Lemma on 'geslachtsorganen' 1908 third edition Winkler Prins  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Lemma on 'geslachtsorganen' in the third edition Winkler Prins (1908):

Full text

Geslachtsorganen. De organen van het dierlijk lichaam, die tot voortplanting van de soort dienen, noemt men geslachtsorganen. Men kan die verdeelen in organen, die voor de pro* duktie van zaad of ei dienen, en andere, die de bevruchting mogelgk maken. Tot de eerste be* booren bg den man de zaadballen^ bg de vrouw de eierstokken., tot de tweede bg den man de roede (penis), bg de vrouw de schede en de baar- moeder. De twee zaadballen (testes) in den balzak (scro/um), waarover de huid ruim en geplooid li|^, bestaan elk uit een eigenlgken bal en een b^bal (epididymis), die zich aan den achterrand van den bal aansluit en welks ondereind inden zaadleider (vos deferens) overgaat. Diezaadbuis ligt in de zaadstreng^ die ook de zenuwen en bloedvaten van de testes herbergt en gaat in deze streng naar den buik, waar de streng door het lieskanaal heen binnendringt. Daar gekomen bui- gen zich de twee zaadleiders der beide testes om naar den achterwand van de piablaas en monden uit in het achterste gedeelte van de pisbuis (urethra). Daarmee is de weg voor bet zaad naar buiten aangegeven ; maar om het uit de testes zoover op te voeren, is een eigen mechanisme noodig, in hoofdzaak berustend op rhythmische samentrekking van de spieren in de wanden van den zaadleider en van de zaadblaasjes. Dit zgn blaasvormigo klieren, eenige centimeters lang, die achter tegen den blaashaü liggen en dicht bg bet uiteinde van de zaadleiders in deze uitmonden, zoodat bun afscheidingsprodukt zich met het zaad vermengt. Is het zaad eenmaal in de pisbuis ge- komen, dan wordt het door rhythmische samen- trekking van de spieren, die deze buis omge- ven, met kracht naar buiten geslingerd en kan aldus in de geslachtsgemeenschap onmiddellgk met den baarmoedermond in aanraking komen. Ook bg de vrouw vindt men tgdens de gemeen- schap soortgelijke reflosen. Door de prikkeling ontstaat een peristaltische beweging in de wanden van eileiders en baarmoeder, waardoor bet slgm van de baarmoederholte uit deze in de sebeede ge- perst en de holte zelf kleiner wordt. Tevens richt zich de baarmoeder iets op en daalt dieper in de scheede, terwgl ook de spieren in den scheedewand zich rhythmisch samentrekken. Zinkt nu de baar- moeder terug en ontspant zg zich, dan zuigt de


76


GESLACHTSORGANEN.


holte, weer grooter wordend, bet zaad naar zich toe. Overigens zyn voor bevrachting al die reflex* verschynsels niet noodig, al zullen zg haar wel bevorderen.

De zaadbal is een door fljnebindweefselschot- ten in vakjes verdeelde klier, waarvan elk vakje bestaat uit eenige buisvonnige zaadkliertjes. Elk vakje heeft z^n uitvoerbuisjes, die alle te samen komen in het Haller’sche net ; vandaar uit gaan 12—10 grootere buisjes, die in den kop van den bgbal dringen en ook daar weer lapjes van sterk geslingerde buisvonnip^e kanaaltjes vormen. Door vereeniging van al die lapjes ontstaat eindemk een enkelvonilige zaadleider. — Keizaad(ipenna)y zooals het uit de pisbuis komt, bestaat uit de afscheidingen van de zaadblaasjes van de prosfa^a (een klier, die achter den blaashals in het begin- stuk van de pisbuis uitmondt) en oit de zaad‘ draadjes of saaddiertjes {spermaioz&ideH), aan welke laatste de voortplantingskracht van het zaad gebonden is en die uit de cellen der testes stammen.

Elke zaadcel van de zaadklier levert slechts één zaaddiertje, dat als trilcel beschouwd wordt en welks diUce kop de kemcel is. Dan volgt een kort middenstuk en een zeer lange, draad- vormige staart, die de trilhaar van de cel is. Door snelle, kronkelende beweging van dat staarteinde kunnen de spermatozoïden zich snel bewegen, on- geveer O,.*) mm. in de seconde. Zelf z^n ze 0,05 mm. lang. Met den kop vooruit en onder bo- rende beweging van den staart dringt de sper- matozoïde in het vrouwelyke ei door.

De penis (roede of fnannelijk lid) dankt zgn vermogen om styf te worden aan drie z.g. z%oel- lichamen (corpora cavemosa)^ waarvan twee naast elkander in den rug van het lid gelegen z^n en een derde de pisbuis omgeeft. Zij bestaan uit talryke holten, door balkjes van bindweefsel, elas- tische vezels en spierweefsels gescheiden, welke holten door capillairen en fljne takjes van de twee arteries, die over den rug van den penis loopen, met bloed gevuld kunnen worden. Daarby zwellen die holten als sponzen op en maken het lid styf (erectie). Tusschen die twee slagaders loopt maar cón afvoerende ader, zoodat de toe- voer van bloed den af voer overtreft Het kegel- vormige einde van den penis, de eikel [glans penis) wordt door een verdubbeling van de- huid omge- ven, de voorhuid (praeputium) genaamd, die met een toompje aan de ondervlakte van den eikel bevestigd is en die bij het langer worden van den penis in de erectie verstrakt. De afscheiding van het binnenste blad van het praeputium is in heete landen rykel^ker dan in gematigde streken en om de prikkeling, die by de ontbinding van zyn produkt ontstaat te voorkomen, werd by vele Oostersche volken de besnydenis ingevoerd.

Van de vrouwel(Jke geslachtsorganen werden het ei, eierstok, eileider en baarmc^er reeds af- zonderlyk behandeld (zie aldaar) en rest de sc/iecde ter bespreking. (Voor de melkklieren zie aldaar). Evenals by den man de penis, is de ingang van de scheede (vagina) ook voor af voer van de urine bestemd ; de vrouwelyke pisbuis, die slechts 4 cm. lang is, mondt uit in de schaamspleet, boven den ingang van de scheede.

De laatste is 7 cm. lang, begint aan de uit-


wendige schaamspleet en eindigt naar boven m het scheedegewelf, waarin het scheedegedeelte van de baarmoeder uitsteekt De wanden der scheede bestaan uit bindweefsel, voorzien van een dikke laag gladde spiervezels en van een ryk ademet, terwyl haar slymvlies veel kamvormige Igsten en talryke papillen heeft Dat slymvlies vormt aan den ingang der scheede een halve-maan vormig of ringvormig vlies, het hymen, waarin van bo- ven een openiiig is. Door de geslachtsgemeenschap wordt het hymen gedeeltelyk vernietigd, ter- wyl ook een bevalling er nog sporen van achter- laat waaraan een voorafgegane baring te herken- nen is. De uitwendige bekleeding van de scheede heet de tndva en bestaat uit de twee groote en de twee kleine schaamlippen, de laatste aan de binnenvlakten der eerste. Naar boven vormen de kleine schaamlippen, waar zij samenkomen, een bandje aan de ondervlakte en een voorhnidjo aan de iMvenvlakte van den kittelaar (clitoris), die als 't ware een penis in miniatuur is, maar niet doorboord. Overigens heeft ook de clitoris twee zwellichamen en by sommige zuidelyke volken, zooals de Abeasyniërs, wordt op haar de besnydenis toegepast. De ruimte tusschen de kleine schaam- lippen, van den clitoris af tot aan den ingang der scheede, beet de voorfiof van de scheede en hierin mondt, boven dien ingang, de vrouwelyke pis- buis uit.

Om de vrouwelyke geslachtsorganen in hun on- derlinge verhouding te zien, gaan wy uit van de vereeniging der beide beupb^nderen, die boven de scheede voelbaar is. Achter dien voorsten bek- kenwand ligt de pisblaas, achter deze de baar- moeder en tosseben deze en de wervels van het heiligbeen ligt het rectum. Tusschen blaas en baarmoeder, zoowel als tusschen deze enrectom vormt het bnikvlies plooien, van sterke banden voorzien, waaraan de gemelde organen steun vinden.

De baarmoeder echter wordt in hoofdzaak op haar plaats gehouden en is als 't ware opgehan- gen aan de beide ronde baarmoederband^, die van baar zyden als verlengstukken uitgaan. Zy dringen als ronde strengen in het lieekanaal en verliezen zich in het weefsel der groote schaam- lippen. Verder is de baarmoeder gehuld in de breede baarmoederbanden, die aan haar zy wanden zyu vastgehecht en in welker bovenste randen de beide eileiders liggen ; ook is elke eierstok nog met een eigen band aan den baarmoeder- wand bevestigd.

De geslachtsorganen der dieren zyn zeer ver- schillend ontwikkeld. In bet algemeen echter kan men 4 afdeelingen onderscheiden: zaadprodncee- rende klieren, zaadteidende organen, overdragende en ontvangende organen (bevruchtingswerktuigeu) en organen, die de bevruchte kiem behulpzaam zyn en dus byna uitsluitend by het vrouwelyk geslacht worden aangotroffen.

De mannelyke en vrouwelyke geslachtsorga- nen zyn, voor zoover wij weten, bij gewervelde dieren, insekten en dnizendpooten normaal over twee individuen verdeeld, by de overige orden der geleedvoetigen (spin- en korstdieren) enby andere dieren komt naast het gescheiden zyn ook hermapbroditisme voor.

By de zoogdieren zyn by het mannelyk ge-


GESLACHTSORGANEN.


77


sUcbt de geeUcbtsorg&nea over het geheel ge> ^ ^vonnd en geordend als by den man, maar in bijzonderheden Tindt men groote rerschillen. Wat de ligging van de zaadballen betreft^ deze berinden zi^ niet altyd in een zaadzak ; bn mono- tremen (cloaqnedieren), walrossen, zeehonden, klipdassen en olifanten blijven zy garende het geheele leven in de buikholte ; by insekteneters, vleermuizen en vele knaagdieren verlaten de zaad- ballen alleen gedurende den voortplantingstijd de boikholte en verzamelen zich in een tydelyk ont- wikkelde plooi van den buikwaod,om daarna weder naar bon oude plaats terug te keeren ; b\j kamoe* len, otters, neusboomdieren.rivierpaarden en som- mige soorten katten bevinden zy zich wel buiten de buikholte, zonder dat zich echter een tot op- neming bestemde zaadzak vormt. Zulk een vindt men wel by apen, halfapen, paarden, berkanwende dieren, de meeste roofdieren, knaagdieren (haas, bever) en buideldieren ; by de laatste ligt bn vóór de roede. Zaadblaasjes hebben alle apen, vleder- muizen, eenige insekteneters, knaagdieren, dik- buidigen en sirenen. Voorstandsklieren z\jn steeds voorleden. De roede der zoogdieren is aan groote verscheidenheden onderworpen; by de monotre- men, die nog een cloaqne (zie aldaar) hebben, ligt de roede daarin ; zy is wel doorboord, doch neemt den pisleider niet op, dus alleen het zaad. Bg alle andere zoogdieren dient het afvoerkanaal van bet zaad ook togelykeityd als pisleider. By apen en vleermuizen hangt, evenals by den menscb, de roede in niet-geërigeerden toestand, vry naar beneden. By andere dieren is zy voorwaarts ge- richt en bevindt zich in een door een plooi in de boikholte gevormde scheede. Zeer vele zoogdie- rtm hebben in de roede een grooter of kleiner been, het roedebeen (oepeniaU). De cloaquedieren hebben twee eikels, ook by verschillende buidel- dieren is deze nog gespleten en by sommi^ an- dere dieren (byv. by den kater) is zy met naar achteren gerichte stekels voorzien.

De vroowelgke geslachtsoiganen derzoogdieren z^ met uitzondering der cloaquediedieren, by welke de rechter eierstok rudimentair is, sym- metrisch ontwikkeld. Een baarmoeder ontbreekt by de eierle^pende monotremen; by de buidel- dieren verwydt zich iedere eileider tot een zelf- itandige baamoeder, die zich alle in een lange kronkelende scheede voortzetten. Een aan^ knaagdieren heeft een dnbbele baarmoeder (uterug duplex) en een dobbelen baarmoedermond, andere knaagdieren alleen een dnbbele baarmoeder (uterui bipartitus). By insekteneters, wadviscb- achtigen, hoef- en knaagdieren is dleen het bo- venste deel der baarmoeder in twee deelen ge- splitst (uteru» bioomü)^ by de apenis zy, zo<^ by de vronw, enkelvoudig {uterus sitnplex). Ook de luiaards en miereneters hebben een uterus sim- plex. doch tevens een dubbelen moedermond. Een bttelaar hebben alle vronwelyke zoogdieren, maar meestal beneden den ingang der scheede ; by vele bnideldieren is by gespleten. Een hymen hebben niet alle, maar vele zoogdieren.

By de vogels zyn de geslachtsorganen zeer vereenvoodi^. De zaadballen blyven steeds in de bnikholt^ de zaadieiders monden in de cloaqne meestal op enkelvondige papillen, die zich in en- kele gevaUen (struisvogels, eendvogels, trappen,


bokko's) tot een inwendig bevruchtmg8orgaan,een ondoorboord, maar van boven gespleten rc^e, vor- men. De vronwelyke geslachtsorganen kenmerken zich door een opvallende asymetrie, terwyl alleen de linkerhelft ontwikkeld is.

De zaadballen der reptiliën blyven eveneens gedurende bet geheele leven in de buikholte ; maar deze dieren bezitten echte bevmcbtingsorganen en wel die met dw’arse aarsspleet (hagedissen en slangen), telkens twee in den vorm van in- en uitrekbare, gladde of stekelachtige, holle buizen, die in den toestand van rust achter de aarsspleet verborgen liggen. By de reptiliën met ronde aars- spleet (krokodillen en schildpadden) ontstaat by den wand der cloaqne een eenvoudige, nitzetbare roede, die echter niet doorboord, maar op de op- pervlakte met een groeve tot afvoer van het za^ voorzien is.

By de amphibiën zyn de tot verschillende trappen der ontwikkelingsgeschiedenis terug te brengen betrekkingen tusschen geslachte- en pis- organen veel inniger dan by de drie hoogere klassen der gewervelde dieren. Ook vindt men hier sporen van hermaphroditisme (hoewel het niet volkomen voorkomt), daar by geslachUrype mannelyke padden naast de zaadballen rudimentaire eierstol^en gevonden zjjn. Bevruchtingsorganen ontbreken by de amphibiën ; de bevrachting is een volkomen uitwendige of een voorwaard^k inwendige ; het zaad wordt van cloaqne tot cloaqne gespoten.

By devisschen komen hermapbrodieten voor, maar niet als regel, hoogstens als veelvuldige uitzondering. Mannelyke en vronwelyke ge- slachtsklieren kunnen, wanneer zn niet in den paaityd zyn, dikwyls eent met behulp van den mikroskoop onderscheiden worden. De langwer- pige zaadballen komen byna alt^d paarsgewyze, de eierstokken meestal afzonderlyk voor. By ver- schillende visschen (alen en sommige zalmvts- schen) vindt men geen afvoerkanaal, het rype zaad valt eenvoudig in de lichaamsholte en komt door een achter den aars gelegen geslachtsopening {porus genitalis)naMT buiten. By de overigebeen- visschen zetten de geslachtsklieren zich onmid- dellyk in zaad- en eileiders voort, welke ook daar, waar deze klieren dubbel voorhanden zyn, zich spoedig met elkander vereenigen en op een tus- Bchen den aars en de pisblaasopening gelegen papille {papüla urogenitalis) naar buiten monden. Bij de glansschubbigen , de longvisscben, roggen en haaien zyn de eileiders zelfstandige organen, die met een trechter beginnen; zy, zoowel als de zaadieiders, monden in een cloaque uit. De mannelyke roggen en haaien hebben een werkelyk bevruchtingsorgaan in den vorm van lange, ge- I groefde aanhangsels aan de buikvinnen, die by dq bevruchting in de cloaque der wyfjes gebracht worden en waarlangs het zaad afvloeit.

De manteldieren zyn hermapbrodieten en hun geslachtsklieren liggen in den vorm van tot bosjes vereenigde zaad^len en druifacbtige eier- stokken in bet achterste lichaamsdeel. De ge- slachtsstoffen worden intnsschen op verschillende tyden ^p, by de vronwelyke vroeger dan by de mannelyao.

Van de weekdieren zyn de koppootigen al- tyd, de mosselen meestal van verschillend geslacht;


78


GESUACHTSORGAl^EN-GESNER.


van de slakken de Toorkieuwigen en heteropode- neen, de longslakken, achterkieuwige en ptero* poden daarentegen tweeslachtig.

Dy deinsekten zyn de zaadballen dubbele of enkele^ dikwyls zeer lange, tot kluwens op- gerolde buizen, of zy bestaan uit een grooter aantal kleine buizen. De zaadleiders zyn cylin- derTormige buisjes van Terschillende lengte en Tonnen, wanneer zy lang zyn, bochten en kron- kelingen; aan het ondereinde bevindt zich soms een blaasTormige aanzwelling (zaadblaasje). Zy yereenigen zich tot een spuitkanaal {ducltu eja- cvlaioriM)y waarin byzondere klieren uitmonden, wier afscheidsel (secretum), de zaadelementen als een pakket vastkleoft, in welken vorm zy door inwendige bevruchting door middel van een in- en uittrekbaar orgaan in de vrouwtjes gelegd worden. De paarsgewyze eierstokken bestaan uit verschillende naar boven kleiner wordende buisjes (eibuis), wier uiteinden zich in een band vereeni- gen, die de eierstokken aan de binnenzyde van de licbaamsholte verbindt. Het aantal eibuisjes wisselt tusschen twee (pupipera) en duizend (ter- mieten); ieder eibuisje is in kamers of vakken verdeeld, hoe meer buisjes er zyn, des te talryker zyn ook in elk daarvan de kamertjes. De beide eileiders vereenigen zich spoedig en monden uit in een wyde buis, de scbeede. Daarin monden weer talryke klieren uit, die kleefstoffen tot vast- hechting enz. der eieren afscheiden. De eischaal vormt zich in de eibuis. In de scheede monden verder zakken uit: naast de uitwendige geelacbts- opening ligt de bevrucbtingszak (6urso copulatrix)^ die echter somtyds ontbreekt, tot de eerste op- neming van bet zaad by de bevruchting, en verder naar boven een of meer gesteelde zandzakken (receptaaUa teminiê)^ waarin het zaad van den bevrucbtingszak overmaat, of die dit, wanneer deze ontbreekt, onmiddellyk opneemt. Gaat een onbe- vrucht ei door de scheede, dan komt er eenig zaad uit dien zak en door het mikropyl-apparaat (zie Ei) in het ei.

De geslachtsorganen der duizendpooten * zyn geheel en al naar het type van die der insekten gebouwd, zy monden by de chilognathen (mil- lioenpootcn) niet van achteren, maar van voren tusschen den tweeden en derden ring uit. De spinachtigen zyn, op enkele uitzonderingen na, geslacbtelyk gescheiden en hun goslachtsdeelen ^elyken, vooral by de mannetjes, veel op die der insekten. By de zeespinneu liggen zy by beide geslachten in de pooten. By de schorpioenen be- staat iedere eierstok uit drie, ver van elkander gelegen, door dwarsgroeven vereenigde eibuizen. By de boekenschorpioenen monden de beide ei- leiders uit in een eierzak, waaruit een tweede eileider ontspringt, die de eieren naar de Ii^buis voert.

Van de korstdieren zyn alleen de rank- pootigen tweeslachtig. De zaadzakken en eier- stokken vormen ook bier een of meer paren buizen, die echter tot één geheel kunnen samensmelten ; zaad- en eileiders zyn echter steeds dubbel voor- handen. De zaadelementen worden dikwyls ge- deeltelyk door een in de lucht verharde massa omhuld en dan als zaad op de vrouwtjes gelegd.

Onder de wormen zyn de platwormen en veel ringwormen tweeslachtig; de overige ge-


slachtelyk gescheiden; de bouw der organen is zeer verschillend, en by de ringwormen is de in- wendige samenhang tusschen de geslachte- en pisorganen zeer duidelyk te onderscheiden.

De stekelhnidigen zyn met zeer weinig uitzonderingen geslacbtelyk gescheiden; de or- ganen zyn meestal straalvormig geordend en lig- en in de eigenlyke lichaamsholte, slechts by de aarsterren niet, by wie zy zich in de armen en de aanhangsels daarvan bevinden. De regelmatige zeeégels hebben 5. de onregelmatige 2, 3, 4, de zeesterren weer 6 geslachtsorganen, die by j beide klassen op de van 'den mond afgewende zyde met korte zaad- of eileiders uitmonden. De slangsterren hebben 10 geslachtsorganen, wier produkten in byzondere, zich aan de buikzyde tusschen de armen naar buiten openende zakken komen.

De meeste hol dieren zyn geslachtelijk ge- scheiden en bun geslachtsorganen bestaan uit een- voudige geslachtsklieren, zonder dat zich hulp- organen ontwikkelen.




Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "Lemma on 'geslachtsorganen' 1908 third edition Winkler Prins" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools