 ; ge volgen van de teeltkeus der volgens een verschillenden maatstaf van schoon heid , ii . 388 ; het rooven van –, ii . 394 , 398 ; vroege verlovingen en sla vernij der - ii . 400 ; keus der hare schoonheid , i . 405 ; vrijheid van de in hare keuze bij wilde stammen , ii . 406. Vruchten , af keer der dieren van ver giftige i. 55. Vrij age, grootere vurigheid der man netjes in de – , i. 361; der visschen , ü. 2 ; der vogels , ii. 49 , 102. Vulpian, Prof., over de overeenkomst in de hersenen van den mensch en de hoogere apen , i . 11 . Vuur, gebruik van het - , i. 171 , 228, 305. Vuurland , huwelijken op —, ii. 407. Vuurlanders, i. 211 , 226 ; geestver mogens der —, i. 53 ; godsdienstig gevoel bij de i. 87 ; scherpte van gezicht der i. 152 ; behendigheid der in het werpen van steenen , i. 172 ; gehard heid der tegen hun ellendig klimaat , i . 190 , 308 ; verschil van grootte bij de –, i . 148 ; levenswijze der - i. 318 ; overeenkomst der -- in karaktertrekken met de Europeanen , i . 303 ; afkeer der van een behaard gelaat , ii . 372 ; be wondering der voor Europeesche vrouwen , ii . 374. Vuursteen , moeielijkheid om uit een stuk – een werktuig te hakken , i. 172. Vuursteenen werktuigen , i . 228. Vuurtanagra , ii . 178. W. > vorm ten , i. l ; over den oorsprong van den mensch , i . 4 ; over de plica semilunaris bij den mensch , i . 23 ; over de aandrift tot nabootsing van microcephale idioten , i . 76 ; over microcephale idioten , i . 155 ; over schedels uit holen van Brazilie , i . 288 ; over de ontwikkeling der men schenrassen , i . 301 ; over den schedel. van vrouwen , ii . 341 ; over de Aino's en de negers , ii . 344 ; over het verschil tusschen de seksen met betrek king tot de schedelholte , toenemende met de ontwikkeling van het ras , ii . 353 ; over de schuinheid van het oog bij de Chineezen en Japaneezen , ii. 369. Volharding , een kenmerk van den mensch , ii. 351 . Von Baer , definitie van vooruitgang in de organische reeks, i. 259. Voorhoofdsbeen , het blijven van den naad in het , i. 158. Voorkeur , van vrouwelijke vogels voor bijzondere mannetjes, ii . 116 , 125 ; · door Zoogdieren aan den dag gelegd bij het paren , ii. 284 . Voorouders, vroegere van den mensch , i . 254. Voortplanting, zie Reproductie . Voortplantingsstelsel , rudimentaire deelen van het –, i. 30 ; bijkomende deelen van het –, i. 255. Voortreffelijkheid van den mensch , i. 171 . Vooruitgang of hoogere ontwikkeling in de organische reeks, definitie van von Baer , i . 259. Vooruitgang, niet de normale regel der menschelijke maatschappij, i . 210; oorzaken van den —, i . 222. Voren , schitterende kleuren van het man netje in den rijtijd , ii. 13. Vorschen, zie Batrachii. Vossen , voorzichtigheid der jonge in streken waar veel gejaagd wordt, i . 69 ; zwarte ii. 315 . Vreesachtigheid , zeer verschillend bij individuen van dezelfde soort , i . 58. Vrouwelijke Bosjesman , buitensporige opsiering van een ü . 368. Vrouwelijke Bosjesmannen , hersenen Waarnemingsvermogen der vogels, ii . 112. Waitz , Prof., over het aantal menschen rassen , i . 297 ; over de kleur der Au stralische kinderen , ii . 341 ; over de baardeloosheid der negers , ii. 344 ; over de zucht van den mensch naar versiering , ii. 362 ; over de vatbaarheid der negers voor tropische koortsen na verblijf in een koud klimaat, i . 314 ; over de denkbeelden der negers aan gaande vrouwelijke schoonheid , ii . 370 ; over de denkbeelden der Javanen en REGISTER. 507 van > . Cochin -Chineezen aangaande schoonheid, ii. 372. Wagner, Prof., over de aanwezigheid pen ruimten tusschen de tanden van een Kafferschedel , i. 160 ; over de long pijpen van den zwarten ooievaar , die verschillende plaatsen bewonen , i . 512 ; over de bescherming der vrouwe. lijke vlinders door doffe kleuren , i . 513 , 515 , 524 ; over nabootsing bij kapellen , i . 522 ; over de schitterende kleuren van rupsen , i . 525 ; over levendig ge kleurde visschen die riffen bewonen , ii. 16 ; over de koraalslang , i. 29 ; over Paradisea apoda , ii . 73 ; over het pron ken van mannelijke Paradijsvogels , ii. 88 ; over bijeenkomsten van Paradijs vogels , ii. 103 ; over de onstandvastig heid der oogvlekken bij Hipparchia Janira , ii . 136 ; over seksueel beperkte overerving , ii . 165 ; over de seksueele kleuring der vogels, ii . 177, 209, 211 , 214, ' 220 ; over de betrekking tusschen de kleuren en den nestbouw der vogels, ii. 177, 181 ; over de kleur der Snater vogels , ii . 188 ; over de wijfjes van Paradisea apoda en papuana , ii. 206; over het broeien van den kasuaris , ii . 218 ; over beschermende kleuren bij vogels , ii . 237 ; over het hertzwijn , ii. 280 ; over de strepen van den tijger, ii . 322 ; over de baarden der Papoea's, ii . 345 ; over het haar van de Papoea's, ii . 364 ; over de verdeeling van het haar over het menschelijk lichaam , ii . ii . 60. Walckenaer en Gervais , over de My riapoda, i. 443. Waldeyer, M., over het hermaphrodi tisme van het embryo bij de Gewer velde dieren , i. 255. Walker, Alex. , over de grootte der han . den van boerenkinderen , i . 151 . Walker , F., over seksueele verschillen bij de Tweevleugelige Insekten , i. 453. Wallace, Dr. A., over het grijpvermo gen der voeten van mannelijke nacht vlinders, i . 344; over het opkweeken van den Ailanthus-zijdeworm , i . 402; over het kweeken van Lepidoptera , i . 402; verhouding der seksen bij Bombyx cynthia , B. Yama-Maju en B. Pernyi, opgekweekt door i . 404 ; over het paren van Bombyx cynthia , i. 510 ; over de bevruchting van nachtvlinders, i . 515 . Wallace , A. R. , over den oorsprong van den mensch , i . 4 ; over het naboot send vermogen van den mensch , i . 57 ; over het gebruik van werktuigen door den orang , i . 71 ; over de verschillende waardeering der waarheidsliefde bij ver schillende stammen , i . 127 ; over de grenzen der natuurlijke teeltkeus bij den mensch , i . 171 , 203 ; over het berouw bij de wilden , i . 208 ; over den invloed der natuurlijke teeltkeus op beschaafde volken , i . 212 ; over het nut van het convergeeren der haren op den elleboog van den orang , i . 240 ; over het con trast in de kenmerken van Maleiers en Papoea's , i . 287 ; over de scheidingslijn tusschen de Papoea's en Maleiers, i . 289 ; over de Paradijsvogels, i. 357 , ii. 73 , 88 , 103 , 206 ; over de seksen van Ornithoptera Croesus , i. 400 ; over beschermende gelijkenissen , i . 426 ; over de betrekkelijke grootte der seksen bij insekten , i . 451; over Elaphomyia , i. 453 ; over de strijdlustigheid van Lep torhynchus angustatus , i. 478 ; over de geluiden van Euchirus longimanus, i. 484 ; over de kleuren van Diadema , i. 497 ; over Kallima , i. 501 ; over de beschermende kleur van nachtvlinders , i . 503 ; over de bescherming der vlin ders door schitterende kleuren , i. 504 ; over variabiliteit der Papilionidae , i. 511 ; over mannelijke en vrouwelijke vlinders 409 , 410. Wallis , Noord-, getalsverhouding der mannelijke en vrouwelijke geboorten in i. 390. Walrus, ontwikkeling van membrana nictitans bij den i . 23 ; tanden van ii . 258, 265 , gebruik van de tan den door den 273. Walsh , B. D. over de verhouding der seksen bij Papilio Turnus i. 400 ; over de Cynipidae en Cecidomyidae, i. 405 ; over de kaken van Ammophila , i . 447 ; over Coridalis cornutus , i. 446 ; over de grijporganen van mannelijke insek ten, i. 447 ; over de sprieten van Penthe, i. 448; over de staartaanhangsels der Wa ternimfen , i. 448 ; over Platyphyllum concavum , i . 460 ; over de seksen der Haften , i . 465 ; over het verschil in kleur bij de seksen van Spectrum femo ratum , i . 465 ; over de seksen der Wa ternimfen , i . 465 ; over het verschil der seksen bij de Sluipwespen , i . 469 ; over de seksen van Orsodacna atra , i. 471 ; over de verandering der horens van den mannelijken Phanaeus carnifex , i . 473 ; over de kleur van de soorten van An thocharis, i . 502. Walvisschen , onbehaardheid der i. 183. Wandelende Bladeren , i. 524. -, den -- , 9 308 REGISTER . 9 een , Wantsen , i . 455 . Wapenen, door apen gebruikt, i . 70 ; gebruik van i . 171 ; aanvallende der mannetjes, i . 346 ; der zoogdie ren , ii . 258 . Wapiti - hert , gevechten van het ii . 257 ; sporen van horens bij het wijfje van het - , i . 261 ; cen man aangevallen door ii . 270 ; haarkam van het man netje , ii. 304 ; seksueel verschil in kleur bij het ii. 311 . Warington, R. , over de gewoonten der stekelbaarsjes, ij . 2 , 19 ; over de schit terende kleuren van den mannelijken stekelbaars gedurende den rijtijd , ii . 13. Warmte , invloed der i . 149. Washuid , ( naakte huid aan den kop ); over de schitterende kleuren der ---- bij vogels, ii . 240. Waterhoentje, ii . 40. Waterhouse, C. 0. , over blinde ke vers , i. 471 ; over het kleurverschil bij de seksen van kevers , i . 471 . Waterhouse, G. R., over de stem van Hylobates agilis , ii . 356 . Waternimfen , aanhangsels aan den staart der mannelijke - , i. 448 ; betrek kelijke grootte der seksen , i . 451 ; ver schil der seksen , i . 465 ; gebrek aan strijdlustigheid bij de mannetjes, i . 467. Watersalamander, ii . 22 . Watersnip, kleur van den – , ii . 239 . Waterspreeuw , herfstgezang van den Weekdieren , buikpootige , zie Gaste --, ii . 54 ; kleuren en nestbouw van den --, ii . 181 . Waterton , C. , over het paren van een Canadagans met een rotgans, ii . 117 ; over vechtende hazen , ii . 255 ; over den Klokvogel, ii . 78. Watervlooien , zie Cypridina . Watervogels, veelvuldigheid van wit gevederte bij ii . 242. Watervrees, van de lagere dieren op den mensch overgaande , i . 11 . Weale , J. Mausel, over een Zuid - Afri kaansche rups , i . 525. Webb, Dr., over de kiezen van verstand , i . 26. Wedgwood, Hensleigh , over den oor sprong der spraak , i. 75. Weduwen en weduwnaars , sterfte van i . 221 . Weduw vogel, veelwijvig , i . 357 ; brui loftskleed van den -- , ii. 83, 96 ; het verloochenen van den mannelijken door het wijtje , ii . 123. Wcegluizen , zie Wantse n . Weekdieren, zie Mollusca. Weekdieren, armpootige , zie Bra chyopoda. ropoda. Weekdieren, koppootige, zie Cepha lopoda. Weekdieren, Naaktkieuwige, zie Nu dibranchia. Weekdieren, plaatkieuwige, Lamelli branchiata . Week wormen , i . 424. Weelde, betrekkelijk onschadelijk , i . 215. Weir, J. Jenner , over den nachtegaal en den zwartkop, i . 348; over de be. trekkelijke seksueele rijpheid van man nelijke vogels , i. 350 ; over vrouwelijke duiven , die een ziekelijken gezel verlaten, i. 350 ; over drie spreeuwen , die in het zelfde nest leven , i. 357 ; over de ver houding der seksen bij Machetes pugnax en andere vogels , i . 396, 397 ; over de kleur van Triphaena , i . 504 ; over het wegwerpen van sommige rupsen door vogels, i . 526 ; over seksueele verschil len in den bek van den distelvink , ii . 39 ; over het fluiten van een goudvink, ii . 52 ; over zangvogels, ii. 53 ; over de strijdlustigheid van vogels met rijk ge vederte , ii . 92 ; over de vrijage der vo gels , ii . 93 ; over het vinden van nieuwe gezellen door Falco peregrinus en toren valken , ii . 107 ; over den goudvink en den spreeuw , ii . 107 ; over spreeuwen en papegaaien , ii . 109 ; over de oorzaak van het ongepaard blijven der vogels , ii . 110 ; over de aandacht der vogels voor kleuren , i . 113 ; over bastaardvogels , ii . 116 ; over het kiezen van een groenling door een kanarie , ii . 118 ; over een geval van ijverzucht bij vrouwelijke goudvin ken , ii . 124 ; over de volwassenheid van den goudlakenschen fazant, ii. 226. Weir , Harrison , over de getalsverhou ding der seksen bij varkens en konijnen, i . 395 ; over de seksen van jonge dui. ven , i . 396 ; over het gezang der jonge vogels , ii . 52 ; over duiven , ii . 111 ; over den afkeer der blauwe duiven van anders gekleurde verscheidenheden , ii. 121 ; over het verlaten der vrouwelijke duiven van hunne gezellen , ii . 122 . Weisbach , Dr., meting der menschen van verschillende rassen , i . 286 ; de varia biliteit bij mannen grooter dan bij vrou wen, i . 363 ; over de betrekkelijke verhou dingen van het lichaam der seksen van verschillende menschenrassen , ii. 343. Welcker , de Heer , over Brachycepha lie en Dolichocephalie , i . 182 ; over seksueele verschillen in den schedel van den mensch , ii. 341 . Wellust, het instinkt van i . 116. > - REGISTER. 509 7 van Wells , Dr., over het vrijblijven der ge kleurde rassen van de werking van sommige vergiften , i . 314. Welwillende gevoelens, door gels getoond , ii. 111 . Wenkbrauw bogen bij den mensch , ii. 339 , 342. Wenkbrauwen, in de hoogte brengen der -- , i. 19 ; ontwikkeling van lange haren in de - , i . 25 ; uittrekken der in deelen van Zuid -Amerika en Afrika, ii . 364 ; uittrekken der door de In dianen van Paraguay , ii. 373. Wereld , Nieuwe, Apen der zie Platyrrhina e . Werktuigen, door apen gebruikt, i . 70 ; het fatsoeneeren van alleen den mensch eigen , i . 71 . Werktuigen, vuursteenen i . 228 ; gebruikt door apen , i . 70 ; uitvinding van --, i . 171 . Wespendief, Indischen gekuifden, afwij king van de kuif bij den ii . 129 . Westphalen, grootere verhouding der vrouwelijke onwettige kinderen , i . 391. Westring, over het gesjirp van Redu vius personatus, i . 454 ; over de sjirp organen van Coleoptera , i . 485 ; over geluiden van Cychrus , i . 485 ; over het gesjirp van de mannetjes van Theridion , i . 442 ; over het gesjirp van kevers, i. 483 ; over het gesjirp van Omaloplia brunnea , i. 484. Westropp, H. M., over de algemeen heid van sommige vormen van versiering, i . 304. Westwood , J. O. , over de klassificatie van de Hymenoptera , i . 235 ; over de Culicidae en Tabanidae , i . 343 ; over vliesvleugelig parasitisch insekt waarvan het tje de geboortecel nooit verlaat, i . 361 ; over de verhou ding der geslachten bij Lucanus cervus en Siagonium , i . 405; over het gemis van ocelli bij de Mutillen , i . 445 ; over de kaken van Ammophila , i . 447 ; over de copulatie van insekten van verschil lende soorten , i. 446 ; over het mannetje van Crabro Cribrarius , i . 447 ; over de strijdlustigheid van mannelijke Tipulae, i . 453 ; over het gesjirp van Pirates stridulus , i . 454 ; over de Cicaden , i . 455 ; over de sjirporganen van de kre kels , i . 457 ; over Pneumora , i . 462 ; over Ephippiger vitium , i . 459 , 462 ; over de strijdlustigheid der Mantissoorten , i . 464 ; over Platyblemnus, i , 465 ; over verschil in de seksen van Agrionidae , i . 465 ; over de strijdlustigheid der man netjes van eene soort van Bladwesp , i. 468 ; over de strijdlustigheid van het mannelijke vliegende hert, i. 479 ; over Bledius taurus en Siagonium , i . 478 ; over Bladsprietige Kevers , i . 481 ; over de kleur van Lithosia , i . 505. Wettige , verhouding der seksen bij en onwettige kinderen , i . 391 . Wevervogel, ii. 54. Wevervogels , ratelend geluid der met de vlengels, ii . 62 ; bijeenkomsten ii . 103. Whately , Aartsbisschop, de spraak niet den mensch alleen eigen , i . 72 ; over de cerste beschaving van den mensch , i . 226 . Whewell, Prof., over moederlijke liefde , i . 59. White , Gilbert, over de verhouding der seksen bij den patrijs, i . 396 ; over den huiskrekel, i . 457 ; over het doel van het gezang der vogels , i . 52 ; over het vinden van nieuwe gezellen door kerk uilen , ii . 107 ; over vluchten mannelijke patrijzen in de lente , ii . 109 . Wielewaal, zwartkoppige ii . 189. Wielewalen , nestbouw der ii . 178. Wilckens, Dr. over de wijziging van huisdieren in bergachtige streken , i. 154 ; over de getalsverhouding tusschen de haren en de afscheidende poriën bij schapen , i . 319. Wilden , aandrift tot nabootsing bij de - , i . 76 , 205 ; oorzaken van het laag ze delijk standpunt der i . 124 ; de onderlinge gelijkenis der dreven , i . 145 ; verziendheid der i . 151 ; geringe aanwas der bevolking bij i . 166 ; het grijpvermogen van den voet der niet geheel verloren , i . 176 ; stammen die elkander verdringen , i. 204 ; voo der in kunsten , i . 227 ; kunsten der i . 305 ; smaak der voor ruwe muziek , ii . 67 ; aandacht door gewijd aan hun uiterlijk aanzien , ii. 362 ; betrekking zeer over de een van 9 tusschen de seksen bij de ii . 396 . Wilde staat , vroegere van beschaafde volken , i . 226. Wilder, Dr. Burt, over het veelvuldiger voorkomen van overtollige vingers bij mannen dan bij vrouwen , i . 364 . Williams, de huwelijken der Fidsji-eilanders, ii . 403. Wilson , Dr. , over de kegelvormige hoofden der bewoners van de Noord Westkust van Amerika , ii . 376 ; over de Fidsji-eilanders, ii . 376 ; over het mocielijk uitroeien der gewoonte om den schedel samen te drukken , ii . 377. Windhonden , getalsverhouding der over 510 REGISTER. - seksen bij - , i . 352, 353 ; getalsver houding van mannelijke en vrouwelijke geboorten bij —, i . 393. Winterkoning, ii . 211 ; jongen van den -, ii . 223. Witheid , een seksueel sieraad bij som mige vogels , ii . 245 ; van zoogdieren , die met sneeuw bedekte streken bewonen , ii. 319. Witjeskapellen , zie Pieridae. Woekerdieren , zie Parasieten. Woerd (mannelijke eend ), vederen van den in den paartijd , ii . 84. Woestijnen , beschermende kleur van dieren die bewonen , ii . 237. Wolf, winterkleed van den ii . 320. Wolff, over de variabiliteit van de in gewanden bij den mensch , i . 143. Wolhaar van den foetus , zie Lanugo. Wollaston, T. V. , over Eurygnathus, i . 449 ; over muziekmakende Snuitke vers , i . 481 ; over het gesjirp van Acalles , i. 487 . Wolven, die leeren blaffen van honden , i . 63 ; het jagen in troepen van i . 101. Wombat, zwarte verscheidenheden van den --, ii . 315. Wonden , genezen van “ ,i. 13. Wonfor, de Heer, over seksueele bij. zonderheden in de vleugels van kapel len , i . 449. Wood, T. W., over de kleur van den Peterselievlinder, i . 503 ; over de ge woonten van de Saturniidae , i . 507 ; over de gewoonten van Menura Alberti , ii . 55 ; over Tetrao cupido, ii. 56 ; over het pronken van mannelijke fazanten , ii . 88 ; over de oogvlekken van den Argusfazant , ii . 147 ; over de gewoon van de vrouwelijke Casuaris , ii . 218. Wood , J., over variaties in de spieren Wreef, diepte van de - bij soldaten en matrozen , i . 150. Wright , de Heer, over den Schotschen hertenhond , i . 277 ; over seksueele voorkeur bij honden , ii. 288 ; over het afwijzen van een hengst door eene merrie , ii . 288. Wright, C. A. , over de jongen van Orocetes en Petrocincla , ii. 233. Wright, Chauncey, over het verkrijgen van kenmerken door correlatie , ii . 358 ; over het grooter worden der hersenen bij den mensch , ii. 427. Wright, W. von , over het beschermend gevederte van het sneeuwhoen , ii . 81 . Wulpen, dubbele ruiing der -, ii . 80. Wij fje, gedrag van het gedurende den paartijd , i. 361 . Wijfjes, aanwezigheid van rudimenten van mannelijke organen bij de –, i. 256 ; voorkeur der voor sommige mannetjes, i. 350 ; vervolging der door de mannetjes, i . 360 ; aanwezig. heid van secundaire seksueele kenmer ken bij de -- , i. 365 ; mannelijke ken merken bij de tot ontwikkeling gekomen , i . 368 ; betrekkelijke sterfte en mannetjes in de jeugd , i . 352 , 364 ; getalsverhouding tusschen en mannetjes , i . 348 , 351. Wij man, Prof., over de verlenging van het koekoeksbeen bij het menschelijk embryo , i . 16 ; over den grooten toon bij het menschelijk embryo , i . 16 ; over variaties in den schedelvorm van de inboorlingen der Sandwich-eilanden , i. 142 ; over het uitbroeien van eieren in den bek of de kieuwholten der manne lijke visschen , i . 258 . Wijngaard slak , zie Helix pomatia. Wijzigingen , nuttelooze i. 188 ; spontane —, i . 165 , zie variatie. van > ten X. Xenarchus, over de Cicaden , i . 455. Xenorhynchus, seksueel verschil in de kleur der oogen bij —, ii . 132. Xiphophorus Hellerii, draadvormig ann hangsel aan den staartvin van —, ii . 9 , 10. Xylocopa , verschil in de seksen van “ , i . 469. Y. van den mensch , i . 142 , 161 , 163 ; over de grootere variabiliteit der spieren bij mannen dan bij vrouwen , i . 364. Woolner , de Heer , opmerkingen over het oor van den mensch , i . 22 . Wordende organen , i . 17. Wormald , de Heer, over de kleur van Hypopyra, i. 506. Wormen, zie Annulosa en Vermes. Wormvormig aanhangsel, i . 27 . Woudlijster, ii. 233. Wouw , een door een strijdhaan ge dood , ii . 43. Wraak , door dieren geoefend , i . 58 ; in stinkt van i. 116. Wreedheid der wilden jegens dieren , i . 121 . Yarrell, W., over de gewoonten van de kenmerken van de Karpervisschen , i. 399 , over Raja clavata , ii . 2 ; over de kenmerken van den mannelijken zalm REGISTER. 511 in den rijtijd , ii . 4 , 13 ; over de ken merken der roggen , ii . 6 ; over het mannetje van den pitvisch , ii. 7 ; over het kuitschieten van den zalm , ii . 18 ; over het broeien van Lophobranchii, ii. 19 ; over de ijverzucht van zang vogels , ii . 53 ; over de luchtpijp van de wilde zwaan , ii . 59 ; over het ruien der Eendachtige Vogels , ii. 84 ; over een voorbeeld van verstand bij een zee meeuw , ii. 110 ; over de jongen der moerasvogels, ii. 231 . Youatt, de Heer , over de ontwikkeling der horens bij het hoornvee , i . 378. IJsduiker, zie Columbus glacialis.. IJ seend , zie Harelda glacialis. IJ s vogel, ii . 56 ; raketvormige vederen in den staart van een —, ii . 73. IJsvogels, kleuren en nestbouw der —, ii . 181, 184 , 186 ; onvolwassen gevederte der -- , ii. 201 , 203 ; jongen der , ii. 223. Yura -Caras, hunne begrippen van schoonheid , ii . 372. IJ verzucht der mannelijke vogels bij het zingen , ii . 53. Si. Z. Zedelijke vermogens, hun invloed op de natuurlijke teeltkeus bij den mensch , i. 202. Zedelijkheid , voorondersteld gegrond te zijn op eigenbelang, i . 125 ; het al gemeen welzijn der vereeniging het criterium van , i. 125 ; trapsgewijze rijzing van het peil der —, i. 131 ; in vloed van een hoog peil van ,i. 210. Zeeanemonen , schitterende kleuren der -, i . 425. Zeebeer , veelwijvig, i. 357 ; paring van den - ii. 285. Zeedieren , doorzichtigheid van 426. Zeedonderpad, seksueele verschillen bij den—, ii . 8. Zeehonden of Robben ; de wijfjes der gewoonlijk op schildwacht, i . 101 ; de als voorbeeld van klassificatie , i. 238 ; seksueele kleurverschillen bij —, ii. 309 ; waardeering van muziek door ii . 356 ; gevechten van mannelijke ii . 256 ; hondstanden van de ii. 258 ; veelwijvige gewoonten van i , 357; paren van , ii . 285 ; seksueele bijzonderheden van ii . 299. Zeeklitten , zie Eclimi. Zeekoet, variëteiten van den , ii . 130. Zeeleeuw , veelwijvig , i. 357 . Zeelieden , verziendheid der -- , i . 151 , zie Matrozen. Zeelt , verhouding der seksen bij den i . 399 ; schitterende kleuren van den in den rijtijd , ii . 13. Zeemeeuw , voorbeeld van overleg bij een -, ii . 110. Zeemeeuwen , verandering in het ge vederte van de naar het saizoen , ii. 242 ; witte ii . 241 . Zeenaalden , zie Naaldvisschen. Zeeolifant, neus van den mannelijken -- , ii . 299 ; veelwijvig , i . 357. Zeepaardje zie Hippocampus. Zeeroofdieren , veelwijvigheid der voor ر- Zaagbek , jongen van den grooten , ii . 202. Za k pijpen, zie Ascidiae. Zalm , het springen van een uit het water , i . 110 ; de mannelijke de voortplanting gereed voor de wijfjes, i . 348 ; verhouding der seksen bij den - , i . 398 ; strijdlustigheid van het man netje van den – , ii. 3 ; kenmerken van den mannelijken gedurende den rijtijd , ii. 3 , 13 ; kuitschieten van den - ii . 18 ; voortplanting van den ** voor hij volkomen zijne volwassen ken merken verkregen heeft , ii. 229. Zandoogje , bruin zie Hipparchia Janira. Zandoogjes, zie Hipparchiae. Zangvogels, zie Turdus musicus. Zangvogels, zie Insessores. Zebra, afwijzen van een ezelhengst door een vrouwelijke -, ii, 317 ; strepen van de ii . 323. Zebustier, bult van den —, ü . 306. Zedelijke en instinktmatige aandrift, 3 i . 357 ; seksueel verschil in kleur bij de ii . 308. Zeeslakken , naakte , zie Eolidae. Zeesterren , schitterende kleuren van sommige i. 425. Zeezwaluwen, witte —, ii. 241 ; zomer en winterkleed der ii. 242 ; witte en zwarte –, ii . 243. Zelfbeheersching, gewoonte van erfelijk , i . 118 ; waarde der Zelfbehoud , instinkt van –, i . 116. Zelfbewustheid , i . 81 . Zelfmoord , i. 217 ; vroeger niet alge meen voor een misdaad gehouden , i . 121 ; zeldzaam bij de wilden , i. 121 . samengaan van , i . 114 , 115 . Zedelijk gevoel, oorsprong van het i. 129 ; het zoogenaamde ontstaan uit de sociale instinkten , i . 124, 125. Zedelijke neigingen , erfelijkheid der i. 129. Zedelijke regels , onderscheiding der hoogere en lagere i. 127. رت -, i . 122. 512 REGISTER. - gels ten opzichte der secundaire seksu cele kenmerken , ii . 318 ; stemmen der vooral gebruikt in den paartijd , ii. 355. Zoogdieren , vierhandige , zie Qua drumana. Zoombandvlinder , i . 504. Zootoca vivipara , seksueel kleurverschil bij , ii. 33. Zuidpoolgans, ii . 241 . Zwaan , roode snavel van de zwarte “ , ii . 240 ; zwarthalzige ii . 243 ; jon gen van de gewone ii . 225 ; lucht pijp van de wilde ii. 59. Zwaan, wilde, zie Cygnus ferus. Zwaluwen , die hunne jongen verlaten , Zelfopoffering der wilden , i . 114 ; waarde der i . 122. Ziekten , die menschen en lagere dieren gemeen hebben , i . 11 ; verschil van vatbaarheid voor bij verschillende menschenrassen , i . 287 ; invloed van nieuwe op wilde volken , i . 309 ; tot eene sekse beperkte i . 381 ; ontstaan door de eerste ontmoeting van verschillende volken , i . 310. Zigeuners, eenvormig uiterlijk der — in verschillende deelen der wereld , i . 313. Zigzaglijnen , dikwijls voorkomende als versierselen , i . 304 . Zilverreiger , seksen en jongen van den Indischen ii. 231 . Zilverreigers , gevederte van in den paartijd , ii . 81 ; wit gevederte der ii . 241 . Zincke, de Heer , over het verhuizen der Europeanen naar Amerika, i . 224. Zingen van de Cicaden en Fulgoridae, i . 455 ; van boomkikvorschen , ii . 25 ; doel van het -- der vogels , ii . 51 . Zinnen , minder scherp bij de Europea nen dan bij de wilden , i . 152. Zoetwatergarnalen , zie Gammarus. Zoetwatervisschen der Keerkrings landen , ii . 16. Zomerrood vogel, ii . 178. Zonvogels, nestbouw der-- , ii . 180. Zoogdieren , de klassificatie der volgens Prof. Owen , i . 235 ; stamboom der i . 250 ; secundaire seksueele kenmerken bij de ii. 255 ; wapenen der ii. 258 ; vergelijking der sche dels van de tertiaire en de hedendaagsche --, i . 181 ; betrekkelijke grootte der sek sen van de ii . 276 ; vervolging der wijfjes van de door de mannetjes , i . 360 ; vergelijking der met de vo i . 110 , 117 . Zwalu w - ple vieren , zie Glareola . Zwanen , ii. 240 , 243 , jonge - ii . 222. Zwartbok , Indischen , seksueel verschil in kleur bij den --, ii . 310. Zwartkop, aankomst van het mannetje vóór het wijfje , i . 348 ; jongen van den ii. 233. Zwartlijven , zie Tenebrionidae. Zwarte lijster, zie Merel. Z wijn , Afrikaansch penseel ii . 282. Z wijnen, wilde , veelwijvig in Indië , i . 356 ; gebruik der tanden bij de ii . 273 ; gevechten van de ii . 279. Z wijnshert, ii . 324. Zijdeworm , verschil in grootte van de mannelijke en vrouwelijke cocons van den --- , i . 450 ; het paren van den -, i . 510 ; het bevruchten van drie of vier wijfjes door een mannelijken i . 515 ; verhouding der seksen bij den i . 399 , 401 ; Prof. Carestrini over het ver nietigen der larven van den Ailanthus door wespen , i . 402. Zygaenidae, klenr der i . 505. REGISTER OP DE AANTEEKENINGEN . van , eene A. A andoeningen , sympathetische, i . 268. Aanvoerder bij de apen , i . 137 . A apmensch , i . 38 , 273 , 275 . Aardkoekoeken , zic Centropus. Aardvarken , ii . 294 . Aardwolf, zie Proteles Lalandii. Abnormale ontwikkeling van li chaamsdeelen en spieren , i . 36 . Abyssiniërs, het eten van rauw vleesch door de - i . 536 . Acherontia atropos , piepend geluid van i . 533 ; lengte der wrijfplaat enz. i . 534. Acrania, i. 270 , 272 , 274 . Acronotus Caama , ii . 294. Acura , i . 443. Adder, verschil in kleur tusschen de seksen van den —, ii . 36 . Ademhaling , een intermitteerend pro ces , i . 269. Adelsberger grot, i . 273. Aegocerus leucophaeus , ii . 294. Afbeeldingen diluviale dieren , door tijdgenooten vervaardigd , i . 35. Afgietseldieren , i. 272. Afrika, Zuid -West wellicht het oor spronkelijk vaderland van Negers , Kaf fers en Hottentotten , i . 266. Afrikaansche dieren , Zuid-, met Ne derlandsche namen , ii . 294. Afrikaansche negers en Australiërs , familietrek der i. 337. Afstamming, vooronderstelde Albinisme, ii . 162. Albino’s, ii . 162. Alcedinidae, ii . 194. Alciope, i . 443. Algae, i . 413. Algerië , de inboorlingen van wijken niet terug voor de Franschen , i . 337 ; sterfteverhouding van Joden en Euro peanen in i . 414 . Algiers , sterfteverhouding der Europe anen , Joden en Muzelmannen in i . 415 ; jaarlijksche toeneming der Jo den in i . 415. Alluvium , i . 275. Alpaca , door de oude Peruanen gekend , i . 230 . Altaiërs, i . 331 . Alta ville , menschenschedel in zandlaag bij i . 324. Amadina , ii . 194. Amenehem ha II , i . 322. Amerika, steenperiode in i . 231 ; inboorlingen van - ii . 381 . Amerikaansch ras, i . 329 , 330. Amerikanen , i . 331 ; uitsterven der oorspronkelijke -, i . 331; haar der i . 322 ; oorspronkelijke wijken terug voor de Angelsaksers, niet of veel minder voor de Spanjaarden , i. 337 ; of de seksen bij de oude al dan niet verschillend gekleurd waren ? ii . 420. Amerikanen , oorspronkelijke Aziatische Mongolen , familietrek der van en van het menschelijk geslacht uit twee ver schillende soorten , i . 265 , 333 ; der Negers , Australiërs en inboorlingen van Amerika , ii . 381 . Afwijkingen , spontane oorzaken der zoogenaamde ii . 443. Ageronia feronia , i . 533. Aino's, behaardheid der i . 44 . Alaudidae , ii . 99. Albaneezen , i . 332. - i . 337. Amerikanen en Europeanen , verschil tusschen Amerikanen in ' t algemeen , inhoud van den schedel der —, i . 199 . Amnion , i . 273. Amniondieren, i . 270 ; voorouders der gezamenlijke Amnionlooze en i . 272 , 273. Amnionlooze werveldicren , i . 270. Amniota , i . 270 , 273. A moeben , i . 271 , 274 . > -, i . 336. II . 37 514 REGISTER . om te om te aan de onderkaak van La Naulette , i . 49. Apterygii, i . 413. Apteryx , ongeschiktheid van vliegen , i . 44. Aptornis, ongeschiktheid van vliegen , i . 44. Arabieren, individuëcle verschillen bij de - , i . 321 . Archegoniën , i. 414. Archencephala, i . 262. Archeolithische periode, i . 91 , 271 . Arctisch ras, i . 325. Arcy , onderkaak uit de grot van—, i . 50. Argonauta , verbreede cindplaten aan twee der vangarmen bij het wijfje van -, i . 444. Armeniers, afbeeldingen van OP Egyptische monumenten, i . 322. Ariërs, i . 329 , 332. Ario - Romanen , i. 332. Ariston , wedstrijd tusschen Eunomos en -, i . 489. Armen , van een mensch homoloog en analoog met de voorpooten van een aap , i . 33. Aromia moschata , geur van ; i . 535. Artiodaciyla, orde der i . 262, 270. Asa foetida, door sommige menschen gaarne geroken , i . 536. Ascidia, over de ontwikkeling van --- , i . 267 . Ascidiae , i . 272 , 274. Ascoparea , i . 264. Assyriërs, afbeeldingen van ор Egyptische monumenten , i . 322. Atavismus , i. 37 . A tergo , verklaring van de uitdrukking , ii . 387 . Ateuchus sacer , het onveranderd blijven onbewijsbaar , i . 323. Atheners, gouden Cicaden op het hoofd van


Amoebengroepen , i . 272 , 274. Ampelidae, ii. 194. Amphibia, i . 270. A mphioxus, i . 270, 272, 274 ; over de ontwikkeling van —, i. 267 . Amphiozus lanceolatus, i. 89 . Amphipoden , orde der i. 443. Amphirrhinen, i. 270 ; voorouders der gezamenlijke i. 272. i . Amsterdam , geboorte en sterfteverhou ding te i . 415 ; verhouding der seksen bij wettige en onwettige geboor ten te -, i . 418 ; overmaat der vrouwen i . 420. Anabatidae, ii . 99. A nakreon , ode van aan de Cicaden , i. 489. A nalogie , i , 33. Analoog, i . 33. Anasca , i . 264. Anastomus, ii. 254. Anastomus lamelligerus, ii . 254 . Anastomus oscitans , ii. 254. Andree, Karl, over bastaarden op van Diemensland en in Australië , i . 325. Angelo , somele menschenschedel te gevonden , i . 324. Angel-Saksen , i . 332. Anglo -Amerikane n , gemiddelde sche delinhoud der —, i. 199. Aniline -kleuren , ii . 161 . Annelida, i . 443. Anomaliën , kunstmatige vorming van -- , ii . 443. Anoplotheria, i . 262. A noplotheroiden, ii. 338. Antherozoïden , i . 414. Anthropoïden, i. 273 , 275. Anthropomorphen, i.41 ;afleiding van den mensch van Afrikaansche --- , i . 333. Anthropophagie der Nieuw -Zeelan ders wellicht een gevolg van het uit sterven der groote vogels, i . 44. Antilopen, ii . 294. Antilope euchore , ii . 294. Antilope scoparia , ii. 294. Apen, de hersenen der volgens het zelfde plan als die van den mensch , i . 38 ; voorpooten der homoloog en analoog met de armen van den mensch, i . 33 ; gelijkenis van den mensch op de i. 41 ; vierhandig , i . 41 ; twijfel of de werkelijk vierhandig zijn , i . 42 ; verilecling der i . 263 , 264 ; verwantschap tusschen schen , i . 265 ; gestaarte i . 273 ; 275 ; ongestaarte - , i . 275. A penmaatschappijen , Dr. A. E. Brehm , over —, i . 136. A pophy ses genianen, ontbreken van der -, i . 490. Aucrhaan, zie Tetrao urogallus. " Aueroch s ” , ii . 290 . Australiërs , i . 273 , 275 , 331 ; voeten der—, i . 42 ; schelelinhoud der i . 199 , 200 ; familietrek tusschen de Afrikaansche negers en de i. 236 ; wijken terug voor de blanken , i . 337 ; uitsterven der - , i . 337 ; dansen der - , ii . 162 ; afstammingder- , ii. 381. Australische mulatten , i . 325, Australische ras , i . 329 , 330 . Australoïde schedels in Europa ge vonden , i . 338. Autamoebae, i . 274. Autochthonen , de Atheners droegen gouden Cicaden in het haar om te be wijzen , dat zij waren , i. 490. en men REGISTER. 515 Autogenic, i. 271 . Aves , i . 270. Axolote, i . 275 , ii . 252 ; zijn gelaante verwisseling , ii. 253. Azië , Midden-, Wisents in ii . 290 . Azteken , de zoogenaamde microcephalen , i . 38. waren B. Baardkoekoeken, zie Bucionidae. Baard vogels , zic Capitonidae. Baars, het voorkomen van hermaphro dito voorwerpen bij den -- , i . 268. Babbage, D., over de getalsverhouding der seksen bij wettige en onwettige ge boorten , i. 418. Baer, von , over de erfelijkheid van ver kregen blindheid bij een paard , ii . 420. Baker, over de erfelijkheid van vermin kingen en na de geboorte verkregen gebreken , ii , 420. Bakermat, oorspronkelijke van het menschelijk geslacht , i. 265 . Balistes , ii. 35. Ballen, vasa aberrantia van de , i . 34. Baltische stain , i . 332. Baltimorevogel, nestbouw van den -, ii . 194 . Bandbunsings, zic Rhabitogale. Barabra , i . 329. Baring, moeielijke der blanke vrou wen , veroorzaakt door de vorderingen der obstetrie , i . 195. Basken , i . 329 , 331 . Bas - reliefs metafbeeldingen van rassen in Egypte , i . 322. Bastaarden tusschen blanken en een - > Diemenslanders en Australiërs, i . 325 ; tusschen de menschensoorten , i . 330 ; tusschen verschillende vogelsoorten , ii. 161 ; tusschen Auerossen en tamme koeien , ii. 201 . Bath y bius, i . 271 . Batrachii , niet voorkomende op Occ anische eilanden , i . 43. Batrachus grunniens , ii . 35. Baumhauer, Mr. M. M. van , over de verhouding der seksen in Nederland , i . 418. Beagle ,” reis om de wereld van Ch . Darwin met het schip i . 89. Bédor', over het verbinden van het hu welijk aan mannen met vrouwelijke borsten , i . 51 . Beenderen , regeneratie van weggeno men -, i . 40. Beenvlies, i . 40. Beer , i. 42. Begrip van goed en kwaad , ontwikkeld uit de behoeften der maatschappij, i . 137 . Behaardheid , vers hil in bij ver schillende menschenrassen , i . 44. Beieren , verhouding der geboorten in - , i . 417. Bek, hoornachtige , de ontwikkeling van sleept de verdwijning der tanden met zich , i . 44. Belgie , verhouding der geboorten in i . 417 . Beni- II assan , muurschildering in de grotten van i . 322. Beranozono, erfelijkheid van de ge volgen van het gebruik van deelen bij de ii . 381 . Berbers, i . 329 ; de Guanches met de verwant, i . 46. Beschaving, Mexikaansche, uit geene vreemde bron afgeleid , i . 230. Betanismena , hun denkbeelden over de afstamming van den mensch , ii. 382. Bever , graven van een hol door den Europeeschen - , i . 90 . Bevolking , onderscheid tusschen wet telijke , feitelijke en werkelijke i . 419 . Bevruchting der bloemlooze planten en kranswieren , i. 414. Bialowicza, kudde Wisents in het woud van - , i . 290. Biban - el-Moloek , vallei , ii . 386. Bickes , Kapt., over het betrekkelijke aantal der seksen bij wettige en onwet tige geboorten , i . 417 ; over de geboorten in verschillende landen van Europa , i . 417. Biggetje, Guincesch , i . 327. Bikkers, J., over het spreken van doof stommen , i. 92. Bilfingers , familie der - i . 197. Bimana, i . 262 . Birma, behaarde familie van i . 44 . Bison , Amerikaansche ii . 291 . Bison , Europeesche , ii . 289 ; beenderen van den - , i. 48. Bison Europaeus, i . 48. Bixia ovellana , i . 194. Biziura lobata , geur van “ , i . 534. Blaasop, i . 494. Bladluizen , vreemde verschijnselen bij de voortplanting der —, i . 34 . Blasius en Keyzerling, hun indee ling der Roestvogels ( Insessores), ii . 98. Blau w bok , ii . 294 . Bleekbok , ii. 294 . Bloed , slagaderlijk , schoone kleur van het --- , i . 444. Bloemdragende gewassen. i . 414. Bloe inlooze gewassen , i. 413. van 516 REGISTER . , te andere Aziatische stammen- en evenzoo de orang , i . 266. Brachypterix, ongeschiktheid van - om te vliegen , i . 44 . Brad y poda, i , 270. Brandenburg, verhouding der man nelijke en vrouwelijke geboorte in —, i . 417 ; verhouding der seksen bij wet tige en onwettige geboorten in -- , i . 418 , Breedsnuitig varken , Afrikaansch --, ii . 294 . Brehm , Dr. A. E. , over apenmaatschap pijen , i . 137 ; over Cairina moschata , ii . 98 ; over de geestvermogens der pa pegaaien , ii . 157 v. V.; over het gebruik dat de steenbok van zijn horens maakt, ii . 293 ; over de afstamming van den Italiaanschen buffel, ii . 293 ; over de betrekkelijke grootte der seksen bij den zeebeer, ii . 294 ; over stinkdieren , ii . 335 v. V.; over het geschreeuw van Ilylobales agilis en der overige gibbons, ii. 385 ; over het zingen van papegaaien, ii . 385. Breslau , praeparaat op het museum i . 328. Brester, Dr. A., over een doofstommen Engelschen knaap, i . 92 . Brewster, Sir D., over de verhouding der seksen bij wettige en onwettige ge boorten , i . 418. Britta nje, Groot-, wilde runderen in - ii . 291 . Brittanniërs, i. 332. Broca , Prof. P., over de onderkaak van la Naulette , i . 49 ; over de scheen beenderen uit de grot van Eyzies , i . 50 ; over de ellepijpen uit de grot van Eyzies, i . 51 ; over Australische mu latten , i . 325. Bromtoestellen der Diptera , i. 494. Bronchi, zie Long pij pen . Brons tijd, i . 45 ; waarom zoo genoemd , i. 45. Brown, over een Spanjaard met zes vingers , i . 197 . Brown - Seguard, over Guineesche biggetjes , ii . 419. Bruta, orde der i . 262. Bucionidae, ii . 194. Bucerotidae , ii . 99. Buffel, Indische ii . 293. Buffel , Italiaansche -, zijn afstam ming , ii . 293. Buideldieren , i . 45, 270, 273, 275. Buidelratten , i . 273 , 275. Bull- Frog” , ii . 36. Bunsing, het fretje een albino van den gewonen –, ii . 162. Busk, de Heer , onderzoekingen van Blumenbach , over het weêr aangroeien van afgezette vingers , i . 197 ; over de erfelijkheid van verininkingen bij den mensch , ii . 420. Boccardo, G. Prof., over de oorzaken , die de getalsverhouding der seksen bij den mensch bepalen , i . 416 ; over de verhouding der mannelijke en vrouwe lijke geboorten in verschillende landen van Europa, i. 417 ; over de geboorten in Frankrijk , i . 417 . Boemerang, Australische i. 229. Bohemel, verhouding der seksen bij wettige en onwettige geboorten in i . 417 ; verhouding der geboorten in i . 417. Bokken , melkgevende -- , i . 51 . Boleyn , Ama, overtollige tepels bij , i. 196 ; overtollige vingers van —, i . 198. Bonpland , Humboldt en , over een man , die zijn kind zoogde. Bonwick , over bastaarden op van Die mensland , i. 325. Boomkruipers, ii . 194 . Borreby, schedel van – i . 338. Borneo, bewoond door Lemuriden , i . 266 ; geluidgevende visschen op-, ii . 36. Borneo en Java , sabelsprinkhaan van – met groot muziekinstrument, i . 492, Borstel w ormen , i . 443. Borstklieren, invloed van de ont wikkeling der van den man op de geslachtsdeelen , i. 43. Bosch -moerassen van Suriname, ii . 35. Bos bonasus, ii . 289 . Bos primigenius, ii . 289. Bos priscus, ii . 289. Bos Taurus, ii. 292. Bos Urus , ii. 289. Bourbon , uitsterven van vogels op i . 44. Boucher de Perthes, hij vestigt de aandacht op voortbrengselen van men schelijke nijverheid , die tot een geologisch tijdvak , ouder dan het tegenwoordige opklimmen , i . 34 ; hij vindt een men schelijke onderkaak in een gestratificerde diluviale laag , i. 35. Bourgeois, Abt, bewerkte vuursteenen gevonden door den in het Calcaire de la Beauce , i . 266. Bourgeois, Abt cn den IIcer Fibraye, nasporingen van den --- omtrent den ter tiairen mensch , i . 266. Bouw vallen van Yucatan en Chrapas , de seksen verschillend gekleurd op de -- , ü . 420. Brabant, Noord-, zie Noord - Brabant. Brachycephaal, het Maleische ras en 2 - 9 REGISTER. 517 > omtrent scheenbeenderen uit de grotten van Gibraltar , i . 50. Bijen , taal der —, i . 93 , dooden of ver jagen der mannelijke - in het najaar , i . 134. Bijen vreters, zie Meropidae. C. 9 Charaxes jasius, muskusgeur van i . 534. Chartly, park van —, wilde runderen in het –, ii . 291 . Chasmorhynchus , ii. 99. Chelophora, i . 271 . Chevreuil, over cene steenperiode in China , i . 231 . Chiapas, verschillende kleur der seksen op de bouwvallen van — ii . 420. Chillinghamcastle, wilde runderen in het park van — ii. 291. Chimpanzee, i. 273 , 275 ; afbeelding der hersenen van den door Schroeder van der Kolk en Vrolik , i . 39 ; woon plaats van den i. 41 , 265 ; den mensch hoe langer hoe meer ongelijk , naarmate hij meer tot den volwassen toe stand nadert , i . 47 ; gemiddelde schedel inhoud van den i . 200 . China , Steenperiode in—, i. 231 . Chinees, het schoonheidsgevoel van een wijkt van het onze af, i . 536. Chineesche vrouwen , misvormde voe ten der – , ii . 387 . Chineezen , i. 331 ; gemiddelde sche delinhoud der-, i . 199. Chiroptera, i . 271. Chlamydera maculata , lusthoven der —, i , 93. Chorda dorsalis, i . 89 . Chrysotis festiva , invloed van het voedsel op de kleuren van - i . 200. Cicaden , gezang der i . 489 ; Griek Cadzow woud, park in het ii . 291 . Caesa , over den Wisent en den Urus , ii . 289 , 290. Cairina moschata , ii. 98. Calcaire de la Beauce, bewerkte vuursteenen gevonden in het i . 266 . Calaveras county , schedel gevonden in , i . 324. Californië , fossiele menschenschedel in gevonden , i . 324. Calornis , ii . 194 . Canarische eilanden , oorspronkelijke bewoners der , i . 46. Cambrische periode, i . 274. Capitonidae, ii . 194. Capra aegagrus , ii . 293. Caprimulgidae, ii . 99 . Carnac, Menhirs bij i . 334 . Carnaria , i . 271 . Carnivora , orde der i . 262 . Carpentier-Méricourt, over een man, die een kind zoogde, i . 51 . Carpophaga , familie der i . 45. Cartesius , zijn theorie omtrent de geest vermogens der dieren , i . 135. Cartilagines arytaenoideae, ii . 384. Cartilagines Wrisbergia nae bij den neger , i . 333 , ii . 384. Castratie , invloed der op de ont wikkeling der horens, ii . 293. Cataphracti, ii . 35 . Catarrhinae, kenmerken der i . 263. Catoblepas Gnu , ii . 294. Cavia Cobaya , i . 327 , ii . 419. Cebidae , i . 263. Cebrassa, over de sterfteverhouding der Joden en Europeanen in Algerie, i . 414. Celebes, bewoond door Lemuriden, i . 266. Centropus, ii. 194 . Cephalopoden , klasse der i. 443 ; seksueele kenmerken bij de i . 444. Cephalopus mergens, ii . 294. Cervus alces , ii . 290. Certhiadae , ii . 99. Certhiola , ii . 194. Cetacea , i. 262 , 270. Chaetophora, i . 443. Chamant, beenderen uit het dolmen 9 3 9 -- sche sage over het ontstaan der--, i . 490. Cicindela campestris, geur van , i. 535 . Cicindela hybrida , geur van , i. 535. Circassiërs, i. 329. Civetkat , zie Viverra civetta . Clamatores, ii . 98. Clark , Hamlet, over Saüba van Rio de Janeiro , i . 262. Climacteris , ii . 194, Cloaca , i . 43 , voorkomen van een bij een vrouw , i . 197 . Cobitis fossilis , ii. 35. Cobitis taenia , ii . 35. Coelenterata, een onderrijk , geen klasse, i . 443. Coenolithische tijdvak , i . 275. Colle del Vento, sporen van den ter tiairen mensch te , i. 267. Colobus, i . 273. Colopteridae, ii . 99. Compensatie van groei, i . 43. Conscriptie, invloed der menschenras, i . 194. Continentale eilanden , waardoor zij zich kenmerken , i . 43. Copepoden, orde der -, i . 443. van —, i . 50. Characeae, i . 414. op een 518 REGISTER. 3 > ) Coraciadae , ii . 99. Coronel , Dr. S,, over het verschil der levens- verhoudingen tusschen Joden en Christenen , i. 415. Corpora Wolffiana, i. 34 . Corpus callosum , gemis van bij de Lyencephala , i . 262. Corpuscula tactus der apen , i . 41 . Correlatie , wat men onder verstaat , i . 35 ; - van homotype deelen , i . 36 ; tusschen haar , huid en oogen bij den mensch , i . 36 ; - tusschen de lengte van het hoofd en die der ledematen , i. 36 ; verband tusschen en sympathe tische aandoeningen, i . 268. Corroborying places”, ii. 162 . Corvidae , ii . 99. Corvina dentex , ii . 35. Corvina ocellata , ii . 35. Corvina ronchus , ii . 35. Cotingidae , ii. 99. Cottus scorpius, ii . 35. Coturnix , ii . 252. Craniota , i. 270. Cretins, i . 275. Cro -Magnon , schedel van “, i . 338. Cromlech , i . 334 . Crustaceën , de Raderdieren met de vereenigd , i . 443. Cryptogamae, i . 413. Ctenophora, i. 443. Cursores, i. 413. Cuvier, zijn meening omtrent het maak sel der hersenen van de apen , i . 38. Cyclostomen , i . 270 , 272. Cygnus nigricollis, ii. 254. Cyprinoidei, ii . 35. Cyprinus barbus, ii. 35. Cyprinus phoxinus, i . 423 , ii. 35. Cyprinus tinca , ii . 35. Cypselidae, ii. 99. Czechen , i . 332. de kunstmatige misvorming der voeten bij de Chineesche vrouwen , ii. 387 ; zijn theorie met die van Lamarck verward, ii. 387 ; over de erfelijkheid eener ver minking bij een koe en van na de ge boorte verkregen gebreken bij paarden , ii. 420 ; bouwstoffen tot de zegepraal der > D. leer van --; i. 3 door tegenstanders geleverd, i . 193. Deciduata , i . 271 . Deilephila elpenor, lengte der wrijfplaat enz . bij i . 534. Dekhan - volken, i. 329, 331 . Delaunay, Abt, nasporingen van den -- omtrent den tertiairen mensch , i . 267 . Demogeronten bij Cicaden vergeleken, i. 489. Dendriten , i. 46. Dendrocoela , i. 274. Denemarken , verhouding der manne lijke en vrouwelijke geboorten in 417. Denise , vulkaan van, fossiele menschen beenderen in de lava van den —, i. 267. Desmans, zie Myogale. Desnoyers, insnijdingen op fossiele been deren gevonden door i . 267. Devonische periode , i. 275. Dicotyledones, i . 136. Dicotyledones polypetalae, i. 136. Diday , over het weêr aangroeien van afgezette vingers, i. 197. Didelphia, i. 270. Didelph yes, i. 275. Didus, i . 413. Diemensland, van , bastaarden op —, i. 325. Dienstplichtigheid , invloed der op een menschenras , i . 194. Dieren , vorschachtige zie Batra chii. Dierlijke voorouders van den mensch , i . 274. Digger- India an , i. 324 . Dik huidige Dieren , zie Pachyder mata . Diluviale dieren , afbeeldingen van door tijdgenooten vervaardigd , i . 35. Diluvia le tijdvak , i . 46. Diluvium , i . 275 ; vuursteenen wapenen gevonden in het i . 34 ; bewijzen van het bestaan van den mensch gedurende het i . 34 , 35 , 266. Dinothcriën , i . 271 . Dinotherium , beenderen van in de sables de l'Orléanais , i . 266. Dinornis, ongeschiktheid van vliegen , i . 44 . Dinornis giganteus , beenderen van i . 231 , Dactylopterus, ii. 35 ; volitans ,> ii. 36 . Daghestaners, i. 329. „ Dal-ripa” , i . 423. Dansen , der Australiërs , ii . 162. Dareste , C. , zijn proeven tot kunstma tige vorming van anomalien en mon struositeiten , ii. 443. Darmkanaal, i . 43. Darren , verkeerdelijk hommels genoemd, i . 135. Darwin , Ch ., schenkt aan de theorie van Lamarck een nieuw leven door het be ginsel der teeltkeus, ii. 381 ; zijn oor deel over de geestvermogens der vrouw onbillijk , ii . 383 ; zijn verklaring van om te REGISTER . 519 - Diodon , ü . 35. Dipneusta, i . 270 , 273 , 275 . Diptera , stemorgaan der door sek sneele teeltkcus ontstaan , i . 494. Discomedusae, i . 443. Discoplacentalia , i . 271 ; gezamen lijke voorouders van , i . 273. Dolmen , i . 334 ; werktuigen in de gevonden , i . 335 ; door de Khasia's gebouwd , i . 335. Dolmens, van Chamant en Maintenon , beenderen uit de i . 50 ; volk der - woonplaatsen van het i . 335. Doksie's , ii. 35 . Dolichocephaal, alle volken van Afri ka en evenzoo de chimpanzee en de go rilla –, i . 265. Dongola , bewoners van -- , i. 329. Dongoleezen , i . 331 . Doodshoofd- uil, picpend geluid van den –, i . 533. Doof'stommen , i . 275 ; overerving op gemerkt bij de spreekorganen van 5, i . 92. Doorschijnendheid der wangen , door seksueele teeltkeus verkregen , i . 444. Dowler, over den ouderdom van cen menschenschedel, i . 324. Dra vidaras, i . 329, 330. Dravida's, i . 331 ; wijken niet terug voor de blanken , i . 337. Drenthe, overmaat der mannelijke ge boorten in i . 421 ; getalsverhouding der levenloos geborenen in —, i . 422 ; der wettig en onwettig geboren jongens en meisjes in— , i . 422 ; getalsverhouding der seksen in i . 419 ; der mannelijke en vrouwelijke geboorten in , i. 421 ; oorkonden van Keizer Otto den Groote omtrent de jacht in , ii . 290. Duif, regeneratie der groote hersenen bij een -- , i . 40 ; een verstandige ii . 161 . Duiker, ii. 294. Duim , der apen , i . 263. Duitsche wetten en jachtberichten , oude over den Wisent en den Urus, ii . 189. Duitschers, i . 332 , gemiddelde schciel inhoud der i. 199. Duméril, A. , over den axolote, ii . 252. Dupont, Edouard , over den onderkaak van la Nanlette , i. 48. Dürer, Albrecht, Schilderij van i . 324. Edentata , i . 262, 270 , ii . 294. Eeltplekken der apen , i . 263. Eend, Muskus -, ii . 98. Eend, Turksche, ii. 98. Eenden , wilde , ii. 35. Eenhoevige Dieren , i. 262. Eekhoorntje, aschgrauw ., zie Sciurus cinereus ; zwart zie Sciurus niger. Effo dientia , i . 270. Eguisheim , schedel van - , i . 48, 338. Egypte, klimaat van onveranderd gebleven , i . 323. Egyptenaren, oude , i . 329, ii . 386 ; oude --- , rastype der van Philae af tot Ghizeh toe op alle monumenten de zelfde , i. 323 ; of de seksen bij de oude al dan niet verschillend gekleurd waren ? ï . 420. Egyptische Koningsgraven , ii. 386. Egyptische monumenten , menschen rassen afgebeeld op i. 323 ; de sck sen op de verschillend gekleurd, ii . 420. Ei , het geklicfde i . 272. Eigenschappen , die niet op materice len grondslag rusten , i . 139 . Eilanden, Canarische --, oorspronke lijke bewoners der — i. 46. Eilanden , oceanische en continentale - i . 43. Eilanden , Koraal-, i . 43. Eind platen, verbreede bij het wijſje van Argonauta , i . 444. Eivliezen , de der Lemuriden wijken van die der apen en van den mensch af , ii . 382. Eland , zie Cervus alces. Eleotragus arundinaceus, ii . 294 . Elephas meridionalis, mede leelingen van C. Vogt , over het gelijktijdig leven van den mensch en —, i . 267 . Elephas primigenus, i . 200, ii . 294. Elle pijpen uit de grot van Eyzies, i . 51 . Embryo, corpora Wolffiana of primor diaalnieren van het i . 34 ; misyor mingen ten gevolge van stilstand in de ontwikkeling van het -) > E. i. 36. Embryo's der gewervelde dieren, i . 89. Embryonale ontwikkeling van de apen en van den mensch , i . 265 . Emigratie , een krachtig palliatief tot leniging der sociale ellende , ii . 443. Emmetrisch oog , ii. 383. Engeland , verhouding der geboorten in -, i . 417. Engelsche knaap, eigenaardigheid in het spreken bij een doofstommen i . 93. Engelschen, gemiddelde schedelinhoud der - i. 199, 200. Engelschen en Otaheiters, de bevol Echidna , i . 273. Echinodermata, een onderrijk , geen klasse , i . 443. 520 REGISTER . > > 420 ; king van het eiland Pitcairn bestaat uit bastaarden tusschen i . 328. Engis , schedel van i. 338. Eocene periode , i . 266, 275. Eoliden , doorschijnendheid der i. 444. Eos, gemalin van Tithonus, i . 490. Epigastrium , ii. 379. Epiglottis, ii . 384, Erasmus, over de sage van Tithonus en Eos , i . 490. Erfelij k héid , van de gevolgen van het gebruik bij de Beronazono, ii . 381 ; van hypermetropie , ii. 383; van de ge volgen van operaties bij Guineesche big getjes, ii. 419 ; van verkregen blindheid bij een paard , ii . 420 ; van verminkin gen bij den mensch en bij een koe , ii , van beenige uitwassen ten gevolge van zwaar werken ontstaan bij paar den , ii . 420 ; van overtollige vingers , i. 197 . Eriocomi , i . 330. Eriodoridae , ii. 99. Eskimo's , i . 329, 331 ; woonplaats der - , i . 325. Esox lucius , ii . 36 . Estrelda , ii . 194. Eunomos en Ariston , wedstrijd van - i. 489. Euplocami, i . 330. Europa, oorspronkelijke wilde bevol king van —, door het blanke ras ver drongen en uitgeroeid i . 338 ; verhou ding der mannelijke en vrouwelijke ge boorten in -- , i . 417. Europea nen , i . 329. Europeanen en Amerikanen , verschil tusschen i . 336. Eurylaenidae , ii . 194. Euthycomi, i . 330. Evans, Joseph, hij bevestigt de opgave van Boucher de Perthes omtrent vuur steenen wapenen , gevonden in het di luvium der Somme-vallei , i . 34. Eyzies, grot van --, i . 46 ; geraamten uit de grot van i . 46 ; schedels van - i . 338. - F. 2 Familietrekken tusschen verschillende rassen , i . 337. Faudel , Dr. P., ontdekker van den sche del van Eguisheim , i . 48. Fauna , pelagische der Glasdieren , i . 443. Fazant , Konings ii. 193 . Fazant, Koper -, ii . 193, Fazant, Reeve's - ii . 193. Fazant, Soem mering's ii. 193. Feitelijke beyolking , i. 419. Felis concolor , ii . 252. Fellah , i . 329. Fellah's, woningen der Egyptische –, i . 91 ; de type der stemt soms met die der oude Egyptenaren overeen , i . 323. Fellan , i . 329. Fellatin , i . 329. Fiber zibethicus, ii. 398. Filippi, over Triton -larven , ii . 254. Finnen , i . 331 . Florence , schedel van —, i . 338. Flower, zijn onderzoekingen omtrent de hersenen der apen , i . 39 . Foehl , i. 329. Foelan , i . 329. Foela's , i . 329 , 331 . Foelbe, i . 329. Foetus, misvormingen ten gevolge van stilstand in de ontwikkeling van den -- , i . 36 . Fovea centralis in het oog der apen , i . 41 . Frankfort, verhouding der seksen bij wettige en onwettige geboorten te i . 418 ; sterfteverhouding der Joden en Christenen te , i . 415. Frankrijk , verhouding der mannelijke en vrouwelijke geboorten in -, i . 417 ; verhouding der seksen bij wettige en onwettige geboorten in –, i . 418 . Franschen , gelijkheid in kenmerken van Galliërs en -, i , 337. Frenulum ontbreekt bij de IIottentot sche vrouwen , i. 328, Fretje, ii . 162. Friesland, getalsverhouding der seksen in –, i . 419; getalsverhouding der man nelijke en vrouwelijke geboorten in i . 421 ; getalsverhouding der levend en levenloos aangegevenen in -- , i . 422 ; der wettig en onwettig geboren jongens en meisjes in-, i . 422; overmaat der mannelijke geboorten in -- , i . 421 . Friezen, i . 332. Fringillidae, ii . 99. Fühlrott, Dr., ontdekker van den Nean derdalschedel, i . 46 . Fulgora candelaria , i . 490. Furfooz , schedel van i . 338. 9 Falconer, Dr., hij bevestigt de opgaven van Boucher de Perthes omtrent vuur steenen wapenen , gevonden in het di luvium der Somme- vallei , i. 34 ; over overtollige vingers , i . 196. Faluns de la Tourraine , bewerkte vuur steenen uit de i. 266. Familie , naaste van den mensch , i . 264. REGISTER . 521 een . Geschreeuw van Hylobates agilis en der overige Gibbons , ii . 385. Geslacht, menschelijk - grond vormen van het volgens de oude Egypte naars , ii . 386. Geslachtsdeelen , weinig ontwikkeld bij mannen , wier borstklieren zoo ont wikkeld zijn , dat zij melk geven , i . 43 , 51 . Geslachtsdrift, niet levendig bij man nen met vrouwelijke borsten , i . 51 . Gespleten verhemelte, het misvorming ten gevolge van stilstand in de ontwikkeling, i . 36 . Geszner, over het gebruik , dat de steen bok van zijn horens maakt, ii . 293. Getalsverhouding der seksen bij den mensch , i . 416 . Geur van sommige dieren , i . 534 , ii . 336. Gevoel , godsdienstig en zedelijk - al leen bij den mensch , i . 135 . Gewervelde Dieren, zie Vertebrata . Gezichtsverzwakking, soms een ge volg van hypermetropie , ii . 383. Ghebel.el. A ssassif, vuursteenen werktuigen van den --- , i . 231 . Gibb, G. Duncan , over het verschil in in ver G. Galen , i . 332. Galklieren , schoone klenr der bij de Eoliden , i . 443. Gallië , de grens tusschen Germanen en niet-Germanen in onveranderal gebleven , i . 337. Galliërs, i . 332. Gallinaceae, i . 413 ; ii . 252. Ganoïden, i . 270. Gapers, zie Anastomus. Gasteropoden, liefdepijlen bij de i . 444 ; klasse der -- , i . 443. Gebergten, onderzeesche i. 43. Geboorten , verhouding der schillende landen van Europa en aan de Kaap de Goede Hoop , i . 417 , ver houding der seksen bij wettige en on wettige i . 417 . Gebruik van deelen , de gevolgen van het bij den mensch somtijds erfelijk ii . 381 . Geestelijk verschil tusschen mensch en dier , ii. 161 . Geestvermogens der microcephalen , i . 92 ; ontwikkeling der —bij hagedissen , ii . 36 ; der papegaaien , ii . 156 ; hooge ontwikkeling der bij eene duif , ii . 161 . Gelaatshoek der verschillende men schenrassen , i . 329. Gelderland , overmaat der mannelijke geboorten in i- 421 ; getalsverhou ding der seksen in i . 419 ; der mannelijke en vrouwelijke geboorten in - , i. 421 ; getalsverhouding der levend en levenloos aangegevenen in , i . 422 ; der wettig en onwettig geboren jongens en meisjes, i . 422. Geloof, kiemen van het aan geheim zinnige wezens bij dieren , i . 94. Geluid , piepend - van Acherontia atro pos , oorzaak van het , i . 533. Geluid gevende visschen , ii . 35. Generatio Spontanea , Häckel over -, i . 271 ; proeven van Passeur over - , i . 271 . Geoffroy St. Hilaire, Isidore, over het verschil tusschen menschen dier , i . 138 . Georgiërs , i . 329 . Geraa mten , fossiele menschelijke i. 46. Germanen, Gemiddelde schedelinhoud der -, i . 199 ; de jacht van den Urus bij de volgens Caesar de roemrijkste , ii . 190. Geschiedenis, organische der aarde , tijdvakken en geologische periode van de i. 274. den larynx bij den neger en den blanke , i . 334 ; over het verschillend maaksel van het strottenhoofd bij negers en bij blanken , ii . 384. Gibbon , i . 275. Gibbons, woonplaats der 265 ; geschreeuw der —, ii . 385. Gibraltar, scheenbeenderen uit de grot ten van -- i . 50 ; schedel van —, i . 338. Gieren , muskusgeur der tijd , ii . 98. Gierzwaluwen , zie Cypselidae. Glasdieren , pelagische Fauna der-, i. 443. Goajiren , huwelijken bij de --- ,, i . 193. Goed en Kwaad, begrip van niets absoluuts , i . 136. Gomara, over de volken in het noorden van Mexico , i . 230. Gorilla , i . 273 , 275 ; woonplaats van den i . 41 , 265 ; gemiddelde sche delinhoud van den -, i . 200 ; voet van den en den mensch , i . 264. Goten, i . 332 . Goureal, over de veldsprinkhanen , i . 493. Graaspoot, de van den mol homo loog met de hand van den mensch en de vleugel van de vledermuis, i . 33. Graeco - Romanen, i . 332. Grafk elders, Steenen , i . 334 . Grallatores, i . 413. Grallina australis , ii. 193. i . 41 , in den paar 2 II . 38 522 REGISTER . 3 Grallinae, haar nestbouw , ii . 194. Gratiolet, zijn meening over het maak sel der hersenen bij de apen , i . 38 ; hij toont de onnauwkeurigheid aan van een door Schroeder van der Kolk en Vrolik gegeven afbeelding van de her senen van den chimpanzee, i . 39 ; ' s Gravenhage, overmaat der vrouwen te -- , i . 420. Grenzen , der waarneembare tonen , i . 493 . Grétry, over den smaak eener spin voor muziek , i . 444. Grieken , i . 332 ; de oude bewon deraars van het gezang der cicaden i . 489 . Griekenland , menschelijke woning uit den steentijd in gevonden i . 231 ; verhouding der geboorten in –, i . 417 . Groei, compensatie van i . 43. Groenlanders, gemiddelde schedelin houd der --- , i . 199. Grondvormen van het menschelijk ge slacht volgens de oude Egyptenaars, ii . 386. Groningen , overmaat der mannelijke geboorten in- , i . 421 ; getalsverhouding der seksen in —, i. 419; der mannelijke en vrouwelijke geboorten in —, i . 421 ; getalsverhouding der levend en levenloos aangegevenen in --- , i . 422 ; getalsverhou ding der wettig en onwettig geboren jongens en meisjes in i . 422 ; over maat der vrouwen in de stad -, i . 420. Groot - Brittannië, verhouding der ge boorten in –, i . 417 ; wilde runderen in —, ii . 29. Grootpoothoenders, ii. 252. Grot van Massat , afbeelding van den kolenbeer , aldaar gevonden , i . 35. Guineesch biggetje , i . 327 . Guineesche biggetjes, erfelijkheid der gevolgen van operaties bij -, ii . 419 . Guanches, i . 46 , 329. Gymnodontes, ii . 35 . Gyrencephala , i . 292. 195 ; over de verdeeling der apen , i . 264 ; over het oorspronkelijk vaderland van den mensch , i . 265 ; over de ont wikkeling van Ascidiae en Amphioxis, i . 267 ; over de indeeling der gewer velde Dieren ; i . 270 ; over generatio spontanea , i . 271 ; over de stamboom van den mensch, i . 271 , 274 ; over de on vruchtbaarheid van sommige rassen van dieren en hunne stamsoorten , i . 328 ; over de menschenrassen , i . 329 ; syste matisch overzicht der 12 menschensoor. ten volgens —, i . 330 ; over den stam boom der 12 menschensoorten , i . 331 , ii . 381 ; over den stamboom van het Indo -Germaansche ras , i . 332 ; over de pelagische Fauna der Glasdieren , i . H. 443; over de wormen , i . 443. Haeckel , zie Häckel. Hagedissen, i . 273 ; beschermende kleu ren der in de woestijn , ii . 195. Halbertsma, Prof. II. J. , over Serra nus , i . 268. Halcyonidae, ii . 99. Halfapen , i . 273, 275 ; zie Lemuri den en Prosimia e . I alex , rivier i . 489. II alo's, ii . 100. H and van den mensch , homoloog met de vleugel ven een vledermuis en de graafpoot van een mol, i . 33 ; onder scheid tusschen voet en-- , i . 41 , 42. Hanlo, Dr. E. , zijn vertaling van Hystl's Handboek der topographische ontleed kunde, i . 51 . Hannover , verhouding der geboorten in - i. 417 . Hapalidae, i . 263. Hardlooper, ii . 294. Hart, kloppen van het een intermit teerend proces, i. 269. Harting, Prof. P. , over den koala , i . 45 ; over verstand en instinkt bij paar den , i . 90 ; over de bouwkunst der die ren , i . 93 ; stellingen betreffende de ont wikkelings-hypothese en de afstamming van het menschelijk geslacht, i . 277 ; over de Borstelwormen , i . 443 ; over de liefdepijlen der Gasteropoden, i . 444 ; over den axolotl, ii . 252 ; over de spoor van ornithorhynchus, ii. 252. Haze nlip, de enkele en dubbele, zijn misvormingen ten gevolge van stilstand in ontwikkeling , i. 36 . Heliophoben, ii. 162 . Helix nemoralis , zie Tuinslak. Helmholtz, over de grenzen der waar neembare tonen , i . 493. Helmichth yoïdež, familie der--- ,i . 443. Helmichthys , i . 443. Haaien , i . 272, 274. Haar, correlatie tusschen de kleur van het en die van huid en oogen , i . 36 ; verschil van het bij de menschen rassen , i . 322 . Haas, vruchtbaar met een konijn, i . 328. Häckel, Prof. E. , over de slakprik , i. 89 ; over militaire en medicinale teelt keus, i . 194 ; over den invloed der ge neeskunde op de overplanting van ge breken en kwalen bij den mensch , i . REGISTER . 523 en mannen en vrouwen > Hemipitheci , kenmerken der - , i . 263. „ Hemmungsbildungen , ” zie Mis vormingen ten gevolge van stilstand in de ontwikkeling. Hengst, erfelijkheid van verkregen blind heid bij een Arabischen -- , ii . 420. Heopitheci, kenmerken der i. 263. Herberstain , von , over den Wisent en den Urus, ii , 290 , 291 . Hercules, door het gesjirp der Cicaden gehinderd , i . 489. Herkauwende dieren , i . 262. Herkennen , van door den reuk , i . 195 . Hermaphroditisme van Insekten , i. 268 ; van Serranus en andere visschen , i . 268. Hernander, over den axolotl , ii . 252 . Hersenen , overeenkomst in hetmaaksel der - bij den mensch en de apen , i. 38 ; vermeende verschillen in het maak sel der bij den mensch en de apen, i . 38 ; van den chimpanzee en van den orang , i. 39 ; der microcephalen, i . 91 ; ontwikkeling der belemmert dikwijls die van staart en aangezicht, i . 43 ; kleine der zoogdieren , i . 262. Herstellingskracht, zie Regenera tiek racht. Herstellingsvermogen , zie Rege neratiekracht. Hertebeet, ii . 294 . Hesiodus over de Cicaden , i . 489 . Hesperopitheci, kenmerken der -- , i . 263. Heteropoden , klasse der i . 443. Hilaire ( Isidore Geoffroy St. ) , zijn mce ning omtrent het maaksel der hersenen bij de apen , i . 38. Himategen , i . 272 . Hindoes, individueele verschillen bij de -, i . 321 . Hipparion, tandstelsel van hoeven van -, i . 37 . Hippocampus minor, volgens Owen alleen bij den mensch , i . 262. Hippopotamus, i . 262 ; beenderen van -- , i . 267 . Hippopotamus amphibius, ii . 338. Hirsch, D., over de spraakorganen van een doofgeboren knaap, i . 92 ; over het lis pelen van een doofstommen Engelschen knaap, i . 93. Ilirundinidae, ii . 99 . Hirundo urbica , nest van i . 90 . Hoefdieren , i. 270. Hoektanden bij den mensch van la Nau lette grooter en breeder dan de overige tanden , i . 49 . Hoenderachtige vogels, i. 413. Hoeven , Prof. J. van der , over de ont wikkeling der horens bij gesneden her ten , ii. 292. Holeubeer, afbeelding van den -, ge vonden in de grot van Massat, i . 35 ; tijdperk van den -, i . 45. Ilolland, zie Noord - holland Zuid - holla n d . Homerus, over de Cicaden , i. 489. II o mines erio comi, i. 322 . Homines euplocami, 322. Homines Lissotriches , i . 322 . II o mines lophoco mi, i . 322. Homines Ulotriches, i . 322. Hommels, niet de naam der manne nelijke bijen , i . 135 . Ilomo Americanus, i . 329. Homo arcticus i . 329. Homo Australis, i . 329. Homo Cafer , i. 329. Homo Dravida , i. 329. Ilomo Hottentotus , i. 329. Ilomo Malajus, i . 329. Ilomo mediterraneus, i . 329. Homo Mongolicus, i . 329. Ilomo niger , 329. Homo Nuba , i . 329. Homo Papua , 329 . Homologe structuur, i . 33. Homologie, i . 33. Homoloog, i . 33. Homoptera, een onderafdeeling van de Orde der Hemiptera , i . 488 ; secun daire seksueele kenmerken van de i. 490. Homotype deelen , correlatie tusschen i . 36 . Homoty pe voorste en achterste ledematen , correlatie tusschen de i . 36 . IIomoty pe lichaam shelften, corre latie tusschen de beide –, i . 36. Homotype organen , i . 34 , zie Ho motype deelen . Hon , le , over den fossielen mensch, i . 46 . Hond, over het onderscheiden van de dagen der week door een —, i. 90. Honden , onderling onvruchtbare rassen i . 328 ; vrecs van voor spo ken , i . 94. Honigdassen, zie Ratelus. Honigvogels, zie Nectarinidae. Hoogduitschers, i . 332. Hooker, J. , over de Khasia's , i . 335. Hopvogels, zie Upupidae. Horens, invloed van de castratie op de ontwikkeling der ii . 293. Hortensia , oorsprong van den naam -, i . 195. Hottentotsche ras , i . 329 , 330. 9 - 9 , i . 37 ; 9 van 524 REGISTER . > - Voor - > > Hottentotsche vrouwen , kenmerken van de schaamdeelen der i . 328. Hottentotten , i . 273 , 331 ; pseudo godsdienstige plechtigheden der , i . 93 ; bewering , dat de voetstappen der gemakkelijk herkenbaar zouden zijn, i . 198 ; inhoud van den schedel der i . 199 ; haar der –, i . 322 ; wijken terug voor de blanken , i . 337 ; familie trek der Papoea's en -, i. 337. Horas, ii . 382. II uid , correlatie tusschen de kleur der en die van haar en oogen , i . 36 ; door schijnendheid der huid bij de Eoliden , i . 444 . Huisdieren , tijdperk der i . 15 . Huiskatten van Paraguay , i . 327. Huiskrekel, krieken van den sommige menschen onwaarneembaar, i . 493 , 535. Humboldt en Bonpland , over een man die zijn kind zoogde, i . 51 . Hünengräber, i. 334. Hunnebedden , i . 334. Huschke, over de vesicula prostatica , i . 51 . Huxley, Prof. P. H., zijn strijd met Owen over het maaksel der hersenen van den mensch en de apen , i . 38 ; over den voet van den gorilla , i . 42 ; over de plaats van den mensch in de natuur , i . 42 ; over den Neanderdal schedel, i . 48 , 199. H u welijk , verbieden van het mannen met vrouwelijke borsten , i . 51 . Hybriden , zie Basta arden . Hydra, zie Zoetwaterpoly pen . Hylobates agilis , zijn geschreeuw, ii . 385. Tlyomoschus aquaticus, ii . 338. II y perboreërs, i . 331 . H y permetropie , erfelijkheid van —, ii . 383. Hypochondria , ii . 379. Hypothese van de pangenesis, i . 43. Hyrtl, Prof., over mannen en bokken , die melk geven , i . 51 ; over de scherpte van den renkzin bij wilden , i . 195 ; over overtollige vingers en de erfelijk heid daarvan , i . 197 ; over het weer aangroeien van afgezette vingers, i . 197 ; over een cloaca bij een vrouw , i . 197 ; over overtollige tepels , i . 196 ; over de kenmerken der Hottentotsche vrouwen , i . 328. I. Inboorlingen van Amerika , hun afstamming , ii. 381 ; de kenden tij dens de ontdekking landbouw en vee teelt , i . 230. Indecidua, i. 270. Indianen, wilde, gemiddelde sehedel inhoud der i . 199. Indiërs. i . 332. Indische buffel , ii . 293. Indo - Germ a ansch e ras , stamboom van het volgens Häckel, i . 332. Indo - Germanen , i . 329, 331 , 332. Indo -Chineezen, i . 331 . Infusoria ciliata , i . 274 . Infusoriën , i. 272. Ingewandswormen , jeukte in den neus veroorzaakt door -, i . 268. Insectivora, orde der i. 262 , 271 . Insekten , het voorkomen van herma phrodite voorwerpen bij de -, i . 268 ; welriekende i . 533 , 534. Insessores, hun verdeeling door Bla sius en Keyzerling , ii . 98. Insnij dingen op fossiele beenderen , afkomst der door Desnoyers gevonden -, i . 267. Insulinde, het land van den orang en den paradijsvogel , het werk van A. R. Wallace , getiteld –, i . 40, 41 . Insulinde, het Aziatisch gewest van bewoond door den Orang en de Gibbons, i . 265 ; wellicht het oorspron kelijk vaderland der Aziatische volken , i . 266. Intermitteerende koortsen, i . 268 . Intermitteerende processen , i . 268. Iraniers, i. 332. Iris, seksueel kleurverschil in den tusschen de seksen van den adder, ii . 36. Israelieten , verschil in levensverhou dingen tusschen Christenen en i . 415. Italia a nsche buffel , ii . 293. Italie, verhouding der geboorten in i . 417 . Italiers, i . 332. Italo-Kelten , i . 332. oetan aan > J. Icteridae, ü . 194 . Icteris baltimore, nestbouw van -, ii . 194 . Idioton , microcephale i . 91 . Ieren , i . 332. Ja rj a v ay, over een matroos die zijn kind zoogde, ii . 51 . Java, bewoond door Lemuriden, i. 266. J a panneezen , i . 331 ; individueele verschillen bij de i . 321 . Joden, hebben steeds nog een voorhuid niettegenstaande eeuwenlange besnijde nis, ii . 187 ; jaarlijksche toeneming der


i . 415.

REGISTER . 525 > Jongens, gewoonlijk in grooter aantal geboren, danmeisjes. i . 416 ; in sints kort gekoloniseerde landen in kleiner aantal geboren , i . 416. Joodsche krijgsgevangenen , Assyrische afbeelding van uit Lachish , i. 323. Jukagiren , i . .325 . Julia Mammea, i . 196 . Julien , Stanislaus, over de steenperiode in China , i . 231 . Jura periode , i . 275 . K. Kaap de Goede Hoop, verhouding der blanke geboorten aan de -- , i . 417 . Kaapkolonie, naam dien de Nederland sche bewoners der aan Pneumora ge ven, i . 494 . Kabylen , i. 329 ; de Guanches met de verwant, i . 46. Kabeljauw , het voorkomen van herma phrodite voorwerpen bij den -, i. 268. Kafferras, i . 329 , 330 . Kaffers, i . 331 ; haar der - , i . 322 ; wijken niet terug voor de blanken , i . 337. Kalkoenschen haan , ii. 98. Kalm , over stinkdieren , ii . 335 . Kalmukken, i . 329, 331 . Kamkwallen , i. 443. Kamschadalen, i . 325. Kangoeroe, i . 273 ; ontwikkeling der ledematen bij den i. 43. Karnak , salle hypostyle in den tempel i . 322. Karobberee, dansder Australiërs, ii . 162. Karper , het voorkomen van hermaphro dite voorwerpen bij den -- , i . 268. Kaukasiërs, i . 331 ; haarder — i . 322. Kaukasische volken , i . 329. Kaukasus, Wisents in den ii . 290. Kelten , i . 332. Kenmerken , secundaire seksueele – bij de Cephalopoda , i . 444 ; bij de Ho noptera , i. 490. Kever, heilige , het onveranderd blijven van den onbewijsbaar, i . 323. Kevers, welriekende i . 534. Keyserling, Blasius en -, hun indee ling der Roestvogels ( Insessores ) ii . 98. Kharo, afbeeldingen van op Egypti sche monumenten , i . 322. Khasia's, het bouwen van Megalithi sche monumenten door de i . 335. Khedive , vinden van vuursteenen werk tuigen door de invité's van den -- , i . 231 . Kiem der wetenschappen van den mensch , bij de dieren gevonden , i. 94 . Kiezen, van den mensch en van de apen , vergelijking der i . 49. Kik vorsch , Os ü . 36 . van > > op de eene - Kin , ontbreken van de bij de onder kaak van la Naulette , i. 49. Kinderliefde, invloed der nakomelingschap , i . 135 . Kinders terfte, bij Israëlieten Christenen te Amsterdam , i . 415. King en Foote , ruw bewerkte steenen werktuigen door in Indië gevonden, i . 231 . Kinlijst , inwendige , i . 49 . Kintongspier , i. 49 . Klassen en onderrijken , i . 443. Klau wieren , zie Laniadae. Kleur der vederen van vogels , kunst matig gewijzigd , i . 200 ; bij de runde ren aan veel afwijking onderhevig , ii. 292 . Klieren , melkafscheidende, i . 34. Klipdassen, i . 271 . Klipspringer, ii . 294 . Klok vogels , ii. 99. Klokvormige moederkoek der Lemu riden , ii . 382. Knobbeltje, kraakbeenig aan het oor van sommige menschen , i . 44. Koala , i . 45. Kobus ellipsiprymnus, ii. 294. Koe, erfelijkheid eener verminking bij ii . 420. Koekoeksbeen, zie Staartbeen. Kolben , over de godsdienstige begrippen der Hottentotten , i . 93. Kolibri's , zie Trochilidae. Koninginnen der bijen , jonge --, i . 134. Koningsfa za nt , ii. 193. Koningsgraven , Egyptische , ii . 386 . Konijn, vruchtbaar met een haas, i . 328. Konijnen, witte , ii . 162. Konijntje van Porto Santo , i . 328. Koortsen , intermitteerende i. 268 Ko perfazant, ii . 193. Kopten , i . 329. Koraaleilanden , i , 43. Kordofan , bewoners van i. 329. Koreanen , i. 331 . Koreo - J a panneezen , i . 331 . Korhoen, zie Tetrao tetrix . Koria ken , i . 325. Kraai vogels , zie Corvidae. Kraakbeenderen , bekervormige ii . 384 ; wigvormige ii . 384 ; in den larynx van den neger, i . 333. Kraakbeenig knobbeltje , aan het oor van sommige menschen . Krabben , regeneratievermogen bij --- , i. 40. Kranswieren, i . 414. Kreeften , regeneratievermogen bij -, i . 40. Krokodillen , geur der -, i . 534. > 2 - 526 REGISTER. Kruidje roer mij niet , plaats van het onder de planten , i . 136. Kruipvogels, zie Certhiadae. Krijtperiode, i . 275 . Kupffer, Prof. C. over de stamverwant schap tusschen Ascidiën en Werveldie ren , i . 267 . Kwartels , ii. 252 . Kwi-kwi, ii . 35. Kwikstaarten, zie Motacillidae. L. Labyrinthuleën , i . 272, Lachish , Assyrische afbeeldingen van Joodsche krijgsgevangenen uit i . 324. Lagopus albus, ii . 31 . Lagopus Subalpina , wetenschappelijke naam van Dal-ripa , i . 423. Lama, door de oude Peruanen getemd , i . 230. L amarck , zijn theorie met die van Dar win verward , ii . 387 ; - de eigenlijke vader der ontwikkelingstheoric. Lampreien , i . 272 , 274. Lancetdieren , i . 270. Landbouw der inboorlingen van Ame rika tijdens de ontdekking , i . 230. Landois, over het brommen der twee vleugelige insekten , i . 494 , over de ribbetjes op de palpen van Sphingidae, i . 533. Landverhuizing, zie Emigratie. Lantaarndragers, lichtend vermogen der --, i . 490 , Chineesche i . 490. Limiadae, ii . 99. Laplanders, i . 325. Larven , zwemmende van Echino dermata , i . 443. Larynx , verschil in het maaksel van den bij den neger en den blanke , i . 333. Latijnen , i . 332. Laurentische periode, i . 274. Ledematen, achterste en i . 42 , 43. Leeuw , i . 42. Leeuweriken , ii. 195. Zie Alaudidae. Leguminosae, i . 136. Leidaap, voorrechten van den — i . 137 . Leiden , overmaat der vrouwen i . 420. Leipzig , verhouding der seksen bij wet tige en onwettige geboorten te i. 2 voorste te 2 Lemuriden , i . 263 , 271 , 273 ; hun gehoorwerktuig wijkt van dat van den menschen der ware apen af , i. 41 , woonplaats der i . 266 ; moederkoek en eivliezen der ii , 382. Lepido siren , i . 43 , 270 , 273 , 275 . Lepus cuniculus, i. 328. Lepus Huxleyi, i. 328. Lepus Timidus, i . 328. Lepto ardü , i . 270. Leptocephalus, i. 443. Leptocephalichthys, i. 443. Letten , i , 332. Levend en levenloos aangegevenen , ver houding tusschen in de provinciën van Nederland , i . 422. Levenstijd perken , verhouding der seksen in verschillende – in Nederland, i. 420. Lyell , Sir Charles, over de oudheid van den mensch , i. 35 , 46. Lyence phala , i. 262. Lysters, zie Turdidae. Lichamen van Rosenmüller, i . 34 . Lichaamsdeelen, abnormaal ontwik kelde , i . 36. Lichaamshelften , correlatie tusschen de beide honotype i. 36 . Licha amsharen, buitengewone ont wikkeling der bij den mensch dik wijls gepaard met onvolkomenheden in het tandstelsel, i . 43. Lichtend vermogen, der lantaarndragers, i . 490 , van den glimworm , i . 49. Liefde , ouderlijke en kinderlijke klaard door de natuurlijke teeltkeus, i . 135. Liefde pijlen , bij de Gasteropoden, i . 444. Liervogel , zie Menura superba . Liguster pijlstaart, muskusgeur van den - i . 534. Limburg, getalsverhouding der seksen in — i. 419 , der mannelijke en vrou welijke geboorten in i. 421 ; ge talsverhouding der levend en levenloos aangegevenen in -- , i . 422 ; der wet tig en onwettig geboren jongens en meisjes in i. 422. Linnaeus, over de Primaten , i . 42 ; over het verschil tusschen dieren en planten , i . 136 ; over het afvallen der horens bij gesneden rendieren , ii. 293. Lipocerca , i . 264. Liparis dispar , lokken der mannetjes door de wijfjes van –, i . 535 . Lissencephala, i. 262. Lissotrichen, i . 331 , ii . 381 . Lithauen , Wisents in ü . 290. Lithauers , i. 332. - ver 418. Lelles sur Cher , Miocene-lagen van —, i . 266. Lemur, i. 275 Lemuria, i. 265 . > REGISTER . 527 9 , Littré , E. en Ch. Robin , over de verschillen tusschen man en vrouw , ii . 379. Livorno, verhouding der seksen bij wettige en onwettige geboorten te i. 418. Lobi olfactorii, onbedekt bij de Lis sencephala —, i . 262 . Lobus posterior , volgens Owen al leen bij den mensch , i . 262. Locano, Francesco zoogt zijn kind zelf , i . 51 . Locri, Cicaden in i . 489. Loligopsis , i . 443. Loligopsidae , familie der -, i . 443. Longen van een zoogdier homoloog met de zwemblaas van een visch . Longpijpen , ii , 99 . Loophoenders, ii. 252. Loopkwartels , ii. 252. Loop vogels, i . 413 , ontwikkeling der ledematen bij de i . 43. Lophocomen, i . 330 , 331 . Lori, i . 275 . Lori garrulus, kunstmatige verandering van het gevederte van -- , i . 201 . Lori- rajah, bewerking van den i . 201 . Lubach , Dr. over den Joodschen typus, i . 324 ; over de jaarlijksche toeneming der Joden in verschillende landen , i . 415 ; over de sterfteverhouding der Joodsche en niet Joodsche bevolking in Pruisen , i . 414. Lubbock , Sir John, verdeeling van den steentijd , volgens -, i . 91 ; over den Aus tralischen Soemerang , i . 229. Lucas, Dr. Prosper, over de erfelijk heid van verminkingen en na de ge boorte verkregen gebreken , ii. 420. Lucae, over de achterpooten van den leeuw , i. 42. Luciae, orde der i. 443. Luchtpijpen , ii . 99. - 2 over der apen i . 41 ; internutteerend proces, i . 268. Macrolyristes, muziekinstrument van i . 492. Macula Lutea der apen , i . 41 . Madegassen , i . 331. Madagascar, bewoond door Lemuriden , i . 236 ; merkwaardige bijzonderheden omtrent een stam van het eiland –, ii . 381 , 382 . Maitland , R. T., Acherontia atropos, i . 533. Magosphaera, i . 274. Magyaren , i . 331 . Maintenon, beenderen uit het dolmen van , i. 50 . Maki, i . 275 . Maleiers, i . 331 ; inhoud van den sche del der i . 199 , 200 , haar der i . 322 , woningen der i . 91 ; grens lijn tusschen en Papoea's, i. 325 ; wijken niet terug voor de blanken , i. 337 . Maleische ras, i . 329 , 330. Malthus, wet van 5, ii . 442. Mammalia , i . 270. Mam mouth , afbeelding van den door een tijdgenoot vervaardigd , i . 35 ; lijken van den in Siberie gevonden, i . 200 , tijdperk van den i . 45 ; beenderen van den i . 48 . Manatus, i . 262 . Mannen , met vrouwelijke borsten , i . 51 ; op de Oud -Egyptische mo numenten en op de bouwvallen van Yucatan en Chiapas rood of bruin ge kleurd , ii . 420. Manteldieren , i . 272. Mantras , hun denkbeelden over de af stamming van den mensch , ii. 382. Maori's, i . 231 . Mariëtte , over de oudheid van de grot ten van Beni-Hassan en van den tem pel van Karnak , i . 322. Marshal, zijn onderzoekingen omtrent de hersenen der apen , i. 38 . Marsu palia , i. 262 , 270 , 273 , 275. Massat, grot van , afbeeldingen van den holenbeer , aldaar gevonden , i . 35 . Matrozen, schoongevormde bij de Goajiren goed behandeld , i . 193. Mattos, Dr. Texeira de , over de ge boorte en sterfteverhouding bij de Isra elieten te Amsterdam , i . 415. Mauritius , uitsterven van den walgvogel op --, i . 44 . Mecklenburg, verhouding der man nelijke en vrouwelijke geboorten in i . 417 . Media a n vlak , i . 49 . M. Maag , der slankapen, i . 264 . Maagbloedingen , maandelijks perio diek terugkeerende, i . 39. Maaltanden, aantal - der apen, i . 263. Maan, duur der zwangerschap en van den broeitijd in verband met den om loopstijd der maan , i . 269. Maandstonden, het beste voorbeeld aan maandelijksche perioden gebonden normaal-proces, i . 39 ; niet bij alle individuen zijn die perioden maan delijksch , i . 40 ; bij een en hetzelfde individu niet altijd regelmatig , i . 40 van een 528 REGISTER. > , i. 335. Medicinale teeltkeus, i. 194. Medinet-Abou , tempel van i. 322. Meezen, zie Paridae. Megaceros hibernicus, ii . 290 , 294. Megapodii, ii. 252. Megalithische monumenten , i. 334 ; over eene groote uitgestrektheid ver spreid , i . 334 ; ouderdom der Melanisme, ii . 162. Melanurus, het voorkomen van her maphrodite voorwerpen bij den --- i . 268. Melk , afscheiding van in de borsten van mannen , i . 51 . Melkafscheidende klieren , i . 34. Membrana nictitans, i . 44. Membrana semilunaris, ii . 99. Membranae tympaniformia , ii. 99. Membraciden . familie der i . 491 . Men, de beteekenis van het woord - in de taal der Khasia's, i . 335. Menhir, i . 334. Menocerca, i . 264 , 273. Mensch, bewijzen voor het bestaan van den gedurende het post-pliocene tijd vak of diluvium , i . 34, 35 ; zijn her senen komen in bouwplan overeen met die van de apen , i . 38 ; zijn hand is homoloog met den vleugel van een vle dermuis, de graafpoot van een mol, i . 33 ; zijn armen zijn homoloog en analoog met de voorpooten van een aap, i . 33 ; zijn plaats in de natuur , i. 135, 136 ; verschil tusschen den en de dieren, i . 139 ; sporen van den , in lagen van het Tertiaire tijdvak , i . 266 , 267 ; voorouders van den uit de orde der apen , i . 273 ; stamboom van den -- , i . 274 ; erfelijkheid van verminkingen bij den ii . 420 ; de door zijn eigen arbeid opgeklommen tot de spits van het Dierenrijk , ii . 443. Menschapen , i. 273 , 275. Menschen, i . 273, 275 , oorspronkelijke - , i . 331 ; sluikharige -- , i . 322, 331 ; spraaklooze i . 275 ; wolharige –, i . 321, 331 . Menschelijk geslacht, grondvormen van het volgens de oude Egyp'e. naars , ii . 386 ; oudheid van het — i . , 266. Menschenrassen , i. 321 , 322 , 323 , 324 , 329 , 336 . Menschenrijk , i . 135 . Menschensoorten , systematisch over zicht der twaalf i . 330. Menstruatie , i. 269. Menura Alberti. ii. 162 Menura Superba , ii. 99. Mephiti Chinga , ii. 335. Merian, Mej. M. S. , over het lichtgevend Meropidae, ii . 99 . Merops apiaster , ii . 99. Merry , over de behendigheid der inboor lingen van Australië in het werpen van den boemerang , i. 230. Mesolithische tijdvak , i . 275 . Mesopithecus Penthelicus, i . 264. Mexicanen , gemiddelde schedelinhoud der -, i . 199. Mexico , landbouw in tijdens de ont dekking van Amerika, i . 230. Microcephalen, i . 38 , 91 , 275. Microcephalisme , aard van het i . 91 . Midaus, ii. 338. Midden - Azië , Wisents in -, ii . 290. Middeleeuwsche schrijvers, over den Wisent en den Urus, ii . 189. Middel- Europa, wilde runder. n van ii. 289. Middelhandsbeenderen der Rumi nantia , Anoplotheroidea en Pachyder mata , ii . 338. Middelhoen , zie Tetras medius. Middellanders, i . 331 . Middellandsche ras, i . 329, 330. Middelvoetsbeenderen der Rumi nantia , Anoplotheroidea cn Pachyder mata, ii . 338. Mieren , tunnel onder de Parahyba door gegraven , i . 262 ; muskusgeur der - i . 536. Milaan , verhouding der mannelijke en vrouwelijke geboorten in --, i . 417 ; verhouding der seksen bij wettige en onwettige geboorten in -, i . 418 . Militaire teeltkeus, i. 194. Milne Edwards, de moederkoek en de eivliezen der Lemuriden , ii . 382. Mimosa pudica , i . 136. Mimosa sensitiva , i . 136. Mingreliërs, i . 329. Minnow ” het Engelsche woord vermogen der Lantaarndragers, i . 490. taling van —, i . 423. Miocene lagen , i . 266. Miocene periode, i . 275 . Misvorming, van de voeten der Chi neesche vrouwen , ii. 387 . Misvormingen , ten gevolge van stil stand in de ontwikkeling, i . 36 , 37 , 38. Moa , i . 44 , 231 . Moederkoek , bij de Lemuriden klok vorinig , bij de apen en den mensch schijfvormig , ii . 382. Moerassen, Bosch-, van Suriname, ii . 35. Moera svogels , i . 413. Mol , graafpoot van den - homoloog met de hand van den mensch en den vleul gel van de vledermuis , i . 33. > --- ver - REGISTER . 529 nelijke spinnen , dienen om het wijfje te lokken , i. 444. Mynah’s, ii . 194 . Myogale moschata , ii . 338. Myogale pyrenaica , ii . 338. Myxinoïden , i . 272. N. 9 men Momotidae , ii . 194. Motmots , zie Momotidae. Moneren , i . 271 , 274. Mongolen , i . 331 ; haar der i . 322 ; familietrek der Amerikanen en der Azia tische -- , i . 336 ; wijken niet terug voor de blanken , i . 337 . Mongoloïde schedels , in Europa ge vonden , i . 338. Mongoloïdische bewoners der pool streken , i . 325. Mongoolscle ras, i . 329. 330. Monocerken , i . 275. Monodelphia , i . 270. Monoglottonische menschensoorten , i . 330. Monotremata , i . 262, 270 , 272 , 274, 275 ; cloaca bij de i . 43 . Montpellier, verhouding der seksen bij wettige en onwettige geboorten te —, i . 418. Monumenten , Egyptische schenrassen afgebeeld op --, Nachtzwaluw , Zuid -Amerikaansche , stemorgaan van een ü . 99. Nachtzwaluwen , zie Caprimulgidae, Nagels , der apen , i . 263. Nahsu , ii . 386 . Namu , ii . 386. Napels, verhouding der seksen bij wet > i . 323 ; verschillende kleur der seksen op de -, ii . 420. Monstruositeiten , kunstmatige vor ming van -, ii . 443. Moraal, bij katten en beren , i . 137 . Morache, Dr., over de misvormde voe ten der Chineesche vrouwen , ii . 387 . Moraliteit , beweerd gemis aan · bij de dieren , i . 135. bij den mensch niet iets absoluuts ; i . 136 ; vergelijking van de der Austraalnegers en der apen , i . 138 . Motacillidae , ii. 99. Moulin -Quignon, onderkaak van 35 . Mulatten, Australische , i . 325 . Müller, Johannes, over geluidgevende visschen , ii . 35 ; zijn onderzoekingen omtrent het zingen der vogels , ii. 98. Murray , G. A., over het dooden van bastaarden in Australië , i . 326. Muscicapidae, ii . 99 . Musculus genioglossus, i . 49 . Mus decumanus . i . 91 . Musku seend , zie Cairina moschata . Muskuseend , Australische, geur van de -- , i. 534. Musku sgeur van verschillende dieren , i . 534 , v.v. ii. 98 , 338. Musophagidae, ii . 194. Mus Rattus , i . 91 . Mustela putorius, ii . 338. Muurschildering in de grot van Beni Hassan , i . 322. Muziek, wanluidende der wilde volks stammen , i . 536. Muzikale geluiden van sommige man tige en onwettige geboorten te —, i . 418. Naterer , over den scherpen reuk der wilden i . 195. Natuurlijke teeltkeus , ii . 443 ; ver klaring van het woord i. 412. Na ulette , grot van la i . 48 ; onder kaak van la -, i . 48. Neanderdalschedel, i . 46, 338 ; vorm van den - i . 47 , inhoud van den i . 198. Nectarinidae , ii . 99. Nederduitschers , i. 332. Nederland , verhouding der mannelijke en vrouwelijke geboorten in --- , i . 417 ; jaarlijksche toeneming der joden in i . 415 ; verhouding der seksen in - , i . 418 ; volkstellingen in i . 419 ; ver houding der seksen in verschillende levenstijdperken in i . 420. Nederlandsche bewoners der Kaap kolonie , naam door de aan Pneu mora gegeven , i. 494. Nederlanders, i . 332 ; --- volgensHaec kel nauwer verwant met de Angelsaksen dan met de Hoogduitschers, i . 333. Negers, i . 331 ; schedelinhoud der-, 199 , 200 ; haar der --- , i . 322 ; afbeel ding van op Egyptische monumen ten , i . 322 , 323 ; ii . 380 ; — wijken niet terug voor de blanken , i . 337 ; kwi-kwi's , ii . 35 ; witte ii. 162 , af stamming der ii . 381 . Negerras, i . 329 , 330. Negroïde schedels , in Europa gevonden, i . 338 . Neolithische periode. i . 91 . Nervus ischiadicus, gevolgen van het door snijden van den — bij Guineesche bigge tjes, ii. 419 . Nervus trigeminus, j. 45. Nestbouw , ii. 194 ; van Grallina austra - lis , ii . 193 ; van den Baltimorevogel, ii . 194 . Nesten , van visschen in Suriname , ii . > > eten 2 II . 39 530 REGISTER . 0. der apen , het va 48 ; van Mou 35 ; van vogels die in kooien zijn uit gebroeid , i . 89. Nest hangers, zie Icteridae. Netvlies , gele vlek op het i . 41 . Neufville, Dr. de, over de sterfteverhon ding der Joden en Christenen te Frank fort , i . 415 . Neusa pen , i . 275. Neusbloedingen , naandelijks perio diek terugkeerende i . 39. Neusgaten der apen , i . 263. Neushoren , met beenig neusschot, lij. ken van den gevonden , i . 200. Neushorens, i . 262 . Neushoren vogels, zie Bucerotidae. Neusschot, der apen , i . 263, Niebelungenlied , over den Wisenten den Urus, ii . 290. Nieuw - Holland , zuidelijk derland van den koala , i . 45 . Nieuw - Zeeland, overlevering omtrent groote vogels op i. 44 ; steenen werk tuigen op gevonden , i . 231 . Nieuw - Zeelanders, hun anthropopha gie , i . 44 . Nonville, de , hoeveelheid mais in vier dorpen der Seneca's verbrand , i . 230. Noord - Brabant, overmaat der man nelijke geboorten in –, i . 421 ; getals verhouding der seksen in - , i . 419 ; der mannelijke en vrouwelijke geboorten in - , i. 421 ; getalsverhouding der levend en levenloos aangegevenen in -- , i . 422 ; der wettig en onwettig geboren jongens en meisjes in -, i . 422. Noord - Holland , overmaat der man Oceanische eilanden , waardoor zij zich kenmerken , i . 43. Oeramnioten , i. 273, 275 . Oecodoma cephalotes, i . 262. ( erdieren, i . 274. Oer-Germaien , i . 332 . Oer menschen , i . 273. Oer - Thraciërs, i . 332 . ( ervisschen , i . 272 , 274 . Olifantachtige Dieren, i. 262 ; op de ruïnen van Palenqué afgebeeld , i . 230 ; beenderen van in de sables de l'Orléanais , i . 266. Olifanten , i . 271 , witte , ii . 162. Om ber vissschen , ii . 36 . Ondatra , zie Füber zibethicus . Onderka a k , van la Naulette , i . 46, van Arcy , i . 50 ; lin Quignon , i . 35. Onderrijken en klassen , i . 443. Onderwijs, verplicht en kosteloos een krachtig palliatief tot leniging der sociale ellende , ii . 443. Ontwikkeling, bewijs voor de traps gewijze van sommige dieren , i . 90 ; stilstand in de en misvormingen , die daarvan het gevolg zijn , i . 36 , 37 , 38. Ontwikkelingsphasen, geduren de het foetale leven doorloopen, beant woorden aan die der soort , i . 38 ; van den menschelijken typus , i . 265 . On volledig ontwikkelde dee Ten , i . 34 . Onvruchtbaarheid , oorzaak van de onderlinge der soorten , i . 326. Oog , normaal , ii . 383. Oogen , correlatie tusschen de kleur der en die van huid en haar, i . 36. O oglid , derde i . 44. Oorspronkelijke menschen , i . 331 . Oostenrijk , verhouding der seksen bij wettige en onwettige geboorten in - i . 418 ; verhouding der geboorten in i . 417 . Oosterlingen , i. 329. Oost Pruisse n , verhouding der seksen bij wettige en onwettige geboorten in i . 418. () palina, i . 274. Operaties, erfelijkheid van degevolgen bij Guineesche biggetjes, ii . 419. Orang - oetan , i . 273 , 275 ; afbeel 2 van neiijke geboorten in—, i. 421 ; getalsver houding der seksen in -- , i . 419 ; der mannelijke en vrouwelijke geboorten in 421 ; getalsverhouding der levend en levenloos aangegevenen in i . 422 ; der wettig en onwettig geboren jongens en incisjes in i . 422 . Noordland, ii . 386 . Noorwegen, verhouding der geboorten in --- , i . 417 . Normaal oog , ii . 383 . Notornis, ongeschiktheid van vliegen , i . 44 . Noum Hotep, muurschildering in het graf van --- , i . 322. Nubiër, afgebeeld op een Egyptisch mo nument, i . 323. Nubiërs , i . 329, 331 wijken niet terug voor de blanken , i . 337 . Nubische ras, i . 329, 330 . Nymphae der Hottentotsche vrouwen , i . 328. ding der hersenen van den door Schroeder van der Kolk , en Vrolik , i . 39 ; waarnemingen van A. R. Wal lace omtrent een jongen i . 40 ; her: senen van den en van den mensch, i . 264 ; woonplaats van den om te i. 41 , REGISTER . 531 van - Van woner van و - و 265 ; gemiddelde schedelinhoud van den 1. 200 . Oreotragus saltatrix , ii . 294 . Organen, rudimentaire ---- , i . 34 ; merkwaardige trekken uit het leven i . 90 . Pachydermata , ii . 338. Pacochverus aethiopicus , ii . 294. Palaeolithische tijdvak , i . 275 . Palacotheria , i . 262. Palapteryx, ongeschiktheid van om te vliegen , i. 44. Palenqué, ruïnen van i . 231 . Pangeniesis , i . 43 . Panter, zwarte , ii . 162 . Pape , over het bewaren der Cicaden in Spanje , i . 488. Papegaai, groene - , op eigenaardige wijze door de inboorlingen van het Ama zonengebied gevoed , i . 200. Papegaaien , ii . 194 , hun geestvermo gens , ii . 156 v.v.; kunnen somtijds leeren zingen , ii . 385 . Papeiti, scherpe leukzin van een be i . 195 . Papilio Machaon , venkelgeur van --- , i . 534. Papoea, in vergelijking van den micro cephaal zeer ontwikkeld , i . 38. Papoearas, i . 329 , 330. Papoea's, i . 273 , 275 , 331 ; inhoud van den schedel der i . 199 ; haar der i . 322 ; grenslijn tusschen en Maleiers, i . 325 ; uitsterven der i . 337 ; familietrek tusschen de de Hottentotten, i . 336 ; wijken teen > Rosenmüller , i . 34 ; homotype-- , i. 34. Organische lichamen door synthese gevorind , i . 271 . Orgyia antiqua, lokken der mannetjes van door de wijfjes, i . 535 . Ornithorhynchus , 270, 273 ; spoor van ï . 292. Orthragoriscus , ii . 35. Orycteropus capensis , ii . 294. Oryx gazella , ii. 294. Oscines, ii . 98 . Os - Kik vorsch , ii . 36. Ostia ken , i . 325. ( t a heiters en Engelschen , de bevol king vau het eiland Pitcairn bestaat uit bastaarden tusschen i . 328. Otis , i . 413. Otolithus regalis , ii . 35. Oude Britten , i . 332. Oudheid van het menschelijk geslacht, i , 266 . Oud - Pruissen , i . 332. Oud- Saksen, 332. Onistiti's en Rolapen , hoofil der en van den mensch, i . 264 . ( ) verbevolking, bij de bijen, i . 134 . Overtollige hoeven bij paarden , i . 37 . Overtollige tepels, i . 37 ; in de okselholte , de lies en den rug, i . 196 . O vertollige vingers, na het afzet ten weer aangegroeid , i . 196 . Overtollige vingersen toonen, i . 37 . Overzicht, Systematisch - der twaalf menschensoorten , i . 330. Overijssel, overmaat der mannelijke geboorten in -- i . 421 ; getalsverhouding der seksen in -- i . 419 ; der manne lijke en vrouwelijke geboorten in - , i . 421 ; getalsverhouding der levend en levenloos aangegevenen in der wettig en onwettig geboren jongens en meisjes in i . 422. Owen , Prof. R. , over den gemiddelden schedelinhoud van eenige hoofdrassen en de anthropomorphen , i . 200 ; over de verdeeling der zoogdieren , i . 262 ; over de hersenen van den mensch en de apen , i . 38 . Oxystomus , 443. P. Paarden , erfelijkheid van na de ge boorte verkregen gebreken bij -- , ii . 420 ; overtollige hoeven bij --, i , 37 ; rug voor de blanken, i . 337 . Paradisiadae , ii . 99 . Paradijs vogels, zie Paradisiadae. Paraguay, huiskatten van -- , i . 325 . Parahyba, tunnel onder de door mieren gegraven , i . 262 . Pardalotus , ii . 194 . Paridae , ii . 99 , 194 . Parken , omheind opdat de wilde run deren er zouden kunnen blijven voort leven , ii . 291. Parker, over het dooden van bastaar den in Australië , i . 326. Parijs, verhouding der seksen bij wet tige en onwettige geboorten te --, i . 418. Parij z enaars, uit armen graven , ge middelde schedelinhoud der- , i . 199 ; uit de 12e eeuw , gemiddelde schedel inhoud der i . 199 ; uit eigen gra ven der 19e ceuw , gemiddelde schedel. inhoud der i . 199 ; uit de 19e eeuw gemiddelde schedelinhoud ler -- ,i. 199 . Pasteur, zijn proeren over generatio spontanea , i . 271 . Pauli, over het weêr aangroeien van afgezette vingers , i . 197 . Paulus, over het dragen van het haar bij mannen en vrouwen , i. 420. > i . 422 ; 2 > 532 REGISTER . > Pediculati , ii . 35 . Pelagische Fauna der Glasdieren, i . 443. Pélisson , over den smaak cener spin voor muziek , i . 444. Périgord , oude grotbewoners van i . 46. Perioden , geologische van de orga nische geschiedenis der aarde, i . 270. Periosteum , zie : Been vlie s . Perissodactyla , i . 262 , 270. Permische periode, i. 275. Peronaeus longus, i . 42 . Peruanen , gemiddelde schedelinhoud der oude -, i . 199 , landbouw der — tij dens de ontdekking van Amerika , i , 230. Petromyzontes , i. 274. Peul , i. 329. Peulvruchten , familie der , i . 136 . Pfeiffer , Mevr. over den scherpen reuk der wilden , i . 195. Phaëton , ii . 254 . Phalangista vulpina , ii . 338. Phalangistina, i . 45. Phanerogamae , i . 414. Phascolarctos cinereus, 45. Phascolomys fossor, ii . 338. Phasianus Revesii , ii . 193. Philae , monumenten van -- , i . 323. Phycoceta , i. 270. Phyllirhoë, i. 443. Phyllirhoïdae, familie der -, i . 443. Picardt , over de wijze waarop de Hun nebedden gebouwd zijn , i. 335. Picti , aldus door de Romeinen genoemd , daar zij zich beschilderden , ii . 386. Pisangvreters, zie Musophagidae. Pisces , i . 270. Pisleiders , i. 43 . Pitcairn , de gemengde bevolking van het eiland i . 328. Placentaaldieren , i . 270. Planten , twee zaadlobbige i . 136 . Planula, i. 272. Planulaten , i . 272 , 274. Plasmogenie, i . 271 . Platduitschers, i . 332. Plato, over de Cicaden , i . 489. Platvoeten , i . 42. Platyrrhinae , ondergroepen der i . 263. Pleistocene vorming , bestaan van den mensch gedurende de --- , i . 266. Plinius , over den Wisent en den Urus, ii. 189. Pliocene periode, i . 266 , 275. Poehl, i . 329. Poelar , i . 329. Pogonias chromis, ii . 35 , 36. Pogonias fasciatus, ii . 35 . Polen , i. 332 . Polydactylisme, zie : Overtollige vin gers en toonen . Polynesiërs, i . 329 , 331 , inhoud van den schedel der i . 199. Polyglottonische menschensoorten , i . 330. Pommeren , verhouding der mannelijke en vrouwelijke geboorten in - , i . 417 ; verhouding der seksen bij wettige en onwettige geboorten in ---, i . 418. Pontianak , rivier op Borneo , ge luidgevende visschen in de ii . 36 . Poolmenschen , i . 331 . Poolras, i . 329 , 330. Porcus babyrussa , ii . 294. Porto-Santo, konijntje van – , i . 328. Portugal, verhouding der geboorten in --, i. 417. Posen , verhouding der seksen bij wet tige en onwettige geboorten in i . 418. Post -pliocene tijd vak , i . 46 ; vuur . steenen en beitels, gevonden in lagen , behoorende tot het - i . 3.4 ; bestaan van den mensch , gedurende het i . 35. Pouancé, Miocene lagen van —, i . 267 . Pouchet, over den nestbouw van de zwaluw . i . 90. Prieel vogel, gevlekte ii . 100. Prieelvogel, groote ii . 100. Prieelvogels , ii. 100. Prestwich , Joseph, hij bevestigi de op gaven van Boucher de Perthes omtrent vuursteenen wapenen , gevonden in het diluvium der Somme- vallei , i . 34. Primaire , tijdvak , i. 275. Primaten, Linnaeus over de i. 42. Primordia alnieren , i . 34. Primordiale tijdvak , i . 274 . Pristipoma coro , ii . 35. Pristipoma crocro , ii. 35. Pristipoma guoraca , ii. 35. Pristipoma Jubelini, ii . 35 . Proboscidea , orde der i . 263. Processen , intermitteerende i. 268. Promam maliën , i . 273 , 275. Promaleiers, i. 331. Prosimiae , i. 271 , 275. Protam nia , i. 273 , 274. Protamoeba, i . 278. Prothorax, uitsteeksels op den - der Membraciden , i. 491 . Proteles Lalandii , ii . 338. Proteus anguineus, i . 273 , 275. Protogenes , i. 271 , 274. Protopterus, i . 270 , 273 , 275. Protozoa, een onderrijk , geen klasse - i . 443. Pruissen , jaarlijksche toeneming der REGISTER. 533 Joden in –, i . 415 ; sterfteverhouding der Joodsche en niet- Joodsche bevol king in –, i . 414 ; verhouding der sek sen bij wettige en onwettige geboorten in-, i . 418 ; verhouding der mannelijke en vrouwelijke geboorten in Pruner - Bey, twijfel van - omtrent de onderkaak van la Naulette , i . 50. Psittaci , ii . 194 . Pteropoden , klasse der i . 443. Pteropus, ii . 338. Ptilorhynchus holosericeus, i . 93. - , i . 417. Q. Quadrumana, orde der i . 262. Quaestie, sociale –onoplosbaar, ii. 442. Qualitatief, verschil in de geestvermo. gens van den mensch en de dieren niet - i . 135. Quantitatief, verschil in de geestver mogens van den mensch en de dieren -- , i . 135 . Quartaire tijdvak , i. 275. Quatrefages , over de plaats van den mensch , i . 135 , een zijner bezwaren tegen de leer van Darwin weêrlegd , i . 327 . Queensland, het dooden van bastaar den in -- ,7 i . 325. R. > Reukwerktuig , van den mensch on geschikt om sommige geuren te ruiken . i . 195 , 535 . Reukzin , scherpte van den bij wil. den , i . 195 ; voorbeelden van scherpte van den bij Europeanen i . 195 , 196. Reuzeneland, zie Megaceros hibernicus. Rhabdocoela, i . 274 . Rhabdogale , ii . 338. Rhamphastidae , ii . 194. Rhamses III , paleis van -- , i . 322 . Rhegium , Cicaden in i . 489. Rhinoceros leptorhinus, beenderen van i . 267 . Rhinoceros tichorhinus , lijken van in Siberië gevonden , i . 200 ; -- haren van -, i . 200. Ribben , onderling homoloog, i . 33 . Ribbetjes, op de vingers der apen , i . +1 ; op de palpen der Sphingidae , i . 533, Ribk wallen , i . 443. Ricord , over een hoogstmerkwaardig ge val van atavisme bij eene vrouw i . 198. Rietbok , ii. 294. Rigollot, Dr. , bevestigt de opgaven van Boucher de Perthes , omtrent vuurstee nen wapenen , gevonden in het diluvium der Sommevallei, i . 34. Ringwormen , i . 443. Rivierpaard , zie Hippopotamus amphi. bius. Robinson, over bastaarden in Austra lië , i . 325. Rodentia , i . 262 , 271 . Rodriguez, uitsterven der Solitaire op - , i . 44. Roestvogels , zie Insessores. Rolleston , Prof., zijn onderzoekingen omtrent de hersenen der apen , i. 39 . Romanen , i . 332. Romeinen , dweepten niet met het ge zang der Cicaden , i. 490. Rondmuilen , i . 270. Roodhuiden, invloed der kunstmatige teeltkeus bij de -- , i . 192 ; wanen zich met de dierenwereld verwant, ii . 382. Rosenmüller, lichamen of organen van, i . 34 . Rotatoria , i . 443. Rotterdam , lezingen van Carl Vogt te i . 267 ; overmaat van vrouwen te -- , i. 420. Royer , Mme. Clemence , over het gods dienstig gevoel bij dieren , i . 94 ; over het zoogen der jongen door het mannetje bij de voorouders van den mensch, i . 275 . Rudimentaire organen , i. 34. Rudimenten , i . 34. Ruggemerg , gevolgen van het half > Rackelhoen , zie Tetrao medius. Raderdieren , i . 443. Rana mugiens , ii . 36. Ras, hetzelfde komt soms in verschil. lende vastelanden voor , i . 336. Rassen van honden , paring tusschen som mige onmogelijk , i . 328. Rat, verdringen van de zwarte door de bruine i . 91 . Ratelus , ii. 338. Reclus, Elisée , over de huwelijken der Goajiren , i. 193. Reduplicatie van deelen, i . 36. Reeve's fazant, ii . 193. Regenboogvlies , zie Iris. Regeneratie, i, 40 . Regeneratiek racht, zie Regenera tie. Regeneratie vermogen , zie Rege neratie. „Regent” -vogel, ii . 100. Regiones hypochondriacae, ii. 379 . Religiositeit , een kenmerk van den mensch , i . 135 . Rem -en - Kemi, ii . 386. Rendiertijdperk, i . 45 , ii . 386. Reptilia, i. 270, 273. 534 REGISTER . Scha a mlippen , der Flottentotsche vrouwen , i . 328. Schaap, het gewone tamme zonder horens, i . 414. Schangalla , bewoners vun--, i . 329 . Scharrelaars , zie Coraciadae. Schasou, afbeeldingen van op Egyp tische monumenten , i . 322. Schedel, ontwikkeling van den be lemmert dikwijls die van staart en aan gezicht , i . 43. Schedeldieren , i . 270 ; vooroudersder gezamenlijke i . 272 . Schedelinhoud van microcephalen en kinderen , i . 91 ; bij volwassen Euro peanen , den Chimpanzee en den Gorilla , i . 92 ; van den Neanderdalmensch , i . 198 ; van eenige menschenrassen , i . 199 , 200. Schedellooze werveldieren , i . 270. Schedelloozen , i . 272, 274. Schedels , in Amerika gevonden, type der fossiele menschen i . 324 . Schedels van Engis , Gibraltar , Eyzies, Cro -Magnon , Furfooz , Borreby, i . 338. Schedels van het Neanderdal en Eguis heim , i . 96 . Schedels, uit den steentijd , i . 338. Scheelzien , soms een gevolg van hy . permetropie , ii . 383. Scheenbeenderen van vroegere men schenrassen , i . 50. Schermkwallen , i . 443. Schildpadden , hun regeneratievermo gen, i . 40 ; betrekkelijke grootte der seksen bij de -- , ii . 36. Schild vleugeligen , geur van mige -, i . 534. Schmelzer , Dr., over het afscheiden van melk bij een man i . 51 . Schmidt, over bastaarden op Australië, i . 325. Schotten , oude , i . 332 . Schoonheid, der Goajiren door opzet telijke kunstmatige teeltkeus verkregen, i . 193, van de vrouwen der Goajiren , i . 194. Schreeuwvogels, zie Clamatores. Schroeder van der Kolk , zijn on derzoekingen omtrent de hersenen van den Chimpanzee en van den Orang, i . 38 , 39. Schroeder van der Kolk en Vrolik , over de betrekking tusschen de apen en de menschen , i . 264. Schubvlengeligen, geur van > doorsnijden van het bij Guineesche biggetjes , ii . 419. Ruggestreng, van den slak prik , i . 89. Ruisch , over een Sceleton polydactylum , i . 197 . Ruminantia , ii . 338 . Rund , der voorwereld , ii. 289. Rund , het tamme , zie Bos Taurus. Runderen , wilde , ii . 289 . Rusland, verhouding der geboorten in , i . 417 . Russen , i . 332. Rijk , gronden om den mensch als een afzonderlijk van de dieren te schei den . i . 136 . Rijn- Beieren , jaarlijkschetoeneming der Joden in -- , i . 415. Rij nprovincie, verhouding der geboor ten in de -, i . 417 ; verhouding der seksen bij wettige en onwettige geboorten in de -, i . 418 . mige -- , i . 533. Schijfk wallen , i . 443. Schij fvormige moederkoek , van de apen en van den mensch , ii . 382 . Sclater, over Lemuria. i . 265 . Scolecida , i . 272 , 443. Sabels prink haa n , van Borneo en Java, i . 492. Sabelsprink hanen, vrijage der --- , i . 492 . Sablonnières de St. Prest , beenderen gevonden in de i . 267 . Sagitta , i . 443. Saksen , i . 332. Saksen, verhouding der geboorten in --- , i . 417 ; verhouding der seksen bij wettige en onwettige geboorten in i . 418. Salamander, regeneratievermogen van den gestippelden i . 40. Salamanders, i . 273. Salamandra punctata ,zie Salamander. Salle h y postyle, van den tempel van Karnak , i . 322. Sa mojeden, i . 325 , 331 . Sandifort, zijn meening omtrent het maaksel van de hersenen der apen , i . 38 . Sarcoceta , i . 270. Satijn vogels, ii . 100 ; kleur en nest bouw der i . 93. Sa üba van Rio de Janeiro , i . 262 . Savoye , sporen van den tertiairen mensch in –, i . 267. Scarabaeus, i . 323. Scelerodermi , ii . 35 . Sceleton polydactylum , i . 197. Sciaena aquila , ii . 35, 36 . Sciaenoidei, ii . 35 , 36 . Sciurus cinereus , ii . 338. Sciurus niger , ii . 338. Schaaffhauser., Prof. , over den Nean . derdal- schedel , i . 47 , 198. soni som REGISTER . 535 3 een in de grot van Scomberoidei, ii . 35. Score" over de beteekenis van het En gelsche woord i . 229. Secundair e tijdvak , i . 275 . Secundaire seksueele kenmerken, bij de Cephalopoda, i . 444 ; bij de Ho moptera , i . 490 . Sedigitus, Volcatius overtollige vingers van i . 198 . Seksen, over de verhouding der bij wettige en onwettige geboorten , i . 418 ; getalsverhouding der bij den mensch , i . 416. Seksueele kenmerken , secundaire -- , bij de Cephalopoda, i . 444 ; bij de Ho moptera , i . 490. Seksueele teeltkeus , ii . 443 ; der oorzaken van de moeilijke baring der blanke vrouwen , i . 195 ; verklaring van het woord i . 412. Selachiers, i . 43 , 270 , 272 , 274. „ Selection " over de beteekenis van het Engelsche woord i . 412. Semieten , i . 329 , i . 331 . Semieten , afbeelding van van Beni-Hassan , i . 322 ; afbeeldingen op Egyptische monumenten , i . 323 ; afgebeeld in het graf van Seti Sittella , ii . 194. Skandinaviers, i . 332. Slaap , een intermitteerend proces , i . 268 . Slank a pen , i . 273 , 275 , maag der i . 264. Slakprik , i . 89 , i . 270 , i . 272 , i . 274 . Slangen , beschermende kleuren der in de woestijn , ii . 195. Slaven , i . 332. Slavernij, degradeerende werking der ---, i . 200. Slavo -Germanen , i . 332 . Slavo- Letten , i . 332. Sluik harige menschen , i. 331 . Slijkdorpen , der Egyptische Fellah's , i. 91 . Smith , J., over den Chineeschen lan taarndrager, i . 490. Snatervogels, zie Cotingidae. Sna veldieren , i . 270 , i , 273 , i . 275 . Sneeuwhoenders, ii . 161 . Snellooper, ii . 294. Snoek , ii . 36 ; het voorkomen van her maphrodiete voorwerpen bij den i . 268. Sociale quaestie onoplosbaar , ii . 442 . Soemmering's fazant , staart van den - ii . 193. Solitaire , uitsterven van de op Rodriguez, i . 44. Somn me - vallei, vuursteenen wapenen gevonden in het diluvium der --, i . 34 . Sorben , i . 332. Sorex araneus , ii . 338. Sorex vulgaris, ij . 338. Sozobranchia , i . 273 , 275. S ozuren , i . 273 , 275. Spanja, bewaren der Cicaden in - , i . 489 ; verhouding der mannelijke en vrouwelijke geboorten in - , i , 417 . Spartanen , invloed der kunstmatige teeltkeus bij de —- , i. 192. Spechten, zie Picidae. Spechtmeezen , ii . 194 . Sphingidae, ribbetjes op de palpen van i . 533. Sphinx convolvuli, i . 534. Sphinx ligustri, i . 534. Sphinx pinastri, i . 534 , Spieren , abnormaal ontwikkelde i . 36 ; der apen homoloog met die van den mensch , i . 41 ; buigende en uitstrek kende der toonen , i . 42. Spietsbok, ü . 294. Spina mentalis interna , i . 49 . Spinnen , gehoor en smaak voor mu ziek der - , i . 444. Spitsmuizen , muskusgeur der ii . Menephtha , ii . 386 . Sem nopithecus, i . 273. Seneca , over den Wisent en den Urus, ü . 189. Seneca's , maïs verbouwd door de ~, i . 230. Serranus cabrilla , hermaphrodiet, i . 268. Serranus hepatas, hermaphrodiet, i . 268, Serranus scriba , hermaphrodiet, i . 268. Setii , i . 322. Seti Menephtha I , zijn graf, ii . 386. Setigera , i. 443. Siameezen , i . 331 . Siamang, skelet van den den mensch , i . 264. Siberië , lijken van den mammouth en neushoorn in gevonden , i . 200. Siciliën , beide , verhouding der geboor ten in , i . 417 . Siedhof, over stinkdieren , ii . 335. Silezië , verhouding der seksen bij wet tige en onwettige geboorten in i . 418. Silurische periode , i . 274 . Silur oidei, ii . 35 . Simiae , i . 271 . Singaleezen , i . 331 . Siphonophoren, i . 443. Siredon , i . 275 . Siredon Humboldtii , ii . 252. Sirenia , orde der —, i . 262. Sitta , ii . 194. 336. en van - 536 REGISTER. - > Strotten hoofd , der zoogdieren , ii. 99 ; bovenste – der vogels, ii. 99 ; onderste der vogels, ii . 99 ; verschillend maaksel van het bij negers en bij blanken , ii. 383. Structuur, homologe, i . 33. Struisachtige vogels , i . 413. Struthers, Dr., over het op nieuw aan groeien van een afgezetten overtolligen duim , i . 196. Struthionidae , i . 413. Stuifmeel ontbreekt bij de wieren , i . 413 . Sturnidae . ii. 99 , 194. Sula , ii. 254. Sumatra, bewoond door Lemuriden , i . 266. Sundanesiërs, i . 329 , 331 . Sunderall, over het afvallen der ho rens bij gesneden rendieren , ii . 293. Suriname, ii . 35. Swinhoe, de heer , over Loopkwartels, ii . 252. Sylviadae, ii . 99 , 195 . Sympathetische aandoeningen , i . 268 . Synamoeben, i . 272 , 274. Syndactylina , i . 45. Synodontis, ii . 35 , 36. Synthese, van organische lichamen , i . 271 . T. > > > Spontane afwijkingen , oorzaken der zoogenaamd -, ii . 443. Spraa korganen , erfelijkheid in de opgemerkt bij doofstommen , i . 92. Spreeuwen , zie Sturnidae. Springbok , ii . 294. Squalacei, i . 274. Staand leger , invloed van een ор een volk , i. 194, Staart der apen , i . 263. Staartbeen , i . 34. Stamboom , Häckels van den mensch , i . 269 , 274 ; van het Indo- Germaan sche ras , volgens Häckel , i . 332. Stam zuigers, i. 273 , 275. Stank , dieren die van zich geven , ii . 336. Staphylinus olens, geur van i . 535. Steatopygi , verklaring van het woord , ii . 387 . Steatornis garipensis, ii . 99. Steenen werktuigen, tijdperk der geslepen -, i . 45. Steenkool periode , i . 275. Steen periode in China , i . 231 ; in Amerika , i . 231 . Steentijd , i. 45 , 46 , 91; menschelijke woning uit den in Griekenland ge vonden , i . 281 . Steenbok , welk gebruik de van zijn horens zou maken , ii. 292. Stem der Diptera , i . 494. Stembanden, bij den blanke horizon taal, bij den neger verticaal, i . 333 , ii . 384. Stemorgaan der vogels , ii . 99. Stempel, ontbreekt bij de wieren , i . 413. Stemspleet der vogels , ii . 99. Stenops, i . 275. Sterfte , in de eerste levensjaren grooter bij jongens , dan bij meisjes, i . 416. Sterfteverhouding der Joodsche en niet Joodsche bevolking in Pruissen , i. 414 ; der Joden en Christenen te Frankfort, i . 415 ; der Joden en Euro peanen in Algerië , i . 415. Steur, het voorkomen van hermaphro diete voorwerpen bij de i . 268. Stigma , ontbreekt bij de wieren , i. 413. Stilstand in de ontwikkeling, mis vormingen ten gevolge van 37 , 38. Stinkdassen, zie Midaus. Stinkdieren , ü . 335. Stonehenge, Cromlech te , i. 334. Story , Dr., over bastaarden op van Die mensland , i . 325. Strabo , over de Cicaden , i . 489. Strotklepje , ii. 384. Ta-Mah , bewoners van ii. 386. Taboe , verklaring van het woord , ii . 419. Talen , verwantschap der vergeleken met die der soorten , i . 265. Tandboog , bij de kaak van la Nauleite elliptisch , i . 49 . Tandelooze dieren , i. 270. Tanden , aantal der apen , i . 263 ; verdwijning der ten gevolge van de ontwikkeling van een hoornachtigen bek, i. 43 ; van den mensch van la Nau lette , i . 49. Tandstelsel , onvolkomenheden in het bij den mensch dikwijls het gevolg van buitengewone ontwikkeling der li chaamsharen . i . 43. Taonius , i . 443. Ta piren , i. 262. Tartaren , i , 331 . Tate , Th. , het vinden van een ouden schedeltypus op Nieuw Zeeland door —, i. 231 . Tatoeëeren , in vele streken van Eu ropa nog in zwang , ii. 586. Teeltkeus, militaire en medicinale i . 194 ; voorbeelden van kunstmatige — i . 192 ; invloed der seksueele i. 36 , > op de REGISTER . 537 3 Trilhaarzwermers, i. 272 , i . 274 . Trilinfusoriën , i . 274. Trilwormen , i . 272 , 274. Tristram , H. over woestijndieren , ii . 194 . Triton , ii . 252 , i . 273. Triton - larven met eieren en sperma tozoïden , ii . 254. Tritones, i. 275. Trochilidae . ii . 99 . Trojaansche volk , de oudsten van het - bij Cicaden vergeleken , i . 489. Tschuk schen, i. 325. Tuinslak , regeneratievermogen van den gewonen i . 40. Tunguzen, i . 325 , i. 331 . Tunicata , i . 272 , 443. Tunnel, onder de Parahyba door mie ren gegraven , i. 262. Turbellariën , i . 272 , 274. Turdidae , ü . 98 . Turken , i . 331 . Turksche eend , zie Cairina moschata . Turner, zijn onderzoekingen omtrent de hersenen der apen. Turnix , ii . 252. Tweezaadlobbige planten , i. 136. Tijd vak , het post-pliocene, i . 34 . Tijd vakken , van de organische geschie denis der aarde , i. 274. ge moeielijke baring bij blanke vrouwen , i . 195 ; natuurlijke en seksueele i. 412 ; rechtvaardiging van het woord i . 412 ; subjectieve en objectieve -- , i . 413 ; verband tusschen de seksueele en de ontwikkeling der geestvermogens, ii . 36 ; het beginsel der- door Darwin op den voorgrond gesield , ii . 381 ; na tuurlijke, 443 ; seksueele - ii . 443. Tegenstanders der Darwinistische denkbeelden , missen meestal de kennis om ze te beoordeelen , i . 264. Teleostiers, i . 270. Tempel van Karnak , i . 322. Tepels , orertollige, i. 37 , i. 196. Tertiaire lagen , vuursteenen in U. Uitsteeksels der Membraciden , i . 492. Ulotrichen , i . 331 , ii. 381 . Umbrina , ii . 36. Ungulata , i . 270. Ural- Altaiërs, i . 331 . Uraliërs, i . 331 . Urus, ii . 289. Utrecht , getalsverhouding der seksen in — i. 419 ; der mannelijke en vrou welijke geboorten in , i . 421 ; over maat der mannelijke geboorten in i. 421 ; getalsverhouding der levend en levenloos aangegevenen in --, i . 422 ; der wettig en onwettig geboren jongens en meisjes in -, i . 422. Utrecht, overmaat der vrouwen in de stad i . 420. > V. vonden , i . 266. Tertiaire steentijd , i . 46. Tertiaire tijdvak , i . 275. Tertiairen mensch , sporen van den - , i . 266 , 267 . Terugkeer tot eenige vroegere en oudere type van organisatie , zie atavismus. Testudo Graeca , L. , haar regeneratiever mogen , i . 40 . Tetrao medius, ii. 161 . Tetrao tetrir , ii . , 161 . Tetrao Urogallus, ii. 161 . Tetraodon , ii . 35. Thaliacea , orde der i . 443. Thebe, vuursteenen werktuigen gevonden in de nabijheid van de ruïnen van i . 23 ) . Thibetanen, hun denkbeelden omtrent hun afkomst , ii. 382. Thomson , Dr., over de grootte der dolmen door de Khasia's gebouwd, f. 335. Tibetaners, i . 331 . Tiedeman , zijn meening over het maak sel van de hersenen der apen , i . 38. Tithonus, veranderd in een Cicade, i . 489 . Toecans, zie Rhamphastidae. Tonga - Taboe, de wilden van onder scheiden een vrouw van een man door den reuk , i . 195. Toonen , overtollige, i . 37 . Toxodon, i . 262 . Toxodonten, i . 262 , 271 . Trapganzen , geene loopvogels maar moerasvogels of hoenderachtige vogels, i . 413. Trappen, van den menschelijken stam boom , i . 271 . Trembley , zijn waarnemingen omtrent regeneratievermogen van zoetwaterpoly pen (Hydra ), i . 40. Trias periode , i . 275. Trigla , ii . 35 , 36 . > Vaderland, oorspronkelijk van den mensch . Vangarmen van Argonauta , i. 444. Varken , Afrikaansch breedsnnitig - , ii . 274. Varkens, i . 262. Vasa a berrantia , i . 34 : II . 40 538 REGISTER . > 9 Veeteelt , der inboorlingen van Ame rika tijdens de ontdekking , i , 230. Velleius dilatatus , geur van i . 535. Veldsprinkhanen , i . 492 ; onduide. lijk sjirpen der i . 493. Venkelgeur, van Papilio Machaon , i . 534. Venkelvlinders, venkelgeur der i . 534 . Ventriculi Morgagnii, bij den blanke horizontaal, bij den neger verticaal, i . 333 , ii . 384 . Verbindingen - over de spontane vor ming van organische i . 271 . Vergroeide vingers, i. 198. Verhemelte, het gespleten -- een gevolg van stilstand in de ontwikkeling , i . 36. Verloren , Dr. M. C. , over Acherontia atropos , i . 533. Vermogen, lichtgevend der lantaarn . dragers i . 490 ; van den glimworm , i . 491 . Verschil, in de geestvermogens van den mensch en de dieren , i . 135. Vertebrata , geen klasse maar een Ty pus of Onder-Rijk , ii. 385. Verziendheid , soms een gevolg van hypermetropie , ii . 383. Vesicula prostatica , i . 51 . Veth , Prof. P. J. , zijn vertaling van Wallace’s Insulinde , i . 40. Vetkussens, der Hottentotsche vrou wen , i . 328. Veulens, met overtollige hoeven gebo ren , i . 37. Vibra ye , Marquis de - , onderkaak in de grot van Arcy gevonden door den - , i . 50 ; nasporingen van den - trent den tertiairen mensch , i . 267 . Vibrissae , i . 45 . Villiplacentalia , i . 270. Vincent, Bory de St. , over den grooten toon der Hottentotten ; i . 198 . Vingers, overtollige , i . 37 ; overtollige -- , erfelijkheid van -, i. 196 ; overtollige -- na het afzetten weer aangegroeid , i. 196 ; vergroeide i . 198. Vinken , zie Fringillidae. Virey , over de vetkussens der Hotten totsche vrouwen , i . 328 ; over het aan tal menschensoorten , i . 329. Visch , zwemblaas van een -- , homo loog met de longen van een zoogdier, i. 33. Visschen , i . 270 ; geluidgevende -- , ii. 35 ; hermaphroditisme van sommige —, i . 268. Viverra civetta , ii. 338. Viverra zibetha , ii. 338. Vledermuis, zie vleugels. Vledermuizen , komen op Oceanische eilanden voor, i. 43 ; door Linnaeus tot de orde der Primaten gerekend , i . 42 ; muskusgeur van sommige — , ii. 338 . Vlek , gele op het netvlies, i . 41 . Vleugelloozen , i . 413. Vleugels, de van een vogel analoog met die van een vlinder , i . 33 ; homo loog en analoog met die van een vle dermuis , i . 33 ; de van den vleder muis, homoloog met de hand van den mensch , met de graafpoot van den mol, i. 33 ; Vliegenvangers , zie Muscicapidae. Vlinder, zijn vleugels analoog met die van een vogel , i . 33. Vlinders, verklaring van den geur van sommige door seksueele teeltkeus, i . 534. Voedsel, invloed van het op de kleur der vederen van vogels, i . 201 . Voet, vorming van den voet van ver schillende menschenrassen , i . 42 ; on derscheid tusschen hand en -- , i. 41 , 42. Voeten, misvormde der Chineesche vrouwen , ii . 387 . Voetwortel , der apen komt overeen met die van den mensch , i . 42. Vogel , zie vleugels. Vogelbekdier, zie Ornithorhynchus Vogelnesten , van oude vogels volko mener dan van jonge , i . 89. Vogels, i , 270, 273 ; invloed van het voed sel op de kleur der vederen van–, i . 200. Vogt , Prof. , zijn bekroonde prijsverhan deling over de Microcephalen , i . 38 ; zijn afbeeldingen van hersenen van apen en menschen , i . 38 ; over microcephale idioten , i . 91 ; over de vrees van honden voor spoken , i . 94 ; over het zedelijk en godsdienstig gevoel, i. 136 ; over den gorilla en den mensch ; i . 264 ; mededeelingen over het gelijktijdig leven van den mensch en Elephas meridiona lis , i . 67 ; over het dooden van bastaar den in Australië, i . 326. Volkstellingen , vier algemeene — in Nederland , i. 419. Vollenhoven , Mr. S. C. Snellen van de bewijzen van weêrlegd , i . 323 ; over de uitsteeksels op het voorborststuk der Membraciden , i. 491; bewijst het bestaan van sek sueele teeltkeus bij de sprinkhanen , i . 492 ; over Acherontia atropos , i . 533 ; over de zintuigen der vlinders, i . 535 . Voor borststuk der Membraciden , uit steeksels op het i. 491 . Voorhuid der Joden , niettegenstaande de besnijdenis erfelijk gebleven , ii . 387 . Voorkeur , bij het gewelddadig rooven van vrouwen , ii . 419. 2 - om > tegen Darwin 7 > REGISTER . 539 der ge 2 van een > Voorouders , ongewervelde zamenlijke werveldieren , i . 271 ; der gezamenlijke schedeldieren , i . 272 ; der gezamenlijke Amphirrhinen , i . 272 ; der gezamenlijke Amnionlooze en Amnion dieren , i . 273 ; der gezamenlijke Am niondieren , i . 273 ; der gezamenlijke zoogdieren , i . 273 ; der gezamenlijke Dis coplacentalia , i . 273 ; van den mensch uit de Orde der Apen , i . 273. Voorpooten van een aap , homoloog en analoog met de armen mensch , i . 33. Voorstellingen , verdraaide der ontwikkelingstheorie, i . 264. Vorschachtige Dieren. zie : Batra chii. Vosmaer, Beschrijving van het Afri kaansch breedsnuitig varken ” , ii. 294. Vrees , voor het onbekende, bij dieren , i . 94. Vrolik, Prof., zijn onderzoekingen omtrent het maaksel der hersenen van den Chim panzee en van den Orang , i . 38 , 39 ; over de betrekking tusschen de apen en den mensch , i . 264. Vrouw , aanleg der voor kunsten en wetenschappen, ii . 383. Vrouwen , beginnen na het eerste vensjaar de mannen in aantal te over treffen , i . 416 ; talrijker dan de man nen , i . 416 ; op de oude Egyptische monumenten de bouwvallen van Yucatan en Chiapas geel gekleurd , ii . 420 ; Chineesche misvormde voeten der -- , ii . 387 . Vuursteen, bewerkte stukken in tertiaire lagen gevonden , i. 266. Vuursteenen wapenen , gevonden in het diluvium , i . 34 . en 9 W. Waar neembare tonen , grenzen der -3

ren der vogels , i . 200 ; over de grens lijn tusschen de woonplaatsen der Pa poea's en Maleiers , i . 325 ; over den nestbouw en de kleuren van Grallina australis, ii . 193. Wangen , doorschijnendheid van de huid der een gevolg van seksueele teelt keus , i . 444. Wangzakken , der apen, i . 263. Wantsen , stank der i . 536. Wapenent , vuursteenen , in Europa , i . 231; in Indië , i . 231 . Waterbok , ii . 294. Watersalamander, i . 275 , ii. 252 . Weber , over de vesicula prostatica, i . 51 . Week wormen , i . 272 , 274 , 443. Welcker, H., over de misvormde voe ten der Chineesche vrouwen , ii . 387. Welriekende insekten , i . 533 , 534 . Werkelijke bevolking , i . 419. Werktuigen, in de dolmen gevonden , i . 335. Werveldieren , schedellooze, i . 270 . Wervels, onderling homoloog , i . 33. West- Afrika , het vaderland van den Chimpanzee en den Gorilla , i. 265. Westfalen, verhouding der geboorten in --, i . 417 ; verhouding der seksen bij wettige en onwettige geboorten in i . 418. West - Slaven , i. 332 . Wettelijke bevolking , i. 419 . Wettige , over de getalsverhouding der seksen bij en onwettige geboorten , i . 418. White , Dr. , over het aangroeien van een afgezetten overtolligen duim bij een kind , i . 196 . Whitney, Prof. J. D., over een in Ca lifornië gevonden fossielen menschen schedel , i. 324 . Wieren , bloemlooze gewassen zonder stuifmeel of stempel, i . 413. Wildebeest, ii . 294. Wilde volksstammen , hun smaak voor wanluidende muziek , i . 536. Wilde rassen , over het uitsterven der i . 337 . Wilson, over vogelnesten , i . 89. Wind epijlstaart, muskusgeur van den --- , i . 534 . Winkler, Dr. T. C. , zijn vertaling van Lyell's geologische bewijzen voor de ondheid van het menschelijk geslacht , i . 35 , 46. Wisent, ii. 289. Witte vloed, vervangt somtijils bij zwan gere vrouwen de maandstonden , i . 39 . Woestij ndieren, beschermende kleuren der - , ii. 195 . i . 493. Wagner , A., zijn verdeeling der In sessores , ii . 98. Walckenaer , over den smaak eener spin voor muziek , i . 444 . Waldieren , i . 270. Walg vogel, uitsterven van den ор Mauritius , i . 44 . Walgvogels , i . 413. Wallace, A. R. , waarnemingen om trent een jongen orang -oetan , i . 40 ; zijn werk over Insulinde, i . 40 ; over de behaarde familie van Birma, i . 45 ; over den nestbouw der vogels en de woningen van den mensch , i . 90 ; over de kunstmatige verandering van de kleu 540 REGISTER . 2 van Wolharige menschen , i . 331 . Wolpels van den mammouth , i . 200 . Woningen , vergelijking van het bouwen door menschen en dieren , i . 91. Worinen , Onder- Rijk der - i . 443. Wrijfplaat der Sphingidae , i . 534 . Wundt, over het onderscheid tusschen menschen en dieren , i . 139. Wurtemberg, verhouding der geboor ten in , i . 417 ; verhouding der sek sen bij wettige en onwettige geboorten in –, i . 418. Wij ting , het voorkomen van herma phrodite voorwerpen bij de --- , i. 268. van IJ. IJ svogels, zie Halcyonidae en Alcedi nidae. Yucatan , verschillende kleur der seksen op de bouw vallen van ii . 420. IJ zertijd , de overgang tot de histori sche tijden , i . 45 . Z. Zenuwen . der apen homoloog metdie van den mensch , i . 42 . Zeus faber , ii . 35 , 36. Zibethkat , zie Viverra zibetha . Zoetwater polypen , haar verba zend regeneratievermogen , i . 40 . Zonoplacentalia , i . 271 . Zoogdier, de longen van een - , ho moloog met de zwemblaas van een visch, i . 33 ; de longen vau een -- , analoog met de kieuwen van een visch , i . 33 . Zoogdieren, i. 270 , 273 ; ontbreken op de Oceanische eilanden , i . 43 ; voorouders der -, i . 273 ; verdee ling der door Prof. Owen , i . 262 ; muskusgeur van vele i . 534 ; be schermende kleuren der kleinere in de woestijn ii . 195 . Zuid - Amerikanen , woningen der i . 91 . Zuidholland , getalsverhouding der levend en levenloos aangegevenen in , i . 422 ; der wettig en onwettig geboren jongens en meisjes in i. 422 ; over maat der mannelijke geboorten in i . 421 ; getalsverhouding der seksen in -, i . 419 ; der mannelijke en vronwe lijke geboorten in—, i . 421 . Zuid - Oost Slaven , i . 332. Zuid - Slaven , i . 332. Zuidzee, wilden van de eilanden der scherpe reukzin der i . 195. Z waa r d vor mig uitsteeksel van het borstbeen, ii . 379 . Z w a luw , verbetering opgemerkt in het nest van de i . 90. Zwaluwen , zie Hirundinidae. Z wampen , van Suriname , ii. 35 . Zwangerschap, duur der , i . 269. Z wedon, verhouding der geboorten in 417 ; verhouding der seksen bij wet tige en onwettige geboorten in i . 418. Z wembla a s , van een visch , homo loog met de longen van een zoogdier, i . 33. Zwermdraden, der bloemlooze planten, i . 414. Zwermen der bijen , wegens overbevol king , i . 134 . Zwerm sporen der wieren , i. 414. Zwitserland, jaarlijksche toeneming der Joden in , i . 415. Z ijd elingsche holten , van het strotten hoofd , ü . 384. Zakpijpen , i . 274. Zakwormen, i . 274 . Zang der Cicaden i. 489 ; van pape gaaien , ii . 385. Zangers, ii. 98, 195. Zandhoen , ii . 195. Zangspieren, ii . 99. Zangtoestel, der vogels, ii . 98. Zangvogels, Amerikaansche – , ii. 99 ; der Oude Wereld , ii . 99 ; eigen lijke zie Oscines. Zedelijk gevoel , een kenmerk van den mensch , i . 135. Zedelijk zelfbed wang, een ge neesmiddel voor de kwalen , waaraan de maatschappij lijdt , ii . 443. Zeeba a rzen , der Middellandsche zee , i. 268. Zeehond , i . 42 . Zeeland , overmaat der mannelijke ge boorten in i . 421 ; getalsverhouding der seksen in –, i . 419 ; der manne lijke en vrouwelijke geboorten in i . 421 ; getalsverhouding der levend en en levenloos aangegevenen in -, i . 422 ; dler wettig en onwettig geboren jongens en meisjes in , i . 422. > 9 2 E RR A T A. E ERST E DE EL. 99 19 99 14 v . 9 9 .. 99 99 Bldz. 17, reg. 2 v.o. in de noot staat : Dysteology , lees : Dysteleologie 29, 15 v. 0. et passim koekkoeksbeen , koekoeksbeen 42, 19 v. b . middenvoet, voet wortel 45, 16 v . b . „ de kaola .” De kaola of koala , lees : „ de koala .” De koala of Australische beer 45, 19 v . b . staat : Leesboek , lees : Leerboek , 48, b . de wilde duif , de wilde duif ( Co lumba livia ) 50 , 9 en 11 v.o. op , bij 60, 6 , 7 v.b. een paar jonge mandrils, lees : een jongen dril en jongen mandril ) 60 , 10 v . b . de beide mandrils , lees ; den dril en mandril , 60, 12 v . b. de jonge mandrils, den jongen dril en jongen mandril 64, 8 v . b . Smith ... 69, 6 v.o. Swinhol , Swinhoe 79, noot 1 de ontwikkeling van spraak en talen , lees : de ontwikkeling van soorten en talen 87, noot 1 der godsdienst, lees ; van den godsdienst 91, reg . 19 v. b. staat : „Neolhitische periode”, ,,Neolithische periode" 93, 12 v. b . Philorhynchus, Ptilorhynchus 94, 7 v . 0 . Clémence Roger, Clémence Royer. 17 v. b . toevallig te ontstaan , omdat, lees : als een bij komende zaak te ontstaan , doordat 12 v . b . en noot 1 en bldz. 148 noot 1 staat : Godran , lees : Godron , 159, noot 2, reg. 7 v . b . staat : Preger, lees : Preyer 160, noot 4 , staat : Shaaffhousen , Schaaffhausen 178, reg . 3 v . b. staat : Shaaffhausen , Schaaffhausen 185, 8 v. 0 . Macacus subornatus, lees : Macacus inornatus .. 97 Smits, 99 . 99 . 19 128 , 19 149, 99 יו 1 ) Dril is de naam van Cynocephalus leucophaeus; mandril die van Cy nocephalus mormon. VERTALER. >

39 2 330, 99 Bldz. 218, reg. 6 v . 0. staat : Dr. Duncau , lees : Dr. Duncan 219, 14 v.. vijf- zesde, één -zesde 223, noot 1 ,,Frazers Magazine", „ Frasers Magazine" 231, reg. 14 v . 0. Ghebel-el Assassif, Ghebel-el - Assassif 258, noot 1 , reg, 2 v . 0. staat : 15 Sept. , 1866 , bladz . 78 , lees : 15 Sept. 1857 ; ook Prof. Turner in „ Journal of Anat. and Phys.”, 1 Nov. 1866 , bldz. 78. 270, reg. 13 v. b. staat : Amphirhina , lees : Amphirrhina. 275, 5, 6 v . b. staat : Het Palaeolitische of Primaire tijdvak , lees : Het Palaeolithische of Primaire tijdvak 296 , 7 v. b. Fidschi , lees : Fidji 304, noot 2 Westrop , Westropp 314, noot 3 Tullock , Tulloch 323, reg . 22, 23 de eeuwigheid , die voor ons zoowel als achter ons ligt, lees : de eeuwigheid , die even goed achter ons als voor ons ligt 328, reg . 19 v. b. staat : 2te Auflage , bldz . 230, lees : 2te Auflage, bldz . 130 6 v . b. Monglottonisch , lees : Monoglottonisch 337, 10 v. 0. Australiërs : de Australiërs , de 348, 14 v . b . Budytes Raü , Budytes Rai 402, 12 v . b. Ailanthus-zijworm , Ailanthus-zijdeworm 405, 12 v . b. Cinipidae Cynipidae 413, 5 v. b . Zuchtung , Züchtung 447, b. kaken ! ,, terwijl, kaken” ” , terwijl 447, noot 1 , staat : De heer Walsh , lees : „ Modern Classification of Insects" , vol . II , 1840 , bldz. 106 , 205. De heer Walsh 449, reg. 1 v . b. staat : Eurygnathus ' , lees : Eurygnathus , 449, 11 v . b. seksen , seksen ! , 456, 4 v. o. Acriidae , Acridiidae 6 v. b . Desticus , Decticus 1 v. b. Acriidae , Acridiidae 465, 5 v. 0. Apion , Agrion 16 v. b . Schubvleugeligen ( Coleoptera ), lees : Schildvleugeligen ( Coleoptera ). 478, 10 v. 0 . Lepidorhynchus, lees : Leptorhynchus 506 , 7 v. b . tainton , Stainton 506 , 10 v. b . Hippopyra , Hypopyra 99 . 99 9 97 99 9 6 v . > > 99 : .. 99 79 99 » , 460, 461, 99 99 9 . » , 470, 29 90 99 T W E E DE D E E L. Bldz. 16, noot 1 , reg. 3 v. b . staat : Querries , lees : Queries. 19, reg. 1 v. 0 . op ; op : 19, gelieve men een nieuwe 4 tusschen te voegen , luidende: 4 Yarrel , „ Hist. of British Fishes ” , vol . II , 1836 , bldz . 329, 338. De bestaande noot 4 wordt noot 5. 9 . 99 9 99 19 Bldz. 21 , reg . 2, 3 v. 0. staat : den kleinen watersalamander ( Triton palmjpes), lees : Triton palmipes 22, 2 v. 0. Triton punctatus , lees : onzen gewonen kleinen watersalamander ( Triton punctatus) 35 , 9 v . 0. Pediculati , lees : Sciaenoidei 54 , noot 2, Hepburm , Hepburn 59, bovenste noot , reg. 2 v. b. staat : Murrie , lees : Murie 86, reg. 4 v. 0. staat : S. Schomburgk, lees : R. Schomburgk 99, 9 v . b. Hupupidae, Upupidae 122, 11 v . 0. Biedel , Riedel 124, 5 v . b . andere wijfjes , oudere wijfjes ,, 129, 14 v. b . Tanagra rabra , Tanagra rubra ,, 191, noot 1, Pyranga aestiva , Tanagra aestiva „ , 192, reg. 15 v . b . paradijsvogel , paradijsvogels 342, noot 1 , Macacus cyomolgus, Macacus cynomolgus 346 , reg. 7 v . b. de oorspron de seksen bij de oorspron 99 19 9 .. 19 ? !


!


{{GFDL}}

Personal tools