Don Quichotte translated by Titia van der Tuuk  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Don Quichotte translated by Titia van der Tuuk.

See also De geestrijke ridder Don Quichot van de Mancha.

Full text

DON OUICHOTTE VERTAALD DOOR TITIA VAN DER TUUK

MET 85 GRAVURES.

EERSTE DEEL.

AMSTERDAM. W. VERSLUYS.

� Deze vertaling is vrij volledig. Alleen was het noodig, eenige uitdrukkingen en enkele zinsneden weg te laten, die voor ons onkiesch zijn, maar waartegen de tijdgenooten van den schrijver geen bezwaar hadden.

� DON QUICHOTTE VAN LA MANCHA.

EERSTE DEEL.

HOOFDSTUK I.

STAND EN LEVENSWIJZE VAN DEN ROEMRIJKEN DON QUICHOTTE

VAN LA MANCHA.

In een dorp, dat ik niet noemen wil, in het Spaansche landschap La Mancha, leefde een dier hidalgo's, die een lans aan het wapenrek, een ouderwetsch rond schild, een mageren klepper en een rappen windhond hebben en als hun grootsten schat beschouwen. Een reeds bejaarde huishoudster, een nichtje van nog geen twintig jaar en een knecht, die van zessen klaar was, waren zijn eenige huisgenooten. Onze edelman was dicht bij de vijftig ; hij had een gezond gestel, was lang en mager, had een beenig, hoekig gezicht, stond vroeg op en was een groot liefhebber van de jacht.

Er wordt gezegd — maar de schrijvers zijn het op dit punt niet eens --- dat hij den bijnaam droeg van Quexada of Quesada; maar hoogst waarschijnlijk heette hij Quijano. De zaak is overigens van weinig belang ; wij deelen haar alleen om der waarheid wille mede.

Nu moet men weten, dat onze hidalgo al zijn vrijen tijd — en dat was bijna het geheele jaar doorbracht met het lezen van ridderromans, en hij schepte daarin zooveel behagen en raakte daardoor zoozeer in vervoering, dat hij ten slotte de �

s 

de dappere don Galaor, niemand zich met : ridder Phoebus kon meten.

Eindelijk wijdde onze hidalgo dagen en nachten aan zijn ridderromans en dat greep hem zoo aan, dat hij er zijn verstand bij verloor. Hij had het hoofd vol toovenarij, twisten, gevechten, uitdagingen, duels, wonden en allerlei andere buitensporigheden en geloofde zoo vast aan de waarheid van die fantastische geschiedenissen, dat er weldra in zijn oogen niets wezenlijkers en waarachtigers bestond.

In dezen toestand kwam hij eindelijk op het zonderlingste denkbeeld, dat ooit in het brein van een gek heeft postgevat. Hij meende, dat hij zoowel om zijn eigen roem te verhoogen als om zijn land nuttig te zijn, verplicht was een dolende ridder te worden, dat hij de wijde wereld moest ingaan om avonturen te zoeken, de helden uit zijn boeken moest navolgen, onrecht herstellen en gevaren trotseeren, om zoo eeuwige glorie deelachtig te worden. Hij droomde er zelfs van door de kracht van zijn arm een troon te veroveren, natuurlijk stelde hij zich met geen minder tevreden dan dien van het rijk Trebizonde. Met deze aangename gedachten beziggehouden en bezield door den wensch zijn plannen te verwezenlijken, sloeg hij terstond de hand aan het werk.

Het eerste wat hij deed was een verroeste wapenrusting, die van een zijner voorvaderen afkomstig was en sedert eeuwen vergeten in een hoek had gelegen, schoon te maken. Hij poetste en wreef uit alle macht ; maar tot zijn groote teleurstelling bemerkte hij, dat een daarbij passende kompleete hoofdbedekking ontbrak ; er was slechts een lichte helm. Handig als hij was, gelukte het hem echter door middel van bordpapier den helm in orde te maken en van een vizier te voorzien. Om te onderzoeken of hij sterk genoeg en tegen het staal bestand was, trok de ridder zijn zwaard en sloeg daarmee een paar maal op den helm los ; maar reeds de eerste houw was voldoende, om den arbeid van een week te vernietigen.

Hoe teleurgesteld ook over den uitslag der proef, begon hij

toch van voren af aan, hij nam nu ijzeren banden en maakte

daarmee zijn helm in orde. Zonder de deugdelijkheid van zijra

werk op nieuw op de proef te stellen, was hij overtuigd, dat

zijn helm nu degelijk en voortreffelijk was.

Daarop ging hij naar den stal en ofschoon zijn arme klepper

� 6

meer gebreken had dan een dubbeltje centen heeft, stond het dier in de schatting van zijn meester hooger dan Bucephalus van Alexander den Grooten of Babieca van den Cid. Vier dagen lang dacht hij na over een naam voor zijn paard; »want," zeide hij bij zich zelven, »het is niet zooals het behoort, dat het strijdros van zulk een roemrijken ridder geen naam heeft." Nadat hij er wel twintig bedacht had, die hij nu eens afkeurde, dan verkortte, dan langer maakte, soms ontleedde, dan weer samenflanste in zijn gedachten, vond hij eindelijk een die hem voldeed, een naam, die hem even verheven als veelbeteekenend voorkwam, daar hij nauwkeurig uitdrukte, wat zijn paard geweest was en wat het was geworden : de eerste knol der wereld. Die naam was Rossinante.

Toen het hem nu gelukt was, een naam naar zijn zin te vinden voor zijn paard, zocht hij ook een nieuwen naam voor zich zelven. Deze taak hield hem wederom acht dagen bezig, totdat hij eindelijk besloot zich Don Quichotte te noemen. Hij herinnerde zich, dat de dappere Amadis bij zijn al te korten naam nog dien van zijn vaderland gevoegd had, om het beroemd te maken. Onze hidalgo besloot als een goed ridder dat gedenkwaardige voorbeeld te volgen. Bijgevolg nam hij den naam aan van Don Quichotte van la Mancha, die aan zijn afkomst herinnerde en tevens zijn geboorteplaats eere en roem aanbracht.

Zijn wapenen waren nu in orde, zijn lichte helm was van een vizier voorzien, zoodat hij bij de overige wapenrusting paste en hij zelf en zijn paard hadden passende namen ; er bleef hem dus niets meer over dan de dame van zijn hart te kiezen, want een dolende ridder zonder dame zou zijn als een boom zonder bladeren, als een lichaam zonder ziel.

»Wanneer het lot mij, tot straf voor mijn zonden of om mijn roem te verhoogen, een reus laat ontmoeten," zeide hij, »zooals dat altijd werkelijk gebeurt met dolende ridders, en wanneer ik hem dan met een enkelen lansstoot uit den zadel licht, moet ik dan niet een dame hebben, aan wier voeten hij zich kan werpen en tot wie hij op nederigen, onderworpen toon zal zeggen :

» Mevrouw, ik ben de reus Caraculiambro, koning van het eiland Malindrania, die in een tweestrijd door den nooit volprezen ridder Don Quichotte van la Mancha werd overwonnen Hij heeft mij herwaarts gezonden, opdat Uwe Hoogheid naar welgevallen over mij beschikke."

7 

Hoe verrukt was onze goede ridder, toen hij deze toespraak bij zich zelven had gehouden en vooral toen hij een dame had gekozen. Het was, naar men gelooft, een knap boerenmeisje uit een naburig dorp. Zij heette Aldonza Lorenzo en werd door onzen ridder tot dame van zijn hart verheven. Daar hij haar een even schoon klinkenden naam wilde geven als hij zelf droeg, die niet behoefde onder te doen voor die der gr. oote dames en prinsessen, noemde hij haar naar haar geboorteplaats Dulcinea van Toboso en deze naam scheen hem even welluidend en beteekenisvol toe als zijn eigen en die van zijn paard.

HOOFDSTUK II.

EERSTË TOCHT VAN DEN VERNUFTIGEN RIDDER DON QUICHOTTE.

Nadat de nieuwe ridder de noodige maatregelen genomen had, was zijn eenige zorg zich op weg te begeven. De gedachte aan het onrecht, dat hij der wereld door zijn werkeloosheid berokkende, kwelde hem. Daarom legde hij op een brandend heeten Julimorgen, zonder iets van zijn plannen te zeggen, zijn wapenrusting aan, besteeg Rossinante, zette zijn wanstaltigen helm op, greep schild en speer en reed door de achterdeur den stal uit en de wijde wereld in, opgetogen dat hij zonder eenige moeite zijn verlangen kon bevredigen. Nauwelijks was hij echter in het vrije veld, of een vreeselijke gedachte overviel hem. Hij had den ridderslag nog niet ontvangen en dus mocht hij volgens de wetten der orde het strijdperk niet binnentreden. Spoedig kreeg echter de waanzin weer de overhand : hij zou zich door den eersten den besten, dien hij tegenkwam, tot ridder laten slaan, evenals dat immers gebeurde in de boeken, die zijn verstand beneveld hadden. Aldus gerustgesteld, vervolgde hij zijn weg, door zijn paard den vrijen teugel te laten ; hij was overtuigd dat hij op die wijze het zekerst avontuurlijke ontmoetingen zou hebben. Onderweg sprak onze wakkere ridder herhaaldelijk tot zich zelven

»Wie weet," zeide hij, »of niet later, wanneer de waarachtige geschiedenis van mijn heldendaden het licht ziet, de wijze, die die taak op zich neemt, zich aldus over mijn eersten tocht zal uitlaten :

9 

in zijn ridderromans had gelezen, kwam hij slechts langzaan verder en de zon stoofde hem zoo warm onder zijn wapenrusting, dat zijn hersens gesmolten zouden zijn, wanneer hij ze nog bezeten had. Intusschen verliep de dag, zonder dat hem iets overkwam, wat de moeite waard is, verhaald te worden. Dat maakte hem wanhopend, want hij had het liefst zonder verwij 1 de kracht van zijn arm willen beproeven.

Verscheiden schrijvers zeggen, dat zijn eerste avontuur dat van den bergpas Lapice was, terwijl anderen beweren, dat hij het allereerst tegen de windmolens vocht. Uit de jaarboeken van La Mancha is mij echter gebleken, dat hij den geheelen dag doorreed en dat hij en zijn paard tegen den avond uitgeput van vermoeienis• en honger waren. Hij liet zijn blik over de vlakte gaan in de hoop een kasteel of een herdershut te ontdekken, waar hij uitrusten en zich verkwikken kon. Eindelijk bemerkte hij niet ver van den weg een herberg, die hem als een ster der verlossing in de oogen blonk. Hoe hij ook zijn klepper de sporen deed gevoelen, toch was het geheel donker, toen hij eindelijk het logement bereikte.

Er stonden twee dienstmeiden voor de deur ; maar daar alles wat onze ridder dacht, zag of zich verbeeldde, zich aan hem voordeed overeenkomstig den inhoud zijner boeken, kwam de herberg hem voor als een kasteel met vier torens, waaraan noch de ophaalbrug, noch de onderaardsche gevangenissen, noch de geringste bijzonderheden ontbraken, die volgens de gewone beschrijvingen bij een kasteel behooren.

Don Quichotte liet Rossinante voor de herberg stilhouden, in de stille , hoop, dat een dwerg zich in een der schietgaten zou vertoonen en op den hoorn blazen, om de nadering van een ridder aan de poorten van het kasteel aan te kondigen. Daar zich evenwel niets verroerde en Rossinante teekenen gaf, dat hij naar den stal verlangde, ging de ridder naar de deur, waar hij de beide meiden bemerkte ; hij meende, dat het twee edele, bevallige dames waren, die fier en statig voor het kasteel op en neer wandelden.

Het toeval wilde, dat juist op dit oogenblik een zwijnehoeder

op den hoorn blies, om zijn varkens dat waren het, er is


niets aan te doen -- te verzamelen en naar den stal te drijven.

Don Quichotte, die overtuigd was dat zijn komst eindelijk door

een dwerg werd aangekondigd, was er zeer verheugd over. Toen

II 

vrouwen te beleedigen, als gij, alleen naar uw voorkomen te oordeelen, zijn moet."

De meiden keken hem aan en trachtten zijn door den helm half bedekte gelaatstrekken te onderscheiden ; toen hij haar als edele dames aansprak, konden zij zich niet langer goedhouden, zij barstten in zulk een luid gelach uit, dat Don Quichotte vertoornd uitriep :

»Bescheidenheid past aan de schoonheid en het is dwaas om een onbeduidende reden te lachen."

De zonderlinge manieren van onzen ridder en zijn taal, waarvan de dienstboden niets begrepen, vermeerderde in dezelffe mate haar vroolijkheid, als het zijn ergernis deed toenemen. De hemel mag weten wat er nog gebeurd zou zijn, wanneer de waard niet was verschenen, een man rond als een ton en daardoor van zelf vreedzaam en bedaard. Bij het zien van den wonderlijken reiziger had het weinig gescheeld, of hij had met de vroolijkheid der meiden ingestemd. Maar de vrees voor dien man in zijne volle wapenrusting spoorde hem tot kalmte aan, zoodat hij waardig en bedaard het woord tot hem richtte.

Indien Uwe Genade hier slechts een nachtverblijf zoekt," zeide hij, »dan zijt gij mij welkom, heer ridder. Gij zult hier alles in overvloed vinden, uitgezonderd een bed; bedden zijn in deze herberg niet voorhanden."

Don Quichotte, door de beleefdheid van den kommandant der vesting zoo toch stelde hij zich den eigenaar der herberg voor — tot kalmte gekomen, antwoordde :

Wat mij betreft, heer kastelein, ik ben met het minste tevreden, mijn tooi zijn mijn wapenen, mijn rust is de strijd."

»Als dat zoo is," gaf de waard ten antwoord, »dan kunt gij afstijgen en zeker zijn, dat gij onder dit nederige dak gelegenheid zult hebben, een jaar lang niet te slapen en een enkelen nacht nog minder."

Al sprekende naderde hij Don Quichotte, om den stijgbeugel vast te houden. Het afstijgen ging niet zonder moeite, wat niet vreemd was bij iemand, die den ganschen dag niets gegeten had. De ridder drukte den herbergier op het hart, toch vooral de noodige zorg te hebben voor Rossinante, een paard, welks gelijke nooit haver had gegeten. De man sloeg den klepper gade, maar het kwam hem voor, dat het beestje niet de helft van de loftuitingen van zijn heer verdiende. Hij bracht het in


� I2

tusschen naar den stal en kwam daarop terug, om de- verdere bevelen van den ridder te vragen. Tot zijn verbazing vond hij de meiden druk bezig, den gast van zijn wapenrusting te ontdoen.

-Iet was haar gelukt, hem het borstharnas uit te trekken, ma ar den kraag en den wanstaltigen helm konden zij niet loskrijgen. De helm was met groene banden vastgeknoopt, en onze ridder wilde niet gedogen, dat die werden doorgesneden. hij hield den helm den geheelen nacht op, ` hetgeen een allerzotst gezicht was. Overtuigd, dat de vrouwen die hem hielpen, de dames van het kasteel waren, sprak hij haar aldus aan:

»Welke ridder werd ooit door dames bediend, zooals Don Quichotte in onzen tijd ? Toen hij zijn dorp verliet, boden tal van edelvrouwen zich aan, om hem als haar gast te ontvangen en zijn paard werd door prinsessen verzorgd, zijn paard Rossinant; schoone dames, zoo heet mijn trouwe reisgezel en mijn naam is Don Quichotte van la Mancha."

De meiden, die niet wisten wat hierop te antwoorden, vroegen hem eenvoudig, of hij iets wilde gebruiken. »Ja, geef mij maar iets, onverschillig wat," antwoordde Don Quichotte, »en dan komt alles wel in orde."

Het was juist, Vrijdag en er was in de herberg geen andere mondvoorraad dan gedroogde kabeljauw, anders gezegd stokvisch. Men vroeg Don Quichotte of Zijne Genade bijgeval van fijne visch hield.

»Fijne visch ! Zeker forellen," zeide de ridder. »Maar wat ge ook van plan zijt me voor te zetten, haast u als 't u belieft, want de vermoeienissen van den strijd en 't gewicht der wapenen zijn slechts te dragen, wanneer men den inwendig-en mensch goed verzorgt."

De tafel werd buiten gezet naast de deur der herberg en de waard bracht den ridder een maal slecht geweekte en nog slechter gekookte stokvisch en een stuk brood, dat er zwarter en nog meer bedorven uitzag dan zijn wapenen. Het was kluchtig hem te zien eten ; want doordat hij zijn helm ophield, kon hij zelf het voedsel niet naar den mond brengen, ofschoon hij het vizier had opgeslagen ; een der meiden moest hem dezen dienst bewijzen. Drinken . ging nog minder en wanneer de herbergier niet op het denkbeeld was gekomen, een stuk riet te nemen, en hem den wijn door dit kanaal in den mond te gieten, dan had hij zijn dorst niet kunnen lesschen, Onze ridder droeg liever al deze beproe=

� 14

HOOFDSTUK III.

HOE DON QUICHOTTE HET AANLEGT, OM TOT RIDDER GESLAGEN

TE WORDEN.

Door deze gedachte verontrust, eindigde Don Quichotte haastig zijn sober avondmaal. Toen verzocht hij den waard, hem naar den stal te volgen, deed de deur achter zich dicht en viel voor den herbergier op de knieën, zeggende :

»Ik sta niet op, dappere ridder, eer uw hoffelijkheid mij een gunst zal hebben toegestaan, die u zelven tot roem en het menschelijk geslacht tot voordeel zal strekken."

Verrast door deze taal en verlegen over de deemoedige houding van zijn gast, trachtte de waard hem te bewegen om weer op op te staan, maar zijn bemoeiingen waren langen tijd vruchteloos. Don Quichotte stemde er eerst in toe, nadat hij de verlangde belofte had verkregen.

Ik verwachtte niet minder van uw verhevenheid," zeide hij ;

de gunst, waarom ik verzoek, is dat gij mij morgen tot ridder zult slaan. Heden nacht zal ik in de kapel van uw kasteel volgens riddergebruik bij de wapenen waken. Wanneer gij dan daarop uw belofte vervuld hebt, kan ik de wereld in alle richtingen doorkruisen, op avonturen uitgaan en ongelukkigen helpen en beschermen, naar de plichten die de orde der ridderschap haar leden oplegt, welke evenals ik door innerlijken aandrang en neiging zich geroepen voelen tot groote daden."

De waard, een weinig spotziek van natuur, had reeds vermoed, dat het met zijn gast niet pluis was en toen hij hem nu zoo hoorde spreken was het laatste greintje twijfel verdwenen. Hij gaf hem dus volmondig gelijk en verklaarde, dat zulk een besluit niet meer dan natuurlijk was bij een edelen hidalgo.

»Ik zelf," voegde hij er bij, »heb in mijn jeugd die eervolle loopbaan gevolgd en in verschillende streken der wereld rondgezworven om avonturen te zoeken. Eindelijk heb ik mij in dit slot teruggetrokken, waar ik .leef van mijn geld en dat van anderen en waar ik dolende ridders, wie zij ook zijn, ontvang, op voorwaarde dat zij hun beurs met mij deelen in ruil voor mijn gastvrijheid. Op dit oogenblik," vervolgde hij, »heb ik in mijn kasteel geen kapel, waar gij u wakend en biddend zoudt kunnen

� 15

voorbereiden tot .het ontvangen van den ridderslag ; want ik heb de oude laten omverhalen, ten einde er een nieuwe voor in de plaats te zetten. Volbreng uw nachtwaak echter op de binnenplaats, en zoodra de dag is aangebroken, zullen wij tot de gebruikelijke plechtigheden overgaan, en gij zult een ridder worden naar uw wensch."

Vervolgens vroeg de waard aan den toekomstigen ridder, of hij ook geld . had. »Geen duit," antwoordde Don Quichotte, A ik heb trouwens nooit gelezen, dat een dolende ridder dat bij zich had."

D Ge vergist u," zeide de waard ; z al hebben de schrijvers de noodzakelijkheid niet ingezien, om mee te deelen dat zij van gel d voorzien waren en dat zij schoone hemden meenamen, toch moet ge niet denken, dat zij daaraan ooit gebrek hadden. Het is integendeel zeker, dat al degenen, wier lotgevallen in zoovele boeken te lezen staan, een goed voorziene beurs, verscheiden schoone hemden en een valiesje met allerlei zalf hadden, om de kwetsuren te verbinden, die zij in de woestijnen konden ontvangen, waar zij moesten strijden en waar niemand hen kon verzorgen, als zij gewond werden ; dit laatste werd alleen overbodig, in geval zij den een of anderen wijzen toovenaar tot vriend hadden, die door de lucht kwam toesnellen en op een wolk een dwergje meenam, een bezitter van een dier levenswateren, waarvan een druppel voldoende is, om iemand zoo gezond te maken, als hij nooit voorheen geweest is. Ik raad u derhalve, nooit op reis te gaan zonder een goed voorziene beurs."

Don Quichotte beloofde terstond, dien raad op te volgen ; daarna werd besloten, dat de toekomstige ridder dien nacht de vereischte bewaking der wapenen zou volbrengen op een binnenplaats der herberg. Hij bracht er de verschillende stukken van zijn wapenrusting heen, legde ze op den rand van een waterbekken en begon toen met het schild aan den arm en de lans in de hand op en neer te wandelen tot het vallen van den nacht.

De herbergier sprak met allen, die zich in de gelagkamer verzameld hadden, over den waanzin van zijn gast, de bewaking der wapenen en de plechtigheid, die den volgenden dag voltrokken moest worden. Vol verbazing over zulk een vreemde afdwaling van het verstand, ging iedereen naar den toekomstigen ridder kijken, die nu eens rustig op en neer wandelde, dan eens, op zijn lans geleund, zijn wapenrusting beschouwde. Het was reeds

1 7 

Terwijl hij aldus sprak, liet hij zijn schild los, greep met beide handen de speer vast en liet haai met kracht op het hoofd van den muilezeldrij ver neerkomen, die in zulk een beklagenswaardigen toestand op den grond rolde, dat bij een tweeden, slag de tusschenkomst van een geneesheer overbodig zou geweest zijn. Don Quichotte echter bracht zijn wapenrusting weer op haar plaats en zette kalm zijn wandeling voort.

Onkundig van de ontmoeting van zijn makker, die bewusteloos op den grond lag uitgestrekt, kwam niet lang daarna een tweede muilezeldrijver, om water voor zijn dieren te halen, waartoe hij op zijn beurt de wapenrusting van den rand van het waterbekken stiet. Zonder een woord te zeggen en zonder iemands hulp in te roepen, liet hij zijn schild weer los, hief ten tweeden male zijn lans op en sloeg den ongelukkigen ezeldrijver meer dan drie maal zoo hevig op het hoofd, dat het bloed uit verscheiden wonden stroomde. Op het hulpgeschrei kwamen alle gasten met den waard aan het hoofd toesnellen. Don Quichotte dekte zich bij hun nadering • met zijn schild, greep den degen en riep uit :

»O schoone dame, steun van mijn zwak hart, de ure is gekomen, om de blikken van uw grootheid op dezen ridder, uw slaaf, te laten rusten, wien zulk een gevaarlijk avontuur bedreigt !"

Deze aanroeping verlevendigde zijn moed zoozeer, dat hij voor alle muilezeldrijvers der wereld geen duim breed zou geweken zijn. Maar de makkers van den gekwetste begonnen hem een hagelbui van steenen naar het hoofd te werpen ; hij dekte zich met zijn schild, zoo goed als hij kon, zonder zich van den put te durven verwijderen en zijn wapenen in den steek te laten. De waard schreeuwde, dat men Don Quichotte met rust moest laten, dat hij hen gewaarschuwd had en dat zijn gast wegens zijn waanzin ontoerekenbaar was en hen wel allen kon doodslaan. Don Quichotte daarentegen overschreeuwde den waard en verklaarde, dat de burchtheer een bloodaard en een verrader was, daar hij toeliet, dat de dolende ridders aldus werden aangevallen.

»Wanneer ik reeds tot ridder was geslagen," riep hij hem toe,

dan zou ik u laten boeten voor uw eedbreuk. En gij, onrein en laag gespuis, ik veracht u! Gooit mij maar met steenen, komt maar nader als gij durft, wijkt terug, hoont mij zooveel gij wilt, gij zult aanstonds het loon ontvangen voor uw onbeschaamdheid en de schandelijke bejegening, die ik van u moet ondervinden."

Hij zag er zoo opgewonden en zoo onvervaard uit, dat hij zijn

2

� vijanden vrees inboezemde ; zij hielden op hem met steenen te

werpen. Don Quichotte liet de gekwetsten wegvoeren en begon

toen weer voor zijn wapenrusting op en neer te wandelen, alsof

er niets gebeurd was.

Verschrikt over de buitensporigheden van zijn gast, besloot de herbergier hem zoo spoedig mogelijk bij die verwenschte ridder.. schap in te lijven. Met dat doel ging hij naar de binnenplaats, bad den ridder om vergiffenis voor de onbeschoftheden, die eenige lieden van lage geboorte zich jegens hem veroorloofd hadden, zonder dat hij, de kastelein, het had kunnen verhinderen ; zij waren overigens reeds genoeg gestraft voor hun onbeschaamheid. Hij verzekerde verder nog eens, dat er geen kapel in het kasteel was, maar dat men het er wel buiten kon stellen voor hetgeen hun te doen stond. De hoofdzaak was immers de slag op den hals of den schouder en de omhelzing, hetgeen zelfs wel kon plaats hebben midden op een veld.

Don Quichotte liet zich gemakkelijk overtuigen en verklaarde zich bereid te gehoorzamen ; hij smeekte den waard grooten spoed te maken ; want was hij maar eenmaal tot ridder geslagen, dan zwoer hij, bij een mogelijken aanval, geen levende ziel in het kasteel te sparen, alleen uitgezonderd zij, die zijn gevader hem zou aanwijzen. De waard, die zich weinig op zijn gemak voelde ondanks deze belofte, ging heen om het boek te halen, waarin hij opschreef, hoeveel gerst en stroo hij aan de muilezeldrijvers leverde ; daarop kwam hij met een jongen knaap, die een kaars droeg en met de twee reeds vermelde meiden bij Don Quichotte terug ; hij gaf dezen bevel te knielen, sloeg zijn boek open, deed alsof hij daarin las, hief de hand op en liet haar op den hals van den nieuweling neerkomen ; vervolgens gaf hij hem, steeds prevelende alsof hij een redevoering opzegde, een flink en slag met het zwaard op den schouder. Toen dit gedaan was, verzocht hij een der meiden den nieuwen ridder het zwaard aan te gorden, wat zij met groote deftigheid en ernst deed ; er was veel zelfbeheersching noodig, om niet elk oogenblik gedurende de plechtigheid in lachen uit te barsten ; maar de heldendaden, die onze ridder reeds verricht had, noopten tot voorzichtigheid. Terwijl zij den sabelriem vastgespte, zeide de goede ziel :

»Moge God Uwe Genade tot een gelukkigen ridder maken en U schragen in den strijd."

Toen de plechtigheid was afgeloopen, wilde Don Quichotte

� 19

onmiddellijk op avonturen uitgaan. Hij zadelde Rossinante, omhelsde den waard en uitte zijn dank in zulke wonderlijke bewoordingen, dat het onmogelijk is ze te herhalen. De herbergier, die hem hoe eer hoe liever kwijt wilde zijn, antwoordde op niet minder hoogdravende wijze, maar in heel wat beknopter termen en liet hem vertrekken, zonder de betaling van het gelag te eischen.

HOOFDSTUK IV.

WAT DEN NIEUWEN RIDDER OVERKWAM, NADAT HIJ DE HERBERG

VERLATEN HAD.

De dag was nauwelijks aangebroken, toen Don Quichotte de herberg verliet. Hij was zoo gelukkig, zoo trotsch, en hij raakte zoozeer in vervoering over den pas ontvangen ridderslag, dat hij van blijdschap in den zadel opsprong. Maar ten einde, volgens den raad van den herbergier, zich de zaken aan te schaffen, die een ridder noodig heeft, was hij van plan naar huis terug te keeren, om alles in orde te maken en tegelijk een schildknaap te kiezen. Een van zijn buren, een arme boer die veel kinderen had, kwam hem in alle opzichten geschikt voor, om de plichten te vervullen als de bediende van een dolenden ridder. Hij sloeg dus den weg naar zijn dorp in en Rossinante, die den stal reeds scheen te ruiken, draafde zoo snel voort, dat zijn hoeven tenauwernood den grond raakten.

Don Quichotte was nog maar even op weg, of hij meende een akelig zuchten en steunen te hooren, dat uit een dicht bosch rechts van den weg scheen te komen. Hij luisterde en riep uit :

Gezegend zij de hemel voor de genade, die hij mij bewijst, door mij reeds zoo spoedig in de gelegenheid te stellen mijn ridderplichten te vervullen !"

Met lossen teugel draafde hij op de plek toe, van waar de kreten tot hem doordrongen. Nauwelijks was hij onder de boo- men, of hij zag een merrie, wier teugel eenige malen om een eik was geslagen, terwijl een jongen, die tot aan het middel naakt was en aan een anderen boom was vastgebonden, erbarmelijk

� 20

schreeuwde, en niet zonder reden, want een forsche boer sloeg uit alle macht met een lederen riem op hem los. Bij het zien van deze strafoefening riep Don Quichotte toornig uit

»Onhoffelijke ridder, het is onwaardig iemand aan te vallen, die zich niet verdedigen kan. Bestijg uw paard en neem uw lans, dan zal ik u leeren, dat uw daad die van een lafaard is."

Doodelijk verschrikt door de tusschenkomst van zulk een vreemden, in een wapenrusting gekleeden persoon, die dreigend zijn speer ophief, antwoordde de boer op onderdanigen toon :

»Heer ridder, de jongen, dien ik kastijd, is een mijner knechts ; hij hoedt mijn schapen, maar hij is zoo onachtzaam, dat hij er elken dag een verliest, en als ik hem straf voor zijn achteloosheid of zijn boevenstreken, dan zegt hij, dat ik uit gierigheid handel, om hem zijn loon niet te betalen. Maar bij God en mijn ziel, hij liegt."

»Gij liegt, ellendige vlegel !" riep Don Quichotte hem toe. »Betaal zonder verdere tegenspraak ; anders, dat zweer ik u bij den God, die ons bestuurt, dat ik u op deze zelfde plek zal vernietigen. Begin met den armen jongen los te maken."

De boer boog het hoofd en bevrijdde, zonder een woord te spreken, den kleinen herder, wien Don Quichotte intusschen vroeg, hoeveel zijn meester hem schuldig was.

Negen maanden, tegen zeven realen in de maand.

Don Quichotte rekende uit, dat de som drie-en-zestig realen bedroeg en beval den boer, ze oogenblikkelijk te betalen, als hij zijn leven lief had.

» Heer ridder," antwoordde de boer, » ik heb ongelukkig geen geld bij mij. Laat Andries maar meegaan, dan zal ik hem alles betalen." »Meegaan !" riep de jongen ; » God beware mij daarvoor ; zoodra we alleen waren, zou hij mij als een heiligen Bartholomeus villen."

»Dat durft hij niet," verzekerde Don Quichotte ; » het is voldoende, dat ik het hem beveel ; uit achting voor mij zal hij het wel nalaten, en als hij het mij bij de orde van zijn ridderschap wil zweren, dan kan hij veilig gaan, zoo zeker ben ik, dat hij u dan betalen zal."

»Dat Uwe Genade haar woorden wel overwege," riep Andries uit ; » mijn meester is geen ridder en behoort tot geen enkele orde. Hij is Juan Haldudo de rijke, uit het dorp Quintanar."

»Dat doet er niet toe," bracht Don Quichotte hier tegen in,

� 2I

A er kunnen Haldudo's zijn, die tot de ridderschap behooren, want ieder is de zoon van zijn daden."

Dat is wel mogelijk," zeide de jonge knaap, » maar van welke daden -is mijn meester de zoon, hij die mij het loon van mijn moeilijken arbeid weigert ?"

»Ik ontken immers niets, vriend Andries," hervatte de boer. »Doe mij het genoegen en ga mee ; ik zweer u bij alle ridderorden, die er op de gansche wereld bestaan, dat ik u tot op den laatsten duit zal betalen met nog een vergoeding bovendien."

»Ik scheld u de vergoeding kwijt," antwoordde Don Quichotte. » Geef hem wat hem toekomt, dan ben ik tevreden. Ik eisch alleen, dat ge nauwgezet zijt, zooals gij gezworen hebt, zoo niet, dan verzeker ik u onder denzelfden eed, dat ik u vervolgen en kastijden zal. Indien gij den naam wenscht te weten van hem, die deze betaling van u eischt, verneem dan, opdat gij niet in verzoeking moogt komen mijn bevel te ontduiken, dat ik de dappere Don Quichotte van la Mancha ben, de hersteller van onrecht en de wreker der onderdrukten."

Na deze woorden gaf Don Quichotte Rossinante de sporen en reed heen. De boer oogde hem langen tijd na en toen de ridder het bosch had verlaten en eindelijk uit het gezicht was verdwenen, wendde de rijke Juan Haldudo zich tot Andries.

»Kom hier, mijn ventje," zeide hij tot hem, »laat ik nu betalen, wat ik u schuldig ben, zooals die hersteller van onrecht mij heeft bevolen."

En hij pakte Andries bij den arm, bond hem op nieuw aan den stam van een eik vast en sloeg hem meer dan half dood.

»Kom, mijnheer Andries, roep nu, roep dan toch dien wreker der onderdrukten ; gij zult zien, dat hij dit onrecht niet herstellen kan, hoewel ik er nog niet mee ten einde ben, want ik krijg wezenlijk lust u levend te villen, zooals ge scheent te vreezen."

Eindelijk bevrijdde de boer den jonge herder. Andries was woedend; hij zwoer, dat hij den dapperen Don Quichotte van la Mancha zou opzoeken, dat hij tot in de geringste bijzonderheden zou vertellen wat er gebeurd was en dat de boer honderdvoudig zou boeten voor de slechte behandeling van zijn herder. Schreiend ging de knaap heen, terwijl zijn meester lachte.

Op deze wijze wreekte de dappere Don Quichotte dat onrecht. Zeer voldaan over zichzelven, zette hij de reis naar zijn dorp voort en sprak zacht bij zich zelven :

� 22

Gij moogt u de gelukkigste van alle vrouwen noemen, die heden op aarde leven, o bekoorlijke Dulcinea van Toboso, wie het lot zulk een dapperen ridder tot vazal heeft gegeven als Don Quichotte van la Mancha is en zijn zal, die, zooals de gansche wereld weet, heden het afschuwelijkste onrecht, ooit door de vuigste snoodheid uitgedacht, heeft gewroken, door een goddeloozen vijand de zweep te ontrukken, waarmee een tenger kind gemarteld werd."

op dat oogenblik kwam hij op een plek, waar vier wegen elkander kruisten ; en hij herinnerde zich daarbij terstond, dat de ridders dikwijls stilhielden bij kruiswegen, om te overwegen, welk pad zij zouden inslaan. Hij liet zijn paard eenige oogenblikken stilstaan, en nadat hij voldoende had nagedacht, liet hij den teugel los, aldus zijn wil onderwerpend aan dien van Ros sinante, die bij zijn eerste plan bleef en den weg naar zijn stal vervolgde.

Twee mijlen verder bemerkte Don Quichotte een aantal jonge

.

mannen ; eerst later werd men gewaar, dat het kooplieden. uit Toledo waren. Zoodra hij hen in het oog kreeg, meende hij uitzicht te hebben op een nieuw avontuur. Hij nam daarom een edele, fiere houding aan, hief zich in zijn stijgbeugels op, greep de lans stevig vast, bedekte de borst met het schild en wachtte midden op den weg, totdat de dolende ridders — want daarvoor hield hij de kooplieden -- naderbij waren gekomen. Toen zij zoo dichtbij waren, dat zij hem konden verstaan, riep hij hun met een krachtige stern en een gebiedend handgebaar toe :

1 Laat iedereen zich hoeden, hier voorbij te gaan, die niet erkent, dat er in het gansche heelal geen schoonere dame leeft dan de keizerin van la Mancha, de onvergelijkelijke Dulcinea van Toboso."

De kooplieden hielden vol verbazing over de woorden en het voorkomen van den vreemden ruiter, die hun toesprak, hun paarden in ; zij bemerkten al spoedig, dat hij niet wel bij het hoofd was. Maar nieuwsgierig waar de bekentenis, die van hen gevorderd werd, op uit zoo loopen, antwoordde een hunner :

Heer adder, wij kennen de goede dame niet, over wie gij spreekt ; wees zoo goed haar ons te toonen, en indien zij werkelijk zoo schoon is als gij beweert, dan willen wij van ganscher harte en zonder eenigen dwang de waarheid bekennen, die gij van ons eischt."

� 23

^

»Wanneer ik u haar toonde," hernam Quichotte, » welke verdienste stak er dan in, zulk eene ontwijfelbare waarheid te erkennen ? Ik verlang dat gij het belijdt, het gelooft, het bezweert en het volhoudt, zonder haar te zien. Zoo gij het niet doet, dan verklaar ik u den oorlog eri behandel u als nietswaardige trotschaards."

»Heer ridder," zoo nam de koopman weder het woord, »ik smeek Uwe Genade, in naam van alle hier aanwezige prinsen, ons geweten geen geweld aan te doen, door van ons de erken- Ting van iets te ei schen, dat wij nooit gezien of gehoord hebben en wat afbreuk moet doen aan de keizerinnen van Alcarria en Estramadura. Laat ons daarom het portret zien van uw dame, al was het niet grooter dan een graankorrel. Dan zijn we voldaan en geven ons gewonnen en dan zal Uwe Genade tevreden over ons zijn. Wij zijn u overigens zoo goed gezind, dat, al gaf het portret ons ook een eenoogige te zien, gij ons toch daarom niet minder bereid zoudt vinden, alles te bekennen wat u lief is."

»Zij is niet eenoogig en heeft ook geen bochel ; zij is zoo recht als een spil van Guadarrama," riep Don Quichotte rood van woede uit, » en gij zult bitter boeten voor den schandelijken laster, dien gij u veroorloofd hebt."

Bij die woorden drukte hij de lans in de zijde en reed met zulk een woede op den spotter in, dat de onvoorzichtige koopman zeker een leelijk half-uurtje zou hebben doorgebracht, wanneer tot zijn geluk Rossinante niet gestruikeld en gevallen was en zijn heer in het zand had geworpen. Don Quichotte poogde op te staan, maar dat was hem door den last van zijn oude wapenrusting en door zijn lans, zijn schild, zijn helm en zijn sporen onmogelijk. Terwijl hij worstelde om op te komen, en al zijn pogingen ijdel bleven, riep hij steeds op nieuw:

»Vlucht niet, bloodaards en laaghartige slaven, wacht maar; het is niet mijn schuld, dat ik hier in het stof ter neer lig, het is de schuld van mijn paard."

Een der muilezeldrijvers verloor zijn geduld, toen hij den armen ridder zulk een aanmatigenden toon hoorde aanslaan, hij liep op hem toe, om hem op zijn ribben te geven. Eerst nam hij de lans, brak die in drieën en beukte toen met het eene stuk zoo duchtig op den ongelukkigen Don Quichotte los, dat de ridder ondanks zijn wapenrusting als geradbraakt uit de be


� 25

die eiken ridder overkomen kon ; hij achtte zich zelfs gelukkig, dat hij het er zoo goed had afgebracht en wierp alle schuld op Rossinante. Aan opstaan viel intusschen niet te denken.

HOOFDSTUK V.

HET VERDERE VERHAAL VAN HET ONGEVAL VAN ONZEN RIDDER.

Toen Don Quichotte begreep, dat hij onmogelijk kon opstaan, nam hij, om zich te troosten, zijn toevlucht tot zijn gewoon middel, daarin bestaande dat hij zich het een of ander gedeelte uit zijn lievelingsboeken te binnen bracht. In zijn waanzin herinnerde hij zich terstond de geschiedenis van Boudewijn en den markies van Mantua en wel dat gedeelte, waarin sprake is van Carloto, die den gewonden ridder in het gebergte achterlaat,. een geschiedenis al even onwaar als de wonderen van Mohammed. De arme ridder meende,+ dat dat avontuur al bijzonder veel geleek op hetgeen hem zoo juist overkomen was ; ook begon hij zich over den grond te rollen, terwijl hij met een zwakke stem de woorden opzeide, die den gewonden en verlaten ridder in den mond zijn gelegd.

Juist kwam toevallig een boer uit het dorp van Don Quichotte

voorbij ; het was zijn buurman, die een vracht koren naar den

molen had gebracht. Toen deze nu een man lang uit op den

weg zag liggen, trad hij op hem toe om hem te vragen, wie hij

was en wat hem toch scheelde, dat hij zoo bitter klaagde. Don

Quichotte zag den akkerman ongetwijfeld voor zijn oom, den

markies van Mantua aan ; tot eenig antwoord ging hij voort

met het opzeggen van de versregels, waarin de lotgevallen van

Boudewijn verhaald worden. Verwonderd over het vreemde van

zijn ontmoeting, lichtte de boer het vizier van den helm op,

die er erg gehavend uitzag, wischte den ridder het stof van het

gezicht, en riep, nu hij in den ongelukkige zijn buurman her


kende, uit :

»God sta mij bij, zijt gij het, mijnheer Quij ada !" Dat was de

naam dien Don Quichotte voerde, toen hij nog goed bij zijn hoofd

was. »Hoe komt Uwe Genade hier in zulk een toestand ?"

� 28

pastoor en de barbier, beiden groote vrienden van den ridderluisterden met innige belangstelling naar de klacht van de huis, houdster, die zuchtend zeide :

Wat dunkt u, dokter Pedro Perez" — zoo heette de pastoor »wat dunkt u van het ongeluk, dat mijn meester stellig overkomen is ? Hij is nu al twee dagen weg en tegelijk met hem zijn ook paard, schild, speer en wapenrusting verdwenen. Ongelukkige die ik ben ! Ik geloof, zoo waar als ik geboren ben om te sterven, dat die verwenschte ridderromans, die mijn meester altijd leest, hem het hoofd op hol hebben gebracht. Het schiet mij nu te binnen, dat hij dikwijls in zich zelven praatte en dan zeide, dat hij een dolende ridder wilde worden en de wereld wilde intrekken om avonturen te zoeken."

De nicht zeide ongeveer hetzelfde en voegde er nog bij :

»Ge moet weten, meester Nicolaas" -- dat was de naam van den barbier — »dat mijn oom meer dan eens twee dagen en twee nachten achter elkander in die ongelukkige boeken las. Dan gebeurde het wel eens, dat hij ze neerwierp, zijn degen greep en hem zwaaide tegen den muur, alsof deze een persoon was, met wien hij streed. Als hij daarna, uitgeput van vermoeienis, niet meer kon, zeide hij, dat hij vier reuzen, als torens zoo groot, gedood had en het zweet, dat hem ten gevolge van de hevige inspanning overal uitbrak, hield hij voor bloed, dat uit de in het denkbeeldig gevecht ontvangen wonden stroomde. Dan dronk hij een kruik frisch water, waarvan hij beweerde, dat het een kostelijke drank was, hem door den wijzen Esquife, een met hem bevrienden, beroemden toovenaar gebracht. Ik verwijt mij nu, dat ik u niet eerder over de buitensporigheden van mijn oom heb gesproken. Gij zoudt dan stellig al die verboden boeken, waarvan hij zulk een groot getal bezit, vernietigd hebben zij verdienen als ketters verbrand te worden."

' )at ben ik volkomen met u eens," antwoordde de pastoor, »en op mijn woord, eer de dag van morgen ten einde is, zal ik er een vreugdevuur van gestookt hebben, opdat zij niet bij hen, die ze later konden lezen, den lust opwekken om te doen, wat mijn arme vriend ongetwijfeld heeft gedaan."

Dit werd zoo luid gezegd, dat Don Quichotte en de boer alles woord voor woord konden hooren ; de laatste twijfelde nu volstrekt niet meer aan den waanzin van zijn buurman.

»Moge het den edelen heeren behagen, de poorten te openen

� 29

voor den heer markies van Mantua, den heer Boudewijn, die gewond is, en den Moor Abindarraez, die den dapperen Rodrigo van Narvaez, gouverneur van Antegoera, gevankelijk meevoert," riep het boertje, die begreep dat hij wijs deed, Don Quichotte in zijn waan te laten.

Op dit roepen kwamen allen het huis uit ; de pastoor en de barbier herkenden hun vriend ; de huishoudster zag haar meester, de nicht haar oom weer. Zij liepen op hem toe, om den goeden hidalgo, die niet in staat was af te stijgen, in de opwelling hunner vreugde te omarmen.

Luistert," zeide hij tot hun, » ik kom, ernstig gekwetst door de schuld van mijn paard, terug ; legt mij te bed en laat, als dat mogelijk is, de fee Urganda bij mij komen ; zij zal mijn wonden genezen !"

Daar hebben wij het !" riep de huishoudster. » Mijn voorgevoel zeide mij reeds, hoe het met mijn heer gesteld is ! Laat Uwe Genade nu maar rustig gaan slapen," voegde zij er bij ; » wij zullen u wel genezen zonder de hulp van die Urganda."

Don Quichotte werd te bed gelegd, maar hoe men ook zocht,

er was geen enkele kwetsuur te ontdekken. Hij zeide, dat hij

slechts gekneusd was ten gevolge van den val van het paard in

zijn strijd tegen tien reuzen, ongetwijfeld de wildste en stout.

moedigste vijanden, die er op de gansche wereld te vinden waren !

» Goed, goed," riep de pastoor, » daar hebben we de poppen

aan het dansen ! Bij het kruis, ik verbrand morgen, voor de

avond valt, alle boeken !"

Men overstelpte Don Quichotte met vragen, maar hij weigerde

ieder antwoord, hij beval, dat hem eten gebracht werd, daarna

wilde hij slapen ; dat was alles wat hij verlangde. Zijn wensch

werd ingewilligd en de pastoor vroeg intusschen den boer, op

welke wijze hij Don Quichotte had ontmoet. De man deelde

tot in de geringste bijzonderheden mede, wat er gebeurd was en

herhaalde de buitensporige dwaasheden, die hij van den hidalgo

had moeten aanhooren. Dit alles deed den geleerden pastoor

besluiten, een plan ten uitvoer te brengen, dat onverwachts bij

hem was opgekomen ; hij ging daartoe den volgenden morgen

zijn vriend, meester Nicolaas, halen en begaf zich met hem naar

huis van Don Quichotte. Toen de barbier kwam, sliep onze

ridder nog.

� 30

HOOFDSTUK VI.

VERMAKELIJK EN NAUWKEURIG ONDERZOEK VAN DE BIBLIOTHEEK

VAN ONZEN VERNUFTIGEN HIDALGO DOOR DEN PASTOOR

EN DEN BARBIER.

De pastoor vroeg aan de nicht van den ridder, hem de sleutels van de boekerij te brengen, aan welk verzoek het meisje met de grootste bereidwilligheid voldeed. Gevolgd door de huishoudster, traden zij het vertrek binnen, waar meer dan honderd zware, stevig gebonden boekdeelen en nog veel kleinere werken stonden. Daar had men dus de oorzaak van des ridders waanzin. Bij den aanblik van die verwenschte boeken ging de huishoudster heen, om een oogenblik daarna met een bakje met wijwater en een wijkwast terug te komen. Zij bood beide den pastoor aan en zeide :

»Eerwaarde Heer, besprenkel vooraf dit vertrek met wijwater ; er mocht anders eens een van de vele toovenaars, waarover die boeken handelen, hier blijven, om ons, uit wraak over hetgeen wij van plan zijn te doen, op onze beurt te betooveren."

De geleerde pastoor moest tegen wil en dank lachen over de vrees der eenvoudige ziel. Hij verzocht den barbier hem een voor een de boeken aan te geven ; hij wilde nauwgezet den inhoud onderzoeken, want er konden wel enkele tusschen zijn, die de straf van den brandstapel niet verdienden.

» Neen," zeide het nichtje, » ge moogt geen enkel boek sparen; alle te zamen hebben het onheil veroorzaakt. Het eenvoudigste zal wel zijn, dat wij ze door het venster op de binnenplaats werpen, ze daar opstapelen en dan in brand steken."

De huishoudster was het volkomen hiermee eens ; de beide vrouwen wilden niets liever dan die onschuldige boeken zoo spoedig mogelijk vernietigd hebben ; de pastoor stond er evenwel op, eerst de titels te lezen.

Het eerste werk, dat meester Nicolaas hem overreikte, waren de vier deelen van Amaais van Gallië.

»Dat is al heel toevallig," riep de pastoor uit. »Naar hetgeen ik van hooren zeggen weet, is dit werk het eerste van dien aard, dat in Spanje gedrukt is, en het heeft tot model gediend voor alle andere ridderromans. In zijn hoedanigheid als hoofd

31 

van zulk een schadelijke secte moet het dan ook in de vlammen vergaan; ik geloof, dat wij het zonder wroeging mogen veroordeelen."

»Neen, heer pastoor," antwoordde de barbier ; »ik heb ook over dit werk hooren spreken ; ik heb gehoord, dat het het beste is van alle ridderromans en eenig in zijn soort en daarom dunkt mij, dat wij het moesten sparen."

»Zooals ge wilt," zeide de pastoor, »laat ons dit werk voorloopig dus maar het leven schenken ter wille van die verdienste en laat me nu de andere boeken zien, die op dezelfde plank staan."

» Hier heb ik de » heldendaden van Esflandian, den zoon van Armdis."

»Zoo!Nu, de verdienste van den vader kan den zoon niet redden ; hier, goede vrouw, doe het venster open en gooi hem er uit. Hij zal tot onderlaag dienen van den brandstapel, dien we oprichten."

Een ander boek was aan de beurt ; het heette : de Ridder van liet Kruis, een titel, die het misschien had kunnen redden ; maar gedachtig aan het spreekwoord, dat de duivel achter het kruis zit, werd het naar den brandstapel verwezen.

»Dit heet : De ssiec el der ridderschap," zeide de barbier, die een ander boek van de plank had gekregen.

»Dat ken ik," antwoordde de pastoor. »Het handelt over Reinoud van Montalban en zijn gezellen, die nog meer plunderden en roofden dan Cacus, en verder over de twaalf pairs van Frankrijk en hun geschiedschrijver, den aartsbisschop Turpin. ik hel er toe over, hen slechts tot een levenslange ballingschap te veroordeelen ; want aan hen hebben we voor een deel de schepping van den beroemden Matteo Bojardo te danken, die den Christelijken dichter Ludovico Ariosto bezielde tot het schrijven van zijn gedicht. Mocht ik hier echter Ariosto in een andere taal aantreffen, dan spaar ik hem niet."

De barbier, die geen lust had, zich langer te vermoeien met het onderzoek der ridderromans, beval de huishoudster de grootste boeken alle het venster uit te werpen. Dat was niet aan een doovemans deur geklopt. Zij verlangde niets liever dan dat, zijwierp de boeken dan ook bij geheele armen vol het venster uit.

»Wat zullen wij met de kleinere boeken doen ?" vroeg de barbier. »Dat zijn gedichten," gaf de pastoor ten antwoord. »Die bebehoeven niet verbrand te worden, dat verdienen ze niet, -zij

33 

boeken begon te lezen, en misschien daardoor op de gedachte kwam, herder te willen worden ? Hij mocht het eens in zijn hoofd krijgen, zingend of op de herdersfluit spelend, door veld en bosch te gaan dwalen, of hij moest eens tot overmaat van ramp dichter willen worden, wat een ongeneeselijke en besmettelijke ziekte moet zijn !"

»Het meisje heeft gelijk," erkende de pastoor, »het zal werkelijk het verstandigste zijn, onzen vriend iedere gelegenheid te benemen, waardoor hij in een nieuwe dwaasheid kon vervallen"

»Hier heb ik de » Liederenzang er" van Lopez de Maldonado," zeide de barbier.

»De schrijver van dat boek," antwoordde de pastoor, »is een mijner beste vrienden en zijn gedichten brengen iedereen in verrukking, die ze hem hoort voordragen. Zijn herderszangen zijn wel lang, maar van het goede krijgt men niet te veel. Houd dit boek er eerst uit. Welk werk ligt daar naast het liederenboek ?"

»Dat is Galatea van Michaël de Cervantes."

»Met dien Cervantes," hernam de pastoor, »ben ik reeds sinds lange jaren bevriend ; hij is meer ervaren in allerlei tegenspoeden dan in verzen. Zijn boek geeft wel blijk van een gelukkig vindingsvermogen, maar hij begint en eindigt niet. Laat ons het tweede deel, dat hij beloofd heeft, afwachten ; misschien zal hij, met de noodige wijzigingen en verbeteringen, de aandacht verdienen, die men nu nog weigert hem te schenken. Bewaar het boek dus vooreerst maar, vriend."

»Met genoegen," antwoordde de barbier. »Daar heb ik drie tegelijk," vervolgde hij ; »de Araucana van don Alonzo de Er- cilia, de Austriade van Juan Rufo, den gezworene van Cordova, en de Monserrat van Christoval de Virues, een Valenciaanschen dichter."

»Die drie dichtwerken," zeide de pastoor, . »zijn de beste, die er in de Spaansche taal bestaan ; zij doen voor de beroemdste Italiaansche gedichten niet onder. Wij moeten ze bewaren als de rijkste schatten van dichtkunst, die Spanje bezit."

De pastoor was nu echter zoo vermoeid, dat hij geen enkel

boek meer wilde inzien ; hij beval dus, alle andere maar vlug

bet venster uit te werpen,

3

35 

zich heensloeg. Eindelijk kwam hij een weinig tot bedaren ; hij wendde zich toen tot den pastoor, zeggende

»Heer aartsbisschop Turpin, het strekt ons ongetwijfeld tot schande, dat wij, die tot de twaalf pairs behooren, zonder verdere pogingen de zege van het tornooi aan de ridders van het hof laten."

»Uwe Genade stelle zich gerust, mijn heer gevader," antwoordde de pastoor; »God zal het zoo beschikken, dat de kans keert en dat wat heden verloren schijnt, morgen gewonnen is. Thans moogt ge alleen aan uw gezondheid denken. Uwe Genade schijnt mij zeer overspannen en uitgeput van vermoeienis te zijn, of zijt gij misschien ernstig gekwetst ?"

»Gekwetst, neen," antwoordde Don Quichotte, »maar erg gekneusd en pijnlijk. Die Roland heeft mij met een eikestam lam en krom geslagen en dat alleen uit afgunst, want hij heeft wel gemerkt, dat ik de eenige ben, die hem de loef zou kunnen afsteken. Laat men mij nu echter wat te eten geven, ik voel dat ik daaraan voor het oogenblik het meest behoefte heb."

Men deed wat hij verlangde, en nadat hij gegeten had, viel hij op nieuw in slaap, terwijl zijn vrienden zich niet genoeg konden verwonderen over zijn zonderlingen waanzin. Toen het donker was geworden, verbrandde de huishoudster nog alle boeken, die zij in huis kon vinden en menig werk, dat verdiend had gespaard te worden, ging in vlammen op.

Onder de middelen, die de pastoor en de barbier aanrieden om de ziekte van hun vriend te bestrijden, was ook die om den toegang tot de boekerij dicht te metselen ; zij hoopten, door de oorzaak weg te nemen, ook de gevolgen te voorkomen. Er werd nog bovendien afgesproken, den ridder te vertellen, dat een toovenaar alles had weggenomen. Dit plan werd ook uitgevoerd. Toen Don Quichotte twee dagen daarna opstond, was zijn eerste werk naar de boekerij te gaan. Tot zijn verwondering kon hij het vertrek niet vinden, hoewel hij het huis herhaaldelijk doorzocht. Voor de plek waar hij meende dat de deur moest zijn, bleef hij staan, betastte den wand en keek naar alle kanten rond, zonder een woord te zeggen. Eindelijk ging hij naar zijn huishoudster en vroeg haar, waar toch de zaal met zijn boeken was.

De huishoudster, die al lang op deze vraag voorbereid was, was terstond met haar antwoord klaar.

.

Welke zaal en welke boeken zoekt Uwe Genade ?" vroeg zij.

� 36

»Niets van dat alles is meer hier ; alles is weggehaald door den duivel."

»Neen, de duivel was het niet," haastte zich zijn nicht er bij te voegen, »maar een toovenaar, die den dag na uw vertrek in een wolk op een slang hier kwam aanrijden. Hij steeg van het

monster af en drong de bibliotheek binnen ; wat hij daar gedaan heeft, weet ik niet. Een oogenblik later vloog hij door het dak weer heen en liet een dikken rook achter, die zich door het geheele huis verspreidde. Toen wij eindelijk waagden te kijken, waren boeken en bibliotheek verdwenen. Bij het heengaan zeide de boosaardige grijsaard met luider stem, dat hij uit heimelijke vijandschap jegens den bezitter der boekerij een verwoesting zou veroorzaken, die eerst later aan den dag zou komen. Uw huishoudster en ik herinneren ons duidelijk, dat hij dit gezegd heeft."

»Juist," hernam Don Quichotte, »dat is een wijze toovenaar geweest, een mijner ergste vijanden, die mij vervolgt, omdat hem door zijn tooverkunst geopenbaard is, dat ik op een goeden dag een ridder, zijn beschermeling, in een buitengewoon gevecht overwinnen zal. Om die reden tracht hij mij steeds allerlei ongenoegen te berokkenen. Maar hoeveel moeite hij zich ook geeft, het zal hem niet gelukken ongedaan te maken of te voorkomen, hetgeen de hemel heeft besloten."

»Daar twijfelt niemand aan," zeide zijn nicht. »Maar wie kan Uwe Genade dwingen, u in die twisten te mengen. Ach oom, was het niet veel beter, rustig hier te blijven in plaats van de wereld in te gaan om allerlei nuttelooze dingen ? En dan moet ge niet vergeten, dat zoovelen die uitgaan om wol te halen, geschoren terugkomen."

» Lieve nicht," antwoordde Don Quichotte, »wat ziet ge dat verkeerd in ! Wat dat scheren betreft, kunt ge gerust zijn ; ik zal ieder die mocht wagen, dat te beproeven, den baard uitrukken, nog eer hij het puntje van een enkel mijner haren heeft aangeraakt."


Toen de beide vrouwen merkten, dat hij boos werd, durfden zij hem niet langer tegenspreken. Hij bleef intusschen veertien dagen rustig thuis, zonder dat iets deed vermoeden, dat hij over een herhaling van zijn dwaze onderneming zon. In dien tijd uitte hij dikwijls zeer zonderlinge denkbeelden, waarover hij met zijn beide vrienden, den barbier en den pastoor, aan het redetwisten raakte ; hij hield onder andere staande, dat niets zoozeer

37 

noodig was als de herstelling der ridderorden. De pastoor sprak hem nu eens tegen en gaf hem dan weer tot zekere hoogte gelijk, omdat het hem anders onmogelijk was, de bedoelingen en gedachten van den zieke te raden.

Don Quichotte knoopte in dien zelfden tijd dikwijls een gesprek aan met zijn buurman, een rechtschapen, doch zeer bijgeloovigen en niet heel snuggeren boer. Hij praatte hem zoo lang voor van allerlei wonderen, die hij gezien had en de boer ook zien zou, dat de arme drommel ten laatste besloot den ridder te vergezellen en hem als schildknaap te dienen. Om den armen man over te halen hem te volgen, vertelde Don Quichotte onder meer ook, dat het best gebeuren kon, dat zij in 't een of ander avontuur in een oogwenk een eiland veroverden, waarover hij zijn schildknaap dan als gouverneur zou aanstellen. Door zooveel beloften verblind, liet Sancho Panza zoo heette de boer — vrouw en kinderen in den steek, om de schildknaap van zijn buurman te worden. Don Quichotte deed vervolgens de noodige stappen om geld te krijgen, en door hier wat te verkoopen en daar wat te beleenen, kreeg hij een aardig sommetje bijeen.

Hij schafte zich ook weer een nieuwe lans aan, die hij van een zijner vrienden leende, herstelde zoo goed en zoo kwaad als het ging zijn gebroken helm en deelde zijn schildknaap Sancho dag en uur mede, waarop hij zich op weg dacht te begeven. Hij ried den boer aan, alles mee te nemen, wat hem te pas kon komen en vooral een knapzak. Sancho beloofde het niet te vergeten en zeide, dat hij, daar hij niet gewoon was te voet te gaan, in de eerste plaàts een flinken ezel zou meenemen; hij had toch zoo'n beestje.

Dit stond Don Quichotte eigenlijk volstrekt niet aan ; want hoe hij zijn arme hersens ook plaagde, hij herinnerde zich niet, dat een dolende ridder ooit- door een schildknaap op een ezel vergezeld was geworden. Toch stemde hij er eindelijk in toe, dat het grauwtje meeging, maar hij nam zich voor, Sancho, bij de eerste de beste ontmoeting met een vijandelijken ridder een beter rijdier te verschaffen. Ten slotte schafte hij zich hemden e andere nuttige zaken aan, overeenkomstig de raadgevingen van den herbergier.

Toen nu alle toebereidselen in orde waren, verlieten zij op zekeren avond heimelijk het dorp, zonder dat Panza vrouw en kinderen vaarwel gezegd en Don Quichotte van zijn nichtje of

� 40

lijk zijn dat ik, eer zes dagen zijn verloopen, er in slaag een koninkrijk te veroveren, dat nog andere rijken onder zijn beheer

heeft, en dan zoudt gij in een van die tot koning gekroond worden."

Zoodat," zeide Sancho Panza, » wanneer ik koning werd door een van die wonderen, waarvan Uwe Genade spreekt, mijn vrouw koningin zou worden en mijn zonen prinsen."

A Wie kan daaraan twijfelen ?" antwoordde Don Quichotte.

»Ik," hernam Sancho Panza, »want ik geloof, dat zelfs wanneer God het koninkrijken op de aarde liet regenen, toch geen enkele kroon op het hoofd van mijn Teresa zou passen. Weet, heer, dat zij als koningin geen duit waard is; gravin zou misschien nog gaan, maar ook dat slechts met behulp van God."

»Laat die zorg aan God over, Sancho," vermaande Don Quichotte

 »Hij zal haar toezenden, wat het best voor haar is.

Maar uw gevoel van eigenwaarde mag zich niet met minder tevreden stellen dan met de waardigheid van stadhouder over een provincie."

Stellig niet, heer ridder," antwoordde Sancho, »te meer daar ik overtuigd ben, dat zulk een edele heer als Uwe Genade mij alleen dat zal geven, wat ik noodig heb en wat het beste voor mij past."

HOOFDSTUK VIII.

DE ROEMRUCHTIGE DON QUICHOTTE BEHAALT EEN SCHITTEREND

SUCCES IN DEN VREESELIJKEN EN GEDENKWAARDIGEN STRIJD

MET DE WINDMOLENS. ANDERE HEUGELIJKE GEBEURTE


NISSEN.

Op dit oogenblik zagen zij dertig a veertig windmolens, die hier en daar in ' de vlakte stonden. Zoodra Don Quichotte ze ontdekt had, zeide hij tot zijn schildknaap :

,

Een gelukkige beschikking leidt onze schreden beter dan wij het zelf hadden kunnen doen. Daar ginds, vriend Sancho, ziet ge een dertigtal geweldige reuzen, die ik wil bestrijden en van het leven berooven. De buit zal den grondslag leggen tot ons fortuin."

� 42

» Al zoudt ge ook meer armen tegen mij opheffen dan de reus

Briareus, toch zult gij mij voldoening schenken."

Hij riep den naam aan van zijn verhevene Dulcinea, dekte

zich met zijn schild, legde de lans in de zijde, zette Rossinante

aan en reed in galop op den windmolen toe. Hij stiet de lans

in een der wieken, die met zooveel kracht door den wind werd

bewogen, dat het wapen brak en paard en ruiter in een erbar


melijken staat over de kampplaats rolden. Sancho Panza kwam,

zoo snel als zijn ezel draven kon, hem te hulp ; zijn meester

was niet in staat een lid te verroeren, zoo geducht was de val

geweest.

» Groote God !" riep Sancho uit, » daar hebben wij het nu !

Had ik Uwe Genade niet aanbevolen op uw hoede te zijn ?

Heb ik niet terstond gezegd, dat het windmolens waren en dat

men zelf wel molentjes in het hoofd moet hebben, om dat niet

te zien ?"

»Zwijg, vriend Sancho," antwoordde Don Quichotte. »Meer

dan iets anders zijn de oorlogskansen wisselvallig. Hoe meer ik

er over nadenk," voegde hij er bij, »hoe meer ik mij overtuigd

houd, dat de toovenaar Friston, die mij mijn boeken en mijn

geheele studeervertrek heeft ontstolen, die reuzen in molens heeft

veranderd, om mij den roem der overwinning te ontrooven. Bij

slot van rekening zullen zijn tooverkunsten niets bewijzen tegen

de deugdelijkheid van mijn zwaard."

»Dat geve God !" zuchtte Sancho.

En hij hielp zijn heer op de been en kreeg hem met moeite

weer op Rossinante, wiens schouders door den val bijna ont


wricht waren. Al pratende sloegen zij den weg in naar den berg-

pas Lapice, een druk bezochte plaats, waar Don Quichotte stellig

rekende op nog meer avonturen. Bedroefd over het verlies van

zijn lans, reed hij in sombere gepeinzen verder. Eindelijk klaagde

hij zijn nood aan Sancho.

»Ik herinner mij gelezen te hebben," zeide hij, » dat een

Spaansch ridder, Diego Perez van Vargas, wiens zwaard in een

veldslag gebroken was, een tak van een eikeboom afbrak en

,daarmee dien zelfden dag zulke groote dingen verrichtte en zo o


veel Mooren neervelde, dat sedert dien tijd hij en zijn nakome


lingen den naam van doodslager bij hun familienaam voegden.

'

.

Ik vertel u deze geschiedenis, Sancho, omdat ik van plan ben, een even stevigen tak als die, waarvan ik spreek, van den eersten

� 43

den besten eikeboom te breken, en ik zal daarmee zulke wonderen van dapperheid verrichten, dat ge u gelukkig zult achten, getuige te mogen zijn van heldenfeiten, die tenauwernood geloofwaardig zullen schijnen."

3) Gods wil geschiede !" antwoordde Sancho. »Ik geloof vast hetgeen Uwe Genade mij vertelt ; maar zoudt gij niet een weinig rechtop kunnen gaan zitten ? Ik merk, dat gij naar den eenen kant overhelt, zeker door de kneuzingen van uw val."

»Dat is zoo," zeide Don Quichotte, »en indien ik niet klaag over de pijn, die ik voel, dan is dat alleen, omdat het een dolenden ridder niet betaamt zulks te doen, al had hij ook een doodelijke wonde ontvangen."

Wanneer dat het geval is," hervatte Sancho, »dan heb ik niets meer op te merken. Wat echter mij zelven betreft, geef ik Uwe Genade de verzekering, dat ik jammeren zal over de geringste pijn, indien dat althans geoorloofd is aan de schildknapen der dolende ridders."

Don Quichotte kon niet laten over Sancho's eenvoud te lachen en verklaarde, dat een schildknaap volkomen vrij was om te klagen en te jammeren.

Sancho herinnerde zijn heer, dat het tijd was om te eten ; maar Don Quichotte antwoordde, dat hij zelf geen trek had; Sancho moest maar nemen wat hem behaagde. Zeer in zijn schik met deze machtiging, maakte de schildknaap het zich zoo gemakkelijk mogelijk op zijn ezel, haalde eenige levensmiddelen uit den knapzak en begon naar het voorbeeld van zijn meester heel langzaam te eten, en bracht nu en dan den lederen wijnzak aan zijn lippen met zulk een kennelijke tevredenheid, dat de beste kastelein van Malaga jaloersch van hem had kunnen zijn. Terwijl hij aldus verder reed en nu en dan een slokje uit den wijnzak nam, dacht hij volstrekt niet aan alle beloften van zijn heer, en in plaats van een moeilijk werk vond hij het een aangenaam tijdverdrijf om op avonturen uit te gaan ; hoe gevaarlijk ze ook mochten zijn.

De beide reizigers brachten den nacht onder een paar boomen door. Don Quichotte brak een dooden tak van een boom af, waaraan hij de lansspits bevestigde, zoodat hij weer een wapen had, dat gevoegelijk voor een lans kon doorgaan. De ridder look den ganschen nacht geen oog. Hij dacht aan zijn gebiedster Dulcinea, om in geen opzicht af te wijken van de ridder


� 44

gebruiken, die in zijn boeken beschreven stonden. Sancho Panza volgde zijn voorbeeld niet ; het genoten maal maakte hem traag en deed hem naar rust verlangen en hij sliep dan ook in eenen door tot den volgenden morgen. En hij zou nog niet wakker zijn geworden, wanneer zijn meester hem niet geroepen had. Het eerste wat hij deed, was den wijnzak aanspreken, die iets slapper aanvoelde dan den vorigen dag ; dat stemde hem minder aangenaam, te meer daar zij onderweg geen gelegenheid zouden hebben om hem te vullen.

Zij vervolgden hun weg naar den pas Lapice, dien zij tegen drie uur in het gezicht kregen.

» Hier, broeder Sancho Panza, kunnen wij ons hart ophalen aan avonturen," riep Don Quichotte uit. . »Maar denk er aan, dat het u verboden is, het zwaard te trekken, zelfs al verkeerde ik in het dreigendst gevaar. Wanneer ik echter door laag gespuis wordt aangevallen, moogt ge mij ter hulpe snellen, maar zijn mijn aanvallers ridders, dan verbieden de wetten der ridderschap, dat gij mij helpt."

Gij kunt er op rekenen, heer," antwoordde Sancho, »dat ik dezen raad ter harte zal nemen en hem nauwgezet zal opvolgen, want ik ben van nature vredelievend en volstrekt niet geneigd mij te mengen in andermans twisten. Wanneer het echter mijn eigen verdediging betreft, dan stoor ik me aan geen regelen en voorschriften

de goddelijke en menschelijke wetten toch veroorloven

iedereen, zich tegen mogelijke aanrandingen te verdedigen."

»Dat spreek ik niet tegen," gaf Don Quichotte hierop ten antwoord, »maar noodra het geldt mij hulp te verschaffen in den strijd tegen ridders, moet gij uwen onstuimigen aard beteugelen."

»Dat zal ik," verklaarde Sancho, »ik zal dit bevel even stipt opvolgen als dat hetwelk voorschrijft, dat men des Zondags geen

.

werk mag doen."

Terwijl zij aldus met elkander spraken, naderden twee Benictijner monniken met stofbrillen gewapend en zonneschermen boven hun hoofd ; achter hen reed een koets, door vier of vijf ruiters en twee muilezeldrijvers te voet vergezeld. In de koets zat, zooals later bleek, een edelvrouw uit Biscaye, die naar Sevill a reisde, waar haar echtgenoot zich bevond. De monniken behoorden niet tot haar gevolg, hoewel zij denzelfden weg gingen.

Nauwelijks had Don Quichotte hen bemerkt, of hij zeide tot zijn schildknaap : »Ik moet me al erg vergissen, wanneer dit niet

� 46

niken van de Benedictijner orde en wij weten niet, of er in die koets ontvoerde prinsessen zitten." »Met mooie woorden behoeft ge bij mij niet aan te komen ; ik ken u, gemeene verraders, die gij zijt," riep Don Quichotte.

En zonder langer te dralen, gaf hij Rossinante de sporen en reed met gevelde lans met zulk een woede en kracht op den eenen monnik los, dat hij den geestelijken broeder zeker uit den zadel gelicht en zwaar gewond of misschien zelfs gedood zou hebben, wanneer deze niet vlug van zijn muilezel was gesprongen.

Toen de andere monnik zag, hoe korte metten er gemaakt werden met zijn makker, liet hij zijn muildier de sporen voelen en draafde sneller dan de wind weg. Sancho steeg vlug af en begon het slachtoffer van zijn kleeren te berooven. De beide bedienden van de monniken waren intusschen naderbij gekomen en vroegen Sancho, waarom hij hun meester plunderde, waarop Sancho ten antwoord gaf, dat die kleeren hem rechtens toekwamen als buit van de overwinning, zoo juist door zijn heer behaald. Toen de bedienden echter zagen, dat Don Quichotte zich verwijderd had en met de dames in de reiskoets stond te praten, grepen zij Sancho aan, wierpen hem op den grond, sloegen hem bont en blauw en lieten hem meer dood dan levend liggen.

Don Quichotte was, zooals reeds gezegd is, de koets genaderd en zei tot de dame, die zich daarin bevond:

»Uwe schoonheid, mevrouw, kan thans weer naar willekeur

over uw persoon beschikken, want de overmoed van uw ont


voerders ligt in het stof, gefnuikt door mijn geweldigen arm.

En opdat gij den naam van uw bevrijder moogt kennen, weet

dat ik Don Quichotte van la Mancha ben, een dolend ridder en

de gevangene van de onvergelijkelijke Dulcinea van Toboso.

Tot dank voor den dienst, dien ik u bewezen heb, vraag ik niets

anders dan dat gij naar Toboso terugkeert, om u aan mijn ge


biedster voor te stellen en haar te vertellen, wat ik heb gedaan,

om u de vrijheid terug te geven."

Een van de begeleiders der dames, een Biscayer van geboorte,

had alles wat Don Quichotte zeide, mee aangehoord. Toen hij

merkte, dat de ridder de koets niet verder wilde laten trekken,

en dat hij zelfs verlangde, dat men naar Toboso terugkeerde,

reed hij op Don Qnichotte toe, greep diens lans en zeide in

slecht Spaansch :

� 47

»Kom, ridder, laat de koets verder gaan, of bij den God, die mij geschapen heeft, ik sla u dood, zoo waar ik een Biscayer ben."

Don Quichotte begreep best, wat hij bedoelde, en antwoordde

op kalmen toon : »Waart gij een ridder, wat gij niet zijt, dan zou ik u al gestraft hebben voor uw dwaze vermetelheid, ellendige slaaf!"

»Ik zou geen man van eer zijn !" riep de Biscayer uit. » Ik zweer bij God in den hemel, dat gij liegt. Biscayer te land, hidalgo ter zee, hidalgo bij den duivel, en gij liegt als gij anders beweert !"

»Dat zult ge zien, zooals Agrages zeide," riep Don Quichotte,

En de lans van zich afslingerend, trok hij zijn zwaard, dekte zich met het schild en wierp zich op den Biscayer in de hoop hem te dooden. Deze had niet eens den tijd, van zijn muilezel te stijgen, een gehuurd dier, dat niets waard was en waarop hij zich niet kon verlaten. Hij trok snel zijn zwaard, en was gelukkig zoo dicht bij het rijtuig, dat hij daaruit een kussen kon nemen, hetwelk hem tot schild kon dienen ; toen renden de beide tegenstanders op elkander in als twee doodsvijanden. De anderen poogden te vergeefs hen tot bedaren te brengen, alle moeite daartoe was ijdel ; de Biscayer verklaarde in zijn gemeenen tongval dat hij, zoo men hem niet liet begaan, iedereen overhoop zou steken, die hem in den weg trad. Vol verbazing en schrik beval de dame in het rijtuig den koetsier een weinig uit den weg te rijden en van verre sloeg zij den ruwen kamp gade, waarbij Don Quichotte met krachtige stem uitriep :

»0 gebiedster van mijn hart, Dulcinea, bloem der schoonheid,

steun uw ridder, die om uw hooge goedheid voldoening te ver


schaffen, zich in zulk een groot gevaar bevindt."

Wanneer men gezien had, op welk een wijze de beide dappere

vijanden hun zwaarden ophieven, dan had men wel kunnen

meenen, dat zij in hun waanzin hemel en aarde en hel bedreig


den, zulk een fierheid en vermetelheid sprak uit hun geheele

voorkomen. De eerste, die zijn wapen deed neerdalen, was de

driftige Biscayer ; de slag kwam met zulk een kracht neer, dat,

zoo Don Quichotte hem niet had afgeweerd, deze simpele slag

een einde zou gemaakt hebben niet alleen aan dit verwoede ge


vecht, maar aan alle avonturen van onzen ridder. Het lot, dat

hem voor groote dingen bestemd had, deed het zwaard van zijn

tegenstander afwijken, zoodat de houw, die op den linkerschouder

� 49

geven, wanneer hij zijn hoofd niet wilde verliezen. De Biscayer, die half bewusteloos was, kon geen woord uitbrengen, en daar Don Quichotte van toorn geheel buiten zich zelven was, zou het zeker slecht met hem afgeloopen zijn, wanneer de dames uit de koets, die tot dusverre den strijd sprakeloos en vol ontzetting hadden gadegeslagen, den ridder niet eerbiedig hadden gesmeekt, hun stalmeester het leven te laten. Op dit verzoek antwoordde Don Quichotte fier en ernstig :

>) Waarlijk, schoone dames, het maakt mij gelukkig, dat ik u de gunst, welke gij mij vraagt, kan toestaan. Ik doe het echter op één voorwaarde : deze ridder moet mij beloven, naar het dorp Toboso te gaan en zich in mijn naam voorstellen aan de onvergelijkelijke Dulcinea, opdat zij naar welgevallen over hem beschikke."

De verschrikte en angstige vrouwen beloofden, dat hun stalmeester doen zou, wat hem bevolen werd, zonder dat zij precies begrepen, wat Don Quichotte bedoelde en zonder te vragen, wie die Dulcinea was.

»In het vertrouwen op deze belofte," antwoordde Don Quichotte, » zal ik hem verder geen kwaad meer doen, hoewel hij een veel ergere kastij ding verdiend heeft."

HOOFDSTUK IX.

MINZAME GESPREKKEN TUSSCHEN DON QUICHOTTE EN ZIJN

SCHILDKNAAP SANCHO PANZA.

Intusschen was Sancho Panza, tamelijk stijf en pijnlijk van de slagen, hem door de bedienden der monniken toegediend, weer op de been gekomen. Terwijl hij opmerkzaam toezag op den strijd van zijn meester, bad hij vurig tot God, om Don Quichotte de overwinning te doen behalen en hem een eiland te laten winnen, waarover hij, volgens zijn vroeger gedane belofte, zijn schildknaap tot stadhouder zou aanstellen. Zoodra hij zag, dat de strijd beslist was en Don Quichotte weer te paard wilde stijgen, naderde hij zijn heer, om den stijgbeugel voor hem vast te houden ; hij wierp zich voor hem op de knieën, greep zijn hand en zeide :

4

5 0 

Heer Don Quichotte ! Mocht het Uwe Genade nu behagen, mij het bestuur over het eiland op te dragen, dat gij in dezen harden strijd gewonnen hebt. Hoe groot het ook zij, ik voel mij bekwaam genoeg, het even goed te besturen, als ooit eenig stadhouder ter wereld een eiland heeft geregeerd."

Don Quichotte antwoordde :

Y1 Onthdud, broeder Sancho, dat zulke avonturen geen eilandenavonturen zijn, maar niets dan straatweg-avonturen, waarbij men niets anders kan winnen dan gaten in het hoofd en afgehouwen ooren. Heb geduld; er zullen zich nog wel gelegenheden voordoen, waarbij ik u niet alleen tot stadhouder zal kunnen verheffen, maar ook 'nog veel meer dan dat."

Sancho bedankte hem zeer en was hem toen bij het opstijgen behulpzaam. Hij ging op zijn ezel zitten en volgde zijn meester, die, zonder afscheid te nemen van de dames in de koets, snel het naburige woud binnenreed.

Sancho reed zoo vlug als zijn grauwtje draven kon ; maar Rossinante maakte zoo'n haast, dat de schildknaap al spoedig ver achter bleef en zijn meester moest toeroepen, toch te wachten. Don Quichotte trok de teugels strakker aan, totdat zijn schildknaap hem had ingehaald.

Het komt mij voor, heer," zeide Sancho, » dat wij wijs zouden doen, hier of daar in een kerk te gaan vluchten, want de laatste vijand, tegen wien gij gestreden hebt, verkeert in een toestand, dat de heilige Hermandad zich er wel eens mee kon bemoeien en ons kon gevangen nemen."

»Zwijg," antwoordde Don Quichotte. » Hebt ge ooit van uw leven gehoord of gelezen, dat een dolende ridder voor het gerecht werd gedaagd, hoeveel homicides (moorden) hij ook heeft be


dreven ?"

»Van micides heb ik geen verstand," antwoordde Sancho, »en ik heb nooit van mijn leven geprobeerd er een te bedrij ve n ; ik weet alleen maar, dat de heilige Hermandad zich wel de zaken aantrekt van hen, die op den openbaren weg vechten."

»Wees niet bang, vriend," zeide Don Quichotte ; » ik zou u, als het er op aankwam, uit de macht der Filistijnen redden en des te eerder nog uit de handen der heilige Hermandad. Maar zeg mij eens op uw woord van eer, hebt gij ooit dapperder ridder gezien in de gansche bekende wereld ? Hebt gij ooit gelezen, dat een ander meer onverschrokkenheid toonde bij den aanval , meer

5 1 

koelbloedigheid en behendigheid bij het uit den zadel lichten en

het houwen en slaan met het zwaard ?"

»Om de waarheid te zeggen," bekende Sancho, »ik heb nooit geschiedenissen gelezen, want ik kan lezen noch schrijven ; maar ik wil gaarne wedden, zonder bang te zijn, dat ik mijn weddingschap verlies, dat ik mijn geheele leven nooit een meester heb gediend, zoo stoutmoedig en dapper als Uwe Genade. En God geve, dat die vermetelheden niet eens geboet worden op de wijze als ik gezegd heb. Voor het oogenblik verzoek ik Uwe Genade, dat gij u laat verbinden. Het bloed stroomt uit uw oor. Ik heb in mijn knapzak pluksel en wat loodzalf."

»Dat alles zou onnoodig zijn," gaf Don Quichotte ten antwoord, »wanneer ik er aan gedacht had, een fleschje Fierabrasbalsem klaar te maken ; met een enkelen droppel zouden wij klaar zijn."

»Wat is dat voor een balsem ?" vroeg Sancho.

»Het is een balsem, waarvan ik het recept van buiten ken ; met dien balsem in zijn bezit behoeft men niet bevreesd te zijn voor den dood, daar men dan aan geen wonde zal sterven. Wanneer ik er wat van klaar gemaakt heb, en u de heilzame artsenij ter bewaring geef, hebt gij, in geval ik in den strijd door midden word gehouwen, wat licht kan gebeuren, niets anders te doen dan voorzichtig dat deel van mijn lichaam, dat op den grond is gevallen, op te nemen en het, eer het bloed geronnen is, op het andere in den zadel gebleven deel te zetten, zóó dat beide stukken goed op elkander passen. Vervolgens geeft gij mij twee slokjes van den balsem te drinken, en ge zult zien, dat ik aanstonds weer gezond en blozend ben als een appel."

»Wanneer dat zoo is," zeide Sancho, »dan doe ik onmiddellijk afstand van het regentschap over het beloofde eiland, en ik verlang geen andere betaling voor mijn vele goede diensten, dan het recept van dezen wonderbalsem. 't Is maar de vraag, of hij gemakkelijk en zonder veel kosten kan bereid worden."

»Voor nog geendrie realen kan men verscheiden flesschen



maken," antwoordde Don Quichotte.

»Zondaar, die ik ben !" riep Sancho uit. »Waarom wacht Uwe Genade dan nog langer met het klaarmaken en waarom krijg ik dan niet terstond het recept ?"

»Geduld, vriend," antwoordde Don Quichotte ; »ik zal u nog veel grootere geheimen openbaren en met grootere gunsten over


� 52

stelpen. Maar nu moet ik eerst verbonden worden; het oor doet mij meer pijn dan aangenaam is."

Sancho nam pluksel en zalf uit zijn knapzak ; maar toen Don Quichotte ontdekte, dat zijn helm gebroken was, werd hij haast krankzinnig van smart. Met het zwaard in de vuist en de oogen ten hemel geslagen riep hij uit :

»Ik zweer bij den Schepper aller dingen, hetzelfde leven te leiden als de hertog van Mantua, toen hij zwoer, den dood van zijn neef Boudewijn te wreken. Hij wilde niet langer van een tafellaken eten en legde zich nog andere beperkingen op, die ik mij niet meer herinner, maar waarin ik toch trouw zijn voorbeeld zal volgen, totdat ik mij voldoende gewroken heb op hem, die mij een dusdanige beleediging heeft aangedaan."

Sancho luisterde oplettend naar dezen eed en zeide daarop :

Heer Don Quichotte, Uwe Genade bedenke, dat indien de ridder volbrengt wat gij bevolen hebt, en uw gebiedster zijn opwachting maakt, hij dan geen nieuwe straf verdient, wanneer hij geen nieuw misdrijf pleegt."

»Gij hebt waar en juist van pas gesproken," antwoordde Don Quichotte. »Ik herroep dus mijn eed, voor zoover het de uitoefening mijner wraak betreft, maar ik hernieuw mijn belofte, om zulk een leven, als ik zooeven schilderde, zoolang te leiden, totdat ik een anderen ridder in den strijd een helm ontneem, die even goed is als deze. En denk niet, Sancho, dat ik dat maar zoo doe, neen, ik volg hierin een verheven voorbeeld, want alles is precies zoo gebeurd met den helm van Mambrin, die Sacripante zoo duur te staan kwam."

Zweer toch zulke eeden niet, heer," zeide Sancho. »Zij zijn schadelijk voor de gezondheid en voor het geweten. Bedenk toch, dat men in deze streken weinig geharnaste ridders ziet, maar wel muilezeldrijvers en voerlieden, die geen helmen dragen en er misschien zelfs nooit van gehoord hebben."

» Ge vergist u," antwoorde Don Quichotte ; » wij kunnen geen twee uur in den omtrek van dezen kruisweg blijven, zonder meer gewapende mannen te ontmoeten, dan er optrokken tegen het versterkte kasteel Albraca, om de schoone Angelica te bemachtigen."

Nu, het is mogelijk," zeide Sancho. » God geve, dat het goed met ons moge afloopen en dat daarna het oogenblik kome, dat gij het eiland verovert, hetwelk mij zoo duur te staan komt, en dan wil ik wel sterven."

53 

»Ik heb u al gezegd, Sancho, dat ge u daarover niet ongerust behoeft te maken. Wanneer het met de eilanden misliep, dan is er nog het koninkrijk Denemarken of het koninkrijk Sobradisa, die u zouden passen als den ring aan den vinger, en daar zij op het vasteland liggen, moet gij er des te meer mee in uw schik zijn. Maar alles op zijn tijd ! Kijk nu eens, of gij . niet het een of ander in uw knapzak hebt, dat we kunnen eten. Dan gaan we vervolgens een kasteel zoeken, waar we kunnen overnachten en dan zullen we ook den balsem klaarmaken, waarover ik u gesproken heb, want ik verzeker u, dat het oor mij hoe langer hoe erger pijn doet.

»Ik heb hier een ui, een stuk kaas en verscheiden sneden brood," zeide Sancho. »Zulke spijzen deugen niet voor zulk een dapper ridder als Uwe Genade."

»Wat zijt gij toch dom !" antwoordde Don Quichotte. » Weet, vriend Sancho, dat de dolende ridders er een eer in stellen, maanden achtereen te vasten, of alleen te eten, wat ze toevallig kunnen krijgen. Ge zoudt daaraan geen oogenblik twijfelen, als ge even veel geschiedenissen hadt gelezen als ik. Hoevele dat ook waren, uit geen enkele heb ik vernomen, dat dolende ridders ooit aten, tenzij men hen tot een weelderig gastmaal uitnoodigde. Voor het overige leefden zij van de lucht. En ofschoon men te verstaan geeft, dat zij niet konden leven zonder te eten, moet men toch wel begrijpen, dat zij op hun tochten door wouden en woestijnen, meerendeels zonder kok, zich in den regel behielpen met spijzen, zooals gij mij in dit oogenblik aanbiedt. Dus vriend Sancho, bedroef u niet over hetgeen mij genoegen verschaft en tracht niet de wereld te veranderen of het dolende ridderschap uit zijn hengsels te lichten."

»Vergeef mij, Uwe Genade," verzocht Sancho. »Daar ik, zooals ik reeds gezegd heb, lezen noch schrijven kan, weet ik niet, of ik overeenkomstig de regelen der ridderschap handel of niet. In het vervolg zal ik zorgen, allerlei gedroogde vruchten in mijn knapzak te hebben voor Uwe Genade, omdat gij een ridder zijt; maar ik, die geen ridder ben, heb liever steviger kost."

Hierop haalde Sancho de genoemde spijzen uit den zak, en ridder en schildknaap begonnen vreedzaam te eten. Maar daar zij gaarne een geschikt nachtverblijf wilden hebben, maakten zij spoedig een einde aan hun karig en droog maal. Zij zetten zich weer in den zadel en reden vlug voorwaarts, in de hoop

55 

stonden te koken. Hoewel hij een sterken aandrang voelde, om te onderzoeken, of het vleesch gaar genoeg was, om van den ketel naar zijn maag te verhuizen, bedwong hij zich toch, daar .de geitenhoeders naderden en den ketel van het vuur namen. Daarop spreidden zij schapevellen op den grond uit en richtten in een oogenblik hun landelijken disch aan. Zij noodigden beleefd den heer en zijn schildknaap uit, hun eenvoudig maal te deelen ; zij gingen alle zes in een kring op de wollige " huiden zitten en verzo c hten Don Quichotte met boersche beleefdheid op een omgekeerde kuip plaats te nemen. Don Quichotte deed dat en Sancho bleef :naast hem staan, om Zijn drinkbeker, die uit hoorn was gesneden, te vullen.

Toen zijn heer hem zag staan, zeide deze tot hem : »Opdat gij moogt zien, Sancho, welke voordeelen de dolende ridderschap meebrengt en hoe zij die op de een of andere wijze haar dienen, tot eer en aanzien komen, sta ik u toe, naast mij plaats te nemen aan den disch dezer brave lieden en verlang ik, dat gij geheel op denzelfden voet wordt behandeld als ik, uw meester en uw natuurlijke gebieder."

Hartelijk dank !" riep Sancho. » Maar ik moet Uwe Genade zeggen, dat ik even gaarne alleen en staande eet, als aan de zijde van een keizer, mits ik maar goed wat te verorberen krijg. En als ik u de volle waarheid zal zeggen, dan vind ik het veel prettiger in mijn hoekje zonder eenigen dwang brood en uien te eten dan kalkoensche hanen aan een vreemden disch, waar ik langzaam moet kauwen, weinig mag drinken, waar ik telkens den mond moet afvegen en niet eens mag niezen of hoesten, als ik het niet laten kan. Daarom verzoek ik Uwe Genade, de eer, die gij mij wilt bewijzen in naam der ridderschap, waartoe ik als uw schildknaap behoor, liever te vervangen door een andere gunst, die mij minder bezwaart en voordeeliger is. Ofschoon ik mij door die eerbewijzen gevleid voel, zie ik er toch liever voor altijd van af."

»En toch," hernam Don Quichotte, »zult ge plaats nemen, want wie zich zelven vernedert, dien verhoogt God." En met die woorden greep de ridder Sancho bij den arm en dwong hem te gaan zitten.

De geitenhoeders begrepen niets van het koeterwaalsch van schildknaap en ridder ; zij aten, zwegen en keken toe, hoe hun gasten met smaak en fatsoen stukken vleesch verslonden zoo

57 

niet kenden. In die gelukkige tijden was alles gemeengoed. Om zich de tot levensonderhoud noodzakelijke spijzen te verschaffen, behoefde men slechts de hand uit te strekken naar de machtige eiken, die hun zoete, smakelijke vruchten in milden overvloed aanboden. De heldere bronnen en de ruischende beekjes gaven den mensch overvloedig frisch en lekker water. In rotsspleten of in holle boomen vestigden de nijvere bijen haar republiek en verschaften den eerste den beste de vruchtbare opbrengst van haar zoeten arbeid. Trotsche, statige kurkeiken ontdeden zich van zelf, als uit hoffelijkheid van hun breed; lichte schors, waarmee men de huizen bedekte, die slechts door palen werden gestut en alleen dienden om de stervelingen tegen het klimaat te beschutten. Alles was toen vrede, vriendschap en eendracht. Het gebogen ploegijzer had nog niet de heilige ingewanden geopend van onze eerste moeder, de aarde, die zonder dwang in haar ruimen en vruchtbaren schoot alles uitspreidde, waarmee haar zonen zich konden voeden en wat hun hart verheugde. De gerechtigheid was zooals zij behoort te zijn, zonder dat gunst en eigenbelang, die haar thans zo o, dikwijls verlagen en vervolgen, haar durfden beleedigen of op een dwaalspoor brengen. Wetsverdraaiing verontrustte nog het geweten van den rechter niet ; want er waren geen schuldigen te vonnissen. Daar de misdaden allengs toenamen, werd de orde der dolende ridders gesticht, om meisjes te verdedigen, weduwen te, beschermen, en veezen en ongelukkigen bij te staan. Ik behoor tot die orde, geitenhoeders, mijn broeders, en ik bedank u voor het beleefd en gul onthaal, dat gij mij en mijn schildknaap hebt bereid ; want ofschoon volgens de natuurwet ieder gehouden is, de dolende ridders te helpen, weet ik heel goed, dat gij, zonder die verplichting te kennen, mij hebt geherbergd. en gespijzigd, en dat is een reden te meer voor mij, om u van ganscher hart voor uw goedheid te danken. "

Deze lange toespraak, die hij best achterwege had kunnen laten, hield onze ridder, omdat de eikels hem de gouden eeuw herinnerden. Toen was hij op den inval gekomen, deze overbodige toespraak tot de herders te richten, die hem, stom van verbazing, aanhoorden. Zelfs Sancho zweeg en at eikels, en sprak nu en clan vlijtig den tweeden wijnzak aan, die aan een kurkboom was opgehangen, om den wijn koel te houden.

Eensklaps zeide hij tot zijn meester : > Uwe Genade zal goed doen, een slaapplaats te kiezen ; die brave lieden hebben der

� 58

ganschen dag gewerkt, en zullen geen lust hebben, den nacht

pratende door te brengen."

»Ik weet wat gij bedoelt, Sancho," antwoordde Don Quichotte,

»en ik begrijp wel, dat uw vlijtig aanspreken van den wijn

eenigen slaap dringend noodig maakt.

»God zij geloofd !" riep Sancho, »de wijn schijnt goed voor

iedereen."

» Dat spreek ik niet tegen," zeide Don Quichotte ; »zoek maar

een plekje, waar ge den nacht kunt doorbrengen ; menschen als

ik willen evenwel liever waken dan slapen. Het zou wel goed

zijn, Sancho, mijn oor nog eens te verbinden, het doet mij erger

pijn dan noodig is."

Terwijl Sancho gehoorzaamde, zag een der geitenhoeders de

wonde. De herder zeide, dat Don Quichotte zich niet ongerust

behoefde te maken, hij kende een middel, dat spoedig zou baten.

Hij nam eenige blaadjes rosmarijn, een plant, die daar in over


vloed in het wild groeide, kauwde ze, voegde er een weinig zout

bij, deed alles op het oor van den ridder en verbond het stevig,

de verzekering gevende, dat hij nu geen ander geneesmiddel noo


dig had een voorspelling, die bewaarheid werd.

Sancho, die tusschen Rossinante en zijn grauwtje op den grond

was gaan liggen, sliep als een os.

.

HOOFDSTUK XI.

DON QUICHOTTE'S ONGELUKKIGE ONTMOETING MET DE

WREEDE YANGUEEZEN.

De wijze Cid Hamet Ben-Engeli, de schrijver van deze waarachtige geschiedenis, vertelt dat Don Quichotte en zijn schildknaap den volgenden morgen, nadat zij afscheid hadden genomen van de geitenhoeders, een bosch binnendrongen. Zij kwamen bij een weide, die door een lustig kabbelend beekje besproeid werd; het plekje was zoo kalm en schoon, dat het hen als 't ware tiitnoodigde, daar hun middagrust te nemen. Don Quichotte en Sancho stegen af en terwijl zij den ezel en Rossinante zich naar welgevallen te goed lieten doen aan het sappige gras, dat op die plek groeide, openden zij den knapzak.

� 6o

» Maar voor den duivel, hoe wilt ge, dat we ons zullen wreken ?" vroeg Sancho. »Zij zijn wel met hun twintigen en wij zijn maar met ons beiden en eigenlijk gelden wij voor niet meer dan anderhalf."

»Ik tel voor honderd," zeide Don Quichotte.

En zonder een woord meer te zeggen, trok hij zijn zwaard en viel op de muilezeldrij vers aan, en Sancho, door zijn voorbeeld aangevuurd en meegesleept, deed desgelijks. De eerste slag van Don Quichotte kwam goed aan, het lederen wambuis dat een der voerlieden droeg, kreeg een groote scheur en de man werd bovendien aan den schouder gewond. De Yangueezen, die door slechts twee mannen zoo gehavend werden, terwijl zij zelven met zoovelen waren, grepen nu naar hun stokken, omringden hun tegenstanders en begonnen uit alle macht te slaan. Bij den tweeden slag tuimelde Sancho op den grond en Don Quichotte onderging hetzelfde lot, zonder dat zijn behendigheid of zijn moed hem het geringste hielpen. Het toeval wilde, dat onze ridder juist neerviel voor de voeten van Rossinante, die er nog niet in geslaagd was weer op te staan, wel een bewijs van de kracht der stokken, wanneer zij gezwaaid worden door grove vuisten, die de drift nog sterker maakt.

Toen de voerlieden zagen, wat zij gedaan hadden, belaadden zij in aller ijl hun paarden, en trokken verder, de beide avonturiers in een ellendigen toestand achterlatende.

De eerste, die zich beklaagde, was Sancho Panza, die niet ver van zijn meester op den grond lag. Met een zwakke, jammerende stem riep hij :

»Heer Don Quichotte ! Ach, heer Don Quichotte !" »Wat is er, broeder Sancho ?" vroeg de ridder op denzelfden klaagtoon.

»Ik wou, als het mogelijk was," hervatte Sancho Panza, »dat Uwe Genade mij twee slokjes van dien drank gaf, als gij hem bij de hand hebt. Misschien is hij een even heilzaam middel voor gebroken ribben als voor wonden."

»Ach, als ik dien drank had, ongelukkige die ik ben," zuchtte Don Quichotte, » wat zou ons dan nog ontbreken ? Ik zweer u, Sancho, op mijn woord als dolend ridder dat, zoo de fortuin het niet anders wil, ik eer we twee dagen verder zijn, dien balsem zal hebben, of het zal mij slecht vergaan."

»Binnen hoeveel tijd denkt Uwe Genade dan, dat wij weer op de been kunnen komen ?" vroeg Sancho.

� iI

»Wat mij betreft," zeide de bont en blauw geslagen ridder, z ik kan geen termijn bepalen. Het is mijn schuld ; ik moest het zwaard niet trekken tegen lieden, die niet, evenals ik, tot ridder zijn geslagen, en ik geloof, dat de God der veldslagen mij, tot straf voor het niet nakomen van de wetten der ridderorde, deze kastijding heeft opgelegd. Daarom, broeder Sancho, moet ik u tot welzijn van ons beiden iets onder het oog brengen. Wanneer in het vervolg dergelijk gespuis ons beleedigt, moet gij niet verwachten, dat ik het zwaard trek. Dat is voor u heel iets anders, trek gij gerust van leer en kastijd ze zooveel ge wilt. En mochten hun ridders ter hulp snellen, dan zal ik hen tegenhouden en u verdedigen. Gij hebt reeds bij duizend gelegenheden de kracht van mijn dapperen arm leeren kennen."

Zoo trotsch was de arme man op zijn zegepraal op den braven Biscayer. De raad van den ridder leek Sancho echter niet zoo goed, dat hij er door tot zwijgen werd gebracht.

»Heer," zeide hij, »ik ben zachtaardig van inborst en een vredelievend en rustig mensch, en ik kan wel een beleediging verdragen, want ik moet een vrouw onderhouden en kinderen opvoeden. Daarom wil ik Uwe Genade maar onder het oog brengen want bevelen kan ik u niet — dat ik in geen geval mijn zwaard zal trekken, zoomin tegen knechten als ridders en dat ik van nu af tot aan het oogenblik dat ik voor Gods aangezicht moet verschijnen, alle beleedigingen vergeef, die men mij heeft aangedaan of nog zal aandoen, onverschillig of degene, die ze mij hebben aangedaan, aandoen of zullen aandoen, voornaam of gering, rijk of arm, edelman of boer zijn."

A Ik wenschte wel," gaf Don Quichotte ten antwoord, nadat

hij zijn schildknaap had aangehoord, » dat die pijn in de zijde

wat bedaarde, om u te doen begrijpen Panza, hoezeer gij dwaalt.

Geduld maar, zondaar. Wanneer de wind van het geluk, die ons

thans tegen is, draait en de zeilen van onze hoop doet zwellen,

zoodat wij veilig en behouden in de haven aankomen van een

dier eilanden, die ik u beloofd heb, wat zal er dan gebeuren,

wanneer ik na de verovering u tot heerscher er over aanstel

Dan zult gij dat geschenk niet kunnen aannemen, omdat gij geen

ridder zijt en lust noch moed hebt, uw rijk te verdedigen en

de beleedigingen te wreken, die men u misschien zou aandoen."

»Bij dat avontuur van zoo even," antwoordde Sancho, had ik

� 6z

wel wat van dien moed willen bezitten, waarvan Uwe Genade spreekt. Maar zoowaar als ik een arme kerel ben, ik heb op 't oogenblik meer behoefte aan pleisters dan aan mooie praatjes. Als Uwe Genade eens trachtte op te staan, dan konden we ook Rossinante op de been helpen, schoon die het eigenlijk niet verdient, want hij is de hoofdoorzaak van onzen ellendigen toestand. Ik had het nooit van hem gedacht, ik hield hem voor even voorzichtig en bedaard als ik zelf ben. Nu ja, de menschen hebben gelijk met te zeggen, dat men tijd noodig heeft om iemand te leeren kennen, en dat er niets zekers is in het leven. Wie had kunnen denken, dat na die sabelhouwen, die Uwe Genade dien dolenden ridder toediende, zoo spoedig en zoo onverwachts zulk een hagelbui van stokslagen op onze schouders zou neerdalen."

»Uw schouders, Sancho, moeten ten minste nog meer aan dergelijke buien gewoon zijn," hernam Don Quichotte, » maar de mijne, die door fijn batist en Hollandsch linnen zijn bedekt, voelen de pijnen des te erger ; wanneer ik niet overtuigd was, dat al die onaangename gewaarwordingen onafscheidelijk verbonden zijn aan het dragen van wapenen, dan zou ik hier van louter toorn sterven."

»Heer," vroeg hierop de schildknaap, » wanneer slagen de oogst van de ridderschap zijn, wil Uwe Genade dan de vriendelijkheid hebben mij te zeggen, of die oogsten snel op elkander volgen, dan wel of zij slechts op bepaalde tijden komen ? Want het komt mij voor, dat wij na twee zulke proefjes, niet meer in staat zijn de derde te doorstaan, tenzij Gods oneindige goedertierenheid ons te hulp kome."

» Weet, vriend Sancho," antwoordde Don Quichotte, »dat de dolende ridders zijn blootgesteld aan duizend gevaren en tegenspoeden, maar zij staan ook altijd op den sprong, om keizer of koning te worden, zooals het voorbeeld van zoovele ridders, wier geschiedenis ik ken, heeft bewezen. Wanneer de pijn het mij toeliet, zou ik u de geschiedenis kunnen vertellen van tal van ridders, die het alleen door de kracht hunner armen tot die hooge waardigheden brachten, waarover ik u zoo even sprak, maar die voor of na die avonturen ten prooi waren aan de grootste ellende en den zwaarsten tegenspoed. Ik kan mij zelven wel gelijkstellen met die dapperen ; de beleedigingen, die zij zich moesten laten welgevallen, waren veel ernstiger dan die waaraan wij hebben blootgestaan. Ik vertel u dit alles omdat gij anders eens mocht

� 63

denken, dat wij onteerd waren ; dat is echter zoo niet, want de wapens, die die menschen droegen en waarmede zij ons geslagen hebben, waren stokken ; als ik mij niet vergis, hadden zij gee n. zwaard of ponjaard bij zich."

»Zij lieten mij geen tijd, zoo nauwkeurig toe te kijken," zeide Sancho. » Nauwelijks had ik mijn kort, breed zwaard gegrepen,, of zij deden hun stokken met zooveel kracht op mijn schouders dansen, dat mij alles groen en geel voor de oogen werd en ik niet meer op de been kon blijven, ik viel op den grond en lig er nog. Het kan mij bitter weinig schelen, of het al of niet een beleediging is, stokslagen te ontvangen, maar de pijn, die ik voel is mij niet onverschillig en ik verzeker u, dat ze even diep in mijn geheugen als in mijn schouders zijn gegrift."

»Denk niet zooveel na over dat alles, Sancho, maar put kracht uit uwe zwakheid," vermaande Don Quichotte. »Dat tracht ik ook te doen. Laat ons nu eens onderzoeken, hoe het met Rossinante is ; het komt mij voor, dat het ongelukkige dier goed zijn deel heeft gehad van dezen ramp."

»Dat is geen wonder," antwoordde Sancho, » Is ook hij geen dolend ridder ? Het bevreemdt mij, dat mijn ezel heelhuids te voorschijn gekomen is uit den strijd, die ons geen ribbe hee l. heeft gelaten."

»De fortuin," zeide Don Quichotte, »laat bij elk ongeluk altijd nog een achterdeurtje open, dat ons gelegenheid tot redding aanbiedt. Ik bedoel, dat het arme beest Rossinante wel kan vervangen en mij naar het een of ander kasteel brengen, waar mijn wonden verbonden kunnen worden. En ik geloof niet, dat ik zoodoende de ridderorde onteer, want ik herinner me gelezen te hebben, dat de oude Silenus, de pleegvader van den vroolijken wijngod, de stad met de honderd poorten op een prachtigen ezel binnenreed."

» Hij reed waarschijnlijk, zooals Uwe Genade dan ook zegt," antwoordde Sancho, »maar dat is dan ook heel wat anders dan dwars over den ezel hangen als een zak met vuil en afval."

»De kwetsuren, die men in den strijd ontvangt, strekken iemand tot eer, maar onteeren nimmer," zeide Don Quichotte. »Maar we zullen dit onderwerp laten rusten, Sancho en vertrekken, eer misschien een ongeval den ezel mocht treffen."

»Dat ontbrak er nog maar aan !" riep Sancho uit.

En zuchten loozende bij dozijnen en verwenschingen uitbrakende

� 64

bij honderdtallen aan het adres van dengene, die hem derwaarts had gevoerd, poogde hij overeind te komen, maar halverwege moest hij ophouden en bleef krom als een Tursche sabel staan. Ondanks zijn pijnen zadelde hij toch zijn ezel, die zich zijn vrijheid ten nutte gemaakt en zich verder dan hij gewoon was, verwijderd had. Vervolgens gelukte het hem, Rossinante weer op te helpen, die wanneer hij had kunnen spreken, zijn heer en Sancho stellig niets zou hebben toegegeven in klagen en jammeren. Toen heesch hij Don Quichotte op den ezel, bónd Rossinante met een touw aan zijn grauwtje vast en trok het dier bij den halster langzaam naar den kant, waar hij vermoedde dat de straatweg moest zijn. Het lot, dat hun een weinig gunstiger begon te worden, bracht hen, nadat zij een kleine mijl hadden afgelegd, op een straatweg, waar zij een herberg ontdekten, die Don Quichotte voor een kasteel aanzag. Sancho hield staande, dat het een herberg was, zijn meester bleef er bij, dat het een kasteel moest zijn en de woordenwisseling duurde zoo lang, dat zij nog niet was beslist, toen zij het huis bereikt hadden. Sancho ging zonder verder onderzoek met zijn ganschen

optocht de staldeur in.

HOOFDSTUK XII.

WAT DEN VERNUFTIGEN HIDALGO IN DE HERBERG OVERKWAM,

DIE HIJ VOOR EEN KASTEEL AANZAG.

Toen de herbergier Don Quichotte als een zak dwars op den ezel zag liggen, vroeg hij aan Sancho, wat zijn makker scheelde. De schildknaap antwoordde, dat het niets was, dat zijn heer van een rots was gevallen en zich in den val een weinig de ribben had gekneusd. De vrouw van den herbergier was, geheel anders dan de meesten van haar soort, van nature medelijdend en de rampen van den naaste gingen haar zeer ter harte. Met behulp van haar dochter, een vriendelijk jong meisje, begon zij terstond de wonden van den armen ridder te onderzoeken en te verbinden.

De meid, die in de herberg diende, was een Asturische vrouw

met een breed gezicht, een plat achterhoofd, een stompen neus

� 66

Quichotte opmaken op de vliering, die langen tijd tot hooizolder had gediend. Op denzelfden zolder hadden ook een muilezeldrijver en zijn knecht nachtverblijf gevonden ; zij sliepen een weinig verder naar achteren dan Don Quichotte. Ofschoon hun bed slechts uit de pakzadels en de dekkleeden hunner muilezels bestond, was het toch heel wat beter dan dat van den ridder. De meisjes hadden, om hem een slaapplaats te verschaffen, vier slecht geschaafde planken over twee niet even hooge banken gelegd, en de matras was zoo dun, dat zij eer een beddesprei geleek. De lakens schenen van buffelleder gemaakt en de deken was zoo oud, dat men gemakkelijk de draden er van kon tellen.

Op dit erbarmelijke bed ging Don Quichotte liggen en de herbergierster en haar dochter bedekten hem van boven tot beneden met pleisters, terwijl Maritornes, de Asturische dienstmeid, haar bijlichtte. Toen de waardin ontdekte, dat Don Quichotte overal gekneusd en gewond was, zeide zij, dat die blauwe plekken eerder aan slagen dan aan de gevolgen van een val deden denken .

»Het waren geen slagen," antwoordde Sancho, »maar de rots was overal hoekig en puntig en elk vooruitstekend gedeelte heeft een litteeken achtergelaten. Wil Uwe Genade zoo goed zijn," voegde hij er bij, »een weinig pluksel en verband te bewaren Er is nog iemand, die het wel gebruiken kan ; want mijn leden zijn ook een weinig pijnlijk."

»Och, zoo," zeide de waardin, »zijt gij dan ook gevallen

?"

Gevallen niet," gaf Sancho ten antwoord, » maar de val van mijn meester heeft mij zoo van streek gebracht, dat ik overal een pijn voel, alsof ik duizend stokslagen had ontvangen."

»Zoo iets is best mogelijk," zeide het jonge meisje op haar beurt. »Het is mij wel eens gebeurd, dat ik droomde, dat ik boven van een toren viel, zonder ooit op den grond neer te komen, en dan had ik bij het ontwaken een gevoel, alsof ik werkelijk gevallen was."

»Zoo is het precies met mij," antwoordde Sancho. »Zonder dat ik gedroomd heb, want ik was zoo klaar wakker als op dit oogenblik, heb ik bijna evenveel bonte plekken gekregen als mijn heer Don Quichotte."

» Hoe zegt ge dat uw meester heet ?" vroeg Maritornes. »Don Quichotte van la Mancha," antwoordde Sancho Panza »hij is een dolend ridder, een ridder die op avonturen uitgaat

� 67

en een van de beste en dapperste, die de wereld in langen tijd heeft voortgebracht."

»Wat is een dolend ridder ?" vroeg de meid weer.

»Zijt gij dan zoo onervaren, dat gij dat niet weet ?" riep Sancho uit: »Welnu, mijn zuster, luister. Een ridder, die op avonturen uitgaat, is een persoon die in minder dan geen tijd afgeranseld of tot keizer verheven wordt ; heden is hij het beklagenswaardigste en ongelukkigste schepsel op de gansche wereld en morgen bezit hij twee of drie koninkrijken, waarover hij ten gunste van zijn schildknaap kan beschikken."

» Hoe komt het toch," vroeg nu de herbergierster, »dat gij, de schildknaap van zulk een voortreffelijken meester, nog niet eens, naar het mij voorkomt, een graafschap bezit ?"

»Het is nog vroeg genoeg daarvoor," zeide Sancho. »Wij zijn op zijn best een maand op avonturen uit. Tot nu toe hebben wij nog geen goede avonturen gevonden, want het gebeurt dikwijls, dat men het eene zoekt en wat anders vindt. Maar werkelijk, wanneer mijn heer Don Quichotte van deze wonden of dien val geneest en ik van mijn kant niet kreupel blijf, dan zou ik mijn kansen niet willen ruilen tegen de hoogste aanspraken in Spanje."

Don Quichotte had dit gesprek zwijgend mee aangehoord ; nu richtte hij zich, zoo goed als hij kon, in bed op, greep de hand van de waardin en zeide :

»Geloof mij, schoone dame, gij moogt u gelukkig achten, iemand als ik ben in uw slot te hebben opgenomen. Ik wil mij zelven niet prijzen, daar het altijd heet, dat eigen lof stinkt; doch mijn schildknaap zal u duidelijk maken wie ik ben. Ik wil u alleen maar de verzekering geven, dat de dienst, dien gij mij bewijst, eeuwig in mijn geheugen zal gegrift blijven en dat ik u mijn geheele leven dankbaar zal zijn."

De herbergierster, haar dochter en Maritornes werden verlegen onder de woorden van den dolenden ridder, dien zij ten naaste bij begrepen, alsof hij Grieksch sprak. Niet gewend zulk een taal te hooren, staarden zij hun gast met evenveel verbazing als be- wondering aan en vonden hem heel anders dan alle andere menschen. Na hem in haar eigen eenvoudige herbergierstaal bedankt te hebben, lieten zij hem alleen. Maritornes, de Asturische meid, verbond daarop Sancho, die dit evenzeer noodig had als zijn heer.

� 68

Het ellendige, nauwe, harde en niet heel sterke bed, waarop Don Quichotte zijn pijnlijke leden had uitgestrekt, stond dicht bij den ingang midden op den zolder, waar men door het gehavende dak de sterren kon zien. Daar dicht bij lag Sancho op een biezen mat en onder een dek, welks stof meer op zeildoek dan op wol geleek. Achter deze beide slaapplaatsen lagen de muilezeldrijvers; zooals reeds gezegd is, bestond hun bed uit de zadels en de dekens hunner muildieren.

Sancho, wiens wonden met zalf waren ingewreven, trachtte te slapen ; maar de pijn, die hij overal voelde, belette het hem en Don Quichotte, die ook pijn in de ribben had, lag met de oogen wijd open, evenals een haas. Het heele huis was in diepe rust, er brandde geen ander licht dan de lamp boven de voordeur. Deze kalme rust en de zucht van onzen ridder, om zich altijd in gedachte bezig te houden met de geschiedenissen uit zijn ongelukkige boeken, de oorzaak van zijn waanzin, brachten hem de wonderlijkste grillen in het hoofd, die men kan bedenken. Hij verbeeldde zich, dat hij zich in een beroemd kasteel bevond -- alle herbergen, waar hij logeerde, waren in zijn oog kasteelen — en dat de dochter van den herbergier een gevangen prinses was.

Terwijl hij zich geheel aan deze dwaze denkbeelden overgaf, kwam de knecht van den muilezeldrijver, die zijn beesten te eten . en te drinken had gegeven, op zijn teenen terug. Don Quichotte hoorde hem loopen en ondanks zijn pleisters en de pijn in zijn ribben, ging hij overeind zitten en pakte den knecht bij den arm. Deze, meenende dat men hem bang wilde maken, gaf den ridder zulk een duchtigen slag tegen zijn magere kaken, dat zijn mond bloedde. Nog niet tevreden over deze wraak klom hij op het bed van Don Quichotte en trapte en schopte den ongelukkige uit alle macht. Het bed, dat zwak was en niet heel stevig stond, was tegen het dubbele gewicht niet bestand en viel met zulk een geweld in elkander, dat de muilezeldrijver en de herbergier beiden ontwaakten. De laatste stond op, stak een lamp aan en ging kijken, van waar dat leven kwam.

Op hetzelfde oogenblik werd Sancho wakker, doordat de knecht

juist op hem neerviel ; onze schildknaap meende, dat hij de nacht


merrie had en sloeg wild in het rond. De knecht, die toch al

woedend was, liet niets op zich zitten en gaf Sancho zulke klap


pen terug, dat dezen alle lust tot slapen verging. Sancho, die nog

altijd niet wist, wie hem zoo duchtig afroste, richtte zich zoo

� 69

goed mogelijk op, greep zijn vijand aan en nu begon er een verschrikkelijke worsteling. Toen de muilezeldrijver bij het schijnsel van de lamp, die de waard meegenomen had, zag hoe zijn knecht behandeld werd, snelde hij den man te hulp. En nu ging het zooals in het bekende volksverhaal, de hond vervolgde de kat, de kat de rat, en zoo verder. De muilezeldrijver sloeg Sancho, Sancho den knecht, de knecht Sancho, de herbergier den muilezeldrijver en de slagen regenden zoo onafgebroken op de ruggen neer, dat de tegenstanders zich nauwelijks tijd gunden adem te halen. Het mooiste oogenblik van den strijd was, toen eensklaps de lamp van den waard uitging. Toen beukten de strijders er in het donker maar op los en wel met zooveel kracht en met zoo weinig medelijden, dat elke slag een blauwe plek achterliet.

Toevallig logeerde er in de herberg een gerechtsdienaar van de Heilige Hermandad, die op het hooren van het zonderlinge rumoer zijn staf nam en de blikken bus met zijn aanstelling en daarmee de donkere ruimte binnentrad met de woorden :

»In naam der gerechtigheid, houdt op !"

De eerste, tegen wien hij aanbonsde was de bont en blauw geslagen Don Quichotte, die bewusteloos op zijn gebroken bed lag; hij greep hem bij den baard en riep herhaaldelijk :

»Eerbied voor de overheid !"

Toen hij merkte, dat de persoon, dien hij vasthield, zich niet verroerde, meende de gerechtsdienaar, dat de arme man dood was en dat de andere aanwezigen hem vermoord hadden. Hij schreeuwde dus nog harder dan te voren :

»Sluit de herberg en laat niemand ontkomen ! Er is hier een doode."

Deze uitroep bracht zulk een ontsteltenis onder de strijders teweeg dat zij allen het gevecht staakten. De waard sloop stilletjes naar zijn kamer terug, de muilezeldrijver en zijn knecht kropen in hun bed. Maar de arme Don Quichotte en de ongelukkige Sancho konden geen vin verroeren. De gerechtsdienaar liet nu den baard van Don Quichotte los en ging weg om licht te halen. Hij vond echter nergens een brandende lamp; die boven de deur had de waard vlug uitgeblazen, voor hij zijn kamer binnen ging. De politiedienaar moest dus trachten bij den haard licht te ontsteken en het duurde geruimen tijd, eer hem dat gelukte.

� fi 0

HOOFDSTUK XIII.

Middelerwijl was Don Quichotte weer tot bewustzijn gekomen en op denzelfden toon, dien hij den vorigen dag had aangeslagen, toen hij zijn schildknaap in het »knuppeldal" toeriep, zeide hij ook nu:

»Sancho, vriend, slaapt gij ? Slaapt gij, vriend Sancho ?"

»Ongelukkige, die ik ben, hoe zou ik slapen ?" antwoordde Sancho vol bitterheid en woede. »'t Is alsof alle duivels van nacht tegen mij zijn losgelaten."

»Dat kunt gij zonder den minsten twijfel gelooven," zeide Don Quichotte. »Ik zou mij al zeer vergissen, als dit kasteel niet betooverd is. Gij moet weten, dat mij van nacht een der wonderlijkste avonturen overkomen is, waarop ik roemen kan. Om het u in korte woorden te zeggen, eenige oogenblikken geleden is hier een edelvrouw, die in dit kasteel gevangen wordt gehouden, mijn hulp komen inroepen. Juist toen ik haar mijn bijstand beloofde, gaf een hand, die aan den arm van den een of anderen enormen reus vastzat, mij zonder dat ik hem had zien naderen en zonder dat ik wist waar zij vandaan kwam, zulk een geduchten vuistslag in het gezicht, dat mijn mond er nog van bloedt. Daarna heeft die hand mij zoo geslagen, dat ik er nog veel erger aan toe ben dan gisteren, toen de muilezeldrijvers ons wegens Rossinante's uitgelatenheid de bewuste beleediging aandeden. Uit dit alles maak ik de gevolgtrekking, Sancho, dat de prinses door den een of anderen betooverden Moor bewaakt wordt."

» Wat mij betreft," antwoordde Sancho, »meer dan vierhonderd Mooren hebben mij zoo afgerost, dat de kneuzingen van de stokslagen mij een onschuldige scherts toelijken. Zeg mij, heer, hoe ,kunt gij dit een schoon en zeldzaam avontuur noemen, daar het ons toch in zulk een ellendigen toestand heeft gebracht ? Met Uwe Genade kan het er nog door ; gij zijt een beetje minder te beklagen

maar wat heb ik anders verworven dan de ergste afrossing,

die ik ooit van mijn leven denk te kunnen krijgen ? Wee mij ongelukkige en wee de moeder, die mij gezoogd en verzorgd heeft ! Ik ben geen dolend ridder, ik hoop het ook nooit te worden en van alle ongelukken krijg ik dubbel en dwars mijn deel !"

»Zijt gij dan ook afgerost ?" vroeg Don Quichotte.

7 T 

» Hemelsche goedheid ! Heb ik u dat niet reeds gezegd ?" riep Sancho uit.

»Wees niet bedroefd, vriend," hervatte Don Quichotte, »ik zal aanstonds dien kostelijken balsem klaar maken en dan zijn we in een ommezientje genezen."

De gerechtsdienaar, die eindelijk licht had gemaakt, kwam op dit oogenblik binnen om naar den man te zien, dien hij dood waande. Toen Sancho hem met een knorrig gezicht in zijn hemd en met een slaapmuts op met een lamp in de hand zag binnenkomen, zeide hij tot zijn meester :

»Heer, als dat maar niet de betooverde Moor is, die ons op nieuw komt afrossen en eens wil zien, of hij nog niets vindt." »De Moor kan het niet zijn," gaf Don Quichotte ten antwoord, »betooverde menschen laten zich nooit zien." »Nu, al zijn ze dan niet zichtbaar, ze laten zich wel voelen," zeide Sancho, »dat kunnen mijn schouders bewijzen."

»De mijne niet minder," bevestigde Don Quichotte, »maar dat zijn geen overtuigende bewijzen, dat de man, die daar aankomt de betooverde Moor is."

De gerechtsdienaar kwam naderbij. Hij bleef verwonderd staan, toen hij op zoo kalmen toon hoorde spreken. Don Quichotte lag echter nog op den rug, niet in staat zich te verroeren, zoo zat zijn geheele lichaam vol builen en pleisters. De politiedienaar trad op hem toe en vroeg:

»Nu, hoe gaat het, vriend ?"

»Ik zou in uw plaats beleefder vragen," zeide Don Quichotte. »Is het in deze streek gewoonte, de dolende ridders aldus toe te spreken, dwaas, die gij zijt ?"

De politiedienaar was woedend over deze slechte ontvangst van een man, die er zoo ellendig uitzag. Hij hief driftig zijn geheel gevulde lamp op en slingerde die Don Quichotte naar het hoofd, hetgeen den ridder een ernstige hoofdwonde bezorgde; de dader verdween zoo vlug als hij kon in de duisternis:

»Heer," riep Sancho, »die man is ongetwijfeld de betooverde Moor."

»Ge hebt gelijk," erkende Don Quichotte. »We moeten ons aan zulke toovenarijen niet storen; dat zijn slechts ingebeelde en onzichtbare avonturen en wij zouden toch te vergeefs iemand zoeken, op wien wij ons konden wreken. Tracht op te staan, Sancho, roep den slotvoogd en zie, dat ge een weinig olie, wijn,

7 2 

zout en rosmarijn krijgt, dan kan ik den heilzamen balsem bereiden Ik geloof waarlijk, dat ik er op 't oogenblik groote behoefte aan heb ; want de wonde, die mij dat spook zoo juist heeft toegebracht, bloedt hevig."

Sancho stond op, met pijn in al zijn leden, en op den tast ging hij naar de kamer, waar de herbergier sliep ; onderweg kwam hij den gerechtsdienaar tegen, die hem vroeg, hoe zijn vijand het nu maakte.

Heer," zeide Sancho tot hem, » wie gij ook zijt, wees zoo goed ons een weinig rosmarijn, olie, zout en wijn te geven, want dat hebben wij noodig, om een der edelste dolende ridders van de gansche wereld te verbinden ; hij ligt thans op zijn bed ter neer met ernstige wonden, hem door een betooverden Moor toegebracht, die zich in deze herberg verborgen houdt."

Toen de politiedienaar hem zoo hoorde spreken, dacht hij, dat Sancho zijn verstand verloren had ; en daar het reeds licht begon te worden, deed hij de deur open, riep den waard en deelde dezen Sancho's verlangen mede. De herbergier gaf het gevraagde en Sancho bracht alles aan Don Quichotte, die het hoofd in beide handen liet rusten en over erge pijn klaagde. Toch had de lamp maar twee dikke builen veroorzaakt ; hetgeen de ridder in de duisternis voor bloed had gehouden, was de olie geweest. Hij nam de verschillende ingrediënten, mengde ze dooreen en liet alles te zamen zoolang koken, als hij vond dat noodig was. Daarop vroeg hij een fleschje, om het vocht er in te gieten, maar daar er in het heele huis geen te vinden was, besloot hij den balsem in een blikken oliekannetje te bewaren, dat de waard hem ten geschenke gaf.

Toen het geneesmiddel klaar was, wilde de ridder terstond de

kracht er van beproeven. Hij dronk een weinig van hetgeen niet

meer in het oliekannetje kon en dat in den ketel was gebleven, het

was bijna een halve kan. Zoodra hij ophield met drinken, beval

hij, dat men hem in de dekens zou wikkelen en hem daarna

maar stilletjes moest laten liggen. Men voldeed aan zijn verzoek,

hij viel terstond in slaap en toen hij na meer dan drie uur ach


tereen geslapen te hebben, ontwaakte, voelde hij zich zoo ver


kwikt en gesterkt, dat hij niet anders dacht, of hij was volkomen

geslaagd in het bereiden van den beroemden Fierabras-balsem.

Hij hield zich tevens overtuigd, dat hij met dit onschatbare mid-

del voortaan zonder vrees de gevaarlijkste gevechten en veldsla


gen kon trotseeren.

73 

Sancho Panza, die de snelle genezing van zijn heer ook als

een wonder beschouwde, verzocht hem het overschot, dat nog in den ketel gebleven was, te mogen gebruiken en dat was lang ,niet weinig. Don Quichotte stond hem zijn verzoek toe ; Sancho greep den ketel met beide handen aan en slikte vol vertrouwen en met onvergelijkelijke bevalligheid een bijna even groote

hoeveelheid naar binnen, als zijn meester had gebruikt.

Ongelukkig was Sancho's maag minder gevoelig dan die van Don Quichotte, zoodat het geneesmiddel geheel anders bij hem, werkte. De schildknaap werd zoo onpasselijk, benauwd en dui zelig, dat het koude zweet hem uitbrak en hij meende, dat zijn laatste uur geslagen was. In zijn benauwdheid en zijn deerniswaardigen toestand verwenschte hij uit het diepst van zijn hart den balsem en hem, die hem het middel had gegeven.

»Ik geloof, Sancho," zeide Don Quichotte, > dat alle ellende alleen daar vandaan komt, dat gij geen ridder zijt. Ik meen haast, dat dit middel alleen heilzaam is voor ridders."

»Wee mij en mijn gansche familie !" riep Sancho. »Indien Uwe Genade dat wist, waarom hebt gij er mij dan van laten drinken ?"

Op hetzelfde oogenblik begon het braakmiddel te werken en

dat zoo onverwacht, dat de rieten mat en het dek van zeildoek,,

waarop de arme schildknaap weer was gaan liggen, voor goed

bedorven waren. Hij zweette zoo geducht en had daarbij zulke

hevige aanvallen van koorts, dat niet alleen de zieke zelf, maar

ook de omstanders meenden, dat hij sterven zou. Dat duurde op

zijn minst twee uur en toen er eindelijk verademing kwam, voelde

hij zich, juist andersom als zijn heer, zoo zwak en zoo afgemat,,

dat hij niet op zijn beenen kon blijven staan.

Don Quichotte, die zich weer opgewekt en geheel hersteld ge

voelde, wilde verder trekken ; want hij beschouwde elke minuut

als verloren, die hij aan de wereld en de ongelukkigen, welke

zijn hulp en bijstand noodig hadden, ontroofde. Hij zadelde zelf

Rossinante, gespte ook het pakzadel op den ezel van zijn schild


knaap vast, en hielp Sancho vervolgens aankleeden en opstijgen..

Toen steeg hij zelf te paard, reed de binnenplaats over en nam

uit een hoek een kleine lans, die hij daar had zien liggen. Allen

die zich in de herberg bevonden sloegen hem nieuwsgierig gade.

.

Don Quichotte hield voor de deur der herberg stil, riep den waard en zeide tot hem langzaam en plechtig :

� 74

»Ik heb in uw kasteel zulke groote én menigvuldige gunstbewijzen ontvangen, heer slotvoogd, dat ik u eeuwig dankkaar zal blijven. Indien ik u uw goedheid vergelden kan door den een of anderen overmoedige te straffen, die u mocht beleedigd hebben, herinner u dan, dat ik het mij ten plicht heb gesteld, de zwakken te steunen, de verdrukten te wreken en ontrouw te kastijden."


»Heer ridder," antwoordde de herbergier even ernstig, »het is niet noodig, dat Uwe Genade voor mij in de bres springt wegens de een of andere beleediging; want ik kan mij zelf wel wreken, wanneer mij onrecht wordt aangedaan. Ik vraag alleen maar, dat Uwe Genade mij de vertering betaalt, die gij in mijn her- berg hebt gemaakt."

»Is het dan waarlijk een herberg ?" vroeg Don Quichotte. »Wel zeker, en een heel fatsoenlijke herberg ook," gaf de waard ten antwoord.

»Dan heb ik tot nu toe in een dwaling verkeerd," hervatte Don Quichotte. »Ik was overtuigd, dat het een kasteel was, een heel goed kasteel. Daar het nu in plaats van een kasteel maar een herberg is, staat u voor 't oogenblik niets anders te doen, dan dat gij mij de betaling kwijtscheldt. Ik mag niet handelen tegen de wetten der orde, die ons dolende ridders ontheffen van de verplichting, de vertering in de herbergen te betalen."

»Die wetten gaan mij niets aan," antwoordde de waard. »Betaal mij wat gij schuldig zijt en houd die ridderverhalen maar voor u."

» Gij zijt een gek en een slechte herbergier," zeide Don Quichotte.

En hij gaf Rossinante de sporen liet de lans zakken en reed weg, zonder dat iemand hem tegenhield. Hij reed een flink eind vooruit, zonder te zien of zijn schildknaap hem volgde.

Toen de waard zag, dat hij wegreed, bood hij Sancho de rekening aan, maar deze antwoordde, dat, zoo zijn heer weigerde te betalen, hij eveneens moest handelen. De herbergier werd rood van kwaadheid en zeide aan Sancho, dat hij wel een middel zou weten te vinden, om de rekening betaald te krijgen op een manier, die zijn heer leelijk zou opbreken. Sancho hield vol, dat krachtens de wetten der ridderorde, waartoe zijn heer behoorde, hij geen duit zou betalen, al zou het hem ook het leven kosten.

� 76

gegil uit Sancho's keel voortkwam, hetgeen hem bewoog om te keeren en in draf naar de herberg terug te gaan. Daar hij voor een gesloten deur kwam, sloop hij om het huis rond, om te zien of hij niet een middel vond, om op de plaats te komen. Toen hij bij den muur van de binnenplaats gekomen was, en wel bij een niet heel hoog gedeelte, zag hij welk een leelijke poets zijn schildknaap gespeeld werd ; de arme kerel ging zoo vlug en zoo bevallig omhoog en omlaag, dat Don Quichotte stellig zou hebben gelachen, wanneer hij niet buiten zich zelven was geweest van woede. Hij trachtte van zijn zadel op den muur te klimmen, maar ongelukkig deden al zijn leden hem nog zoo zeer, dat hij zelfs niet kon afstijgen. Hij braakte echter van de plek waar hij was, • zooveel verwenschingen uit en hij wierp de mannen, die Sancho jonasten zulke hevige bedreigingen en scheldwoorden naar het hoofd, dat het onmogelijk is ze neer te schrijven. Maar daarom staakten ze nog niet hun spel of hielden op met lachen, en de luchtspringer Sancho bleef jammeren en schreeuwen, dreigde en smeekte beurt om beurt zonder

eenig gevolg, totdat zijn beulen eindelijk niet meer konden en van vermoeidheid van zelf uitscheidden. Toen brachten ze zijn ezel voor, zetten den schildknaap er op en sloegen hem den mantel om, terwijl Maritornes, de dienstmeid, uit medelijden een kruik frisch water uit de bron ging halen. Sancho bracht begeerig de kruik aan zijn mond en wilde juist een slok nemen, toen hij

zijn meester hoorde roepen :

» Drink niet, Sancho, mijn zoon ; drink dat water niet, het zou uw dood zijn," herhaalde de ridder. »Jk heb hier den gezegenden balsem" en hij toonde het oliekannetje met den drank — »waarvan twee druppels voldoende zijn om u gezond te maken."

Sancho keek bij deze woorden zijn meester van ter zijde aan en zeide onder andere :

Heeft Uwe Genade bij geval vergeten, dat ik geen ridder ben ? Loop naar den duivel met uw balsem, behoud dat geneesmiddel voor u zelf en laat mij met rust."

Op hetzelfde oogenblik dat hij die woorden sprak, begon hij te drinken, maar toen hij bij den eersten slok merkte, dat de kruik niets dan water bevatte, zette hij de proef niet voort, maar verzocht Maritornes hem liever wijn te brengen.

Zij deed dat en toen hij genoeg gedronken had, drukte hij zijn grauwtje de hakken in de zijde en reed weg, zeer voldaan

� 78

over heen te klimmen en nog minder uit den zadel te komen, dat is wel een voldoend bewijs, dat ze ook mij betooverd hadden. ik zweer u bij de nagedachtenis van mijn voorvaderen, dat ik mij duchtig zou gewroken hebben op die leelijke schelmen, wanneer ik maar had kunnen afstijgen en over den muur klimmen."

»Ik zou mij zelven wel gewroken hebben," antwoordde Sancho, » maar ongelukkig kon ik niet. Eén ding echter staat vast, die mannen, die mij zoo'n poets hebben gebakken, waren geen toovenaars, booze geesten of spoken, zooals Uwe Genade beweert, maar lieden van vleesch en bloed evenals wij. Wat mij uit al het ondervondene duidelijk wordt, is dat wij ons door dat zoeken naar avonturen langzamerhand zooveel ongelukken op den hals zullen halen, dat we ten laatste niet meer weten, wat ons rechterbeen is. Naar mijn bescheiden meening zouden we niet wijzer en beter kunnen doen, dan naar ons dorp terug te keeren, en ons, daar het juist oogsttijd is, met het akkerwerk bemoeien. Zoo gaat het ons toch hoe langer hoe slechter, wij raken van den regen in den drop."

» Wat zijt gij nog onervaren, Sancho, in alles wat het ridderwezen betreft," riep Don Quichotte uit. »Zwijg stil en heb geduld

eens zult gij met eigen oogen zien, hoe eervol het is deze

roeping te volgen. Leg zelf, is er wel grooter geluk denkbaar dan als overwinnaar uit den strijd te komen ? Wat geeft een grootere voldoening dan het genot over zijn vijanden te triomfeeren ? Gewis geen, niet waar ?"

»'t Is mogelijk," antwoordde Sancho, » maar ik weet er niets van. Wat ik wel weet is, dat wij, al zijn we dan ook dolende ridders, Uwe Genade ten minste want ik geniet de eer niet, tot hun getal gerekend te worden dat wij tot nog toe in geen enkel gevecht overwinnaars zijn gebleven, behalve in de ontmoeting met den Biskayer, en zelfs uit dezen strijd kwam Uwe Genade met een half oor en een halven helm minder te voorschijn. Van dien dag af kregen wij steeds klop ; het regende stokslagen en vuistslagen en mij in het bijzonder was nog het extra voorrecht beschoren gesold te worden door betooverde personen, op wie ik mij niet kon wreken, zeker opdat ik goed zou weten, hoe aangenaam het is over zijn vijanden te triomfeeren, zooals Uwe Genade dat noemt."

»Het doet mij wel leed, Sancho, en het moet ook u wel smarten,' zeide Don Quichotte. »Ik zal er echter voor zorgen,

� 79

,een zwaard te krijgen, dat zoo meesterlijk gesmeed is, dat men er nooit in slagen zal hem die het draagt te betooveren."

»Ik ben zoo'n gelukskind," zeide Sancho, »dat al was dat ook het geval en al kreeg Uwe Genade zulk een zwaard, het er wel net zoo mee zou gaan als met den balsem, die alleen voor ridders dienstig is ; de schildknapen kunnen er het kijken toe doen."

»Geloof dat niet, Sancho, de hemel zal barmhartiger voor u zijn !"

Terwijl Don Quichotte en Sancho onder zulke gesprekken verder reden, zag de ridder voor zich uit een dikke stofwolk, die langzaam nader scheen te komen.

»De dag is aangebroken, Sancho, waarop geopenbaard zal worden, hoeveel geluk het lot voor mij heeft weggelegd !" riep Don Quichotte eenklaps uit. »Ge ziet immers dat stof wel, dat daar ginds opstijgt ? Welnu, een talrijk leger uit verschillende volkeren bestaande, jaagt die wolk op."

»Als dat zoo is, dan moeten er wel twee legers zijn," gaf Sancho ten antwoord, »want achter ons zie ik ook zulk een stofwolk."

Don Quichotte keek om en vol vreugde bemerkte hij, dat zijn schildknaap de waarheid gezegd had. Hij twijfelde er niet aan, of het waren twee vijandelijke legers, die op deze onmetelijke vlakte slaags zouden raken.

Het stof werd inderdaad veroorzaakt door twee groote kudden schapen, die elk van een tegenovergestelden kant komende, elkander op den straatweg naderden. Men kon ze eerst onderscheiden, toen ze heel dicht bij waren. Intusschen had Don Quichotte met zooveel overtuiging herhaald, dat het twee legers waren, dat Sancho het ten slotte ook geloofde.

»Wat moeten wij toch doen, heer ?" vroeg Sancho.

»Wat wij moeten doen ?" riep Don Quichotte uit. »Wij kiezen partij voor de zwakken, wij moeten hen helpen, die behoefte hebben aan onzen steun. Ge moet weten, Sancho, dat het leger voor ons wordt aangevoerd door den machtigen keizer Alifanfaron, heer van het groote eiland Taprobana. Achter ons komt zijn vijand, de koning der Garamanten, Pentapolin met de opgestroopte mouw, zoo genoemd, omdat hij in den strijd zijn rechterarm altijd ontbloot heeft."

» En waarom zijn die beide heeren zoo op elkander gebeten ?"

vroeg Sancho.

go 

»Alifanfaron," antwoordde Don Quichotte, »is een woeste heiden, die zich in het hoofd heeft gehaald, de schoone, bevallige dochter van Pentapolin te huwen. Zij is Christin, en haar vader wil haar niet aan een heidensch vorst tot vrouw geven, tenzij hij de leer van Mohammed, den valschen profeet, afzweert."

»Bij mijn baard !" riep Sancho uit, »daar heeft Pentapolin gelijk in, en ik zal hem helpen, zooveel als ik kan."

»Dan zult gij doen, wat uw plicht is, Sancho," zeide Don Quichotte. » Om aan zulke gevechten deel te nemen, behoeft men niet tot ridder te zijn geslagen."

»Dat begrijp ik," antwoordde Sancho. »Maar waar zullen wij den ezel laten, om hem na afloop van den strijd terug te vinden ? Want ik denk niet, dat het ooit gebruikelijk is geweest, -zich op zulk een dier in den slag te begeven."

» Stellig niet," bevestigde Don Quichotte, »gij hebt gelijk. Het beste wat gij kunt doen is uw grauwtje maar aan zijn lot over te laten ; al ging hij ook verloren, dan zou dat nog zoo erg niet zijn ; wij zullen na de zege zooveel paarden hebben, dat zelfs Rossinante gevaar loopt, tegen een ander ros verruild te worden.

-

Maar let nu op en luister goed toe : ik zal u de voornaamste ridders uit de beide legermachten opnoemen. Maar laat ons egindsche hoogte beklimmen, we kunnen van den top de beide partijen overzien en dan kunt gij ze beter onderscheiden."

Zoo gezegd, zoo gedaan ; zij bestegen een kleinen heuvel, van waar zij de beide kudden, die Don Quichotte voor legers hield, duidelijk hadden kunnen zien, wanneer dichte stofwolken de dieren niet voor hun blikken verborgen hadden gehouden. Maar Don Quichotte, wiens verbeelding hem voortooverde, wat in werkelijkheid niet bestond, zeide hardop :

» Die ridder daar ginds in zijn vergulde wapenrusting, die op zijn schild een gekroonden leeuw draagt aan de voeten van een -dame, is de dappere Laurcalco, heer van de Zilveren Brug. Die andere, die een wapenrusting met gouden bloemen draagt en wiens schild drie zilveren kronen op een veld van azuur vertoont, is de geduchte Micocolambo, groothertog van Quirocia. Rechts van hem rijdt de koning der drie Arabië's, de onverschrokken Brandabarbaran van Boliche met zijn reusachtige ledematen. Zijn kleeding is een slangenhuid en zijn schild is een poort, volgens de overlevering een uit den tempel, dien Simson verwoestte, om zich op zijn vijanden te wreken. Kijk

� 8 1

nu eens den anderen kant uit, dan zult gij voor u, aan het hoofd van het andere leger, den nooit verwonnen overwinnaar Timonel van Carcassonne, den vorst van Nieuw-Biscaye ontdekken. Zijn wapenrusting is versierd met blauwe, groene, witte en gele strepen en zijn schild vertoont een kat op een bruin veld met het onderschrift Miau, als de eerste helft van den naam zijner gebiedster, de onvergelijkelijke Miaulina, een dochter van hertog Alfenique van Algarbië. Die andere in een sneeuwwitte wapenrusting en met een schild zonder wapen, die op den rug van een prachtige merrie zit, is eerst kortelings tot ridder geslagen. Het is een Franschman van geboorte, hij heet Pierre Papin

en is baron van Utrique."

Zoo wees Don Quichotte de talrijke ridders aan uit de beide legers, die hij meende te zien ; hij gaf aan allen wapenrustingen, kleuren, wapens en zinspreuken, die hij in zijn voorbeeldeloozen waanzin bedacht. Zonder poozen ging hij voort :

» Het leger daar voor ons bestaat uit mannen van verschillende nationaliteit. Hier zien wij de volken, die de zoete wateren van den beroemden Xanthus drinken ; de bergbewoners uit de Massiliaansche landstreken ; verder hen, die het fijne goudstof ziften en wasschen in Gelukkig-Arabië ; de bewoners van de frissche en beroemde oevers van den helderen Thermodon ; en daar hen, die den stroom van den gouden Pactolus verdeelen en in tallooze kanalen afleiden. Ook zijn daar de trouwelooze Numidiërs, de Perzen met hun vermaarde bogen en pijlen, de Parthen en de Meden, die al vluchtende strijden, de Arabieren met de vliegende tenten, de wreede en blanke Scythen, de Ethiopiërs met hun doorboorde lippen en duizenden andere volken, die ik wel zie en ken, maar wier namen ik mij op het oogenblik niet herinner."

Wat een landen en provinciën somde Don Quichotte op ! Wat

een volken noemde hij ! En aan ieder volk kende hij met een

verwonderlijke vlugheid de eigenaardigheden toe, waardoor zij

zich kenmerkten, zoozeer ging hij op in de verhalen, die hij in

zijn leugenachtige boeken had gelezen ! Sancho Panza luisterde

met open mond naar zijn meester, zonder hem ook maar een

enkelen keer in de rede te vallen ; hij draaide slechts nu en dan

het hoofd om, om te zien, of hij de zoo levendig beschreven

reuzen en ridders niet ontdekte. Daar hij er geen enkelen zag,

riep hij uit :

»Ik laat mij levend villen, heer, wanneer ik van allen, die gif.

6

� 8 2

noemt, ook maar een enkelen man, een enkelen reus, een enkelen

ridder zie ! Er is weer tooverij in het spel zooals bij die spook


verschijningen van van nacht."

»Hoe kunt ge zoo iets zeggen !" antwoordde Don Quichotte.

» Hoort ge dan niet het gehinnik der paarden, het schetteren der

trompetten en het geroffel der trommen ?"

»Ik hoor niets anders dan een massa blatende schapen en

rammen," zeide Sancho.

Sancho had gelijk, want de beide kudden waren nu zoo nabij

gekomen, dat men ze goed kon onderscheiden.

»De vrees, die gij koestert, vriend Sancho, belet u goed uit

uw oogen te zien en nauwkeurig te hoorera," hernam Don Qui


chotte. » Wanneer gij bang zijt, ga dan maar op zij en laat mij

alleen ; mijn arm is voldoende, om de zegepraal te verschaffen

aan de partij, die ik zal steunen."

Hij gaf Rossinante de sporen en reed vliegensvlug met gevelde

lans den heuvel af.

Sancho riep hem uit alle macht toe :

» Keer terug, heer Don Quichotte, keer in 's hemels naam

terug ! Het zijn schapen, die gij wilt aanvallen. Er zijn zoomin

reuzen en ridders, als een kat en wapenrustingen, zoomin gebro


ken als heele schilden ! Wat gaat ge toch beginnen ? Ach, arme

zondaar, die ik ben!"

Don Quichotte keerde zich niet eens om ; hij reed door, luidkeels schreeuwende :

»Heidaar, ridders, die onder aanvoering van den dapperen keizer Pentapolin strijdt, volgt mij, en gij zult zien, met hoe weinig moeite ik hem wreken zal op Alifanfaron van Taprobana, zijn vijand !"

Bij die woorden sprong hij midden tusschen het eskadron schapen en begon de beesten met zulk een vermetelen moed met zijn lans te slaan, alsof hij werkelijk zijn doodsvijanden aan de spies reeg. De herders, die de kudden begeleidden, riepen hem toe op te houden. Maar toen zij merkten, dat hij niet naar hen luisterde, namen zij hun toevlucht tot hun slingers en begroetten zijn ooren met steenen zoo groot als een vuist. Don Quichotte gaf er echter geen acht op en zette zijn bloedbad voort, roepende :

»Waar zijt gij, trotsche Alifanfaron ? Kom nader, ik ben slechts een ridder en wensch mij met u te meten, om uw kracht te

� 84

had, kwam er een tweede steen aanvliegen en trof hem met zooveel kracht midden tegen de hand, waarin hij het blikken kannetje hield, dat het oude ding brak, terwijl het projectiel tezelfder tijd twee vingers bijna verbrijzelde en den ridder twee of drie tanden uit den mond sloeg. De beide steenen, vooral de tweede, waren met zulk een kracht geslingerd, dat de arme man zijn evenwicht verloor en van zijn paard viel. De schaapherders kwamen haastig aanloopen. Zij meenden, dat hij dood was. In aller ijl verzamelden zij de kudde, namen de zes of zeven slachtoffers mede en vervolgden hun weg, zonder om te zien.

Sancho was intusschen op den heuvel gebleven en keek van verre toe, wat zijn meester uitvoerde. Hij trok zich uit ergernis de haren uit den baard en verwenschte uur en tijd, toen zijn boos gesternte hem zijn meester had leeren kennen. Toen hij nu zag, dat de herders zich verwijderd hadden en Don Quichotte languit op den grond lag, steeg hij den heuvel af; hij vond hem leelijk toegetakeld, maar toch bij kennis.

»Zeide ik het u niet, heer Don Quichotte," riep hij uit, »dat het geen legers waren, maar wel een paar kudden schapen, waartegen gij gingt vechten ?"

»Zoo kan die aartsschelm van een toovenaar, die mijn vijand is, alles te voorschijn tooveren en veranderen," antwoordde Don Quichotte. ' Ge moet weten, Sancho, dat voor die schurken niets eenvoudiger is dan ons voor te spiegelen wat zij verkiezen, en de boosaardige toovenaar, die mij zoo hardnekkig vervolgt uit afgunst op den roem, dien ik in dezen strijd zou behalen, heeft de vijandelijke drommen in kudden schapen veranderd. Op mijn woord, Sancho, wanneer, gij aan de waarheid van mijn beweringen twijfelt, stijg dan op uw ezel, volg de kudden en ge zult zien, dat zij, zoodra ze een weinig verder zijn, weer veranderen en van schapen menschen worden, die er uitzien en gekleed zijn, zooals ik u beschreven heb. Maar ga er niet terstond heen, ik heb eerst uw hulp en bijstand noodig. Kom hier en kijk eens, hoeveel tanden en kiezen ik kwijt ben geraakt ; het lijkt mij toe, dat ik er geen enkele heb overgehouden.

Sancho liep eerst naar zijn ezel, om uit den knapzak een en ander te nemen, dat hij voor het verbinden van den gekwetste noodig had ; maar toen hij ' zijn zak niet vond, scheelde het weinig, of hij had van schrik en ontsteltenis zijn verstand verloren. Hij begon Don Quichotte. op -nieuw te verwenschen en

� 85

nam zich in stilte voor hem in den steek te laten en naar zijn dorp terug te keeren, al moest hij ook afstand doen van het hem verschuldigde loon en de hoop om ooit stadhouder over het beloofde eiland te worden.

Don Quichotte stond op; terwijl hij de linkerhand voor den mond hield uit vrees, dat anders de overgebleven tanden er uit zouden vallen, greep hij met de rechter de teugels van Rossinante, die uit trouwe aanhankelijkheid jegens zijn heer, niet van zijn zijde was geweken. De ridder ging nu naar zijn schildknaap, die op zijn ezel steunende, het hoofd op zijn hand liet rusten en diep in gedachten scheen verzonken. Toen Don Quichotte zijn neerslachtige stemming opmerkte, zeide hij :

»Bedenk, Sancho, dat iemand niets meer waard is dan ieder ander. zoolang hij niet meer dan alle anderen heeft verricht. Al die tegenspoeden, die ons treffen, zijn voorteekens van mooi weer. Laat u dus niet terneerslaan door de rampen, die mij nog kunnen overkomen, daar gij er toch geen deel aan hebt."

»Wat ?" riep Sancho uit, »was het dan misschien een ander dan mijn vaders zoon, die gisteren gejonast werd ? En de knapzak, die al mijn hebben en houden bevatte en dien ik nu mis, behoorde toch ook aan niemand anders dan aan mij ?"

» Wat nu ? Is de knapzak weg, Sancho ?" vroeg Don Quichotte.

» Hij is weg !" antwoordde Sancho.

»Zoodat we," hervatte zijn heer, »vandaag dus niets te eten hebben ?"

»Dat zou alleen het geval zijn," antwoordde Sancho, »indien de planten, die Uwe Genade beweert te kennen en waarmee zulke ongelukkige dolende ridders als gij zich voeden, niet in

deze weiden groeiden."

»Ik wil wel bekennen," zeide Don Quichotte, » dat ik op dit oogenblik aan een sneetje brood en een paar haringen verreweg de voorkeur zou geven boven alle planten, die Dioscorides beschrijft. Ga intusschen op uw ezel zitten, mijn goede Sancho, en volg mij. God, die voor alles zorgt, zal ook ons niet verge- ten, daar wij toch wel beschouwd Hem dienen. Hij voedt zelfs de mugjes in de lucht, de wormen op en in de aarde en de

jonge kikvorschen in het water."

» Goed !" riep Sancho. »Het moge zoo zijn, als Uwe Genade zegt. Laat ons nu maar verder gaan en een nachtverblijf zoeken, en God geve dat we een onderkomen vinden, waar zoomin

� 86

dekens en sollers, als spoken en betooverde Mooren zijn ; want als wij nog meer met zulk gespuis samentreffen, dan geef ik den brui er van."

»Bid God er om," zeide Don Quichotte, »en breng mij nu, waarheen gij wilt. Ik verlang, dat gij dezen keer zelf ons nachtverblijf kiest. Maar kom eens hier met uw hand, voel eens met den vinger in mijn mond en zeg mij dan, hoeveel tanden er aan den rechterkant in de bovenkaak ontbreken ; het doet me daar erg zeer."

» Hoeveel tanden en kiezen was Uwe Genade gewoon, daar te hebben ?" vroeg Sancho, nadat hij gevoeld had. »Behalve de verstandskiezen vier," antwoordde Don Quichotte, » en alle gaaf en gezond." » Weet wel, wat gij zegt, heer," vermaande Sancho.

Ik zeg u vier, of misschien zelfs vijf," zeide Don Quichotte. » Er is me van mijn leven geen tand of kies getrokken, en er is ook nog nooit een bedorven of uitgevallen."

» Hier beneden," zeide Sancho, » zijn niet `meer dan twee en een half en boven zit er niet eens een halve meer ; alles is zoo glad als de palm van mijn hand."

» 0, ik ongelukkige," riep Don Quichotte, toen Sancho hem dit droevige nieuws meedeelde. » Liever zou ik een arm hebben verloren, als het maar niet die was, welke het zwaard voert. Zoo ziet gij alweer, aan welke rampen de strenge ridderorde haar aanhangers blootstelt. Stijg op, mijn vriend, en rijd vooruit ik zal u volgen, zoo snel of langzaam als gij wilt."

Sancho gehoorzaamde en reed dien kant uit, waar hij een nachtverblijf dacht te vinden, zonder evenwel van den grooten weg af te wijken, die daar tamelijk druk was. Zij vorderden slechts langzaam, want Don Quichotte had zoo'n hevige pijn in den mond, dat hij zich onmogelijk om Rossinante kon bekom sneren, of het dier tot grooteren spoed aanzetten.

HOOFDSTUK XV.

OVER DE GESPREKKEN, TUSSCHEN SANCHO PANZA EN ZIJN MEESTER GEWISSELD, HET AVONTUUR VAN DON QUICHOTTE MET EEN LIJK EN ANDERE MERKWAARDIGE GEBEURTENISSEN.


»Ik geloof, heer," zeide Sancho, »dat al die rampen, die ons sedert eenige dagen getroffen hebben, eigenlijk een straf zijn voor de zonde, door Uwe Genade tegen de wetten van de orde bedreven

want gij zijt uw eed niet nagekomen, waarbij gij u

verbondt geen brood aan een gedekte tafel te eten en wat er meer bij behoort, voor en aleer gij Malandrin, geloof ik — ik weet niet precies meer, hoe die Moor heet — zijn helm hadt ontroofd."

» Ge hebt gelijk, Sancho," erkende Don Quichotte ; »om u de waarheid te zeggen, was die eed mij geheel ontgaan. Ge kunt er zeker van zijn, dat dat alleen de reden is, dat gij op zoo'n leelijke manier met' de deken in aanraking zijt gekomen."

Had ik dan bij geval ook een eed gedaan ?" vroeg Sancho.

»Het is niet noodig, dat gij zelf zweert," antwoordde Don Quichotte. » Als gij mij maar den eed hoort afleggen, dan zijt gij er ook door gebonden. In elk geval zal het wel goed zijn, dat wij onze maatregelen nemen."

Onder deze gesprekken werden zij midden onderweg door den nacht overvallen, zonder dat zij een geschikte plaats vonden, waar zij konden overnachten. Terwijl zij aldus in het duister verder reden, de schildknaap bijna uitgehongerd en Don Quichotte met een sterken trek in eten, kwamen hun op den straatweg een menigte lichten tegemoet, die wandelende sterren geleken. Sancho was doodelijk ontsteld bij dezen aanblik en Don Quichotte voelde zich ook niet op zijn gemak. De een trok den halster van den ezel nauwer aan, en de ander de teugels van zijn paard, en beiden hielden stil, zeiden eerst geen woord en keken opmerkzaam toe, zonder te weten, wat zij van die verschijning moesten denken.

»Er is geen twijfel aan, Sancho," zeide Don Quichotte, »dat ons een gevaarlijk avontuur wacht, waarin ik al mijn moed noodig heb."

Ongelukkige die ik ben !" riep Sancho uit, » als het weer een

� 89

in hun hemden ; en die vreeselijke aanblik bluschte het laatste vonkje moed uit in het hart van Sancho, wiens tanden klapperden, alsof hij de koorts had. Zijn vrees nam toe en hij klappertandde nog erger, toen hij, twintig mannen, allen te paard en in lange hemden gehuld, met een brandende fakkel in de hand kon onderscheiden, die gevolgd werden door een met zwart behangen draagkoets en zes ruiters in lange rouwmantels, die tot over de pooten van hun muildieren afhingen ; want dat de laatsten op muildieren en niet op paarden reden, kon men duidelijk merken aan hun langzamen, rustigen gang. De spoken schenen op zachten, droevigen toon met elkander te spreken.

Deze vreemde verschijning op zulk een uur en in een zoo afgelegen, eenzame streek, was meer dan voldoende, om Sancho's en zelfs Don Quichotte's hart met vrees en angst te vervullen. De schildknaap wist zich niet meer te bergen van angst, toen er bij zijn meester een ommekeer tot stand kwam : hij meende eensklaps, dat het een avontuur was, zooals er wel in zijn boeken voorkwamen. Zijn verbeelding deed hem gelooven, dat die draagkoets een baar was, waarop een ernstig gewonde of doode ridder werd gevoerd, dien hij gehouden was te wreken. Hij legde daarom, zonder een woord te spreken, zijn lans in, zette zich stevig in den zadel, en plaatste zich vol moed midden op den weg, waarop de spoken verder trokken. Zoodra hij hen zag naderen, riep hij

Houdt stil, ridders, wie gij ook moogt zijn, en geeft mij rekenschap, wie gij zijt, van waar gij komt, waar gij heengaat en wat gij op die baar draagt."

» Wij hebben haast," antwoordde een der spoken ; » de herberg is nog ver, en wij kunnen niet stilhouden, om antwoord te geven op uw vragen."

Met die woorden gaf hij zijn muildier de sporen en wilde verder rijden. Gebelgd over dit antwoord, greep Don Quichotte het muildier bij den teugel en riep uit :

Houdt stil, weest beleefder en zegt mij wat ik weten wil, of bereidt u voor op een gevecht."

Het muildier was schuw en schrikachtig ; toen het bij den teugel werd gegrepen, steigerde het en ging op de achterpooten staan, zoodat zijn berijder er afgleed en op den grond viel. De knecht, die zijn heer zag vallen, werd woedend en wierp Don Quichotte allerlei scheldwoorden naar het hoofd. Deze, die toch al driftig was, kon zich nu niet meer beheerschen ; hij legde zijn

9 1 

Sancho keek, verbaasd over den vurigen moed van zijn heer, rustig toe.

»Er valt niet aan te twijfelen," dacht hij telkens ; » mijn meester is werkelijk zoo dapper, als hij beweert."

Dicht bij den ruiter, die van zijn muildier was gevallen, lag een brandende fakkel op den grond, bij welks schijnsel Don Quichotte den gekwetste ontdekte. Onze ridder trad op hem toe, zette hem de punt van de lans op de borst en beval hem zich over te geven, wanneer zijn leven hem lief was.

»Ik ben reeds genoeg aan uw genade overgegeven," antwoordde de uit den zadel geworpen ruiter. »Mijn been is gebroken, ik kan mij niet verroeren. Bedenk echter, dat ik licentiaat ben."

»Als gij een geestelijke zijt, wie voor den duivel heeft u dan toch hierheen gevoerd ?" vroeg Don Quichotte. »Wie, heer ?" zeide de overwonnene. »Wat anders dan mijn ongeluk." »Er dreigt u nog een grooter onheil," hernam Don Quichotte, » wanneer gij geen antwoord geeft, op hetgeen ik u gevraagd heb."

»Uwe Genade zal gehoorzaamd worden," antwoordde de ge


kwetste. »Weet dan, dat ik uit de stad Baeza ben gekomen met

nog elf andere geestelijke heeren, die daar ginds met hun fakkels

wegijlen, en dat wij naar Segovia gaan, om het stoffelijk over


schot van een edelman daarheen te brengen."

»En wie heeft hem omgebracht ?" vroeg Don Quichotte.

»God, door middel van een rotkoorts," gaf de geestelijke can


didaat ten antwoord.

»Wanneer dat zoo is," hernam Don Quichotte, »dan bespaart

de Voorzienigheid mij de moeite, om den doode te wreken, bet


geen ik zou gedaan hebben, wanneer iemand anders dan God

hem gedood had. Maar laat ik Uwe Eerwaarde vertellen, dat

ik een ridder uit la Mancha ben, Don Quichotte genaamd, en

dat het mijn roeping is, de wereld te doorreizen en overal on


recht te herstellen en de slachtoffers van geweld te wreken."

»Ik weet niet op welke wijze gij onrecht herstelt," zeide de

candidaat ; » mij hebt gij van recht als ik was, krom en gebrekkig

gemaakt. Ik smeek Uwe Genade, hersteller van onrecht, die mij

zoo leelijk hebt terecht geholpen, mij onder dit muildier weg te

trekken ; mijn been zit tusschen den zadel en den stijgbeugel

beklemd."

We hadden tot morgen kunnen praten," riep Don Quichotte

93 

ongelukkigen geestelijke toebehoorde, en waarlijk, Uwe Genade ziet er zoo erbarmelijk slecht uit als ik van niemand ooit heb gezien. Dat komt, geloof ik, door de vermoeienis van den strijd

of door het verlies van uw tanden."

»Gij vergist u," hernam Don Quichotte, »maar de wijze, die zich ten taak gesteld heeft, de geschiedenis van mijn wapenfeiten te beschrijven, zal het zeker verkieselijk hebben gevonden, dat ik een bijnaam aannam volgens het voorbeeld van alle vroegere ridders. De een heette de Ridder van het Vlammende Zwaard, een ander van den Eenhoorn, een derde van de Jonkvrouwen, weer een ander de Ridder van den Vogel Phoenix, van den Vogel Grijp of zelfs van den Docd. Ik nu ben overtuigd, dat de bewuste wijze u de gedachte heeft ingegeven, mij den Ridder van de Droevige Figuur te noemen, een bijnaam, dien ik van heden af zal voeren, en opdat deze naam des te beter voor mij geschikt zal zijn, heb ik plan, bij de eerste gelegenheid de beste een heel droevig gelaat op mijn schild te laten schilderen."

»Het is niet noodig, heer, om voor zoo iets tijd en geld te

vermorsen ; het is voldoende, dat gij uw vizier opslaat, zoodat de

lieden u vlak in het gezicht kunnen zien."

Don Quichotte lachte over Sancho's scherts ; maar hij bleef

er bij, dat hij den bijnaam behouden en zijn schild met een

droevig gelaat versieren wilde.

Voor zij verder gingen, wilde de ridder het lijk zien, dat zich

in de draagkoets bevond.

Sancho verzette zich hier tegen en zeide :

» Heer, Uwe Genade heeft dit gevaarlijke avontuur met beteren

uitslag ten einde gebracht, dan eenig ander, waarvan ik getuige

ben geweest ; die lieden zijn nu wel overwonnen en verstrooid,

maar zij konden zich eens bezinnen, dat zij maar den tegen


stander hadden en vol schaamte over hun vlucht, zich vereenigen,

om ons te achtervolgen en wraak te nemen. De ezel is goed

voorzien, wij zijn dicht bij de bergen, de honger doet zich ge


voelen, laat ons daarom zoo spoedig mogelijk aftrekken en ons

aan het spreekwoord houden : Laat de dooden begraven en de

hongerigen zich laven."

Met die woorden dreef hij zijn ezel voort en verzocht zijn

meester op nieuw hem te volgen. Don Quichotte, overtuigd dat

Sancho gelijk had, bleef niet achter. Toen zij een poos tusschen

twee heuvels waren doorgereden, kwamen zij onverwachts in een

� 94

groot dal, waar zij afstegen. Sancho laadde de levensmiddelen van den ezel af en de beide avonturiers gingen in het groene gras zitten, waar zij in eenen door hun ontbijt, middagmaal en avondmaal gebruikten ; met hun honger tot saus, lieten zij zich het koude vleesch en de andere lekkerbeetjes, die de goede priesters op hun pakezel hadden geladen, goed smaken. Maar nu overkwam hun een ongeluk, dat in Sancho's oog erger was dan alle vorige zij hadden geen droppel wijn, ja, zelfs geen water om hun lippen te bevochtigen. Door dorst gekweld en het zachte groene gras der weide beschouwend, zeide Sancho hetgeen in het volgende hoofdstuk te lezen staat.

HOOFDSTUK XVI.

OVER HET WONDERBARE AVONTUUR, DAT DON QUICHOTTE ZONDER

GEVAAR TOT EEN GOED EINDE BRACHT, EEN AVONTUUR, ZOO


ALS GEEN ENKEL BEROEMD RIDDER OOIT HAD.

»Heer," zeide Sancho, het gras is hier zoo sappig en frisch, dat er ongetwijfeld een bron of een beekje in de buurt moet zijn ; 't zal dus wel het beste zijn, wanneer we eens opstaan en zoeken."

Daar Don Quichotte dien raad goed vond, nam hij Rossinante bij den teugel, terwijl Sancho, na de overblijfselen van het avondmaal weer op den ezel geladen te hebben, zijn grauwtje aan den halster voorttrok. Zij hadden te nauwernood tweehonderd schreden afgelegd, toen het geruisch van een waterval hun oor trof. Dat aangename geluid verheugde hen bijzonder ; zij bleven staan om te luisteren van welken kant het kwam ; maar tot hun verwondering hoorden zij tevens een ander geluid, dat hun vreugde, vooral die van den van nature weinig moedigen Sancho, zeer verminderde. Zij vernamen regelmatige, forsche slagen, begeleid door het gerinkel van ijzeren ketingen en tusschen alles door klonk het geruisch van den vallenden waterstroom. Het was zoo vreemd en angstwekkend, dat ieder ander dan Don Quichotte bang zou geworden zijn. De eenzaamheid der plaats, de duisternis, het geruisch van het water, het geritsel der bladeren, alles werkte mede, om onzen avonturiers, die boven alles uit de geheimzinnige slagen en het zuchten van den wind bleven hooren,.

95 

schrik aan te jagen. Don Quichotte, wien zijn onverschrokken moed geen oogenblik begaf, sprong te paard, greep zijn schild, legde zijn lans in en riep tuit :

>) Gij weet, vriend Sancho, dat het de wil des hemels was, die mij deed geboren worden in onze ijzeren eeuw, om de gouden eeuw op aarde terug te brengen . Ik wil in deze eeuw zooveel dappere daden, zooveel vreemde wapenfeiten volbrengen, dat zij alles in de schaduw stellen, wat vroeger ooit verricht is. Gij bemerkt wel, mijn trouwe, brave schildknaap, de duisternis van dezen nacht, de zonderlinge stilte, die alom heerscht, het verwarde, doffe geruisch van deze booroen, het verschrikkelijke bruisen van het water, dat wij naspoorden en dat van de hooge bergen van de maan schijnt neer te storten. Welnu, dit alles wekt mijn moed op ; sedert lang klopt mijn hart van vurig verlangen, om dit avontuur te ondernemen, hoe moeilijk het ook lijkt. Trek daarom de buikriemen van Rossinante wat vaster aan, Sancho, en blijf hier in Gods hoede achter. Drie dagen moet gij hier op mij wachten; wanneer gij mij na verloop van dien tijd niet ziet verschijnen, rnoogt gij naar ons dorp terugkeeren en vandaar gaat gij naar Toboso, waar gij de onvergelijkelijke Dulcinea, mijn gebiedster, vertelt, dat haar trouwe ridder is omgekomen bij het volbrengen van heldendaden, die hem harer waardig zouden gemaakt hebben."

Toen Sancho zijn meester aldus hoorde spreken, begon hij bitter te schreien.

»Heer," riep hij uit, »ik begrijp niet, waarom Uwe Genade zich in zulk een vreeselijk gevaar wil begeven. Het is nacht, niemand ziet ons; wij kunnen dus heel goed een anderen weg inslaan en het gevaar ontvluchten, al zouden we dan ook in drie dragen niets te drinken krijgen. En daar wij alleen zijn, kan niemand zeggen, dat wij lafhartig zijn. Men mag God niet verzoeken en men behoeft niet met alle geweld een waagstuk te willen ondernemen, waaruit slechts een wonder ons redden kan. De hemel heeft reeds genoeg voor Uwe Genade gedaan door te beletten, dat gij gejonast werdt, zooals mij gisteren gebeurde. Indien al deze beweegredenen uw verhard gemoed niet kunnen vermurwen, laat u dan ten minste verbidden door de overweging, dat ik uit angst onmiddellijk mijn ziel zal wegschenken aan den eerste den beste, die haar verlangt."

»Nooit of nimmer zal er van mij gezegd kunnen worden,"

97 

van den dag of totdat zijn ros zich weer bewegen kon. Hij zeide tot zijn schildknaap :

»Nu de zaken zoo staan, Sancho, en Rossinante niet in staat is zich te bewegen, zal ik er »naar in berusten en wachten tot het morgenrood ons tegenlacht."

Toen Sancho bemerkte, dat de dag spoedig zou aanbreken, maakte hij behoedzaam den halsterriem los en hoewel Rossinante niet zeer levendig en vurig van aard was, was hij toch zoo uitgelaten over zijn herkregen vrijheid, dat hij de pooten uitsloeg, want sprongen maken was, met zijn verlof gezegd, zijn zaak -niet. Don Quichotte beschouwde het als een gunstig voorteeken, dat zijn paard zich weer verroerde en hij achtte nu den tijd gekomen, om het verschrikkelijke avontuur te bestaan.

Langzamerhand begon de dag de voorwerpen duidelijker te

verlichten en onze ridder zag nu, dat hij onder eenige hooge

kastanjeboomen stond, die met hun dicht gebladerte altijd veel

schaduw geven. Nog steeds klonken de slagen en daar Don

‘Quichotte er nog niet in geslaagd was de oorzaak van het ge


luid te ontdekken, liet hij Rossinante de sporen voelen, nam

afscheid van Sancho en herinnerde hem nog eens aan de op


dracht voor zijn gebiedster Dulcinea. Verder zeide hij, dat Sancho

zich niet ongerust behoefde te maken over zijn loon ; want hij

had een testament gemaakt, waarin bepaald was, dat zijn schild


knaap betaling zou erlangen naar evenredigheid van zijn diensttijd.

Toen Sancho zijn heer zoo roerend hoorde spreken, begon hij

op nieuw te schreien en hij nam zich voor, den ridder slechts

in den uitersten nood te verlaten. Deze tranen en dit loffelijk

besluit geven den schrijver dezer geschiedenis de overtuiging, dat

de schildknaap van goede afkomst of ten minste een oud

Christen was.

Sancho volgde zijn heer te voet en trok naar gewoonte den

ezel, zijn trouwen makker in voor- en tegenspoed, bij den halster

mee. Nadat zij een poosje onder kastanjes en andere lommerrijke

boomen waren voortgetogen, kwamen zij aan een kleine weide

aan den voet van hooge rotswanden, waarvan een waterstroom

zich naar beneden stortte. Tegen de rotsen aan stonden eenige

armoedige huizen, waaruit het vreeselijk gedruisch voortkwam,

dat nog altijd niet ophield. Rossinante werd schichtig door het

bruisen van het water en de dreunende slagen ; Don Quichotte

zocht hem tot bedaren te brengen en reed langzaam op de

7

� 98

huizen toe. Sancho week geen duimbreed van zijn zijde, strekte

den hals uit, keek tusschen de beenen van Rossinante door en

deed alle moeite om te ontdekken, wat het dier toch zoo angstig

maakte. Zij waren zoowat een honderd passen verder gekomen,

toen zij bij een bocht van den weg plotseling klaar en duidelijk

de oorzaak ontdekten van het verschrikkelijke, geweldige leven,

dat de beide avonturiers den geheelen nacht zoo verontrust had_

En het waren — o lezer, laat het u niet verdrieten of ergeren

de stampers van eenige volmolens, die bij het neervallen dat

vreeselijke leven teweeg brachten.

Bij deze onverwachte ontdekking bleef Don Quichotte roerloos

als aan den grond genageld staan. Sancho keek hem aan en

bemerkte, hoe hij het hoofd op de borst liet zinken, alsof hij

zich schaamde. Don Quichotte wierp ook een blik op Sancho,

die met opgeblazen wangen voor hem stond en blijkbaar alle

moeite deed, om niet in lachen uit te barsten, waartoe hij een

onweerstaanbaren lust scheen te gevoelen. Ondanks zijn neer


slachtige stemming kon de ridder bij dat gezicht het lachen niet

laten en noodra zag Sancho niet, dat zijn heer het voorbeeld

gaf, of hij proestte het ook uit en lachte zoo vreeselijk, dat hij zijn

buik met beide handen vast moest houden, om niet te barsten.

Viermaal kwam hij tot bedaren en viermaal begon hij op nieuw

met dezelfde onstuimigheid te lachen, zoodat Don Quichotte hem

naar den duivel wenschte, vooral toen hij zijn schildknaap op

spottenden toon hoorde uitroepen :

Gij moet weten, o Sancho, mijn vriend, dat ik door den wil des hemels in deze ijzeren eeuw geboren ben, om de gouden eeuw op aarde te doen herleven. Ik ben degene, die door gevaren, groote wapenfeiten en heldendaden zich beroemd zal maken."

En de schildknaap herhaalde een voor een de woorden, die Don Quichotte gesproken had, toen hij voor het eerst het dreunende geluid der stampers hoorde.

Toen Don Quichotte zag, dat Sancho den draak met hem stak, schaamde hij zich nog meer en werd zoo driftig, dat hij de lans ophief en zijn schildknaap met de schacht een paar flinke slagen gaf. Sancho, die aldus gestraft werd voor zijn ongepasten spot, was, bang dat zijn heer nog verder zou gaan en zeide op nederigen toon ::

»Wees toch bedaard, heer ! Ziet gij dan niet, dat het maar scherts was ?"

»Nu, juist omdat gij schertst, scherts ik niet," antwoordde

99 

Don Quichotte. »Kom hier, meester grappenmaker. Gelooft gij niet dat ik moed genoeg heb, om het gevaar het hoofd te bieden en te overwinnen, wanneer er in plaats van de stampers van een volmolen sprake was geweest van een vreeselijk avontuur ? Heb ik ongelijk, zorg dan, dat die zes stampers in reuzen veranderen, en laat ze een voor een of allen tegelijk tegen mij los, en wanneer ik ze niet allemaal ter aarde werp. met de beenen in de lucht, steek dan den gek met mij, zooveel als u lust."

»Laat ons er niet meer over spreken, mijn goede heer," zeide Sancho. »Ik erken dat ik te ver ben gegaan. Maar nu we weer goede vrienden zijn -- en God geve, dat gij van alle avonturen zoo heelhuids afkomt als van dit — vraag ik Uwe Genade, of het niet juist iets was om over te lachen en het weer te vertellen, dat wij zoo vreeselijk bang waren, ik ten minste, want ik weet, dat Uwe Genade geen vrees of schrik kent."

»Ik spreek niet tegen," antwoordde Don Quichotte, » dat hetgeen ons overkwam, lachwekkend is, maar het is niet waard het te vertellen, vermits niet iedereen bescheiden en verstandig genoeg is, de dingen uit het juiste oogpunt te beschouwen en veler oordeelvellingen dikwijls kant noch wal raken."

»Uwe Genade heeft echter met de lans heel goed weten te raken, daar gij het op mijn hoofd gemunt hadt en den schouder hebt getroffen, dank zij God en de behendigheid, waarmee ik op zij sprong. Maar in de wasch verdwijnen alle vlekken, en ik ken het spreekwoord: »Men kastijdt wien men liefheeft." De groote heeren plegen hun bedienden na een schrobbeering een broek te geven ; de dolende ridders zijn hun schildknapen na een dracht stokslagen op zijn minst een eiland of een koninkrijk op het vasteland schuldig."

»Het lot zou ons licht zoo gunstig kunnen worden," antwoordde Don Quichotte, »dat hetgeen gij zegt, verwezenlijkt werd. Vergeef het gebeurde ; ge zijt slim genoeg en weet wel, dat we onze driften niet altijd meester zijn. Denk er in het vervolg aan, dat ge goed doet, wat minder met mij te praten ; in de tallooze ridderhistories, die ik gelezen heb, heb ik nooit een schildknaap aangetroffen, die zooveel met zijn heer sprak als gij met den uwen. Wij zullen dus voortaan wat meer de vormen in acht nemen, Sancho, en gij moogt u niet langer zooveel, vrijheden veroorloven ; want wanneer ik mij weer boos op u maakte, kon het de kruik, die tegen een steen stoot, wel eens

� I00

slecht bekomen. De geschenken en gunsten, die ik u beloofd heb, zullen wel te rechter tijd uw deel worden, en komen zij niet, dan zal uw loon toch niet verbeurd zijn, zooals ge reeds weet."

» Alles wat Uwe Genade zegt, is goed en wel," zeide Sancho, »maar ik zou wel eens willen weten, voor het geval dat de tijd der gunsten niet aanbrak, en ik mij alleen met het loon zou moeten tevreden stellen, hoeveel de schildknaap van een dolenden ridder in vroegere tijden verdiende. Verhuurde hij zich bij de maand of bij den dag, zooals de handlangers der metselaars ?"

»Ik geloof niet," gaf Don Quichotte ten antwoord, »dat die schildknapen een vast loon kregen, maar dat zij het overlieten aan de mildheid van hun heer. Maar met het oog op de onzekerheid van hetgeen mij overkomen kan, heb ik u in mijn testament bedacht. Daar men niet weten kan, in hoeverre de dolende ridders in onze rampspoedige tijden kunnen bestaan, wilde ik in de andere wereld mijn ziel niet in gevaar brengen ; want ge moet weten, Sancho, dat er geen gevaarlijker beroep is dan dat van ridder van avonturen."

»Dat is waar," sprak Sancho ; » want het gedreun van de stampers van een volmolen kon zulk een dapperen dolenden rid- der als Uwe Genade is, vrees aanjagen. Wees verzekerd, dat er voortaan geen scherts over de daden en aangelegenheden van Uwe Genade over mijn lippen zal komen, maar dat ik integendeel slechts den mond zal openen, om mijn meester en gebieder te eeren en te roemen."

»Dan zult gij lang leven op aarde," antwoordde Don Quichotte, «want na vader en moeder moet men zijn meesters in eere houden."

HOOFDSTUK XVII.

OVER HET BELANGRIJKE AVONTUUR EN DEN RIJKEN BUIT, DIEN DON QUICHOTTE BEHAALDE EN MEER ANDERE DINGEN, DIE DEN ONOVERWINNELIJKEN RIDDER OVERKWAMEN.


Op dit oogenblik begon het een weinig te regenen, waarom Sancho gaarne in den volmolen had willen schuilen. Maar Don Quichotte, die wegens het voorgevallene een hekel had gekregen

I OI 

aan volmolens, weigerde er binnen te treden. Hij reed in een andere richting, rechts van de plek waar zij zich bevonden, verder en kwam spoedig op een weg, die veel overeenkomst had met een pad, dat zij een paar dagen geleden gevolgd hadden. Op eenigen afstand bemerkte onze ridder een ruiter, die iets op het hoofd had, wat als goud blonk. Nauwelijks had hij den man gezien, of hij wendde zich tot Sancho en sprak :

»Ik geloof, Sancho, dat er geen spreekwoord bestaat dat niet waar is ; want het zijn louter spreuken en gezegden, die aan de ervaring, de moeder van alle wetenschappen, ontleend zijn. Zoo komt het mij bijvoorbeeld bijzonder juist voor, dat als de eene deur gesloten wordt, een ander weer opengaat. Ik zeg dat, wijl ik daar, als ik mij niet bedrieg, een man zie aankomen met Mambrins helm op het hoofd, dien helm, waaromtrent ik een eed heb gedaan, zooals ge u wel zult herinneren."

» Bedenk wel, wat gij zegt, heer," waarschuwde Sancho, » en nog meer, wat gij doet, en laat ons geen andere stampers vinden, die ons konden ineenpersen en ons gezond verstand platstampen."

»De duivel hale den kerel !" riep Don Quichotte uit. »Wat heeft die helm met de stampers te maken ?"

»Dat weet ik niet," gaf Sancho ten antwoord ; »maar wanneer ik net zooveel spreken mocht als ik vroeger placht te doen, dan zou ik misschien redenen kunnen aanvoeren, die Uwe Genade overtuigden, dat gij ongelijk hadt."

» Hoe kan ik mij vergissen, bange schelm ?" hernam Don Quichotte. »Zeg, ziet ge dan niet, dat die ridder, die op een appelschimmel ons tegemoet rijdt, een gouden helm op het hoofd heeft ?"

»Wat ik zie en onderscheid," zeide Sancho, »is dat die ridder een man is, die op een grijzen ezel zit, evenals mijn grauwtje, en dat die man iets op zijn hoofd heeft dat blinkt."

»Welnu, dat is de helm van Mambrin," antwoordde Don Quichotte. » Ga een weinig uit den weg en laat mij met dien ridder alleen, dan zult gij zien, hoe ik zonder een woord te spreken om geen tijd te verliezen — dit zaakje tot een goed einde breng en mij meester maak van den helm, waarnaar ik zoo verlangd heb."

»Ik zal wel zorgen uit den weg te blijven," zeide Sancho. »Maar ik herhaal nog eens, God geve, dat het niet zoo iets gevaarlijks is als stampers zijn."

� IO2

»Ik heb u al eerder gezegd, vriendje, dat ge over die volmolens . moet zwijgen en er zelfs geen toespeling op moogt maken," riep Don Quichotte uit ; »want ik zweer u ... ik zeg niets meer."

Sancho zweeg uit vrees dat zijn meester den eed verder zou uitspreken.

Wat nu den helm, het paard en den ruiter betreft, die Don Quichotte meende te zien, hiermee was het aldus gesteld. In die streek lagen twee dorpen, het eene was zoo klein, dat er niet eens een apotheker en een barbier woonden, terwijl het andere, dat er niet ver vandaan lag, beide had. De barbier van het grootste dorp bediende dus ook de bewoners van het kleine dorp, en daar nu dien dag een zieke een aderlating noodig had en een andere klant zich wilde laten scheren, had onze man zich met zijn geelkoperen scheerbekken op weg begeven. Toen de regen hem overviel, had hij, om zijn hoed te sparen, het scheerbekken op het hoofd gezet en dat blonk en schitterde wel op een halve mijl afstand. De barbier bereed, zooals Sancho reeds gezegd had, een grijzen ezel. Maar Don Quichotte, die alles wat hij zag in verband bracht met zijn ridderdroomen en zijn levendige verbeelding, meende een ridder met een gouden helm op een schimmel te zien naderen.

Toen de arme ruiter niet ver meer was, rende Don Quichotte met gevelde. lans en zonder een woord te zeggen op hem toe met het plan hem te doorboren. Even voor hij toestiet, riep hij uit:

»Verdedig u, laaghartig schepsel, of sta mij vrijwillig het voorwerp af, dat mij volgens recht en billijkheid eerlijk toekomt."

De barbier, die op een oogenblik, dat hij er wel het minst aan dacht, zich door dit spook bedreigd zag, wist geen ander middel om den lansstoot te ontwijken, dan zich van den ezel te werpen. Zoodra hij op den grond lag, sprong hij vlug als een gems overeind en zette het op een loopen dwars over de vlakte. Hij vluchtte sneller dan de wind en had zijn scheerbekken in den steek gelaten. Don Quichotte maakte zich er meester van.

»De Heiden is zoo dwaas niet," riep de ridder uit. »Hij doet als de bever, die wanneer de jagers hem omsingeld hebben, met zijn eigen tanden het zakje (waarin het bevergeil is vervat, ook wel beursje genoemd) afbijt, waarom hij vervolgd wordt."

Don Quichotte beval Sancho den helm op te rapen. Terwijl de schildknaap het deed, riep hij uit :

� T oi

»Drommels, 't is een goed bekken, en onder kameraden wel ten reaal waard."

Hij gaf het ding aan zijn heer, die het terstond opzette en het op alle manieren ronddraaide, om het vizier te zoeken. Toen hij dat echter niet vond, zeide hij :

»De Heiden, voor wien deze voortreffelijke helm gesmeed is, moet stellig een buitengewoon groot hoofd hebben gehad, maar het ergste is, dat er de helft aan ontbreekt."

Toen Sancho zijn meester het scheerbekken een helm hoorde noemen, kon hij niet nalaten te lachen, maar hij hield plotseling op, daar het hem te binnenschoot, hoe driftig zijn meester nog niet lang geleden om zijn vroolijkheid was geweest.

»Waar lacht gij om, Sancho ?" vroeg Don Quichotte.

»Ik lach," gaf de schildknaap ten antwoord, »om het groote hoofd, dat de Heiden moet gehad hebben, aan wien deze helm het eerst toebehoorde ; want hij gelijkt zoo sprekend op een scheerbekken, als de eene droppel water op den anderen."

»Weet ge, wat ik denk, Sancho ? Dit stuk van dezen kostbaren betooverden helm is misschien bij toeval iemand in handen gevallen, die er de waarde niet van kende. De eigenaar, ziende dat het zuiver goud was, heeft zeker de helft er van gesmolten, zonder te weten wat hij deed, alleen uit winstbejag. De overgebleven helft lijkt daardoor op een scheerbekken, zooals gij zegt. Ik zal het kostbare stuk echter dragen zoo goed als ik kan, want weinig is beter dan niets en het zal in elk geval voldoende zijn, om mij tegen steenworpen te beschermen."

»Ja," antwoordde Sancho, » als de steenen ten minste niet met slingers worden geworpen, zooals in het gevecht met de beide legers, toen Uwe Genade de tanden uit den mond werden geslagen en het kannetje met balsem brak."

» Het verlies van den balsem kan mij zooveel niet schelen," antwoordde Don Quichotte. »Ge weet immers, Sancho, dat ik het recept van buiten ken !"

»En ik ook," zeide Sancho. »Maar ik mag sterven, wanneer ik ooit weer wat klaar maak of er een druppel van inneem. Ik zal echter wel zorg dragen, het nooit meer noodig te hebben ; ik zal met al mijn vijf zinnen wel oppassen, dat ik niet gewond word of zelf iemand wond. Over dat jonassen spreek ik niet, dat is heel wat anders ; dergelijke rampen kan men moeilijk uit den weg blijven ; als iemand zoo iets overkomt, is het maar het

� 104. beste, dat men de schouders intrekt, zijn adem inhoudt, de oogera toedoet, en zich laat zenden, waarheen het lot of de deken u willen hebben."

» Gij zijt een slecht Christen, Sancho," zeide Don Quichotte bij die woorden van zijn schildknaap; » want gij vergeet nooit de beleedigingen, die u zijn aangedaan. Gij moest toch weten, dat edele zielen zich boven dergelijke kleinigheden verheffen. Hebt ge uw voet verstuikt ? Is een van uw ribben gebroken of hebt ge een gat in het hoofd gekregen, dat gij die scherts niet vergeten kunt ? Had ik het niet als plagerij opgevat, dan zou ik al lang daarheen teruggereden zijn en ik zou om` u te wreken meer onheil hebben aangericht dan de Grieken hebben gedaan wegens den roof van Helena, die, wanneer zij in onze dagen had geleefd of mijn Dulcinea in haar tijd, zeker niet zoo beroemd zou zijn geweest om haar schoonheid als nu het geval is."

Don Quichotte loosde een zucht, die tot de wolken opsteeg en Sancho antwoordde :

»Laat mijn avonturen dan maar voor een grap doorgaan, daar er van de wraak toch wel niets zal komen. Maar ik weet, hoe die grap en die ernst waren en ik weet ook, dat ze mij zoomin uit het geheugen zullen gaan als zij mij van de schouders zullen vallen. Laat ons er niet meer over spreken. Wat wil Uwe Genade dat wij met dezen appelschimmel zullen aanvangen, die zoo sprekend op een grijzen ezel gelijkt en dien deze Martijn in den steek heeft gelaten ? Op mijn woord, de manier waarop hij het op een loopen zette, maakt het niet waarschijnlijk, dat hij ooit zijn beestje terug zal komen halen, en bij mijn baard, het grauwtje is niet kwaad."

»Ik ben niet gewoon, hen die ik overwonnen heb, te plunderen," zeide Don Quichotte. »Laat dus dit paard of dezen ezel of wat gij wilt, met rust, Sancho. Zoodra zijn meester merkt, dat we ons verwijderd hebben, zal hij wel komen om het dier te halen."

» God weet, dat ik hem graag had meegenomen !" zeide Sancho. »De wetten van de ridderorden zijn toch zeer streng, dat zij nie t. eens den ruil van den eenen ezel tegen den ander toelaten ; ik zou echter wel willen weten, of ik ten minste het zadeltuig ruilen mag."

»Dat kan ik u niet met zekerheid zeggen," gaf Don Quichotte ten antwoord, »en in dit twijfelachtige geval veroorloof ik u,

I 05 

totdat wij beter zijn ingelicht, den ruil te doen, als gij het zoohoog noodig vindt." »Zoo noodig," bevestigde Sancho, » alsof het voor mijn eigen persoon was."

Ingevolge de verkregen toestemming bewerkstelligde de schildknaap de mutatio capparum en tuigde zijn ezel zoo mooi op, dat het grauwtje wel een derde meer waard was. De beide avonturiers ontbeten vervolgens van de overblijfselen van den buit der monniken, dronken daarbij het water uit de molenbeek, zonder de volmolens ook maar even aan te zien, zoo'n hekel hadden zij er aan om den doorgestanen schrik. Nadat hun woede

'

en hun droefheid voorbij waren, zetten zij zich weer in den zadel, en zonder een bepaalden weg te volgen — de dolende ridders laten veel aan het toeval over lieten zij Rossinante loopen, waarheen hij verkoos te gaan. En zijn meester en zelfs+ de ezel, die altijd als een goede makker en vriend de schreden van het paard volgde, voegden zich naar Rossinante's wil. De beide ruiters kwamen eindelijk weer op den straatweg en reden

'

op goed geluk af en zonder een bepaald doel verder. Onderweg zeide Sancho tot zijn meester : »Wil Uwe Genade mij toestaan, dat ik een weinig vrijpostig

'

ben ? Want sedert gij mij het strenge bevel hebt gegeven om het stilzwijgen te bewaren, zijn er reeds meer dan vier goede zaken in mijn hart verstikt, maar nu ligt er mij al een voor op de tong, en die wilde ik niet graag verloren laten gaan."

»Spreek," beval Don Quichotte, »maar wees kort in uw mededeelingen

iets goeds is nooit lang."

» Sedert verscheiden dagen, heer," hernam Sancho, »ben ik tot het besluit gekomen, dat men . weinig er bij wint, wanneer men op avonturen uitgaat in zulke afgelegen streken en kruis wegen, waar niemand getuige is van uw overwinning. ,Zoo blijven al uw heldendaden tegen de bedoelingen van Uwe Genade onbekend. Het komt mij dus voor, dat het verkieselijk zou zijn — tenzij Uwe Genade van een andere meeping is -- dat wij onze diensten aanboden aan den een of anderen machtigen keizer, . die in oorlog is. In zijn dienst zou Uwe Genade uw dapperheid

,.

kracht en beleid kunnen toonen. De vorst, dien wij dienen, zou die eigenschappen op prijs stellen en ons bijgevolg, ieder naar onze verdienste, ongetwijfeld rijk beloonen.

»Goed gesproken, Sancho", antwoordde Don Quichotte ; »maar

� 107

nadert, te ontvangen !" Op dit bevel ijlen allen hem te gemoet en de koning daalt eenige treden van de trap af, om den nieuw aangekomene te ontvangen en hem den vredekus op de wang te geven. Vervolgens voert hij hem naar de vertrekken der koningin, waar de ridder haar dochter, de infante, aantreft, natuurlijk een der schoonste en volmaaktste jonkvrouwen, die er op de heele oppervlakte der aarde te vinden zijn. Van de koningin wordt de ridder waarschijnlijk naar een rijk versierd vertrek in het paleis gebracht ; en als men hem geholpen heeft met het afleggen zijner wapenrusting, wordt hem daar een kostbare purperen mantel aangeboden, waarin hij zich hult, en is hij al schoon in zijn maliënkolder, hij is het niet minder in wambuis en mantel.

»Des avonds eet hij bij den koning, en wanneer reeds laat de tafel wordt afgenomen, gaat de zaaldeur open en treedt een leelijke dwerg binnen, gevolgd door een schoone duenna en twee reuzen. De duenna kondigt een avontuur aan, dat van een ouden, slimmen toovenaar uitgaat en dat hem, die daaruit als overwinnaar te voorschijn treedt, den roem zal verwerven, de eerste ridder der wereld te zijn. De koning geeft terstond bevel, 'lat alle aanwezige ridders de onderneming zullen beproeven ; doch niemand anders dan 's konings gast slaagt er in, tot verhooging van zijn roem, de zaak tot een goed einde te brengen. Maar het mooiste van alles is nog, dat de koning of de vorst — de titel doet er weinig toe — in oorlog is met een even machtigen nabuur als hij zelf. Nadat de vreemde ridder eenige dagen aan het hof vertoefd heeft, vraagt 'hij zijn gastheer verlof, hem in dezen krijg te dienen ; de koning geeft gaarne zijn toestemming en de ridder kust hem eerbiedig de hand, om hem voor de verleende gunst te danken.

»De ridder vertrekt ; hij verslaat 's konings vijand, komt aan

het hof terug, huwt de prinses en beklimt ten slotte den troon.

Nu is zijn eerste zorg, zijn schildknaap te beloonen; en hij geeft

hem de dochter van een der eerste hertogen uit het rijk tot

vrouw."

»Dat is nu juist, wat ik ook gaarne zou willen," riep Sancho

uit ; »zoo moet het maar gaan. Ik zal voldaan zijn, mits alles

precies zoo gebeurt en Uwe Genade den naam aanneemt van

den Ridder van de Droevige Figuur."

»Twijfel daar maar niet aan, Sancho," zeide Don Quichotte;

want op die wijze en door de middelen, die ik u noemde,

Ioó 

krijgen de dolende ridders den titel van koning of keizer, en hebben ze dien altijd verkregen." »Nu, als dat zoo is, dan zullen wij ons in Gods genade aanbevelen en verder alles aan het lot overlaten," zeide Sancho.

»Ik bid God, dat Hij mijn wenschen vervulle, Sancho," antwoordde Don Quichotte, » dat Hij u geve, wat nuttig en noodig voor u is, en laat voor de rest een schelm blijven, die zich voor een schelm houdt !"

»Zoo zij het," zeide Sancho ; » ik ben een oude Christen en dat is gènoeg om een graaf te worden."

»Zelfs meer dan genoeg," beweerde Don Quichotte. »Al waart gij ook geen Christen, dan zou het er nog niets toe. doen. Wanneer ik u tot graaf benoem, zijt gij meteen ridder, en men moge zeggen, wat men wil, ze zullen u de noodige eer bewijzen."

» Denkt gij, dat ik mijn waardigheid niet met eer zou vervullen ? Ik zou iedereen aspect inboezemen," riep Sancho uit. »Respect moet gij zeggen, Sancho, niet aspect," verbeterde Don Quichotte.

»Ook goed," zeide Sancho Panza, »ik wil maar zeggen, dat ik mij wel in alles zal schikken ; want, bij mijn ziel ! ik ben een tijd lang bode van een broederschap geweest, en de deftige rok, dien ik toen droeg, stond mij zoo goed, dat iedereen vond, dat ik knap genoeg was, om hofmeester te worden. En als ik dan eens een hertogsmantel aan heb, of evenals de buitenlandsche graven, een kleed draag met goud en parelen versierd ! Ikdurf wedden, dat. de mensehen van honderd mijlen ver komen,

.

om mij te zien !"

» Gij zult er wel knap uitzien," zeide Don Quichotte, »maar gemoet u dikwijls scheren, want uw baard is zoo dik en stoppelig en slecht gekamd, dat men op een karabijnschot afstands zou zien, wat voor iemand gij zijt, wanneer ge niet ten minste tweemaal 's weeks het scheermes gebruikt."

»Laat die zorg gerust aan mij over," zeide Sancho, »als Uwe Genade er maar aan denkt, koning te worden en mij tot graaf te verheffen."

»Dat zal geschieden," antwoordde Don Quichotte. En toen hij de oogen opsloeg, zag hij hetgeen den lezer in het volgende hoofdstuk verteld zal worden.

� 109

HOOFDSTUK XVIII.

HOE DON QUICHOTTE VERSCHEIDEN ONGELUKKIGEN IN VRIJHEID

STELDE, DIE MEN TEGEN HUN ZIN BRENGEN WILDE,

WAARHEEN ZIJ NIET VERLANGDEN TE GAAN ,

Cid Hamet Ben-Engeli, de Arabische schrijver uit la Mancha, vertelt in deze belangrijke, schitterende, eenvoudige, zeldzame en merkwaardige geschiedenis, dat na het in het vorige hoofdstuk meegedeelde gesprek tusschen den roemrijken Don Quichotte van la Mancha en zijn schildknaap Sancho Panza, Don Quichotte de oogen opsloeg en op den weg, dien hij volgde, een dozijn mannen zag aankomen met handboeien aan en die evenals de kralen van een rozenkrans, door middel van een groote ijzeren ketting met de halzen aan elkander waren vastgeregen. Zij werden vergezeld door twee mannen te paard en twee te voet, alle vier gewapend, de ruiters met radroeren en de anderen met werpspiezen en zwaarden. Zoodra Sancho Panza hen zag, riep hij uit

» Kijk ! een koppel tuchtelingen, die naar de galeien worden gebracht." »Wat ? Tuchtelingen?" vroeg Don Quichotte. »Is het mogelijk, dat de koning iemand geweld aandoet ?"

»Dat zeg ik niet," zeide Sancho, » maar het zijn lieden, die tot straf voor hun misdaden veroordeeld zijn tot dwangarbeid en die nu den koning als galeiroeiers moeten dienen."

»Met andere woorden, die lieden worden met geweld en tegen hun wil weggevoerd ?" vroeg de ridder.

»Zeker," antwoordde Sancho.

»Wanneer dat zoo is," hernam zijn meester, »dan doet zich thans de gelegenheid voor, mijn roeping te volgen, door mij te verzetten tegen het geweld en de ongelukkigen te helpen."

» Bedenk toch, heer," zeide Sancho, » dat de justitie geen on


recht begaat en zulke lieden geen geweld aandoet ; zij kastijdt

ze slechts tot straf voor hun misdaden."

De koppel galeiboeven was intussschen nader gekomen en

Don Quichotte vroeg hun geleiders beleefd, of zij zoo goed wilden

zijn, hem de reden of de redenen te zeggen, waarom zij die aan


eengekoppelde mannen op die wijze wegvoerden.

I 10 

Een der ruiters gaf hem ten antwoord, dat het galeiroeiers van Zijne Majesteit waren, die naar de galeien werden gebracht '> meer kon hij niet zeggen en meer behoefde ook niemand te weten.

Geheel achteraan, hij was de laatste van den koppel, liep een forsche, sterke kerel, wiens oogappels elkander schenen te willen naderen, zoo scheel keek hij. Hij was een weinig anders geketend dan zijn makkers; de ketting om zijn enkels was zoo lang, dat hij rondom zijn lichaam was gewonden. Hij had om den hals twee ringen, aan een van welke de ketting was vastgemaakt

van den anderen, een soort van beugel, liepen twee ijzeren

staven, die tot aan zijn middel reikten, naar de beide handboeien en deze waren met zware hangsloten verzekerd. De ongelukkige kon dus zoo min het hoofd buigen als de hand aan zijn mond brengen. Don Quichotte vroeg, waarom deze man zooveel zwaarder was geboeid dan zijn makkers ; een der bewakers antwoordde, dat deze gevangene meer misdaden had begaan, dan alle anderen te zamen ; bovendien was hij zoo buitengewoon vermetel en slim, dat het trots alle sloten en boeien en ketens toch nog te vreezen stond, dat hij ontsnapte.

» Wat heeft die man toch uitgevoerd," vroeg Don Quichotte weer,

»wanneer hij tot straf slechts naar de galeien wordt gezonden ?

»Hij blijft er tien jaar," antwoordde de bewaker, »dat staat gelijk met een burgerlijken dood. Ik behoef u niets anders te zeggen, dan dat deze wakkere gezel de beruchte Gines van Passamont is, ook bekend onder den naam van Ginesillo van Parapilla."

» Zacht wat, heer commissaris !" zeide de galeiboef. :Verdraai

mijn naam en mijn bijnaam niet als 't u belieft. Ik heet Gines

en niet Ginesillo en mijn bijnaam is Passamont en niet Parapilla,

zooals gij zegt."

»Niet zooveel praatjes, heer dief," zeide de commissaris, » als

gij niet wilt, dat ik u den mond zal sluiten."

» Men ziet wel," zeide de galeiboef, »dat de mensch gaan moet,

waarheen God hem voert ; maar er zal eens een dag komen,

waarop men ondervinden zal, of ik Ginesillo de Parapilla heet

of niet."

» Noemt men u dan niet zoo, bedrieger ?" riep de wachter uit.

»Ja," antwoordde Gines, »maar ik zal wel maken, dat men

mij niet langer zoo noemt. Heer ridder, wanneer gij ons iets

geven wilt, doe het dan spoedig en ga met God ; het word t

lastig en vermoeiend voor ons, dat vragen omtrent het leven

III 

van uw naaste. Wanneer gij er op gesteld zijt, het mijne te leeren kennen, weet dan dat ik Gines van Passamont ben, wiens leven door deze vingers is beschreven."

»Gij schijnt wel bekwaam te zijn," zeide Don Quichotte.

»En ongelukkig," voegde Gines er bij. »Het ongeluk vervolgt altijd het genie." »Het vervolgt de schurken," zeide de commissaris. »Ik heb u reeds eerder verzocht, heer commissaris," vermaande

Passamont, »uw woorden te wegen ; gij hebt_dien zwarten ambtsstaf niet gekregen om ons, arme duivels die wij zijn, te mishandelen, maar ons te brengen, waar de koning ons noodig heeft. Zoo niet, bij de ziel var... Vooruit, laat ons verder gaan ,

.

we hebben nu genoeg geschertst !"

Tot antwoord op Passamonts bedreigingen hief de commissaris zijn staf op, om hem te slaan ; maar Don Quichotte kwam tusschen beiden en verzocht, den tuchteling niet te mishandelen T dat een zoo zwaar geboeide man zijn mond een weinig voorbij praatte, was toch al het minst wat hij hebben kon. Toen wendde de ridder zich tot de galeiboeven en zeide :

»Uit alles wat ik vernomen heb, mijn liefste broeders, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat, ofschoon gij voor uw misdrijven gevonnist zijt, de straf, die gij ondergaan moet, u niet bijster aanstaat en dat gij ongaarne en tegen uw zin naar de galeien gaat. Terwijl ik dat alles bij mij zelven overweeg, zegt, raadt en dwingt mij mijn geweten, u tot uw voordeel te toonen, waartce de hemel mij in deze wereld zond en mij er toe bracht de riddergelofte af te leggen, die voorschrijft de zwakken te beschermen tegen hun onderdrukkers en de ongelukkigen te steunen. Daar ik echter weet, dat het een der eerste regelen der wijsheid is, eerst dan tot geweld zijn toevlucht te nemen, wanneer de zachtheid niet baat, wil ik uw bewakers en mijnheer den commissaris verzoeken u los te maken en u in vrede uw pad te laten gaan, vermits het mij al te wreed toeschijnt, hen, die God en de natuur vrij hebben geschapen, tot slaven te .maken. En dat des te eer, heeren wachters," voegde Don Quichotte er bij, > daar die arme lieden u niets gedaan hebben. Ik vraag u dus vriendelijk, die ongelukkigen in vrijheid te stellen ; zij zullen u zeer dankbaar zijn, indien gij mijn verzoek inwilligt ; wanneer gij er echter niet goedschiks in toestemt, dan zullen deze lans, dit zwaard en de kracht van mijn arm u wel dwingen."

� II2

»Een mooie grap," riep de commissaris uit, »een aardig voorstel, waarmee gij aan 't eind van uw gebabbel voor den dag komt ! Ga uws weegs, heer ! Zet het bekken, dat gij op het hoofd hebt, terecht en zoek geen vijf pooten aan een kat."

Gij zijt zelf de kat en de rat en een schurk bovendien," riep Don Quichotte uit.

En bij die woorden rende hij zoo onstuimig op den man in, .dat deze geen tijd had zich tot tegenweer te bereiden. Hij viel zwaar gekwetst van het paard. Het was juist de man met het radroer. De andere wachters waren zoo ontzet over dezen onverwachten aanval, dat zij een oogenblik roerloos bleven staan. Maar weldra kregen ze hun tegenwoordigheid van geest terug, -de ruiters namen het zwaard in de vuist, de wachters te voet hun werpspiezen en allen vielen Don Quichotte aan, die hen met de grootste koelbloedigheid afwachtte. Het zou hem stellig slecht gegaan zijn, wanneer de galeiboeven niet getracht hadden hun ketens te verbreken ; de gelegenheid om hun vrijheid te herkrijgen was te gunstig, om die ongebruikt te laten voorbijgaan.

Het gevecht werd zoo erg, dat de wachters, die zich nu eens moesten verweren tegen de gevangenen, welke zich losmaakten en dan weer tegen Don Quichotte, die hen aanviel, niets konden uitrichten. Sancho bood Gines van Passamont de behulpzame hand om los te komen ; zoodra de bandiet vrij was, wierp hij zich op den commissaris, ontnam hem zijn zwaard en zijn buks en legde zonder te vuren nu eens op dezen, dan op genen aan ; weldra was er geen enkele wachter op het slagveld overgebleven, zij hadden allen de vlucht genomen, deels voor het radroer van Passamont, deels voor de steenen, waarmee de bevrijde galeiboeven hen bombardeerden.

Sancho maakte zich wel wat ongerust over den uitslag ; want

hij bedacht roet vrees en angst, dat de vluchtelingen wel alles

aan de Heilige Hermandad konden vertellen, die dan bij klok


gelui de zaak bekend maken en de schuldigen vervolgen zou.

Hij zeide dit aan zijn heer en verzocht hem zoo spoedig mogelijk

naar de naaste bergen te vluchten.

>) Goed," zeide Don Quichotte, » ik weet, wat mij te doen staat,"

Hij riep de galeiboeven, die den commissaris tot op het hemd

toe uitgeplunderd en zich daarna verstrooid hadden tot zich.

Zij schaarden zich in een kring om onzen ridder, om te ver


nemen, wat hij hun had mee te deelen.

I 13 

»Welopgevoede lieden," zeide hij, »behooren zich erkentelijk te toonen voor ontvangen weldaden en een der zonden, die God het ergst beleedigt, is de ondankbaarheid. Ik herinner u dit, mijne heeren, omdat gij weet en ziet welk een dienst ik u bewezen heb. Tot loon daarvoor verlang ik, dat gij, beladen met deze keten, waarvan ik u heb bevrijd, u onmiddellijk naar de stad Toboso op weg begeeft. Daar zult gij senora Dulcinea uw opwachting maken en haar zeggen, dat de Ridder van de Droevige Figuur zich in haar herinnering aanbeveelt. Wanneer gij dezen plicht vervuld hebt, kunt gij gaan, werwaarts gij wilt."

Gines van Passamont nam het woord en sprak ook uit naam der overigen :

»Mijn heer en gebieder, hetgeen Uwe Genade van ons verlangt, kunnen wij niet volbrengen; wij kunnen niet samen blijven, maar we moeten ieder afzonderlijk elk onzes weegs gaan, overal een schuilplaats zoekende, tot in de ingewanden der aarde, om niet opgespoord te worden door de Heilige Hermandad, die ons zonder eenigen twijfel zal vervolgen."

»En ik zweer," riep Don Quichotte woedend uit, »Don Gine


sello van Parapillo of hoe ge anders moogt heeten, dat gij alleen

zult gaan en de keten meesleepen."

Passamont, die alles behalve geduldig was en reeds lang be


grepen had, dat Don Quichotte niet wel bij het hoofd moest

zijn, daar hij zulk een dwaasheid kon begaan als het bevrijden

der tuchtelingen, gaf zijn makkers een wenk en nu begonnen zij

Don Quichotte zulk een menigte steenen naar het hoofd te

werpen, dat de ridder zich er met zijn schild niet voldoende

tegen kon beschermen ; en de arme Rossinante stoorde zich zoo

weinig aan zijn sporen, alsof het dier uit brons was gegoten.

Sancho hurkte achter zijn ezel neer en beschermde zich aldus

tegen de hagelbui van steenen, waarvan zij het mikpunt waren. Don

Quichotte kon zich niet goed genoeg beschutten om te voorkomen,

dat ik weet niet hoeveel keien hem zoo duchtig raakten, dat hij

van het paard viel. Nauwelijks lag hij op den grond, of een der

dieven snelde op hem toe, rukte hem het scheerbekken van het

hoofd, gaf er hem een paar slagen mee op de schouders, smeet het

toen een paar maal met kracht tegen den grond, om het in

stukken te krijgen. Men trok Don Quichotte het wambuis uit,

dat hij onder zijn wapenrusting droeg en men zou hem zelfs zijn

broek en kousen hebben uitgetrokken, wanneer de scheenplaten

8

115 

HOOFDSTUK XIX.

HETGEEN DEN BEROEMDEN DON QUICHOTTE IN DE SIERRA MORENA

OVERKWAM, EEN VAN DE ZELDZAAMSTE AVONTUREN, DIE IN

DEZE WAARACHTIGE GESCHIEDENIS VERTELD WORDEN.

Don Quichotte zeide tot zijn schildknaap :

»Ik heb altijd hooren zeggen, Sancho, dat een dienst bewijzen aan slecht gespuis gelijk staat met water in de zee te dragen. Indien ik u geloofd had, zou ik mij dit verdriet bespaard hebben. Maar voorbij is voorbij, en deze les zal ons voor het vervolg van nut zijn."

»Uwe Genade zal zoo zeker nut trekken uit deze les, als ik een Turk ben," antwoordde Sancho. »Maar daar het u spijt, dat gij mijn raad niet hebt gevolgd, wat u veel onaangenaams zou bespaard hebben, verzoek ik u nu naar mij te luisteren, om een nog veel grooter kwaad te voorkomen. Ik waarschuw u, dat bij de Heilige Hermandad geen ridderwetten gelden ; met die broederschap valt niet te gekscheren. Goede God, het is me alsof haar pijlen mij al om de ooren vliegen."

»Gij zijt van nature een lafaard, Sancho,". zeide Don Quichotte. »Maar opdat ge niet kunt zeggen, dat ik een stijfkop ben, wil ik voor dezen keer mij door u laten leiden en het gevaar uit den weg gaan, dat u zooveel vrees inboezemt ; op één voorwaarde evenwel, en die is, dat gij, levend of dood, nooit aan iemand zult zeggen, dat ik uit vrees dat gevaar ben ontvloden."

» Heer," antwoordde Sancho, »een terugtocht is geen vlucht. Ge kunt er op aan dat ik, al ben ik ook maar een boerenkinkel, niet geheel ontbloot ben van hetgeen men levenswijsheid noemt. Bestijg uw Rossinante, als gij kunt, of laat mij u anders helpen, en volg mij dan ; want mijn domme verstand zegt mij, dat wij voor het oogenblik meer onze voeten dan onze handen noodig hebben."

Don Quichotte zette zich, zonder een woord te zeggen, in den zadel, en volgde Sancho, die op zijn ezel vooruitreed, naar de nabijgelegen Sierra-Morena.

Zij bereikten dien avond het midden van het gebergte, en Sancho besloot daar niet alleen dien nacht te blijven, maar zoo lang als hun mondvoorraad duurde. De beide avonturenzoekers

I 16 

legden zich onder eenige kurkboomen tusschen twee rotsen te slapen; maar het noodlot, dat volgens de meening van hen, die niet door het ware geloof verlicht worden, alles naar zijn welgevallen leidt en schikt, had het anders besloten. Het toeval wilde dat Gines van Passamont ook een schuilplaats in de bergen had gezocht, daar hij eveneens een ontmoeting met de Heilige Hermandad duchtte, en niet zonder reden ! Vrees en toeval brachten den roover op dezelfde plek, die Don Quichotte en Sancho hadden gekozen om te overnachten en nog juist bijtijds om hen te herkennen en hen in slaap te zien vallen. Daar slechte menschen ondankbaar zijn, kwam Gines, die erkentelijk noch eerlijk was, op het denkbeeld Sancho Panza's ezel te stelen. Voor Rossinante haalde hij minachtend den neus op, dat dier was, vond hij, te slecht om met voordeel te verpanden of te verkoopen. Hij maakte dus van Sancho Panza's diepen slaap gebruik, om zich van den ezel meester te maken, en eer het dag was, was hij . zoover weg, dat het onmogelijk was hem te achterhalen.


De dag brak aan, het morgenrood vervulde iedereen met vreugde, maar Sancho was wanhopig. Hij begon, toen hij nergens zijn ezel ontdekte, zoo luidkeels te schreien, dat Don Quichotte ontwaakte door zijn gejammer, en hoorde hoe hij telkens op nieuw uitriep :

»0 zoon van mijn hart, geboren in mijn eigen huis, speelmakker van mijn kinderen, vreugde mijner vrouw, voorwerp van nijd voor mijn buren, helper bij mijnen arbeid, kortom mijn halve verzorger en broodwinner, want met de zes-en-twintig marevadis, die gij dagelijks verdiendet, bestreed ik een groot deel van mijn uitgaven."

Toen Don Quichotte die klachten hoorde, Sancho's tranen zag en de reden van zijn droefheid vernam, troostte hij zijn schildknaap zoo goed als hij kon en verzocht hem geduld te hebben. Hij beloofde hem een wissel te geven tot een waarde van drie jonge ezels van de vijf, die hij te huis had achtergelaten. Sancho was een weinig getroost, veegde zijn tranen af, onderdrukte zijn zuchten en bedankte zijn heer voor diens edelmoedigheid.

Van het oogenblik af dat Don Quichotte zich in het gebergte bevond, was het hem vroolijk te moede geworden ; want de plek scheen hem juist geschikt voor avonturen. Alle wonderbare avonturen, die andere dolende ridders in dergelijke eenzame

I17 

streken hadden gehad, schoten hem weer te binnen en hij was weldra zoo geheel in zijn eigen gedachten verdiept, dat hij alles om zich heen vergat. Wat Sancho betreft, zijn eenige zorg, zoodra hij meende op den goeden weg te zijn, was zijn honger te stillen met de rest van den geestelijken buit. Met den zak, dien anders zijn grauwtje droeg over de schouders, volgde hij zijn meester, deed een groot deel van den inhoud van den zak naar zijn maag verhuizen en terwijl hij hiermee bezig was, was hij onverschillig omtrent ieder avontuur. Hij brandde echter van verlangen om met zijn heer te praten en hoopte maar steeds, dat deze een gesprek zou beginnen, daar de schildknaap het eens gegeven bevel niet durfde weerstreven. Maar eindelijk was het hem toch onmogelijk langer te zwijgen en hij riep uit :

»Genadige heer Don Quichotte, geef mij uw zegen en laat mij heengaan, ik wil mijn vrouw en kinderen weerzien, met hen kan ik ten minste praten en flap ik er uit, wat mij voor den mond komt. Maar dag en nacht met Uwe Genade in deze eenzame streken rond te trekken, zonder een mond te mogen opendoen, wanneer ik er lust in heb, dat is zoo goed als levend be- graven te zijn. Wanneer het lot ten minste nog gewild had, dat de dieren spraken, zooals in den tijd van Ysopus (Esopus bedoelde hij), dan zou ik niet zoo erg klagen ; dan kon ik met mijn ezeltje praten wat mij in den zin kwam en op die wijze troost vinden in mijn hard lot. Het is een moeilijk baantje en het eischt heel wat geduld, om al zijn leven avonturen te zoeken en niets anders te vinden dan stokslagen, klappen, schoppen en sollerij. En dan moet men nog op den koop toe zijn mond houden, en even alsof men stom was, mag men niet eens zeggen, wat men op het hart heeft !"

»Ik begrijp u, Sancho," antwoordde Don Quichotte. 'Gij verlangt vurig, dat ik mijn woord terugneem, waardoor uw tong geboeid is. Welnu, het zij zoo, zeg wat ge wilt, op voorwaarde evenwel dat dit verlof slechts duurt, zoolang als wij in dit gebergte ronddolen."

>) Goed," zeide Sancho, 3) als ik nu maar praten mag, ben ik tevreden. Wat later komt mag God weten. En om nu zonder uitstel van het mij toegestane verlof gebruik te maken, vraag ik Uwe Genade, of het volgens de ridderwetten is, dat wij hier in dit gebergte zonder heg en steg ronddolen."

»Ik leg u voor den tweeden keer het zwijgen op, Sancho,"

IIó 

zeide Don Quichotte, »en ik doe u weten, dat alleen het verlangen, hier een daad te volbrengen, die mijn eeuwigen roem over de gansche bekende wereld zal uitbazuinen, mij in deze eenzame streken lokt. En deze heldendaad zal het stempel drukken op alles wat een dolenden ridder roem en glans kan verleenen."

»Is de daad heel gevaarlijk ?" vroeg Sancho Panza.

»Neen," antwoordde de Ridder van de Droevige Figuur, »en de teerling kan zelfs wel zoo vallen, dat geluk in plaats van ongeluk ons deel zal zijn. Alles hangt van uw ijver af."

»Van mijn ijver ?" vroeg Sancho verwonderd.

»Ja," antwoordde Don Quichotte, »hoe eerder gij terugkomt van de plaats, waar ik plan heb u heen te zenden, des te eerder zal mijn smart eindigen en mijn triomf beginnen. Maar ik wil IA niet langer in het onzekere laten omtrent mijn bedoeling. Ge moet weten, Sancho, dat de beroemde Amadis van Gallië een der volmaaktste dolende ridders is geweest. Neen, ik mag niet zeggen een, hij is de Benige geweest, de eerste, het voorbeeld, de koning van allen, die in denzelfden tijd leefden als hij. Ik voeg er bij, dat een schilder, die in zijn kunst iets groots tot stand wil brengen en roem behalen, de stukken der grootste meesters tracht na te volgen. Dit geldt voor alle bedrijven en alle kunsten, die den glans der Staten verhoogen. Ook hij die den roem najaagt, een wijs en geduldig mensch genoemd te worden, moet aldus handelen en handelt alzoo ; hij volgt Ulyssus na, in wiens persoon Homerus ons een treffende schildering heeft gegeven van wijze voorzichtigheid en geduld ; eveneens heeft Virgilius ons in Aeneas de deugden voorgesteld van een vromen zoon en het wijs beleid van een dapperen, ervaren veldheer. Wanneer deze feiten waar zijn, zooals inderdaad het geval is, dan vind ik, vriend Sancho, dat die ridder welke Amadis navolgt en hem het meest nabijkomt, ook een voorbeeld zal zijn van de grootste ridderlijke volmaaktheid. En een der omstandigheden, waarin deze ridder de meeste blijken gaf van voorzichtigheid, dapperheid, geduld en standvastigheid was, toen hij zich afzonderde om boete te doen op de Smartrots en den naam Somberschoon aannam, een naam vol beteekenis en zeer passend voor het leven, dat hij zich voornam te leiden."

» Wat denkt Uwe Genade dus eigenlijk op zulk een eenzame plek te doen ?" vroeg Sancho. »Heb ik u niet gezegd," hernam Don Quichotte, »dat ik het

� II9

voorbeeld van Amadis wil navolgen ? Ik wil hier den wanhopige, den waanzinnige, den razende spelen, en tegelijkertijd den beroemden Roland navolgen. Toen hij waanzinnig werd van smart, rukte hij boomen uit den grond, maakte het water der bronnen troebel, doodde de herders, vernietigde hun kudden, stak hutten in brand, haalde huizen omver, dreef merries weg en deed nog honderdduizend andere dingen, die eeuwig roem verdienen."

»Mij dunkt," zeide Sancho, »dat ridders die zich zoo aanstelden, toch de een of andere beweegreden moesten hebben, om zulke dwaasheden te doen en zich zulke boete op te leggen. Welke reden heeft Uwe Genade, om gek te • worden ?"

»Daar zit hem nu juist de knoop," antwoordde Don Quichotte, »en dat is juist het fijne van de zaak. Dat een dolend ridder waanzinnig wordt om de een of andere reden, is niets bijzonders

daarin steekt niet de minste verdienste, en ,het eischt volstrekt

geen dank. Maar gek te worden zonder reden en met mijn volle verstand mijn gebiedster te laten zien, wat ik zou doen, als ik waanzinnig was, dat is eerst schoon, dat is verheven ! Zeg mij, Sancho, hebt ge den helm van Mambrin wel goed bewaard ? Ik heb gezien, dat gij hem opraaptet, toen een ondankbare hem stuk wilde slaan ; vat hem echter niet gelukte, bewijs genoeg hoe degelijk die helm gehard is."

»Zoo waar God leeft, heer Ridder van de Droevige Figuur," antwoordde Sancho, »ik heb geen geduld meer, om nog langer sommige dingen aan te hooren, die Uwe Genade beweert ; zij doen mij denken, dat al wat gij mij vertelt van het ridderwezen, van de verovering van koninkrijken, keizerrijken en van eilanden, die ten geschenke worden gegeven, niets dan lak, leugens of kindersprookjes zijn. Want wie Uwe Genade hoort volhouden, dat een scheerbekken de helm van Mambrin is en wie ziet, dat gij meer dan vier dagen lang in uw dwaling bleeft volharden, moet wel denken, dat hij die zoo iets zegt niet bij zijn zinnen is."

»Hoor eens, Sancho," hernam Don Quichotte ; »ik zweer bij denzelfden God, bij wien gij hebt gezworen, dat gij de bekrompenste, domste schildknaap zijt, die er ooit geweest is. Hoe is het mogelijk, dat gij in den tijd terwijl gij met mij rondtrekt, nog niet gemerkt heb, dat alles wat de dolende ridders overkomt, hersenschimmig, dwaas en buitengewoon schijnt ? Ik bedoel niet, dat het ook zoo is, maar het lijkt slechts zoo, om


� I20

dat wij onophoudelijk de slachtoffers zijn van een bende toovenaars, die de macht hebben alles wat ons omringt te veranderen. Bijgevolg beschouw ik hetzelfde ding, dat u voorkomt als een scheerbekken, als den helm van Mambrin, terwijl een derde er nog wat anders in ziet."

Al pratende waren de beide avonturiers bij een hoogen berg gekomen, die zich vrij tusschen de andere verhief. Aan zijn voet besproeide een kalm woudbeekje een weide, die door haar frisch groen het oog verrukte. Hier en daar stonden verscheiden wilde boomen in groepen bijeen, en overal ontdekte men allerlei kruiden en bloemen, die deze plek in hooge mate aantrekkelijk maakten. De Ridder van de Droevige Figuur koos deze plek uit, om er boete te doen, en toen hij haar het eerst in het oog kreeg, riep hij met alle macht, alsof hij zijn verstand had verloren:

»Dat is de plaats, o hemelen, die ik heb uitverkoren, om de ongelukken te beweenen, ,die gij over mij gebracht hebt ; dit is de plek, waar mijn tranen de wateren van dit beekje zullen doen zwellen, de plek, waar mijn diepe zuchten onophoudelijk de bladeren dezer wilde boomen zullen bewegen, ten bewijze van de smart, die mijn gesmaad en vertrapt hart lijdt. 0 Dulcinea van Toboso, gij dag mijner nachten, roem mijner smarten, pool mijner tochten, ster van mijn geluk ! Wanneer gij u verwaardig een medelijdende gedachte te wijden aan den toestand, waarin ik door onze scheiding ben vervallen, dan moge de hemel u alles toestaan, waarom gij zult vragen ! En gij, mijn schildknaap en trouwe, lieve medgezel van al mijn gelukkige en ongelukkige avonturen, grif diep in uw geheugen hetgeen gij mij hier ziet uitvoeren, om het aan haar te vertellen, die er de oorzaak van is."

Zoo sprekende was hij van het paard gestegen, ontdeed Rossinante van zadel en tuig, klopte hem met de vlakke hand op den rug en zeide :

I Hij die zijn vrijheid heeft verloren, geeft u de uwe weer, o paard, even beroemd door uwe daden als ongelukkig door uw lot ! Ga waarheen gij wilt ! Het staat u op het voorhoofd ge


.

schreven, dat zoomin het gevleugeld paard van Astolfos, als de beroemde Frontino, die Bradamant zoo duur te staan kwam, u in snelheid konden evenaren."

Toen Sancho dit zag, riep hij uit :

Gezegend zij hij, die ons de moeite heeft bespaard om ook

� 121

den ezel af te tuigen ! Op mijn woord, wij hadden hem ook wel kunnen lief kooien en er was reden genoeg om hem te prijzen.. Waarlijk, heer Ridder van de Droevige Figuur, wanneer het ernst is met mijn reis en uw waanzin, dan moeten wij Rossinante weer zadelen, daar hij dan den ezel kan vervangen, ik zal dan tijd winnen op mijn heen- en terugreis. Moet ik te voet gaan, dan weet ik niet, wanneer ik aankom en evenmin wanneer ik terugkom, ik ben zulk een slecht voetganger."

»Doe zooals gij wilt, Sancho," gaf Don Quichotte ten antwoord. » Gij vertrekt binnen drie dagen, dan kunt gij intusschen zien wat ik doe en zeg, om het vervolgens aan mijn gebiedster te vertellen."

»Wat kan ik meer zien dan hetgeen ik reeds gezien heb ?" vroeg Sancho.

»0 we zijn er nog lang niet," zeide de ridder. »Nu moet ik mijn kleederen verscheuren, de stukken van mijn wapenrusting in het rond strooien, op de rotsen buitelen en duizend andere dingen van dezelfde soort doen, waarover gij u verwonderen zult."

»Om Gods wil," hernam Sancho, »neem u toch in acht met dat buitelen op die rotsen. Gij kondt wel zoo leelijk tegen de punt van een rots stooten, dat er met den eersten keer al een einde kwam aan die boetedoening. Als dat buitelen dan volstrekt noodig is, dan zou ik meenen, dat Uwe Genade ze liever in het water of op iets zachts, zooals katoen, moest uitvoeren ; laat dan maar aan mij over, om aan mevrouw Dulcinea te vertellen, dat Uwe Genade het deed op de punt van een rots, die nog harder was dan diamant."

»Ik dank u voor uw goede bedoeling, vriend Sancho," antwoordde Don Quichotte ; »maar gij moet eens vooral weten, dat al mijn daden volstrekt geen scherts, maar heilige ernst zijn ;

wanneer het anders was, dan zou ik de wetten der ridderorde

schenden, die ons elke leugen uitdrukkelijk verbieden. De bui


telingen, die ik zal maken, zullen dan ook wel degelijk echte

buitelingen zijn en geen denkbeeldige of voorgewende. Het

zal daarom niet overbodig zijn, dat gij mij een weinig pluksel

en pleisters hier laat, daar het lot gewild heeft, dat onze kos


telijke balsem verloren ging."

»Het verlies van den ezel was vrij wat erger," antwoordde

Sancho ; »want met hem zijn pluksel en pleister en de heele

� 122

boel verdwenen. Maar ik verzoek Uwe Genade, mij nooit weer te herinneren aan dat vervloekte brouwsel, welks naam alleen me het hart en vooral de maag in het lijf doet omkeerera. En in de tweede plaats verzoek ik u, die drie dagen dat ik hier zal blijven, om uw dwaasheden mee aan te zien, voor verstreken te houden ; ik beschouw uw daden als geschied en gezien, en ik zal er wonderen van vertellen aan mevrouw Dulcinea. Schrijf dus den brief en vooral den wissel op de jonge ezels."

»Dat zullen we tegelijk doen," zeide Don Quichotte. »En daar we geen papier hebben, zal het wel het beste zijn het voorbeeld -der ouden te volgen en ons van boombladen of wastafeltjes te

bedienen, ofschoon we misschien even bezwaarlijk was als papier kunnen krijgen. Gelukkig schiet mij te binnen, dat ik een zakboek heb, daar kan ik den brief wel in schrijven. Als gij er dan maar voor zorgt, hem in het eerste dorp, waar ge een schoolmeester vindt, te laten overschrijven."

»En hoe moet het dan met de onderteekening ?" vroeg Sancho.

» De brieven van Amadis waren nooit onderteekend," ant


woordde Don Quichotte.

»Dat is mogelijk," hernam Sancho. »Maar de wissel moet noodzakelijk onderteekend worden ; wanneer men daarvan een afschrift maakt, zal er nog gezegd worden, dat de handteekening valsch is en dan krijg ik mijn ezels niet."

» De wissel zal geschreven en onderteekend worden," beloofde Don Quichotte, »en als mijn nicht hem gezien en gelezen heeft, zal zij geen zwarigheid maken u te geven, wat u toekomt. Wat echter den brief aan Dulcinea betreft, daar laat gij in plaats van mijn naam, onder zetten : Uw tot den dood toe getrouwe Ridder van de Droevige Figuur. En het doet niets ter zake, of dat door een vreemde hand geschreven is, vermits, als ik het wel heb, Dulcinea lezen noch schrijven kan, want haar vader Lorenzo Corchuelo en haar moeder Aldonza Nogales, hebbén haar streng en in afzondering opgevoed."

»Hm, hm," zeide Sancho, »dus is Lorenzo Corchuelo's dochter, gewoonlijk Aldonza Lorenzo geheeten, mevrouw Dulcinea van

-

Toboso ?" »Zoo is het," antwoordde Don Quichotte, » en zij verdient de gebiedster der gansche wereld te zijn." »Ik ken haar heel goed," hernam Sancho, »en ik kan Uwe Genade verzekeren, dat zij een stang even ver weggooit als de

1 24 

Don Quichotte zocht een eenzaam, stil plekje op en begon bedaard te schrijven. Toen de brief klaar was, riep hij Sancho ; hij wilde hem het geschrevene voorlezen, opdat de schildknaap het van buiten zou leeren, voor het geval dat hij het zakboek mocht verliezen.

»Uwe Genade moest den brief liever twee- of driemaal in het boek schrijven," zeide Sancho ; »te denken dat ik hem van buiten zou leeren is een groote dwaasheid, want mijn geheugen is zoo zwak, dat ik soms mijn eigen naam vergeet. Doch lees hem mij toch maar eens voor, hij zal wel grappig zijn !"

» Luister dan," hernam Don Quichotte ; »hij luidt aldus :

BRIEF VAN DON QUICHOTTE AAN DULCINEA VAN TOBOSO.

» Hooge en verhevene gebiedster !

» Hij die . door de smart der scheiding gewond is, wenscht u »gezondheid toe, die hij zelf ontbeert. Wanneer uw schoonheid »mij versmaadt, dan zal het mij moeite kosten, dezen kommer » te dragen, hoe geduldig ik ook ben. Mijn brave schildknaap » Sancho zal u een uitvoerig verslag geven, o ondankbare schoone, »van de wijze, waarop ik ter wille van u leef. Indien gij u over »mij ontfermt, dan behoor ik u onverdeeld toe ; zoo niet, beveel »dan wat u behagen mag ; terwijl ik een einde maak aan mijn »leven, bevredig ik uw wreedheid en vervul ik mijn eigen wensch.

»De uwe tot den dood,

DE RIDDER VAN DE DROEVIGE FIGUUR."

»Bij mijn vaders leven," riep Sancho uit; »'t is het mooiste, wat ik ooit gehoord heb. Goede God, wat zegt Uwe Genade precies, wat gij op het hart hebt en wat sluit die krul mooi om de onderteekening. Waarlijk, Uwe Genade is de duivel in eigen persoon, er is niets dat gij niet weet."

» Men moet," antwoordde Don Quichotte, » in het beroep, waaraan ik mij wijd, alles weten."

»Schrijf mij nu op den anderen kant van het papier maar de aanwijzing op de drie jonge ezels," zeide Sancho, »en laat Uwe Genade dit vooral duidelijk onderteekenen, zoodat men op 't eerste gezicht terstond uw handteekening herkent."

» Met genoegen," antwoordde Don Quichotte.

� 125

En na het gevraagde geschreven te hebben, las hij Sancho voor hetgeen volgt :

»Mevrouw mijn nicht, Uwe Genade gelieve op dezen eersten gezel-wissel aan mijn schildknaap Sancho Panza, drie jonge ezels »af te geven van de vijf, die ik onder de hoede van Uwe Genade »heb achtergelaten, welke ezels ik aan Sancho laat afgeven in »ruil van drie andere, die ik hier baar heb ontvangen. Op zicht »van dezen wissel en tegen kwitantie moeten zij hem deugdelijk » worden uitgeleverd. Gegeven in het hart van de Sierra-Morena » den drie-en-twintigsten Augustus van het loopende jaar !"

»Zoo is het heel goed," zeide Sancho. »Als Uwe Genade nu maar teekent."

»Dat is niet noodig," antwoordde Don Quichotte. » 't Is voldoende, wanneer ik er mijn gewonen naamkrul onder zet, die even goed als mijn handteekening geldig zou zijn, niet alleen voor drie ezels maar zelfs voor driehonderd."

Ik geloof Uwe Genade," antwoordde Sancho. »Maak u gereed mij uw zegen te geven. Ik zal Rossinante zadelen en vertrek aanstonds, zonder te wachten op de dwaasheden, die Uwe Genade zal uitvoeren ; ik kan dan zeggen, dat ik u er zooveel heb zien verrichten, als men verlangt."

»Ik wensch dat gij er mij ten minste een of twee dozijn ziet verrichten, Sancho, dat is volstrekt noodig; het zal geen half uur duren. Wanneer gij deze met uw eigen oogen gezien hebt, kunt gij met een goed geweten zweren, dat gij ook getuige zijt geweest van de andere, die gij er zelf bij zult bedenken ; want ik verzeker u, dat gij er nooit zooveel kunt vertellen, als ik plan heb uit te voeren."

» Om Gods wil, heer, laat mij geen getuige zijn van die luchtsprongen en buitelingen ; dat maakt mij maar verdrietig en bedroefd ; ik zou mijn tranen niet kunnen inhouden en ik heb gisteren avond al zooveel vergoten over 't verlies van mijn ezel, dat mijn oogen er nog gezwollen van zijn en ik geen lust heb, op nieuw te beginnen. Wanneer Uwe Genade er dan volstrekt op staat, dat ik enkele uwer buitensporigheden zie, laat het dan zijn de kortste en de geschiktste, te meer, daar zij, wat mij betreft, wel heelemaal achterwege kunnen blijven, en zooals ik al gezegd heb, hoe eerder ik vertrek, des te eerder ben ik terug. Ik zal dan Uwe Genade de berichten brengen, waarnaar gij zoo verlangt en die gij ook verdient. En wanneer mevrouw

� 126

Dulcinea niet goedschiks antwoordt zooals het behoort, dan

zweer ik bij hoog en laag, dat ik haar met de vuist wel een

gunstig antwoord zal weten af te persen. Want waarlijk, men

kan toch niet dulden, dat zulk een beroemde dolende ridder als

Uwe Genade waanzinnig wordt."

»Waarachtig, Sancho," zeide Don Quichotte, »gij zijt, schijnt

het, al niets wijzer dan ik.

»Ik ben niet zoo gek als gij," antwoordde Sancho, »maar ik

ben driftiger. Doch dat daargelaten; wat wil Uwe Genade eten,

terwijl ik weg ben ?"

»Bekommer . u daar niet om," zeide Don Quichotte, »al had ik overvloed van alles, ik zou toch niets eten dan de vruchten dezer boomen en de kruiden der weiden."

» Weet Uwe Genade, wat ik vrees ?" vroeg Sancho. » Deze plek is zoo afgelegen en eenzaam, dat ik bang ben, dat ik u bij mijn terugkomst niet weervind."

»Prent de noodige kenmerken goed in uw geheugen," ried Don Quichotte. »Ik zal mij niet van de plek verwijderen en nu en dan de hooge rotsen beklimmen, om u des te spoediger te ontdekken, wanneer gij terugkeert. Om zekerder te zijn, dat gij mij terugvindt en niet verdwaalt, kunt gij bovendien wat bremtakken afplukken, die hier in overvloed groeien en die op uw pad strooien, totdat gij de vlakte bereikt. Evenals de draad van Theseus hem uit het Labyrinth bracht, zullen die bremtakjes u tot gids dienen, om mij terug te vinden.

»Dat zal ik doen," antwoordde Sancho Panza.

Hij sneed een bos bremtakken af, vroeg den zegen van zijn heer, en daarop namen ridder en schildknaap niet zonder vele tranen afscheid van elkander. Hij besteeg Rossinante, waarvoor Don Quichotte hem de grootste zorg aanbeval, en begaf zich op weg naar de vlakte, hier en daar een takje strooiende, zooals zijn meester hem had geraden. Hij vertrok, hoewel zijn meester er op aandrong, hem althans een of twee dwaasheden te zien uitvoeren. Sancho was nauwelijks honderd passen ver, of hij keerde terug.

»Ik geloof; toch heer," zeide hij, » dat Uwe Genade gelijk heeft, en dat ik, om met een gerust geweten te kunnen zweren, dat ik u die dwaasheden heb zien uitvoeren, er ten minste een moet gezien hebben, hoewel het besluit van Uwe Genade om hier te blijven al dwaas genoeg is."

� 127

»Heb ik het u niet gezegd ?" riep Don Quichotte uit. »Wacht =

een oogenblik Sancho ; eer ge tijd hebt gehad een Credo op te

zeggen, zult ge tevreden zijn."

In de grootste haast trok de ridder zijn broek uit, en bleef zoo in het hemd staan. En zonder omslag voerde hij twee luchtsprongen en een paar kuitenflikkers uit met het hoofd naar beneden en de beenen in de lucht. Sancho zette Rossinante aan en geloofde nu met genoeg grond te mogen zweren, dat zijn heer gek was. Wij laten hem zijn weg vervolgen tot aan zijn terugkeer, wat niet lang zal duren.

HOOFDSTUK XX.

VERVOLG VAN DE ROEMRIJKE DADEN, DOOR DON QUICHOTTE IN DE SIERRA MORENA BEDREVEN.


Bij het verdere verhaal der daden van den Ridder van de Droevige Figuur, deelt de geschiedschrijver mee, dat Don Quichotte, zoodra hij alleen was, den top van een hooge rots beklom. Daar peinsde hij over hetgeen hem reeds zoo dikwijls had beziggehouden, namelijk wat beter zou zijn en meer voor hem paste : de dolle, razende • streken van Roland na te volgen, of Amadis en zijn droefgeestige buien tot voorbeeld te nemen. En terwijl hij het nog niet met zich zelven daaromtrent eens kon worden,

.

zeide hij :

Wanneer Roland werkelijk zoo dapper is geweest, als iedereen zegt, dan is dat nu juist zoo'n wonder niet, daar hij betooverd was en niemand hem dooden kon dan door hem met een speld in de voetzool te prikken, die door schoenen met zeven ijzeren zolen voldoende beschermd was. Toch hielp hem deze list niets tegen Bernardo del Carpio, die er achter kwam en zijn vijand bij Ronceval in zijn armen dooddrukte. Maar hoe kan ik zijn dwaasheden navolgen, daar ik niet dezelfde beweegredenen heb ? Waarom zou ik die boomen uitrukken en verdelgen, die mij niet het minste kwaad hebben berokkend ; waarom het heldere water dezer beken troebel maken, die mij te drinken geven, wanneer ik dorst heb ? Gezegend zij de nagedachtenis van Amadis !

I 28 

Hij moge zoo trouw mogelijk nagevolgd worden door Don Quichotte, van wien men eens evenals van zijn voorbeeld zal zeggen, dat, al heeft hij ook geen groote dingen ten einde gebracht, hij toch gestorven is in zijn pogingen om ze te volbrengen."

Onze ridder bracht zijn tijd verder door met schrijven en zuchten

hij riep de faunen en de boschgoden, de nimfen der bronnen

en beken en de klagende echo van het gebergte aan, en smeekte hun, hem aan te hooren, hem te antwoorden en te troosten. Hij zocht ook planten, om zich daarmede te voeden tot Sancho's terugkomst. Wanneer de reis van den schildknaap drie weken in plaats van drie dagen had geduurd, zou de Ridder van de Droevige Figuur zoo onkenbaar zijn geweest, dat zelfs zijn moeder hem niet gekend zou hebben. Wij laten hem in zijn verzen en zuchten verdiept, om te vertellen, wat Sancho op zijn gezantschapsreis overkwam.

Zoodra de trouwe schildknaap op den straatweg was gekomen, keek hij rond, om te zien waar de weg was, die naar Toboso leidde ; den volgenden dag bereikte hij de herberg waar het ongeluk met de deken was gebeurd. Bij den aanblik van het huis werd het hem wonderlijk te moede ; hij verbeeldde zich al, dat hij voor den tweeden keer omhoog werd geworpen en hij wilde niet binnen gaan, hoewel de tijd, . het was juist etenstijd, hem er wel toe drong. Hij had gaarne iets warms gegeten, nadat hij zoo lang zich met koude spijzen had moeten behelpen. Deze behoefte deed zich zoo sterk voelen, _ dat hij onwillekeurig de herberg naderde. In dat oogenblik kwamen twee personen naar buiten ; toen zij den schildknaap zagen, vroeg de een aan den ander:

»Zie .. eens, mijnheer de licentiaat, is die ruiter daar Sancho Panza niet, de man, die volgens het zeggen van de huishoudster van onzen avonturier door zijn heer als schildknaap is meegenomen ?"

»Ja, hij is het," antwoordde de geestelijke, »en hij zit op het paard van onzen Don Quichotte."

De beide mannen moesten Rossinante wel herkennen, want de een was de pastoor en de ander de barbier van het dorp, waar Don Quichotte woonde, dezelfden, die zich met het onderzoek der bibliotheek belast hadden. Zoodra zij zeker waren, dat zij Sancho Panza en Rossinante voor zich hadden, traden zij op den schildknaap toe, om iets van Don Quichotte te vernemen.

»Vriend Sancho Panza," riep de pastoor, »waar hebt gij uwen meester gelaten ?"

� 130

Mijn meester, heeren, doet boete naar lust en believen midden in het gebergte."

En nu vertelde de schildknaap in eenen door, in welk een toe- stand hij Don Quichotte had verlaten en welke avonturen zij samen gehad hadden. Vervolgens sprak hij over den brief, dien hij bij zich had aan mevrouw Dulcinea van Tbboso, welke dame niemand anders was dan de dochter van Lorenzo Corchuelo. De pastoor en de barbier waren stom van verbazing over hetgeen. Sancho hun vertelde; ofschoon zij den wonderlijken waanzin van Don Quichotte kenden, konden zij niet laten hun verwondering lucht te geven, zoo vaak zij weer een nieuwe streek van hein vernamen. Zij verzochten Sancho, hun den brief aan mevrouw Dulcinea te laten zien. Hij zeide hun, dat de brief in een zakboekje was geschreven, maar dat hij order had gekregen er een afschrift van te laten maken in het eerste dorp waar hij kwam. De pastoor drong er op aan, het epistel te zien en verklaarde zich bereid, het stuk over te schrijven zoo mooi als hij kon. Sancho stak de hand in het borstsplit van zijn hemd, om het zakboek voor den dag te halen. Hij vond het niet en kon het ook niet vinden, al had hij ook tot den huidigen dag gezocht, daar Don Quichotte vergeten had, het hem te geven en hij ons het te vragen. Toen Sancho merkte, dat hij het boekje niet had , werd hii doodsbleek ; hij betastte zich nog eens overal heel voorzichtig en kwam toen tot de overtuiging, dat het er niet was. Daarop greep hij met beide handen zijn baard vast, rukte zich er de helft van uit en gaf zich zelven een half dozijn zulke krachtige vuistslagen in het gezicht en op den neus, dat hij bloedde. Bij dat gezicht vroegen de pastoor en de barbier hem,: wat er toch was, waarom hij zich zoo mishandelde.

»Wat kan het anders zijn," riep Sancho uit, »dan dat ik in een ommezientje drie ezels heb verloren, waarvan de minste een kasteel waard was ?"

»Hoe zoo ?" vroeg de barbier.

»Ik heb," antwoordde Sancho, »het zakboek verloren, waarin behalve de brief aan Dulcinea ook een wissel geschreven was, door mijn meester onderteekend en waarbij hij aan zijn nicht beval, mij drie van de vier of vijf ezels te geven, die hij nog

thuis had." Daarop vertelde hij, hoe hij zijn grauwtje had verloren. De pastoor troostte hem en zeide, dat hij zoodra mogelijk een nieuwen

1 3 1 

wissel moest laten schrijven op papier, daar die in een zakboek toch nooit betaald worden. Sancho was gerustgesteld en ver, klaarde, dat hij zich in slat geval weinig bekommerde over het verlies van den brief aan Dulcinea, hij kende hem toch bijna van buiten en kon hem opzeggen, waar en wanneer hij verkoos.

»Laat eens hooren," zeide de barbier, »dan zullen wij hem vervolgens opschrijven."

Sancho krabde zich achter de ooren, ging nu eens op het eene been, dan op het andere staan, keek beurtelings naar de aarde en den hemel, en nadat hij een nagel half afgebeten had, waarbij de twee toehoorders hem vol verwachting aankeken, riep hij eindelijk uit :

»Bij God, mijnheer de licentiaat, de duivel mag alles halen wat ik nog van den brief weet. Maar het begin was in elk geval zoo : Lange en geheven verbiedster."

» Het was niet lange en geheven verbiedster," hernam de bar- bier ; »het luidde misschien : Hooge en verhevene gebiedster."

»ja, juist, zoo was het," riep Sancho uit. »En verder was het, voor zoover ik mij herinner voor zoover ik mij her- inner : » Hij die gewond is en slaap ontbeert," en » de verslagene kust Uwe Genade de hand, ondankbare en zeer onbekende schoonheid ;" dan komt er iets van gezondheid en ziekte, die hij haar zendt. Daar weidde hij over uit tot het slot ; dat was zoo : »De uwe tot den dood, de Ridder van de Droevige Figuur."

De pastoor en de barbier hadden niet weinig schik in Sancho Panza's goed geheugen ; zij prezen hem zeer en lieten hem den brief tweemaal herhalen, onder voorwendsel dat zij hem op hun beurt van buiten wilden leeren, om hem later op te schrijven. Sancho zeide hem nog driemaal op en kwam met nog duizend van deze gekke dingen voor den dag. Hij vertelde vervolgens de avonturen van zijn meester, maar hij kikte geen woord van het jonassen in die herberg, waar hij volstrekt niet wilde binnengaan. Hij vertelde ook, dat zijn heer, noodra hij hem goede berichten van mevrouw Dulcinea van Toboso had gebracht, op reis wilde gaan, om te trachten keizer of zoo iets te worden ; dat hadden zij met elkander afgesproken. Hij voegde er bij, dat bij de dapperheid van den ridder en de kracht van zijn arm de zaak gemakkelijk genoeg was. Wanneer zijn heer maar eenmaal keizer was, zou deze hem, zijn schildknaap, uithuwelijken, hij zou dan wel weduwnaar zijn geworden, en hij

� 132

kreeg tot vrouw een kamerjuffer van de keizerin, die tevens erfgename was van een grooten, machtigen staat op het vasteland, zonder eilanden of eilandjes er bij, want daar wilde hij niets meer van weten. Sancho vertelde dit alles zoo eenvoudig en bedaard, terwijl hij nu en dan zijn neus afveegde, dat de beide toehoorders zich op nieuw verwonderden over den aanstekelijken waanzin van Don Quichotte, die ook het greintje verstand van dezen sukkel had verloren doen gaan. Zij deden geen moeite hem uit zijn dwaling te helpen ; daar zijn geweten er geen gevaar bij liep, vonden zij het beter, hem maar in zijn waan te laten; zijn dwaze streken vermaakten hen bijzonder. Zij vermaanden hem God te bidden, dat Hij den ridder gezond mocht laten blijven, daar het heel wel mogelijk was, dat hij op een goeden dag keizer werd, of ten minste aartsbisschop of iets dergelijks.


A Heeren," antwoordde Sancho, » wanneer het rad der fortuin zoo draait, dat mijn meester niet langer keizer maar liever aartsbisschop wil worden, dan zou ik wel eens willen weten, wat de dolende aartsbisschoppen gewoon zijn aan hun schildknapen te geven."

»Soms," antwoordde de pastoor, »geven zij hun een prebende of een abdij, soms ook maken zij hen tot pastoor."

»Dan moet de schildknaap toch zeker ongetrouwd zijn," zeide Sancho. »Ongelukkige, die ik ben, wanneer dat zoo is ! Ik ben getrouwd en ken geen letter van het A. B.C. Wat moet er van mij worden, wanneer mijn heer het in den zin krijgt, aartsbisschop in plaats van keizer te willen worden, zooals toch gewoonte is bij de dolende ridders ?"

»Wees onbezorgd, vriend Sancho," zeide de barbier. »Wij zullen uw heer verzoeken geen aartsbisschop maar keizer te worden ; dat zal ook gemakkelijker zijn, vermits hij meer dapper dan geleerd is."

»Dat heb ik ook altijd gedacht," antwoordde Sancho, » ofschoon ik moet erkennen, dat hij in alles van zessen klaar is."

»Gij spreekt als een verstandig man," zeide de pastoor . » Nu moeten wij middelen beramen, om een einde te maken aan die nuttelooze boetedoeningen, die uw meester zich zelven heeft opgelegd. Om over die maatregelen te beraadslagen en eveneens om te eten -- want het is etenstijd, zal het wel het beste zijn, de herberg binnen te gaan."

1 33 

Sancho verzocht hun dat te doen; hij zou buiten ' op hen wachten en hun later wel vertellen, waarom hij niet mee kon gaan. Hij wilde wel gaarne, dat zij hem iets warms lieten brengen en ook dat Rossinante wat gerst kreeg. Zij lieten hem alleen buiten, maar een poosje daarna bracht de barbier den schildknaap wat eten.

Nadat de beide heeren lang en breed met elkander beraadslaagd hadden, op welke wijze zij het beoogde doel konden bereiken, kreeg de pastoor een inval, die, rekening houdende met den smaak en den geestestoestand van Don Quichotte, veel kans op slagen aanbood. Hij deelde den barbier mede, dat hij zich als een dolende dame wilde verkleeden, terwijl meester Nicolaas zich zoo goed mogelijk als haar stalmeester moest uitdossen ; zoo vermomd zouden zij Don Quichotte opzoeken, aan wien hij zich als een bedroefde jonkvrouw zou voordoen ; hij zou dan vervolgens een gunst vragen aan den boeteling, die als dappere dolende ridder natuurlijk terstond ,,beloven zou, haar in alles te zullen helpen. De gunst, die de pastoor, als jonkvrouw wilde vragen, zou hierin bestaan, dat Don Quichotte hem overal volgde, waarheen hij hem zou leiden, om een beleediging te wreken, hem door een onwaardig ridder aangedaan. Tegelijkertijd zou de dame hem verzoeken, of hij haar wilde toestaan haar sluier te blijven dragen, en of hij, totdat zij gewroken was, haar niets wilde vragen. De pastoor, die overtuigd was, dat men aldus alles van Don Quichotte gedaan kon krijgen, hoopte hem op die wijze uit het gebergte te lokken en hem weer naar het dorp terug te brengen, waar men een middel zou zien te vinden, om hem van zijn vreemde krankzinnigheid te genezen.

1 34 

HOOFDSTUK XXI.

HOE DE PASTOOR EN DE BARBIER HUN PLAN VERWEZEN


LIJKTEN, BENEVENS ANDERE AVONTUREN, DIE IN

DEZE VERHEVEN GESCHIEDENIS VER


DIENEN VERTELD TE WORDEN.

De barbier vond het plan van den pastoor zoo -goed, dat zij onmiddellijk met de toebereidselen begonnen. Zij leenden een japon en een kap van de waardin en gaven haar daarvoor in onderpand een nieuwe soutane van den pastoor. De barbier maakte een grooten baard van den rooden staart van een koe, waarvan de herbergier zich gewoonlijk bediende, om er zijn kammen in te steken. Op de vraag van de waardin wat zij toch met al die dingen wilden uitvoeren, deelde de pastoor haar in korte woorden de zonderlinge krankzinnigheid van Don Quichotte mede en gaf hij tevens zijn hoop te kennen, den armen ridder door middel van een vermomming weg te lokken uit het gebergte, waar hij zich thans bevond. De herbergier en zijn vrouw begrepen aanstonds, dat die waanzinnige niemand anders kon zijn dan de man met zijn balsem, de heer van den gejonasten schildknaap, en zij vertelden daarbij de geheele geschiedenis aan den pastoor. De waardin doste ten slotte den pastoor naar haar beste vermogen uit; zij leende hem een lakenschen rok met een uitgeschulpten rand, een groen fluweelen jakje met wit satijn geborduurd, kleeren, die nog uit den tijd van koning Warnba afkomstig schenen te zijn.

De pastoor wilde de kap niet op hebben ; hij zette een fijne linnen nachtmuts op, die hij 's nachts placht te dragen, bond een taffen strook om het voorhoofd, en maakte van een ander stuk taf een sluier, die zijn gelaat en baard geheel bedekte. Toen drukte hij den hoed in de oogen, een hoed die groot genoeg was om een parasol overbodig te maken, wikkelde zich in zijn mantel en ging als een vrouw op het muildier zitten. De barbier droeg een rooden en witten baard, die zooals men weet, van een koestaart gemaakt was en hem tot aan zijn middel reikte. Meester Nicolaas zette zich ook in den zadel en toen namen beide vrienden afscheid van den waard en zijn vrouw, zonder de goede Maritornes te vergeten.

1 35 

Nauwelijks hadden zij de herberg verlaten, of de pastoor begon te vinden, dat het een priester niet paste zoo gekleed te gaan, al was het ook met een goed doel. Hij maakte terstond den barbier deelgenoot van zijn gemoedsbezwaren en verzocht dezen met hem van kleeren te verwisselen, daar het beter was, dat meester Nicolaas de rol van de troostelooze jonkvrouw op zich nam en hij zelf den stalmeester voorstelde. Hij verklaarde den barbier, dat hij zelfs zijn medewerking in de voorgenomen onderneming weigerde, wanneer meester Nicolaas geen vrede had met de verandering.

Intusschen waren zij Sancho genaderd, die bij het zien van de vermomming zijn lachen niet kon bedwingen. De barbier stemde alles toe, wat de pastoor verlangde. Zij verwisselden van kleeding en de licentiaat wees zijn makker, hoe hij zich houden moest en zeide wat hij aan Don Quichotte moest zeggen, om hem te bewegen met hen te gaan en de plaats te verlaten, die hij voor zijn boetedoening had gekozen. De barbier gaf ten antwoord, dat hij ook zonder bepaalde aanwijzing zijn rol wel goed zou weten te spelen. Daar hij het onnoodig oordeelde zich te vermommen, voor zij de plek bereikt hadden, waar Don Quichotte zich ophield, vouwde hij zijn kleeren op ; de 'pastoor behield echter zijn baard en zoo gingen zij, door Sancho Panza geleid, op weg.

Den volgenden dag bereikten zij de plek waar Sancho de bremtakjes gestrooid had, om daardoor zijn meester gemakkelijker terug te kunnen vinden. Toen hij ze zag, zeide de schildknaap tot zijn reisgezellen, dat zij nu in het gebergte doordrongen en het dus tijd was zich te vermommen. De pastoor en de barbier hadden namelijk, voor zij de reis begonnen, Sancho in het geheim genomen en hem gezegd, dat zij zich alleen zoo vermomd hadden, om zijn meester terug te brengen van den verkeerden weg, dien hij had ingeslagen ; zij hadden hem op het hart gedrukt, toch niet te doen blijken, dat hij hen kende. Wanneer zijn meester hens vroeg — wat wel waarschijnlijk was — of hij den brief aan Dulcinea had bezorgd, moest hij bevestigend antwoorden, en er bijvoegen dat deze, daar zij niet lezen kon, hem mondeling de boodschap had meegegeven, dat haar ridder op straffe van ongenade onmiddellijk tot haar moest komen. Op deze wijze en door hetgeen zij zelven aan Don Quinchotte wilden zeggen, meenden zij zeker te zijn, dat hij zich wel met hen op t weg zou begeven, om keizer te worden, zonder dat zij veel vrees

� 136

behoefden te koesteren, dat zijn keus hem meer tot aartsbisschop zou doen overhellen.

Sancho luisterde aandachtig naar de beide mannen, grifte ieder punt van hun gesprek diep in zijn geheugen en bedankte hen, dat zij zijn meester wilden raden keizer en geen aartsbisschop te worden, want hij was overtuigd, dat keizers beter dan dolende ridders in staat waren, hun schildknapen te beloonen. Hij zeide ook, dat het wel goed zou zijn, als hij vooruitging om Don Quichotte te zoeken en hem het antwoord van Dulcinea over te brengen, wier bevel alleen misschien reeds voldoende was om hem uit het gebergte weg te lokken, zonder dat zij er moeite voor behoefden te doen. Zij keurden Sancho Panza's voorslag goed en besloten te wachten, tot hij hun het bericht bracht, dat hij zijn meester had gevonden.

Sancho drong in het gebergte door en liet de beide vrienden in een dal achter, waardoor een kalm beekje stroomde en waarover boomen en hooge rotsen een aangename frissche schaduw uitbreidden. Het was in de maand Augustus, dus een tijd, dat in die nauwe bergpassen de hitte meestal ondragelijk is. De beide reizigers begonnen zoetjes aan in te dutten, toen zacht en welluidend een stem klonk, die zeide

0 God, zou ik dan eindelijk een plaats ontdekt hebben, die mij een veilige schuilplaats aanbiedt ? Ik mag het hopen, wanneer de eenzaamheid, die deze bergen beloven, niet bedriegelijk is."

De pastoor en zijn vriend hoorden die woorden en daar het hun, niet zonder reden, toescheen, dat zij niet ver van hen geuit waren, stonden zij op om den ongelukkige, die dien uitroep had gedaan, te zoeken. Zij hadden niet meer dan twintig passen geloopen, toen zij achter een rots aan den voet van een eik een jongen man in boerenkleeding ontdekten, wiens gezicht zij niet zien konden, doordat hij zich over de beek heenboog, waarin hij zijn voeten waschte. Zij traden stilletjes naderbij, zonder dat hij hen hoorde.

De jonge man zette zijn muts af, schudde het hoofd heen en weer en maakte zijn haar los, dat in kleurenglans de stralen der zon evenaarde. De beide nieuwsgierigen bemerkten toen, dat zij geen jongen boer, maar een teere, schoone vrouw voor zich had- den. Zij besloten zich aan haar te vertoonen, en bij de beweging en het geruisch dat zij maakten, hief de schoone vrouw het hoofd op, streek met beide handen het haar uit het gezicht en zag zoo

1 37 

de personen, die dat geruisch hadden veroorzaakt. Zij stond op en zonder zich eerst tijd te gunnen iets aan de voeten te trekken, of haar haar weer op te steken, greep zij haastig een pakje, dat naast haar lag en zeker haar kleeren bevatte, en ijlde verschrikt en bevreesd weg. Maar haar teere voetjes waren niet gewoon aan den ruwen, oneffen bodem en zij had nog geen tien pas geloopen, toen zij viel. De beide nieuwsgierigen traden op haar toe en de pastoor haastte zich te zeggen :

»Wie gij ook zijt, mevrouw, vlucht niet langer ; wij verlangen niets anders dan u van dienst te zijn. Tracht dus niet u van ons te verwijderen ; uw voeten zouden gewond worden en dat zou ons spijten.

Verlegen en verrast bleef de jonge vrouw zwijgen. Toen nam de pastoor haar bij de hand, zeggende :

»Wat uw kleeding ons verbergt, mevrouw, heeft uw haar ons ; verraden ; het zegt ons, dat gij niet zonder gewichtige redenen uw schoonheid in zulk een nederig gewaad hult en u naar deze eenzame streek hebt begeven; wij achten ons gelukkig u hier te ontmoeten en zoo wij u al niet kunnen helpen, dan hopen wij u toch te mogen raden. Zoolang de aarde bestaat, is er geen ongeluk zoo groot, dat hij, die het treft, een welgemeenden raad zou weigeren. Herstel u dus, mevrouw, of als ge liever wilt, mijnheer, van den schrik, die onze verschijning u heeft aangejaagd en verhaal ons uw lotgevallen ; in ieder onzer zult gij iemand vinden, die bereid is u zijn deelname te betuigen."

Terwijl de pastoor sprak, bleef de vermomde schoone als ver


steend staan en keek, zonder de lippen te bewegen of een woord

te uiten, nu eens den een, dan den ander aan, bijna

zooals een boerenjongen de dingen aanstaart, die hij nooit heeft

gezien. Maar nadat de pastoor nog eenigen tijd op dezelfde wijze

tot haar gesproken had, loosde zij een diepen zucht en zeide :

»Daar mijn lang, ordeloos neerhangend haar ontkennen onmo


gelijk maakt, zou het ijdel zijn, wanneer ik trachtte u om den

tuin te leiden ; gij zoudt slechts uit hoffelijkheid geloof schenken

aan mijn woorden. Welnu, heeren, ik dank ti voor uw aanbod,

dat mij de verplichting oplegt, uw vragen te beantwoorden."

De jonge schoone vrouw sprak zoo eenvoudig en natuur


lijk en met zulk een innemende stem, dat de beide mannen

evenzeer getroffen waren door haar geest en lieftalligheid als door

haar schoonheid. Daarop vertelde zij, zonder zich verder te laten

13 8 

-bidden, in korte woorden, dat zij Dorothea heette en de vrouw was van kapitein Fernando Viezma, die sedert zes maanden in Algiers gevangen zat. Daar niemand uit haar omgeving bereid was, haar • naar Barbarije te vergezellen, had zij besloten alleen de reis te ondernemen, en haar echtgenoot los te koopen of zijn gevangenschap te deelen. Ten einde zich te harden en aan lichaamsvermoeienis te gewennen en ook om haar hulpmiddelen te sparen, reisde zij te voet en zij had de kleeren van een boer aangetrokken, om minder aan beleedigingen bloot te staan en onbescheiden vragen te voorkomen.

De pastoor was diep getroffen ; hij sprak geruimen tijd met de

jonge vrouw en haalde haar over, tot zijn woonplaats met hem mee te gaan. Dan kon men overleggen, hoe men het best er in slagen kon, haar echtgenoot los te koopen. De barbier, die tot hier toe zwijgend geluisterd had, bood nu ook zijn diensten aan en vertelde haar tevens wat hem en zijn vriend naar deze plek had gevoerd, namelijk de vreemde waanzin van Don Quichotte, wiens schildknaap zij daar juist verwachtten.

Op hetzelfde oogenblik hoorden zij roepen en aanstonds herkenden zij de stem van Sancho Panza, die, toen hij hen niet op .de plek terugvond, waar hij hen had achtergelaten, uit alle macht begon te schreeuwen. Men liep hem tegemoet en vroeg naar Don Quichotte. Hij vertelde, dat hij zijn heer gezien had, met niets dan een hemd aan het lijf, mager en geel, half dood van den honger en nog steeds zijn Dulcinea aanroepende. Ofschoon hij den ridder gezegd had, dat zij hem beval het gebergte te verlaten en zich naar Toboso op weg te begeven, had hij geantwoord, dat hij niet voor haar schoonheid wilde verschijnen, zonder zich door dappere daden de gunsten van zijn gebiedster waardig te hebben gemaakt. Sancho voegde er bij, dat zijn heer, wanneer die toestand langer duurde, nog gevaar liep, geen keizer te worden, zooals toch noodig was, en zelfs geen aartsbisschop, wat toch wel het minste was wat hij kon worden. Zij moesten dus middelen beramen, om hem van daar weg te lokken.

De pastoor stelde hem gerust, zij zouden zijn meester goedschiks of met geweld meevoeren. Hij vertelde daarop aan Dorothea, wat hij had verzonnen, om Don Quichotte te genezen of hem ten minste naar zijn eigen huis terug te brengen. Dorothea bood toen aan, de rol van het bedroefde meisje op zich te nemen, wat des te gemakkelijker was, daar zij vrouwenkleeren had. Zij verzocht

139 

de beide vrienden de uitvoering aan haar over te laten ; zij zou alles in het werk stellen, om de onderneming tot een goed einde te brengen en het was haar wel toevertrouwd, daar zij veel ridderverhalen had gelezen en dus wist, op welke wijze de troostebooze jonkvrouwen de hulp der dolende ridders inroepen.

»Wat kunnen wij meer verlangen," riep de pastoor uit. »Laat ons dadelijk beginnen."

Dorothea haalde terstond een volledig stel vrouwenkleeren uit haar pakje van kostbare stof en een groen manteltje, daarna opende zij een kistje, om er een halssnoer en andere kleinoodiën uit te nemen. Zij trok die gewaden aan, tooide zich met de versierselen en was zoodoende in een ommezien tijds in een rijke edeldame veranderd. Het meest verrast toonde zich Sancho, die verklaarde nooit van zijn leven zulk een schoone vrouw gezien te hebben. Hij vroeg den pastoor dringend hem te zeggen, wie toch die schoone dame was en wat zij in die eenzame streken deed.

»Die schoone dame, broeder Sancho," antwoordde de pastoor, »is niemand minder dan de rechtmatige erfgenaam in de rechte lijn van het groote koninkrijk Micomicon. Zij komt uw heer opzoeken, om hem een gunst te vragen. Er is sprake van een boozen reus, die haar beleedigd heeft. Dank zij den roem, dien Don Quichotte zich overal heeft verworven, is deze prinses regelrecht uit Guinea gekomen, om hem op te zoeken."

» Gelukkig gezocht en gelukkig gevonden," riep Sancho uit,

»vooral indien mijn meester zoo voorspoedig is, de beleediging te

wreken door den dood van den bewusten reus ; als hij hem ont


moet, is er geen twijfel aan, dan zal hij hem stellig dooden, als het

althans geen spook is, want tegenover spoken is mijn heer

machteloos. Ik heb u intusschen een verzoek te doen, mijnheer

de pastoor. Ik ben nog altijd een weinig bang, dat mijn meester

lust krijgt om aartsbisschop te worden. Uwe Genade moest hem

raden, oogenblikkelijk deze prinses tot vrouw te nemen. Ik heb

vrouw en kinderen en wanneer ik onmiddellijk werk moet maken

van dispensatie, om kerkelijke inkomsten te kunnen genieten,

dan komt er nooit een einde aan de zaak. Het eenvoudigste

is dus, dat mijn meester terstond in het huwelijk treedt met deze

dame, die ik niet noemen kan, omdat ik haar naam nog niet weet."

»Zij heet prinses Micomicona," antwoordde de pastoor; » daar

haar land Micomicon heet, kan zij geen anderen naam hebben."

� 141

hulp aan, die met bevallige losheid afsteeg en zich aan de voeten van den ridder wierp. Terwijl hij haar drong op te staan, sprak zij hem aldus toe :

»Ik sta niet op, dappere en moedige ridder, eer uw goedheid en uw hoffelijkheid mij een gunst hebben toegestaan, die uw eer en uw roem zal vermeerderen en de bedroefdste en meest beleedigde jonkvrouw, die ooit door de zon is beschenen, ten goede zal komen."

» Schoone dame, ik kan u niet antwoorden en zal het oor niet leenen aan uw klachten, dan nadat gij uit uw knielende houding zijt opgestaan."

»Ik zal niet opstaan, heer," antwoordde de troostelooze jonkvrouw, » zoolang uw hoffelijkheid de bede niet zal hebben ingewilligd, die ik vraag."

»Ik willig haar in," hernam Don Quichotte, »mits dat geschieden kan zonder _ te kort te doen aan de eer van mijn koning, mijn vaderland of van de schoonheid, die den sleutel tot mijn vrijheid heeft."

Op dit oogenblik sloop Sancho naderbij en fluisterde zijn

meester in het oor :

»Heer, gij kunt haar gerust toestaan, wat zij vraagt, het is

bijna niets ; er is alleen maar sprake van een sterken reus te

dooden en deze dame is de verheven prinses Micomicona, ko


ningin van het machtige koninkrijk Micomicon in Ethiopië."

»Wie zij ook moge wezen," antwoordde Don Quichotte, » ik

zal doen wat ik verplicht ben en wat mijn geweten mij voor


schrijft overeenkomstig mijn belofte."

En zich tot de jonkvrouw wendende, vervolgde hij :

»Uwe groote schoonheid gelieve op te staan ; ik sta u de gunst

toe, die het u behagen zal mij te vragen."

»Ik vraag," zeide de schoone, »dat uw grootmoedige persoon

aanstonds met mij mee moge trekken, waarheen ik u brengen

zal, en dat gij mij belooft geen ander avontuur te ondernemen,

noch naar eenige smeekbede te luisteren, voordat gij mij ge


wroken en den verrader gestraft hebt, die tegen alle goddelijk en

menschelijk recht in, mijn koninkrijk heeft veroverd."

»Ik beloof het u," zeide Don Quichotte; »en daarom kunt gij

van heden af allen kommer, die u drukt, verbannen, mevrouw."

Hij gaf Sancho bevel, de buikriemen van Rossinante na te

zien en hem zelven onverwijld de wapenrusting aan te leggen.

� 14 2

Sancho nam de rusting, die als een tropee aan een boom hing,. gespte de buikriemen vast en hielp vervolgens den ridder. Toen deze klaar was, riep hij uit:

» Laat ons nu in Godsnaam optrekken en deze edele dame hulp verleenen."

De barbier, die nog altijd geknield lag, had alle moeite zijn lachen te bedwingen en zijn baard niet te verliezen, waardoor het heele plan had kunnen mislukken. Toen de gevraagde gunst was toegestaan en hij zag met welk een ijver Don Quichotte zich gereed maakte om te vertrekken, stond de barbier op, nam zijn meesteres bij de hand en hielp haar met den ridder op den muilezel. Don Quichotte besteeg daarop Rossinante, de barbier zijn eigen rijdier en Sancho bleef te voet, hetgeen hem het verlies van zijn grauwtje op nieuw deed gevoelen. Maar hoezeer hij op dit oogenblik het gemis van zijn beestje betreurde, toch droeg hij alles met vreugde en geduld, daar hij meende, dat zijn heer op den goeden weg was en al spoedig keizer zou zijn. Hij dacht stellig en zeker, dat Don Quichotte met de prinses ging trouwen en op zijn minst koning van Micomicon zou worden. Een ding speet hem, dat namelijk dat koninkrijk met negers bevolkt was en de onderdanen, die men hem zou geven, dus allemaal zwart zouden zijn.

De pastoor had alles wat er tot nu toe was voorgevallen achter het struikgewas gezien. Zoodra Don Quichotte en zijn medereizigers de vlakte bereikt hadden, keek de pastoor den ridder een poos opmerkzaam aan en maakte gebaren, alsof hij hem herkende. Na hem langen tijd te hebben gadegeslagen, liep hij met open armen op hem toe, roepende :

»Geloofd zij God, die mij den spiegel der ridderschap, mijn waarden landgenoot Don Quichotte van la Mancha, de bloem en den roem van den adel, den steun en den wreker der verdrukten, den edelsten aller dolende ridders, deed ontmoeten."


Met deze woorden omvatte hij de linkerknie van den ridder, die, verwonderd over hetgeen hij zag en hoorde, den nieuw aangekomene van het hoofd tot de voeten gadesloeg. Eindelijk herkende hij hem ; hij betuigde zijn verbazing, den pastoor daar aan te treffen en wilde terstond van het paard stijgen. De geestelijke verzette zich er tegen, maar de ridder zeide :

»Laat mij begaan, heer licentiaat ; het is niet goed dat ik te

1 43 

paard ben, terwijl zulk een eerwaardige persoon als Uwe Genade is, te voet moet gaan."

»Ik laat u in geen geval afstijgen," antwoordde de pastoor. . »Uwe Hoogheid blijve op Rossinante ; op uw strijdros volbrengt gij de grootste daden en onderneemt de schoonste avonturen,

.

waarvan onze eeuw getuige is. Wat mij, nederigen priester, betreft, ik kan achter op den muilezel gaan zitten van een der mannen uit uw gevolg, dan kan ik mij verbeelden, dat ik op Pegasus

.

rijd of op den zebra van den beroemden moor Muzarack."

»Daar dacht ik niet aan, heer licentiaat," antwoordde Don

Quichotte ; »maar ik ben overtuigd, dat mevrouw de prinses, ter

wille van mij, haar stalmeester zal bevelen, u den zadel af te

staan en zelf achterop te zitten, wanneer het beest het ten

minste duldt."

» Dat zal het, dunkt mij, wel," antwoordde de prinses, »en ik

.

weet, dat het niet eens noodig is mijn stalmeester te bevelen zijn

plaats af te staan ; hij is te hoffelijk, te oprecht Christen en te

goed bekend met de hofetiquette, om te dulden, dat een geeste


lijke te voet gaat, wanneer hij rijden kan."

»Dat is waar," erkende de barbier.

En aanstonds steeg hij af en verzocht den pastoor, die zich

• niet lang liet bidden, om zich in den zadel te zetten. Het ongeluk wilde, dat het muildier, een gehuurd beestje — dat zegt genoeg, wat een ellendig dier het was het acht erstel in de hoogte hief en zoo hevig achteruitsloeg, dat meester Nicolaas zijn reis verwenscht zou hebben, wanneer hij in de borst of aan het hoofd getroffen was. Al was het nu niet zoo erg, toch rolde de barbier op den grond en ging zijn baard los. Om dit te verbergen wist hij niets beters te doen, dan beide handen voor het gezicht te slaan, waarbij hij klaagde, dat zijn tanden uit den mond waren geslagen. Toen Don Quichotte zag, dat die dichte, lange baard was afgevallen, zonder de kin mee te nemen of een spoor bloed achter te laten, riep hij uit : »Goede God, welk een merkwaardig wonder ! De hoef van het dier heeft hem in een oogwenk gladgeschoren."

De pastoor, die zag, dat zijn plan gevaar liep ontdekt te worden, greep dadelijk den valschen baard en naderde daarmeemeester Nicolaas, die nog steeds schreeuwde. Hij hield het ge zicht van den barbier tegen zijn borst aan en bond hem den baard weer om onder het prevelen van eenige psalmverzen, die

1 44 

volgens zijn zeggen de macht hadden, om afgevallen baarden weer vast te doen kleven, zooals men aanstonds zou zien. Inderdaad, toen hij opstond, was de stalmeester ruig en gebaard en even gezond als voor het ongeluk.

Don Quichotte, die in de hoogste mate verbaasd was, verzocht den pastoor hem, zoodra zich een gunstig oogenblik voordeed, de woorden van dien psalm te leeren ; hij was overtuigd, dat hun uitwerking zich niet alleen tot het aanzetten van baarden zou bepalen.

» Dat is ook zoo," zeide de pastoor, en hij beloofde hem bij de eerste de beste gelegenheid het geheim mee te deelen.

Er werd nu besloten, dat de pastoor eerst den muilezel zou bestijgen en nu en dan zijn plaats afstaan aan den barbier, totdat men aan de herberg kwam, die twee mijlen verder lag. Toen nu Don Quichotte, de prinses en de pastoor voortreden en Sancho en de barbier te voet volgden, zeide de ridder tot de dame :

»Uwe Hoogheid, mevrouw, voere ons waarheen het u behaagt." Nog eer Dorothea tijd had gehad te antwoorden, riep de pastoor uit :

»Naar welk koninkrijk wenscht Uwe Genade ons te brengen. Is het bij geval naar Micomicon ? Ik denk van ja, of ik zou niet veel verstand van koninkrijken moeten hebben."

De jonge vrouw verstond den wenk, zij begreep, dat haar antwoord bevestigend moest luiden.

»Ja, heer," zeide zij, »derwaarts wil ik gaan."

»In dat geval," hernam de pastoor, »komen wij juist door mijn dorp. Van daar kan Uwe Genade den weg naar Cartagena nemen, waar ge u op goed geluk af kunt inschepen. Met een gunstigen wind en kalme zee en zonder stormen kunt gij binnen de negen jaar Palus-Meotides in het gezicht krijgen, dat op honderd dagreizen van het rijk van Uwe Hoogheid gelegen is."

» U we Genade vergist zich, eerwaarde heer," antwoordde Dorothea. »Twee jaar geleden heb ik mijn rijk verlaten en ik heb werkelijk zelden goed weer gehad. Toch ben ik er in geslaagd hem te ontmoeten, dien ik zoo vurig wenschte te zien, den heer Don Quichotte van la Mancha, wiens roem tot mij doordrong, zoodra ik een voet op Spaanschen bodem had gezet. Qnmiddellijk ging ik . op weg om hem op te sporen, mij in zijn gunst aan te bevelen en mijn rechtvaardige zaak toe te ver


1 45 

trouwen aan de dapperheid van zijn onoverwinnelijken arm."

»Genoeg, mevrouw, houd op mij te prijzen," haastte Don Quichotte zich te zeggen, » ik ben een vij and van alle vleierij Maar ik wilde gaarne van den licentiaat vernemen, wat hem bewogen heeft, alleen, zonder bedienden en zoo luchtig gekleed, in deze streken te komen, wat mij ten hoogste verbaast."

»Dat kan ik u in weinige woorden zeggen," zeide de pastoor. » Gij moet dan weten, heer Don Quichotte, dat ik en onze vriend en barbier, meester Nicolaas, naar Sevilla gingen, om wat geld te ontvangen, dat een mijner bloedverwanten, die lang geleden naar Indië vertrok, mij heeft gezonden. Het sommetje bedraagt niet minder dan zestigduizend wichtige piasters. Terwijl wij gisteren door deze streek trokken, werden wij overvallen door vier struikroovers, die ons tot zelfs onze baarden hebben ontstolen, zoodat meester Nicolaas het noodig oordeelde een valschen baard te dragen. Het vreemdste van de zaak is, dat, volgens een algemeen verbreid gerucht, de personen, die ons uitgeplunderd hebben, galeiboeven zijn en dat deze kerels op dezelfde plek in vrijheid zijn gesteld door een man, die zoo dapper was, dat hij ondanks' de tegenwoordigheid van den commissaris en de wachters hun ketenen verbrak. Ongetwijfeld is die man gek of een even groote schurk als zij, die hij heeft bevrijd, daar hij op het denkbeeld kwam, de wolven tusschen de schapen, de vossen onder de kippen en de vliegen bij den honig los te laten."

Sancho had den pastoor en den barbier het avontuur met de galeiboeven verteld, dat zijn heer met zooveel roem ten einde had gebracht, en daarom maakte de pastoor zulk een rechtstreeksche toespeling op dit voorval, zeer benieuwd wat Don. Quichotte zou doen of zeggen. De ridder werd bij elk woord, dat zijn vriend sprak, beurtelings rood en bleek, en hij durfde niet laten merken, dat hij die brave lieden bevrijd had.

»Die galeiboeven", vervolgde de pastoor, »zijn het dus, die ons bestolen hebben ; en God moge . in Zijn barmhartigheid den zondaar vergiffenis schenken, die hen aan de verdiende straf onttrokken heeft !"

IO

� 146

HOOFDSTUK XXII.

HANDELT OVER DE SCHRANDERHEID VAN DE SCHOONE

DOROTHEA , BENEVENS OVER ENKELE ANDERE

AANGENAME EN VERMAKELIJKE DINGEN.

Nauwelijks had de pastoor• uitgesproken, of Sancho riep uit :

»Op mijn woord, mijnheer de licentiaat, de bedrijver van deze

daad is mijn meester."

»Domkop !" riep Don Quichotte, » de dolende ridders behoeven

niet vooraf te onderzoeken, of de geboeiden en verdrukten, die

zij op hun weg vinden, door hun fouten of door hun verdiensten

in dien toestand geraakt zijn. Het is hun plicht, de ongelukkigen

te helpen en acht te geven op hun verdriet en niet op hun

schelmstukken. Ik heb een koppel ontevreden en ongelukkige

lieden ontmoet, en ik deed, wat mijn godsdienst voorschrijft, er

moge van komen, wat wil ! Hem, die mij daarover berispt, ant


woord ik, dat hij slecht op de hoogte is van de riddergebruiken,

en ik zal deze bewering met mijn zwaard bevestigen, waar en

wanneer hij verlangt."

Onder 't uitspreken dezer woorden zette Don Quichotte zich vast in de stijgbeugels en drukte zijn helm dieper over de oogen. Het scheerbekken, dat hij voor Mambrins helm hield, hing nog aan den zadelknop, daar de deuken, die de galeiboeven er in gemaakt hadden, nog niet hersteld waren.

Dorothea, die Don Quichotte's zwakke zijde kende en merkte, dat iedereen, behalve Sancho Panza, den spot met hem dreef, wilde ook niet achterblijven. Toen zij hem zoo driftig zag worden, zeide zij tot hem :

» Denk, bid ik u, heer ridder, aan de belofte, die gij mij hebt gedaan, tengevolge waarvan gij geen ander avontuur moogt ondernemen, hoe dringend het ook zij. Stil uw toorn dus, heer; had mijnheer de licentiaat geweten, dat de galeiboeven door uw onoverwinnelijken arm bevrijd waren, dan zou hij liever zijn tong hebben afgebeten, dan het geringste woord te uiten, dat Uwe Genade zoo onaangenaam was."

»Dat zweer ik," hernam- de pastoor, »en ik zou zelfs liever Tnijn knevel hebben uitgetrokken."

»Ik zal zwijgen, mevrouw," antwoordde Don Quichotte, »en

47

ik zal mijn kalmte bewaren, totdat ik mijn belofte vervuld heb. Maar als belooning voor mijn goede voornemens smeek ik u mij te zeggen wanneer gij althans er niets tegen hebt wat u bekommert, aan hoeveel en aan welke personen ik voldoening moet vragen, en op wie hunner ik in uw naam nadrukkelijk wraak zal nemen."

» Dat wil ik met genoegen doen," zeide Dorothea, » wanneer het u niet verveelt, mijne klachten en het verhaal mijner ongelukken aan te hooren."

»Uw verhaal kan niet vervelend zijn, mevrouw," zeide Don Quichotte. Nadat de jonge vrouw zich gemakkelijk in den zadel gezet, een paar maal gekucht en gehoest had, begon zij als volgt : »In de eerste plaats, mijne heeren, moet gij mijn naam weten ; ik heet ...

Hier poosde Dorothea ; zij herinnerde zich den naam niet meer,

dien de pastoor haar had gegeven. Deze, die haar verlegenheid

bemerkte, kwam haar terstond te hulp.

»Het is geen wonder, mevrouw", zeide hij, »dat Uwe Hoogheid verlegen wordt en aarzelt bij het vertellen van al uw rampen, want zij zijn dikwijls zoo droevig, dat zij het geheugen der arme slachtoffers zoo verzwakken, dat deze hun eigen naam niet meer weten. Dat is ook het geval met Uwe Hoogheid, gij schijnt vergeten te zijn, dat gij prinses Micomicona, de rechtmatige erfgenaam van het machtige koninkrijk Micomicon zijt. Met deze kleine aanwijzing mijnerzijds zal Uwe Hoogheid zich verder wel alles herinneren, wat gij ons wilt vertellen."

»Dat is waar," antwoordde de jonge vrouw. »Ik geloof, dat het

verder niet noodig zal zijn mij te helpen en dat ik mijn waar


achtige geschiedenis tot het einde toe wel goed zal kunnen

vertellen. Welaan dan : mijn vader, Trinacrio de Wijze, was zeer

bedreven in de magische kunst. Door middel van zijn wetenschap

werd hij gewaar, dat mijn moeder, koningin Jaramilla voor hem

zou sterven, dat hij niet lang na haar het leven zou verliezen en

ik als wees alleen achterblijven. Deze gebeurtenissen veroorzaakten

hem echter niet zooveel zorg als een andere omstandigheid ; hij

wist namelijk dat Pandafilando met den Somberen Blik, een

vreeselijke reus, de vorst van een groot, in de onmiddellijke na


bijheid van ons koninkrijk liggend eiland, met een machtig leger

een inval zou doen in mijn rijk, noodra hij gewaar werd, dat ik

� 148

alleen stond op de wereld ; hij zou al mijn staten veroveren, zoodat mij zelfs geen dorpje overbleef, waar ik een schuilplaats kon vinden. Ik kon dit onheil voorkomen, door de vrouw van den overweldiger te worden. Mijn vader ried mij om, wanneer Pandafilando zijn inval deed, hem geen tegenstand te bieden, daar dit tot mijn ondergang zou leiden. Wanneer ik mijn goede en trouwe onderdanen van een zeker verderf wilde redden, moest ik den veroveraar ongestoord laten begaan. Hij ried mij bovendien aan, met eenige trouwe dienaren naar Spanje te vertrekken, waar ik hulp zou vinden in mijn rampen in den persoon van een dolenden ridder, wiens roem dan wijd en zijd door het geheele koninkrijk zou klinken, welke ridder, als ik het wel heb, Don Arote of Don Gigote heet."

»Don Quichotte zal hij gezegd hebben, mevrouw," riep Sancho uit, »of de Ridder van de Droevige Figuur !"

»Juist," hernam Dorothea. »Hij deelde mij verder nog mede, dat die ridder hoog van gestalte was en een mager, beenig gelaat had. Ik heb dus goed gedaan met mij te wenden tot heer Don Quichotte, die ongetwijfeld de bewuste ridder is, daar de uiterlijke kenteekenen uitkomen evenals de roem, dien hij zich niet alleen in Spanje, maar ook in de gansche Mancha heeft verworven. Nauwelijks was ik te Ossuna aan wal gestapt, of ik hoorde reeds met zulk een lof van zijn groote daden gewagen, dat mijn hart mij zeide, dat hij degene was, dien ik zocht."

»Hoe kon Uwe Genade te Ossuna landen, dat geen zeehaven is," vroeg Don Quichotte. Zonder Dorothea de gelegenheid te geven hierop te antwoorden, zeide de pastoor :

»Mevrouw de prinses bedoelt zeker, dat zij te Malaga geland is en dat Ossuna de eerste plaats was, waar zij over Uwe Genade hoorde spreken."

»Juist, dat had ik willen zeggen," erkende Dorothea. »De weg is aangewezen," zeide de pastoor, » Uwe Majesteit kan verder gaan."

»Ik heb er niets meer bij te voegen," antwoordde Dorothea. »Nu het gelukkig toeval mij heer Don Quichotte deed ontmoeten, beschouw ik mij reeds weer als koningin en gebiedster van mijn koninkrijk : hij toch zal mij volgen, werwaarts ik hem leid, dat is regelrecht naar Pandafilando met den Somberen Blik, om dien

1 49 

reus te dooden en mij weer in het bezit te stellen van hetgeen mijn vijand mij wederrechtelijk heeft ontnomen. En dat alles zal punt voor punt vervuld worden, zooals door mijn vader Trinacrio den Wijzen voorspeld is. Bovendien heeft hij nog een geschreven stuk nagelaten in de Chaldeeuwsche of Grieksche taal,

ik kan het niet lezen waarin gezegd wordt, dat, zoo de ridder uit zijn profetie genegen mocht zijn, mij na den dood van den reus te huwen, ik aanstonds en zonder beraad zijn wettige gemalin moet worden en hem in het bezit van mijn koninkrijk stellen."

»Nu, wat dunkt u daarvan, vriend Sancho ?" vroeg Don Quichotte. »Hoort ge wel wat er gebeurt ? Had ik het u niet gezegd ? Denk eens aan, dan krijgen wij een rijk te besturen en een koningin tot vrouw."

»Waarachtig, nu twijfel ik niet meer," riep Sancho uit. » Een zot, die haar niet huwt, na eerst mijnheer Pandafilando den hals te hebben afgesneden."

En bij deze woorden maakte de schildknaap uit louter pret

een paar bokkesprongen, greep Dorothea's muilezel bij den teugel,

dwong hem stil te houden, knielde toen voor de jonge vrouw neer

en wilde haar de hand kussen, ten teeken dat hij haar als zijn

koningin en gebiedster erkende.

Wie, die getuige was geweest van de uitingen van Don Quichotte's waanzin en van Sancho's onnoozelheid, zou niet gelachen hebben ? Dorothea reikte den schildknaap de hand, en beloofde .hem, dat hij een der eerste rijksgrooten in haar koninkrijk zou worden, zoodra de hemel haar genadig was en zij haar land terugkreeg. Sancho bedankte haar in zulke woorden, dat allen op nieuw in lachen uitbarstten.

» Dat, mijne heeren, is mijn geschiedenis," vervolgde Dorothea.

»Ik moet er nog slechts bijvoegen, dat van de vele bedienden,

die ik bij mijn vertrek uit mijn land meenam, slechts deze ge


baarde stalmeester is overgebleven ; alle anderen zijn omgekomen

in een storm, die ons in het gezicht van de haven overviel. En

indien ik het een of ander voorval een weinig overdreven of niet

eenvoudig genoeg heb voorgesteld, wijt dit dan aan het gebrek,

waarover mijnheer de licentiaat zich bij den aanvang van mijn

verhaal aldus uitliet : de buitengewone en onophoudelijke be


proevingen verzwakken het geheugen van hen, wiep ze worden

opgelegd."

� 150

»Zij zullen mijn geheugen niet verzwakken, o hooge, edele dame," antwoordde Don Quichotte, »welke ongehoorde rampen mij ook in uw dienst mogen treffen. En ik herhaal mijn belofte en zweer u, dat ik u tot het einde der wereld zal volgen tot den dag, waarop ik uw trotschen vijand zal ontmoeten, wien ik met Gods hulp en de kracht van mijn arm door middel van mijn zwaard het hoofd voor de voeten zal leggen. En als ik dat hoofd zal hebben afgeslagen en u in uw rechten en in het vrije bezit van uw landen zal hebben hersteld, dan staat het u vrij over uw persoon . naar welgevallen te beschikken, want zoolang mijn wil niet vrij is en mijn geest vervuld is van .... zoolang is het mij niet mogelijk zelfs in de verste toekomst te denken aan trouwen, al was het met den vogel Phoenix in eigen persoon."

Deze laatste woorden wekten zoozeer Sancho's verontwaardiging op, dat hij toornig uitriep :

» B ij alle duivels, heer Don Quichotte, Uwe Genade weet niet wat gij zegt. Hoe kunt gij aarzelen, zulk een hooge prinses tot gemalin te nemen ? Denkt gij, dat de fortuin overal zulk een geluk voor u heeft weggelegd ? Is bij geval mevrouw Dulcinea schooner dan deze dame ? Zeker niet, het lijkt er niet naar, en

,

ik durf zelfs zeggen, dat zij niet tot aan de voetzolen reikt van de persoon, die hier voor mij rijdt."

Don Quichotte kon niet uitstaan, dat zijn dame zoo beleedigd werd; hij hief zijn lans op en zonder Sancho vooraf te waarschuwen, gaf hij hem een paar zulke duchtige slagen, dat de schildknaap neerviel. Wanneer Dorothea den ridder niet geboden had op te houden, dan zou hij Sancho stellig hebben doodgeslagen.

»Denkt gij, gemeene schavuit," zeide Don Quichotte na een oogenblik stilte, »dat gij mij altijd aan de ooren moogt malen en dat we onzen tijd zoo moeten verdeelen, dat gij domme dingen zegt en ik u vergiffenis schenk ? Geloof dat maar niet langer, schurk, die gij ongetwijfeld zijt, daar uw tong de onvergelijkelijke Dulcinea heeft durven beleedigen. Weet ge riet, kinkel, schobbejak, dat ik zonder de kracht, die zij mijn arm verleent, niet eens in staat zou zijn een vloo te dooden. Zeg eens, verrader, slang, venijnige tong, wie heeft naar uw gevoelen dat koninkrijk veroverd, dien reus het hoofd afgeslagen en u tot markies verheven ? --- want dat alles beschouw ik als reeds geschied, als afgedaan — wie anders antwoord ikdan de kracht van Dulcinea, die zich van

,

mijn arm bedient als werktuig harer groote daden ? Hoe kunt

15 1 

gij zoo weinig erkentelijkheid betoonen aan haar, die u uit het

stof heeft opgeheven, om een voornaam heer van u te maken ?

En hoe beantwoordt gij zulk een groote gunst ? Door kwaad te

spreken van haar, die u dat alles heeft verschaft !"

Sancho was er niet zoo erg aan toe, of hij verstond alles wat

zijn meester zeide. Hij stond haastig op, ging achter Dorothea's

muildier, en riep toen uit :

A Zeg mij eens, heer, wanneer Uwe Genade besloten heeft niet

met deze voorname prinses te trouwen, dan is het duidelijk, dat

haar koninkrijk u niet zal toebehooren, en wanneer nu het

koninkrijk u niet toebehoort, welke gunsten heb ik dan van u

te wachten ? Dat verontrust mij en daar klaag ik over. Laat Uwe

Genade toch met deze koningin trouwen. Wat de schoonheid

betreft, daar zeg ik niets van ; ronduit gesproken, de dames lijken

mij beiden schoon, hoewel ik mevrouw Dulcinea nooit gezien heb."

»Wat, hebt gij haar niet gezien, verraderlijke lasteraar ? Hebt gij mij zoo even nog niet een boodschap van haar gebracht ?"

»Ik bedoel, dat ik haar niet genoeg op mijn gemak heb gezien, om een voor een haar schoonheden en goede eigenschappen na te gaan," hernam Sancho ; » maar over het geheel beviel zij mij heel goed."

»Nu, ik schenk u vergiffenis," antwoordde Don Quichotte ; » neem ook mij niet kwalijk, dat ik u pijn heb gedaan ; men is zijn eerste opwelling niet altijd meester."

»Dat weet ik veel te goed," erkende Sancho, »mijn eerste opwelling is altijd om te praten."

» Genoeg !" zeide Dorothea, »laat nu alles rusten. Ga heen, Sancho, en kus uw heer de hand, vraag hem vergiffenis en wees voortaan wat voorzichtiger bij het uitspreken van uw lof en uw blaam."

Sancho liet het hoofd hangen, en kuste zijn heer de hand, die deze hem met een ernstig gezicht reikte, daarna gaf Don Quichotte den schildknaap zijn zegen. Vervolgens beval hij Sancho, met hem vooruit te gaan, daar hij hem iets te vragen had. Sancho gehoorzaamde en toen beiden de anderen een weinig vooruit waren, zeide Don Quichotte tot hem :

»Ik heb na uw terugkomst nog geen gelegenheid gehad, u 't een en ander te vragen over de zen ding, waarmee ik u belast had en over het antwoord, dat gij mij hebt gebracht. Thans nu de fortuin tijd en gelegenheid daartoe verschaft, moogt gij

� 152

mij het geluk niet langer onthouden, dat uw goede tijding mij bereiden zal."

»Uwe Genade behoeft slechts te vragen, wat gij wilt weten," antwoordde Sancho , »ik zal er mij even goed uit redden, als ik er ben ingeloopen."

Op dat oogenblik zag hij in de verte iemand op een ezel naderen ; toen zij hem wat beter konden onderscheiden, leek de onbekende hem een Zigeuner. Sancho Panza, wiens hart openging bij ieder grauwtje, dat hij zag, en die zijn oogen er geen seconde van kon afhouden, herkende plotseling Gines van Passamont, en de draad, dien de Zigeuner hem verschafte, bracht zijn gedachten op zijn eigen ezel, dien Passamont dan ook inderdaad bereed.

De galeiboef had zich, om niet herkend te worden en den ezel te kunnen verkoopen, als Zigeuner verkleed. Hij kon dat daarom met des te meer gerustheid doen, daar hij de Zigeunertaal, evenals zoo menig andere, even vloeiend sprak als zijn moedertaal.

Den tuchteling zien en hem kennen was een voor Sancho, die hem toeriep :

»Ha, dief van een Ginesillo, geef mij mijn eigendom . terug, zet maar niet zoo'n hooge borst op, hier mijn ezel, de vreugde van mijn leven. Scheer u weg, schurk, pak uw biezen, roover, en geef terug, hetgeen u niet toebehoort !"

Zooveel scheldwoorden waren niet noodig ; bij den eersten kreet sprong Gines van den ezel en was in een ommezientje verdwenen. Sancho ijlde op zijn ezel toe, omhelsde hem en zesde :

»Hoe is het u gegaan, mijn hartje, mijn allerliefst grauwtje, mijn beste kameraad ?"

En hij kuste en streelde het dier, alsof het een redelijk wezen was. De ezel zweeg en liet zich streelen en kussen, zonder een syllabe te antwoorden. Allen kwamen naderbij en wenschten den schildknaap geluk, dat hij zijn grauwtje weer had, vooral Don Quichotte, die hem tevens verzekerde, dat de wissel op de drie jonge ezels van kracht zou blijven, waarvoor Sancho hem hartelijk bedankte.

»Laat ons over onze oude twisten een sluier werpen, vriend Sancho," hernam Don Quichotte, » en zeg mij zonder wrok en stuurschheid, waar, hoe en wanneer gij Dulcinea hebt ontmoet.

1 54 

of gelezen, ofschoon hij heel wat banbrieven onder de oogen had gehad."

» Kent gij hem nog van buiten, Sancho?" vroeg Don Quichotte.

»Neen, heer," antwoordde Sancho. »Nadat ik hem den koster had laten opschrijven, vond ik dat het onnoodig was hem langer te onthouden, waarom ik hem begon te vergeten. En alles wat ik er nog van weet is het begin : hooge verbiedster, neen, gebiedster bedoel ik, en dan wat heel achteraan kwam : »De uwe tot den dood, de Ridder van de Droevige Figuur." Tusschen die beide dingen in heb ik meer dan driehonderd woorden gebruikt als » mijn hart, mijn liefste en mijn levenslicht."


HOOFDSTUK XIII.

OVER HET GENOEGELIJK GESPREK, DAT DON QUICHOTTE MET

ZIJN SCHILDKNAAP SANCHO PANZA VOERDE, BE


NEVENS ANDERE AVONTUREN.

»Dat alles staat mij wel aan," zeide Don Quichotte ; »maar ga voort. Wat deed de koningin der schoonheid toen gij bij haar kwaamt ? Gij vondt haar zeker bezig met paarlen inrijgen, of zij borduurde misschien met gouddraad een zinnebeeld voor haar gevangen ridder."

» Toen ik haar vond," verklaarde Sancho, » was zij op de deel harer woning bezig een paar schepels koren te wannen."

» Gij kunt er verzekerd van zijn," hernam Don Quichotte, »dat onder den toets van haar vingers de graankorrels in louter parelen veranderen. Hebt gij ook gezien, of het fijne blanke tarwe of van een minder soort was ?"

» Het was maar gewone tarwe," antwoordde Sancho.

»Ik verzeker u," zeide Don Quichotte hierop, »dat dit koren door haar gewannen, ongetwijfeld brood van de fijnste kwaliteit heeft opgeleverd. Maar ga voort. Wat deed ze met mijn brief, toen gij haar dien hadt ter hand gesteld ? Hief zij hem op tot boven haar hoofd ? Gaf zij door een of ander plechtig gebaar haar vreugde te kennen, zooals zulk een brief verdient ? Of wat deed zij ?"

I 56 

»Maar, Sancho," riep Don Quichotte uit, »hebt ge dan gemeten, wie het grootst was ?"

»Dat heb ik op de volgende manier gedaan," antwoordde Sancho.. »Ik wilde haar helpen, om een zak koren op den ezel te beuren, en toen stonden wij zoo dicht naast elkander, dat ik wel zien kon, dat zij een goede span grooter is dan ik."

»Het is ontegenzeggelijk waar," hernam Don Quichotte, »dat deze grootheid van lichaam gepaard gaat met duizend millioenen bekoorlijkheden en voortreffelijke geesteshoedanigheden. Toen nu het koren gewannen en naar den molen gebracht was, wat deed zij, terwijl zij deri brief las ?"

»Zij heeft," antwoordde Sancho, »den brief niet gelezen, daar zij lezen noch schrijven kon. Zij scheurde hem in duizend stukjes, zeggende, dat zij niet begeerde, dat iemand hem las ; zij was er niet op gesteld, dat men in het dorp haar geheimen kende. Zij voegde er bij, dat zij tevreden was over hetgeen ik haar verteld had van de boete, die gij u om harentwil hebt opgelegd. Bovendien smeekt en beveelt zij u, na het aanhooren van haar boodschap, onmiddellijk deze wildernis te verlaten, die buitensporigheden te staken en u terstond, ja, terstond op weg te begeven naar Toboso. Zij heeft vreeselijk gelachen, toen ik haar vertelde, dat Uwe Genade zich den Ridder van de Droevige Figuur noemt. Ik heb haar gevraagd, of de Biscayer haar onlangs ook zijn opwachting had gemaakt. Zij zeide van ja, het was, vond zij, een goed mensch. Ik heb haar ook over de galeiboeven gesproken, maar geen hunner was nog bij haar geweest."

»Alles gaat naar wensch !" riep Don Quichotte uit. »Weet gij wat mij verwondert, Sancho ? Het schijnt wel, alsof gij door de lucht zijt gevlogen, daar gij in drie dagen heen en terug naar Toboso zijt geweest, een afstand van dertig mijlén op zijn minst. Ik denk daarom, dat de wijze toovenaar, die mijn vriend is en mijn zaken behartigt -- zoo iemand moet ik hebben, op straffe van geen dolend ridder te zijn -- u, zonder dat gij het weet, op reis geholpen heeft. Er zijn, weet ge, van die toovenaars, die een slapenden dolenden ridder opnemen uit zijn bed; en dan wordt de ridder later wakker en bevindt zich op duizend mijlen van de plaats, waar hij naar bed is gegaan, zonder te weten hoe alles is gebeurd. Anders konden de dolende ridders elkander onmogelijk in hun tallooze gevaren ter hulp snellen, zooals elk oogenblik

.

geschiedt. Het kan gebeuren, dat een hunner, die in de gebergten

1 57 

van Armenië tegen een draak, een wild monster of tegen een anderen ridder vecht, op het punt is te bezwijken. Onverwachts echter verschijnt op een wolk of een vurige kar een ander rid- der, die zijn vriend is en kort te voren in Engeland was, nog juist bij tijds om hem te helpen en hem het leven te redden. Denzelfden avond zit hij weer rustig en wel aan zijn eigen haard en gebruikt met een vroolijk hart zijn avondeten, ofschoon de afstand, die beide plaatsen scheidt, dikwijls drieduizend mijlen bedraagt. Die soort van dingen geschieden door de kunst en de bekwaamheid der geleerde toovenaars, die zich het lot dier dappere ridders aantrekken. Daarom, vriend Sancho, geloof ik gaarne, dat gij in zoo korten tijd van hier heen en terug naar Toboso hebt kunnen gaan ; want ik herhaal het, mijn vriend de toovenaar heeft u door de lucht moeten voeren, zonder dat gij het gemerkt hebt."

»Ja, zoo zal het wel geweest zijn," antwoordde Sancho ; »lieve hemel, Rossinante liep als een Zigeuner ezel, die kwikzilver in de ooren heeft."

» Hij had niet alleen kwikzilver," zeide Don Quichotte, » maar nog een legioen duivels bovendien, die reizen en allen die zij willen helpen mee doen reizen zonder de minste vermoeienis. Doch genoeg daarvan. Wat meent ge, dat ik nu moet doen met het oog op het bevel mijner gebiedster om tot haar te komen ? Ofschoon ik inzie, dat ik haar moet gehoorzamen, wordt dit toch moeilijk door de belofte, die ik aan de prinses heb gedaan ; en de regels der orde noodzaken mij, mijn woord gestand te doen, voor ik aan mijn genoegen denk. Ik zou daarom in aller ijl willen optrekken, om zoo spoedig mogelijk de plaats te bereiken, waar zich die reus ophoudt, hem onmiddellijk bij mijn komst het hoofd afslaan, de prinses in het rustig bezit van haar landen herstellen en dan terugkeeren tot het licht, dat mijn ziel verheldert. Ik zal zulke degelijke redenen tot mijn verontschuldiging opgeven, dat zij zelf mijn uitstel goed moet keuren, vooral wanneer zij ziet, dat het slechts strekte tot verhooging van haar roem en verheerlijking van haar naam."

»Helaas !" riep Sancho uit, »dat Uwe Genade ook geen rede

verstaat op dat punt. Zeg mij eens, heer, hebt ge plan, die lange

reis voor niets te doen en zulk een rijk en voornaam huwelijk

als dit te weigeren, waarbij gij een koninkrijk tot bruidschat

ontvangt ? Zwijg in Gods naam stil, schaam u over hetgeen gij

gezegd hebt, volg mijn raad, schenk mij vergiffenis en trouw in

� I58

het eerste dorp het beste, waar een pastoor is ; of anders hebben wij immers onzen licentiaat, die zich wel goed van zijn plicht zal kwijten. Bedenk dat ik oud genoeg ben, om u raad te geven en dat deze raad bijzonder goed is, aangezien een musch in de hand beter is dan een arend in de lucht, en hij die met het goede onder zijn bereik, het slechte kiest, geen recht heeft tot klagen, wat er ook gebeure."

Onthoud een ding, Sancho," antwoordde Don Quichotte, »gij raadt mij, de prinses te huwen, omdat ik na den dood van den reus dan koning word en u kan beloonen en geven wat ik u beloofd heb ; maar laat ik u zeggen, dat ik ook zonder te trouwen gemakkelijk uw wenschen kan vervullen. Voor het begin van den strijd stel ik tot voorwaarde, dat mij, zoo ik overwin en de prinses niet tot vrouw neem, toch een provincie van het rijk wordt afgestaan, opdat ik haar ten geschenke kan geven aan wien ik wil. En aan wien zou ik haar geven, zoo niet aan u ?"

«Dat spreekt !" zeide Sancho ; »maar ik smeek Uwe Genade een deel van het rijk te kiezen, dat aan zee ligt, zoodat ik, wanneer het er mij niet bevalt, mijn zwarte onderdanen kan inschepen. Denk nu maar niet langer over uw bezoek aan mevrouw Dulcinea ; ga regelrecht heen om den reus te dooden, en laat ons dit zaakje eerst afdoen, dat ons, zoo waar God leeft veel voordeel en eer zal geven."

» Eindelijk beschouwt gij de zaak uit het rechte oogpunt, Sancho," hervatte Don Quichotte, » ik zal uw raad opvolgen en met de prinses meegaan, eer ik Dulcinea bezoek. Ik verzoek u echter, aan niemand iets te vertellen van hetgeen wij besproken en besloten hebben, zelfs niet aan onze reisgenooten, zij hebben er niets mee te maken."

»Maar," wierp Sancho tegen, » waarom beveelt Uwe Genade dan aan allen, die door uw arm overwonnen zijn, naar mevrouw Dulcinea te gaan ? Wanneer zij zich voor haar op de knieën werpen en haar zeggen, dat zij haar in uw naam hulde en gehoorzaamheid zweren, dan blijven uw gedachten toch zoornin als de hare verborgen !"'

»Wat zijt ge toch dom en onnoozel," antwoordde Don Quichotte. »Begrijpt ge dan niet, Sancho, dat die hulde tot haar verheerlijking dient ? Gij moet bedenken, dat het naar de opvattingen onzer orde een groote . eer voor een dame is, wanneer veel dolende ridders haar dienen."

1 59 

Op dat oogenblik riep meester Nicolaas hem toe, wat te wachten

de anderen wilden uit een kleine bron, die zij juist bereikt

hadden, drinken. Don Quichotte hield stil tot groote vreugde van Sancho, die, vermoeid van het vele liegen, bang was dat zijn heer het bedrog ontdekte ; want ofschoon hij wel wist, dat Dulcinea een boerin uit Toboso was, had hij haar toch nooit van zijn leven gezien. Bij de bron stegen allen af en met den kleinen voorraad, dien de pastoor uit de herberg had meegenomen, stilden allen gedeeltelijk hun honger.

Terwijl zij aan het eten waren, kwam er op den weg een jonge knaap voorbij, die stil bleef staan om het gezelschap bij de bron opmerkzaam te beschouwen. Fen oogenblik daarn a. liep hij op Don Quichotte toe, omvatte zijn knieën en zeide onder heete tranen :

Ach, heer, kent Uwe Genade mij niet meer ? wijk mij eens goed aan, ik ben Andries, de herder, dien Uwe Genade onlangs losmaakte van den eik, waaraan ik was vastgebonden."

Don Quichotte herkende hem, hij nam den knaap bij de hand en stelde hem aan de anderen voor.

»Nu kunt gij allen," zeide de ridder, » oordeelen, van hoeveel belang het is dat er dolende ridders in de wereld zijn, om het kwaad te straffen en het onrecht te herstellen, door de schaamtelooze en slechte menschen bedreven. Gij moet dan weten, dat ik onlangs, toen ik dicht bij een bosch was, hoorde jammeren en klagen, alsof iemand in grooten angst verkeerde. Door plichtbesef gedreven, liep ik naar de plek, vanwaar het gejammer kwam en daar zag ik dezen jongen knaap aan een eik vastgebonden. Hij was tot aan het middel naakt, en een ellendeling, die, zooals ik later vernam, zijn meester was, sloeg hem met een paar dentoom, dat de roode striemen in het vleesch stonden. Zoodra ik hem zag, vroeg ik wat de reden was van deze afschuwelijke strafoefening. De ruwe kerel gaf mij ten antwoord, dat hij zijn knecht afranselde wegens sommige tekortkomingen, die meer schelmachtig dan dom waren. De jongen zelf zeide echter, dat hij geslagen werd, omdat hij om zijn loon had gevraagd ; de meester kwam met allerlei uitvluchten voor den dag, die ik aanhoorde, zonder ze geldig te vinden. Welnu, ik beval hem, het slachtoffer los te maken, en daarop liet ik hem zweren, dat hij met hem naar huis zou gaan en het verschuldigde loon, onmiddellijk tot op den laatsten duit zou uitbetalen. Is dat alles niet

I 6o 

waar, mijn zoon A'idries ? Wees niet verlegen, antwoord ronduit en zonder aarzelen, en vertel die heeren, wat er gebeurd is, opdat zij overtuigd worden, hoe nuttig het is, dat er dolende ridders op de wegen zijn."

» Alles wat Uwe Genade zegt, is de zuivere waarheid ; maar ongelukkig is het slot van de historie net andersom dan gij u voorstelt." »Wat zegt gij, andersom ?" riep Don Quichotte. » Heeft de

kerel u niet betaald ?"

»Niet alleen heeft hij mij niet betaald," antwoordde Andries, »maar nauwelijks was Uwe Genade buiten het bosch en hij weer alleen, of hij bond mij weer aan denzelfden eikeboom vast en sloeg mij op nieuw zoo geducht, dat ik er als een gevilde Sint Bartholomeus uitzag. En eiken slag deed hij vergezeld gaan van een aardigheid, om den • spot te drijven met Uwe Genade, en als ik niet zulk een pijn had gehad, zou ik zeker hebben moeten lachen om zijn grappen. In een woord, hij had mij zoo leelijk toegetakeld, dat ik in het hospitaal moest worden opgenomen, om daar te genezen van de wonden, die de slechte man mij heeft toegebracht."

» De fout ligt daarin," zeide Don Quichotte, »dat ik te vroeg ben weggegaan ; ik had moeten wachten, tot hij u betaald had. Maar gij herinnert u zeker wel, Andries, dat ik zwoer terug te komen, wanneer hij u niet betaalde en dat ik hem vinden zou, al zat hij ook in den buik van een walvisch."

»Ja wel, dat is waar," antwoordde Andries ; »maar het heeft ongelukkig niets geholpen."

/Dan zult ge nu zien, of het niet helpt," riep Don Quichotte uit.

En opspringende, gaf hij Sancho bevel, Rossinante te zadelen. Dorothea vroeg hem, wat hij wilde doen. Hij antwoordde, dat hij den ellendeling ging opsporen, om hem te staffen voor zijn woordbreuk en hem te dwingen, Andries zijn loon tot op den laatsten maravedis uit te betalen. Dorothea verzocht hem te bedenken, dat het volgens zijn belofte aan haar onmogelijk was, een nieuw avontuur te ondernemen, eer hij het hare tot een goed einde had gebracht en dat hij dus zijn toorn moest onderdrukken tot zijn terugkomst uit het koninkrijk Micomicon.

»Gij hebt gelijk," erkende Don Quichotte, »zooals gij zegt, mevrouw, moet Andries tot dien tijd geduld hebben. Intusschen beloof ik hem op nieuw, dat ik niet rusten zal, eer hij gewroken en betaald is."

� 161

»Ik hecht niet veel aan die eeden," antwoordde Andries »en de middelen om Sevilla te bereiken zijn mij liever dan alle wraak ter wereld. Geef mij, als gij kunt, iets te eten en iets om onderweg mee te nemen, en God zij met u en alle dolende ridders, die voor hun eigen zaken even goed mogen dolen als zij voor mij hebben gedaan."

Sancho nam een paar stukken brood en kaas en bood ze den jongen aan zeggende :

» Hier, Andries, op deze wijze deelen wij allen in uw ongeluk."

»Hoe bedoelt gij dat ?" vroeg Andries.

»Door tt dat brood en die kaas te geven, verminderen wij

onzen voorraad," antwoordde Sancho, »en God weet, of ik ze zal missen of niet; want ik kan u verzekeren, mijn vriend, dat wij, schildknapen van dolende ridders, veel honger lijden en blootstaan aan rampen en andere dingen, die zich beter laten voelen clan vertellen."

Andries nam het brood en de kaas aan, en toen hij zag, dat niemand hem iets meer `gaf, liet hij het hoofd hangen en vervolgde zijn weg. Bij het weggaan zeide hij tot Don Quichotte :

»In Gods naam, heer dolende ridder, wanneer gij mij ooit

weer ontmoet, help en steun mij dan niet ; laat mij aan mijn

lot over, mijn ongeluk zal nooit zoo erg zijn, als wanneer gij

er u mee bemoeit ; ik ben niet gesteld op den bijstand van Uwe

Genade ; God verdoeme u en alle dolende ridders van vroegenen

en lateren tijd."

Don Quichotte stond op, om hem te tuchtigen; maar Andries

maakte zich zoo snel uit de voeten, dat niemand lust had, hem

te vervolgen. Don Quichotte was verlegen en verdrietig over de

historie van den jongen knaap, en de anderen hadden al hun

zelfbeheersching noodig, om hun lachlust te bedwingen en hem

niet nog meer te vernederen.

HOOFDSTUK XXIV.

WAT DON QUICHOTTE EN ZIJN GEZELSCHAP IN

DE HERBERG OVERKWAM.

Toen het karig maal genuttigd was, werden de dieren gezadeld en zonder meldenswaardige vodrvallen bereikte de stoet den volgenden dag de herberg, welker aanblik als een nachtmerrie op Sancho

II

� 162

Panza werkte ; maar hoe ongaarne de schildknaap er binnenging, toch

kon hij dat dezen keer niet vermijden. Toen de waard, de waardin,

hun dochter en Maritornes Don Quichotte en Sancho zagen naderen,

kwamen zij buiten, om hen met betuigingen van vreugde te ont


vangen. De ridder begroette hen deftig en statig en verzocht hun,

een beter bed voor hem in orde te maken, dan hij den vorigen

keer had gehad. De waardin antwoordde, dat hij als een prins

zou slapen, wanneer hij beter betaalde.

Don Quichotte beloofde dat, en nu werd een tamelijk goed

bed voor hem in orde gemaakt op dezelfde vliering, waar hij den

eersten keer gelogeerd had. Daar hij uitgeput was naar lichaam

en geest, begaf hij zich terstond ter ruste.

Hij had nauwelijks de deur achter zich gesloten, of de waardin

wierp zich op meester Nicolaas en greep hem bij den baard.

»Bij mijn zaligheid," zeide zij, »mijn staart zal u niet langer

tot baard dienen ; gij zult hem mij teruggeven, de kam van

mijn man, die ik gewoon was er in te steken, slingert overal rond,

dat het een schande is."

De barbier weigerde den baard weer af te staan, en zij trok hoe langer hoe harder, totdat de pastoor zijn vriend ried, haar den staart terug te geven, daar de vermomming niet langer noodig was en ieder zich in zijn ware gedaante kon vertoonen. Men behoefde slechts aan Don Quichotte te zeggen, dat de barbier na den aanval, dien hij van de galeiboeven had te verduren gehad., naar deze herberg gevlucht was. Mocht de ridder vragen, waar de stalmeester der prinses was gebleven, dan kon men antwoorden, dat zij hem vooruitgezonden had, om de bewoners van haar koninkrijk te verwittigen, dat zij met haar bevrijder op weg was naar haar land.

Alle lieden, die zich in de herberg bevonden, waren verwonderd over Dorothea's schoonheid. De pastoor bestelde een middagmaa' zoo goed als de waard kon leveren, en deze richtte, in de hoop op een ruime belooning, een tamelijk goeden disch aan. Daar Don Quichotte sliep en men oordeelde dat de slaap hem meer goed zou doen dan het voedsel, wekte men hem niet.

Na den maaltijd werd in tegenwoordigheid van den herbergier, zijn vrouw en dochter, Maritornes en alle anderen over den wonderlijken waanzin van Don Quichotte gesproken en over den toestand, waarin men hem had aangetroffen. De waardin verhaalde het avontuur met de muilezeldrijvers, en keek toen rond

I 63 

naar Sancho ; toen zij hem nergens zag, besloot zij haar verhaal met de geschiedenis van de deken, wat de gasten niet weinig vermaakte. Toen de pastoor verteld had, dat de ridderhistoriën Don Quichotte het hoofd op hol hadden gebracht, zeide de waard

»Dat verwondert mij, want naar mijn overtuiging zijn er in de heele wereld geen beter boeken. Ik heb twee of drie, die mij en mijn kennissen al heel wat aangename uren hebben verschaft. In den oogsttijd komen op zon- en feestdagen vele maaiers hier. ; er is altijd wel een bij die lezen kan, die neemt een der boeken en wij overigen, — wel een dertig -- scharen ons om hem en luisteren met zooveel genoegen, dat we ons als verjongd voelen. Wanneer ik dan hoor van die verschrikkelijke, woeste houwen, die de ridders uitdeelen, dan krijg ik lust evenzoo te doen, en dan zou ik wel dag en nacht willen luisteren."

»Laat mij die boeken toch eens zien, heer waard," zeide de pasto or.

»Met genoegen," antwoordde de herbergier.

En hij ging naar zijn kamer en kwam een oogenblik daarn a terug met een oud valies, dat met een kettinkje gesloten was. De pastoor deed het open en haalde er drie dikke deelen uit. Het eerste boek, dat hij opensloeg, was de Geschiedenis van Don Cirongilio van Thracië, het tweede Felix-Mars van Ilircanië, en het derde de Geschiedenis van den grooten veldheer Gonzalo _Hernandez van Cordova, gevolgd door het Leven van Diego Garcia van Paredes. Zoodra de pastoor de titels der beide eerste boeken gelezen had, wendde hij zich tot den barbier, zeggende:

»Nu moesten wij de huishoudster en de nicht van onzen vriend hier hebben."

»Dat is volstrekt niet noodig," antwoordde de barbier, »ik kan even goed als zij die boeken naar de binnenplaats brengen of ze in den haard werpen, waar juist een goed vuurtje brandt."

» Willen de heeren dan mijn boeken verbranden ?" vroeg de waard. »Alleen deze twee maar," zeide de pastoor, »Don Cirongilio en Don Felix-Mars," »Zijn mijn boeken dan misschien kettersch of flegmatisch, dat gij ze tot het vuur veroordeelt ?" vroeg de waard. »Schismatisch moet ge zeggen, mijn vriend," verbeterde de barbier, » en niet flegmatisch." »Dat 's mogelijk," hernam de waard, »maar als gij er dan volstrekt een wilt verbranden, neem dan liever dat van den

� 164

grooten veldheer of van Diego Garcia ; want ik zou liever een mijner kinderen laten verbranden dan die beide boeken."

»Broeder," zeide de pastoor, »die boeken bevatten niets dan leugens en zijn vol overdreven voorstellingen en onzinnigheden, terwijl de geschiedenis van den grooten veldheer waar is en alle daden verhaalt van Gonzalo Hernandez van Cordova, die we- gens zijn vele heldenfeiten en roemrijke daden zich zeer verdienstelijk heeft gemaakt jegens de geheele wereld en ten volle den naam van den grooten verdient. En Diego Garcia van Parades is een beroemd ridder, die te Trusillo in Estramadura werd geboren, een dapper soldaat, met zulk een buitengewone lichaamskracht begaafd, dat hij met een vinger een draaiend molenrad kon doen stilstaan. Op zekeren dag was hij met zijn slagzwaard bij een brug geposteerd en daar belette hij een aanzienlijk leger den overtocht."

> Bij de nagedachtenis mijns vaders," riep de waard uit. »Is dat zoo iets bijzonders ; een molenrad tegen te houden ! Hemelsche goedheid, als Uwe Eerwaarde dan eens leest wat ik gelezen heb van Felix-Mars van Hircanië, die met een enkelen linkschen slag vijf reuzen door midden hieuw, alsof het monnikjes waren, zooals de kinderen van boonen maken. Een ander maal streed hij tegen een groot en machtig leger van meer dan een millioen zeshonderdduizend soldaten, die van het hoofd tot de voeten gewapend waren, en hij verstrooide ze, alsof het een kudde schapen was. En wat zegt gij wel van den dapperen Don Cirongilio van Thracië, die zoo onverschrokken en moedig was, zooals het boek vertelt. Er staat in, dat deze ridder op zekeren dag, terwijl hij op een rivier voer, in het midden van den stroom een vuurslang uit het water zag oprijzen ; onmiddellijk wierp hij zich op het beest, ging schrijlings op zijn geschubden rug zitten en kneep met beide handen zijn keel zoo stevig dicht, dat het monster, om niet te stikken, niets anders wist te doen dan met den ridder op zijn rug want die wist van geen loslaten onder te duiken. En toen zij beneden kwamen, bevond Cirongilio zich op eens in een wonderschoon paleis met een tuin. De vuurslang veranderde in een eerwaardigen grijsaard en zeide zooveel schoons en verhevens, dat men niet moede werd er naar te luisteren. Waarachtig, heer pastoor, als gij het . hoordet, zoudt ge van genot niet weten, wat . u overkwam, en gij zoudt geen twee vijgen geven voor uw grooten veldheer en dien Diego Garcia, van wie gij spreekt."

� I65

»Geloof mij, vriend", hernam de pastoor, » er is nooit een Felix-Mars van Hircanië, een Don Cirongilio van Thracië of eenig ander ridder geweest, zooals de ridderboeken ze ons schilderen. Dat zijn louter hersenschimmen van eene vruchtbare verbeelding en zij zijn slechts uitgedacht tot het doel, dat gij zooeven genoemd hebt, tot tijdverdrijf voor menschen als gij en uw maaiers."

»Maak dat anderen wijs," antwoordde de herbergier, »ik ben den pappot ontwassen, ik heb tanden, goddank!"

Sancho die midden in het gesprek binnen was gekomen, was verbaasd en ontsteld over hetgeen hij gehoord had, dat namelijk de dolende ridders niet meer in de mode waren en de ridderboeken niets dan leugens en dwaasheden bevatten. Hij besloot echter bij zich zelven, de nieuwe onderneming van zijn heer af te wachten en mocht dit avontuur niet zoo gelukkig afloopen, als hij nog altijd hoopte, dan wilde hij naar zijn vrouw en kinderen terugkeeren en zijn gewonen arbeid hervatten.

HOOFDSTUK XXV.

HANDELT OVER DEN RUWEN ÉN VERSCHRIKKELIJKEN STRIJD, DIEN

DON QUICHOTTE TEGEN DE ZAKKEN ROODEN WIJN VOERDE.

Een paar uur later stoof Sancho verschrikt de zolderkamer uit, waar Don Quichotte sliep.

»Helpt, heeren," riep hij, »komt mee en staat mijn meester bij, die in den verschrikkelijksten strijd is gewikkeld, dien mijn bogen ooit hebben gezien. Lieve God, hij heeft den reus, den vijand van mevrouw de prinses Micomicona, zulk een zwaardslag toegebracht, dat het hoofd er glad af is, alsof het een raapknol was,"

»Wat zegt ge, vriend ?" riep de pastoor uit. »Zijt ge wel goed bij het hoofd, Sancho ? Hoe kan het waar zijn wat ge daar uitkraamt, daar de reus meer dan tweeduizend mijlen van hier verwijderd is."

Op hetzelfde oogenblik hoorde men een vreeselijk rumoer in de kamer en Don Quichotte riep met luid geschreeuw : »Sta, dief, spitsboef, lafaard. Hier heb ik u en uw ruiterzwaard helpt u niemendal."

1 67 

bed hingen en deze uil heeft den weggevloeiden wijn zeker voor bloed gehouden !"

Zoo sprekende was hij opgestaan en hij begaf zich, door alle aanwezigen gevolgd, naar de kamer, waar men Don Quichotte in het zonderlingste costuum, dat men zich denken kan, aantrof. Hij had een rood vettig mutsje op het hoofd, hetwelk aan den waard toebehoorde en om den linkerarm had hij de deken geslagen, waar Sancho zoo'n hekel aan had. In de rechterhand hield Don Quichotte het ontbloote zwaard, waarineé hij rechts en links om zich heen sloeg, en hij hief daarbij een krijgsgeschreeuw aan, alsof hij werkelijk met een reus in gevecht was gewikkeld. Het wonderlijkste was, dat hij de oogen dicht had. Het avontuur dat hij van plan was te ondernemen, hield zijn verbeelding zoozeer bezig, dat hij in zijn droom meende, dat hij reeds in het koninkrijk Micomicon was aangekomen en met den reus handgemeen was geworden. Hij had in zijn zinsverbijstering zooveel sneden gehouwen in de wijnzakken, dat de kamer overstroomde.

Toen de waard zag, welk eene verwoesting zijn gast had aan gericht, werd hij woedend ; hij wierp zich op Don Quichotte en beukte zoo duchtig met de vuisten op hem los, dat er stellig een einde zou gekomen zijn aan den strijd met den reus, wanneer de pastoor en de barbier den ridder niet onder zijn handen hadden weggerukt. Toch werd de arme hidalgo niet wakker. De barbier haalde een emmer koud water uit den put en goot dien in eenmaal over hem uit. Nu ontwaakte hij. Sancho zocht intusschen overal naar het hoofd van den reus en toen hij het niet vond, riep hij uit:

»Ik weet, dat het hier niet pluis is, dat alles hier in huis betooverd is ; want toen ik den vorigen keer hier was, precies op de plek waar ik nu sta, kreeg ik vuistslag op vuistslag, zonder dat ik zien kon, wie mij die toebracht. En nu is weer het hoofd nergens te vinden, dat ik met mijn eigen oogen heb zien afslaan, waarbij het bloed uit het lichaam spoot, alsof het een fontein was."

»Van welk bloed en welke fontein praat ge ?" riep de herbergier uit. »Ziet ge dan niet, dief, dat het bloed en de fontein niets anders zijn dan die zakken daar, die overal stukgesneden zijn, terwijl de wijn door de kamer stroomt ?"

Daar weet ik niets van," antwoordde Sancho ; » maar ik vrees

I 68 

dat mijn graafschap wegsmelt als sneeuw voor de zon, nu ik dat

hoofd niet vinden kan."

Met Sancho was het in wakenden toestand nog erger gesteld

dan met zijn heer in den slaap ; zoozeer hadden de beloften, die

deze hem gedaan had, hem het hoofd op hol gebracht.

De waard, die razend werd over de koele bedaardheid van den

schildknaap en de wandaden van den heer, zwoer, dat zij er dezen keer niet zoo gemakkelijk zouden afkomen als onlangs, toen alle twee vertrokken waren, zonder te betalen, Hij voegde er bij, dat de voorrechten van hun stand hen niet zouden vrij. waren van de betaling, tot zelfs de zakken zou hij hun in rekening brengen ; die waren nu immers niets meer waard en hoogstens goed om in een hoek gesmeten te worden. De pastoor hield Don Quichotte bij de handen vast, en deze in de meening dat hij de onderneming volbracht had en zich tegenover de prinses Micomicona bevond, wierp zich aan de voeten van zijn vriend

neer, zeggende :

» Schoone en verheven dame, Uwe Hoogheid kan voortaan ge


rust zijn, dat die reus u niet meer lastig zal vallen ; ik van mijn

kant heb de belofte, die ik u gedaan heb, vervuld met Gods hulp

en den steun van haar, door wie ik leef en ademhaal. Daar ik

mijn eed gestand heb gedaan, ben ik van heden af dus vrij."

»Heb ik het u niet gezegd ?" riep Sancho Panza hierop uit.

»Kijk mijn meester eens aan en zeg dan nog, dat hij den reus

niet in de pan heeft gehakt. De stieren zijn gebonden en met

mijn graafschap is het in orde."

Wie zou niet gelachen hebben over de buitensporigheden van

den heer en zijn schildknaap ? Iedereen lachte dan ook met uit


zondering van den waard. Met veel moeite slaagden eindelijk de

pastoor en de barbier er in, Don Quichotte naar bed te brengen,

waar hij weldra insluimerde. Men liet hem slapen en ging in

.

het voorhuis van de herberg om Sancho Panza te troosten, dat

hij het hoofd van den reus niet terugvond ; maar 't was een heel -wat lastiger taak, den herbergier tevreden te stellen, die wanhopig was over den plotselingen dood zijner wijnzakken. De waardin, die even woedend was als haar man, schreeuwde luidkeels :

»Vervloekt het uur en het oogenblik, toen die dolende ridder

mijn drempel overschreden heeft ! Hij heeft mij zooveel gekost,

dat ik wenschte, hem nooit gezien te hebben. Den laatsten keer

ging hij weg, zonder de kosten van zijn nachtverblijf te betalen,

1 69 

daaronder begrepen het avondeten, een bed, stroo en gerst, voor hem, zijn schildknaap, een paard en een ezel, zeggende dat hij een ridder van avonturen. was, hetgeen hem vrijstelde van beta- ling, zooals in de registers van de dolende ridderschap stond geschreven."

Al deze en meer dergelijke klachten stiet de herbergierster in haar toorn uit, trouw geholpen door haar meid, de goede Mari-tornes. Eindelijk gelukte het den pastoor, den vrede te herstellen door de belofte dat hij, zooveel in zijn vermogen stond, de schade vergoeden en zoowel den wijn als de zakken betalen zou. Dorothea troostte Sancho ; wijl naar alle waarschijnlijkheid zijn heer den reus onthoofd had, zooals zij zeide, beloofde zij hem het beste graafschap uit haar heele land te zullen geven, zoodra zij haar rijk weer in bezit had gekregen. Sancho smeekte haar, toch stellig te gelooven, dat hij het hoofd van den reus had gezien,, die onder meer een baard had, welke hem tot op het middel reikte. Hij voegde er nog bij, dat, zoo het hoofd niet teruggevonden werd, dit alleen daaraan was te wijten, dat alles in dit huis betooverd was : hij had dat reeds bij zijn eerste verblijf ondervonden. Dorothea gaf hem nog eens de plechtige verzekering, dat zij hem geloofde, en zij ried hem, zich niet bezorgd te maken, daar alles naar ieders wensch en zoo goed mogelijk geschikt zou worden.

HOOFDSTUK XXVI.

NIEUWE VREEMDE AVONTUREN IN DE HERBERG.

Op dit oogenblik riep de waard, die in de deur der herberg

stond, uit :

» Kijk eens, wat • komt daar een mooie troep reizigers aan ;

dat zou een buitenkansje zijn, wanneer ze hier hun intrek namen.'

»Wat soort van lieden zijn het ?" vroeg de barbier.

»Er zijn vier gewapende ruiters," antwoordde de waard.

»Zijn ze al dichtbij ?"

»Zoo dichtbij, dat ze aanstonds hier kunnen zijn."

Toen Dorothea dit hoorde, sloeg zij een sluier voor het gezicht

I 70 

en keek toen naar de ruiters. Een hunner trad op den herbergier toe en vroeg hem kamers voor zich en zijn reisgenooten. Bij het hooren van den klank dier stern, maakte Dorothea een haastige beweging.

»Komt gij van verre, heeren ? vroeg de barbier.

»Van Algiers, mijnheer," antwoordde de ruiter. » God heeft ons door de hand der broeders van barmhartigheid uit de macht der ongeloovigen gered."

Dorothea viel sidderend op haar knieën. »Fernando," riep zij uit, » mijn dierbare man, zie ik u dan eindelijk weer ?"

Bij die woorden snelde de ruiter naar de jonge vrouw en wierp zich aan haar hals. De tranen stonden de aanwezigen in de oogen ; en allen loofden de Voorzienigheid, die Dorothea zoo treffend beloonde voor haar toewijding en haar haar echtgenoot in de armen voerde op het oogenblik, dat zij zich gereed maakte tal van gevaren te trotseeren om hem te zoeken.

Nadat de eerste ontroering voorbij was, verhaalde don Fernando op verzoek van den pastoor zijn lotgevallen, en het verhaal van zijn lijden deed zijn vrouw meer dan eens in snikken uitbarsten.


Sancho hoorde met diepe droefheid en teleurstelling alles aan; hij merkte het wel, al zijn hoop was in rook vervlogen ; de schoone prinses Micomicona was in Dorothea en de reus in don Fernando veranderd, terwijl Don Quichotte rustig doorsliep zonder te beseffen wat er gebeurde. Dorothea wist niet, of zij droomde of waakte, zij kon bijna niet gelooven, dat haar geluk geen hersenschim was ; don Fernando dankte de Voorzienigheid voor de genade, hem bewezen. In éen woord, allen in de herberg waren verheugd en gelukkig. Sancho alleen voelde zich neerslachtig, ongelukkig en bedroefd ; hij trad met een verslagen gezicht de kamer van zijn meester binnen, die juist ontwaakt was.

»Heer Droevige Figuur," zeide hij, »nu kan Uwe Genade

slapen, zoolang gij wilt, zonder u verder er over te bekommeren,

-den een of anderen reus te dooden of een koninkrijk te veroveren

voor de prinses -- alles is uit en beslist."

»Dat geloof ik graag," antwoordde Don Quichotte, »want ik

ben met den reus in den verschrikkelijksten en meest ongelijken

strijd gewikkeld geweest, dien ik ooit van mijn leven denk te

voeren. Met een enkelen houw van mij zwaard — rhrhtrrh ! vloog

� 172

»toen wij hier den laatsten keer logeerden, heb ik u al gezegd, dat alles wat hier gebeurde, louter tooverij was, dat zult ge u wel herinneren ; en het zou zoo vreemd niet zijn, wanneer het nu ook weer zoo toeging."

»Dat zou ik gaarne aannemen," hernam Sancho, »wanneer het jonassen ook zoo was geweest, maar dat was ongelukkig echt en waar."

»Wees bedaard," vermaande Don Quichotte. » God zal alles terecht brengen. Geef mij mijn kleeren aan en laat mij naar beneden gaan ; ik wil zelf alles zien om te weten wat ik denken moet van die veranderingen en de verdere gebeurtenissen, waarover gij spreekt."

Terwijl Don Quichotte zich kleedde, vertelde de pastoor don Fernando over de dwaasheden van den ridder en de krijgslist, waarvan hij zich bediend had, om hem van den Kommerrots weg te lokken, waar hij zich verbeeldde verbannen te zijn, omdat zijn geliefde hem versmaadde. Hij deelde hem verder bijna alle avonturen mede, . die hij zelf van Sancho had vernomen, waarover de toehoorders niet weinig lachten en zich verbaasden ; zij hadden nooit van zulk een vreemden waanzin gehoord, als die, welke het brein van den armen ridder verstoorde. De pastoor was van oordeel, dat het noodig was, een nieuw voorwendsel te bedenken, om Don Quichotte naar zijn woonplaats terug te brengen, daar de gelukkige wending in het lot van mevrouw Dorothea haar belette verder de rol te spelen, die zij op zich had genomen.

»Ik verlang, dat Dorothea haar plan volge," zei don Fernando, »en wanneer de woonplaats van den goeden ridder niet al te ver van hier is, dan zal ik gaarne medewerken tot zijn genezing."

» Het dorp ligt slechts twee dagreizen van hier," antwoordde de pastoor. » Al was het ook nog verder, dan zou de weg mij toch niet te lang zijn, om een goed werk te verrichten."

Op dit oogenblik kwam Don Quichotte binnen in volle wapenrusting met den gedeukten helm van Mambrin op het hoofd, zijn rondas aan den arm en steunende op zijn lans, een piek van een wijngaardwachter. Don Fernando en al de anderen waren verwonderd over de vreemde verschijning van den rid- der, met zijn ellen lang mager, tanig gezicht, de slecht bij elkander passende stukken zijner wapenrusting, zijn kalm voorkomen en ernstige, deftige houding. Zij zwegen, om te hooren wat hij

� 1 7

oplegde en beval, onder geen enkel voorwendsel den ridder in de

rede te vallen.

Ik zeg nog eens, verheven en onterfde prinses," vervolgde

Don Quichotte; »wanneer uw vader deze verandering van uw

persoon bewerkstelligd heeft uit de zoo even door mij aange


voerde beweegreden, dan behoeft gii hem geen vertrouwen te

schenken. Er is geen gevaar ter wereld, waardoor mijn zwaard

zich geen weg kan banen, en met dit zwaard zal ik binnen

weinige dagen uwen vijand het hoofd voor de voeten leggen en

u de kroon, die u toekomt, weer op het hoofd zetten."

Don Quichotte zweeg en wachtte het antwoord der prinses af; daar deze wist, dat haar echtgenoot de grap wenschte voort te zetten, totdat men Don Quichotte naar zijn woonplaats teruggebracht had, antwoordde zij met waardigheid en ernst :

»Wie u gezegd heeft, dappere Ridder van de Droevige Figuur, dat ik veranderd ben en een geheele stands- en gedaanteverwisseling heb ondergaan, heeft u niet de waarheid gezegd, daar ik heden ben, die ik gisteren was. Wel is waar hebben sommig e. gebeurtenissen een gelukkige verandering teweeggebracht in mijn omstandigheden, maar daarom ben ik toch niet opgehouden te zijn wat ik was, en ik blijf de hoop koesteren, die ik altijd heb gehad, dat uw dappere, onoverwinnelijke arm mij zal bijstaan. Wij hebben niets te doen, dan ons morgen weer op weg te begeven

vandaag zouden we toch niet veel verder komen. En wat

den goeden uitslag van de onderneming betreft, ik vertrouw op God en op uw welwillendheid."

'toen Don Quichotte deze woorden had vernomen, wendde hij zich tot Sancho, en beet hem toornig toe :

»Ik zeg u, vriend Sancho, dat ge de grootste schurk zijt, die er in geheel Spanje te vinden is ! Zeg eens, spitsboef, heb ge mij zoo even niet gezegd, dat deze prinses in een jonkvrouw veranderd was, die Dorothea heette ; dat het hoofd, dat ik den reus heb afgehouwen, niets was dan bedrog, en nog meer van die dwaasheden, die mij in de grootste verlegenheid gebracht hebben, waarin ik mij ooit heb bevonden ? Ik zweer hier blikte hij knarsetandend ten hemel op dat ik in verzoeking kom, zulk een bloedbad van uw persoon aan te richten, dat de hérinnering daaraan alle leugenachtige schildknapen, die voortaan in het gevolg der dolende ridders de wereld doortrekken, voorzichtigheid zal leeren."

1 75 

»Word niet boos, genadige heer," antwoordde Sancho. »'t Is best mogelijk dat ik mij wat de verandering van de prinses Micomicona betreft, vergist heb ; maar met den reuzenkop of liever met de doorboorde leeren zakken en het bloed, dat niets dan roode wijn is, vergis ik mij niet, zoo waar als God leeft ! De gescheurde zakken zijn daar om het te bewijzen ; zij hangen boven het hoofdenejnd van uw bed, en de wijn heeft de kamer overstroomd. Wanneer de koek op den disch komt, namelijk wanneer de waard u de aangerichte schade in rekening brengt ,. zult ge wel zien of ik lieg. Is echter mevrouw koningin gebleven zooals zij was, des te beter, daar verheug ik mij van ganscher harte over, want dat komt ook mij te stade en zoo iets is mij welkom als ieder menschenkind."

»Alles wat ik u zeggen kan, Sancho," zeide Don Quichotte, »is dat ge een dwaas zijt. Neem het mij niet kwalijk en laat ons, er niet langer over spreken."

Ja, zeker, laat ons niet meer over die dingen spreken," zeide don Fernando, »en daar mevrouw de prinses beveelt, dat wij eerst morgen verder reizen, omdat het nu te laat is, berusten wij in haar besluit. Wij kunnen tot het aanbreken van den dag onzen tijd met aangename gesprekken doorbrengen, en dan vergezellen wij morgen allen heer Don Quichotte, want wij willen gaarne getuigen zijn van de ongehoorde heldenfeiten, die zijn dapperheid ongetwijfeld in den loop der groote onderneming zal bedrijven."

»Ik zal het genoegen hebben u te begeleiden," zeide Don Quichotte. »Ik bedank u voor de eer, die gij mij bewijst en voor de goede meening, die gij aangaande mij hebt en die ik zal trachten te verdienen, al zou het mij ook het leven en zelfs meer dan het leven kosten, als dat mogelijk is."

Intusschen was de avond gevallen en had de waard op ver


zoek van don Fernando's reisgezellen met de uiterste zorg een

avondmaal gereed gemaakt, zoo goed als hij het kon geven.

Toen het etenstijd was, schikten allen aan een lange tafel, want

er was in de heele herberg geen vierkante of ronde. Don Qui


chotte moest aan het hoofd van de tafel gaan zitten, hem werd

eenstemmig de eereplaats aangewezen, hoezeer hij zich daartegen

ook eerst verzette. Hij verlangde, dat prinses Micomicona, wier

beschermer hij was, aan zijn zijde plaats nam. Allen waren op


geruimd en tevreden en hun vroolijkheid nam nog toe, toen Don

� 176

Quichotte ophield met eten en door denzelfden geest gedreven, die hem vroeger genoopt had een lange rede te richten tot de geitenhoeders, uitriep :

»Waarlijk, mijne heeren, wanneer men het goed nagaat, moet men wel erkennen, dat zij die tot de orde der dolende ridders behooren, groote, wonderlijke dingen beleven ! Of zegt mij eens, of er op het gansche aardrond ergens iemand is die, als hij op dit oogenblik 'den drempel van dit kasteel overschreed, kon onderstellen, dat wij zijn hetgeen wij zijn ? Wie zou gelooven, dat de dame aan mijn zijde de groote koningin is, die wij allen kennen en dat ik die Ridder van de Droevige Figuur ben, wiens lof de mond van de Faam verbreidt. Het is heden ten dage aan geen twijfel onderhevig, dat dit beroep en deze kunst alles overtreffen, wat de menschen hebben uitgedacht en men moet het ridderwezen des te hoogex achten, naarmate het zijn aanhangers meer aan gevaren blootstelt. Dat zij uit mijn oogen gaan, die de wetenschap boven de wapenen stellen ! Ik zeg hun, wie zij ook zijn, dat zij niet weten wat zij zeggen ! Het doel der wetenschap — ik spreek hier niet van. de godgeleerdheid, wier doel is de zielen te louteren en naar den hemel te leiden, een doel zoo edel en verheven, dat geen ander het kan evenaren -- maar het doel van de menschelijke wetenschap is het recht te doen zegevieren, iedereen te geven wat hem toekomt en te zorgen, dat de goede wetten worden nageleefd. Dat doel is werkelijk edel, groot

en lofwaardig, maar het staat toch verre achter bij dat, hetwelk de wapenhandel beoogt, den vrede namelijk, het hoogste goed, dat de menschen op dit ondermaansche kunnen wenschen. De vrede is het waarachtige doel van den krijg ; want de krijg en de wapenen zijn één. Laten wij, nadat wij deze waarheid aangenomen hebben, dat namelijk het doel van den oorlog de vrede is en dat juist daarin de hoogere voortreffelijkheid van den oorlog boven de wetenschap bestaat, den arbeid beschouwen van den geleerde, daarna dien van den soldaat en vervolgens nagaan, welke van beide grooter en belangrijker is."

Don Quichotte verkondigde deze beschouwingen op zulk een

heldere wijze en hij koos daartoe zulke juiste woorden, dat geen

zijner hoorders hem voor waanzinnig kon houden; daar bijna

-allen_ edellieden waren, die tot den krijgsmansstand behoorden,

luisterden zij zelfs met genoegen naar hem.

Ik zeide," vervolgde hij, »dat de armoede een der zwaarste

1 77 

beproevingen van den geleerde is. Wanneer men weet, dat de geleerde armoede lijdt, is het overbodig er nog iets bij te voegen. Ik wil niet in bijzonderheden treden, niet spreken van het gebrek aan hemden, het gemis van schoenen, de weinige en slechte kleeren. Langs dit doornige pad, terwijl hij nu eens struikelt, dan valt, daarna 'zich weer opheft, soms nog eens weer valt, bereikt hij toch eindelijk het doel, dat hij zich stelde. En menigeen hunner zien wij dan van het standpunt, dat hij veroverd heeft, de wereld leiden en regeeren, terwijl zijn honger heeft plaats gemaakt voor verzadiging, het ongemak der koude voor frischheid, zijn naaktheid voor sierlijke kleeding en zijn onrustige sluimering op een rieten mat voor den zoeten slaap tusschen lakens van Hollandsch linnen en achter damasten gordijnen, als een recht


vaardige belooning voor zijn ijver en verdiensten. Maar vergelijkt men hun moeiten en zorgen met die van den soldaat, dan staan zij daarbij verre achter, zooals ik zal bewijzen."

HOOFDSTUK XXVII.

HANDELT OVER DE MERKWAARDIGE REDEVOERING, DIE DON QUICHOTTE OVER DEN WAPENHANDEL EN DE WETENSCHAP HIELD.


Don Quichotte ging aldus voort :

»Daar wij bij den geleerde begonnen zijn met over zijn armoede en zijn verschillende lasten en zorgen te spreken, dienen wij ook thans te onderzoeken, of de soldaat rijker is. Wij zien dan, dat geen arme armer is dan hij, daar hij zich met zijn karige soldij moet behelpen. Midden in den winter in het vrije veld bestrijdt hij de guurheid van het klimaat met zijn adem, die uit een ledige maag voortkomt en daardoor, tegen de regels der natuur in, koud of zelfs bevrozen is. Maar de avond komt, dat hij zich schadeloos kan stellen voor de doorgestane kou en ongemak in het bed, dat hem wacht. Wanneer het niet ruim genoeg is, is het zijn eigen schuld ; want hij kan het zoo lang en breed uitmeten als hem lief is en zich er op keeren en wenden naar welgevallen, zonder dat de lakens in de war raken. Laat nu eindelijk dag en uur aanbreken, waarop hij de eereteekens, aan zijn

1 2

� 178

beroep verbonden, kan ontvangen, de dag van den veldslag,

dan wordt hem in plaats van een doktersbarret, een muts van

pleisters en pluksel opgezet om de wonden te verbinden van een

kogel, die hem door de slapen is gegaan, of hem wordt een arm

of been afgezet. Mocht dat niet het geval zijn, mocht de Voor


zienigheid hem leven en gezondheid sparen, dan is het mogelijk,

dat hij even arm blijft als te voren, en hij moet nog in meer

schermutselingen en veldslagen overwinnen, om een weinig in

rang te stijgen ; doch zulke wonderen gebeuren niet dikwijls.

»Laat ons echter deze zaken verder buiten beschouwing laten

en ons bepalen tot den voorrang van den wapenhandel boven de

wetenschap, een vraag, die nog niet beslist is, zoo gewichtig zijn

de gronden, door elk der partijen aangevoerd. De geleerden zeggen,

dat de wapenen zonder hen niet konden bestaan, omdat zelfs

.

de oorlog aan wetten is gebonden en de wetten tot het gebied der wetenschap en der geleerden behooren. Daar voeren de soldaten tegen aan, dat de wetten niet kunnen bestaan zonder de gewapende macht, vermits de verdediging der staten, de rust der steden en de veiligheid der wegen aan haar is opgedragen en zij ook de zeeën van zeeschuimers zuivert, dat in één woord staten, steden en wegen, zoowel te land als ter zee, zonder haar hulp onophoudelijk zouden blootgesteld zijn aan de wanos de en de gevaren, die de oorlog meebrengt. En 't is een feit, dat wat het meest kost, ook het meest gewaardeerd wordt en gewaardeerd behoort te worden. Wanneer nu iemand zich in de wetenschap onderscheiden wil, dan kost hem dat tijd, nachtwaken, honger, hoofdpijn en verdere daaruit voortvloeiende verdrietelijkheden. Om trapsgewijze een goed soldaat te worden heeft men met dezelfde bezwaren te kampen maar in nog veel hooger mate, daar men bovendien elk oogenblik gevaar loopt zijn leven te verliezen. Welk gevaar voor armoede den geleerde ook dreigt, het is niets in vergelijking met de ontbering en den angst van den soldaat, die in een ingesloten vesting op een bolwerk de wacht houdt en bemerkt dat de vijand bezig is den grond onder zijne voeten te ondermijnen, terwijl hij onder geen enkel voorwendsel het hem van zoo nabij dreigende gevaar mag ontvluchten. Het eenige wat hem vrijstaat is, zijn chef te verwittigen van hetgeen er gaande is, opda t men een tegenmijn kan aanleggen. Intusschen moet hij daar rustig het oogenblik afwachten, waarop hij onvoor


ziens zonder vleugels in de lucht vliegt, of tegen zijn wil in een

1 79 

afgrond neerstort. En al lijkt het gevaar misschien zoo groot niet, laat ons eens zien, of het geëvenaard of overtroffen wordt door dat, hetwelk twee galeien loopen, die in volle zee elkander aanklampen, en die den strijders geen grooter ruimte laten, dan een paar voet van de plank van een legger. De soldaat, bedreigd door evenveel werktuigen van den dood als de tegenstander stukken geschut bezit, stukken, waarvan hij slechts door eene lanslengte is gescheiden, begrijpt, dat hij bij den eersten misstap in de diepe grotten van Neptunus terecht komt. Toch gaat hij vol onverschrokken moed en aangevoerd door de begeerte naar roem en eer, terwijl hij tot mikpunt dient van deze doodswerktuigen, vooruit langs den smallen weg en tracht zoo door te dringen op het vijandelijk schip. En wat vooral bewonderenswaardig is, nauwelijks is er een gevallen om voor het einde der wereld • niet weer op te staan, of terstond neemt een ander zijn plaats in. Stort de tweede in zee, die hem als een vijand beloert, een derde, daarna een vierde vervangen hem, nog voor de eersten tijd hebben gehad den laatsten adem uit te blazen. Grooter dapperheid en vermetelheid kan men zich in de gevaren van den oorlog niet voorstellen !

»Gelukkig de tijden, waarin de verschrikkelijke uitwerking der vreeselijke schietwerktuigen nog onbekend was, wier uitvinder, hoop ik, in de hel de belooning ontvangt voor zijn satanische ontdekking. Door haar toch kan de arm van een ellendigen lafaard een dapperen ridder van het leven berooven. Dank zij deze uitvinding komt dikwijls midden in het gevecht, terwijl de dappere harten van woede en vermetelheid zwellen, onverwachts een kanonskogel aanvliegen, afgeschoten door een wezen, dat misschien ontsteld de vlucht neemt uit schrik over den bliksem, uit die helsche machine ontsproten, en die kogel vernietigt in een minuut de hoop en de gedachten en het leven van een soldaat, die waardig was eeuwen te leven ! Wanneer ik dit bedenk, ben ik geneigd te zeggen, dat ik uit den grond van mijn hart spijt heb, dat ik het beroep van dolenden ridder heb gekozen in zulk een verfoeilijk tijdperk als waarin wij leven. Want ofschoon geen enkel gevaar mij vrees aanjaagt, denk ik nooit zonder angst aan de mogelijkheid, dat kruit en lood mij de gelegenheid kunnen benemen, mij in de geheele bekende wereld roem te verwerven door de dapperheid van mijn arm en de snede van mijn zwaard."

Deze lange rede sprak Don Quichotte uit, terwijl de anderen

Igo 

aten. Hij echter vergat de spijzen naar den mond te brengen, hoewel Sancho hem telkenmale ried toch te eten, daar hij dan later immers nog wel tijd had te zeggen wat hem behaagde. De toehoorders konden een gevoel van leedwezen niet onderdrukken, dat een man, die zulk een gezond verstand had en zoo goed wist te spreken over allerlei dingen, volslagen zinneloos werd, wanneer het ridderwezen ter sprake kwam. De pastoor gaf zijn bijval te kennen over het pleit van den ridder ten gunste der wapenen en verklaarde dat hij, hoewel zelf een geleerde, toch zijn meening deelde.

Daar echter de nacht reeds voor twee derde verstreken was , . werd er besloten het overige gedeelte rust te nemen. Don Quichotte bood aan het kasteel te bewaken, opdat geen reus het zou aanvallen. Sancho Panza alleen was verdrietig, dat men zoo laat eerst te bed ging ; daarom maakte hij het zich het gemakkelijkst en het best naar den zin ; hij strekte zich uit op den pakzadel van zijn ezel, hetgeen hem echter duur te staan kwam, zooals later zal blijken. Toen allen zich ter roste hadden begeven, ging Don Quichotte naar buiten, om de wacht te houden, zooals hij beloofd had.

HOOFDSTUK XXVIII.

OVER EEN NIEUWE BETOOVERING VAN DON QUICHOTTE.

Weldra was er in het geheele huis niemand meer wakker dan de dochter der herbergierster en Maritornes, het dienstmeisje. Zij wisten wat er aan Don Quichotte haperde en ook, dat hij buiten te paard de wacht hield, en nu besloten zij een grap met hem te hebben of ten minste zijn dwaasheden aan te hooren.

Nu dient men te weten, dat de herberg geen venster had aan de zijde waar het veld lag, behalve een klein zoldervenster in de hooischuur. De beide jonkvrouwen gingen voor dit luik staan en bemerkten al spoedig, dat Don Quichotte te paard, op zijn lans leunend, zulke diepe zuchten uitstiet, dat men meenen kon, dat bij elk dier zuchten een deel van zijn ziel ontvlood. Op hetzelfde oogenblik hoorden zij hem op teederen toon zeggen

� I81

0, mijn gebiedster, Dulcinea van Toboso, voorbeeld van alle schoonheid, toppunt van verstand en geest, in een woord, model van alles wat nuttig, rechtschapen en liefelijk is, waarmee houdt Uwe Bevalligheid zich thans bezig ? Zijn uw gedachten misschien gewijd aan uw gevangen ridder, die zich vrijwillig, alleen om u te dienen, aan zooveel gevaren blootstelt ? Geef mij tijding van u, o gij hemellicht met drie aangezichten !"

Zoover was Don Quichotte met zijn ontboezeming gekomen, toen de dochter der waardin zijn naam riep.

Don Quichotte hief het hoofd op en zag dat men hem uit het luik wenkte. Dit luik kwam hem voor als een venster met gouden tralies, zooals in zulk een prachtig kasteel, als de herberg in zijn oogen was, paste. In zijn dwazen waan was hij terstond ten tweeden male overtuigd, dat de schoone dochter van de eigenares van het kasteel gevangen zat. Van deze gedachten geheel vervuld, liet hij Rossinante omkeeren, reed op het zolderluik toe en riep bij den aanblik der meisjes uit :

»Ik beklaag u, schoone dame, dat gij gevangen zit. Maar beveel mij, wat ik doen moet. Al verlangdet ge ook, dat ik u de stralen der zon in een fleschje bracht, dan zou ik u gehoorzamen."

»Mijn meesteres heeft zoo iets niet noodig, heer ridder," zeide Maritornes. »Wat wenscht zij dan, verstandige duenna ?" vroeg Don

.

Quichotte.

»Niets dan een uwer handen," gaf Maritornes ten antwoord.

Maritornes begreep wel, dat Don Quichotte niet in gebreke zou blijven, de gevraagde hand toe te reiken. Terwijl zij er over nadacht, welken poets zij hem kon spelen, trad zij van het luik terug en ging den halster van Sancho's ezel uit den stal halen; met den halster over den schouder, keerde zij snel naar haar post aan het zoldervenster terug, waar Don Quichotte juist op den zadel ging staan, om bij het getraliede venster te kunnen komen, waarachter de jonkvrouw stond. Hij reikte haar de hand toe; zeggende :

»Neem deze hand, mevrouw, of om het juister uit te drukken, dezen beul der booswichten, die de wereld in wanorde brengen. Ik geef haar u, opdat gij ziet hoe stevig haar spieren zijn, waaruit gij kunt besluiten tot de kracht van den arm, die zulk een hand draagt."

»Wij zullen zien," zeide Maritornes.

I 83 

stevig aan den grendel van de zolderdeur vast. Toen Don Qui


chotte het ruwe, harde touw om zijn pols voelde, riep hij uit :

»Het lijkt wel, alsof Uwe Genade mij krabt."

Maar niemand hoorde meer de klachten van Don Quichotte; zoodra Maritornes hem had vastgebonden, was zij bijna stikkend van lachen met haar meesteres weggegaan, den armen ridder zoo stevig gebonden achterlatend, dat het hem onmogelijk was los te komen.

Hij stond dus, zooals reeds gezegd is, recht overeind op Rossinante, met den arm binnen het zoldervenster gestoken en bij het handgewricht met den halster vastgebonden aan den grendel van de deur, terwijl hij voortdurend in angst verkeerde, dat Rossinante zich zou verroeren en hij dan aan den arm zou blijven hangen. Hij durfde zich derhalve in het geheel niet bewegen, ofschoon hij wel hopen mocht, dat de geduldige en vreedzame Rossinante een heele eeuw achtereen roerloos bleef staan. Genoeg daarvan. Toen Don Quichotte merkte, dat de dames zich uit de voeten gemaakt hadden, hield hij al het gebeurde voor tooverij, evenals den laatsten keer, toen hij door den betooverden Moor bont en blauw was geslagen. De arme ridder verwenschte zijn onvoorzichtigheid ; want daar hij reeds eenmaal zoo leelijk te pas was gekomen in dit kasteel, had hij meer op zijn hoede moeten zijn, en in plaats daarvan had hij zich andermaal in het slot gewaagd, terwijl de dolende ridders, bij het mislukken van een avontuur, het verder laten varen en het voortaan aan anderen overlaten. Middelerwijl trok hij aan den arm om te onderzoeken, of hij zich los kon worstelen, maar hij zat zoo vast, dat alle pogingen ijdel waren. Hij trok natuurlijk met de noodige behoedzaam= heid, uit vrees dat Rossinante zich anders mocht bewegen. Maar hoe gaarne hij zich weer in den zadel had gezet, hij was veroordeeld om te blijven staan, of zich den arm uit het lijf te rukken.

Toen begon hij te wenschen, dat hij het zwaard van Amadis had, waartegen alle betooveringen machteloos waren ; hij betreurde het nadeel, dat zijn afwezigheid de wereld zou berokkenen al dien tijd dat hij zoo betooverd bleef. Hij dacht ook weer aan zijn dierbare Dulcinea van Toboso ; hij riep zijn goeden schildknaap Sancho Panza, die in diepen slaap gedompeld op het pakzadel van zijn ezel lag en zich op dat oogenblik zelfs niet eens zijn vrouw Teresa herinnerde. Hij riep de hulp in van den wijzen Lirgandeus en Alquif en hij smeekte zijn goede vriendin Urganda

� 184

hem te hulp te komen. En toen de morgen aanbrak, hield hij± zich voor betooverd, zonder hoop te koesteren, dat de dag eert einde zou maken aan zijn kwelling, die, meende hij, eeuwig zou duren. Hij rekende des te minder op verlossing, daar Rossinante zich zoo goed als niet verroerde, hetgeen hem deed denken, dat hij en zijn paard in deze houding moesten blijven, zonder te eten, zonder te drinken en zonder te slapen, totdat de invloed van zijn boos gesternte voorbij was. Hierin bedroog hij zich zeer, want toen het nauwelijks licht werd, naderden vier mannen te paard de herberg.

Zij bonsden krachtig tegen de nog gesloten deur. Don Quichotte, die van zijn hoogen observatiepost nog steeds een waakzaam oog hield over het kasteel, riep hun op gebiedenden toon toe :

»Ridders, schildknapen, of wie gij anders moogt zijn, het helpt u niet, of ge al aan de poort van dit kasteel klopt; het spreekt van zelf, dat de bewoners op zulk een vroeg uur nog slapen. Gaat dus terug en wacht tot het dag is, dan zullen wij zien, of het raadzaam is u binnen te laten."

»Welke sterkte of welk kasteel bedoelt gij, dat we zooveel omslag zouden maken ?" vroeg een der ruiters. »Wanneer gij de herbergier zijt, zorg dan dat wij binnengelaten worden ; wij zijn reizigers en willen onze paarden slechts wat gerst geven."

»Zie ik er misschien als een herbergier uit, ridder ?" riep Don Quichotte boos.

Ik weet niet hoe gij er uitziet," antwoordde een ander, »maar wel weet ik, dat ge een dwaasheid zegt, als gij deze herberg een kasteel noemt."

»Het is een kasteel," hield Don Quichotte vol, »en zelfs een van de beste uit deze provincie, er zijn op 't oogenblik personen in, wier hand een schepter gezwaaid en wier hoofd een kroon gedragen heeft."

» Zeg liever net andersom," antwoordde de ruiter, »en leg hun den schepter op het hoofd en geef hun de kroon in de hand ; ge zult misschien toch gelijk hebben, wanneer hier, zooals ik vermoed, een troep komedianten logeert."

»Gij weet weinig van 's werelds loop," hernam Don Quichotte, » daar gij onbekend zijt met hetgeen de dolende ridders al zoo overkomen kan."

De ruiters hadden genoeg van al die praatjes en klopten vol

� 185

ongeduld nog eens weer aan de deur en nu met zooveel kracht,, dat de waard wakker werd.

In dat oogenblik naderde een der paarden Rossinante en besnuffelde het dier, dat droevig en terneergeslagen met tegen den kop liggende ooren, zonder zich te verroeren, het uitgestrekte ,. gefolterde lichaam van zijn heer steunde. Daar Rossinante toch van vleesch en bloed was, al leek hij ook van hout, kon hij niet nalaten zich even te bewegen ; op hetzelfde oogenblik, dat hij zich verroerde, verloor Don Quichotte zijn evenwicht ; zijn voeten gleden uit op den zadel en hij zou op den grond zijn gevallen, wanneer hij niet aan zijn arm was blijven hangen. Hij voelde zulk een vreeselijke pijn, dat hij meende, dat hem de pols werd afgesneden en hij was zoo dicht bij den grond, dat hij er met de teenen even aankwam. Dit was des te erger voor hem, want nu hij voelde hoe weinig het maar scheelde, dat hij zijn voeten geheél kon neerzetten, trok en rukte hij zooveel als hij kon en rekte zich zoover mogelijk uit, om te trachten den grond te bereiken, waardoor zijn marteling nog vreeselijker werd._

HOOFDSTUK XXIX.

VERVOLG VAN HET VERHAAL DER ONGEHOORDE GEBEURTENISSEN IN DE HERBERG.


De kreten, die Don Quichotte slaakte, werden eindelijk zoo

,

doordringend, dat de waard in aller ijl de deuren der herberg openwierp en vol schrik naar buiten snelde om te zien, wie zoovreeselijk schreeuwde. Maritornes, die door al dat leven wakker was geworden en wel vermoedde wat de oorzaak was van die opschudding, ging naar den hooizolder en maakte stilletjes, zonder

-

dat iemand het merkte, den halster los, waaraan Don Quichotte was vastgebonden, zoodat deze onder de oogen van den waard. en de reizigers op den grond viel. Dezen naderden hem en vroegen ,. waarom hij toch zoo verschrikkelijk schreeuwde. Maar zonder een woord te zeggen, trok hij den strik van de pols, stond op, steeg te paard, nam zijn schild, legde zijn piek in, stoof veldwaarts in, kwam een oogenblik later in korten galop terug en riep :.

� 186

»Wie zeggen durft, dat die betoovering mijn verdiende loon was, dien antwoord ik dat hij liegt en ik daag hem uit tot een tweestrijd, wanneer althans mevrouw de prinses Micomicona mij daartoe machtigt."

De nieuw aangekomenen stond vreemd te kijken bij die woorden van Don Quichotte ; maar de waardin vertelde hun, wie die arme ridder was en maakte op die wijze een einde aan hun verbazing ; zij ried hun tevens zich niet men hem te bemoeien, daar hij zijn verstand verloren had. In dit oogenblik hoorde men bij de deur der herberg een heftige woordenwisseling. Twee der gasten, die er nachtverblijf hadden genoten, wilden stilletjes uitknijpen, zonder hun vertering te betalen. De herbergier, wien zijn eigen belang meer ter harte ging dan dat der anderen, hield hen op den drempel staande en eischte het hem toekomende bedrag, waarbij hij hun in zulke heftige termen hun schandelijk plan verweet, dat zij vol woede op hem aanvielen en er zoo duchtig met de vuist op losbeukten, dat de arme herbergier wel om hulp moest roepen. De waardin en haar dochter zagen niemand, die beter in staat was te helpen dan Don Quichotte en daarom smeekte het meisje :

» Och, heer ridder, help mijn armen vader, die door een paar slechtaards wordt geslagen als het koren op den dorschvloer."

Don Quichotte antwoordde ernstig en waardig :

»Schoone jonkvrouw, ik mag niet aan uw verzoek voldoen, daar het mij verboden is mij in eenige zaak te mengen, zoolang ik datgene niet heb uitgevoerd, waarvoor ik mijn woord heb gegeven. Alles wat ik in dit oogenblik doen kan is u te raden naar ilw vader te gaan en hem aan te moedigen den strijd zoo goed mogelijk vol te houden. Laat hij zich in geen geval 'gewonnen geven ; ik zal intuschen naar prinses Micomicona gaan en haar verlof vragen hem te helpen. Wanneer zij het mij toestaat, wees dan maar zeker, dat ik hem redden zal."

»Zondares die ik ben," riep Maritornes uit, » voordat Uwe Genade dat verlof heeft verkregen, kan mijn meester al naar de andere wereld zijn."

»Wacht maar, mevrouw, totdat ik de machtiging krijg, die ik noodig heb," antwoordde Don Quichotte; »heb ik die eenmaal verkregen, dan doet het er weinig toe, of uw meester in de andere wereld is. Ondanks allen die zich er tegen mochten; verzetten, zal ik hem er weer vandaan halen."

1 88 

Roept mijn schildknaap Sancho hier ; deze verdediging en deze wraak gaan hem aan, niet mij !"

Dit alles viel voor bij de deur der herberg, waar het vuistslagen en schoppen en trappen regende op kosten van den waard, terwijl Maritornes, de herbergierster en haar dochter buiten zich zelve waren van woede over Don Quichotte's lafhartigheid en diep bewogen waren met het ongelukkig lot van haar meester, echtgenoot en vader.

Zooals echter aan alle dingen in de wereld een einde komt, zoo ook aan dezen twist. De gasten, beter overtuigd door de goede gronden, die Don Quichotte aanvoerde, dan door de bedreigingen waarmee de waard hun eerst aan boord was gekomen, beloofden te betalen, wat zij schuldig waren. Maar de duivel, die nooit slaapt, voerde in dit oogenblik denzelfden barbier de herberg binnen, dien Don Quichotte van Mambrins helm had beroofd en wiens ezeltuig Sancho tegen dat van zijn grauwtje had geruild. Toen nu de barbier zijn ezel naar den stal bracht, zag hij Sancho, die bezig was iets in orde te maken aan zijn pakzadel. Zoodra de barbier dit tuig bemerkte, herkende hij het als het zijne, en op Sancho losvliegend, riep hij uit :

»Ha, dief, heb ik u eindelijk ! Geef mij mijn pakzadel, het

scheerbekken en het tuig terug, die gij mij ontstolen hebt."

Sancho, die zoo onverwachts aangevallen en met scheldwoorden overladen werd, greep met de eene hand den zadel vast en gaf met de andere den barbier zulk een slag in het aangezicht, dat het bloed hem uit den mond stroomde. Maar daarom liet de barbier nog niet los ; hij verhief zijn stem zoodanig, dat allen, die zich in de herberg bevonden, kwamen kijken, wat er toch gaande was.

»In naam des konings en der gerechtigheid," riep hij, »deze struik


roover tracht mij te dooden, omdat ik mijn eigendom terugeisch."

»Gij liegt," antwoordde Sancho, »ik ben geen struikroover, en

deze buit heeft mijn heer gewonnen."

Don Quichotte, die ook genaderd was, zag met genoegen, hoe

dapper zijn schildknaap zich hield bij den aanval en de ver


dediging. Van dezen dag af beschouwde hij hem als een man

met moed in zijn lijf en hij nam zich voor hem bij de eerste

gelegenheid de beste tot ridder te slaan, overtuigd als hij was,

dat zijn schildknaap het verdiende. Intusschen duurde de twist

voort en riep de barbier onder . meer uit :

� 189

»Deze zadel behoort mij toe, heeren, evenals de dood, dien ik God schuldig ben ; mijn ezel is hier in den stal, om de waarheid van mijn woorden te bevestigen. Legt hem den zadel op den rug, en ik mag een schurk zijn, als hij het dier niet past als een handschoen. Ja, nog meer. Op denzelfden dag dat mij de zadel ontstolen is, is mij ook een koperen scheerbekken ontnomen, dat nog niet eens gebruikt was en mij een kroon heeft gekost."

Bij die woorden kon Don Quichotte het niet langer uithouden, hij ging tusschen de beide twistenden staan, zette den zadel op den grond, zoodat ieder hem goed kon zien, tot de zaak uitgemaakt was, en zeide toen :

»Opdat de heeren op onwederlegbare wijze overtuigd mogen worden van de dwaling, waarin deze goede schildknaap verkeert, zeg ik u, dat hij scheerbekken noemt hetgeen is, geweest is en zijn zal de helm van Mambrin, welken helm ik hem in een eerlijken strijd heb ontnomen en waarvan ik dus volgens oorlogsrecht eigenaar ben geworden. Wat den zadel betreft, in die zaak meng ik mij niet ; ik weet alleen, dat mijn schildknaap mij verlof vroeg het tuig van den klepper van den overwonnen lafaard te behouden, om daarmee den zijnen op te sieren. Ik gaf mijn toestemming, en indien het tuig in een pakzadel veranderd is, kan ik dat slechts daardoor verklaren, dat zulke veranderingen niets zeldzaams zijn in de ridderavonturen. Ga, vriend

Sancho, en haal mij, om mijn woorden te bevestigen, den helm,

dien deze goede man voor een scheerbekken houdt."

»Waarachtig, heer," zeide. Sancho, »wanneer wij geen andere

bewijzen hebben om ons te rechtvaardigen, dan die welke Uwe

Genade wil aanvoeren, dan zijn we er mooi aan toe. De helm

van Mambrin is zoo zeker een scheerbekken, als het tuig van

dezen vriend een pakzadel is."

»Doe wat ik u beveel," zeide Don Quichotte. »Alles wat in

dit kasteel voorvalt, geschiedt door betoovering."

Sancho ging heen en kwam na eenige seconden met het scheer


bekken terug. Don Quichotte nam het in de hand en riep uit:

»Nu kunnen de heeren zelf oordeelen met welk een stalen

voorhoofd deze schildknaap durft beweren, dat dit een scheer


bekken is in plaats van den helm waarover ik sprak. Ik zweer

bij de ridderschap, waartoe ik behoor, dat dit wel degelijk de

helm is, dien ik hem ontnomen heb, en dat ik er geen greintje

heb afgenomen en ook niets heb bijgevoegd."

� 190

»Dat is aan geen twijfel onderhevig," antwoordde Sancho; »want van het oogenblik, dat mijn meester hem won tot op dezen dag, heeft hij slechts een slag geleverd, waarin hij de ongelukkige galeiboeven bevrijdde en zonder dezen scheerbekkenhel m, zou hij er slecht aan toe zijn geweest, want in dit gevecht vielen dikke steenen .als een dichte regen op ons neer."

HOOFDSTUK XXX.

WAARIN DE TWIJFEL AANGAANDE MAMBRINS HELM EN DEN PAKZADEL WORDT OPGEHEVEN EN WAARIN NOG. ANDERE WEZENLIJK GEBEURDE AVONTUREN NAAR WAARHEID VERHAALD WORDEN.


»Wat zeggen de heeren van de bewering dier edellieden, alsof dit voorwerp geen scheerbekken, maar werkelijk een helm zou zijn ?" vroeg de barbier.

»En wie het tegendeel beweert," riep Don Quichotte uit, »dien zal ik bewijzen dat hij liegt, wanneer hij een ridder is, en dat hij duizendmaal liegt, wanneer hij een schildknaap is."

Meester Nicolaas, die ook getuige was van de woordenwisseling, wilde nog meer pret hebben van de grap. Hij wendde zich tot zijn vakgenoot en zeide :

»Heer barbier, weet dat ik ook van het gilde ben. ik heb een grondige kennis van alle instrumenten van het vak, ik ken ze zonder uitzondering alle. Bovendien ben ik in mijn jeugd soldaat geweest, en ik weet dus ook wat een helm is, welnu, tenzij men mij van het tegendeel overtuigt, be weer ik, dat het ding hetwelk deze goede heer in de hand heeft, niet alleen geen scheerbekken is, maar dat het daarvan zooveel verschilt als zwart van wit. Maar ik moet tevens erkennen, dat het wel is waar een helm is, maar toch geen volledige helm."

»Zeker niet," antwoordde Don Quichotte, »het kinstuk ontbreekt er aan." » Dat is waar," zeide de pastoor, die begreep, waar zijn vriend Nicolaas heen wilde.

I9 I 

Don Fernando en zijn reisgenooten waren van dezelfde meening.

»God sta mij bij," riep de gefopte barbier, » is het mogelijk dat zooveel achtenswaardige lieden zeggen, dat dit geen scheerbekken is ? Zoo iets zou een gansche geleerde universiteit, met al haar wijsheid verrassen en verbazen. Welnu, wanneer dit bekken een helm is, dan is dit pakzadel stellig en zeker een paardenzadel."

»Het komt mij wel voor, dat het een pakzadel is," erkende Don Quichotte, » maar ik heb reeds gezegd, dat ik mij met die zaak niet wil bemoeien."

» Het ligt op den weg van heer Don Quichotte om te beslissen, of het een pakzadel of een rijzadel is," zeide de pastoor ; » want in dergelijke zaken erkennen deze heeren evenals ik zijn meerderheid."

»Bij God, heeren," antwoordde Don Quichotte, »de avonturen die ik heb beleefd de beide keeren dat ik in dit kasteel logeerde, zijn zoo wonderlijk, dat ik den moed mis eene besliste meening te uiten over de dingen die hier gebeuren. Het zou al te vermetel zijn in zulk een ingewikkelde zaak mijn oordeel uit te spreken. MTat de bewering betreft, dat dit voorwerp een bekken en geen helm zou zijn, daarop heb ik reeds geantwoord; aan de beantwoording der vraag of het ding, dat daar ligt, een pakzadel of een rijzadel is, waag ik mij niet, dat laat ik gaarne aan het goede oordeel van u allen over."

»Heer Don Quichotte heeft ongetwijfeld gelijk," zeide nu Fernando. »Dit vraagstuk moeten wij oplossen. En om een uitspraak te krijgen, die op degelijke gronden rust, zal ik in het geheim de stemmen opnemen van al deze heeren en u daarna trouw en nauwgezet de uitkomst meedeelen."

Zij, die Don Quichotte's zonderlingen waanzin kenden, vermaakten zich uitstekend ; allen hadden evenveel schik in de zaak. Het avontuur leek hun zoo dwaas mogelijk, vooral was dit het geval met drie reizigers, die juist waren aangekomen en politieagenten blekën te zijn. Maar de barbier was buiten zich zelven van woede, dat zijn scheerbekken onder zijn oogen in een helm van Mambrin was veranderd en hij twijfelde er niet aan, of ook zijn pakzadel zou terstond een rijk paardenzadel zijn geworden. Iedereen lachte over de wijze, waarop don Fernando de stemmen opnam ; hij ging van den een naar den ander, fluisterde ieder iets in het oor, opdat zij in het geheim verklaarden, of het kostbare

� 192

-ding, dat aanleiding had gegeven tot zooveel strijd, een rijzadel of een pakzadel was. Nadat hij de stemmen had opgenomen van hen, die Don Quichotte kenden, zeide Don Fernando op luidefi toon tot den barbier :

»Waarlijk, mijn goede vriend, ik heb nog van geen van allen, die ik gevraagd heb, een ander antwoord gekregen, dan dat het ,dwaasheid is te beweren, dat dat ding een pakzadel is. Het is

-

wel degelijk een zadel voor een paard en nog wel voor een edel raspaard."

»Ik mag mijn erfdeel aan den hemel verliezen," riep de arme barbier uit, > wanneer de heeren zich niet vergissen, en mijn ziel moge even zuiver voor God verschijnen, als deze zadel mij toeschijnt een pakzadel te zijn."

De onnoozele betuigingen van den barbier wekten niet minder den lachlust op dan de dwaasheden van Don Quichotte.

Nu trad een der politiedienaren naderbij.

» Wanneer dit geen afgesproken werk is," zeide hij, » dan kan ik me niet voorstellen, dat zulke verstandige menschen als gij zijt of schijnt te zijn, kunnen staande houden, dat dit ding een helm en dit geen pakzadel voor een ezel is."

» Het zou er een kunnen zijn voor een ezelin," zeide meester Nicolaas.

»Dat doet er niets toe," hernam de agent, »dat 'is de vraag niet ; het komt er maar op aan te weten of dit een pakzadel is of een rij zadel, zooals de heeren beweren."

Een tweede politieagent riep vol toorn en ergernis uit : Het is zoo zeker een pakzadel als mijn vader een man was en hij die anders zegt, moet wel dronken zijn." Gij liegt als een ellendige schurk," antwoordde Don Quichotte driftig.

Met die woorden hief hij de lans op, die hij nooit losliet en stiet daarmee zoo krachtig naar het hoofd van den agent, dat de man zeker op den grond was getuimeld, wanneer hij niet bij tijds op zij was gesprongen. De lans brak en de andere gerechtsdienaars, die hun makker zoo zagen mishandelen, verhieven hun stemmen en eischten hulp in naam van de Heilige Herman- dad. De herbergier, die ook tot deze broederschap behoorde, snelde heen om zijn ambtsstaf en zijn degen te halen, en schaarde zich aan de zijde der gerechtsdienaars. Toen de barbier zag, dat alles in huis het onderste boven lag, pakte hij ten tweeden male zijn

I 9 

zadel beet en Sancho deed van zijn kant hetzelfde. Don Quichotte trok zijn zwaard en ging op de gerechtsdienaars los. De pastoor riep, de waardin schreeuwde, haar dochter jammerde, Maritornes schreide en Dorothea zweeg ontsteld. De barbier sloeg Sancho en Sancho sloeg den barbier. Don Fernando en de zijnen hielpen Don Quichotte, zoodat de herberg vol tranen, geroep, geschreeuw, verwarring, schrik, angst, onheil, houwen, vuistslagen, stokslagen, trappen en schoppen was.

Maar midden in dezen chaos, strijd en verwarring meende Don Quichotte eensklaps, dat hij de oneenigheid in het kamp van Agramante bijwoonde en hij riep uit met een stem, dat de muren der herberg er van schudden :

7) Houdt allen op en steekt het zwaard weer in de scheede." Bij dit luide bevel maakten de strijders halt en hij vervolgde

Heb ik u niet gezegd, heeren, dat dit kasteel betooverd is en dat er stellig een legioen duivels in huizen ? Merkt op, hoe, ten bewijze van mijn woorden, de oneenigheid in het kamp van Agramante naar hier is overgebracht. Ziet, hier vecht men om een zwaard, daar om een paard, ginds om een adelaar, hier om een helm en wij vallen elkander allen aan, zonder dat de een den ander verstaat. Daarom, heer pastoor, verzoek ik u naderbij te treden en den vrede onder ons te herstellen ; want bij den almachtigen God, het is een groote dwaasheid, elkander om zulke nietige redenen te dooden."

De gerechtsdienaars, die niets van Don Quichotte's woorden

begrepen, en daarenboven leelijk mishandeld waren door don

Fernando en zijn makkers, weigerden vrede te sluiten. De

barbier, die in de schermutseling zijn baard en een deel van het

pakzadel had verloren, hield op met vechten. Bij het eerste woord

van zijn heer, had Sancho als een goed dienaar gehoorzaamd.

De waard alleen bleef er op aandringen, dat de onbeschaamde

en dolle streken van dien gek, die ieder oogenblik zijn herberg

in rep en roer bracht, gestraft moesten worden. Eindelijk werd

gelukkig de rust in Don Quichotte's verbeelding hersteld en bleef

tot den jongsten dag de pakzadel een rijzadel, het scheerbekken

een helm en de herberg een kasteel.

Zoo kwam er een einde aan deze twisten. Maar toen de vijand

der eendracht en verstoorder van den vrede zag, hoe weinig hij

gewonnen had door alle aanwezigen in zulk een doolhof van

13

1 94 

netelige twisten te doen verdwalen, besloot hij op nieuw het

vuurtje van twist en tweedracht aan te blazen.

De gerechtsdienaars, die wel zoowat begrepen hadden, met welke voorname heeren zij het aan den stok hadden gekregen, hadden zich uit den strijd teruggetrokken en hielden zich nu rustig. Maar een hunner herinnerde zich, dat er onder de bevelen tot inhechtenisneming, die hij tegen verscheiden misdadigers bij zich had, ook een was tegen Don Quichotte. De Heilige Hermandad had bevolen hem gevangen te nemen, omdat hij de galeiboeven had bevrijd. Zoodra den gerechtsdienaar dit te binnen schoot, wilde hij zich overtuigen, of het signalement uitkwam ; hij haalde dus het perkament voor den dag en las het langzaam, woord voor woord, en terwijl hij de kenmerken uit het mandaat vergeleek met de trekken van den ridder, wierp hij herhaaldelijk een blik op dezen. Hij kwam tot het besluit, dat de kenmerken nauwkeurig overeenkwamen. Nauwelijks was hij zeker van zijne zaak, of hij stak het perkament weer in den zak, nam het bevel tot inhechtenisneming in de linkerhand en pakte met de rechter Don Quichotte zoo stevig bij den kraag vast, dat de ridder bijna stikte.

In hetzelfde oogenblik riep de agent uit :

»In naam van de Heilige Hermandad! En opdat gij ziet, dat ik recht heb aldus te handelen, toon ik u den lastbrief, waarin bevel wordt gegeven, dezen struikroover in hechtenis te nemen."

De pastoor zag het stuk in en hij merkte terstond, dat de gerechtsdienaar niets dan de waarheid had gezegd. Don Quichotte's woede kende geen grenzen, toen hij zich door zulk een man zoo hoorde toespreken. Zijn beenderen kraakten in zijn lijf van toorn. Hij verzamelde al zijn krachten en greep den gerechtsdienaar met beide handen beet en de ongelukkige had er zeker het hachje bij ingeschoten, wanneer zijn makkers hem niet te hulp waren gekomen ; want Don Quichotte had geen plan zijn prooi los te laten.

De waard, die als lid van de broederschap van de Heilige Hermandad verplicht was zijn medeleden hulp en bijstand te verleenen, snelde toe, waarop de waardin, die verdrietig was dat haar man al weer in een twist werd betrokken, nog harder begon te gillen dan den eersten keer. Op haar kreten kwamen ook haar dochter en Maritornes toeloopen en alle drie riepen nu den hemel om bijstand aan en verzochten alle aanwezigen tusschen beiden te komen,

� 196

dat de dolende ridders niet aan het strafrecht zijn onderworpen? Hun woord is hun wet, hun wil hun wetboek en hun moed geeft hun onschendbaarheid. Welke dolende ridder heeft ooit be- lasting, tienden of heerendiensten betaald ? Welke kleermaker heeft ooit betaling geëischt voor de kleederen, die hij hem heeft geleverd Welke burchtheer heeft hem ooit in zijn kasteel ontvangen met het voornemen hem zijn vertering in rekening te brengen ? Welke koning heeft hem niet aan zijn tafel genoodigd ? En ten slotte, ziet men ooit, heeft men ooit gezien, of zal men ooit zien een dolenden ridder, die geen moed en kracht genoeg heeft, om heel alleen vierhonderd stokslagen toe te dienen aan vierhonderd gerechtsdienaars, die hem in den weg treden ?"

HOOFDSTUK XXXI.

HET MERKWAARDIGE AVONTUUR MET DE GERECHTSDIENAARS EN DE VREESELIJKE WOEDE VAN ONZEN GOEDEN RIDDER DON QUICHOTTE.


Terwijl Don Quichotte aldus sprak, legde de pastoor den gerechtsdienaars uit, dat de arme ridder niet goed bij zijn verstand was, en dat het bijgevolg dwaas zou zijn de zaak verder te vervolgen ; want al namen zij hem ook gevangen en al voerden zij hem mee, hij zou toch terstond weer in vrijheid gesteld worden op grond van krankzinnigheid. De man, die het mandaat tot inhechtenisneming had, antwoordde, dat het zijn zaak niet was te onderzoeken of Don Quichotte gek was of niet, maar dat hij moest uitvoeren, wat zijn chefs hem bevalen. De pastoor voerde daarop nog zooveel overtuigende redenen aan en Don Quichotte bedreef nog zulke dwaasheden, dat de gerechtsdienaars nog gekker dan gek moesten geweest zijn, om niet in te zien, dat de geestelijke gelijk had. Zij vonden het dus maar het verstandigste, zich gewonnen te geven en zelfs poogden zij door hun bemiddeling den vrede te herstellen tusschen den barbier en Sancho Panza, die nog steeds met elkander twistten. Er werd uitgemaakt, dat de pakzadels geruild zouden worden, maar de buikriemen e n. de halster niet ; wat Mambrins beroemden helm betrof, ook die zaak werd vereffend. De pastoor betaalde in het geheim acht realen

1 97 

voor het scheerbekken, waartegen de barbier een schriftelijke verklaring aflegde, dat hij nu en voor alle eeuwigheid van zijn aanspraken afstand deed.

Toen de herbergier merkte, dat de pastoor den barbier schadevergoeding had gegeven, eischte ook hij, dat de vertering van Don Quichotte benevens de lederen zakken en den wijn hem vergoed zou worden. Hij dreigde, dat hij Rossinante en Sancho's ezel niet uit den stal liet gaan, eer alles tot op den laatsten maravedis betaald was. De pastoor stelde hem gerust en don Fernando betaalde alles. Zoo werd dus ieder volkomen tevreden gesteld en het was in de herberg nu zoo kalm en rustig, dat zij niet langer een tooneel aanbood als het twistende kamp van Agramante, zooals Don Quichotte had gezegd, maar eerder deed denken aan de rust en den vrede tijdens de regeering van Octavius.

Toen nu Don Quichotte merkte, dat alle twisten, waarin hij betrokken was geweest, gelukkig waren bijgelegd, meende hij dat het goed zou zijn, de begonnen reis voort te zetten, om het groote avontuur, waartoe hij geroepen en uitverkoren was, tot een goed einde te brengen. Vast besloten om te gaan, knielde hij voor Dorothea neder, die hem niet wilde aanhooren, voor hij zich weer had opgericht. Hij stond op om haar te gehoorzamen en zeide

y) Het is een bekend spreekwoord, schoone gebiedster, dat de ijver de moeder is van het geluk ; in veel ernstige omstandigheden heeft de ondervinding reeds bewezen, dat de zorg en de ijver van den pleiter een twijfelachtige zaak tot een goed einde brengt. Maar deze waarheid blijkt nergens zoozeer als in krijgszaken, waar een snel besluit de listen van den vijand verijdelt. Ik spreek zoo, verheven en machtige prinses, omdat het mij voorkomt, dat verder toeven in dit kasteel nutteloos is. Wie weet, of niet reeds uw vijand, door ijverige en geheimzinnige spionnen ingelicht, mijn voornemen kent om hem te dooden ! Wanneer hij zich den tijd ten nutte maakt, kon hij zich misschien verschansen in een onneembaar kasteel of sterkte, waartegen mijn ijver en de kracht van mijn onvermoeibaren arm nutteloos zijn. . Laat ons daarom, mevrouw, op goed geluk vertrekken."

Don Quichotte zweeg en wachtte rustig het antwoord af van de schoone infante, die met een minzaam handgebaar, geheel i n

.

den geest van Don Quichotte, zeide »Ik zeg u dank, heer ridder, voor den ijver dien gij aan den

� 198

dag legt, om mij in mijn groote beproeving bij te staan, zooals trouwens betaamt aan een ridder, wiens taak en beroep het is, zich het lot der weezen en der verdrukten aan te trekken. Wat mijn vertrek aangaat, ik heb geen anderen wensch dan den uwen. Beschik naar welgevallen over mij, zij, die u de verdediging van haar persoon heeft toevertrouwd, mag niet anders willen handelen, dan hetgeen uw zorg en voorzichtigheid bevelen."

»In Gods naam dan," antwoordde Don Quichotte. »Wanneer dat zoo is, laat ons dan aanstonds heengaan. Zadel Rossinante, Sancho, tuig uw ezel op en breng het staatsiepaard der koningin voor, en laat ons intusschen afscheid nemen van den burchtheer en de andere edellieden."

Sancho schudde zijn hoofd van rechts naar links en van links naar rechts en waagde zijn meester te zeggen :

»Helaas, heer, het ziet er slimmer uit in het dorp, dan men wel denkt ; dat zij gezegd, zonder de eerlijke lui te na te komen." Er slim uitzien ? Wat ter wereld kan er voor ergs gebeuren,

dat mij schaden kan, lomperd ?"

»Wanneer Uwe Genade driftig wordt," hernam Sancho, »vertel ik niet hetgeen ik in mijn hoedanigheid als trouwe schildknaap verplicht ben u te openbaren."

»Zeg op wat ge wilt," antwoordde Don Quichotte, » mits uw woorden er niet op berekend zijn mij schrik aan te jagen."

»Zondaar die ik ben, dat is mijn plan niet," hernam Sancho, I maar ik geloof stellig en zeker, dat deze dame, die zich voor de koningin van het machtige koninkrijk Micomicon uitgeeft, het evenmin is als mijn moeder. Zij is de vrouw van don Fernando, die haar nog pas omhelsd en gekust heeft."

Dorothea kon en wilde hierop niets antwoorden ; zij liet den schildknaap verder praten.

» Ik zeg u dat, heer," vervolgde deze, » omdat het onnoodig is Rossinante te zadelen, den ezel op te toomen en het staatsiepaard op te tuigen, wanneer zij, die zich hier in deze herberg vermaken, ten slotte toch de vruchten plukken van al onze moeiten en zorgen, van onze reizen, onze gestoorde nachtrust en al onzen tegenspoed."

Hemelsche goedheid ! Wie beschrijft den verschrikkelijken toorn, 'die zich bij deze onbeschaamde woorden van den schildknaap van Don Quichotte meester maakte ! Hij was buiten zich zelven van woede, en met van ergernis bevende stem en oogen, die vonken schoten, riep hij stamelend uit :

1 99 

»0 ellendige lomperd, verachtelijke, onbeschaamde lasteraar en verrader ! Uit mijn oogen, gij uitschot der natuur, vergaarbak van leugens, ga heen, en kom niet meer onder mijn bereik/ wanneer gij mijn toom niet wilt voelen."

Hij sprak dit met gefronste wenkbrauwen, opgeblazen wangen, wierp woedende blikken om zich heen en stampte driftig met den rechter voet op den grond, altemaal onmiskenbare bewijzen van de woede waaraan hij ten prooi was.

Sancho werd bij die uitbarstingen van toorn en die verwenschingen zoo angstig te moede, dat hij met vreugde gezie n. zou hebben, dat de aarde zich opende om hem te verzwelgen. Er bleef hem niets anders over dan rechtsomkeert te maken en zich weg te scheren uit de tegenwoordigheid van zijn heer. Maar de verstandige en. voorzichtige Dorothea, die Don Quichotte zoo door en door kende, zeide, om hem tot kalmte te brengen :

»Wees niet boos, heer Ridder van de Droevige Figuur, over de onnoozele dingen, die uw goeden schildknaap ontsnapt zijn ; schien waren ze van allen grond ontbloot, want men mag toch niet aannemen, dat hij met zijn gezond verstand en zijn Christelijke gezindheid een valsch getuigenis heeft afgelegd. Wij moeten het er dus voor houden, dat in dit kasteel, volgens uw eigen woorden, alles betooverd is en niet langs den gewonen weg geschiedt. Het is derhalve best mogelijk, zeg ik, dat Sancho werkelijk meent gezien te hebben, wat hij u vertelde."

Almachtige God," riep Don Quichotte ; »zoo is het, Uwe Hoogheid heeft de oplossing van het raadsel gevonden ! Een leelijk droomgezicht of een spooksel misschien zal den armen Sancho, dien stakker, geheel verbijsterd hebben ; de arme kerel is veel te goedhartig en te onschuldig om een valsch getuigenis af te leggen, dat weet ik zeker."

»Wanneer dat zoo is," zeide don Fernando, »dan moet Uwe Genade den schildknaap vergiffenis schenken en hem weer in genade aannemen."

Don Quichotte gaf ten antwoord, dat hij daartoe bereid was en terstond ging de pastoor heen om Sancho te halen, die zich nederig voor hem op de knieën wierp en hem vroeg zijn hand te mogen kussen. De ridder reikte haar zijn schildknaap toe.

»Nu zult ge toch wel inzien, mijn zoon Sancho," zeide hij, »dat het waar is wat ik u al zoo dikwijls heb gezegd, dat name- Jijk dit heele kasteel betooverd en alles wat hier gebeurt, hekserij is."

� 201

hoefden op te geven om den ridder naar zijn woonplaats terug te brengen, waar zij hem van zijn ziekte hoopten te genezen. Er werd eindelijk het volgende bedacht. Men kwam met een ossendrijver, die daar toevallig met zijn ossenwagen voorbijreed, overeen, dat hij den ridder zou vervoeren. Er werd in der haast van sterke latten een soort van kooi gemaakt, groot genoeg, dat Don Quichotte er gemakkelijk in kon. Toen vermomden de gerechtsdienaars, de waard, don Fernando en zijn reisgenooten zich, op raad van den pastoor, de een zus, de ander zoo en allen deden maskers voor, zoodat Don Quichotte wel moest gelooven, dat het andere personen waren, dan die hij tot dusverre in het kasteel had ontmoet. Toen ze hiermee klaar waren, slopen zij stilletjes de kamer binnen, waar de ridder van de vermoeienissen en allen strijd uitrustte .en sliep. Zij naderden den goeden ridder, die rustig en onbezorgd in diepen slaap lag en zich niet bewust was. van het avontuur dat hem wachtte. Zij pakten hem stevig beet en bonden hem aan handen en voeten, zoodat hij met een schok wakker werd; hij kon geen vin verroeren, maar zag met verbazing de vreemde gezichten om zich heen. Onmiddellijk viel hij van zelf in den strik, dien zijn overspannen verbeelding hem onophoudelijk spande ; hij hield al die gestalten voor spoken, die dit tooverkasteel bewoonden, en hij meende, dat hij zelf betooverd was, omdat hij zich niet bewegen kon. Alles geschiedde dus

naar wensch en precies zooals de pastoor bepaald had.

Sancho was de eenige, die zijn gewone kleederen had aangehouden. Hoewel het niet veel scheelde, dat hij aan dezelfde kwaal leed als zijn heer, herkende hij toch de vermomde personen. Toch durfde hij geen mond opendoen, voor hij begreep, welk doel men had met dezen aanslag op de vrijheid van zijn meester. De ridder zelf sprak ook geen woord, maar scheen besloten, geduldig het einde van zijn rampen af te wachten. Eindelijk werd de kooi binnengebracht, men sloot Don Quichotte er in op en toen werden de zware latten en balken zoo goed dichtgespijkerd, dat ze meer dan een stootje konden velen. De spoken namen de kooi op hun schouders en toen zij nu de kamer verlieten, riep een donderende stem, zoo luid als de bar- bier, niet de barbier van den pakzadel, maar de andere, haar kon maken :

»0 Ridder van de Droevige Figuur, laat de gevangenis, waarin ge nu zijt opgesloten, u niet al te droevig stemmen ; want -dit :

� 202

alles moet zoo gebeuren, opdat het avontuur, waarin uw groote moed u heeft betrokken, des te sneller ten einde wordt gebracht. Dit avontuur zal gedaan zijn, wanneer de grimmige leeuw van la Mancha vereenigd zal zijn met de witte duif van Toboso, wanneer hij zijn fieren nek gebogen heeft onder het huwelijksjuk.

»En gij, o edelste en gehoorzaamste aller schildknapen, die ooit een zwaard aan de zijde, een baard om den kin en reuk in den neus hebben gehad, wees niet terneergeslagen, dat aldus de bloem der dolende ridderschap onder uw oogen wordt weggevoerd. Wanneer het den grooten bouwheer van het heelal behaagt, zult gij binnen korten tijd zoo verhoogd en verheven worden, dat gij u zelven niet meer herkent, en de beloften, u door uw heer gedaan, zullen blijken niet ijdel te zijn geweest. Volg de voet. stappen van den dapperen betooverden ridder ; gij moet tot het Linde van uwen tocht steeds bij elkander blijven."

Toen meester Nicolaas aan het einde dezer voorspelling was gekomen, verhief hij eerst zijn stem, liet haar toen weer dalen en sloeg daarbij zulk een roerenden toon aan, dat alle omstanders, hoewel in het geheim der grap ingewijd, op het punt waren aan de waarheid van hetgeen zij hoorden te gelooven.

Don Quichotte voelde zich door de profetie geheel getroost ; hij woog de beteekenis er van en begreep, dat hem beloofd werd, dat hij door de heilige banden des huwelijks met zijn dierbare Dulcinea van Toboso zou vereenigd worden. Vol vertrouwen in de woorden, die hij had gehoord, loosde hij een diepen zucht en zeide met verheffing van stem :

» Wie gij ook zijt, die mij zooveel goeds voorspelt, ik smeek u uit mijn naam aan den wijzen toovenaar, die zich mijn lot heeft aangetrokken, te vragen, . dat hij mij niet in deze kooi, waarin ik vervoerd wordt, laat omkomen, voordat de goede en onvergelijkelijk schoone beloften, mij daar juist gedaan, in vervulling zijn gekomen.. Wat den troost betreft, dien mij de tegenwoordigheid van mijn schildknaap Sancho Panza verschaft, ik' ken zijn goed hart en zijn kiesche handelwijze genoeg om overtuigd te zijn, dat hij mij in voor- noch tegenspoed zal verlaten. Want wanneer ik hem, tot zijn of tot mijn geluk, het eiland niet mocht kunnen geven, dat ik hem beloofd heb, of iets anders van dezelfde waarde, dan zal hij toch ten minste zijn loon niet derven. In mijn testament, dat ik reeds heb gemaakt, heb ik bevolen hem te beloonen niet naar de mate van zijn vele en

� 203

.

trouwe diensten, maar naar evenredigheid van mijn vermogen.

Sancho Panza boog voor zijn heer en kuste hem beide handen

want een afzonderlijk had hij niet kunnen kussen, daar

ze aan elkander waren gebonden. De spoken namen nu de kooi op hun schouders en zetten haar op de ossenkar.

HOOFDSTUK XXXII.

OVER DE WONDERLIJKE MANIER WAAROP DON QUICHOTTE

BETOOVERD WERD, BENEVENS ANDERE GEDENK


WAARDIGE GEBEURTENISSEN.

Toen Don Quichotte merkte, dat de kooi op de kar gezet werd, zeide hij :

»Ik heb vele verhalen van dolende ridders gelezen, maar nooit heb ik gelezen, gezien of gehoord, dat betooverde ridders op deze wijze, zoo langzaam als de trage, rustige stap van deze ossen laat verwachten, vervoerd werden. Het is integendeel gewoonte, de ridders met ongeloofelijke snelheid door de lucht te voeren, hetzij door ze in een zwarte of donkere wolk te hullen, hetzij door ze op een vurige kar te plaatsere, of op een hippogrief of een monster van dezelfde soort. Lieve God, ik schaam mij, dat ik op een ossenkar word vervoerd. Maar misschien volgen de ridderschap en de hekserij tegenwoordig een andere mode dan vroeger. Wat dunkt u er van, vriend Sancho ?"

»Ik weet niet wat ik er van denken moet," antwoordde Sancho, » daar ik niet zooveel in die dolende boeken heb gelezen als Uwe Genade ; maar toch durf ik beweren, dat de spoken, die hier rondwandelen, niet echt Katholiek zijn."

»Bij de nagedachtenis van mijn vader, dat wil ik graag gelooven," riep Don Quichotte uit. »Hoe zou dat kunnen, daar het duivels zijn uit de hel. Wanneer ge u van deze waarheid overtuigen wilt, Sancho, raak ze dan maar eens aan, en dan zult ge zien, dat hun lichaam niets dan schijn is."

»Bij God, heer," antwoordde Sancho, »ik heb ze reeds bevoeld en die duivel, die daar ginds zoo haastig heenloopt, heeft heel andere eigenschappen dan die, welke de duivels moeten hebben.

� 205

wel te zeggen, waarbij zij deden, alsof zij van droefheid schreiden.

»Weent niet, goede dames," zeide de ridder, »deze rampen zijn een onvermijdelijk deel van het bestaan van hen, die de roeping volgen, waaraan ik mij heb gewijd. Bid God, dat Hij mij uit deze gevangenis verlost, waarin ik terneer ben geworpen door den een of anderen boozen toovenaar ; wanneer ik mijn vrijheid terugkrijg, zal ik mij de diensten herinneren, die gij mij in dit kasteel hebt bewezen, en ik zal u mijn erkentelijkheid bewijzen en u beloonen, zooals gij hebt verdiend."

Terwijl de dames van het kasteel afscheid namen van Don Quichotte, zeiden de barbier en de pastoor don Fernando en Dorothea vaarwel. Allen omhelsden elkander en beloofden, elkander niet zonder tijding te zullen laten.

Eindelijk zetten de pastoor en zijn vriend de barbier zich in den zadel en deden hun maskers voor, om niet terstond door Don Quichotte herkend te worden. De stoet was aldus samengesteld : voorop ging de kar, de eigenaar liep naast de ossen, aan weerskanten van den gevangene in zijn kooi reed een gerechtsdienaar met zijn karabijn gewapend ; vervolgens Sancho Panza op zijn grauwtje, Rossinante bij den teugel leidend. De pastoor en de barbier, die den pas van hun muilezels naar den tragen tred der ossen regelden, vormden de achterhoede. Don Quichotte, die met saamgebonden handen en opgetrokken knieën in de kooi zat, leunde zoo rustig en geduldig met den rug tegen de tralies, alsof hij geen mensch van vleesch en bloed, maar een steenen standbeeld was. Zoo reisde men een paar uur langzaam verder, totdat men aan een dal kwam, waar de ossendrijver zijn span wilde laten grazen. Hij deelde dit den pastoor mede ; maar de barbier was van oordeel, dat men beter deed, nog een weinig verder te gaan ; want hij wist een dal, waar het gras veel sappiger en beter was, daar, achter dien heuvel, dien men op korten afstand voor zich zag. Zijn raad werd opgevolgd en zoo werd dus de reis voortgezet.

Toevallig draaide de pastoor het hoofd om en daar zag hij zes of zeven mannen te paard naderen, die den stoet weldra hadden ingehaald. Een der nieuw aangekomenen, een domheer uit Toledo, was zoo verwonderd over den goed geregelden optocht van de ossenkar, de gerechtsdienaars, Sancho, Rossinante, den pastoor en den barbier en vooral over den in een kooi opgesloten Don Quichotte, dat hij niet kon nalaten te vragen, waarom die gevangene aldus vervoerd werd, ofschoon hij uit de aanwezigheid

� 206

der gerechtsdienaren wel begreep, dat het een misdadiger was, die door de Heilige Hermandad gestraft werd. Een der agenten, tot wien hij zijn vraag gericht had, antwoordde :

» Heer, laat deze edelman u zelf zeggen, wat het beteekent, dat hij op deze manier reist ; want wij weten het niet."

Don Quichotte, die dit gehoord had, riep uit :

» Heeren ridders, zijt gij bij geval ervaren en belezen in de avonturen der dolende ridders ?"

De pastoor en de barbier, die den domheer met Don Quichotte van la Mancha zagen praten, kwamen snel naderbij, om door hun antwoord te voorkomen, dat hun krijgslist ontdekt werd. De domheer gaf Don Quichotte ten antwoord :

Inderdaad, broeder, ik ken een groot aantal ridderboeken."

»In Godsnaam," hernam daarop Don Ruichotte, »nu dat zoo is, wil ik u meedeelen, dat ik betooverd ben en dat ik in deze kooi ben opgesloten ten gevolge van het verraad van booze toovenaars

de deugd wordt immers altijd meer vervolgd door de

slechten, dan gewaardeerd en bemind door de goeden."

»De heer Don Quichotte heeft gelijk," zeide toen de pastoor; »hij is betooverd niet tot straf voor zijn vergrijpen, maar als slachtoffer van hen, wien de deugd mishaagt en de moed ergert. Deze ridder, heer, is de Ridder van de Droevige Figuur, dien gij misschien wel eens hebt hooren noemen."

Toen de domheer een man, die volkomen vrij was, dezelfde taal hoorde spreken als den gevangene, was hij op het punt een kruis te slaan van verbazing, zoo onbegrijpelijk en vreemd kwam hem de zaak voor. Thans meende Sancho, die naderbij was gekomen om te luisteren wat er gezegd werd, dat het oogenblik daar was, waarop ook hij een duit in het zakje kon gooien. Hij zeide :

» Gij moogt er boos over zijn of niet, heeren, maar ik zeg, dat mijn heer Don Quichotte evenmin betooverd is als mijn moeder. Hij heeft wel degelijk zijn verstand, eet en drinkt als andere menschen, en als men mijn meester laat begaan, zou hij meer praten dan dertig anderen."

En terwijl hij op nieuw den pastoor aanzag, vervolgde Sancho :

» Och, heer pastoor, heer pastoor ! Meent Uwe Eerwaarde nu wezenlijk, dat ik u niet herken en dat ik niet begrijp, wat er beoogd wordt met die nieuwe betooveringen ? Wel, waar de nijd

� 207

woekert, kan de deugd niet leven, zoomin als de mildheid daar kan bestaan waar de gierigheid heerscht. Wanneer Uwe Hoogeerwaarde zich er niet mee bemoeid had, zou mijn heer al lang met prinses Micomicona getrouwd zijn en ik was op zijn minst reeds graaf! Maar ik zie wel, dat het spreekwoord waarheid behelst : » Het rad van de Fortuin is beter gesmeerd en wentelt sneller dan een molenrad, en wat gisteren boven was, ligt nu op den grond." Het spijt mij voor mijn vrouw en kinderen ; op het tijdstip dat zij mochten en moesten hopen, hun vader te zien terugkeeren als stadhouder of onderkoning van 't een of ander eiland of koninkrijk, komt hij als stalknecht de deur van hun huis binnen. Ik heb dit alles gezegd, heer pastoor, om u te doen gevoelen, dat gij er een gewetenszaak van dient te maken, zoo slecht en schandelijk als gij mijn heer behandelt ; gij zijt verantwoordelijk voor al het goede, dat hij niet kan volbrengen,, terwijl hij gevangen zit."

»Er is altijd baas boven baas, en het kan nog gekker dan gek," riep de barbier uit. »Hoe nu, Sancho, behoort gij ook tot de broederschap van uw heer ? Lieve God, ik merk, dat gij spijt hebt, dat gij hem niet in de kooi gezelschap kunt houden en niet evenzoo betooverd zijt als hij, daar gij u hebt laten besmetten door zijn waanzin en zijn ridderschap. Te kwader ure hebt ge u dat denkbeeld van het eiland in het hoofd gezet, dat gij zoo gaarne wilt hebben."

» Ofschoon ik arm ben, ben ik toch een oud Christen en ik ben den naaste niets schuldig," riep Sancho uit. »Ik mag eilanden verlangen, er zijn menschen die heel wat ergere dingen wenschen. Iedereen is de zoon van zijn werken, en daar ik een man ben, kan ik paus worden, des te eerder is het dus mogelijk dat ik stadhouder word."

De barbier wilde Sancho niet antwoorden, uit vrees dat de schildknaap met zijn onnoozele praatjes verklappen mocht, wat hij en de pastoor zoo zorgvuldig trachtten verborgen te houden. Door dezelfde vrees verontrust, verzocht de pastoor den domheer een weinig met hem vooruit te rijden, dan kon hij hem het geheim van den man in de kooi ophelderen en hem nog andere verhalen doen, waarover hij wel schik zou hebben. De domheer voldeed aan het verzoek, reed met zijn bedienden en den pastoor een eindweegs vooruit en luisterde toen vol belangstelling naar hetgeen de pastoor hem meedeelde over het karakter, het leven

� 2 o8

en de eigenaardigheden van Don Quichotte. Toen het verhaal uit was, zeide de domheer :

»Waarlijk, heer pastoor, ik voor mij vind, dat die zoogenaamde ridderboeken gevaarlijk voor den staat zijn. Ofschoon ik mij door nieuwsgierigheid, den heerschenden wansmaak en mijn velen leegen tijd heb laten verleiden de eerste hoofdstukken te lezen van bijna alle ridderverhalen, die gedrukt zijn, heb ik nooit een boek geheel uit kunnen krijgen ; want alle gelijken min of meer op elkander en het eene bevat al niets meer dan het andere."

De pastoor luisterde aandachtig naar den domheer, die hem een verstandig man toeleek. Hij zeide, dat hij zijn zienswijze deelde en dat hij in zijn afkeer van ridderverhalen al die boeken van Don Quichotte, en dat waren niet weinige, had verbrand, waarover de domheer hartelijk lachte. Deze nam nog eens het woord en verklaarde, dat hij, ondanks zijn afkeuring in het algemeen, toch vond, dat zij een goede zijde hadden ; zij stelden namelijk den schrijver in de gelegenheid, zijn talent in alle richtingen te ontwikkelen, daar hij beurtelings kan optreden als heldendichter, als lyrisch, dramatisch en komisch dichter en zoo in éen woord alle schoonheden der dichtkunst en der welsprekendheid in zijn werk kan aanbrengen, want het heldendicht kan even goed in proza als in verzen worden geschreven.

HOOFDSTUK XXXIII.

WAARIN DE DOMHEER VOORTGAAT OVER RIDDERBOEKEN EN

ANDERE ZIJNER WAARDIGE ONDERWERPEN TE SPREKEN.

»Gij hebt gelijk, heer domheer," erkende de pastoor ; »maar juist daarom moet men hen laken, die tot dusverre zulke boeken hebben geschreven, zonder zich te houden aan de kunst en de regels, waardoor zij hun proza even beroemd hadden kunnen maken als de verzen zijn van de twee vorsten der Grieksche en Latijnsche dichtkunst."

Ik zelf," hernam hierop de domheer, »heb meermalen lust gevoeld een ridderboek te schrijven geheel volgens de regels, die ik zoo even ontwikkelde, en om u de volle waarheid te zeggen,

� 2 09

ik heb er reeds meer dan honderd bladzijden van geschreven. Ten einde te weten te komen, of zij aan mijn doel beantwoordden, heb ik ze voorgelezen aan menschen y die dwepen met die soort van werken, geleerde, wijze en verstandige mannen, en daarna aan onontwikkelde lieden, die eenig en alleen gedreven worden door de begeerte iets wonderlijks en ongewoons te lezen ; allen betoonden mij hun bijval. Toch heb ik mijn werk niet voltooid, zoowel omdat het mij scheen te strijden met mijn beroep, als omdat ik tot de gevolgtrekking ben gekomen, dat er meer eenvoudige, onwetende lui dan geleerde, verstandige mannen zijn."

Hier werden de domheer en de pastoor in hun onderhoud gestoord door den barbier, die den laatste naderde en zeide : » We zijn nu aan de plek gekomen, heer licentiaat, waar we zoo geschikt kunnen uitrusten ; hier vinden de ossen gras in overvloed."

»Dat dunkt mij ook," antwoordde de pastoor.

Zoodra hij den domheer met hun plan in kennis had gesteld, wilde deze eveneens halt houden, daartoe verlokt door het heerlijke dal, dat zich voor zijn blikken uitstrekte ; zoowel om van het schoone landschap als om van het gezelschap van den pastoor te genieten, die hem zeer goed beviel, en tevens in de hoop nog meer van Don Quichotte's heldendaden te hooren, beval hij zijn bedienden naar de niet ver vandaar liggende herberg te gaan en eten te halen voor het geheele gezelschap. Zij konden dan allen de middaguren op die plek doorbrengen.

Intusschen was Sancho bij de kooi, waarin zijn meester was opgesloten, achtergebleven en toen hij merkte, dat de pastoor en de barbier ver genoeg weg waren, dat zij zijn woorden niet konden verstaan, zeide hij tot den ridder :

»Heer, om mijn geweten tot rust te brengen, wil ik u waar schuwen en u zeggen hoe het met uwe betoovering staat ; die beide mannen met maskers voor hun gezichten, die ons vergezellen, zijn de pastoor en de barbier van ons dorp. Ik geloof, dat zij het plan om u weg te voeren, alleen bedacht hebben uit louter afgunst ; zij kunnen niet uitstaan, dat Uwe Genade hen zoozeer overtreft in roemrijke daden. Wanneer dit waar is, dan volgt daaruit, dat gij niet betooverd zijt, maar dat men u als een idioot voor den mal houdt. Om het u duidelijker te bewijzen, wil ik u een vraag doen ; wanneer gij een bevestigend antwoord geeft, dan kunt gij het bedrog dat zij plegen, voelen en tasten en gij zult dan tevens zien, dat gij niet betooverdl zijt."

14

� 210

»Vraag mij wat gij wilt, mijn zoon Sancho," zeide Don Quichotte. »Om u genoegen te doen, zal ik op alles antwoorden. Wat echter de personen betreft, die om en bij ons zijn en die gij voor den pastoor en den barbier, onze vrienden en partijgenooten houdt, dat lijkt misschien wel zoo, maar geloof toch niet, dat het werkelijk onze buren zijn. Het kost de toovenaars niet de minste moeite, een willekeurige gedaante aan te nemen, en zij hebben zeker juist de gestalte van onze vrienden aangenomen, om u te doen gelooven, wat gij gelooft en u in een doolhof van allerlei onderstellingen verdwaald te doen raken, waaruit gij u met geen mogelijkheid kunt redden, zelfs al hadt gij den draad

van Theseus. Maar wilt ge mij een vraag doen, met plezier, ik zal u antwoord geven."

»De Heilige Maagd sta mij bij !" riep Sancho luidkeels uit. »Is het mogelijk dat Uwe Genade niet inziet, dat ik de zuivere waarheid zeg, en dat uw ongeluk en uw gevangenschap meer het gevolg is van boosaardig opzet dan van toovenarij ? Nu, laat het dan zoo zijn, toch zal ik u het onomstootelijk bewijs leveren, dat gij niet betooverd zijt. Zeg mij .... God bevrijde u uit dit gevaar en mocht gij in het oogenblik, dat gij er het minst aan denkt. "

»Houd op met uw bezweringen," zeide Don Quichotte. »Vraag wat gij te vragen hebt. Ik heb u reeds gezegd, dat ik nauwkeurig zal antwoorden."

»Dat is alles wat ik verlang," hernam Sancho, »en alles wat ik wensch te weten, is .... dat gij mij, zonder er iets af te laten

.

en zonder er iets bij te voegen, de zuivere waarheid zegt, zooals men hopen mag dat een ieder haar zal zeggen, die evenals gij de wapens hanteert onder den titel van dolenden ridder .... "

»Ik verzeker u, dat ik niets zal verbergen," betuigde Don Quichotte. »Voor den dag dus met uw vraag, Sancho, want gij verveelt mij met uw voorafspraken, verzoeken en waarschuwingen."

»Ik zeg, dat ik overtuigd ben van de rechtschapenheid en de waarheidsliefde van mijn heer ; om dus op de zaak te komen, vraag ik u met allen eerbied, of Uwe Genade, sedert gij zijt opgesloten, bijgeval geen honger of dorst heeft gevoeld."

» Ja, meer dan eens, Sancho, en op het oogenblik ook juist weer."

� 2 I I

HOOFDSTUK XXXIV.

GEHEIM ONDERHOUD VAN SANCHO PANZA MET ZIJN HEER

DON QUICHOTTE.

»Ha zoo," riep Sancho uit, »dat was het nu juist, wat ik weten wilde. Welnu, heer, kunt gij ontkennen, dat men van iemand die slecht gehumeurd is, pleegt te zeggen : » Ik weet niet wat hem scheelt, hij eet niet, drinkt niet, slaapt niet, hij lijkt wel behekst." En volgt daaruit niet, dat zij, die niet eten, niet drinken en niet slapen betooverd zijn, en niet zij, die wel trek hebben, zooals Uwe Genade ?"

»Gij hebt gelijk, Sancho," antwoordde Don Quichotte, »maar ik heb u al gezegd, dat men op verschillende wijzen betooverd kan worden. En 't is best mogelijk, dat er langzamerhand nog verandering in gekomen is, en dat het mode is geworden te doen wat ik doe, al deed men het vroeger ook niet. Ik ben overtuigd, dat ik betooverd ben ; dat is voor de rust van mijn geweten genoeg."

»Toch beweer ik," zeide Sancho, »dat het ten overvloede goed

zou zijn, dat Uwe Genade uit deze gevangenis trachtte te ont


snappen ; ik bied aan, u daartoe behulpzaam te zijn zooveel ik

kan, en zelfs om u er uit te trekken. Dan kunt gij probeeren

uw goeden Rossinante te bestijgen, die ook wel behekst lijkt, zoo

droevig loopt hij met den kop naar beneden. Wanneer we zoo

ver zijn, kunnen we nog wel eens ons geluk beproeven door op

nieuwe avonturen uit te gaan, gelukken zij echter niet, dan is

het nog altoos tijd genoeg om weer in de kooi te kruipen, waarin

ik als goede en trouwe schildknaap mij met Uwe Genade wil

laten opsluiten, wanneer gij ongelukkig `genoeg zijt en ik dom

genoeg ben, om niet in onze onderneming te slagen."

»Ik wil gaarne doen, wat gij verlangt, vriend Sancho," her


vatte Don Quichotte, »wanneer gij er kans toe ziet, mij mijn

.

vrijheid terug te geven, zal ik u in alles en voor altijd gehoor


zaam zijn."

De dolende ridder en de dolende schildknaap praatten aldus

met elkander, totdat zij op de plek kwamen, waar de pastoor,

de domheer en de barbier reeds waren afgestegen. De ossendrijver

spande de ossen uit en liet de dieren weiden en grazen in het

heerlijke gras, dat als tot rust noodde. Sancho vroeg den pastoor

� 2 13

Het eerste wat Don Quichotte deed, was zich eens goed uitrekken, daarop ging hij naar Rossinante, klopte hem met de vlakke hand op den rug en zeide :

»Ik hoop met hulp van God en Zijn heilige moeder, o bloem en spiegel aller strijdrossen, dat wij elkander spoedig zullen terugzien in betere omstandigheden, gij .met uw heer op den rug en ik in uw zadel, om het beroep uit te oefenen, waartoe God mij heeft geschapen."

De domheer sloeg den ridder gade vol verbazing over het vreemde van den waanzin van dien man, wiens gesprekken en antwoorden van een helder verstand getuigden, maar die het spoor bijster werd, zoodra het ridderwezen te berde werd gebracht. Toen allen zich in het gras hadden neergelegd en op de spijzen wachtten, die de domheer besteld had, zeide deze, die innig met den ridder begaan was, tot Don Quichotte :

»Hoe is het mogelijk, edele hidalgo, dat het onnutte lezen der ridderboeken u zoozeer het hoofd op hol heeft gebracht, dat ge meent betooverd te zijn en nog veel meer dergelijke dingen gelooft, die even ver van de werkelijkheid verwijderd zijn als de waarheid van de leugen ? Hoe is het mogelijk, dat iemand ter wereld geloof kan hechten aan het bestaan van een oneindige rij Amadissen en zulk een onbegrijpelijke menigte ridders, de een al beroemder dan de ander, zooals de keizer van Trebizonde, Felix-Mars van Hircanië, aan zooveel op staatsiepaarden ronddolende jonkvrouwen, draken, monsters, slangen, reuzen en ongeloofelijke avonturen ? Komaan, heer, heb medelijden met u zelven, schud dien waanzin van U af en keer terug tot het gezond verstand ; maak gebruik van de geestesgaven, die de hemel t heeft geschonken, en verrijk uw geest door het lezen van boeken, die uw hart en uw verstand gezond voedsel verschaffen en uw naam eer aandoen. Indien uw natuurlijke aanleg u echter drijft, over edele en ridderlijke daden te lezen, neem dan de boeken der Richteren in de Heilige Schrift, daarin zult gij vermeld vinden grootsche, roemrijke waarheden en voorbeelden , even waarachtig als verheven. Lusitanië had een Virictus, Rome een Caesar , Carthago een Hannibal, Griekenland een Alexander, Kastilië een graaf Fernando Gonzalez, Valencia een Cid, Andalusië een Gonzalo ; allen mannen, wier geschiedenis en roemrijke daden de grootste geesten aangenaam kunnen bezighouden, onderrichten en met bewondering vervullen. De lezing hiervan, heer Don

� 214

Quichotte, is uwer waardig, zij zal den geest van Uwe Genade verrijken, door die boeken zult gij op de hoogte komen van de geschiedenis, gij zult de deugd liefkrijgen, tot het goede geneigd worden, moed toonen zonder vermetel te zijn en dat alles ter meerdere eere Gods, tot uw eigen voordeel en tot roem van la Mancha, waar, naar ik vernomen heb, Uwe Genade geboren is."

Don Quichotte had de woorden van den domheer met de grootste oplettendheid aangehoord, en zeide daarop :

» Het komt mij voor, edele heer, dat alles wat Uwe Genade daar gezegd heeft, beoogt mij te overtuigen, dat er nooit dolende ridders zijn geweest, dat al de riddergeschiedenissen valsch vetzonnen, onwaar en schadelijk en gevaarlijk voor den staat zijn, dat ik ze niet had moeten lezen, dat ik, door er geloof aan te hechten, nog verkeerder heb gehandeld, en dat het nog het allerergste was dat ik ze navolg, door mij te wijden aan het moeilijke beroep der dolende ridders."

»Dat is inderdaad mijn letterlijke bedoeling," antwoordde cle domheer.

Uwe Genade heeft bovendien verklaard," hernam Don Qui


chotte, » dat de bewuste boeken mij zeer veel nadeel hebben be


rokkend, dat zij mijn geest in verwarring hebben gebracht, mij

in deze kooi hebben doen opsluiten, en dat ik goed zou doen,

mij te beteren en wat anders te lezen, namelijk werken, die

waardiger, nuttiger en onderhoudender zijn."

»Juist, zoo is het," antwoordde de domheer.

»Welnu, ik vind," hernam Don Quichotte, » dat wanneer hier

sprake is van waanzin en betoovering, niemand anders dan Uwe

Genade daaraan lijdt, daar gij zulke lasteringen hebt geuit tegen

een zaak, die zoo wereldkundig en zoo waar is, dat hij die haar

bestaan ontkent, zooals Uwe Genade doet, de straf verdient,

die gij aan de ridderboeken wenscht te voltrekken, welke u zoo


zeer vervelen, als gij ze leest. Te beweren dat Amadis en de

andere ridders van avonturen, van wie de geschiedenis gewaagt,

niet bestaan hebben, is hetzelfde als vol te houden, dat de zon

niet schijnt, dat het ijs niet koud is, dat de aarde ons niet voedt."

»Maar dat is geen reden," hervatte de domheer, »dat zulk

een achtbaar, verstandig en beminnenswaardig edelman als Uwe

Genade op den inval moet komen, dat al die wonderlijke dwaas


heden, die in uw overdreven ridderboeken voorkomen, waar zijn."

»Dat is wat moois," riep Don Quichotte. »Hoe nu, al die boe


� 215

ken, die met 's konings verlof en met goedkeuring van de. censuur gedrukt zijn, die boeken, op prijs gesteld en genoten door groot en klein, door rijk en arm, door geleerden en eenvoudigen, boer en edelman, kortom, door lieden van allerlei stand, aanleg en neigingen, die boeken zouden niets dan leugens zijn ? Geloof mij, goede heer, lees de boeken en gij zult zien, dat zij droefheid en smart doen vergeten, en dat zij uw stemming verbeteren, als gij neerslachtig zijt. Sedert ik dolend ridder ben, ben ik dapper, voorzichtig, edelmoedig, beleefd, hoffelijk, stoutmoedig, zacht en geduldig, en verdraag ik zonder jammeren en klagen gevangenschap en betoovering. En ofschoon ik weinige oogenblikken geleden nog als gek in een kooi zat opgesloten, hoop ik toch door de dapperheid van mijn arm, als de fortuin mij gunstig is en de hemel mij helpt, binnen kort als koning over het een of

ander rijk te regeeren, in welke hoedanigheid ik eerst in staat zal zijn, mijn volle erkentelijkheid en de grootheid . van mijn ziel te bewijzen. Want op mijn woord, heer, hoe mild en vrijgevig de arme van nature ook moge zijn, hij kan toch zijn edelmoedigheid niet door daden bewijzen, en de dankbaarheid, die zich slechts tot vrome wenschen bepaalt, is iets doods, evenals het geloof zonder de goede werken. Daarom hoop ik, dat het lot mij spoedig de gelegenheid aanbiedt, om keizer te worden ; ik zal dan allerlei weldaden bewijzen aan mijn vrienden, te beginnen met dien armen Sancho Panza, die de beste mensch van de wereld is. Ik zou hem het graafschap geven, dat ik hem al zoolang beloofd heb, hoewel ik vrees, dat hij geen ondervinding genoeg heeft, om een rijk te besturen."

Sancho, wien de laatste woorden van zijn heer niet ontgaan

waren, riep uit

»0 heer Don Quichotte, zorg er maar voor, mij dat graaf


schap te geven, dat Uwe Genade mij al zoo dikwijls heeft

beloofd en waarnaar ik zoo vurig verlang ; ik sta er u voor

in, dat het mij niet aan bekwaamheid zal ontbreken om te

regeerera."

»Er is veel te zeggen over het kapittel van graafschappen,"

zeide de domheer.

»Ik weet niet wat er nog meer van te zeggen is," antwoordde

Don Quichotte. »Ik volg het voorbeeld van den grooten Amadis

van Gallië, die zijn schildknaap tot graaf van het Vaste Eiland

aanstelde. Ik kan dus zonder gewetenswroeging Sancho Panza

� 2I6

tot graaf verheffen, daar hij een der beste schildknapen is, die ooit een dolend ridder had."

De domheer was verbaasd over Don Quichotte's verstandigen onzin als onzin ooit verstandig kan zijn -- en hij bewonderde de onnoozelheid en den eenvoud, waarmee Sancho zijn verlangen naar het bezit van • het eiland te kennen gaf, dat zijn meester hem beloofd had.

In dit oogenblik kwamen de bedienden van den domheer uit de herberg terug met een goeden voorraad spijzen op een muilezel geladen. Zij spreidden een tapijt op het gras uit en om dezen landelijken disch zetten de gasten zich in de schaduw der boomen neer ; en terwijl de dieren van den muilezeldrijver zich te goed deden aan het sappige gras, hielden zij hun middagmaal.

HOOFDSTUK XXXV.

HET VERRASSEND AVONTUUR MET DE BOETELINGEN, DAT DE

RIDDER IN HET ZWEET ZIJNS AANSCHIJNS VOLBRACHT.

Een poosje daarna klonk eensklaps de toon van een trompet. Don Quichotte ging onmiddellijk opstaan en ontdekte een schare mannen, die een heuvel opkwamen. Er werd een processie gehouden, omdat het dat jaar zoo droog was ; de wolken hadden de aarde haar vocht geweigerd, en in alle dorpen van deze streek werden ommegangen gehouden om God te smeeken, de hand zijner barmhartigheid te openen en regen te geven. Tot dit doel deden de bewoners van een naburig gehucht een bedevaart naar een kluizenaarshut, die tegen de helling van een heuvel in dit dal stond.

Toen Don Quichotte de zonderlinge kleederdracht der boetelingen zag, zonder zich evenwel te herinneren dat hij zoo iets dikwijls had gezien, verbeeldde hij zich, dat dit een avontuur voor hem was, en dat hij het als dolend ridder wel alleen kon ondernemen.


Hij werd in deze meening nog versterkt, toen hij zag, dat een heiligenbeeld in de processie werd meegedragen ; want terstond hield hij dat beeld voor een edele dame, die door die onbe*

� 217

schaamde schurken met geweld werd weggevoerd. Zoodra deze gedachte in zijn brein had postgevat, liep hij met luchtigen tred op Rossinante toe, die in de weide graasde, nam toom en schil d

.

van den zadelknop, toomde het dier in een oogenblik op, liet zich door Sancho het zwaard aangeven, wierp het schild voor en zeide tot allen, die tegenwoordig waren :

» Thans, o dappere makkers, zult gij zien, van hoeveel belan g

.

het is, dat er mannen zijn, die zich wijden aan het beroep van het dolend ridderschap; aanstonds, wanneer deze goede dame, die gevankelijk wordt weggevoerd, in vrijheid zal gesteld zijn, zeg ik u, zult gij zien, hoezeer de dolende ridders uw achting verdienen."

Hij drukte toen Rossinante, bij gebrek aan sporen, zijn knieën in de zijde en reed in korten galop -- men leest in deze heele waarachtige geschiedenis nergens, dat Rossinante ooit in gestrekten galop reed de boetelingen te gemoet, niettegenstaande de pastoor, de domheer en de barbier getracht hadden hem terug te houden en ondanks de kreten van Sancho, die er nog minder in slaagde hem tot blijven te bewegen.

»Waar gaat gij heen, heer Don Quichotte ?" riep de schildknaap. »Welken duivel hebt gij toch in het lijf, die u drijft, om ons Katholiek geloof te bestrijden ? Welk een ongeluk ! Zie dan toch, dat het een processie van boetelingen is en dat die dame ,. die men op een voetstuk ronddraagt, het beeld is van de Onbevlekte Maagd !"

Sancho's moeite was alles te vergeefs; zijn heer was zoo' vast besloten de in rouw gehulde dame te bevrijden, dat hij geen woord van de heele vermaning hoorde, en al had hij alles gehoord,. toch zou hij niet zijn omgekeerd, al had ook de koning het hem bevolen. Zoodra hij den ommegang bereikt had, hield hij Rossinante in, die blijde was dat hij weer op adem kon komen, en met een krijschende stem riep hij uit :

»0 gij, die misschien daarom uw gelaat bedekt, omdat gij wat kwaads in het schild voert, wacht en hoort, wat ik u te zeggen heb.'r

De eersten, die dit bevel opvolgden, waren de dragers van het heiligenbeeld ; een van de vier priesters, die litanieën zongen, vond het vreemde voorkomen van Don Quichotte en zijn mageren klepper en nog enkele andere eigenaardigheden, die hij bij den rid- der opmerkte, zoo belachelijk, dat hij antwoordde :

»Wanneer gij ons wat te zeggen hebt, heer broeder, zeg het

� 219

last aan de zorg van de anderen over en sprong met een soort van hooivork, waarop de baar steunde als men een oogenblik uitrustte, op Don Quichotte toe. Hij weerde met zijn wapen een hevigen zwaardslag van Don Quichotte af, waardoor de vork echter midden door werd gehouwen. Met de helft, die de drager in de hand hield, bracht hij Don Quichotte zulk een hevigen slag toe op den schouder van den arm, waarmede hij het zwaard zwaaide, dat zijn schild hem niet beschermen kon tegen de boersche kracht en de arme ridder in een beklagenswaardigen toestand van het paard viel. Toen Sancho Panza, die hem hijgend en blazend gevolgd was, hem zag vallen, riep hij den overwinnaar toe, niet voor den tweeden keer te slaan, want het was een arme betooverde ridder, die nooit van zijn leven iemand kwaad had gedaan.

Intusschen waren ook de anderen, die Don Quichotte uit de herberg hadden weggevoerd, naderbij gekomen en daar de deelnemers aan de processie op het gezicht van al die mannen, waaronder een paar gerechtsdienaars met hun karabijnen, een onheil begonnen te vreezen, schaarden zij zich om hun heiligenbeeld, trokken de kappen over het hoofd, klemden hun geesels stevig vast, evenals de priesters hun kandelaars en wachtten zoo den aanval af, vast besloten zich tegen hun vijanden te verdedigen en des noods aanvallenderwijze te werk te gaan. Het liep echter gelukkiger af dan zij dachten. Sancho wierp zich op het lichaam van zijn meester neer en in de meening, dat de arme ridder dood was, schreide hij heete tranen en jammerde luid, waarbij hij in de belachelijkste woorden zijn droefheid luchtte. De pastoor werd door een zijner ambtsbroeders, die aan den ommegang deel nam, herkend en dit bracht de gemoederen in de beide partijen tot rust. In een paar woorden deelde de pastoor zijn vriend het noodige omtrent Don Quichotte mede, waarna zij, door alle boetelingen gevolgd, gingen kijken, of de arme ridder werkelijk dood was. Zij hoorden, hoe Sancho met tranen in de oogen jammerde :

»0 bloem der ridderschap, een enkele stokslag heeft een einde gemaakt aan de loopbaan van uw zoo goed bestede jaren. 0 roem van uw geslacht, eer en trots van la Mancha en zelfs van de geheele wereld, die, nu gij niet meer zijt, om de snoode daden te straffen, bedekt zal blijven met misdadigers ! 0 ridder, edeler dan alle Alexanders, daar gij mij voor slechts negen maanden

� 220

dienst het beste eiland hebt gegeven, dat de zee bespoelt ! 0, gij nederige onder de trotschen en trotsche onder de nederigen, koen in gevaren, verdraagzaam bij beleedigingen, navolger der goeden, geesel der boozen, kortom, gij dolende ridder, waarmee alles gezegd is, wat men zeggen kan !"

Sancho's ontboezemingen en klachten riepen Don Quichotte weer in het leven terug, en de eerste woorden, die hij uitsprak, waren :

»Hij, die ver van u leeft, zoete Dulcinea, is aan nog erger gevaren blootgesteld dan dit. Help mij, vriend Sancho, dat ik weer op de betooverde kar kom ; ik ben niet in staat te paard te zitten, want mijn schouder is gebroken."

»Van harte gaarne, mijn lieve meester," antwoordde Sancho ; »laat ons met deze heeren, die het goed met u meenen, naar ons dorp terugkeeren ; daar ' kunnen we beraadslagen over een nieuwe onderneming, die misschien voordeeliger en roemrijker zal zijn."

» Gij spreekt verstandig, Sancho," antwoordde Don Quichotte, »en het zal wel het voorzichtigste en het wijste zijn, wanneer wij wachten, tot de thans heerschende slechte invloed der sterren voorbij is."

De domheer, de pastoor en de barbier zeiden ook, dat het goed zou zijn, wanneer hij aldus handelde, en nadat zij zich niet weinig vermaakt hadden met Sancho's onnoozelheid, zetten zij Don Quichotte weer op de kar. De processie schaarde zich weer in de vorige orde en vervolgde rustig haar weg. Daar de gerechtsdienaars geen lust hadden, nog verder mee te gaan, betaalde de pastoor wat hij hun schuldig was ; de domheer verzocht den pastoor hem te laten weten, hoe het met Don Quichotte ging, of hij van zijn waanzin genas of niet, en nam hierop eveneens afscheid om zijn reis voort te zetten, zoodat de pastoor, de barbier, Don Quichotte, Sancho Panza en de goede Rossinante, die alles met hetzelfde geduld droeg als zijn heer, alleen achterbleven. De voerman spande zijn ossen weer voor de kar, legde een bos hooi voor Don Quichotte neer, waarop de arme ridder zich gemakkelijk kon neervlijen en vervolgde toen met zijn gewone bedaardheid den weg, die den pastoor had aangewezen. Na zes dagen bereikten zij de woonplaats van Don Quichotte, waar zij tegen den middag aankwamen en wel juist op een Zondag, toen de meeste dorpsbewoners op de marktplaats bijeen waren, waar de kar voorbijging. Allen moesten zien, wat er op de kar

� 22I

lag en zij bleven verwonderd staan, toen zij hun dorpsgenoot herkenden. Een jongen liep haastig heen, om de huishoudster en de nicht van den ridder te vertellen, dat haar meester en oom mager, geel en op een bos hooi uitgestrekt op een ossenkar terug was gekomen. Het was hartverscheurend te hooren, hoe de goede vrouwen jammerden, hoe zij zich van wanhoop in het gezicht sloegen en op nieuw de ridderboeken verwenschten, welke tooneelen zich nog eens herhaalden, toen Don Quichotte de staldeur

binnenreed.

Bij de tijding van de terugkomst van den ridder, kwam ook Sancho Panza's vrouw haastig aanloopen. Het eerste wat zij aan haar man vroeg, was, of de ezel er goed uitzag. Sancho antwoordde, dat het met het dier heel wat beter was gesteld dan

spet zijn heer.

»Gelobfd zij God voor die genade," riep de vrouw uit. »Maar zeg mij nu, vriend, wat heeft u uw dienst als schildknaap opgebracht ? Welken Savooischen rok hebt gij voor mij meegenomen ? En welke soort van schoenen hebt gij voor de kinderen ?"

»Ik heb niets van dat alles meegebracht, vrouw," zeide Sancho,

»ik breng veel kostbaarder en belangrijker zaken mee."

»Dat doet mij veel genoegen," gaf de vrouw ten antwoord;

»laat mij alles eens zien, vriend ; ik wil ze zien, om mijn hart

een weinig vergoeding te geven voor al het leed, dat het heeft

ondervonden gedurende de eeuwen van uw afwezigheid."

»Ik zal ze u laten zien, als we thuis zijn, vrouw," zeide Panza;

»wees daarmede tevreden, want als het God behaagt, dat mijn

meester en ik weer op avonturen uitgaan, dan kom ik spoedig

terug als graaf of stadhouder van een eiland en niet maar van

een gewoon eiland, maar van het beste dat er te vinden is."

»De hemel geve, dat het waar is, beste man, want we hebben

het broodnoodig. Maar zeg eens, wat is toch een eiland, dat

begrijp ik niet goed."

»Honig is geen kost voor ezels," riep Sancho uit. »Ge zult

dat te gelegener tijd wel gewaar worden, vrouw, en dan zult ge

wel gek staan kijken, wanneer uw onderdanen u Genadige Vrouw

of Heerlijkheid noemen."

»Wat praat gij toch, Sancho, van Heerlijkheid, eiland en on


derdanen ?"

»Wees niet zoo ongeduldig, Teresa, laat het u genoeg zijn, dat

het waar is, wat ik u zeg en houd nu den mond. Alles wat ik

� 222

u in het voorbijgaan kan verzekeren, is dat er niets heerlijkers op de heele wereld is dan de trouwe schildknaap te zijn van een dolenden ridder, die op avonturen uitgaat. Wel zijn de meeste avonturen niet zoo voordeelig als men zou wenschen, dat is zoo, en van de honderd loopen er negen-en-negentig verkeerd af. Dat weet ik bij ondervinding ; bij sommige werd ik gejonast, bij andere bont en blauw geslagen, maar toch is het een heerlijk ding allerlei gebeurtenissen af te wachten, terwijl men tusschen de bergen ronddoolt, de wouden doortrekt, de rotsen bestijgt, kasteelen bezoekt en in de herbergen overnacht, zonder iets te betalen of zelfs den duivel een maravedis fooi te geven."

Zoo sprak Sancho Panza met zijn vrouw, terwijl de huishoudster en de nicht van Don Quichotte den ridder ontkleedden en hem in het ouderwetsch ledekant neerlegden. Hij keek beiden nu en dan ter sluiks aan en kon zich maar niet bezinnen, waar hij was. De pastoor ried het nichtje, haar oom zorgvuldig te verplegen en vooral te zorgen, dat hij niet ten tweeden male ontsnapte. Hij verteldê de beide vrouwen, wat het gekost had, hem naar huis te krijgen en zij hieven op nieuw haar jammerklachten aan, verwenschten nogmaals alle ridderboeken en baden God, de schrijvers van die dwaasheden en die leugens in de diepste afgronden te verzwelgen, kortom, zij bleven ongerust en waren bang, de een dat zij haar meester en de andere dat zij haar oom weer zouden verliezen, noodra Don Quichotte een weinig hersteld zou zijn. En het gebeurde juist, zooals zij gevreesd hadden.

EINDE VAN HET EERSTE DEEL.

� DON QUICHOTTE VAN LA MANCHA.

INHOUD VAN HET EERSTE DEEL.

Blz

HOOFDSTUK I. Stand en levenswijze van den roemrijken Don Quichotte van la Mancha. 3 HOOFDSTUK II. Eerste tocht van den vernuftigen ridder Don Quichotte 7 HOOFDSTUK III. Hoe Don Quichotte het aanlegt, om tot ridder geslagen te worden 14 HOOFDSTUK IV. Wat den nieuwen ridder overkwam, nadat hij de herberg verlaten had . 19 HOOFDSTUK V. Het verdere verhaal van het ongeval van onzen ridder 25 HOOFDSTUK VI.

Vermakelijk en nauwkeurig onderzoek van de bibliotheek van onzen vernuftigen hidalgo door den pastoor en den barbier. 30

HOOFDSTUK VII. Tweede tocht van onzen goeden ridder Don Quichotte van la Mancha. 34 HOOFDSTUK VIII.


De roemruchtige Don Quichotte behaalt een schitterend succes in den vreeselijken en gedenkwaardigen strijd met de windmolens. Andere heugelijke gebeurtenissen 40

HOOFDSTUK IX. Minzame gesprekken tusschen Don Quichotte en zijn schildknaap Sancho Panza 49

HOOFDSTUK X. Wat Don Quichotte met de geitenhoeders gebeurde 54 HOOFDSTUK XI.


Don Quichotte's ongelukkige ontmoeting met de wreede Yangueezen

5g 

HOOFDSTUK XII. Wat den vernuftigen hidalgo in de herberg overkwam, die hij voor een kasteel aanzag

64 

HOOFDSTUK XIII. Vervolg van het vorige hoofdstuk..... 70 HOOFDSTUK XIV.


Waarin de gesprekken tusschen Sancho Panza en zijn heer Don Quichotte worden meegedeeld, benevens andere merkwaardige avonturen.

77 HOOFDSTUK XV. Over de gesprekken, tusschen Sancho Panza en zijn meester gewisseld, het avontuur van Don Quichotte met een lijk en andere merkmaardige gebeurtenissen

87 HOOFDSTUK XVI. Over het wonderbare avontuur, dat Don Quichotte zonder gevaar tot een goed einde bracht, een avontuur, zooals geen enkele beroemde ridder ooit had

94

� 224

Blz. HOOFDSTUK xvir.

Over het belangrijke avontuur en den rijken buit, dien Don Quichotte behaalde en meer andere dingen, die den onverwinnelijken ridder overkwamen i00

HOOFDSTUK XVIII. Hoe Don Quichotte verscheidene ongelukkigen in vrijheid stelde, die men tegen hun zin brengen wilde, waarheen zij niet verlangden te gaan . . 109 HOOFDSTUK XIX.

Hetgeen den beroemden Don Quichotte in de Sierra Morena overkwam, een van de zeldzaamste avonturen, die in deze waarachtige geschiedenis verteld worden II5

HOOFDSTUK XX. Vervolg van de roemrijke daden, door Don Quichotte in de Sierra Morena bedreven 127 HOOFDSTUK XXI. Hoe de pastoor en de barbier hun plan verwezenlijkten, benevens andere avonturen, die in deze verheven geschiedenis verdienen verteld te wor den 134 HOOFDSTUK XXII. Handelt over de schranderheid van de schoone Dorothea, benevens over enkele andere aangename en vermakelijke dingen 146 HOOFDSTUK XXIII. Over het genoegelijk gesprek, dat Don Quichotte met zijn schildknaap Sancho Panza voerde, b _tnevens andere avonturen. 154

HOOFDSTUK XXIV. Wat Don Quichotte en zijn gezelschap in de herberg overkwam. . 161 HOOFDSTUK XXV.


Handelt over den ruwen en verschrikkelijken strijd, dien Don Quichotte tegen de zakken rooden wijn voerde 165

HOOFDSTUK XX VI. Nieuwe vreemde avonturen in de herberg. 169 HOOFDSTUK XXVII.


Handelt over de merkwaardige redevoering, die Don Quichotte over den wapenhandel en de wetenschap hield. • 1 77

HOOFDSTUK XXVIII. Over een nieuwe betoovering van Don Quichotte i8o HOOFDSTUK XXIX. Vervolg van het verhaal der ongehoorde gebeurtenissen in de herberg 185 HOOFDSTUK XXX.


Waarin de twijfel aangaande Mambrins helm en den pakzadel wordt opgeheven en waarin nog andere wezenlijk gebeurde avonturen naar waarheid verhaald worden ... 190 HOOFDSTUK X XXI. Het merkwaardige avontuur met de gerechtsdienaars en de vreeselijke woede van onzen goeden ridder Don Quichotte. 196 HOOFDSTUK XXXII. Over de wonderlijke manier, waarop Don Quichotte betooverd werd, benevens andere gedenkwaardige gebeurtenissen 203 HOOFDSTUK XXXIII. Waarin de domheer voortgaat over ridderboeken en andere zijner waardige onderwerpen te spreken 208 HOOFDSTUK X XXIV. Geheim onderhoud van Sancho Panza met zijn heer Don Quichotte 211 HOOFDSTUK XXXV. Het verrassend avontuur met de boetelingen, dat de ridder in het zweet zijns aanschijns volbracht 216

� DON Q UICHOTTE.


VERTAALD DOOR

TITIA VAN DER TUUK.

MET 85 GRAVURES.

.... TWEEDE DEEL.

AMSTERDAM. W. VERSLUYS.

� DON QUICHOTTE VAN LA HANGHA.

TWEEDE DEEL.

HOOFDSTUK I.

HOE DE PASTOOR EN DE BARBIER HANDELDEN TEN OPZICHTE

VAN DE ZIEKTE VAN DON QUICHOTTE.

In het tweede deel van deze geschiedenis verhaalt Cid Hamet Ben-Engeli, dat de pastoor en de barbier bijna een maand lieten voorbijgaan zonder Don Quichotte te bezoeken, om de herinnering aan de vroegere gebeurtenissen niet in zijn geheugen terug te brengen. Maar daarom verzuimden zij niet, nu en dan bij zijn nicht en zijn huishoudster een bezoek af te leggen, waarbij zij de beide vrouwen rieden, hem veel versterkend voedsel te geven. Zoowel de nicht als de huishoudster zeide, dat zij het hem daaraan niet lieten ontbreken en dat zij het vol zouden houden, want zij bemerkten, dat haar meester reeds nu en dan heldere oogenblikken had. De beide vrienden waren hartelijk verheugd over dit bericht, wijl zij meenden, dat zij hun doel bereikt hadden. Zij besloten dus, den ridder nu te bezoeken, om zich persoonlijk van den beteren staat zijner gezondheid te overtuigen, ofschoon zijn herstel bijna ongeloofelijk scheen. Zij kwamen overeen, met geen enkel woord over de dolende ridders te spreken, om geen gevaar te loopen de zoo pas geheelde wonde weer open te doen gaan.

� 4

Toen zij bij hem toegelaten werden, zat hij overeind in bed ; hij zag er zoo mager, dor en schraal uit, dat hij aan een Egyptische mummie deed denken. Zij vroegen hem, hoe het hem ging ; het antwoord, dat hij gaf, was zeer verstandig en ook daarna sprak hij met zooveel oordeel over allerlei onderwerpen, die te berde werden gebracht, dat de beide mannen meenden, dat hij geheel van zijn waan genezen was.

Met wijziging van zijn eerste plan, begon de pastoor enkele berichten uit de residentie mee te deelen ; hij zeide onder andere, dat de Turken in zee waren gestoken met een machtige vloot, dat men omtrent hun plannen in het onzekere verkeerde en dat Zijne Majesteit de kusten van Napels en het eiland Maltha in staat van tegenweer had laten brengen.

»Zijne Majesteit," antwoordde Don Quichotte, » heeft als een' wijs veldheer gehandeld; maar wanneer de koning mijn raad wilde volgen, dan zou ik hem een maatregel aanbevelen, waaraan hij in de verste verte niet denkt."

Toen de pastoor deze woorden hoorde, zeide hij bij zich zelven :

God helpe u, arme Don Quichotte, het schijnt dat gij van de hoogte van uw waanzin in den afgrond van uw onnoozelheid stort."

De barbier, die hetzelfde dacht als de pastoor, vroeg Don Quichotte, welken maatregel hij bedoelde.

A Hetgeen ik voorstel," antwoordde Don Quichotte, » is evenmin onmogelijk als ongerijmd ; integendeel de gemakkelijkste en doelmatigste maatregel, die ooit in iemands hoofd kan opkomen."

»Gij schroomt wel zeer, om hem ons te openbaren, heer Don Quichotte," zeide de pastoor.

»Ik zou hem hier in dit oogenblik niet gaarne openbaren," hernam Don Quichotte, »uit vrees, dat hij morgen niet reeds de ooren van de raadslieden der kroon bereikte en een ander dus met de eer ging strijken, die mij toekomt."

»Ik voor mij," zeide de barbier, »zweer bij het heil mijner ziel, dat ik niets verklappen zal van hetgeen Uwe Genade mij toevertrouwt, noch aan den koning, noch aan Roch."

»En wie staat mij borg voor Uwe Eerwaarde, heer pastoor," hernam Don Quichotte.

»Mijn ambt, dat mij het bewaren van geheimen ten plicht stelt."

»Sapperloot," riep Don Quichotte toen uit, »Zijne Majesteit heeft niets anders te doen dan openlijk bekend te maken, dat

7 

houdster en de nicht van den goeden ridder, terwijl zij Sancho Panza, die met geweld wilde binnendringen om zijn meester te zien, den toegang weigerden.

»Wat wil die landlooper hier in huis ?" riepen zij. »Ga naar Btw eigen woning, vriend; want gij en niemand anders sleept onzen heer overal mee heen, leidt hem langs allerlei verkeerde wegen en brengt hem het hoofd op hol."

»Huishoudster van Satan," antwoordde Sancho, » de meegesleepte, de overal heengevoerde, de bedrogene ben ik, en niet uw meester. Hij heeft mij de heele wereld rondgevoerd, en gij vergist u in alles. Hij heeft mij door bedriegelijke beloften uit mijn huis gelokt en mij een eiland beloofd, waar ik nog, op wacht."

»Stik in uw nare eilanden, vervloekte Sancho," riep de nicht uit. » Wat zijn het voor dingen ? Zeker iets om te eten, gulzigaard, die ge zijt."

.

»Niet om te eten," antwoordde Sancho, »maar om te besturen en te regeeren."

»Nu, wat kan het ook schelen," hernam de huishoudster, »maar ge komt hier niet binnen, vat vol ongerechtigheid. Ga uw huis besturen, uw grond bebouwen en zet u alle mogelijke eilanden of eilandjes uit het hoofd."

De pastoor en de barbier hadden veel schik in de woordenwisseling van die drie ; maar Don Quichotte, die bang was, dat Sancho zijn tong niet in bedwang zou houden, en misschien in zijn onnoozelheid het een en ander er uit mocht flappen, legde de vrouwen het zwijgen op en beval haar hem binnen te laten.

Sancho verscheen en de pastoor en de barbier namen afscheid van Don Quichotte, aan wiens herstel zij wanhoopten, nu zij gezien hadden, hoe zijn hart hing aan het ridderwezen en hoezeer zijn buitensporige ideeën in hem waren vastgeworteld. De pastoor zeide dan ook tot den barbier :

«Geef maar acht, vriend, eer wij er aan denken, vliegt onze jonker weer uit, gevolgd door zijn schildknaap." »Ongetwijfeld," antwoordde de barbier ; » en ik zou wel eens willen weten, waarover die twee het nu hebben."

»Ik ben zeker," hernam de pastoor, »dat de nicht en de huis


houdster van onzen vriend het ons naderhand wel zullen vertellen;

zij zijn geen vrouwen, die de gelegenheid om te luisteren zullen

verzuimen."

� 8

Tntusschen had Don Quichotte zich met Sancho in zijn kamer opgesloten, en zoodra zij alleen waren, zeide de ridder:

»Het doet mij leed, Sancho, dat gij tot tweemaal toe gezegd hebt, dat ik u uit uw hut heb gelokt, terwijl gij toch heel goed weet, dat ik zelf niet te huis ben gebleven. Wij zijn te zamen vertrokken en te zamen hebben wij gereisd ; wij hebben dezelfde gevaren geloopen en hetzelfde geluk ondervonden ; heeft men u ook al eenmaal gejonast, mij heeft men stellig honderdmaal afgerost. Dat is het eenige, wat ik boven u voor heb."

»En dat is ook billijk," antwoordde Sancho, »want zooals Uwe Genade zegt, vervolgen de slechte kansen meer de ridders dan hun schildknapen."

»Ge vergist u, Sancho," hernam Don Quichotte, »en wel volgens dezen grondregel : Quando caput dolei, enz."

»Ik versta alleen maar mijn eigen taal," merkte Sancho op.

»Ik wil dit zeggen," verbeterde Don Quichotte : »Wanneer het hoofd lijdt, lijden alle leden mede. Welnu, daar ik uw heer en meester ben, ben ik het hoofd en gij zijt een van mijn leden, omdat gij mijn schildknaap zijt. Om deze reden moet gij het kwaad, dat mij overkomt of overkomen zal, evenzeer gevoelen als ik het uwe."

»Zoo moest het ook zijn," antwoordde Sancho ; »maar toen ik in mijn hoedanigheid als lid gejonast werd, bleef mijn hoofd achter den muur en zag toe, hoe ik in de hoogte werd geworpen, zonder zelf eenige pijn te voelen. En wanneer de leden veroordeeld zijn, om het leed van het hoofd te ondervinden, moet het hoofd ook de pijn van de leden voelen."

»Denkt gij dan, Sancho," vroeg Don Quichotte, »dat ik niet leed, toen gij gejonast werdt ? Wanneer ge dat meent, zet dan die gedachte maar spoedig van u af, want ik voelde toen veel meer smart in mijn ziel dan gij in uw lichaam. Maar zeg mij eens, wordt er ook gesproken over mijn plan om het ridderwezen op nieuw in te stellen ? Ik verlang, dat gij mij zonder omwegen en zonder het goede te vergrooten en het slechte te verkleinen, vertelt, wat er . alzoo over mij gepraat wordt."

»pat wil ik van harte gaarne doen, heer;" antwoorde Sancho,

» rna,ar onder voorwaarde, dat Uwe Genade niet boos wordt."

»Ik zal onder geen enkel voorwendsel boos worden," zeide

Don Quichotte. »Begin dus maar ; gij kunt zonder omwegen

spreken, Sancho."

9 

Goed heer, dan zal ik u maar eerst zeggen, dat de gemeenti man Uwe Genade voor . een grooten gek houdt en mij voor een niet minder grooten dwaas. En wat uw moed, uw hoffelijkheid en heldendaden betreft, daarover zijn de meeningen verdeeld. Sommigen zeggen : Hij is gek, maar geestig en grappig; anderen zeggen : Hij is hoffelijk, maar aanmatigend. En daar wordt dan zooveel over en weer geredeneerd, dat er geen haartje goed blijft aan u zoomin als aan mij."

»Zie, Sancho," riep Don Quichotte uit, »overal waar de deugd schittert en buitengewoon uitsteekt, wordt zij vervolgd. Bijna geen van al de beroemde mannen uit vroegere tijden zijn aan de booze pijlen van den laster ontsnapt. En ook ik, Sancho, zal ze verdragen, die thans op mij worden gericht, wanneer er althans geen andere zijn dan waarover gij mij gesproken hebt.'•

»Bij de ziel van mijn vader, daar zit het hem juist," riep Sancho uit. »Wordt er dan nog meer van mij gezegd ?" vroeg Don Quichotte.

»Ge moet het staartje nog hebben," antwoordde Sancho, »en wat ik tot nu toe gezegd heb, was maar wittebrood en zoetekoek. Wanneer Uwe Genade alles wil weten, welke lasteringen er omtrent u in omloop zijn, dan kan ik u terstond iemand hier halen,

.

die u woord voor woord alles zal oververtellen. Gisteren avond is de zoon van Bartholomeus Carrasco, die te Salamanca gestudeerd heeft, thuisgekomen, en toen ik hem welkom heette, heeft hij mij gezegd, dat er van de geschiedenis van Uwe Genade al een boek was gemaakt onder den titel van : De vernuftige jonker Don Quichotte van la Mancha ; hij beweert, dat er in het boek ook over mij geschreven wordt, zoo maar onder mijn eigen naam Sancho Panza, en ook over mevrouw Dulcinea van Toboso,

,

en dat zelfs die avonturen worden verteld, waar niemand anders bij was dan wij tweeën." »Ik verzeker u, Sancho," zeide Don Quichotte, »dat de schrijver van onze geschiedenis een van die schrandere toovenaars

-

moet zijn, voor wier pen niets verborgen blijft."

»Dat is mogelijk," antwoordde Sancho, »maar indien Uwe Genade verlangt, dat ik den candidaat Samson Carrasco hier haal, dan loop ik spoedig heen en ben aanstonds terug."

» Daar doet ge mij een groot genoegen mee, vriend," zei Don Quichotte. »Wat gij mij daar verteld hebt, boezemt mij veel

� belangstelling in, en ik zal geen brok met smaak eten, eer ik

goed ben ingelicht."

»Ik zal u hem hier brengen," riep Sancho uit.

En hij liet zijn heer alleen en ging den candidaat halen.

HOOFDSTUK III.

OVER HET VERMAKELIJK GESPREK. TUSSCHEN DON QUICHOTTE,

SANCHO PANZA EN DEN CANDIDAAT SAMSON CARRASCO.

In nadenken en gepeinzen verzonken, wachtte Don Quichotte de komst van den candidaat Carrasco af, uit wiens mond hij zijn eigen geschiedenis hoopte te vernemen, die, zooals Sancho verteld had, reeds te boek gesteld was. Onze ridder had moeite te gelooven, dat deze historie werkelijk reeds bestond. Het bloed zijner verslagen vijanden was nog niet aan de kling van zijn zwaard opgedroogd, en hoe konden dan nu reeds zijn helden- daden gedrukt zijn. Nog was hij geheel met deze overdenkingen vervuld, toen Sancho terugkwam en Carrasco meebracht, dien hij zeer hoffelijk ontving.

Ondanks zijn naam Samson of Simson was de candidaat maar een klein mannetje, doch des te grooter spotvogel. Hij had een bleeke gelaatskleur, was levendig en vlug van geest en was on


.

geveer vier-en-twintig jaar oud. Hij had een breed, rond gezicht, .een stompen neus en een grooten mond, louter kenmerken van een spotziek, guitachtig karakter, waarvan hij dan ook terstond blijk gaf, toen hij Don Quichotte zag. Hij knielde voor den ridder neer en zesde :

»Uwe Hoogheid gelieve mij de hand te reiken, heer Don Quichotte van la Mancha. Uwe Genade is een der beroemdste ridders, die er ooit geweest zijn of zullen zijn op de gansche aardoppervlakte. Geloofd zij Cid Hamet Ben Engeli, die de geschiedenis van uw verheven daden heeft geschreven."

»Is het dus waar, dat mijn geschiedenis bestaat en dat zij geschreven is door een geleerden Moor ?"

»De zaak is zoo waar, heer, dat ik stellig weet, dat er 'nu reeds meer dan tienduizend exemplaren van de bewuste geschie, denis in omloop zijn."

II 

» Voor een man van uitstekende verdiensten en hooge deugden," hernam Don Quichotte, »is het de schoonste voldoening, wanneer hij nog bij zijn leven ziet, hoe de roem van zijn naam gedrukt van mond tot mond gaat. Ik zeg de roem van zijn naam, want in het tegenovergestelde geval zou de dood verkieselijker zijn."

»Wanneer er niets noodig is dan een goede naam en roem," zeide de candidaat, » dan heeft Uwe Genade alle dolende ridders naar de kroon gestoken ; en zoowel de Moor als de Christen hebben, ieder in hun eigen taal, ons in levendige kleuren uw indrukwekkend voorkomen geschilderd en zij laten alle recht weervaren aan den moed, waarmee gij de ergste gevaren trotseert, aan uw geduld in tegenspoed, aan de gelatenheid, waarmee gij rampen en ongelukken verdraagt en de pijn duldt van uw won- den, en aan uw rechtschapenheid tegenover donna Dulcinea van Toboso."

»Nooit van mijn leven," viel thans Sancho den spreker in de -rede, »heb ik mevrouw Dulcinea van Toboso donna hooren betitelen

zij heet eenvoudig mevrouw Dulcinea van Toboso, en

dat is dus al een fout in de geschiedenis."

»Zeker, dat is het," erkende Don Quichotte. »Maar zeg nu eens,, heer candidaat," zoo wendde hij zich tot dezen, » welke van mijn daden worden het meest geroemd ?"

» Op dat punt," antwoordde de candidaat, »zijn niet allen het eens. Sommigen geven de voorkeur aan het avontuur met de windmolens, anderen aan dat met de volmolens ; dezen weer aan de beschrij ving der beide legers, die vervolgens in twee kudden schapen veranderd werden ; een ander prijst boven al het avontuur met den doode, die te Segovia begraven moest worden, gene beweert, dat het avontuur van de bevrijde galeiboeven alle andere in de schaduw stelt, weer een ander vindt dat niets het avontuur met de beide Benedictijner reuzen en den strijd met den dapperen Biscayer evenaart."

»Zeg eens, mijnheer de candidaat," vroeg Sancho daarop, »wordt er ook gesproken over het avontuur der Yangueezen, toen onze goede Rossinante lust kreeg, zich met eenige natuurgenooten te vermaken."

»De wijze schrijver heeft niets in den inktkoker gelaten," antwoordde de candidaat, » hij heeft alles opgeschreven, tot zelfs de buitelingen van den goeden Sancho op de deken."

� I2

»Ik heb geen sprongen gemaakt op de beddedeken," zeide Sancho, » maar in de lucht, en dat is heel wat anders en meer dan mij aangenaam was."

»Ik geloof," hernam don Quichotte, »dat er geen geschiedenis is, waarin niet geluk en ongeluk met elkander afwisselen."

» Toch verklaren verscheidenen, die de geschiedenis gelezen hebben, dat zij liever hadden gezien, wanneer de schrijvers enkele van de talrijke stokslagen, die Don Quichotte in verschillende ontmoetingen ten deel vielen, vergeten hadden."

»Daaruit blijkt de waarheid der geschiedenis," zeide Sancho.

»Men had ze wel kunnen verzwijgen uit een gevoel van betamelijkheid," vond Don Quichotte ; »de daden, die niets aan de waarheid der geschiedenis veranderen, behoeven niet beschreven te worden, wanneer zij ten nadeele van den held kunnen worden uitgelegd."

»Wanneer die Moorsche heer het er op gezet heeft, waarheden te zeggen," riep Sancho uit, » dan moeten tusschen de stokslagen van mijn meester stellig ook de mijne niet vergeten zijn, vermits men nooit de maat van zijn schouders nam, zonder ook mij den heelen rug te meten. Maar ik heb geen reden daarover verwonderd te zijn, want, zooals mijn meester zegt, moeten de leden in de smart van het hoofd deelen."

»Gij zijt een slimmerd, Sancho," zeide Don Quichotte, » en waarlijk, uw geheugen laat u niet in den steek, als ge wat onthouden wilt."

»Zelfs al wilde ik de klappen vergeten, die ik heb opgeloopen," hernam Sancho, » de blauwe plekken, die nog frisch op mijn lichaam zitten, zouden dit verbieden."

»Zwijg nu, Sancho, en val mijnheer den candidaat niet weer in de rede, wien ik verzoek mij verder te vertellen, wat er nog meer van mij in de bewuste geschiedenis staat."

»En van mij," hërnam Sancho. » Wordt er niet gezegd, dat ik een van de voornaamste prezonen ben ?"

»Personen, vriend Sancho, en niet prezonen," verbeterde Samson.

» Zijt gij ook al zoo'n woordenzifter ?" riep Sancho uit. »Wanneer ge met zoo iets begint, komen we nooit van ons leven klaar."

» God mag mij straffen, Sancho," antwoordde de candidaat, »als gij niet de tweede persoon in de geschiedenis zijt. Er zijn zelfs lui, die u liever hooren praten dan den slimste uit het heele boek. Maar sommige lezers vinden, dat ge al te lichtgeloovig zijt

13 

geweest door te rekenen op het stadhouderschap van het eiland, dat u door denhier tegenwoordigen heer Don Quichotte is beloofd."

.

»Er stroomt nog water in de mee," zeide Don Quichotte, »en hoe ouder Sancho wordt, des te beter zal de ervaring, die de vrucht is der jaren, hem in staat stellen een goed stadhouder te worden."

»Bij God, heer," antwoordde Sancho ; »het eiland, dat ik met mijn huidige jaren niet besturen kan, zal ik evenmin kunnen besturen met de jaren van Methusalem."

»Beveel u in Gods hoede aan," zeide Don Quichotte. »Hij zal alles goed maken en misschien zelfs beter nog dan gij gelooft ; want zonder Zijn wil valt geen blad van een boom."

»Dat is waar," hernam Samson ; » wanneer God het wil, krijgt Sancho duizenden landen te besturen, laat staan dan een enkel."

»Ik heb wel stadhouders gezien," antwoordde Sancho, » die volgens mijn bescheiden meening niet tot aan mijn voetzolen reikten. Alles wat ik zeggen kan is, dat, zoo mijn meester naar mijn raad wilde luisteren, wij reeds weer onderweg waren, om beleedigingen ongedaan te maken en onrecht te herstellen, zooals dat bij dolende ridders gewoonte is."

Nog had Sancho deze woorden niet geëindigd, of men hoorde Rossinante in den stal hinniken, wat Don Quichotte als zulk een gelukkig voorteeken beschouwde, dat hij besloot een nieuwen tocht te ondernemen. Hij deelde den candidaat zijn plan mede en vroeg hem, welken weg hij hem zou raden te volgen. Samson vond het best, dat de ridder zich naar Saragossa begaf, waar binnen korten tijd ter gelegenheid van het Sint Georgesfeest een steekspel zou gehouden worden. Hij prees het loffelijke en moedige besluit van Don Quichotte, maar verzocht hem, zich meer in acht te nemen bij de gevaren, die hem dreigden, vermits zijn leven niet hem zelven behoorde, maar aan al degenen, die in hun tegenspoed op zijn hulp en bijstand rekenden.

»Dat is het juist wat mij ergert en wel eens boos maakt, heer

Samson," riep Sancho uit ; » mijn meester valt honderd gewapende

lieden tegelijk aan, evenals een uitgehongerde jongen op een half

dozijn meloenen aanvalt. Wat drommel, mijnheer de candidaat,

er zijn oogenblikken, dat men er flink op los moet gaan, maar

ook oogenblikken, dat het beter is terug te trekken, en niet altijd

moet men vooruitstormen met den wapenkreet : » Sint-Jago en

Spanje, voorwaarts !" Ik verwittig mijn meester, dat ik alleen met

1 4 

hem mee wil gaan op voorwaarde, dat hij alles uitvecht en ik alleen gehouden ben voor zijn lichamelijk welzijn te zorgen. En in dat geval zal ik trouw op mijn post zijn. Maar wanneer hij

.

mocht meenen, dat ik mijn zwaard trek, dan vergist hij zich ten eenenmale, dat doe ik zelfs niet tegen landloopers en vagebonden. Ik, mijnheer Samson, streef niet naar den roem van een dapperen man, maar wel zal ik trachten de beste en trouwste schildknaap te zijn, die ooit een dolend ridder heeft gediend. Als mijn meester Don Quichotte mij tot loon van mijn talrijke en goede diensten een van die eilanden geven wil, die er naar zijn zeggen in menigte te vinden zijn, dan zal ik dat met genoegen aannemen. En zelfs als hij het mij niet gaf, zou ik denken : wat ik ben, dat ben ik, en een mensch leeft niet van de genade van een ander, maar van de genade van God."

» op mijn woord, broeder Sancho, gij hebt gesproken als een professor," riep Carrasco uit. » Wat er ook moge gebeuren, verlaat u op God en op heer Don Quichotte, die u eerder een koninkrijk dan een eiland • zal geven."

»Hoe meer hoe beter," antwoordde Sancho »maar ik kan u verzekeren, mijnheer Carrasco, dat mijn meester het koninkrijk niet in een zak met gaten zal werpen."

» Vergeet niet, Sancho," hernam Samson , » dat de stand de zeden verandert. Het kon best gebeuren, dat gij uw eigen moeder niet meer kendet, wanneer gij stadhouder waart geworden."

»Zoo iets is goed voor menschen, die onder- de Mooren geboren zijn," zeide Sancho, » maar dat behoeft ge niet van mij te denken, die vier vingers dik Christelijk vet onder de huid heeft."

»God geve, dat het waar is," zeide Don Quichotte. »Wij zullen er overigens wel over kunnen oordeelen, wanneer het stadhouderschap komt, dat ik al van heel nabij meen te zien."

Daarbij bleef het en er werd bepaald, dat het vertrek acht dagen later zou plaats hebben. Don Quichotte verzocht den . candidaat dit nieuws geheim te houden en er vooral niets van te zeggen aan zijn ,nicht, zijn huishoudster, den pastoor en meester Nicolaas, die anders hem allicht in de uitvoering zijner moedige plannen zouden dwarsboomen. Eindelijk namen zij afscheid van elkander, waarop Sancho de noodzakelijke toebereidselen ging maken voor den volgenden veldtocht.

� i. 6 dienen, die voor den derden keer op avonturen wil uitgaan ; en ik ben besloten hem te vergezellen, omdat mijn armoede er

mij toe dwingt."

» Hoor eens, Sancho, sedert gij zoo'n soort van dolend ridder zijt geworden, praat gij zoo verward en wonderlijk, dat niemand u meer begrijpt."

»Het is genoeg, dat God mij begrijpt, vrouw," zeide Sancho daarop terug ; » Hij is de groote verstaander van alle dingen, laat ons dus daarover niet meer spreken. Vergeet niet, dat op u de zorg rust, om gedurende de drie komende dagen het grauwtje te verplegen, opdat het dier in staat is, zijn wapenrusting te torsen. Geef hem een dubbele portie, zie het pakzadel en het overige tuig eens na, want wij gaan niet naar een bruiloft, maar trekken de wijde wereld in, meten ons met reuzen en vampyrs en monsters, en hooren gefluit, geloei, gebrul en verschrikkelijk geschreeuw. En dat zou alles nog maar kinderspel zijn, wanneer we niets met Yangueezen en betooverde Mooren te doen hadden."

»Ik geloof wel, beste man," antwoordde Teresa, > dat de schildknapen van dolende ridders hun brood niet voor niet krijgen, en daarom wil ik God vlijtig bidden, dat Hij u spoedig uit dit gevaar verlost."

»Waarlijk vrouw," zeide Sancho, » wanneer ik niet hoopte, binnen kort stadhouder over een eiland te worden, dan zou ik hier liever dood neervallen."

»Niets er van, lieve man," riep Teresa uit ; »laat het hoen leven, zelfs al heeft het de pip ! Er zijn er meer die het zonder stadhouderschap stellen, en zij leven er niet minder om en worden toch onder de eerlijke lui gerekend. De beste saus ter wereld is de honger en daar de arme lui altijd honger hebben, eten zij steeds met smaak. Maar mocht: gij bijgeval op een goeden dag werkelijk stadhouder worden, vergeet mij en de kinderen dan niet. Bedenk, dat Sanchico al volle vijftien jaren telt en dat het, tijd voor hem wordt naar school te gaan, wanneer zijn oom de abt hem tot geestelijke bestemt."

»Op mijn woord, vrouw," zeide Sancho, »wanneer God mij het kleinste snippertje van' een stadhouderij schenkt, dan zal ik Maria Sancho zoo voornaam uithuwelijken, dat niemand haar naderen mag, zonder haar toe spreken met Uwe Heerlijkheid."

»Voeg u naar uw stand, Sancho," vermaande Teresa, »en tracht toch niet hooger op te komen. Het zou wat moois zijn, dat onze

� I^

^

Maria met een graaf trouwde ; hij zou haar maar behandelen als zijn mindere en een Asschenpoetster. Neen, Sancho, dat gebeurt om den drommel niet, voor zoo iets heb ik mijn dochter niet grootgebracht. Huw haar niet uit aan hoven of in paleizen, waar zij niemand zou begrijpen en niemand haar."

»Dom schepsel," riep Sancho uit, »waarom wilt gij mij zonder de minste reden beletten, dat ik mijn dochter laat trouwen met iemand, wiens zonen men met »Uwe Heerlijkheid" zal toespreken ? Meent ge dat ik niet in mijn schik zou zijn, wanneer ik met mijn neus in een voordeelig stadhouderschap viel, dat ons uit het slijk zou opheffen en mij in staat stellen, Maria Sancho te laten trouwen met wien ik wil ? Ge zult zien, dan noemen de menschen u Donna Teresa Panza, en gij zit in de kerk op tapijten en bekleede stoelen. Maar laat ons er geen woord meer over praten ; wat ge ook zegt, Sanchica wordt gravin."

»Bedenk toch, wat ge spreekt, Sancho," zeide Teresa ; »ik vrees dat dat graafschap het verderf is van mijn dochter. Doe zooals gij goedvindt ; maar met mijn goedkeuring wordt Sanchica geen gravin of prinses. Ik zeg u vooruit, dat ik er tegen ben. Ik houd mij liever bij mijns gelijken, broertje, en ik kan niet uitstaan, dat men daar zonder reden van afwijkt. Teresa ben ik gedoopt en dat is een eenvoudige, goede naam, zonder dons of donna's of zoo'n gekheid. Mijn vader heette Cascajo, en omdat ik uw vrouw ben, heet ik Teresa Panza. Gij echter Wordt stadhouder of eilandmeester of zoo iets en blaast u op naar het u gelieft

maar bij de nagedachtenis van mijn moeder, mijn dochter

en ik, wij zullen geen voet buiten ons dorp zetten. Ga dan maar op uw avonturen uit met uw Don Quichotte en laat ons hier alleen met onze armoede achter ; wanneer wij ons best doen, zal God wel helpen."

»Het lijkt net, alsof gij den duivel in het lijf hebt," riep Sancho

uit. » Luister, onverstandige zottin dat mag ik wel zeggen, want

ge begrijpt volstrekt mijn redeneeringen niet kom hier en

luister naar mij. Wanneer ik verlangde, dat mijn dochter boven

uit een toren sprong, dan hadt ge gelijk, dat ge u niet naar mijn

wil woudt schikken, maar wanneer ik haar in een oogwenk een

don en een heerlijkheid om den hals hang; wanneer ik haar

van het stoppelveld weghaal, om haar te doen plaats nemen onder

een troonhemel of op een hoogen zetel, waarom zoudt ge daar niet

in toestemmen en waarom zoudt ge dan niet doen wat ik verkies ?"

2

� 20

HOOFDSTUK V.

WAT ER VOORVIEL TUSSCHEN DON QUICHOTTE, ZIJN NICHT EN

ZIJN HUISHOUDSTER, EEN DER BELANGRIJKSTE HOOFD


STUKKEN UIT DEZE GEHEELE GESCHIEDENIS.

Terwijl de boven meegedeelde gesprekken gewisseld werden tusschen Sancho Panza en zijn vrouw, zaten de nicht en de huishoudster van Don Quichotte niet stil. Zij hadden uit duizend kleinigheden begrepen, dat hun meester van plan was voor de derde maal te ontsnappen, en nu poogden zij op alle mogelijke manieren den ridder deze verkeerde gedachte uit het hoofd te praten. In een van de vele gesprekken, die de huishoudster met haar heer voerde, zeide zij tot hem :

Waarlijk, heer, wanneer gij er niet van afziet overal rond te dolen, om te zoeken wat gij avonturen noemt, maar wat voor mij niets dan ongelukken zijn, dan zal ik zoo krachtig God en den koning aanroepen, dat zij er een einde aan maken. En zeg mij eens, heer, zijn er geen ridders aan het hof van Zijne Majesteit ?"

» Zeker," antwoordde Don Quichotte. »Kon Uwe Genade dan niet, evenals die welke aan het hof zijn, den koning dienen, zonder rond te dolen ?" vroeg zij weer.

»Hoor eens, goede vrouw," antwoordde Don Quichotte ; » alle ridders kunnen geen hoveling worden, en alle hovelingen kunnen en mogen geen dolende ridders zijn. Wij echte dolende ridders trekken te voet of te paard de heele wereld door in koude en hitte, nacht en dag blootgesteld aan de guurheid der lucht. Niet van hooren zeggen alleen kennen wij onze vijanden, maar persoonlijk, want in menigen strijd meten wij onz e . krachten met de hunne, zonder vooraf te zien, of hun lansen te kort of te lang zijn, en of zij ook relieken of amuletten dragen. Bovendien moet ge weten, dat de echte dolende ridder nooit bang is, al stond hij tegenover tien reuzen, wier hoofden de wolken raakten of er door heenstaken, wier beenen hooge torens geleken, wier armen masten van groote schepen schenen en wier oogen zoo groot zijn als een molenrad en zoo vurig als een glas


blazersoven." » Och, oom," riep het nichtje uit, »bedenk toch, dat alles wat gij daar van de dolende ridders zegt, niets dan leugen en bedrog is."

� 2 Y

»Bij den God, die mij voedt," riep Don Quichotte uit, »wanneer gij mijn nicht niet waart, zou ik u voor zulk een lastering tuchtigen, dat het door de heele wereld zou weerklinken. Hoe nu, is het mogelijk, dat een kleine meid, die tenauwernood kant kan maken met twaalf klossen, de geschiedenissen der dolende ridders durft laken ? Wat zou Amadis zeggen, als hij het hoorde ! Maar hij zou u stellig vergiffenis schenken, want hij was de nederigste en hoffelijkste ridder uit zijn tijd."

»Lieve God !" riep de nicht uit, »wat weet ge toch veel, oom ! Hoe is het toch mogelijk, dat gij bij zooveel kunde, zoo verblind zijt, dat ge een dapper krachtig man meent te zijn in spijt van uw jaren, dat ge u sterk en gezond waant, terwijl ge ziek zijt, en u in staat acht onrecht te herstellen, terwijl gij door ouderdom gebogen zijt en vooral, dat ge een ridder meent te zijn, terwijl het niet waar is ?"

»Laat ons daarvan zwijgen," zeide Don Quichotte, »al uw praten is vergeefsch, ge overtuigt mij toch niet." Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt. Toen de huishoudster vroeg, wie er was, antwoordde Sancho : » Ik ben het."

Zoodra de goede vrouw de stem van den schildknaap herkende, liep zij weg en verborg zich, zij wilde hem niet zien, zulk een hekel had zij aan hem. De nicht deed open. Don Quichotte ontving zijn schildknaap met open armen ; trok hem mee naar zijn kamer en nadat hij den sleutel had omgedraaid, ontspon zich tusschen hen een lang gesprek, dat in geen enkel opzicht voor het eerste behoefde onder te doen.

HOOFDSTUK VI.

WAT ER VERHANDELD WERD TUSSCHEN DON QUICHOTTE EN ZIJN SCHILDKNAAP.

Toen de huishoudster zag, dat haar meester zich met Sancho Panza opsloot, ried zij terstond wat hun plan was. Zij begreep heel goed, dat deze samenspanning op een derden tocht zou uitloopen. Zij sloeg haastig haar sluier om en ging toen op weg, om den candidaat Samson Carrasco op te zoeken, die als aardige

� 22

prater en nieuw vriend van Don Quichotte er misschien in slagen zou, hem van zijn dwaasheden af te brengen. Dit hoopte zij althans. Zij vond hem op de binnenplaats, waar hij op en neer wandelde ; overstelpt van zorg en verdriet viel zij voor hem op de knieën. Toen Carrasco zag, hoe bedroefd en wanhopig zij was, zeide hij tot haar :

»Wat scheelt er aan, mevrouw de huishoudster ? Wat is er gebeurd ? Gij ziet er uit, alsof gij op 't punt zijt den laatsten adem uit te blazen."

»Mij scheelt niets, heer, maar mijn meester vlucht, hij snijdt uit, daar valt niet aan te twijfelen." »Wat zegt gij ?" vroeg Samson, die de haastig gesproken woorden slechts ten halve verstond. Heeft hij zich gesneden ? Waar ?'

» Neen, dat niet, hij vlucht," antwoordde zij, » door de deur van zijn eigen waanzin. Ik wil maar zeggen, beste heer, dat hij op nieuw op avonturen wil uitgaan en zijn geluk beproeven, ofschoon ik niet begrijp wat dat voor een geluk is. Den eersten keer werd hij, bont en blauw geslagen, op een ezel thuis gebracht. Meer dan zeshonderd eieren heeft het mij gekost, om hem weer wat op te knappen."

»Dat wil ik graag gelooven," antwoordde de candidaat. » Maar is er geen ander ongeluk gebeurd, dan dat wat gij meent, dat heer Don Quichotte in het schild voert ?"

» Neen, geen ander," gaf zij ten antwoord. »Maak u dan maar niet ongerust," hernam de candidaat. » Ga naar huis terug en maak iets warms klaar voor mijn ontbijt." De huishoudster ging heen en de candidaat begaf zich terstond naar den pastoor, om dezen mee te deelen wat hij vernomen had.

Don Quichotte en Sancho lieten intusschen hun tijd niet nutteloos voorbijgaan ; zij wisselden het volgende gesprek, dat de geschiedenis met de grootste nauwkeurigheid heeft opgeteekend.

» Heer," zeide Sancho tot zijn meester, »ik heb eindelijk mijn vrouw overhaald, dat zij mij met Uwe Genade mee laat trekken."

» Ge moet zeggen, overgehaald, Sancho," zeide Don Quichotte,

»en niet overhaald. Nu, wat zeide Teresa ?"

»Teresa zegt," hernam Sancho, » dat ik alles nauwkeurig met Uwe Genade moet afspreken, want waar de boeken spreken, zwijgen de monden. Ik zeg, dat vrouwenraad niets waard is, maar dat hij, die er niet naar luistert, een dwaas is."

» Dat zeg ik ook," zeide Don Quichotte. » Ga voort, vriend Sancho."

� 24

»Ik wil daarheen," zeide Sancho, »dat Uwe Genade mij het juiste bedrag noemt, dat gij mij elke maand toekent, zoolang ik in uw dienst ben en dat dat loon uit uw middelen betaald wordt, want ik wil niet worden afgescheept met gunsten, die misschien laat of heelemaal niet komen. Ik wil in een woord weten wat ik verdien, het moge dan veel of weinig zijn. Als er maar eerst den ei in het nest is, legt de kip wel verder, en men verliest niets terwijl men wint. Mocht het later dan toch nog gebeuren, wat ik niet geloof en verwacht, dat Uwe Genade mij het beloofde eiland schonk, dan ben ik niet zoo ondankbaar en inhalig, dat ik er niet in toestemmen zou, dat de opbrengst van het bewuste eiland in rekening werd gebracht en dat navrata daarvan mijn loon verminderd werd."

»Vriend Sancho," zeide Don Quichotte, »de rat is haast altijd een vraat."

»Ik weet wat ge bedoelt," zeide Sancho, »Ik had moeten zeggen narata en niet navrata, maar wat doet het er toe, Uwe Genade heeft mij immers toch begrepen ?"

»Zoo goed heb ik u begrepen," hernam Don Quichotte, »dat ik uw geheimste gedachten heb geraden, en ik weet best waarop de menigte pijlen van uw spreekwoorden gericht zijn. Waarlijk, Sancho, ik zou er niet het minste bezwaar in zien, uw loon te bepalen, wanneer ik in al die ridderverhalen ook maar een enkel voorbeeld had aangetroffen, waaruit op te maken was, hoeveel de schildknapen per jaar of per maand gewoonlijk verdienden. Maar ofschoon ik al die verhalen gelezen heb, heb ik nooit gemerkt,

' dat een ridder ooit een vast loon betaalde aan zijn schildknaap, want allen dienden voor de eer en op goed geluk. Wanneer gij op die voorwaarden en met die vooruitzichten mij weer wilt dienen, Sancho, welaan, dan ben ik tevreden ; maar te meenen dat ik zou afwijken van de zeden en gebruiken der dolende ridders, dat ik de heele orde uit haar hengsels zou lichten, is al te dwaas. Ga dus eerst naar huis, vriend Sancho, en deel uw Teresa mee, wat ik u gezegd heb. Wanneer zij het goed vindt en gij mij dienen wilt alleen voor de eer, bene q uidem; zoo niet, dan blijven we toch even goede vrienden als tot nu toe ; zoolang er een goed lokaas op 'de duiventil is, zullen de duiven niet ontbreken. En weet, vriend, dat bekwaamheid om te besturen en een goed verstand beter zijn dan een onnoozele bezitting, en een goede borg beter is dan een slecht loon. Ik spreek op deze

� 25

wijze, Sancho, om u te toonera, dat ik even goed als gij over een macht spreekwoorden kan beschikken."

Toen Sancho merkte, dat het besluit van zijn heer vaststond,. was het hem, alsof de hemel betrok en de hoop hem verliet,, want hij had gedacht, dat Don Quichotte niet voor alle schatten der wereld zonder hem zou vertrekken. Hij stond als versteend van schrik, toen Samson Carrasco binnentrad, op den voet gevolgd door de huishoudster en de nicht, die beiden al even benieuwd waren om te hooren, hoe de candidaat hun heer zou overhalen, om niet weer op avonturen uit te gaan. De slimme Samson trad op den ridder toe, omhelsde hem evenals den eersten keer en zeide :

»0 bloem der dolende ridderschap, o schitterend licht der wapenen, roem en spiegel van het Spaansche volk ! Moge het den almachtigen God behagen, dat zij die zich tegen uw derden tocht verzetten en u allerlei hinderpalen in den weg leggen, nooit weer uit den doolhof van hun wenschen en begeerten geraken."

Daarop wendde hij zich tot de huishoudster, zeggende :

»Ik heb vernomen, goede vrouw, dat het in de eeuwige raadsbesluiten der sferen vast bepaald is, dat de heer Don Quichottezijn verheven plannen moet uitvoeren. Het zou mijn geweten bezwaren, wanneer ik niet alles in 't werk stelde om hem te over tuigen, dat hij de kracht van zijn dapperen arm niet langer ongebruikt mag laten. De wereld lijdt schade bij dat uitstel, het onrecht wordt niet hersteld, de weezen zien te vergeefs uit naar bijstand, de jonkvrouwen hebben geen hulp, de weduwen geen steun, de gehuwde vrouwen geen bescherming. Op dan, heer Don Quichotte, laat Uwe Hoogheid liever nog vandaag dan morgen vertrekken. Wanneer u nog het een of ander ontbreekt, dan zal _ ik met mijn lijf of met mijn goed daarin voorzien, wanneer da t. noodig is; ja, ik zou het als een geluk beschouwen, wanneer ik Uwe Grootmoedigheid als schildknaap mag dienen."

Bij die woorden keek Don Quichotte Panza aan.

Zeide ik het u niet, Sancho," riep hij uit, ' dat ik schildknapen genoeg zou vinden ? Zie eens aan, wie zich zelven daartoe aanbiedt ! Niemand minder dan de beroemde candidaat Carrasco. God verhoede, dat ik alleen om mijn wenschen te bevredigen, de zui l. der geleerdheid omver zou werpen ! Ik zal mij met een anderen schildknaap, onverschillig wien, tevreden stellen, daar Sancho niet genegen is, met mij mee te gaan."

� 2 6

»Ja, ik ben genegen mee te gaan," riep Sancho uit, met tranen in de oogen ; » men zal nooit van mij kunnen zeggen, heer," vervolgde hij, » Gegeten, gedronken, en dan naar huis ! Ik ben overtuigd, dat Uwe Genade mij gaarne gelukkig wil maken, en dat ik over het loon sprak, was alleen om mijn vrouw genoegen te doen."

Don Quichotte en Sancho vielen elkander om den hals en waren weer vrienden. Op raad van den grooten Carrasco, die hun orakel was 'geworden, werd er besloten, dat het vertrek over drie dagen zou plaats hebben, dan had men volop tijd om alles voor de reis in gereedheid te brengen, zich het noodige aan te schaffen en moeite te doen, om een helm met een vizier te krijgen, dien Don Quichotte volstrekt wilde hebben.

De huishoudster en de nicht overstelpten den candid aat met verwijten en verwenschingen. Zij rukten zich de haren uit het hoofd, krabden haar gelaat open en evenals de klaagvrouwen van beroep, die de begrafenissen volgen, . jammerden zij over het vertrek van hun meester, alsof hij den dood tegemoet ging.

De drie dagen, die hun vertrek vooraf gingen, gebruikten Don Quichotte en Sancho om zich te voorzien van alles, wat zij dachten noodig te hebben, en nadat Sancho zijn vrouw en kinderen en Don Quichotte zijn nicht en zijn huishoudster moed hadden ingesproken, sloegen zij tegen het vallen van den nacht .den weg naar Toboso in, zonder door iemand gezien te worden, behalve door den candidaat, die hen tot een half uur buiten het dorp wilde vergezellen : Don Quichotte op zijn goeden Rossinante, Sancho op zijn oud grauwtje. De knapzak was vol mondvoorraad, en de beurs, die Don Quichotte den schildknaap had ter hand gesteld voor het geval, dat zij geld noodig hadden, was goed gespekt. Samson omarmde den ridder en verzocht hem, hem op de hoogte te houden van zijn wedervaren, zoowel van voorals tegenspoed, opdat hij zich over het eerste kon verheugen en over het tweede treuren, zooals de plicht der vriendschap meebracht. Don Quichotte beloofde het, Samson keerde naar het dorp terug, en heer en schildknaap zetten den tocht naar de groote stad Toboso voort.

� 2 7

HOOFDSTUK VII.

DON QUICHOTTE OP WEG NAAR TOBOSO.

»Geloofd zij de machtige Allah !" roept Hamet Ben-Engeli bij het begin van dit hoofdstuk uit. » Geprezen zij Allah !" herhaalt hij tot drie malen toe. Hij voegt er bij, dat hij God aldus prijst, omdat hij zoo gelukkig is, Don Quichotte en Sancho eindelijk " weer in het open veld te zien en de lezer van zijn vermakelijke geschiedenis er dus op rekenen kan, dat van dit oogenblik af de heldendaden van den ridder en de snakerijen van zijn schildknaap weer een aanvang nemen.

Nauwelijks had Samson afscheid genomen, of Rossinante begon te hinniken en het grauwtje te balken, wat door heer en schildknaap als een gelukkig voorteeken werd beschouwd. Doch de waarheid moet gezegd worden, de ezel balkte veel vaker dan het ros hinnikte, waaruit Sancho de gevolgtrekking maakte, dat zijn geluk grooter zou zijn dan dat van zijn meester.

»Vriend Sancho," zeide Don Quichotte eensklaps, »als wij verder gaan, zal de nacht ons overvallen, en het is al zoo donker, dat ik vrees, dat wij Toboso niet meer voor zonsondergang zullen bereiken. Ik ben van plan daarheen te gaan, voor en aleer ik een ander avontuur onderneem, om daar de goedkeuring op mijn verdere plannen af te smeeken van de onvergelijkelijke Dulcinea. Met haar toestemming en zegen hoop ik stellig en zeker het gevaarlijkste avontuur tot een goed einde te brengen, daar niets ter wereld zoozeer den moed der dolende ridders aanvuurt als de hulde en de goedkeuring hunner gebiedsters."

»Dat geloof ik gaarne," antwoordde Sancho, »maar mij dunkt, dat het moeilijk zal zijn uw gebiedster te spreken te krijgen, of het moest al zijn over den muur van den varkens- en hoenderhof heen, waar ik haar den eersten keer gezien heb."

»Over den muur van de plaats waar de varkens wroeten,

Sancho ?" riep Don Quichotte uit. »Hoe nu, hebt ge werkelijk

deze bekoorlijke en onvergelijkelijke schoone op zulk een plaats

gezien ? Het moet zeker onder de galerij van een rijk en heer


lijk vorstelijk paleis zijn geweest."

»Dat kan wel," antwoordde Sancho, »maar ik dacht toch

� 28

dat het was zooals ik zeide, of mijn geheugen moet mij in den steek gelaten hebben."

»Laat ons er toch heengaan, Sancho. Wanneer ik haar maar te spreken kan krijgen, doet het er overigens weinig toe, of het over een muur, door een venster of door het ijzeren hek van een tuin is. Iedere straal van de zon harer schoonheid, die in mijn oogen valt, zal mijn geest verlichten, mijn hart versterken en mijn moed aanwakkeren."

» Waarlijk, heer," antwoorde Sancho, » onlangs toen ik die zon van ,mevrouw Dulcinea van Toboso zag, was zij niet schitterend genoeg, om ook maar een straal te werpen. Dat kwam zeker daar vandaan, dat Hare Genade bezig was koren te wannen ; het stof, dat opdwarrelde, hulde haar gezicht als in een wolk en verduisterde den glans er van."

»Maar, Sancho," riep Don Quichotte uit, »hoe kunt ge nu nog altijd zeggen, dat mijn verheven . Dulcinea aan het koren wannen was ! De een of andere booze toovenaar laat zich door zijn afgunst zoo vervoeren, dat hij alle dingen, die mij genoegen doen, een ander aanzien geeft, dan zij in werkelijkheid hebben. Evenzeer vrees ik, dat de schrijver van de geschiedenis van mijn heldendaden, die zooals wij gehoord hebben, in druk verschenen en algemeen verspreid is, het eene avontuur met het andere verwisseld en duizend leugens aan de waarheid toegevoegd heeft, Als het een toovenaar is, die mij vijandig gezind is, dan vindt hij het misschien juist heel aardig andere feiten te verhalen, dan die welke een ware geschiedenis eischt. 0 nijd, wortel van alle kwaad, worm, die aan alle deugden knaagt !"

»Dat geloof ik met u," antwoordde Sancho, »en ik denk dat in die geschiedenis over ons, waarvan de candidaat Samson Carrasco 't een en ander zeide, wonderlijk met mijn eer wordt omgesprongen, en dat mijn goede naam leelijk door het slijk wordt gehaald. En op mijn woord van eerlijken kerel, ik heb toch van geen enkelen toovenaar ooit kwaad gesproken, en ik ben niet rijk genoeg om benijd te worden !"

Onder deze en dergelijke gesprekken gingen voor de beide avonturiers de nacht en de volgende dag voorbij, zonder dat hun iets meldenswaards overkwam tot groote teleurstelling van Don Quichotte. Eindelijk zagen zij tegen het vallen van den avond van den derden dag de groote stad Toboso in het verschiet, tot vreugde van Don Quichotte maar tot spijt van Sancho, die niet

� 29

wist waar Dulcinea woonde, en de dame evenmin gezien had als zijn meester. Don Quichotte besloot, de stad eerst binnen te trekken, als het geheel donker was geworden. Zij gingen zoo lang onder eenige eiken in de nabijheid der stad zitten en toen het oogenblik gekomen was, begaven zij zich naar de stad, waar hun gewichtige avonturen wachtten.

HOOFDSTUK VIII.

WAARIN VERTELD WORDT, WAT KIEN WEL ZAL LEZEN.

Het was middernacht, misschien iets vroeger of iets later, toen Don Quichotte en Sancho het boschje verlieten en Toboso binnentrokken. In het heele dorp hoorde men niets anders dan het geblaf der honden, dat Don Quichotte onaangenaam aandeed en hem bijna doof maakte en Sancho angst en vrees inboezemde. Nu en dan balkte een ezel of hoorde men varkens knorren en katten mauwen. In de stilte van den nacht klonken die geluiden verschrikkelijk en veel harder dan gewoonlijk, hetgeen de ridder als een slecht voorteeken beschouwde. Toch zeide hij tot zijn schildknaap :

»Vriend Sancho, voer mij naar Dulcinea's paleis ; misschien is zij nog wakker."

»Bij het licht der zon," riep Sancho uit, »naar welk paleis

wilt ge dat ik u breng ? Dat, waarin ik Hare Hoogheid heb

aangetroffen, was maar een huis en een heel klein huis ook."

»Zij had zich toen vermoedelijk in de kleine vertrekken van haar paleis afgezonderd," antwoordde Don Quichotte.

»Heer," hernam Sancho, »wanneer gij tegen mijn zin dan vol


strekt wilt volhouden, dat het huis van mevrouw Dulcinea een

paleis is, zeg mij dan of het waarschijnlijk is, dat we op dit

uur de poorten open vinden, en of het wel past, den klopper te

laten vallen en zoodoende misschien de heele buurt in opschud


ding te brengen ?"

»Laat ons eerst het paleis opzoeken," antwoordde Don Quichotte,

»dan zal ik u later wel zeggen, Sancho, wat ons betaamt te

doen."

3 0 

»Laat Uwe Genade dan voorop rijden," verzocht Sancho;

.

»maar al zag ik dat paleis met mijn eigen oogen en al raakte ik het met beide handen aan, dan zou ik e r nog evenmin aan gelooven, als ik geloof dat het nu dag is."

Don Quichotte reed vooruit en kwam al spoedig bij een hoogen toren. Hij bemerkte wel, dat dit gebouw geen paleis maar de dorpskerk was, en zeide :

»We hebben de kerk al gevonden, Sancho."

»Dat merk ik ook," antwoordde deze, »en ik hoop maar, dat we hier niet ons graf vinden ; als ik mij wel herinner, heb ik Uwe Genade al gezegd, dat het huis van uw gebiedster aan het einde van een slop staat."

» God verdoeme u, tweevoudige domkop, die gij zijt !" riep Don Quichotte uit. »Hebt ge ooit van uw leven gezien, dat koninklijke paleizen in hoeken en sloppen staan ?"

» Heer," antwoordde Sancho, »'s lands wijs, 's lands eer, het is hier in Toboso misschien gebruik, de paleizen en voorname huizen in sloppen te bouwen. Ik verzoek Uwe Genade dus, mij te laten zoeken in alle straten en stegen, die we zien ; misschien ontdek ik dan in den een of anderen hoek het paleis, dat voor mijn part de honden mogen opvreten, omdat het ons zoo ver van de gebaande wegen wegvoert."

»Spreek met wat meer eerbied over de dingen, die mijn gebiedster betreffen," zeide Don Quichotte, »en laat ons het feest niet bederven."

»Ik zal mijn tong in bedwang houden," beloofde Sancho ; »maar," vervolgde hij, »moet ik niet mijn geduld verliezen, wanneer Uwe Genade verlangt, dat ik . midden in den nacht het huis van mevrouw Dulcinea terugvind, dat ik maar eens van mijn leven gezien heb ? En dat, terwijl Uwe Genade, die het wel stellig meer dan duizend keer gezien heeft, het zelf niet terug kan vinden." •

»Ge zult mij nog razend maken, Sancho," riep Don Quichotte.

Heb ik u niet honderdmaal gezegd, dat ik nooit van mijn leven de onvergelijkelijke Dulcinea heb gezien, dat ik nooit den dempel van haar paleis overschreden heb ?"

»Dat weet ik nu," antwoordde Sancho, »en daar Uwe Genade nu ronduit verklaart, haar nooit gezien te hebben, kan ik wel zeggen, dat ik in hetzelfde geval verkeer."

»Dat is onmogelijk," antwoordde Don Quichotte. » Ge hebt mij verzekerd, dat ge haar koren hebt zien wannen."

3 

»Hecht daar niet aan, heer," zeide Sancho, »het is goed, dat gij te weten komt, dat het bezoek, hetwelk ik haar gebracht heb, evenals hetgeen ik u later daarover vertelde, alles maar van hooren zeggen was, en dat ik mevrouw Dulcinea evenmin ken als ik den hemel een vuistslag kan geven."

»Sancho, Sancho !" riep Don Quichotte uit, »er is een tijd voor snakerij en scherts en ook een tijd, die er in 't geheel niet

.

voor geschikt is." Op dat oogenblik zagen de beide avonturiers een man naderen met twee muilezels en uit het ratelen van den ploeg over de n

.

grond maakten zij op, dat het een landbouwer was, die voor dag en dauw was opgestaan om aan het werk te gaan.

»Zoudt ge mij kunnen zeggen, vriend," vroeg Don Quichotte hem, »waar hier de paleizen zijn van de onvergelijkelijke prinses donna Dulcinea van Toboso ?"

»Ik ben hier vreemd," antwoordde de boer. » Toch geloof ik niet, dat hier een prinses woont ; wel zijn hier verscheidene aanzienlijke dames, die misschien in hun eigen huis prinsessen zijn."

» Onder die dames moet ook zij zich bevinden, die ik bedoel, vriend," antwoordde Don Quichotte. »Dat is wel mogelijk," antwoordde de boer. »Vaarwel, het begintte dagen."

En zijn muilezels voortdrijvend, wachtte hij geen verdere vragen af. Sancho, die zag dat zijn meester verdrietig was en tot geen besluit kon komen, zeide :

»Het wordt dag, heer, en het zou niet goed zijn, als de morgenzon ons hier in de straten verraste. Het is, geloof ik, beter,

.

dat gij de stad verlaat, Uwe Genade kan hier of daar wel in een boschje een schuilplaats vinden. Ik zal intusschen overal zoeken naar het paleis van mijn gebiedster en geen hoekje overslaan en dan zal ik, als het geheel licht is, naar u terugkeeren."

s Gij hebt in die weinige woorden duizend gulden spreuken

gezegd, Sancho," riep Don Quichotte uit. » De raad, dien gij

mij geeft, bevalt mij, ik neem hem gaarne aan. Volg mij,

.

vriend ; laat ons een plek zoeken, waar ik zoolang post kan

vatten, terwijl gij naar mijn gebiedster terugkeert."

Sancho brandde van ongeduld, om zijn heer uit het dorp weg

te krijgen, opdat Don Quichotte niet het bedrog ontdekte, waar


aan hij zich in de Sierra Morena had schuldig gemaakt, bij het

overbrengen van het antwoord van Dulcinea. Hij drong dus op.

� 32

ten spoedig vertrek aan. Twee mijlen buiten Toboso vonden zij een klein boschje, waarin Don Quichotte zich verschool, terwijl Sancho naar het dorp terugkeerde, om Dulcinea op te zoeken. Op deze gezantschapsreis overkwamen hem dingen, die een nieuwe opmerkzaamheid eischen en een nieuw hoofdstuk vragen.

HOOFDSTUK IX.

WAARIN VERTELD WORDT, HOE SLIM SANCHO HET AANLEGDE, OM MEVROUW DULCINEA TE BETOOVEREN, BENEVENS ANDERE EVEN VREEMDE ALS WARE GEBEURTENISSEN.


Terwijl de schrijver van deze belangrijke geschiedenis zich gereed maakt den inhoud van dit hoofdstuk mee te deelen, zegt hij, dat hij dat kapittel liefst met stilzwijgen zou voorbijgaan, uit vrees dat men hem toch niet zal gelooven, daar Don Quichotte's dwaasheden hier de grens van de stoutste verbeelding overschrijden. Toch zet hij het verhaal voort en vertelt, dat Don Quichotte, zoodra hij zich in het bosch, boschje of woud bij Toboso in hinderlaag had gelegd, Sancho bevel gaf naar de stad terug te keeren en niet weer voor hem te verschijnen, eer hij namens den ridder met mevrouw Dulcinea had gesproken.

Ga, mijn zoon," zeide hij, »en verlies uw bezinning niet, wanneer gij tegenover den glans van de zon der schoonheid staat, die gij moet opsporen, o gelukkigste van alle schildknapen ter wereld."

Ík ga, en ik zal spoedig terugkomen," antwoordde Sancho. »Kom, heer, moed gevat, ge hebt immers wel een hart in het lijf, al schijnt het mij nu niet veel grooter toe dan een hazelnoot. Zegt het spreekwoord niet : Flink gewaagd is half gewonnen ? En ook zegt men, dat de haas uit het bosch springt, waar men hem het minst verwacht."

Waarlijk Sancho, ge brengt uw spreekwoorden altijd zoo juist van pas aan in de zaken, die wij behandelen, dat ik tevreden ben, als het lot, dat God mij bereidt, even goed past bij de wenschen van mijn hart."

Bij die woorden keerde Sancho zich om en reed weg. Don

Quichotte bleef te paard zitten, hij rustte in de stijgbeugels en

33 

op de schacht van zijn lans leunende, gaf hij zich over aan allerlei sombere en droevige gepeinzen. Wij zullen hem vooreerst daar aan zich zelven overlaten, om Sancho te volgen, die al even somber gestemd was als zijn meester. Zoodra hij buiten het boschje was, keek hij om en toen hij tot de overtuiging kwam, dat Don Quichotte hem niet meer kon zien, steeg hij van den ezel, ging aan den voet van een boom zitten en begon de volgende alleenspraak.

5) Komaan, broeder Sancho," zeide hij, »laten we nu eens nagaan, wat Uwe Genade van plan is. Gaat gij een ezel zoeken, dien ge kwijt zijt geraakt ? Neen, stellig niet. Wat gaat ge dan zoeken ? — Ik zoek, alsof het niets was, een prinses, die voor zich alleen een zon van schoonheid en een gansche hemel is. En waar denkt gij haar te vinden, Sancho ? Waar ? In de groote stad Toboso. — Goed. En voor wien zoekt gij haar ? -- Namens den beroemden ridder Don Quichotte van la Mancha, die onrecht herstelt, te eten geeft aan wien dorst heeft en te drinken geeft aan wie hongert. — Dat alles is heel mooi. En weet gij, waar de prinses woont, Sancho ? Mijn meester beweert, dat zij rijke paleizen en prachtige kasteelen bewoont.

En hebt gij haar bijgeval een enkelen keer gezien ? Noch ik noch mijn meester hebben haar ooit gezien. — En dunkt u niet, dat de lui in Toboso gelijk hadden u op een dracht stokslagen te onthalen, zoodat er geen heele rib in uw lijf bleef, wanneer zij merkten, dat gij hier komt met het plan hun prinsessen te ontvoeren ? Zij zouden werkelijk gelijk hebben, vooral wanneer zij uit het oog verloren, dat ik maar een eenvoudige gezant ben en dat een gezant voor niets verantwoordelijk is. Vertrouw daar maar niet te vast op, Sancho ; want de luitjes in la Mancha zijn even lichtgeraakt en kitteloorig als rechtschapen en dulden niet, dat men hen sart, prikkelt of tart. Lieve God, als zij merken, wat ge in het schild voert, dan voorspel ik u een leelijk avontuur ! Wees verstandig, dwaze man en trek den bliksem niet naar u toe ! Ik zou wel mal lijken als ik ten pleziere van mijn naaste het vijfde poot aan het schaap zocht, en dat des te meer, daar het verbazend ongerijmd is, geheel Toboso door te zoeken, om Dulcinea te vinden ; niemand anders dan de duivel heeft mij in deze zaak betrokken."

Nadat Sancho dit gesprek met zich zelven had gehouden, kwam

hij tot deze gevolgtrekking :

3

� 34

»Best, maar voor elke kwaal is een middel, behalve voor den

dood. Ik heb duizendmaal. aan allerlei kleinigheden gemerkt, dat

mijn meester gek genoeg is om hem op te sluiten, en ik geef

hem niet veel toe, wanneer het spreekwoord waar is : » Waar

men mee verkeert, daar wordt men mee geëerd." Ik ben zelfs

nog gekker dan hij, daar ik hem dien en hem volg. Maar met

zijn krankzinnigheid, die hem meestal de dingen geheel anders

doet zien dan zij zijn, zooals bleek toen hij windmolens voor

reuzen hield en dergelijke dingen meer, zal het mij niet moeilijk

vallen hem te overtuigen, dat de eerste de beste boerin, die ik

ontmoet, mevrouw Dulcinea is. Gelooft hij het niet, dan doe

ik er een eed op ; als hij ook zweert, zweer ik nog krachtiger ;

als hij driftig of stijfkoppig wordt, word ik het nog erger en dan

zal hij wel denken, dat een van die booze toovenaars, die het

volgens zijn bewering altijd op hem gemunt hebben, het voor


komen van zijn gebiedster veranderd heeft om hem te ergeren."

Sancho was door deze overwegingen geheel gerustgesteld en beschouwde zijn zending als volbracht: Hij bleef tot den namiddag onder zijn boom, om Don Quichotte in den waan te brengen, dat hij in dien tijd naar Toboso geweest en vandaar teruggekeerd was. A Iles liep hem mee, want juist toen hij opstond, om weer op te zitten, zag hij drie boerinnen op ezels of ezelinnen de schrijver laat dit in het midden van den kant van Toboso nader komen.

Zoodra Sancho de vrouwen zag, draafde hij naar zijn meester terug.

»Wat is er, vriend Sancho ?" riep de ridder, toen hij zijn schildknaap zag. » Moet ik dezen dag met wit of met zwart krijt aanteekenen."

»Het is nog beter, dat Uwe Genade hem met roode letters merkt, evenals de colleges op de borden van de academie bekend gemaakt worden, opdat ze beter in het oog springen."

» Gij brengt mij dus goede tijding ?" hernam Don Quichotte.

» Zulke goede tijding," antwoordde Sancho, » dat Uwe Genade verder niets te doen heeft dan Rossinante de sporen te geven en naar het vrije veld te rijden. Daar zult gij mevrouw Dulcinea van Toboso zien, die met twee van haar eeredames u een bezoek komt brengen."

» Heilige God ! Wat zegt ge, vriend Sancho ?" riep Don Quichotte uit. »Bedrieg mij niet en tracht niet door valsche berichten mijn slechts al te waren kommer te verlichten."

35 

» Wat zou ik er aan hebben, Uwe Genade te bedriegen," antwoordde Sancho, » vooral daar gij u zoo spoedig kunt overtuigen van de waarheid mijner woorden. Spoor uw paard aan, heer, en volg mij ; dan zult gij onze gebiedster, de prinses, zien naderen, gekleed en getooid op een wijze, waaruit duidelijk blijkt, wie zij is. Haar volgelingen zijn, evenals zij zelve, beken van louter goud, aren van parelen, diamanten, robijnen en weefsels van goudbrokaat van meer dan tien verdiepingen. Het haar, dat los over de schouders hangt, schittert als zonnestralen, waarmee de wind speelt. Zij zitten op drie gevlekte statenpaarden, zoo schoon als ik nooit gezien heb."

» Staatsiepaarden meent ge, niet waar Sancho ?" » Staatsiepaarden of statenpaarden, dat scheelt niet veel," zeide Sancho.

»Kom, vriend Sancho, vooruit nu," hernam Don Quichotte, »en tot loon voor uw even goede als onverwachte tijding, beloof ik u den buit, dien ik in het eerste avontuur dat mij wacht, zal behalen, en als ge daarmee niet tevreden zijt, dan geef ik u de veulens, die ik in de gemeenteweide van ons dorp heb."

»Ik kies de veulens," zeide Sancho ; » want of de buit uit ons eerste avontuur iets waard is, zal nog te bezien staan."

Zij waren nu juist buiten het bosch gekomen en zagen de drie boerinnen niet ver van daar. Don Quichotte keek overal rond en daar hij op den weg naar Toboso alleen de boerinnen zag, werd hij onrustig en vroeg aan Sancho, of hij Dulcinea reeds buiten de stad verlaten had.

»Wat bedoelt gij, buiten de stad ?" riep Sancho uit. »Zitten bij Uwe Genade bij geval de oogen in den nek, dat gij haar daar niet ziet aankomen, schitterender dan de zon op den mid- dag?"

»Ik zie niets anders, Sancho, dan drie boerinnen op ezels."

»Lieve God, verlos mij van den booze !" riep Sancho uit. »Is het mogelijk, dat Uwe Genade drie staatsiepaarden, wit als pas gevallen sneeuw, voor drie ezels aanziet ? Heer in den Hemel, men mag mij den baard wegscheren, als het waar is."

»Ik zeg u, vriend Sancho, dat het ezels of ezelinnen zijn ; dat lijkt mij ten minste zoo." » Zwijg, heer," zeide Sancho, »en zeg zoo iets niet. Wrijf u de oogen uit en betuig de gebiedster van uw hart uw hulde." Al sprekende reed hij de drie boerinnen tegemoet. Hij steeg

37 

koningin noemde. Daar hij in haar niets anders zag dan een boerenvrouw, was hij zoo verwonderd, dat hij geen mond durfde opendoen. De boerinnen waren al even verbaasd als hij, dat die beide mannen voor haar neerknielden en een harer den weg versperden. Deze laatste verbrak het stilzwijgen en riep verstoord en vol ergernis uit :

Uit den weg daar, en laat mij voorbij ; wij hebben haast."

»0 prinses van Toboso," antwoordde Sancho, ) hoe is het mogelijk, dat uw grootmoedig hart niet verteederd wordt, nu de zuil en de steun der dolende ridderschap voor uw verheven aangezicht op de knieën ligt !"

Bij die woorden riep een der boerinnen uit :

» Kom op, als ge wilt, dat ik je eens zal afrossen ! Kijk eens aan, hoe die heeren den gek steken met ons landmeisjes. Doch pas op maar, wij kennen dat liedje even goed als gij. Gaat uw eigen weg en laat ons met rust, of het zal u berouwen."

»Sta op, Sancho," zeide Don Quichotte; »het lot, nog niet voldaan over mijn rampen, sluit mij elken weg af, waarop een weinig vreugde en lafenis in mijn ellendige ziel kan neerdalen. En gij, toppunt van alle voortreffelijkheden, die men maar wenschen kan, daar nu eenmaal een booze toovenaar mijn oogen verduisterd en zoo voor mij uw aangezicht in dat van een gewone boerin veranderd heeft, laat, bid ik u, niet af, welwillend en teeder op mij neer te zien."

»Bij mijn grootvader," riep de boerin uit, »lift den weg!"

Sancho stond op, ging achteruit en liet den halster los, zeer voldaan, dat hij zich zoo goed uit de verlegenheid had gered. Nauwelijks zag de boerin, die voor Dulcinea was doorgegaan, haar weg niet langer versperd, of zij prikte haar staatsiepaard met een stok met ijzeren punt en reed regelrecht op een weiland aan. Daar de ezelin dat zal het dan toch wel geweest zijn, daar boerinnen meestal op ezelinnen rijden een weinig gevoeliger dan gewoonlijk geprikt werd, begon zij te steigeren en achteruit te slaan en wierp zoo mevrouw Dulcinea in het gras. Bij dit gezicht snelde Don Quichotte toe, om haar op te helpen, en Sancho begon het rijkussen dat afgegleden was tot onder de n. buik van het dier, weer terecht te brengen en vast te gespen. Toen de schildknaap hiermee klaar was, wilde Don Quichotte zijn betooverde gebiedster in zijn armen nemen, om haar op de ezelin te zetten. De dame bespaarde hem echter de moeite ;

39 

kwaadwillige toovenaars ! Mocht ik u allen bij de kieuwen aan draden geregen zien, evenals de sardijnen op de markt."

»Zeg eens, Sancho, was de zadel, dien gij vastgegespt hebt en dien ik voor een rijkussen hield, een vlakke zadel of een dameszadel ?"

»Het was," antwoordde Sancho, »een Turksche zadel met zulk een kostbare staatsieschabrak, dat hij stellig een half koninkrijk heeft gekost."

»En dat alles was voor mij onzichtbaar, Sancho !" riep Don Quichotte uit. »Ik zeg u nog eens, en ik zal het nog tienduizend maal zeggen, dat ik de ongelukkigste aller stervelingen ben."

De schelm van een Sancho had werk om zijn lachlust te bedwingen, toen hij de onzinnigheden van zijn heer aanhoorde, dien hij zoo aardig voor het lapje had gehouden. Na nog over verschillende andere dingen gepraat te hebben, zetten zij zich eindelijk weer in den zadel en begaven zich op weg naar Saragossa, waar zij bij tijds hoopten aan te komen, om de feesten bij te wonen, die elk jaar in die beroemde stad gevierd werden.

HOOFDSTUK X.

VAN HET ZELDZAAM AVONTUUR, DAT DEN DAPPEREN DON

QUICHOTTE MET DEN WAGEN OF DE KAR VAN DE

HOFHOUDING VAN DEN DOOD OVERKWAM.

Don Quichotte vervolgde in gepeinzen verzonken zijn weg ; hij

dacht nog steeds aan de leelijke poets, die de toovenaars hem

gespeeld hadden, door zijn gebiedster Dulcinea te betooveren en

hoe hij ook zon, hij vond geen enkel middel, om haar haar ware

gedaante terug te geven. Deze gedachte kwelde hem zeer en

hield hem zoo bezig, dat hij, zonder het te merken, Rossinante

den vrijen teugel liet. Toen deze merkte, dat hij kon doen wat

hij verkoos, bleef hij elk oogenblik staan, om zich aan het mal


sche gras te goed te doen. Sancho schudde den ridder uit zijn

overpeinzing wakker door te zeggen :

Heer, het verdriet is wel niet aan de dieren eigen, maar aan

de menschen, doch als de menschen zich er te veel aan over


geven, worden zij den dieren gelijk."

� 40

»Zwijg, Sancho," antwoordde Don Quichotte op zwakken toon. » Zwijg, zeg ik u, en laat mij denken aan mijn gebiedster. Haar ongeluk is alleen een gevolg van den nijd, dien de boosaardige toovenaars jegens mij koesteren."

»Dat zelfde zeg ik ook," zeide Sancho. »Wie haar vroeger zag, en haar nu ziet, dien moet het droevig te moede zijn."

» Daar kunt gij van meepraten, Sancho," hernam Don Quichotte; » want gij hebt haar gezien in den glans harer schoonheid. En toch, Sancho, heb ik uit een kleinigheid gemerkt, dat gij mij Dulcinea slecht geschilderd hebt. Wanneer ik mij goed herinner, hebt gij gezegd, dat zij oogen had als paarlen, welnu, paarlenoogen passen voor een visch en niet voor een dame. Naar het mij voorkomt, moeten Dulcinea's oogen eerder twee fraai gespleten smaragden zijn, met twee regenbogen er boven, die tot wenkbrauwen dienen. Neem dus deze paarlen uit de oogen en zet ze in den mond, want haar tanden waren stellig paarlen en gij hebt misschien de voorden verwisseld."

»Dat is wel mogelijk," antwoordde Sancho ; »want ik was mijn bezinning geheel kwijt door de schoonheid mijner gebiedster, evenals Uwe Genade getroffen was door haar leelijkheid. Een ding verontrust mij in dit geval bijzonder : hoe moeten wij het aanleggen, wanneer Uwe Genade een reus of een ridder overwonnen heeft en den overwonnene bevel geeft, uw gebiedster zijn hulde aan te bieden. Waar zal die arme reus of die arme beklagenswaardige ridder haar vinden ?"

»Misschien zal de betoovering zich niet zoover uitstrekken, Sancho," hernam Don Quichotte, »dat Dulcinea onherkenbaar is voor de overwonnen reuzen en ridders. Wij zullen er de proef van nemen."

Don Quichotte wilde hierover nog verder zijn meening zeggen, toen hij daarin verhinderd werd, doordat een kar, met de wonderlijkste personen, die men zich kan voorstellen, dwars over den weg reed. Op den bok zat een afschuwelijke duivel, die den plicht van koetsier vervulde. De wagen was open, zonder huif of dekkleed. De eerste gedaante, die Don Quichotte in 't oog viel, was de Dood met menschelijke wezenstrekken. Naast hein zat een engel met groote geschilderde vleugels en achter dezen een keizer met een kroon, die van goud scheen, op het hoofd. Aan de voeten van den Dood zat de kleine God dien men Cupido noemt zonder blinddoek, niet met boog, koker en pijlen. Er was ook nog

� 42

»Voerman, koetsier of duivel, zeg mij oogenblikkelijk, wie gij zijt, waar gij heengaat en wie gij in uw kar meevoert, die meer op de boot van Charon dan op een gewoon voertuig gelijkt !"

De duivel hield terstond stil en zeide vriendelijk :

»Heer, wij zijn tooneelspelers en behooren tot het gezelschap van Angulo den Boozen. Van morgen 't is juist de octaaf van Heiligen Sacramentsdag -- hebben wij in een dorp achter dezen heuvel de mysterie van de Hofhouding van den Dood opgevoerd

van middag moeten wij dezelfde mysterie spelen in het

dorp daarginds, dat men van hier juist ziet liggen, en om ons de moeite van het uit- en aankleeden te besparen, rijden wij er heen in onze tooneelkostumes. Deze jonge man stelt den Dood voor, die een engel, deze vrouw, de echtgenoote van den directeur, speelt voor koningin, die man voor soldaat, gindsche voor keizer en ik voor den duivel. Wanneer Uwe Genade meer van ons wenscht te weten, hebt gij maar te vragen, ik zal u omtrent alles zoo nauwkeurig mogelijk inlichten ; in mijn hoedanigheid van duivel ontgaat mij niets."

»Op mijn woord van dolend ridder," antwoordde Don Quichotte, »toen ik uw kar ontdekte, dacht ik dat een groot avontuur mij te wachten stond, maar ik merk nu, dat men alles eerst goed onderzoeken moet, om zich niet door den schijn te laten bedriegen. Gaat met God, goede menschen, en wanneer ik -u van dienst kan zijn, dan vindt gij mij steeds bereid."

Terwijl zij aldus met elkander praatten, geschiedde het, dat een van den troep, die achtergebleven was, zijn makkers op de kar inhaalde. Hij was als nar of hansworst gekleed, en geheel met belletjes behangen en hij had een stok in de hand, waaraan drie bolle blazen waren bevestigd. De grappenmaker naderde Don Quichotte, begon met zijn stok te zwaaien, sloeg met de ossenblazen op den grond en voerde allerlei luchtsprongen uit, waarbij alle bellen rinkelden. Deze vreemde vertooning maakte Rossinante zoo schichtig, dat hij aan den haal ging en Don Quichotte alle macht over hem verloor ; het dier ijlde weg met een snelheid, waartoe men hem niet in staat zou gerekend hebben. Toen Sancho zag, dat zijn heer gevaar liep uit den zadel geworpen te worden, sprong hij van den ezel en liep wat hij loopen kon den ridder achterna. Toen hij bij hem kwam, lag Don Quichotte naast zijn ros op den grond, beiden waren tegelijk neergevallen, zooals gewoonlijk het slot was van Rossinante's bokke


� 43

sprongen en waagstukken. Nauwelijks had echter Sancho zijn ezel in den steek gelaten, of de duivel met de bellen en de osseblazen sprong op het grauwtje, en sloeg hem zoo duchtig met zijn wonderlijken zweep om de ooren, dat hij meer uit angst voor het leven dan uit pijn door de slagen veroorzaakt, het op een loopen zette en regelrecht naar het dorp draafde, waar het mysteriespel zou plaats hebben. Sancho zag zijn ezel met een ander op hol gaan en zijn meester vallen, en wist niet welke der beide rampen hij het eerst zou pogen te herstellen. Ten slotte kreeg de vriendschap voor zijn heer de overhand op zijn liefde voor den ezel en als trouwe schildknaap en goed dienaar besloot hij den ridder op de been te helpen. Toch stond hij doodsangsten uit, zoo vaak de blazen gezwaaid werden en op de huid van zijn grauwtje neerkwamen, en liever zou hij die klappen op het wit van zijn eigen oogen hebben gekregen, dan dat ze het minste haartje in den staart van zijn ezel krenkten. Met dezen kommer in het hart trad hij op Don Quichotte toe, die zich erger bezeerd

had dan hem lief was, en terwijl hij hem weer te paard hielp,

zeide de schildknaap : » Heer, de duivel heeft den ezel meegenomen." »Welke duivel ?" vroeg Don Quichotte. »Die met de blazen," antwoordde Sancho. »Ik zal hem terugvinden, al vluchtte hij ook met het dier in

de diepste afgronden van de hel. Volg mij, Sancho ; de kar komt slechts langzaam vooruit, we kunnen haar gemakkelijk inhalen en dan zullen de muildieren, die daar voorgespannen zijn, ons schadeloos stellen voor het verlies van den ezel."

»Dat zal niet meer noodig zijn, heer," antwoordde Sancho. »Bedwing uw woede, want de duivel heeft, geloof ik, den ezel laten loopen, het dier komt al naar ons terug."

Zoo was het ook werkelijk ; want de duivel was met het grauwtje gevallen evenals Don Quichotte met Rossinante en zoo ging de tooneelspeler te voet naar het dorp, terwijl de ezel tot zijn meester terugkeerde.

» Het zal evenwel goed zijn," riep Don Quichotte uit, » de onbeschaamdheid van dien duivel op een van zijn makkers in den wagen te wreken, al was het ook op den keizer."

»Laat dat plan varen, heer," verzocht Sancho, »volg mijn raad en bemoei u nooit met tooneelspelers." » Ge moogt zeggen wat ge wilt," hernam Don Quichotte, »maar

� 44

die duivelsche grappenmaker zal mij niet ontsnappen om op zijn

'

heldendaad te pochen." Met deze woorden reed hij de kar achterna, die al bijna het dorp bereikt had ; hij riep zoo luid als hij kon

» Halt, wacht, vroolijke troep en lustige grappenmakers ; ik zal u leeren, hoe men ezels en andere edele dieren behandelt, die de schildknapen der dolende ridders op hun rug dragen."

Don Quichotte schreeuwde zoo verschrikkelijk, dat de menschen op de kar alles verstonden, en daar zij uit de woorden van den ridder opmaakten, wat zijn bedoelingen waren, sprong de Dood onmiddellijk van den wagen, en de keizer, de duivel-koetsier en de engel, zelfs de koningin en de God Cupido volgden zijn voorbeeld. Allen raapten steepen op en stelden zich toen in gelid, om Don Quichotte met kiezelsteenen te ontvangen. Toen de ridder hen nauw aaneengesloten zag staan, gereed om den eersten worp te doen, hield hij Rossinante in, en dacht er een oogenblik over na, hoe hij hen het best kon aanvallen, zonder zelf al te veel gevaar te loopen. Terwijl hij dit nog overwoog, kwam Sancho nader, en toen deze zag, dat zijn heer aanstalten maakte, om den dapperen troep aan te vallen, zeide hij :

»Zulk een onderneming zou een dwaasheid zijn. Bedenk toch, heer, dat er tegen steenworpen geen ander verdedigingsmiddel bestaat dan onder een metalen klok te kruipen. En bovendien moogt ge ook niet vergeten, dat het eer vermetel dan moedig is, een leger aan te vallen, in welks gelederen zich de Dood bevindt, waarin de keizers in persoon meestrijden, geholpen door goede en kwade engelen. Indien deze overweging u nog niet noopt rustig te blijven, laat u dan overtuigen door de omstandigheid, dat geen dezer lieden, ofschoon zij koningen en keizers lijken te zijn, een dolend ridder is."

»Gij hebt den spijker op den kop geslagen, Sancho," antwoordde Don Quichotte, »en de eenige reden aangevoerd, die in staat is mij van besluit te doen veranderen. Gij, Sancho, moet de beleediging wreken, die uw ezel is aangedaan, en ik zal u uit de verte door opwekkende woorden aanmoedigen en met mijn heilzamen raad steunen."

»Er is geen reden om mij op iemand te wreken, heer," antwoordde Sancho. »Het is niet christelijk, wraak te nemen over een beleediging ; ik zal het met mijn grauwtje eens worden, dat hij zijn wraakoefening aan mij overlaat. En mijn wensch is het,

� 45

de dagen die, de hemel mij nog schenkt, in vrede en rust door te brengen."

» Wat ! Is dat uw besluit, gij goede Sancho, geestige Sancho, Christelijke Sancho en waarheidlievende Sancho !" riep Don Quichotte op spottenden toon. » Maar komaan, we zullen die vermomde duivels en spoken laten loopen en betere avonturen opsporen ; ik wed, dat het ons in deze streek niet aan wonderlijke avonturen zal ontbreken."

Hij keerde hierop terstond om, Sancho haalde zijn ezel, de Dood klom met zijn makkers weer op de kar en vervolgde zijn reis. Dit was het gelukkig einde van het avontuur met de kar van den dood, dank zij den heilzamen raad, dien Sancho Panza aan zijn meester gaf. Deze had den volgenden dag een niet minder merkwaardig avontuur met een dolenden ridder.

HOOFDSTUK XI.

VAN HET VREEMDE AVONTUUR, DAT DE DAPPERE RIDDER

DON QUICHOTTE HAD MET EEN ANDEREN

MOEDIGEN RIDDER.

Den nacht, die op den dag van de ontmoeting niet den Dood volgde, brachten Don Quichotte en zijn schildknaap onder eenige zware lommerrijke boomen door. Op dringend verzoek van Sancho gebruikte de ridder iets van den mondvoorraad, dien het grauwtje in den knapzak torste. Onder het avondeten zeide Sancho tot zijn heer :

Zou ik nu geen domkop geweest zijn, heer, wanneer ik als loon den buit gekozen had, dien wij in het eerste avontuur, dat Ons overkwam, zouden behalen, in plaats van de veulens van de drie merries ? Waarlijk, een musch in de hand is beter dan een gier in de lucht."

»Maar wanneer ge mij hadt laten begaan, zooals ik van plan

was, Sancho," antwoordde Don Quichotte, »dan hadt gij ten

minste de kroon der keizerin en de geschilderde vleugels van

Cupido gekregen, want die zou ik hem uitgetrokken hebben,

om ze aan u te geven."

� 46

»De kronen van al die tooneelkeizers," zeide Sancho met een minachtend gebaar, »zijn nooit van zuiver goud ; het is maar blik en klatergoud."

»Dat is waar," erkende Don Quichotte, »en het zou ook niet goed zijn, als de tooneelopschik echt was ; het moet evenals de komedie zelf nagemaakt en schijn zijn. De eene komediant speelt voor windbuil, een ander voor schurk, een derde stelt een koopman voor, een vierde is soldaat, een vijfde een slimme guit, maar als het spel gedaan is en de spelers hun kostulnes hebben afgelegd, zijn ze weer allen gelijk."

»Dat heb ik wel gezien," antwoordde Sancho.

»Zooals het op het tooneel gaat," hernam Don Quichotte, »gaat het ook in de wereld, waar sommigen voor keizer, anderen voor paus spelen, waar men in een woord alle waardigheden aantreft, die men ook in de komedie kan invoeren ; maar als het einde komt, dat wil zeggen het einde van het leven, dan ontneemt de dood aan allen de kleederen, die het verschil tusschen hen uitmaakten, en in het graf zijn zij allen gelijk."

»Een goede vergelijking," riep Sancho uit, » maar toch niet zoo nieuw, dat ik haar niet reeds verscheiden keer heb hooren maken evenals die van het schaakspel, waarin, zoolang de partij duurt, ieder stuk zijn eigen rang heeft. Maar is het spel uit, dan komen alle stukken in denzelfden zak, precies alsof men ze uit het leven neemt en in het graf werpt."

» Gij wordt met den dag minder onnoozel en neemt toe aan verstand en slimheid, Sancho," zeide Don Quichotte.

»Er moet toch wel een beetje van het verstand van Uwe Genade aan mij blijven hangen bij onzen dagelijkschen omgang," antwoordde Sancho. » De gronden, die van nature onvruchtbaar zijn, worden beter, wanneer men ze goed bemest en brengen ten slotte goede vruchten voort. Ik wil maar zeggen, dat de omgang met Uwe Genade gewerkt heeft als mest, die op den onvruchtbaren grond van mijn geest is gevallen, en de tijd, dien ik in uw dienst en uw gezelschap heb doorgebracht, staat gelijk met het bebouwen van een akker."

Don Quichotte lachte over de aanmatigende woorden van Sancho, maar toch kon hij zich niet ontveinzen, dat het waar was wat zijn schildknaap over zijn ontwikkeling zeide ; want Sancho sprak nu en dan op een wijze, dat hij er verstomd van was.

� 47

Een groot deel van den nacht ging onder deze en dergelijke gesprekken voorbij, totdat eindelijk Sancho er naar haakte, de gordijnen van zijn oogen neer te laten, zooals hij zeide, wanneer hij wilde slapen. Hij maakte daarom de buikriemen van zij n. ezel los, nam hem den pakzadel af en liet het dier in vrijheid grazen. Hij zadelde Rossinante niet af, dat had zijn heer hem verboden, wanneer zij onder den blooten hemel sliepen. Don Quichotte hield zich in dit opzicht aan het oude gebruik der dolende ridders, en Sancho desgelijks. Hij gaf echter het paard dezelfde vrijheid als den ezel. De vriendschap tusschen deze beide dieren was zoo innig, dat de schrijver dezer waarachtige geschiedenis er verscheiden hoofdstukken aan wijdde, die hij later echter geschrapt heeft, om het fatsoen te bewaren, dat men in zulk een heldenboek niet straffeloos mag verwaarloozen. Toch schijnt hij nu en dan zijn voornemen vergeten te hebben hij schrijft althans, dat, wanneer de dieren bij elkander stonden, zij elkaar plachten te krabben en te likken, en dat Rossinante daarna zijn kop dwars over dien van den ezel heenstrekte, waarboven hij een halve el uitstak. Zoo bleven beiden staan en keken met diepzinnige blikken ter aarde, totdat de honger hen

.

voortdreef. Ik herhaal, dat volgens het zeggen van den schr ijver hun vriendschap vergeleken is bij die van Orestes en Pylades. Indien dit alles waar is, dan moet de vriendschap tusschen deze stomme dieren bewondering wekken, en de menschen, die in hun vriendschap zoo zelden bestendig zijn, hebben alle reden om zich te schamen. En niemand kan het ook verkeerd vinden, dat de schrijver de vriendschap van deze beide dieren met die van twee menschen vergelijkt, want de menschen zijn dikwijls bij de dieren in de leer gegaan en hebben veel nuttigs en belangrijks van hen geleerd, van den hond bij voorbeeld de dankbaarheid, van den kraanvogel waakzaamheid, van de mieren wijsheid en zorg en van het paard trouw en aanhankelijkheid.

Eindelijk was Sancho aan den voet van een kurkeik in slaap

gevallen en Don Quichotte sluimerde tegen den stam van een ouden

dikken eikeboom. Het duurde, niet lang, of hij werd wakker door

een geluid, dat hij achter zich hoorde. Hij sprong eensklaps op

en ontdekte twee mannen te paard, van welke een zich uit den

zadel liet glijden en tot den ander zeide :

Stijg af, vriend, en neem de paarden de teugels af. Er groeit

hier malsch gras, dat hun bevallen zal, en het schijnt mij toe,

� 49

»En waaraan ziet Uwe Genade, dat dit een avontuur is ?" 'Vroeg Sancho.

»Ik wil niet zeggen, dat het een volslagen avontuur is, maar een begin is het toch. Luister, het schijnt wel, alsof de onbekende teen luit of een citer stemt, en naar de manier te oordeelen, waarop hij zijn keel schraapt, geloof ik dat bij zingen wil."

Sancho wilde antwoorden, maar de stem van den Ridder van let Boschje, die noch fraai, noch leelijk was, belette het hem. De nieuw aangekomene besloot zijn lied met een »helaas !" dat uit het diepst van ` zijn ziel scheen te komen, en een oogenblik daarna riep hij op klagenden toon uit :

»0 ondankbaarste vrouw uit het heelal ! Hoe is het mogelijk, schoone Casildea van Wandalië, dat gij kunt toelaten, dat deze ridder, uw gevangene, zijn krachten uitput in eindelooze omzwervingen ? Is het niet genoeg, dat ik reeds alle ridders van Navarre, alle Castilianen en alle ridders van la Mancha de verklaring afdwong, dat gij de schoonste vrouw der wereld zijt ?"

»Dat is niet waar," zeide Don Quichotte aanstonds. »Ik ben uit la Mancha en nooit heb ik iets kunnen erkennen, wat aan de schoonheid mijner gebiedster zooveel afbreuk deed. Die ridder dweept en weet niet wat hij zegt, Sancho. Maar laat ons verder luisteren, misschien zal hij zich duidelijk verklaren."

»Dat geloof ik ook," zeide Sancho, »want hij ziet er uit, alsof hij een maand lang wanhopig zal blijven."

Daar kwam echter niets van ; toen de Ridder van het Boschje hoorde, dat in zijn nabijheid gesproken werd, hield hij op met klagen, stond op en vroeg met luider stemme :

»Wie is daar ? Behoort gij tot het getal der gelukkigen of tot .dat der ongelukkigen ?"

»Tot de ongelukkigen," antwoordde Don Quichotte.

»Kom dan tot mij," hernam de ridder, »dan kunt gij verzekerd

zijn, dat gij de droefheid in eigen persoon nadert."

Toen Don Quichotte zulke vriendelijke en beleefde antwoorden

ontving, naderde hij den onbekende, gevolgd door Sancho: De

klagende ridder greep Don Quichotte bij de hand en zeide tot hem :

»Ga hier zitten, heer ridder. Ik behoef niet te vragen, of gij -werkelijk een ridder zijt. Daartoe is het meer dan voldoende, dat -ik u op deze plek aantref, waar de eenzaamheid en de vrije

hemel u gezelschap houden."

»Ik ben ridder," antwoordde Don Quichotte, »en ofschoon de

4

5o 

droefheid en het ongeluk hun woning hebben opgeslagen in mijn hart, heb ik toch niet alle medelijden verloren voor de smarten van anderen. Uit het lied, dat gij zoo even hebt gezongen, maak ik op, dat al uw smart voortkomt uit uw eerbied voor de ondankbare schoone, die gij in uw klachten hebt genoemd."

Terwijl zij deze woorden met elkander wisselden, hadden de beide ridders zich naast elkander op den harden grond neergezet, alsof er geen sprake van was, dat zij, noodra de dag aanbrak, elkander den hals zouden breken.

»Hebt gij, heer, bijgeval ook een gebiedster van uw hart ?" vroeg de Ridder van het Boschje aan Don Quichotte.

»Ongelukkig ja," antwoordde Don Quichotte, »ofschoon men de rampen der liefde eerder voor een geluk dan een ongeluk moet houden."

»Dat zou waar zijn," antwoordde de Ridder van het Boschje, » wanneer de minachting van onze schoonen ons niet gek maakte." » Mijn gebiedster heeft mij nooit versmaad of met minachting

bejegend," antwoordde Don Quichotte. »Neen, zeker niet, dat is nooit gebeurd," riep Sancho uit. »Mijn meesteres is zoo zacht als een lam en zoo week als boter. »Is dat uw schildknaap ?" vroeg de Ridder van het Boschje aan Don Quichotte.

»Ja," antwoordde deze.

»Ik heb nooit gehoord," hernam de Ridder van het Boschje, » dat een schildknaap zich in het gesprek van zijn heer. mengde. Hier ziet ge ten minste den mijnen, die even groot is als zijn vader, maar dien men niet zal kunnen bewijzen, dat hij ooit den mond heeft opengedaan, terwijl ik sprak."

»Op mijn woord, ik heb mijn mond opengedaan," zeide Sancho, » en ik mag praten in tegenwoordigheid van anderen en zelfs ... . Maar laat ik er verder over zwijgen, het is beter de zaak niet aan te roeren."

De schildknaap van den Ridder van het Boschje nam Sancho. bij den arm en zeide :

» Laat ons samen een plek opzoeken, waar we ongestoord kunnen praten, en laat onze meesters maar een lans met elkander breken, terwijl wij elkander hun geschiedenis vertellen."

»Welaan dan," zeide Sancho, »en ik zal Uwe Genade we} vertellen wie ik ben, dan kunt gij oordeelen, of men zulke welbespraakte schildknapen als ik bij dozijnen aantreft."

5' 

De beide schildknapen verwijderden zich daarop van hun heeren, en het gesprek, dat zij samen hadden, was even grappig en prettig, als dat der ridders ernstig was.

HOOFDSTUK XII.

VERVOLG VAN HET AVONTUUR MET DEN RIDDER VAN HET BOSCHJE EN HET BESCHEIDEN, EIGENAARDIG EN VREDELIEVEND GESPREK TUSSCHEN DE BEIDE SCHILDKNAPEN.


De ridders en de knapen hadden zich, zooals in het vorige hoofdstuk is meegedeeld, van elkander verwijderd, zoodat soort bij soort was gekomen. De geschiedenis geeft eerst het gesprek tusschen de bedienden weer, om daarna te berichten wat de heeren met elkander verhandelden. Zij vertelt, dat, zoodra de eersten zich hadden afgezonderd, de schildknaap van het Boschje tot Sancho zeide :

»Het bestaan, dat wij schildknapen der dolende ridders leiden, is vol moeiten en bezwaren, heer. De straf, die God onze eerste ouders oplegde, valt op ons terug; wij eten ons brood in het zweet van ons aanschijn."

»Men kan ook wel zeggen," voegde Sancho er bij, »dat wij het klappertandend eten. Wie toch heeft meer te lijden van warmte of koude dan wij arme schildknapen der dolende ridders ? En het zou nog niet zoo erg zijn, wanneer wij ten minste op tijd eten kregen ; want onder het eten en drinken wordt het verdriet vergeten."

» Dat alles laat zich intusschen wel dragen," zeide de schildknaap van het Boschje, »met het oog op de belooning, waarop wij mogen hopen. Een dolend ridder moet al bijster ongelukkig zijn, wanneer na korter of langer tijd zijn schildknaap geen eiland of 't een of ander graafschap ten deel valt."

»Ik heb al aan mijn meester gezegd," zeide Sancho, »dat ik met het beheer over een eiland tevreden ben, en hij is zoo mild en vrijgevig, dat hij het mij reeds herhaaldelijk heeft beloofd."

»En mijn diensten," zeide de schildknaap van het Boschje, »zullen met een kanunniksplaats betaald worden, die mijn meester mij al heeft toegezegd."

� 52

»Uw heer," hernam Sancho, »is dan zeker een geestelijk ridder. Mijn heer is maar een leek, ofschoon ik mij herinner, dat verstandige menschen hem geraden hebben, aartsbisschop te worden. Gelukkig heeft hij besloten keizer te worden ; toch heb ik heel wat angst uitgestaan bij de gedachte, dat hij lust kon krijgen tot den geestelijken stand over te gaan, daar ik dan geen gebruik kan maken van zijn geschenken."

»Gij hebt stellig ongelijk," antwoordde de schildknaap van het Boschje, »want het stadhouderschap over een eiland is lang niet altijd begeerlijk en gemakkelijk. Dat ambt is dikwijls onvoordeelig en zelfs in het beste geval zijn er veel moeite, zorgen en lasten aan verbonden. Het zou veel beter zijn, wanneer wij, in plaats van nog langer dienstbaar te blijven, naar huis terugkeerden. Want welke schildknaap is zoo arm, dat hij niet een paardje, een paar windhonden en een hengelroede heeft, waarmee hij in zijn dorp zijn tijd kan verdrijven ?"

»Niets van dat alles ontbreekt mij," antwoordde Sancho. »'t Is waar, een paard heb ik eigeilijk niet, maar ik heb een ezel, die tweemaal zooveel waard is als het paard van mijn meester. God mag mij een slechte Paschen geven, al was het de eerste Paschen die komt, wanneer ik hem tegen Rossinante zou willen verruilen met vier schepels gerst op den koop toe. Gij denkt misschien, dat ik gekscheer, wanneer ik mijn grauwtje hij is grauw, mijn ezel, moet ge weten zoo hoog aansla."

»Waarachtig, heer schildknaap," antwoordde de andere, » ik ben vast besloten, afscheid te nemen van die dolle dolenderidderstreken, en naar mijn dorp terug te keeren, om daar mijn kinderen op te voeden ; want ik heb er drie, die zoo mooi zijn als Oostersche paarlen."

»Ik heb er twee," antwoordde Sancho, »die zich wel kunnen laten kijken aan den paus in eigen persoon, vooral mijn dochter, die ik, als God het wil, tot gravin opvoed, al is het tegen den zin der moeder."

»En hoe oud is deze jonkvrouw, die gij tot gravin opleidt ?" vroeg de schildknaap van het Boschje.

»Vijftien jaar, een paar jaar ouder of jonger is ook mogelijk,"

antwoordde Sancho ; » zij is recht als een lans, frisch als een

Aprilmorgen en sterk als een lastdrager."

»Dat zijn nog eerst hoedanigheden," hernam de schildknaap

van het Boschje, » niet alleen om gravin, maar zelfs om

53 

woudnimf te worden. Wat een forsche deern moet zij zijn !"

»Deern ?" riep Sancho een weinig gebelgd uit. »Spreek wat beleefder als 't u belieft. In den mond van iemand, die onder dolende ridders is opgegroeid, welke de hoffelijkheid zelve zijn, lijken mij uw woorden slecht gekozen."

»0 heer schildknaap," antwoordde de ander, »hoe slecht begrijpt gij den vorm der loftuitingen ! Wat, weet gij dan niet, dat het volk bij het stierengevecht iemand, die den stier een flinken lansstoot toebrengt, toeroept : »Die schelm, wat heeft hij dat flink gedaan, die was raak !" En dat mag elders een beleediging zijn, in zulk een geval is het een buitengewone lofspraak. Verloochen liever de zonen en de dochters, die niet verdienen dat er op zulk een wijze tot hun ouders over hen gesproken wordt."

»Dat doe ik," riep Sancho uit, »want op die manier en op die gronden zoudt gij mij en mijne vrouw en mijn kinderen een heele kraam van scheldwoorden naar 't hoofd kunnen werpen, daar alles wat zij doen en zeggen in den hoogsten graad dergelijken lof verdient. Ik hoop dat God mij van deze doodzonde verlost, of wat op hetzelfde neerkomt, mij van dit gevaarlijk beroep van schildknaap afhelpt, waarin ik ten tweede male uit dwaasheid ben vervallen, en mij zoo hen allen doet weerzien."

»Wanneer er sprake is van dwaasheid of waanzin," antwoordde hierop de schildknaap van het Boschje, » dan is er zeker geen grooter dwaas op de gansche wereld dan mijn meester. Hij behoort tot degenen, van wie geldt : »De zorgen van den naaste ontrooven hem den slaap." Om een anderen ridder het verstand terug te geven, dat deze verloren heeft, is hij zelf gek geworden en zoekt iets, dat hem wel zou kunnen tegenvallen, als hij het vond."

»Is hij bij geval de dienaar van een dame ?"

»Ja," antwoordde de schildknaap van het Boschje, »hij is

verliefd op Casildea van Wandalië."

»Geen weg is zoo effen, of er is wel een steen of een gat,"

antwoordde Sancho. » In andere huizen kookt men ook wel

boonen, maar bij ons heele ketels vol, en het is natuurlijk, dat

de dwaasheid meer aanhangers en volgelingen heeft dan de

wijsheid. Wanneer het echter waar is, dat een deelgenoot in leed

en smart de beproeving gemakkelijker doet dragen, dan vind ik

troost in u, daar gij een heer dient, die even dw aas is als de

mijne."

� 54

»Dwaas, maar dapper," antwoordde de schildknaap van het Boschje, »en nog meer doortrapt en slim dan dapper en dwaas."

»Dat is met den mijnen niet het geval," zeide Sancho ; »hij heeft niets van een schelm, hij is integendeel als een kind. Hij kan geen mensch kwaad doen, en juist omdat hij zoo goed is, houd ik van hem en kan ik er niet toe komen hem te verlaten, wat hij ook uitvoert."

» En toch, broeder," hernam de schildknaap van het Boschje, »wanneer de blinde den blinde leidt, loopen beiden gevaar in de sloot te vallen."

Sancho schraapte nu en dan zijn keel en spuwde af en toe eens. Toen de medelijdende schildknaap van het Boschje dat merkte, riep hij uit:

» Mij dunkt, dat door al dat praten de tong ons aan het gehemelte kleeft ; aan mijn zadelknop heb ik iets hangen, dat een niet te versmaden middel daartegen is ; dat maakt de tong al spoedig weer los."

Hij stond op en kwam na een paar seconden terug met een goed gevulden wijnzak en een pastei van een halve el in doorsnede, en dat is geen overdrijving, want er zat zulk een groot konijn in, dat Sancho, toen hij de pastei op de handen woog, meende dat zij, zoo al geen bok, dan toch stellig een geitebokje moest bevatten.

»Is dat het middel, dat gij bedoelt, heer ?" riep Sancho uit. »Ja, wat denkt gij wel ?" antwoordde de andere. »Meent ge dat ik een schildknaap ben, die van droog brood leeft." Sancho at zonder zich te laten nooden en verslond in het donker verbazend groote brokken.

»Men ziet wel," zeide hij, »dat gij een trouwe, flinke en edelmoedige schildknaap zijt, dat blijkt genoeg uit dat onthaal, dat, als het al niet werkelijk hierheen is getooverd, er toch wel naar uitziet. Met mij, armen, ongelukkigen schildknaap, is het heel anders gesteld ; mijn knapzak bevat niets dan een stuk kaas, dat hard genoeg is, om er een reus den schedel mee in te slaan, vier dozijn Sint-Jansbrooden en evenveel noten en hazelnoten; dat komt doordat mijn meester arm is en bovendien meent, dat dolende ridders zich met gedroogde vruchten en kruiden van het veld moeten tevreden stellen."

»Op mijn woord, broeder," antwoordde de schildknaap van het Boschje, » mijn maag is niet geschikt voor distelen. Ik heb

55 

altijd koude spijzen bij mij en hang een goed gevulden wijnzak aan den zadelknop ; en ik houd zooveel van dien zak, dat ik zelden geruimen tijd voorbij laat gaan, zonder hem aan mijn hart te drukken en hem duizend kussen te geven."

Met deze woorden reikte hij Sancho den zak toe, die hem ophief, de opening aan den mond zette en wel een kwartier lang in deze houding naar de sterren keek. Toen hij ophield met drinken, boog hij het hoofd op zijde, loosde een diepen zucht en zeide

»De schelm is voortreffelijk."

»Ziet ge," riep de schildknaap van het Boschje uit, »nu hebt gij den wijn geprezen, terwijl ge hem schelm noemdet!"

»Ik verklaar nu ook," hernam Sancho, »dat het voor niemand een schande is, een schelm genoemd te worden, wanneer men daarmee niets dan lof bedoelt. Maar zeg mij eens, heer, is deze wijn niet uit Ciudad-Real ?"

»Zoo'n kenner !" riep de schildknaap. »Waarachtig, hij is nergens anders vandaan, en een jaar of wat oud."

»Voor wien ziet ge mij aan," riep Sancho, »om te meenen, dat ik uw wijn niet zou kennen ? Ik heb zulk een ontwikkeld instinct om wijn te proeven, heer schildknaap, dat ik alleen door aan de flesch te ruiken, zijn ouderdom, zijn vaderland, zijn geur en alle verdere eigenschappen kan bepalen. En dat is volstrekt geen wonder ; de beide beroemdste wijnproevers, die la Mancha sedert ondenkbare tijden heeft bezeten, waren familie van mij. En hoe bekwaam zij waren, kunt gij zien uit het volgende geval, dat wezenlijk gebeurd is. Men gaf alle beiden uit hetzelfde vat wijn te proeven en vroeg hun meening omtrent de soort, de hoedanigheid, de deugden of gebreken van dien wijn. De een maakte het puntje van zijn tong er mee nat, de ander hield slechts zijn neus boven het vat. De eerste verklaarde, dat de wijn naar ijzer smaakte, de ander, dat hij nog meer naar leer rook. De eigenaar hield vol, dat het vat zuiver en zijn wijn onversneden was en dus niet naar ijzer kon smaken of naar leer ruiken. De beide proevers bleven echter in hun meening volharden. De tijd ging voorbij, de wijn werd verkocht en toen het vat werd schoongemaakt, vond men op den bodem een kleinen sleutel aan een riempje van Cordovaleer. Uit dat voorbeeld moogt ge zelf beslissen of iemand, die van zulk een ras afstamt, in zulke dingen een woordje mee mag spreken."

� 56

»Juist daarom vind ik, dat wij niet langer op avonturen

moeten uitgaan," antwoordde de schildknaap van het Boschje ;

»laat ons met het brood, dat wij hebben, tevreden zijn en geen

taarten zoeken. Wij moesten naar onze hutten terugkeeren ; als

God ons noodig heeft, zal Hij ons daar wel vinden."

»Ik blijf bij mijn meester in dienst tot Saragossa," zeide

Sancho. » Wanneer we maar eenmaal daar zijn, dan kunnen we

nader over de zaak spreken."

De beide knapen praatten en lachten zoolang, dat de slaap eindelijk hun tongen bond en hun dorst stilde, want het was onmogelijk hem te lesschen. Den bijna leegen zak hielden zij elk aan een punt vast en zoo vielen zij in slaap. Wij zullen hen rustig laten sluimeren, om te vertellen, wat er tusschen den Rid- der van het Boschje en den Ridder van de Droevige Figuur voorviel.

HOOFDSTUK XIII.

VERVOLG VAN HET AVONTUUR MET DEN RIDDER VAN HET BOSCHJE.

Onder vele andere onderwerpen, die Don Quichotte en de Ridder van het Boschje ter sprake brachten, deelt de geschiedenis ook mede, dat de laatste tot onzen jonker zeide :

»Verder moet gij weten, heer ridder, dat het lot mij aan de voeten bracht van de onvergelijkelijke Casildea van Wandalië. Ik noem haar onvergelijkelijk, omdat zij inderdaad onvergelijkelijk is, zoowel wegens haar hooge, slanke gestalte, als om haar hoogen stand en haar buitengewone schoonheid. Welnu, die zelfde Casildea vergold mijn genegenheid en trouw door mij te gebruiken, evenals Hercules gebruikt werd door zijn stiefmoeder ; zij zond mij namelijk uit in menige gevaarlijke onderneming. Ten laatste heeft zij mij bevolen, de provinciën van Spanje te doorkruisen en alle dolende ridders, die ik ontmoet, tot de erkentenis te dwingen, dat zij de schoonste der vrouwen is en ik de dapperste aller ridders ben. Om haar te gehoorzamen, heb ik reeds tallooze ridders overwonnen, die het waagden mij tegen te spreken. Maar de overwinning, waarop ik vooral roem draag,

57 

en Waarop ik mij het meest verhef, is dat ik in een tweegevecht den roemrijken ridder Don Quichottte van la Mancha heb overwonnen en hem heb gedwongen te erkennen dat mijn Casildea schooner is dan zijn Dulcinea."

Don Quichotte was stom van verbazing, toen hij den Ridder van het Boschje aldus hoorde spreken. Twintigmaal was hij op het punt hem van leugens te beschuldigen.

» Heer ridder," zeide hij eindelijk, » dat Uwe Genade de meeste Spaansche ridders overwonnen heeft, gaat mij niets aan ; daar zal ik niet aan twijfelen. Maar dat gij Don Quichotte van la Mancha overwonnen zoudt hebben, kan ik niet gelooven."

D Hoe nu, heb ik hem niet overwonnen !" riep de Ridder van

het Boschje uit. » Bij den hemel, die zich over ons welft, ik

heb met Don Quichotte gestreden, hem uit den zadel gelicht en

hem gedwongen zich over te geven. Hij strijdt onder den naam

van den Ridder van de Droevige Figuur, en hij heeft tot schild


knaap een boer, die Sancho Panza heet. Hij belast den rug en

voert de teugels van een beroemd paard, Rossinante genoemd.

Wanneer die bijzonderheden niet genoeg zijn, om u van de waar


heid van hetgeen ik zeg te overtuigen, dan is hier mijn zwaard,

dat zelfs het ongeloof in eigen persoon tot geloof zal dwingen.»

»Bedaar, heer ridder, en hoor naar hetgeen ik u zeggen zal.

Weet dan, dat die Don Quichotte, over wien gij spreekt, mijn

beste vriend is, zulk een goed vriend zelfs, dat ik hem als mijn

tweeden ik beschouw. Hij heeft onder de toovenaars veel vijanden,

een hunner houdt niet op, hem te vervolgen ; deze zal zijn ge


daante hebben aangenomen, met het doel zich te laten overwin


nen, om zoo op bedriegelijke wijze den roem van den ridder te.

bezwabberen, dien hij door zijn verheven ridderlijke daden

overal in de gansche wereld verworven heeft. En wanneer gij

door mijn woorden niet overtuigd zijt, dat dit alles zoo is, wel

aan, dan staat Don Quichotte in eigen persoon voor u en hij

zal met zijn wapenen de waarheid er van bevestigen, te voet, te

paard of op welke wijze gij wilt."

Al sprekende was Don Quichotte opgestaan, hij sloeg de hand

aan zijn zwaard en wachtte zoo het antwoord van den Ridder

van het Boschje af, die op kalmen toon zeide :

»Hij, die u reeds overwonnen heeft, heer Don Quichotte, toen

gij betooverd waart, mag de gegronde hoop koesteren, u ook on-

der uw eigen gedaante te overwinnen. Maar daar het geen rid-


� 58

der betaamt in de duisternis te strijden, zooals lage bandieten en roovers, doen wij het beste het aanbreken van den dag af te wachten, opdat de zon getuige zij van onze daden. Een van de voorwaarden van het gevecht zal zijn, dat de overwonnene zich aan den wil van den overwinnaar onderwerpe, opdat deze naar willekeur over hem beschikken kan, mits hij niets eische, wat met de eer van een ridder in strijd is."

Ik neem volkomen genoegen met deze voorwaarde en deze overeenkomst," antwoordde Don Quichotte.

Nadat dit, alles was afgesproken, gingen de beide ridders hun schildknapen opzoeken, die in dezelfde houding, waarin zij door den slaap waren overvallen, lagen te snurken. Zij maakten hen wakker en bevalen hun de paarden gereed te houden, daar onmiddellijk na zonsopgang een verschrikkelijk en bloedig tweegevecht plaats moest hebben. Toen Sancho dit hoorde, schrikte hij hevig, want met het oog op de buitengewone dapperheid van den Ridder van het Boschje, waarvan diens schildknaap verscheiden voorbeelden had aangehaald, vreesde hij het ergste voor zijn heer. Doch zonder een woord te spreken, verwijderden de beide knapen zich, om hun vee te halen, dat wil zeggen, de drie paarden en den ezel, die, nadat zij elkanders nabijheid geroken had- den, zich bij elkander hadden gevoegd. Onderweg zeide de schildknaap van het Boschje tot Sancho :

y) Gij moet weten, broeder, dat het in Andalusië geen gewoonte is, dat de gevaders (zoo heetten in Spanje de secondanten in een duel) werkeloos toekijken, wanneer hun peten met elkander vechten. Ik zeg u dat maar vast, dan weet ge vooruit, dat wij gedurende de ontmoeting onzer heeren, elkander ook in de haren moeten vliegen en trachten elkaar in stukken te houwen."

y) Heer schildknaap," antwoordde Sancho, »dat mag gebruik zijn bij die mindere lieden, die gij op het oog hebt, maar bij de schildknapen der dolende ridders is deze gewoonte niet in zwang. Ik heb er mijn heer ten minste nooit met een enkel woord van hooren reppen en hij kent alle riddergebruiken uit het hoofd, Van een anderen kant wil ik wel aannemen, dat een bijzondere wet de schildknapen noodzaakt met elkander te vechten, wanneer hun meesters handgemeen zijn, maar ik weiger mij aan die wet te onderwerpen ; ik wil liever de boete betalen, die den vredelievenden schildknapen wordt opgelegd, zij zal allicht niet meer bedragen dan een paar pond was. Nog eens, ik betaal liever de

59 

was, dan de pleisters en het pluksel, dat ik noodig zou hebben, am mijn schedel te verbinden, dien ik nu al wel wil beschouwen als in tweeën gespleten. Een andere reden, waarom ik niet vechten kan, is, dat ik geen zwaard heb en er ook nooit van mijn leven een heb gedragen."

»0, daar is wel raad voor," antwoordde de schildknaap van het Boschje. »Ik heb hier twee even groote linnen zakken, gij neemt den eenen en ik den anderen, en zoo slaan wij er maar op los met gelijke wapenen, met zakken namelijk."

»Nu, op die manier gaat het nog !" riep Sancho uit. »Ons gevecht zal dus meer ten gevolge hebben, dat we elkander het stof uit het wambuis kloppen, dan dat we elkander kwetsuren zullen toebrengen."

»Neen, waarachtig niet," zeide de andere, »opdat de wind de zakken niet wegblaast, doen we in elk een half dozijn mooie keien, de uwe niet zwaarder dan de mijne. Zoo gewapend kunnen we elkander afstoffen, zonder elkaar nadeel toe te brengen of te wonden."

»Bij de ziel van mijn vader," riep Sancho uit, »kijk eens aan, wat dons hij in de zakken wil stoppen, om te voorkomen, dat onze schedels gekloofd worden en onze ribben breken ! Maar al waren de zakken ook opgevuld met vloszijde, dan zou ik nog niet vechten, mijnheer ! Laat onze heeren plukharen, wel bekome het hun, maar wij willen drinken en leven ; de tijd zorgt er wel voor, dat ons leven wordt uitgebluscht, zonder dat wij op middelen behoeven te zinnen, dat de vrucht voor het seizoen en nog onrijp afvalt."

»Maar," antwoordde de schildknaap van het Boschje, »een half uurtje moeten wij toch vechten."

»Neen," zeide Sancho, »ik zal niet zoo onhoffelijk en ondankbaar zijn, een twist te beginnen, al is er ook geen gevaar bij, met iemand, die mij te eten en te drinken heeft gegeven, te meer, daar ik er geen de minste reden toe heb. En wie, duivel, vecht er toch zonder reden ?"

»Daar zal ik wel wat op vinden," antwoordde de schildknaap van het Boschje. »Voor we beginnen, kom ik zachtjes op u toe en geef u drie of vier klappen om de ooren, dat ge over den grond rolt, en dan wordt uw woede wel wakker, al slaapt ze ook als een bergrat."

»Dan weet ik nog een anderen raad," zeide Sa ncho, »een die

� 6o

nog beter is dan de uwe. Ik neem mijn knuppel stevig vast en eer het mijn kameraad gelukt is mijn toorn op te wekken, zal ik uw woede met stokslagen zoo in slaap krijgen, dat zij slechts in de andere wereld weer ontwaakt, waar men wel weet, dat ik de man niet ben, die zich door wien ook in het gezicht laat slaan. Laat ieder op zijn hoede zijn, ofschoon het verreweg het verkieselijkst is, elkanders toorn te laten slapen ; niemand kent de ziel en de gezindheid van zijn naaste, en wie om wol uitgaat, komt soms geschoren terug. En dus, heer schildknaap, waarschuw ik u, dat gij verantwoordelijk zijt voor al het kwaad, dat uit onzen strijd mocht voorkomen."

»Dat is goed," antwoordde de schildknaap, »de dag zal wel komen, en dan spreken wij elkander nader."

Duizenden bontgevederde vogels begonnen nu in de boomera te kwinkeleeren en schenen met hun veelstemmig, vroolijk morgenlied de schoone Aurora te begroeten, die aan de hemelpoorten in het Oosten haar liefelijk gelaat vertoonde en vloeibare paarlen uit haar lokken schudde.

Zoodra het licht genoeg was geworden, om de voorwerpen te onderscheiden, werd Sancho Panza getroffen door den neus van den schildknaap van het Boschje, een neus zoo verbazend groot, dat hij bijna zijn geheele lichaam in de schaduw stelde. Er wordt inderdaad gezegd, dat deze verschrikkelijk groote neus in het midden gebogen was, vol • wratten zat en paars was als een liefdesappel. Hij stak meer dan twee vingerbreed over den baard van den eigenaar uit en zijn grootte, zijn kleur, zijn wratten en zijn bochel maakten het gezicht van den ongelukkige zoo leelijk, dat Sancho begon te beven als een kind en verschrikt terugdeinsde.

Don Quichotte sloeg intusschen ook zijn tegenstander gade deze had reeds zijn helm opgezet en het vizier neergelaten, zoodat de eerste niet veel anders kon zien, dan dat hij ineengedrongen van gestalte en van middelbare grootte was. Over zijn wapenrusting heen droeg hij een naar het scheen uit goudstof geweven en overal met kleine spiegeltjes in den vorm van halve maantjes bezetten lijfrok, die hem zeer goed stond. Van zijn helm wapperde een bos groene, gele en witte pluimen ; zijn lans, die tegen een boom stond, was lang, zwaar en met een gestaald ijzeren spits voorzien van een palm breedte. Don Quichotte zag dit alles en maakte er uit op, dat de Ridder van het Boschje zeer sterk en krachtig was.

� 61

»Indien uw strijdlust, heer ridder," zc ide hij, »de hoffelijkheid in uw borst niet heeft verstikt, verzoek ik u, een oogenblik uw vizier op te slaan, opdat ik kan zien, of de schoonheid van uw gezicht beantwoordt aan uw goed voorkomen en statige houding."

Heer ridder, of gij als overwonnene dan wel als overwinnaar uit dezen strijd te voorschijn treedt," antwoordde de Spiegelridder, »gij zult allen tijd hebben, mijn gezicht te zien."

»Terwijl wij ons in den zadel zetten," hernam Don Quichotte, »kunt gij mij ten minste wel zeggen, of ik die Don Quichotte ben, die gij volgens uw bewering overwonnen hebt."

Daarop antwoorden wij u," zeide de Spiegelridder, »dat gij als de eene waterdroppel op den anderen op den ridder gelijkt, dien ik overwonnen heb. Daar gij mij evenwel verzekerd hebt, dat Don Quichotte door toovenaars vervolgd wordt, durf ik niet met zekerheid zeggen, of onder uw wapenrusting mijn slachtoffer schuilt of niet."

»Dat is voldoende," antwoordde Don Quichotte, »om mij van ttw dwaling te overtuigen. Wanneer God, mijn dame en mijn arm mij bijstaan, dan zal ik uw aangezicht zien en dan zult gij zien, dat ik niet die Don Quichotte ben, dien gij meent overwonnen te hebben."

Aldus een einde makend aan het gesprek, stegen zij te paard.

Don Quichotte wendde den teugel, om de noodige ruimte tot

den aanloop te nemen en zoo des te krachtiger op zijn tegen


stander te kunnen aanvallen. Don Quichotte had zich nog geen

twintig pas verwijderd, of de Spiegelridder riep hem toe :

»Vergeet niet, heer ridder, dat wij strijden onder voorwaarde,

dat de overwonnene zich op genade of ongenade aan den over


winnaar overgeeft."

»Dat weet ik," antwoordde Don Quichotte, »onder voorbehoud

echter, dat den overwonnene niets wordt bevolen, wat met de

riddergebruiken in strijd is."

Op hetzelfde oogenblik zag Don Quichotte, welk een wonder


lijken neus de schildknaap van zijn tegenstander had; hij was

even verbaasd als Sancho, en hield den man zelfs voor een

monster, of voor een van die wezens van een nieuwe soort, die

in onze wereld niet gewild zijn. Sancho durfde niet met den

grootneus alleen blijven uit vrees, dat de schildknaap hem met

een enkelen slag van zijn afschuwelijk aanhangsel buiten ge


vecht zou stellen. Hij hield zich krampachtig vast aan een der

� 62

stijgbeugelriemen van Rossinante en volgde aldus zijn meester ; toen hij zag, dat Don Quichotte zich wilde omkeeren, zeide hij

»Ik smeek Uwe Genade, mij in dien kurkboom te helpen klimmen, van waar ik beter dan op den vlakken grond uw schitterende ontmoeting met dien ridder kan gadeslaan."

»Ik geloof veeleer, Sancho," antwoordde Don Quichotte, »dat gij een hooger kijkplaats kiest, om het stierengevecht zonder gevaar te kunnen aanzien."

»Om u de waarheid te zeggen," hernam Sancho, »de neus van dien schildknaap boezemt mij angst en schrik in."

Die neus is inderdaad zoo monsterachtig," erkende Don Quichotte, »dat zelfs ik er bang voor zou kunnen worden, als ik niet was, die ik ben."

Terwijl Don Quichotte Sancho in den. kurkboom hielp klimmen, had de Spiegelridder zich zoover van zijn tegenpartij teruggetrokken als noodig was, en in de meening, dat ook Don Quichotte reeds zijn plaats had ingenomen, trok hij, zonder een signaal af te wachten, de teugels aan en reed zoo snel als zijn paard loopen kon, dat wil zeggen in matigen draf op den vijand in. Toen hij echter merkte, dat Don Quichotte Sancho hielp, hield hij in vollen ren op, waarover zijn paard, een beestje, dat al niet veel beter was dan Rossinante, verrukt was, want het kon al niet best meer uit den weg komen. Don Quichotte, die zijn tegenstander snel als een valk zag toeschieten, boorde zoo diep de sporen in Rossinante's magere flanken en drukte het dier zoo stevig met de knieën, dat de geschiedenis verhaalt, dat het dier dezen keer werkelijk bijna galoppeerde, iets wat nooit voorheen gebeurd was, daar het bewezen is, dat het op zijn best draafde. Met buitengewone onstuimigheid naderde Don Quichotte dus den Spiegelridder, die zijn paard wel duchtig de sporen liet voelen, maar er toch niet in slaagde het een vingerbreed van de plek te brengen, waar het plotseling in volle vaart halt gemaakt had. In deze gunstige omstandigheden had onze ridder zijn tegenstander bereikt, die nog steeds zonder gevolg zijn paard aanvuurde en ook met zijn lans geen weg wist of geen tijd had haar behoorlijk in te leggen. Don Quichotte, die zich niet stoorde aan zijn verlegenheid, bood den vijand zonder het minste gevaar het hoofd en bracht den Spiegelridder zulk een geduchten stoot toe, dat hij hem tegen zijn wil uit den zadel lichtte en hem ruggelings op den grond wierp. De overwonnene bleef roerloos als

� 65

»En de neus ?"

»Dien heb ik in mijn zak," was het antwoord.

En hij haalde werkelijk een gelakten kartonnen neus uit den

zak, evenals die van een mombakkes. Sancho keek den schildknaap oplettend aan en riep toen vol verbazing uit : »Heilige Maria, sta mij bij ! Is dat niet Tomé Cecial, mijn buurman en gevader ?"

Ja," antwoordde de schildknaap zonder neus ; »ik ben Tomé Cecial, gevader en vriend van Sancho Panza ; aanstonds vertel ik u wel, door welke leugens en bedriegerijen ik hier ben gekomen. Beweeg eerst uw meester, den Spiegelridder, die daar voor hem op den grond ligt, niet te mishandelen, te verwonden of te dooden

want hij is ongetwijfeld de dappere, maar onvoorzichtige

candidaat Samson Carrasco, onze dorpsgenoot.

Op dat oogenblik kwam de Spiegelridder weer tot bewustzijn, en zoodra Don Quichotte dit merkte, zette hij hem de punt van het ontbloote zwaard boven de oogen en zeide :

» Gij zijt des doods, ridder, wanneer gij niet belijdt, dat de onvergelijkelijke Dulcinea uw Casildea van Wandalië verre in schoonheid overtreft ; bovendien moet gij mij beloven naar de stad Toboso te gaan, en mijn dame uw opwachting te maken, opdat zij naar welgevallen over u beschikke."

»Ik belijd," zeide de uit den zadel gelichte ridder, »dat de schoen van mevrouw Dulcinea meer waard is dan de baard van Casildea van Wandalië, en ik beloof, mij tot haar te zullen begeven en terug te komen, om u alles te zeggen wat gij verlangt."

» Gij moet ook belijden en gelooven," voer Don Quichotte voort, »dat de ridder, dien gij overwonnen hebt, Don Quichotte van la Mancha niet was en niet kon zijn ; evenzoo belijd en geloof ik, dat gij niet zijt de candidaat Samson Carrasco, maar iemand aan wien mijn vijanden zijn gelaatstrekken hebben gegeven, om de onstuimigheid van mijn woede te bedwingen en het vuur van mijn toom te blusschen."

»Ik belijd, geloof en beken alles wat gij belijdt, gelooft en bekent," antwoordde de bijna lamme ridder. »Ik smeek u, laat mij nu opstaan !"

Sancho kon zijn blikken niet van den schildknaap afwenden, hij had steeds op nieuw wat te vragen en werd bij elk antwoord dat hij kreeg, hoe langer hoe meer overtuigd, dat zijn makker werkelijk dezelfde Tomé Cecial was, voor wien hij zich uitgaf.

5

� 66

Maar de bewering van zijn heer, dat de toovenaars het gezicht van den Spiegelridder in dat van den candidaat Carrasco hadden veranderd, maakte zulk een indruk op Sancho, dat hij twijfelde aan de waarheid, die zich op ondubbelzinnige wijze aan hem voordeed. Zoo bleven ten slotte heer en knecht volharden in hun dwaling en de Spiegelridder en zijn schildknaap namen beschaamd en verdrietig afscheid van Don Quichotte en Sancha met het plan een plek op te zoeken, waar men den gewonde kon verbinden en verplegen. Don Quichotte en Sancho zetten hun reis naar Saragossa voort, waar de geschiedenis hen voorloopig laat, om te zeggen, wie de Spiegelridder en de schildknaap eigenlijk waren.

HOOFDSTUK XIV.

WAARIN VERTELD WORDT, WIE DE SPIEGELRIDDER EN DE SCHILDKNAAP WAREN.


Don Quichotte reed in tevreden stemming verder ; hij was. uitgelaten van blijdschap en trotsch op de behaalde zege, want hij beschouwde den Spiegelridder als een dapperen vijand en hij hoopte, dank zij het ridderwoord van den overwonnene, te vernemen of de betoovering van mevrouw Dulcinea nog altijd voortduurde

de ridder moest immers op straffe van het verlies zijner

riddereer hem verslag brengen van zijn ontmoeting met haar. Zoo dacht Don Quichotte, maar de Spiegelridder dacht er ander s over; deze wilde vooreerst niets liever dan een geschikte plaats vinden, waar hij zich kon laten verbinden, zooals boven reeds is gezegd.

De geschiedenis deelt verder mede, dat de candidaat Samson Carrasco, eer hij Don Quichotte had geraden zijn riddertochten voort te zetten, bij . den pastoor en den barbier was geweest, om met hen te overleggen, op welke wijze zij hun vriend konden nopen, rustig thuis te blijven. Op Carrasco's eigen voorslag werd er eenstemmig besloten Don Quichotte te laten vertrekken, daar het toch onmogelijk zou zijn hem terug te houden. Na zijn vertrek zou Samson, als dolend ridder uitgedost, hem nareizen,

� 67

en hem langs een anderen weg te gemoet gaan en hem ten strijde dagen, waartoe de gelegenheid niet zou ontbreken. Hij zou natuurlijk overwinnen, dat was gemakkelijk genoeg, en de voorwaarden, waarop de strijd was aangegaan, zouden den overwonnene in . de macht van den overwinnaar brengen. Wanneer de candidaat-ridder Don Quichotte uit den zadel gelicht had, wilde hij hem bevelen, naar zijn dorp terug te keeren en twee jaar lang zijn woning niet te verlaten, tenzij de overwinnaar iets anders beval. Het was aan geen twijfel onderhevig, of Don Quichotte zou trouw zijn belofte nakomen, om de wetten der ridderorde niet te schenden. Gedurende dezen langen tijd van afzondering vergat hij misschien zijn dwaze grillen, ook kon men allicht een middel vinden, dat hem van zijn waanzin

genas.

Carrasco wilde zich wel met de uitvoering van dit plan belasten, en Tomé Cecial, een gevader en buurman van Sancho Panza, een vroolijke, opgewekte man, bood aan hem als schildknaap te dienen. Samson Carrasco wapende zich, zooals in het vorige hoofdstuk is meegedeeld en Tomé Cecial vermomde zich met een valschen kartonnen neus, om niet door Sancho herkend te worden. Zij hadden denzelfden weg gevolgd als Don Quichotte, en het had weinig gescheeld, of zij waren getuigen geweest van het avontuur met de kar van den Dood. In het bosch troffen zij eindelijk de beiden aan, die zij zochten en daar overkwam hun, hetgeen de opmerkzame lezer reeds weet. Wanneer Don Quichotte niet op de wonderlijke gedachte was gekomen, dat de candidaat eigenlijk niet de candidaat was, dan was dezen voor altijd de mogelijkheid benomen geweest, om licentiaat te worden, daar hij niet eens een nest had gevonden, waar hij vogels meende te vinden.

Tomé Cecial, die zich ergerde, dat hun onderneming zoo'n

leelijken keer had genomen en hun riddertocht zulke slechte ge


volgen had gehad, zeide tot den candidaat :

»Waarlijk, mijnheer Samson Carrasco, wij hebben slechts ons

verdiende loon. 't Is heel gemakkelijk een plan te bedenken en

er een begin van uitvoering aan te geven, maar meestal is het

moeilijk er goed en wel weer uit te raken. Don Quichotte is

gek, wij hebben ons gezond verstand, en hij komt heelhuids en

gezond uit den strijd te voorschijn en Uwe Genade zit vol bui


len en schrammen. Zeg mij nu eens, wie de gekste is van de

� 68

twee, hij die niet anders kan zijn dan gek, of hij die het vrijwillig wordt ?"

» Het onderscheid tusschen beide gekken," antwoordde de candidaat, »bestaat hierin, dat hij, die het is tegen wil en dank, het altijd blijven zal, en dat degene, die het vrijwillig is, het niet langer blijft dan hij zelf wil."

» Als dat zoo is," hernam Torné Cecial, » en als ik vrijwillig gek genoeg ben geweest, om u als schildknaap te dienen, dan wil ik door dien zelfden eigen wil ophouden het langer te zijn en terstond naar huis terugkeeren."

»Datat is uw zaak, het staat u volkomen vrij," antwoordde Samson ; » maar wanneer ge gelooft, dat ik naar mijn huis terug zal keeren, eer ik Don Quichotte bont en blauw heb geslagen, dan vergist ge u terdege."

Zoo praatten de beiden met elkander, totdat zij in een dorp kwamen, waar de ongelukkige Samson door een wondarts verbonden werd. Tomé Cecial verliet hem en keerde naar zijn woonplaats terug, terwijl de candidaat alleen achterbleef en op wraak zon. Later gewaagt de geschiedenis weer van hem, maar voorloopig laat zij hem aan zich zelven over, om in Don Quichotte's vreugde te deelen.

HOOFDSTUK XV.

WAT DON QUICHOTTE MET EEN VERSTANDIGEN EDELMAN

UIT LA MANCHA OVERKWAM.

Don Quichotte zette zijn tocht voort en verbeeldde zich, wegens zijn laatste zegepraal, dat hij de dapperste dolende ridder was, die de wereld bezat. Hij beschouwde ieder avontuur, dat hem nog overkomen kon, als reeds in zijn voordeel beslist en wanneer hij slechts een middel wist, om de betoovering van zijn gebiedster, mevrouw Dulcinea, te verbreken, dan zou hij volmaakt gelukkig zijn, en den gelukkigsten ridder uit de vervlogen eeuwen in geen enkel opzicht benijden. In deze gedachten verdiept reed hij voort, totdat Sancho zeide :

»Is het niet vreemd, heer, dat ik nog al tijd dien verschrikke


� 69

lijken neus van mijn gevader Tomé Cecial voor mijn oogen heb." »Gelooft gij dan bij geval Sancho, dat de Spiegelridder de candidaat Carrasco is en zijn schildknaap Tomé Cecial ?"

»Ik weet niet, wat ik er van denken moet," antwoordde Sancho. » Maar éen ding staat vast, hij heeft mij dingen verteld van mijn huis en mijn vrouw en kinderen, die niemand anders dan hij kan weten."

»Laat ons verstandig spreken, Sancho," vermaande Don Quichotte. »Luister eens, wie, die weet wat hij zegt, kan volhouden, dat de candidaat Samson Carrasco van top tot teen gewapend hier komt om met mij te strijden ?"

»Maar, heer, wat dan te denken van zulk een sprekende gelijkenis van dien ridder en dezen schildknaap met den candidaat Carrasco en mijn gevader Tomé Cecial ?" vroeg Sancho.

» Dat alles is slechts schijn en bedrog," antwoordde Don Quichotte

 » daar zitten de booze toovenaars achter, die mij vervolgen.

Denk maar aan Dulcinea."

»God zal wel het fijne van dat alles weten," antwoordde Sancho.

En daar hij maar al te goed wist, dat de gedaanteverwisseling van Dulcinea een stuk van zijn eigen vinding was, kon hij geen vrede hebben met de hersenschimmen van zijn heer. Toch durfde hij niet tegenspreken, uit vrees dat een enkel onbedachtzaam woord zijn bedrog aan het licht bracht. Nog waren heer en dienaar hierover aan het twisten, toen zij werden ingehaald door een ruiter, die een mooien mantel van fijn, groen laken droeg, met rosachtig fluweel afgezet, en een breedgeranden jagershoed van dezelfde stof op had. Toen hij onze beide avonturiers had ingehaald, groette hij hen hoffelijk, gaf daarop zijn paard de sporen en reed hen snel voorbij.

» Heer," zeide Don Quichotte tot hem, »wanneer Uwe Genade denzelfden weg volgt als wij en gij geen haast behoeft te maken, dan zou het ons genoegen doen, in uw gezelschap verder te rijden."

De reiziger hield zijn paard in en scheen zeer verwonderd over het voorkomen en het gezicht van Don Quichotte, die blootshoofds was, terwijl Sancho den helm als een valies vooraan den pakzadel van zijn ezel had gehangen. Het ontging Don Quichotte niet, dat de ruiter hem opmerkzaam gadesloeg, en dat uit al zijn blikken nieuwsgierigheid en verbazing spraken, en daar

7 0 

onze ridder in zijn hoffelijkheid iemand gaarne genoegen deed, voorkwam hij de vragen van den vreemdeling.

Ik zie er zoo vreemd en zoo geheel anders uit dan de meeste menschen en mijn kleeding verschilt zoozeer van de algemeen gebruikelijke dracht," zeide hij, »dat ik zeer goed uw verbazing begrijp. De verwondering van Uwe Genade zal echter wel ophouden, wanneer ik u zeg, dat ik een van die ridders ben, welke op avonturen uitgaan. Ik heb mijn geboorteplaats verlaten, mijn goederen verpand, en afstand gedaan van de gemakken en genoegens van het leven, om mij de fortuin in de armen te werpen, om mij door haar op goed geluk af te laten leiden. Ik heb mij voorgenomen, de uitgestorven dolende ridderschap te doen herleven, en reeds sedert geruimen tijd heb ik, onder struikelen en vallen en opstaan, mijn plan ten deele verwezenlijkt ; ik heb weduwen geholpen, jonkvrouwen bijgestaan, gehuwde vrouwen beschermd, weezen en minderjarigen gesteund, zooals een dolenden ridder betaamt. Kortom, om alles in een paar woorden, of liever in een enkel woord te zeggen : ik ben Don Quichotte van la Mancha, ook genoemd de Ridder van de Droevige Figuur."

Don Quichotte zweeg ; de man in het groen wachtte zoolang met zijn antwoord, dat men wel op de gedachte moest komen, dat hem de woorden ontbraken, om zijn gevoelens te uiten. Eindelijk sprak hij na een lange rustpoos

» Mijn aarzeling, heer ridder, heeft u mijn nieuwsgierigheid ver


raden ; maar gij hebt door uw verklaring mijn verwondering over

uw aanblik nog niet tot zwijgen gebracht. Wat ? Zijn er heden

ten dage nog dolende ridders ? Het wil er bij mij niet in, dat

er thans nog lieden zijn, die de weduwen helpen, de jonge meisjes

bijstaan, de vrouwen eeren en de weezen steunen, en ik zou het

niet kunnen gelooven, wanneer ik u niet als levend voorbeeld

voor mij zag. De hemel zij geloofd ! Uw verheven ridderlijke

daden zullen de herinnering uitwisschen aan de ontelbare sprookjes

van die fabelachtige ridders, waarvan de wereld vol is."

»Over de vraag of de geschiedenissen van al die dolende rid


ders waar of onwaar zijn," hernam Don Quichotte »is nog heel

wat te zeggen."

»Is er iemand, die aan de verdichting dier verhalen twijfelt ?'

riep de groene uit.

»Ik twijfel er aan," zeide Don Quichotte. »Maar laat ons daar

niet langer over spreken ; wanneer wij nog een poosje samen

7 1 

reizen, dan hoop ik innig Uwe Genade te overtuigen, dat gij ongelijk hebt, met de meering aan te kleven van hen, die die geschiedenissen voor onwaar en verzonnen houden."

Deze laatste woorden brachten den reiziger op het vermoeden, dat Don Quichotte gek moest zijn en hij dacht, dat andere bewijzen, die zijn vermoeden bevestigen zouden, wel niet lang op zich zouden laten wachten. Voor zij een onderwerp aanroerden, verzocht Don Quichotte den reiziger, hem te zeggen, wie hij was, daar hij hem ook over zijn stand en zijn beroep had ingelicht.

»Ik, heer Ridder van de Droevige Figuur," antwoordde de man met den groenen mantel, »ben een edelman geboortig uit een dorp, waar wij, als het God behaagt, heden samen zullen eten. Ik ben meer dan middelmatig rijk, en heet don Diego van Miranda. Mijn leven vliet rustig voort in gezelschap van mijn vrouw, mijn kinderen en mijn vrienden. Jacht en vischvangst zijn mijn liefste bezigheden ; ik houd echter zoomin valken als hazewindhonden, maar wel heb ik een schranderen staanden hond en een afgericht fret. Ik heb ongeveer zes dozijn boeken, deels Spaansche, deels Latijnsche, sommige over geschiedenis, de overige van stichtelijken inhoud. Maar ridderboeken zijn nooit over mijn drempel gekomen. Nu en dan ga ik uit eten bij mijn vrienden, en dikwijls noodig ik hen aan mijn tafel. Mijn maaltijden zijn zindelijk en smakelijk en lang niet karig. Ik houd niet van kwaadspreken en duld ook niet, dat het in mijn bijzijn geschiedt. Ik bemoei mii niet met hetgeen anderen doen en laten. Ik deel van mijn rijkdom aan de armen mede, zonder mij te verheffen op mijn goede werken, opdat schijnheiligheid en ijdelheid geen toegang krijgen tot mijn hart, want zij zijn ondeugden, die soms ongemerkt het nederigste gemoed binnensluipen. Ik tracht hen, die in vijandschap leven, te verzoenen, ik vereer de Heilige Maagd en verlaat mij altijd op Gods oneindige barmhartigheid."

Sancho had met de grootste opmerkzaamheid geluisterd naar het verhaal van de levenswijze en de uitspanningen van den edelman. Nu sprong hij van zijn ezel, vatte snel den rechter stijgbeugel van den reiziger en kuste hem herhaaldelijk op den voet.

»Wat doet gij, vriend ? " riep de reiziger, toen hij zag wat Sancho deed. »Wat beteekenen die kussen ?" »Laat mij uw voet kussen," antwoordde Sancho, »want het

7 

komt mij voor, dat Uwe Genade de eerste wijze is, dien ik in mijn geheele leven gezien heb."

)1k ben geen wijze," antwoordde de hidalgo, »maar een zondig mensch. Maar gij, mijn vriend, gij moet een brave, goede kerel zijn, dat bewijst uw eenvoud."

Sancho steeg weer op zijn ezel, nadat hij Don Quichotte niettegenstaande zijn diep droefgeestige stemming een hartelijken lach had ontlokt en don Diego op nieuw verbazing had afgedwongen. Don Quichotte . vroeg den laatste, hoeveel kinderen hij had, waarbij hij opmerkte, dat de oude wijsgeeren het hoogste goed zochten in overvloedige natuurgaven, in voorspoed, een talrijke schaar vrienden en gezonde, deugdzame kinderen. Kortom, Don Quichotte hield weer een van die verstandige verhandelingen, die zijn hoorders altijd verrasten.

De man met den groenen mantel was zoo verwonderd over Don Quichotte's redevoering, dat hij langzamerhand het denkbeeld, alsof hij gek zou zijn, liet varen. Sancho was intusschen naar de herders gegaan, die hij in de verte hun schapen had zien melken, om een weinig melk te halen ; hij was er volstrekt niet op gesteld, de redeneeringen van zijn heer aan te hooren. Juist toen de edelman, opgetogen over de verstandige opmerkingen van Don Quichotte, wilde antwoorden, hief de ridder het hoofd op en toen zag hij in de verte een wagen naderen met vlaggen versierd, waarop de koninklijke wapens stonden. Overtuigd, dat hem een nieuw avontuur wachtte, riep hij Sancho. Deze liet aanstonds de melk in den steek, zette zijn grauwtje tot spoed aan en bereikte weldra zijn meester, wien een buitengewoon en verschrikkelijk avontuur overkwam.

HOOFDSTUK XVI.

WAARIN DE UITERSTE GRENS -WORDT

WORDT GESCHILDERD, DIE DON

QUICHOTTE'S DAPPERHEID BEREIKEN KON EN BEREIKTE

EN WAARIN MEN TEVENS ZIET, HOE GELUKKIG HET

AVONTUUR MET DE LEEUWEN AFLIEP.

De geschiedenis bericht, dat juist toen Don Quichotte Sancho riep, de schildknaap bezig was, een stuk kaas te koopen van de

73 

herders. In zijn haast om gevolg te geven aan de roepstem zijns meesters, wist hij niets beters te doen, dan de kaas, die hij betaald had en bijgevolg niet in den steek wilde laten, in den helm van den ridder te leggen, en na dezen voorzorgsmaatregel draafde hij weg, om te hooren wat Don Quichotte van hem verlangde. De ridder riep hem al van verre toe :

Geef mij vlug mijn helm, vriend, ik moet mij al geducht vergissen, wanneer het avontuur, dat ik voorzie, mij niet dwingt, naar de wapenen te grijpen."

Toen de man met den groenen mantel deze woorden hoorde, keek hij naar alle kanten rond, maar hij zag niets anders dan een kar met twee of drie vlaggetjes versierd. Hij vermoedde, dat op dien wagen geld vervoerd werd, hetwelk den koning toebehoorde, en hij zeide dit ook aan Don Quichotte. Deze wilde daar niets van hooren, daar hij zich in het hoofd gezet had, dat alles wat hem overkwam avonturen en niets dan avonturen waren. Hij zeide tot den hidalgo :

Wanneer men het gevaar onder de oogen durft zien, is het reeds half bezworen. Ik verlies er niets bij, wanneer ik op mijn hoede ben."

Daarop wendde hij zich tot Sancho en vroeg om zijn helm.

De schildknaap had geen tijd de kaas er uit te nemen en gaf

'

zijn heer den helm dus, zooals hij was. Don Quichotte nam hem

aan en zette hem op, zonder te merken wat er in was, maar toen

de kaas zoo ineengeperst werd, droppelde de wei er uit en vloeide

hem over de wangen, zoodat Don Quichotte ontsteld uitriep

»Wat is dat, Sancho ? Het lijkt wel, alsof mijn schedel week is geworden en mijn hersenen smelten, of dat ik over mijn gansche lichaam zweet. Ik geloof, dat ik een verschrikkelijk avontuur zal hebben, geef mij gauw iets, om mij af te drogen, want het overvloedige zweet verblindt mij."

Sancho reikte zijn meester zwijgend een zakdoek toe, en dankte

den hemel, dat de ridder de oorzaak der ramp niet had ontdekt.

Don Quichotte wischte zich het vocht van het gelaat en nam

toen den helm af, om te zien, wat zijn hoofd zoo koel maakte.

Toen hij onder in zijn hoofddeksel de witte pap bemerkte, bracht

hij zijn neus er boven.

»Bij het leven van mijn gebiedster, Dulcinea van Toboso," riep

hij uit, »dat is kaas, die gij er in gelegd hebt, gij ontrouwe,

onbeschaamde schildknaap, gij lompe vlegel !"

� 74

»Wanneer dat kaas is," antwoordde Sancho heel koelbloedig

en uiterst bedaard, »geef hier dan maar, dan zal ik haar opeten. Maar neen, laat de duivel, die haar er ingelegd heeft, haar zelf opeten. Hoe nu, wat denkt Uwe Genade wel ? Zou ik de verregaande onbeschaamheid gehad hebben, den helm van Uwe Genade vuil te maken ? Waarachtig, heer, daar krijg ik een ingeving, ik moet ook van die toovenaars tot vijanden hebben, die mij vervolgen. Zij hebben stellig dien vuilen poespas er in gedaan, om uw toorn op te wekken ten koste van mijn ribben, zooals .gewoonlijk het geval is. Dezen keer zullen zij echter hun doel niet bereiken, want ik verlaat mij op het gezonde oordeel van mijn heer, die reeds heeft ingezien, dat ik zoomin kaas of melk heb als iets anders, wat daarop gelijkt, en dat, indien ik het had, ik het liever in mijn maag dan in uw helm zou leggen."

»Dat alles is mogelijk," antwoordde Don Quichotte.

De hidalgo, die alles mee aangezien had, verwonderde zich bovenmate, vooral toen Don Quichotte, nadat hij zijn hoofd, gezicht en baard afgewischt en den helm geledigd had, den helm weer opzette, zich in de stijgbeugels ophief, het zwaard halverwege uit de scheede trok, de lans greep en uitriep :

»Nu kome wie wil, ik ben bereid het tegen Satan in eigen per- soon op te nemen !"

Intusschen was de wagen met de vlaggetjes naderbij gekomen zonder ander geleide dan den voerman, die op een der muildieren reed en een ander man, die op den bok zat. Don Quichotte ,ging vlak voor hem staan en riep uit :

» Waar gaat gij heen, broeders ? Wat is dat voor een wagen ?

Wat zit er in en wat beteekenen die vlaggetjes ?"

»Die wagen is van mij," antwoordde de voerman ; » er zijn

een paar woeste leeuwen in, die elk in een kooi zijn opgesloten

en die de stadhouder van Oran aan Zijne Majesteit zendt."

»Zijn die leeuwen groot ?" vroeg Don Quichotte.

»Buitengewoon groot," antwoordde de man op den bok, »grooter

zijn er nooit uit Afrika naar Spanje gevoerd."

Don Quichotte antwoordde met een nauw merkbaar spotachtig

lachje :

»Komt men mij met jonge leeuwen aan boord ? Zendt men

mij jonge leeuwen ? En dat op zulk een uur ! Bij God, zij die ze

hierheen hebben gezonden, zullen zien of ik de man ben, die

zich door leeuwen vrees laat aanjagen. Stijg af, goede vriend,

,

75 

en daar gij de oppasser zijt, beveel ik u, de kooi te openen en (le beesten er uit te laten; ik wil hun hier op het open veld toonen, wie Don Quichotte van la Mancha is, tot stichting en leering van hen, die ze mij zenden."

»Ha ha," dacht de hidalgo, » nu weten we wie onze goede ridder is."

Thans trad Sancho op hem toe, zeggende :

»In Gods naam, heer, zorg toch, dat mijn meester niet tegen <lie leeuwen begint te vechten." A Is uw meester dan zoo gek," vroeg de hildalgo, » dat gij reden meent te hebben, dat hij die wilde dieren aanvalt ?"

» Hij is niet gek, maar vermetel en doldriest," antwoordde Sancho.

»Ik zal wel zorgen, dat hij er van afziet," beloofde de edelman.

Daarop wendde hij zich tot Don Quichotte, die den leeuwenoppasser dringend verzocht, de kooien te openen, en hij zeide tot den ridder :

»Een dolend ridder, heer, mag slechts zulke avonturen ondernemen, die althans eenige hoop op een gelukkigen uitslag geven. Deze leeuwen zijn Uwe Genade volstrekt niet vijandig gezind, Zij denken er zelfs niet aan ; het zijn geschenken voor. Zijne Majesteit en het zou niet te pas komen hen tegen te houden. Laat hen dus hun reis vervolgen."

»Genadige heer jonker," antwoordde Don Quichotte, »bemoei n met uw leerzamen staanden hond en uw afgericht fret en laat ieder doen, wat hij verkiest en wat op zijn weg ligt. Deze zaak gaat mij aan en het kan mij niet schelen, of die heeren leeuwen al of niet voor mij hier zijn gekomen. Ik zweer bij God, don schavuit," voegde hij er tot den voerman bij, »dat ik u met vleze lans aan den wagen spies, wanneer ge niet oogenblikkelijk de kooien opendoet."

Toen de voerman merkte, dat het dat gewapende spook ernst

was met zijn bedreiging, zeide hij :

»Ik bid Uwe Genade, wees barmhartig en sta mij toe, dat ik

mijn muildieren afspan en hen in veiligheid breng, voor de

leeuwen losgelaten worden."

» 0 gij kleingeloovige !" antwoordde Don Quichotte, »stijg af,

span uw dieren uit en doe wat gij wilt, maar ge zult aanstonds

zien, dat ge u die moeite hadt kunnen sparen."

De voerman steeg van het muildier, spande ijlings uit en de

leeuwenhoeder sprak met luider stemme :

� 76

Allen die hier tegenwoordig zijn, zijn mijn getuigen, dat ik de kooien tegen mijn wil open doe, en dat ik dezen heer verantwoordelijk stel voor het kwaad, dat die dieren misschien aanrichten, benevens voor mijn loon en alles waarop ik verder aanspraak heb."

De edelman poogde nog eens Don Quichotte te bewegen van zijn dwaas voornemen af te zien, hij verklaarde, dat het God verzoeken was, zulke dolle dingen uit te halen. Don Quichotte gaf ten antwoord, dat hij wel wist, wat hij deed. De edelman zeide hierop, dat hij op zijn hoede moest zijn, want hij was overtuigd, dat de ridder zich vergiste.

Welnu, heer," zeide Don Quichotte hierop, » wanneer Uwe Genade geen toeschouwer wenscht te zijn van hetgeen naar uw overtuiging een treurspel zal worden, geef dan uw paard de sporen, en berg uw lijf!"

Bij dit antwoord trad Sancho met tranen in de oogen op zijn heer toe en smeekte hem van deze onderneming af te zien, in vergelijking waarvan alle heldendaden, die hij van zijn geboorte af had bedreven, niets dan schoon water waren.

»Bedenk, heer," zeide de schildknaap, »dat hier geen tooverij of iets dergelijks in het spel is. Ik heb door de tralies een echten klauw gezien, en een leeuw met zulk een klauw moet stellig en vast grooter dan een berg zijn."

» De vrees zal hem u op zijn minst nog grooter voorgoochelen dan de halve wereld," antwoordde Don Quichotte. ' Ga, Sancho, en laat mij alleen, en wanneer ik hier omkom, dan kent gij onze oude afspraak gij gaat dan naar Dulcinea, meer behoef ik u niet te zeggen."

Hij voegde hier nog eenige woorden bij, die den schildknaap alle hoop benamen, hem van zijn onzinnig plan af te brengen. De reiziger met zijn groenen mantel dacht er nog een seconde over, hem met geweld van zijn voornemen af te houden, maar de kansen waren te ongelijk en daarom vond hij het al te dwaas, met zulk een volslagen gek als Don Quichotte in zijn oogen was te vechten. Toen nu Don Quichotte den oppasser op nieuw gebood de kooien te openen en daarbij zijn bedreigingen hernieuwde, vond de edelman het raadzaam zijn merrie de sporen te geven, Sancho sloeg zijn grauwtje de hakken in de zijden en de voerman trok zijn muildieren haastig snee voort, en allen zochten zoo spoedig mogelijk in veiligheid te komen, eer de

77 

leeuwen werden losgelaten. Sancho weende reeds bij voorbaat over den dood van zijn heer, overtuigd als hij was, dat hij hem dezen keer niet levend uit de klauwen der leeuwen zou terugkrijgen. Hij verwenschte zijn lot en vloekte het uur, toen hij ten tweeden male op de gedachte was gekomen, bij Don Quichotte in dienst te treden. Maar bij al zijn tranen en jammerklachten vergat hij niet zijn grauwtje te slaan en te prikken, om zich van den gevaarlijken wagen te verwijderen.

Toen de oppasser zag, dat de vluchtelingen ver genoeg van hem verwijderd waren, trachtte hij op nieuw Don Quichotte te vermurwen. Maar deze beval hem zijn nuttelooze vertoogen te staken en wat haast te maken. Terwijl de oppasser nog aarzelde de eerste kooi open te maken, overwoog Don Quichotte bij zich zelven, of hij den strijd te paard of te voet zou wagen. Hij besloot tot het laatste, daar hij bang was, dat Rossinante bij den aanblik der leeuwen zou schrikken. Hij steeg dus af, wierp de lans weg, nam het schild, trok het zwaard uit de scheede, en ging met afgemeten tred, een bewonderenswaardige onverschrokkenheid en een onwankelbaren moed naar den wagen toe, terwijl hij zich uit den grond van zijn hart in Gods hoede aanbeval en zijn gebiedster Dulcinea in gedachten aanriep.

Toen de oppasser der dieren zag, dat Don Quichotte zich in

postuur had gezet en hij wel begreep, dat hij den leeuw moest

loslaten, wanneer hij geen kans wilde loopen den driftigen ridder

in handen te vallen, opende hij de beide deuren van de eerste

kooi. De leeuw, die zich daarin bevond, was werkelijk buiten


gewoon groot en het edele dier zag er schrikwekkend genoeg

uit. Het eerste wat hij deed, was zich eens flink uitrekken

en de klauwen uitsteken. Daarop deed hij den muil wijd

open, geeuwde en likte met zijn bijna een halve el lange tong

den eenen poot, wreef zich de oogen uit en waschte zich, evenals

een kat, het gezicht. Toen dat gedaan was, stak hij den kop

buiten de kooi, keek met zijn fonkelende oogen, die een paar

kolen vuurs geleken, naar alle kanten rond met een blik, die in

staat was, de vermetelheid in eigen persoon schrik aan te jagen.

Maar Don Quichotte weerstond den blik, hij keek het dier strak

aan, vol verlangen, dat het uit den wagen sprong en een gevecht

met hem begon, waarin hij van plan was hem in stukken te

houwen.

Zoover ging de ongehoorde waanzin van onzen ridder. Maar

79 

van uw grootheid van ziel en uw buitengewone heldhaftigheid ;. een dappere strijder behoeft naar mijn meening niet meer te doen dan den vijand uit te dagen en zijn aanval af te wachten. Wanneer de tegenstander niet komt, dan valt alle smaad hem ten deel, en hij die tot den kamp bereid was, draagt de palm der overwinning weg."

Gij hebt gelijk," antwoordde Don Quichotte ; » sluit de deuren nu maar weer en geef mij een getuigschrift van hetgeen gij mij hier hebt zien volbrengen. Ik zal intusschen de vluchtelingen en afwezigen wenken, dat zij terugkomen, om uit uw mond de nieuwe heldendaad te vernemen, die ik heb volbracht."

De oppasser gehoorzaamde en Don Quichotte bond den doek, waarmee hij zich het kaaszweet van het gezicht had geveegd, aan de spits van zijn lans, en zwaaide daarmee uit alle macht, om de anderen te beduiden, dat zij niet langer behoefden te vluchten. Toen Sancho het signaal bemerkte, riep hij uit :

»Ik mag sterven, als mijn meester de wilde beesten niet overwonnen heeft, want hij roept ons."

Allen bleven staan en keken om, en toen zagen zij duidelijk, dat Don Quichotte hun een teeken gaf, en daar hun vrees hierdoor een weinig verminderde, gingen zij behoedzaam voetje voor voetje terug, totdat zij Don Quichotte's stem vernamen, die hen riep. Toen zij bij den wagen terug waren, zeide de ridder tot den voerman :

Span uw muildieren weer in, vriend, en zet uw reis voort. En gij, Sancho, geef hem en den leeuwenoppasser twee gouden kronen als schadeloosstelling voor het tijdverlies, dat ik hun heb veroorzaakt."

»Dat wil ik van harte gaarne doen," antwoordde Sancho.

»Maar wat is er van de leeuwen geworden ? Zijn ze levend of dood ?'r

Daarop vertelde de oppasser langzaam en met tusschenpoozen den uitslag van het avontuur, en ` verhief daarbij hemelhoog den moed van Don Quichotte, bij wiens aanblik de leeuw zoo geschrokken was, dat hij niet uit de kooi durfde komen, ofschoon de deur geruimen tijd open was gebleven.

» Nu, Sancho, wat zegt ge er van ?" vroeg Don Quichotte.

»Bestaat er nu wel een toovermacht, die bestand is tegen waren

moed ?"

Sancho gaf de goudstukken, de voerman spande de muildieren voor den wagen en de oppasser kuste Don Quichotte de hand,

� 8o

tot dank voor de ontvangen schadeloosstelling en beloofde den ridder, zijn heldendaad aan den koning te vertellen, wanneer hij Zijne Majesteit aan het hof zag.

»Indien Zijne Majesteit bij geval mocht vragen, wie die daad verjricht heeft," riep Don Quichotte, » antwoord hem dan, dat het de Leeuwenridder was ; want van nu af wil ik den naam van Ridder van de Droevige Figuur, dien ik tot heden heb gevoerd, veranderen, verruilen en verwisselen."

De wagen reed nu verder en Don Quichotte, Sancho en de man met den groenen mantel gingen ook huns weegs. Don Diego van Miranda had al dien tijd geen woord gesproken, maar met de grootste opmerkzaamheid naar de woorden van den ridder geluisterd en al diens handelingen nauwlettend gadegeslagen, waarna hij tot de gevolgtrekking kwam, dat Don Quichotte een half waanzinnige wijze was of een gek, die op een wijze geleek. »Kan men de dwaasheid verder drijven dan een helm vol kaas op te zetten en dan te denken, dat toovenaars den schedel hebben weekgemaakt ; is er grooter overmoed en razernij denkbaar dan volstrekt tegen leeuwen te willen strijden ?" dacht de edelman.

Don Quichotte schudde hem uit deze overdenkingen wakker door te zeggen :

Ik twijfel er niet aan, heer don Diego, of Uwe Genade meent in vollen ernst, dat ik een krankzinnige en een dwaas ben. En het zou waarlijk geen wonder zijn, wanneer gij dat dacht, daar mijn daden u recht geven aldus te oordeelen. Toch verzoek ik Uwe Genade te gelooven, dat ik noch zoo gek, noch zoo onnoozel ben, als het wel lijkt. Het betaamt een ridder alleszins, in volle, schitterende wapenrusting in tegenwoordigheid der edele vrouwen in een vroolijk tornooi het strijdperk door te rennen, en het past allen edellieden evenzeer door wapenoefeningen en ridderlijke spelen het hof van hun vorsten te eeren en te vermaken. Daar het lot gewild heeft, dat ik dolend ridder zou worden, mag ik niet verzuimen alles te ondernemen, wat mij voorkomt tot mijn beroep te behooren. Het lag dus op mijn weg, de leeuwen te bevechten, die ik zoo even werkelijk bevochten heb, ofschoon ik zeer goed wist, dat het een buitengewoon vermetele daad was. Ik weet wel, geloof mij, dat, dapperheid een deugd is, die het midden houdt tusschen de beide ondeugden laf hartigheid en vermetelheid. Maar het klinkt ons toch beter in de ooren te hooren zeggen : » Deze ridder is stoutmoedig en ver


� 8 1

metel," dan wanneer het heet : » Die ridder is schuchter en laf."

»Ik erken, heer Don Quichotte," antwoordde don Diego, »dat alles wat gij gezegd en gedaan hebt overeenkomstig het gezonde verstand is. Laat ons echter wat haast maken, het wordt laat. We moesten zien, mijn dorp en mijn woning te bereiken, waar Uwe Genade van uw volbrachten arbeid kan uitrusten, want al hebt gij u lichamelijk niet ingespannen, uw geest was toch bezig en de vermoeienis van den geest werkt altijd ook eenigszins afmattend op het lichaam."

Zij spoorden hun paarden aan en bereikten tegen twee uur het dorp en de woning van don Diego, of zooals Don Quichotte hem noemde, den Ridder met den Groenen Mantel.

HOOFDSTUK XVII.

WAARIN DE BRUILOFT VAN DEN RIJKEN CAMACHO

BESCHREVEN WORDT.

Don Quichotte was nog niet ver buiten het dorp van don Diego, bij wien hij drie dagen gebleven was, toen hij twee studenten tegenkwam, die allebei op rijdieren met lange ooren reden. Een der studenten droeg in een groen linnen doek, bij wijze van valies, een bundeltje kleeren, terwijl zijn makker niets anders bij zich had dan een paar nieuwe rappieren met lederen knoppen.

Don Quichotte groette hen, en toen hij vernam, dat zij denzelfden kant op gingen als hij, stelde hij hun voor, samen de reis te vervolgen, waarbij hij hun verzocht hun ezels een weinig in te houden, daar Rossinante anders bezwaarlijk mee kon komen. Om hen er toe over te halen, zeide hij hun in weinig woorden, wie hij was en dat zijn beroep als dolend ridder hem noopte, in alle deelen der wereld op avonturen uit te gaan. Hij voegde er bij, dat hij Don Quichotte van la Mancha heette en den bijnaam van Leeuwenridder droeg.

»Heer ridder," zeide een der studenten, » wanneer Uwe Genade

geen bepaald plan heeft, ga dan met ons mee, dan zult gij een

der prachtigste bruiloften bijwonen, die tot den dag van heden in

la Mancha gevierd zijn."

6

� 8 2

Don Quichotte vroeg, of het een huwelijk van den een of anderen prins was, dat hij er met zooveel ophef over sprak.

» Neen," antwoordde de student, » het is slechts de bruiloft van een boer en een boerin ; de bruidegom is de rijkste grondbezitter uit den geheelen omtrek en de bruid het mooiste meisje, dat menschenoogen ooit gezien hebben. De pracht en praal, waarmee de bruiloft gevierd zal worden, zijn even nieuw als ongewoon ; het feest zal plaats hebben op een weide niet ver van het dorp der bruid, een meisje van achttien jaar, dat men nooit anders hoort noemen dan de schoone Quiteria. De bruidegom, die als de rijke Camacho bekend staat, is twee-en-twintig jaar. Camacho is gul en nu kwam hij op den inval de heele weide met prieelen te laten bezetten, zoodat de zonnestralen tenauwernood kunnen doordringen tot het frissche, malsche gras, dat den grond als met een tapijt bedekt. Er zullen ook krijgsdansen met zwaarden en rinkelbommen uitgevoerd worden ; van de zapateodansers spreek ik niet eens, hij heeft er een ontelbare menigte uitgenoodigd."

Het was intusschen geheel donker geworden, maar voordat de reizigers het dorp bereikten, meenden zij een hemel vol schitterende sterren te zien. Tegelijkertijd hoorden zij de verwarde tonen van verschillende instrumenten, zooals fluiten, hakkeborden, dwarsfluitjes en tamboerijnen. Toen zij naderbij kwamen, ontdekten zij, dat in de takken van een loofhut bij den ingang van het dorp lampions waren opgehangen, die rustig brandden, daar de wind, die bijna geheel was gaan liggen, zelfs geen kracht had de bladeren der boomen te bewegen. De muzikanten behoorden tot de bruiloft ; zij hadden zich in verschillende groepen verdeeld, sommigen dansten, terwijl anderen bovengenoemde instrumenten bespeelden. Werklieden waren bezig tribunes op te slaan, van waar men gemakkelijk de vermakelijkheden kon gadeslaan, die den volgenden dag ter eere van de bruiloft van den rijken Camacho zouden plaats hebben.

Don Quichotte wilde het dorp niet binnengaan, hoezeer de studenten er ook op aandrongen. Hij voerde tot zijn verontschuldiging aan, dat de dolende ridders liever op het open veld of in de bosschen overnachtten, dan in bewoonde plaatsen of onder vergulde daken. Hij sloeg dus een zijpad in, zeer tegen den wensch van Sancho, wien het aangename verblijf in het kasteel of het huis van don Diego nog versch in het geheugen lag.

Nauwelijks had de blonde Aurora den schitterenden Phoebus

� 83

verlof gegeven met den gloed van zijn brandende stralen de vloeibare paarlen uit haar gouden lokken te drogen, toen Don Quichotte, de loomheid van zijn leden schuddend, opstond en Sancho riep, die nog onder een boom lag te snurken. Eer Don Quichotte zijn schildknaap wekte, zag hij op hem neer en zeide :

» 0 gij gelukzalige onder allen, die op de oppervlakte der aarde leven ! Zonder iemand te benijden en zonder door anderen benijd te worden, slaapt gij daar met een kalm en onbewogen gemoed. Gij wordt door geen toovenaars vervolgd en door geen hekserijen verschrikt en in verwarring gebracht. Sluimer, zeg ik nog eenmaal en zal ik nog honderdmaal zeggen, gij, dien de zorg om uw schulden te betalen of de onzekerheid wat gij morgen zult eten, niet uit den slaap houdt. De eerzucht kwelt u evenmin als de ijdele praal der wereld, en de grenzen van uw denken en uw zorgen strekken zich niet verder uit dan tot de verpleging van uw ezel !"

Sancho antwoordde geen syllabe op deze heele toespraak ; hij sliep en hij zou nog niet zoo spoedig wakker zijn geworden, wanneer Don Quichotte hem niet met de punt van zijn lans had aangeraakt. De schildknaap sloeg zijn slaperige oogen op, keek naar alle kanten rond en zeide :

» Uit gindsche loofhut komt, als ik mij niet vergis, mij een

geur te gemoet, die meer aan gebraden ham dan aan bloembies

of thym doet denken ! Bij mijn heiligen patroon ! Op bruiloften,

die met zulke gerechten beginnen, moet het heerlijk en gul

toegaan !"

» Zwijg, gulzigaard," antwoordde Don Quichotte, » en sta op."

):Indien Uwe Genade een goed geheugen had," zeide Sancho,

s zoudt gij u herinneren wat wij overeengekomen zijn, voor we

den laatsten keer ons dorp verlieten. Een van de bepalingen van

ons verdrag geeft mij recht te zeggen wat ik verkies, mits ik

geen kwaad van mijn naasten spreek, of den eerbied, dien ik Uwe

Genade schuldig ben, uit het oog verlies, en mij dunkt, dat ik tot

nu toe mij goed heb gehouden aan deze voorwaarde."

»Ik herinner mij niets van een dergelijke overeenkomst, Sancho;

maar wanneer zij bestaat, dan verlang ik, dat gij zwijgt en mij

volgt. De muziek, die wij gisteren gehoord hebben, klinkt ook

thans vroolijk in het dal en de bruiloft zal waarschijnlijk in de

koele morgenuren en niet gedurende de middaghitte plaats hebben."

Sancho gehoorzaamde, zadelde Rossinante en tuigde zijn ezel;

� 85

korenzolder, en de kazen waren als baksteenen op elkander gestapeld, zoodat ze een muur vormden. In twee ketels vol olie, zoo groot als brouwketels, werden koeken gebakken, die er met twee verbazende schoppen werden uitgeschept, om ze vervolgens in een anderen ketel, waarin geklaarde honig was, te dompelen. De keukenmeiden en koks, ten getale van ruim honderd en vijftig, zagen er allen netjes, opgewekt en tevreden uit. De buik van den os was opgevuld met een dozijn speenvarkentjes, om het vleesch malscher en smakelijker te maken. Kruiderijen van allerlei soort waren niet bij ponden maar bij centenaars opgedaan, een groote kist was er tot aan den rand mee gevuld. Om kort te gaan, de toebereidselen tot de bruiloft waren wel landelijk, maar op zulk een groote schaal, dat men een geheel leger er mee had

kunnen spijzigen.

Sancho Panza sloeg alles met bewondering en goedkeurende blikken gade. Eerst lokten de groote ketels hem aan en hij zou er gaarne een flinke portie hebben uitgenomen. Toen bleef hij als vastgenageld staan voor de wijnzakken en eindelijk was hij verrukt over den inhoud der pannen, wanneer men zulke ketels pannen kon noemen. Eindelijk kon hij zijn lust niet langer bedwingen, hij trad op een der ijverige koks toe en vroeg hem zoo beleefd als een hongerig mensch vragen kan, of hij een korstje brood in een der ketels mocht doopen.

»Waarom niet, broeder !" antwoordde de kok. »Vandaag mag niemand honger lijden volgens de beschikking van den rijken Camacho. Stijg af, zie of ge niet een potlepel vindt, visch een paar kippen op en wel moge het u bekomen!"

»Ik zie geen potlepel," antwoordde Sancho.

»Zondaar, die ik ben !" riep de kok ; »wat zijt ge toch een

onbeholpen mensch ! Wacht !"

Met die woorden nam hij een pan met een langen steel, en

vischte daarmee uit een der ketels drie kippen en twee ganzen op.

»Eet, vriend," zeide hij tot Sancho, »neem dit schuim tot

ontbijt in afwachting van het middagmaal."

»Ik heb niets waar ik het kan indoen," antwoordde Sancho.

»Neem den lepel dan maar mee, met alles wat er in is,"

zeide de kok. » Camacho's rijkdom en vreugde voorzien van


daag in alle behoeften."

Terwijl Sancho dit avontuur had, zag Don Quichotte aan den

eenen kant van het prieel een dozijn boeren op prachtige, mooi

� 86

opgetuigde merries naderen. De borstriemen der paarden waren

met verschillende belletjes bezet, die vroolijk rinkelden, terwijl

de ruiters onder luid gejubel over de weide heen en weer reden

en vroolijk uitriepen :

»Leven Camacho en Quiteria ! Hij even rijk als zij schoon is !

Zij de schoonste der wereld !"

Men kan wel merken," riep Don Quichotte uit, toen hij die juichkreten vernam, » dat die lieden mijn Dulcinea van Toboso niet kennen."

Spoedig daarop kwamen van alle kanten groepen dansers onder het groote loofdak, die verschillende dansen uitvoerden. Een van die groepen, uit vier-en-twintig vlugge, knappe jonge mannen bestaande, in fijn wit linnen gekleed en met kleurige zijden doeken om het hoofd gewonden, voerden den zwaardendans uit. Zij werden aangevoerd door een behendig, bijzonder lenig jong mensch, wien een der ruiters vroeg, of niemand zich bezeerd had.

»Tot nu toe niemand, wij zijn Goddank allen ongedeerd,"

antwoordde hij.

Onmiddellijk daarna begonnen zij, in twee partijen verdeeld, weer zulke behendige bewegingen en zulke fraaie zwenkingen uit te voeren, dat Don Quichotte, ofschoon hij dikwijls dergelijke dansen gezien had, verbaasd stond over hun vlugheid en bevalligheid. Ook bewonderde hij een groep mooie jonge meisjes, die geen van allen jonger dan veertien of ouder dan achttien jaar schenen te zijn. Zij waren allen in groen laken gekleed en haar lokken, die half gevlochten waren en half los hingen en zoo fraai goud blond waren, dat zij met de zonnestralen in glans konden wedijveren, waren versierd met kransen en festoenen van jasmijn, rozen, duizendschoonen en kamperfoelie. De meisjes werden aangevoerd door een eerwaardigen grijsaard en een achtenswaardige oude vrouw, die heel wat krasser en vlugger waren dan hun leeftijd deed vermoeden. Een doedelzak van Zamora gaf de maat aan en begeleidde op aardige wijze den dans der jonge boerinnetjes, die men, wegens de zedigheid, die uit gebaren en blikken sprak en wegens haar vlugge, lichte bewegingen, geneigd was voor de beste danseressen der wereld te houden.

»Leve Camacho !" riep Sancho eensklaps.

» Men ziet wel, dat gij slechts een lompe boer zijt, Sancho," zeide Don Quichotte, » en tot hen behoort, die roepen : » Leve lle overwinnaar !" "

� 87

»Ik weet zoo precies niet, wat ik ben," antwoordde Sancho, »maar ik zou uit niemands ketels zulk een dik, heerlijk schuim kunnen afschuimen als uit de ketels van Camacho."

Met deze woorden liet hij zijn heer de pan met de kippen en de ganzen zien, waarvan hij er een uitnam, om het kluifje met den meesten smaak te verorberen.

»Men wordt gewaardeerd naar hetgeen men heeft," zeide hij, »en men heeft, wat men waard is. Heden ten dage, heer Don Quichotte, ziet men meer op het hebben dan op het weten en een ezel met goud beladen, ziet er beter uit dan een paard met een pakzadel. Ik zeg dan ook nog eens, dat ik het houd met Camacho, wiens ketels een overvloedig schuim van ganzen, kippen, hazen en konijnen opleveren."

»Zijt ge klaar met uw redevoering, Sancho ?" vroeg Don Quichotte.

»Zij is uit," antwoordde Sancho, »ik zet haar niet voort, omdat ik zie, dat zij Uwe Genade verdrietig stemt. Was dat het geval niet, dan had ik nog wel stof voor drie volle dagen."

»God geve, Sancho, dat ik u stom zie, eer ik sterf."

»Bij het leven dat wij voeren," gaf Sancho ten antwoord, »zal ik wel in het gras bijten voor Uwe Genade ; en dan ben ik zoo stom, dat ik voor den dag des oordeels geen woord meer uitbreng."

Al gebeurde dat ook, Sancho," zeide Don Quichotte hierop,

dan zou uw zwijgen nog niet opwegen tegen al wat gij gepraat hebt, praat en praten zult gedurende uw geheele leven. Daar het echter volgens de natuur is, dat de dag van mijn dood eerder komt dan de uwe, kan ik geen hoop voeden u ooit stom te zien, niet eens wanneer gij eet of drinkt en dat is waarlijk kras genoeg gesproken."

Op mijn woord, heer," antwoordde Sancho, »den dood kan men niet vertrouwen. Ik heb onzen pastoor hooren zeggen, dat hij even goed de hooge slottorens der koningen als de nederige hutten der armen bezoekt. Hij is een maaier, die nooit rust, hij maait onafgebroken door en snijdt zoowel het frissche als het dorre gras af; hij kauwt niet, maar hij verslindt alles wat hij vindt, hij heeft een honger, die door niets gestild wordt."

»Houd op, Sancho," riep Don Quichotte uit. »Waarlijk, wat gij daar in uw boersche termen van den dood zegt, kon een knap prediker wel precies zoo nazeggen. Ja, Sancho, wanneer gij even veel smaak hadt als gezond verstand en gij goed onder


� 89

wij in het leven hiernamaals rekenschap moeten geven."

En nu begon Sancho zich weer te goed te doen aan den inhoud van de pan, waarbij hij zulk een trek aan den dag legde, dat Don Quichotte's eetlust ook werd opgewekt.

Nadat zij door de beide jonggehuwden rijkelijk onthaald waren, zetten Don Quichotte en zijn schildknaap den volgenden dag hun reis voort. Tegen den avond ontmoetten zij een voetganger, die veel haast scheen te hebben en een met lansen en hellebaarden beladen muilezel voor zich uitdreef. De reiziger groette hen, en ging daarop verder.

» Wacht eens, vriend," zeide Don Quichotte. »Gij schijnt sneller te willen gaan, dan uw beestje aangenaam is."

»Ik kan mij niet ophouden, heer," antwoordde de man, » de wapenen, die gij hier ziet, moeten morgen gebruikt worden, ik dien mij dus te haasten, vaarwel. Wenscht gij echter te weten, waartoe die wapenen bestemd zijn, dan kunt gij mij aantreffen in de herberg voorbij de kluizenarij, waar ik denk te overnachten. Wanneer gij daar toch voorbij moet, dan kan ik u wonderen verhalen. Vaarwel dus, tot weerziens."

Daar de ridder nieuwsgierig was naar die wonderen, en hij altijd gaarne iets nieuws hoorde, besloot hij terstond naar de aangeduide herberg te rijden, die hij tegen donker bereikte. Sancho zag tot zijn vreugde, dat zijn heer haar voor een gewone herberg en niet als naar gewoonte voor een kasteel hield. Zoodra zij den voet over den drempel hadden, vroeg Don Quichotte den herbergier naar den man met de lansen en hellebaarden ; de waard gaf ten antwoord, dat hij in den stal was en zijn muildier voederde. Sancho verzorgde zijn ezel en gaf aan Rossinante de beste kribbe en de beste plaats.

HOOFDSTUK XVIII.

WAARIN HET AVONTUUR VAN HET EZELGEBALK WORDT GESCHETST

EN DE VERMAKELIJKE GESCHIEDENIS VAN DEN VERTOONER VAN

HET POPPENSPEL, EN TEVENS DE GEDENKWAARDIGE ANT


WOORDEN VAN DEN AAP MEDEGEDEELD WORDEN.

Don Quichotte was zoo verlangend om te vernemen, wat voor wonderbaarlijks de man met de hellebaarden hem te vertellen

� 90

had, dat hij, zooals men het uitdrukt, er geen gras over liet groeien. Hij ging naar den stal en verzocht zijn nieuwen vriend, hem zonder verwijl antwoord te geven op de vragen, die hij hem onderweg had gedaan.

»De wonderen, die ik u te vertellen heb," antwoordde de man, » moet ge op uw gemak en niet staande aanhooren ; wacht dus, mijn goede heer, totdat ik mijn muildier verzorgd heb, dan zal ik u daarna dingen verhalen, waarover ge u verbazen zult."

»Laat ons geen tijd verliezen," zeide Don Quichotte, »ik zal u helpen."

Dit zeggende, begon hij de gerst te ziften en maakte de kribbe schoon, en deze dienstvaardigheid stemde den ander zoo welwillend, dat hij bereid was alles te vertellen, wat Don Quichotte verlangde te weten. Toen het werk gedaan was, gingen beiden naast elkander op een steenen bank zitten, en nadat ook Sancho Panza en de herbergier zich bij hen gevoegd hadden, begon de muilezeldrijver aldus :

»De heeren moeten weten, dat in een dorp, hetwelk vier en een halve mijl van deze herberg ligt, een regidor woonde, die door de nalatigheid van een jonge dienstmeid op zekeren dag een ezel verloor. Het zou ons te lang ophouden, wanneer ik alle bijzonderheden meedeelde, genoeg zij het te weten, dat de regidor ondanks alle pogingen, die hij in het werk stelde, er niet in slaagde het dier terug te krijgen. Veertien dagen waren er verloopen, toen de regidor op het marktplein van het dorp een ambtgenoot ontmoette, die tot hem zeide : » Geef mij de belooning, gevader, uw beestje is terug." » Die zult ge hebben en een ruime belooning ook, gevader, maar zeg mij eerst, waar de ezel is." --»In het bosch," antwoordde de vinder, »ik heb hem van morgen zonder pakzadel en tuig gezien, hij was mager als een talhout, 't was akelig het dier aan te zien. Ik wilde hem voor mij uitdrijven, om hem u terug te brengen, maar hij is al zoo wild geworden, dat hij, toen ik naderkwam, het op een loopen zette en in het bosch verdween. Wanneer ge wilt, zullen wij hem samen zoeken ; ik breng dan eerst mijn ezelin naar huis en kom aanstonds terug." — » Ge zult er mij een groot genoegen mee doen," antwoordde de eigenaar van den ezel, »en ik wil u gaarne te gelegener tijd met dezelfde munt betalen."

»Kort en goed, de beide regidors gingen arm in arm te voet naar het bosch. Toen zij op de plek gekomen waren, waar zij

9 E 

meenden dat de ezel moest zijn, vonden zij hem niet, en vruchteloos zochten zij overal naar het dier. Toen nu het dier nergens te zien was, zeide de regidor, die het gezien had, tot zijn ambtgenoot

 »Luister, gevader, ik heb een kostelijken inval. Ik kan

prachtig balken ; wanneer gij die kunst ook een weinig verstaat, dan is alles in orde." »Een weinig, gevader ?" riep de ander uit. »Wat drommel, in het balken kan niemand tegen mij op, zelfs geen ezel." — »Dat zullen we zien," antwoordde de tweede regidor. »Ik stel voor, dat gij den eenen zoom van het bosch volgt en ik den anderen, zoodat we den geheelen omtrek langs gaan. Van afstand tot afstand balkt gij en balk ik ; het kan niet missen, dat de ezel ons hoort en ons antwoordt, wanneer hij ten minste nog in het bosch is." »Ik zeg, gevader, dat uw plan uitmuntend is en uw groot verstand eer aandoet," antwoordde de eigenaar van het grauwtje.

»Zij gingen nu ieder een tegenovergestelden kant op, zooals was afgesproken en begonnen bijna op hetzelfde oogenblik te balken; en ieder, bedrogen door het gebalk van den ander, snelde toe in de hoop den ezel terug te vinden. Zij ontmoetten elkander weer, maar toen de verliezer den ezel niet zag, riep hij uit : » Is het mogelijk,, gevader, dat het niet mijn ezel was, dien ik hoorde balken ?" — »Ik was het," gaf de ander ten antwoord. — »Dan verklaar ik, gevader, dat er geen verschil is tusschen u en een ezel, wat het balken betreft; nooit van mijn leven heb ik natuurlijker hooren balken." -- »Deze loftuitingen komen u nog meer toe dan mij," hernam de man, die het plan bedacht had, »bij den God, die mij geschapen heeft, gij steekt den bekwaamsten balker der wereld de loef af! De toon, dien gij voortbrengt, is krachtig, vol en goed in de maat, de stembuigingen zijn afwisselend en juist ; kortom, ik geef mij gewonnen, en ik ken u den palm en den prijs toe wegens uw buitengewone bekwaamheid. Ik meende nog al vrij wel te kunnen balken, maar de volmaaktheid, die gij bereikt hebt, mis ik." — »Ik verklaar u op mijn beurt, dat er in de wereld heel wat zeldzame talenten te loor gaan, of verwaarloosd worden door menschen, die er geen partij van weten te trekken." -- »Ons talent," zeide de eigenaar van den verloren ezel, »is vrij nutteloos en kan alleen te pas komen bij een geval als dit ; God geve, dat het ons dezen keer van nut is."

»Hierop gingen zij weer ieder naar een rand van het bosch en begonnen op nieuw te balken ; daar zij zich onophoudelijk

� 92

vergisten, liepen zij onophoudelijk naar elkander toe, totdat zij besloten tweemaal achtereen te balken, om te kennen te geven, dat het gebalk van hen en niet van den ezel kwam.

»Terwijl zij aldus het gebalk verdubbelden, liepen zij het heele bosch rond, zonder dat de verloren ezel een teeken van leven gaf. Hoe had de ongelukkige ook kunnen antwoorden, daar de beide vrienden hem eindelijk in het struikgewas vonden, door de wolven verscheurd en reeds meer dan half verslonden. Toen zijn meester het dier bemerkte, riep hij uit : » Het verwonderde mij al zeer, dat hij niet antwoordde ; indien hij niet dood geweest was, en ons gehoord had, zou hij wel begonnen zijn te balken, anders was hij geen ezel geweest. Daar ik u echter zoo bevallig heb hooren balken, gevader, reken ik de moeite, die ik gedaan heb om het dier te zoeken, niet voor verloren, al vond ik hem ook dood terug." — »Wij geven elkander weinig toe in bekwaamheid," antwoordde de ander, »want wanneer de abt goed zingt, blijft ook het monnikje niet achter."

» Zij keerden daarop, terneergeslagen en schor door het vele balken, naar het dorp terug en vertelden aan vrienden, kennissen en buren, wat hun overkomen was, waarbij ieder hunner het balktalent van den ander roemde, zoodat het avontuur weldra in alle dorpen uit den omtrek bekend werd. De duivel, die gaarne overal tweedracht zaait, maakte dat de bewoners dier dorpen, zoodra zij een der onzen ontmoetten, begonnen te balken, om ons het balken van onze regidors onder den neus te wrijven. De kinderen volgden het voorbeeld en zoo breidde het gebalk zich van gehucht tot gehucht uit. Deze ellendige grap is zoo ver gegaan, dat meer dan eens de slachtoffers gewapend en in regelmatige troepen zijn uitgetrokken, om slag te leveren aan de spotters. Morgen of overmorgen zullen de lieden uit mijn dorp, de balkers, optrekken tegen de bewoners van een naburig dorp, die het meest den draak met ons steken. Om ons behoorlijk uit te rusten, heb ik de lansen en hellebaarden gekocht, die gij gezien hebt, Dat zijn nu de wonderen, die ik beloofd heb u te verhalen ; wanneer ze u niet wonderlijk genoeg zijn, dan weet ik er geen . andere."

Daarmee besloot de goede man zijn verhaal, en juist toen hij geëindigd had, naderde een man de herberg, wiens geheele kleeding, kousen, broek en wambuis, uit gemsleder bestond. Hij bleef bij de deur staan en riep luid naar binnen :

93 

» Heer waard, hebt ge kwartier voor ons ? Hier komt de waarzeggende aap en het spel van de bevrijding van Melisandra." » Hemelsche goedheid," riep de waard, » daar is meester Pedro, dat zal een vroolijk avondje geven."

Ik vergat nog te zeggen, dat het linkeroog en de halve wang van genoemden meester Pedro met pleisters en groene taf bedekt was, waaruit bleek, dat de eene helft van het gezicht ziek moest zijn.

» Welkom, meester Pedro," hernam de waard. »Waar is de aap en het theater ? Ik zie ze niet." »Zij komen aanstonds," antwoordde de man in het gemsleer. »Ik ben maar wat vooruitgegaan, om te zien of er plaats was."

»Ik zou hertog Alva zelfs wegzenden, om voor u plaats te maken," antwoordde de herbergier. »Laat de aap en het theater maar komen ; er zijn van avond gasten genoeg, die er wel geld voor over hebben, om het een te zien en over de kunsten van den ander te kunnen oordeelen."

De man met de pleisters ging heen, waarna Don Quichotte vroeg, wie toch die meester Pedro was en over welk theater en welken aap men gesproken had.

»Pedro is een beroemd vertooner van een marionettentheater," antwoordde de waard ; »hij reist al sedert eenigen tijd in la Mancha en Aragonië rond en vertoont de bevrijding van Melisandra door den beroemden don Gaiferos. Meester Pedro heeft ook een aap, den slimsten van zijn soort en alleszins in staat, om de menschen de handen ineen te doen slaan van verbazing. Wanneer men hem iets vraagt, luistert hij opmerkzaam toe, springt dan naar zijn meester toe en fluistert hem het antwoord in het oor, waarop meester Pedro het hardop herhaalt."

Juist kwam meester Pedro terug met een kar, waarop zijn tooneel met alles wat daarbij behoorde en een groote aap zonder staart vervoerd werden. Nauwelijks had Don Quichotte hem gezien, of hij vroeg :

»Zeg eens, heer waarzegger, wat soort van visschen vangen wij. Hier zijn mijn twee realen." En hij gaf Sancho bevel, de genoemde som aan meester Pedro te geven, die het woord nam voor den aap en antwoordde : »Dat dier, heer, voorspelt niet de toekomst ; hij weet een weinig van het verleden en ook een weinig van het heden." »Sapperloot," riep Sancho uit, »ik zou geen maravedis geven,

95 

wereld, verheug u, uw brave vrouw Teresa is gezond ; op dit oogenblik hekelt zij een pond hennep en tot een bewijs van de waarheid mijner woorden, voeg ik er bij, dat links van haar een gescheurde pot staat met een goeden voorraad wijn, die haar arbeid aanmerkelijk verlicht."

»Dat geloof ik gaarne," riep Sancho uit, A zij is een door en door brave vrouw en als zij niet jaloersch was, zou ik haar zelfs niet ruilen tegen de reuzin Andadona, die volgens het zeggen van mijn meester een voortreffelijke huisvrouw was in alle opzichten. Mijn Teresa behoort tot die vrouwen, die het zich nergens aan laten ontbreken, al was het ook op kosten der erfgenamen."


»Ik zie wel," zeide Don Quichotte, »dat wie veel reist en veel leest, veel ziet en veel leert. Ik ben inderdaad die Don Quichotte van la Mancha, van wien dat goede dier spreekt, hoewel hij mijn verdiensten wel wat te breed heeft uitgemeten. Maar laat ons nu de voorstelling van den braven meester Pedro zien, die ons, dunkt mij, wel wat nieuws zal vertoonen."

»Wat nieuws, zegt gij !" riep meester Pedro uit. »Mijn stuk bevat stellig meer dan zestigduizend splinternieuwe zaken. Aan het werk dus, het wordt al laat, en wij hebben veel te doen, te zeggen en te vertoonen."

Don Quichotte en Sancho gingen naar de plaats, waar het marionettenspel was opgeslagen ; het tooneel werd door waskaarsjes verlicht, die een helder schijnsel verspreidden. Meester Pedro kroop achter de schermen, om de marionetten in beweging te brengen, want dat deed hij altijd zelf, terwijl een jonge knaap, die bij hem in dienst was, de geheimen van het poppenspel uitlegde

hij had een stokje in de hand, waarmede hij de figuren,

die ten tooneele verschenen, aanwees. Toen allen, die zich in de herberg bevonden, plaats hadden genomen, waarbij sommigen zich met een staanplaats moesten tevreden stellen, terwijl Don Quichotte en Sancho vlak vooraan zaten, begon de uitlegger te verklaren en te vertellen, hetgeen men zal zien en hooren, wanneer men het volgende hoofdstuk leest of zich laat voorlezen.

97 

die nu Saragossa heet. Het geachte publiek kan hier zien, hoe don Ga;iferos triktrak speelt, of zooals het in het lied heet :

„Gaïferos bij het speelbord zat En Melisandra gansch vergat."

» De heer met de kroon op het hoofd en den schepter in de hand, die nu verschijnt, is keizer Karel de Groote, Melisandra's vader. Verontwaardigd over de onverschilligheid en de traagheid van zijn schoonzoon, slingert hij hem allerlei verwijten naar het hoofd. Let eens op, hoe hij tegen hem uitvaart ! Zou men niet zeggen, dat hij van plan is hem een paar slagen met den schepter te geven ? Sommige schrijvers deelen zelfs mede, dat hij het werkelijk deed en dat ze goed aankwamen. Nadat de keizer lang en breed gesproken en op het gevaar gewezen heeft, dat zijn eer loopt, wanneer hij er niet in slaagt, Melisandra te bevrijden, zou hij gezegd hebben:

»Ik heb u gewaarschuwd, wees nu op uw hoede."

»Ziet nu eens, hoe de keizer don Gaïferos den rug toekeert en zijn schoonzoon toornig en boos achterlaat. Kijkt eens, hoe hij de tafel met het trik-trakbord omschopt, en in allerijl zijn wapenen eischt. Hij verzoekt zijn neef Roland hem het beroemde zwaard Durandal te leenen. Roland weigert, maar biedt hem zijn hulp aan bij de moeilijke taak, die hem wacht. De dappere en driftige don Ga;iferos wijst die hulp af en zegt dat zijn arm alleen krachtig genoeg is, om zijn gemalin te bevrijden, al zat zij ook in de diepste afgronden der aarde gevangen ; en daarna gaat hil heen en wapent zich om zich aanstonds op weg te begeven.

»De heeren gelieven nu hun blikken te slaan op dezen toren, die een van de torens moet voorstellen van het paleis van Saragossa, dat men nu de Aljaferia noemt. De dame in Moorsche kleederdracht, die thans op het balkon verschijnt, is de onvergelijkelijk• Melisandra; zij vertoont zich hier dikwijls en kijkt dan met smachtend verlangen uit naar den Franschen heerweg. De gedachte aan Parijs en aan haar echtgenoot troost haar in haar slavernij. Nu vraag ik uw aandacht voor een nieuw avontuur, een avontuur zooals er misschien nooit een is geweest. Ziet ge dien Moor niet, die stilletjes, voetje voor voetje nadersluipt, zonder dat Melisandra hem hoort komen ? Hij grijpt haar bij den arm, zij slaakt een gil en rukt zich van schrik de haren uit het

7

� 98

hoofd. Ziet nu ook dezen Moor, die met een ernstig gelaat na


derkomt. Dat is koning Marsilio, die de onbeschaamdheid van

den anderen Moor heeft gezien, hem terstond laat grijpen en

bevel geeft den schuldige tweehonderd zweepslagen te geven en

hem door de straten der stad te leiden met uitroepers voorop

en gerechtsdienaars achteraan. Daar maakt men al aanstalten,

om het vonnis ten uitvoer te brengen, ofschoon de daad nau


welijks bedreven is want bij de Mooren weet men niets van

confrontatie, getuigen oproepen en appel zooals bij ons."

» Kind, kind," riep Don Quichotte uit, » houd u aan den gang

van het verhaal, ga recht uit en wijk niet van de hoofdzaak af,

vermijd alle zij- en kronkelwegen, want om de waarheid onweer


legbaar aan te toonen, moet men vele bewijzen en tegenbewijzen

aanhooren."

» Steek uw lepel niet in een pot, waar hij niets te maken heeft,

jongen," riep nu ook meester Pedro den uitlegger uit zijn kast

toe, » en volg den raad van dezen heer, dat is het verstandigste.

Vertel eenvoudig uw geschiedenis en weid niet onnoodig uit ;

de draad is zoo fijn, dat hij licht breken kon."

»Ik zal gehoorzamen," antwoordde de jongen, en hij ver


volgde aldus :

»De persoon met een Gasconischen mantel, die nu te paard nadert, is don Gaïferos zelf, naar wiens komst zijn echtgenoot al zoo dikwijls met vurig verlangen heeft uitgezien. Nadat de Moor voor zijn onbeschaamdheid gestraft is, is zij weer op het torenbalkon gaan staan en nu spreekt zij met haar man, dien zij vooreen reiziger houdt. Zij vraagt hem allerleidingen, die in de romance worden medegedeeld.

„Ridder, indien gij naar Frankrijk gaat, Vraag dan, hoe 't met don Gaïferos staat,"

heet het daar, maar het overige laat ik weg, want wijdloopigheid is meestal vervelend. Genoeg, gij ziet hoe don Gaïferos zich bekend maakt, de verheugde blikken van Melisandra duiden genoegzaam aan, dat zij hem herkend heeft. En mocht men nog niet overtuigd zijn, dan verdwijnt elke twijfel, nu men ziet, dat zij van het balkon springt, om zich achter haar gemaal op het paard te zetten. Maar, o schrik ! Een slip van haar kleed blijft aan een ijzer van het balkon haken en daar zweeft zij nu in de lucht, zonder den grond te kunnen bereiken. Ziet echter hoe de barmhartige hemel helpt, wanneer de nood op het hoogst is.

IoI 

de vluchtelingen spoedig inhaalt en hen dan terugvoert, aan den staart van hun eigen paard gebonden, wat een verschrikkelijk schouwspel zou zijn."

Toen Don Quichotte zulk een troep Mooren zag en zulk een oorverdoovend leven hoorde, meende hij, dat het hoog tijd was de vluchtelingen ter hulp te komen. Hij sprong op en riep uit :

»Ik kan niet dulden, dat in mijn tijd en in mijn bijzijn zulk een dapper ridder als don Gaïferos zoo overvallen wordt. Halt, schurken, geen stap verder, om hem te vervolgen, of ik verklaar u den oorlog."

Met deze woorden trok hij zijn zwaard uit de scheede, stond met een sprong voor het marionettentheater en nu begon er een regen van slagen op het Moorsche marionnettenleger neer te dalen, dat allen overhoop geworpen, onthoofd, verminkt of gekneusd werden met een woede zonder weerga. Eenmaal liet onze ridder het zwaard met zulk een kracht neerkomen, dat hij meester Pedro stellig den schedel zou gekloofd hebben, alsof hij van marsepijn was, wanneer de man zich niet van het tooneel had laten glijden en onder de planken ineengehurkt was.

»Houd op, heer Don Quichotte," schreeuwde meester Pedro,

denk er toch aan, dat de lui, die gij overhoop steekt, verwoest en doodt, geen echte Mooren zijn, maar poppetjes van katoen ! Kijk, gij richt mij, armen schelm, geheel te gronde, gij vernietigt al mijn have en goed."

Hoe de man ook schreeuwde, Don Quichotte bleef rechts en links op alle mogelijke manieren om zich heen slaan en houwen en steken. In minder tijd dan er noodig is om twee Credo's op te zeggen, lag de heele poppenkast met schermen en personen in stukken op den grond. Koning Marsilio was ernstig gekwetst, de kroon en de schedel van Karel den Grooten waren doormidden gekloofd. De geheele kring der toeschouwers was doodsbang, de aap vluchtte op het dak der herberg, de herbergier beefde en zelfs Sancho Panza was vreeselijk geschrikt ; toen de storm voorbij was, zeide hij, dat hij zijn meester nog nooit zoo woedend en toornig had gezien.

Toen alles vernield was en er bijna geen onbeschadigd stuk overbleef, herkreeg Don Quichotte allengs zijne bedaardheid.

Ik wenschte," zeide hij, » dat al degenen hier waren, die niet willen gelooven, hoe noodig en nuttig de dolende ridders in de wereld zijn. Ziet, wanneer ik nu niet hier geweest was, wat zou

� IO2

er dan van den braven don Gaïferos en de schoone Melisandra

geworden zijn ? Zeker hadden die Moorsche honden hen reeds

ingehaald en hun onrecht en hoon aangedaan. Kortom, leve het

dolende ridderwezen boven alles ter wereld !"

» Het leve gelukkig," antwoordde meester Pedro op weemoedigen toon, »maar ik zou wel willen sterven, daar ik zoo ongelukkig ben, dat ik met koning Rodrigo kan zeggen : » Gisteren was ik heer van Spanje en thans kan ik geen stad mijn eigendom noemen." Nog geen half uur geleden, ja, zelfs voor een oogenblik nog, bezat ik koningen en keizers ; mijn stallen waren vol paarden en mijn kisten en koffers vol rijkdommen, en nu ben ik troosteloos, terneergeslagen, arm en ontbloot en tot overmaat van ramp is ook mijn aap weg ; waarlijk, het zal mij zweet en moeite kosten het dier terug te krijgen. En dat alles heb ik te danken aan de door niets gerechtvaardigde, blinde woede van dezen heer ridder, van wien men zegt, dat hij de weezen beschermt, het onrecht herstelt, en allerlei andere werken der barmhartigheid verricht. Tegenover mij alleen is hij met zijn edelmoedige bedoelingen in gebreke gebleven. De hemel zij geprezen tot in zijn verhevenste diepten ! Ach ja, de Ridder van de Droevige Figuur heeft mijn poppenfiguren misvormd en bedorven."

Sancho Panza's hart werd week bij de klachten van meester Pedro, en hij zeide tot den baas van het poppenspel:

» Schrei niet en houd op met klagen, meester Pedro, gij breekt mij het hart. Waarlijk, ge kunt verzekerd zijn, dat mijn meester een goed Christen is en dat hij u alle schade drie- en viervoudig zal vergoeden, zoodra hij inziet, dat hij u nadeel heeft berokkend."

.

»Wanneer heer Don Quichotte mij maar voor een deel schadeloos stelt, zal ik tevreden zijn, en Zijne Genade zou dan tevens zijn geweten tot rust brengen, want hij die andermans goed bezit en het niet teruggeeft, kan niet zalig worden."

»Dat is waar," zeide Don Quichotte, »maar tot op dit oogenblik weet ik niet, dat ik iets van u heb, meester Pedro."

»Wat !" riep meester Pedro uit, »en die stukken en brokken van marionnetten dan, die hier overal in het rond op den harden, dorren bodem liggen ! Wie anders dan de onbedwingbare kracht van uw machtigen arm heeft ze in het rond gestrooid ? Aan wien anders dan aan mij behoorden hun lichamen ? En waarmee verdiende ik mijn brood dan met hen ?"

»Ik ben nu overtuigd," antwoordde Don Quichotte hierop,

� 103

»van hetgeen ik reeds zoo dikwijls vermoed heb, te weten, dat de toovenaars, die mij vervolgen, niets anders doen dan gestalten voor mij te laten oprijzen zooals zij zijn, en vervolgens veranderen zij ze naar hun eigen believen. Ik kan aan allen, die hier tegenwoordig zijn en mij hooren, naar waarheid betuigen, dat alles wat hier zooeven gebeurde, mij als volle werkelijkheid voorkwam. Maar met de gevolgen van mijn dwaling voor oogen, wil ik mij toch tot de kosten veroordeelen. Laat meester Pedro dus zeggen, wat hij eischt voor de verminkte marionnetten, dan zal ik hem dadelijk in goede gangbare Spaansche munt betalen."

»Ik verwachtte niet anders van den dapperen Don Quichotte van la Mancha, den waren beschermer en redder van alle behoeftige vagebonden," zeide meester Pedro ; » mijnheer de herbergier en de groote Sancho zullen als bemiddelaars en gezworenen optreden tusschen Uwe Genade en mij, om te taxeeren wat de verminkte figuren waard zijn of konden waard zijn."

De herbergier en Sancho verklaarden zich hiertoe bereid ; meester Pedro nam aanstonds koning Marsilio van Saragossa, die zijn hoofd had verloren, van den grond op en riep :

»Gij ziet, het is onmogelijk dezen koning in zijn oorspronkelijken toestand terug te brengen ; daarom dunkt mij, behoudens beter oordeel, dat mij voor zijn dood, einde en geheelen ondergang vier en een halve reaal vergoed moet worden."

» Goed, verder maar," zeide Don Quichotte.

»Voor deze scheur van boven tot beneden," vervolgde meester Pedro, terwijl hij de beide stukken van Karel den Grooten opraapte, »is vijf en een kwart reaal zeker niet te veel gevorderd."

»Weinig is het niet," merkte Sancho op. »Toch ook niet veel," meende de waard, »maar laat ons een ronde som nemen en zeggen wij vijf realen."

»Geef hem maar vijf en een kwart," zeide Don Quichotte. » Men moet op een kwart niet zien bij zulk een aanzienlijke schade. Maar laat meester Pedro zich wat haasten, want het wordt tijd voor het avondeten en ik voel een aanmaning van honger."

»Voor deze figuur," hernam meester Pedro, »zonder neus en met een oog te min, die de schoone Melisandra voorstelt, eisch ik en dat is billijk genoeg berekend — twee realen en twaalf maravedis."

»Dat zou dan toch een verwenschte boel zijn," riep Don

� 104

Quichotte uit, » wanneer Melisandra en haar echtgenoot niet reeds lang over de Fransche grenzen waren. Hun paard scheen toch meer te vliegen dan te loopen ; men moet niet trachten mij knollen voor citroenen te verkoopen en mij hier een Melisandra zonder neus te laten zien, terwijl de echte, als men de zaken goed beschouwt, thans reeds in Frankrijk met haar gemaal van de doorgestane vermoeienissen uitrust. God geve ieder het zijne, meester Pedro, maar laat ons op eerlijke en rechte paden wandelen. Ga voort."

Meester Pedro, die merkte, dat Don Quichotte van de zaak afweek, wilde hem niet laten ontsnappen en zeide :

» Deze figuur is zeker niet Melisandra zelve, maar een van haar kamervrouwen ; ik zal mij dus tevreden stellen met zestig maravedis."

Meester Pedro taxeerde op deze wijze nog vele andere beschadigde en verminkte poppen. De beide scheidsrechters verminderden tot tevredenheid van beide partijen het bedrag, zoodat Don Quichotte in het geheel veertig drie vierde reaal moest betalen.

Zoo eindigde de storm en de opschudding in het poppenspel, en daarna aten allen in vrede en eendracht op kosten van Don Quichotte, die zich buitengewoon mild betoonde. Voor het aanbreken van den dag begaf de man met de lansen en hellebaarden zich op weg.

De herbergier, die den ridder niet kende, was even verwonderd over zijn waanzin als over zijn mildheid. Sancho betaalde op bevel van zijn meester ruim de vertering, en om acht uur 's morgens namen beiden afscheid van den waard, verlieten de herberg en begaven zich op weg. Wij laten hen verder reizen, want het is tijd andere dingen te vertellen, die betrekking hebben op deze beroemde geschiedenis.

� T os

HOOFDSTUK XX.

WAARIN VERTELD WORDT, WIE MEESTER PEDRO EN ZIJN AAP WAREN EN WAARIN MEN DE SLECHTE UITKOMST VERNEEMT, DIE DON QUICHOTTE VERKREEG IN HET AVONTUUR VAN HET EZELGEBALK, EEN AVONTUUR DAT NIET EINDIGDE ZOOALS HIJ GEWENSCHT HAD EN OOK NIET ZOOALS HIJ VERWACHT HAD.


Cid Hamet Ben-Engeli, de kroniekschrijver van deze geschiedenis, hoopt, dat allen, die het eerste gedeelte gelezen hebben, zich dien Gines van Passamonte nog herinneren, wien Don Quichotte, tegelijk met vele andere galeiboeven, in de Sierra Morena de vrijheid schonk.

Om minder kans te loopen door de gerechtsdienaars gesnapt te worden, besloot Gines zijn linkeroog met een pleister te bedekken, en naar het koninkrijk Aragon te gaan, waar hij als vertooner van een poppenspel rondtrok, een baantje, dat hij even goed verstond als dat van goochelaar. Later kocht hij van uit Barbarije teruggekeerde Christenen een aap, dien hij leerde op een zeker teeken op zijn schouder te springen en hem schijnbaar wat in het oor te fluisteren. Voor hij nu met zijn poppenspel en zijn aap een dorp binnentrok, zocht hij in een naburige plaats op een behendige wijze gewaar te worden, wat er voor belangrijks in het dorp was gebeurd en welke personen daarin betrokken waren. Wanneer hij dit alles goed in zijn geheugen had geprent, vertoonde hij eerst de poppenkast, waarbij hij nu eens deze, dan gene geschiedenis opvoerde, de een al vermakelijker en aardiger dan de andere. Wanneer de voorstelling was afgeloopen, moest het talent van zijn aap op de proef worden gesteld, terwijl hij het publiek verklaarde, dat het dier dingen uit het verleden en het tegenwoordige ried, maar minder gemakkelijk de toekomst kon voorspellen.

Meester Pedro had bij het binnentreden der herberg aanstonds Don Quichotte en Sancho Panza herkend en aan deze omstandigheid had hij het te danken, dat hij die beiden evenals alle aanwezigen door zijn woorden zoozeer had verbaasd. Het zou hem echter duur te staan zijn gekomen, wanneer Don

� zo6

Quichotte nog een weinig dieper er op ingehouwen had, toen hij koning Marsilio het hoofd afhieuw en zijn cavallerie in de pan hakte, zooals in het vorige hoofdstuk verteld is. Dit is alles wat er over meester Pedro en zijn aap te zeggen was. Laat ons nu tot Don Quichotte terugkeeren, die, na zijn vertrek uit de herberg, besloot de oevers van den Ebro en verschillende streken aldaar te bezoeken, voor hij Saragossa binnentrok. Hij had er allen tijd voor, daar de steekspelen eerst veel later plaats hadden. Met dit plan trok hij verder en hij reisde twee dagen achtereen, zonder dat er iets meldenswaardigs gebeurde. Toen hij den derden dag een heuvel besteeg, hoorde hij eensklaps een groot alarm van trommen en trompetten. Hij meende eerst, dat er een troep soldaten voorbijtrok. Om hen te zien, gaf hij Rossinante de sporen en kwam zoo weldra op den top van den heuvel. Toen hij goed en wel boven was, bemerkte hij een aantal mannen meer dan tweehonderd naar zijn schatting — met verschillende wapenen voorzien, zooals lansen, handbogen, partizanen, hellebaarden en knuppels. Sommigen hadden vuurroeren en een groot aantal schilden. Don Quichotte reed den heuvel weer af en naderde het bataillon, totdat hij hun banieren, hun kleuren en deviezen kon onderscheiden. Een trof hem bijzonder, het was een soort van ruiterstandaard van wit satijn, waarop een kleine Sardinische ezel was geschilderd met opgeheven kop, open muil en de tong uit den bek, precies als een ezel die balkt. Rondom het dier stonden in groote letters de beide versregels :

„Zij hebben niet vergeefs gebalkt De beide alkaden van ons dorp."

Toen Don Quichotte dit las, begreep hij, dat al die lieden uit het dorp van de balkers afkomstig waren ; hij deelde Sancho zijn vermoeden mede en las hem voor wat er op de banier stond. Hij voegde er bij, dat de man, die hun de geschiedenis verteld had, zich zeker vergist moest hebben, daar hij gezegd had, dat de balkers twee regidors waren, terwijl zij volgens het opschrift op de banier alkaden waren.

»Heer," antwoordde Sancho Panza, »dat zegt nog niets, de beide regidors, die destijds balkten, kunnen later wel alkaden zijn geworden, zoodat men thans recht heeft, hun met dien naam aan te duiden. Het doet aan de waarheid van het avontuur

I og 

Daar de gewapende dorpelingen meenden, dat de ridder tot hun partij behoorde, lieten zij hem door, totdat hij midden in den troep, bij den man, die den ezelstandaard droeg, halt maakte. Toen sloeg hij vlug en bevallig zijn vizier op, de voornaamste aanvoerders verdrongen zich om hem, allen wilden hem zien. Toen Don Quichotte merkte, hoe aandachtig men hem gadesloeg, zonder dat iemand het woord tot hem richtte, besloot hij van de stilte partij te trekken en zijn stem verhe ffende, zeide hij :

Goede heeren, ik verzoek u mij niet in de rede te vallen, voor mijn woorden uw misnoegen opwekken. Wanneer dat het geval mag zijn, zal ik bij het geringste teeken, dat gij mij geeft, een zegel op mijn mond drukken en mijn tong in toom houden."

Allen riepen hem toe, dat hij vrij uit moest zeggen wat hij wilde en dat men met genoegen naar hem luisteren zou. Na dit verkregen verlof, vervolgde Don Quichotte :

Heeren, ik ben een dolend ridder ; mijn beroep legt mij de verplichting op, de ongelukkigen te 'helpen. Eenige dagen geleden heb ik vernomen, wat u ieder oogenblik noopt de wapenen op te vatten. Ik heb over uw zaak nagedacht en ben tot de gevolgtrekking gekomen, dat gij, naar de wetten van het tweegevecht, in een dwaling verkeert, en ten onrechte meent, dat gij beleedigd zijt, vermits geen bijzonder persoon een geheel dorp kan beschimpen. Dit kan slechts dan het geval ziin, wanneer hij allen te zamen van hoogverraad beschuldigt, omdat hij niet weet wie de daad begaan heeft, die hij hun ten laste legt. Een voorbeeld hiervan levert don Diego Ordonnez van Lara op, die de stad Zamora uitdaagde, daar hij niet wist dat alleen Vellido Dolfos schuldig was aan het verraad, dat den koning het leven kostte. Welnu, daar een enkel persoon geen koninkrijk, geen provincie, geen stad en geen geheel volk kan beleedigen, volgt hieruit, dat het onnoodig is wraak te nemen over zulk een hoon, die eigenlijk geen beleediging is.

»Verstandige lieden behoeven in goed geordende staten slechts uit vier verschillende beweegredenen de wapenen op te vatten, het zwaard te trekken en goed en bloed veil te hebben in de eerste plaats om den godsdienst te verdedigen ; in de tweede plaats om hun leven te verdedigen, wat naar alle goddelijke en natuurlijke wetten veroorloofd is, in de derde plaats om hun eer, hun familie of hun eigendom te beschermen, en in de vierde plaats om hun land in een rechtvaardigen oorlog te dienen.

� I09

Maar naar de wapenen te grijpen ter wille van kinderachtigheden en om redenen, die eerder belachelijk en dwaas dan beleedigend zijn, lijkt mij onverstandig en zot. Zoo iets kan slechts opkomen bij menschen, die niet weten wat ze doen, te meer daar een onrechtvaardige wraakoefening — en dat zou het in dat geval zijn regelrecht indruischt tegen de geboden van den heiligen godsdienst, dien wij belijden en die ons voorschrijft onze vijanden wel te doen en lief te hebben die ons haten. — Hoewel het een weinig moeilijk moge schijnen dit gebod op te volgen, toch is dit slechts zoo voor hen, die de wereld stellen boven God. Ziet, mijne heeren, krachtens de goddelijke en menschelijke wetten zijt gij dus verplicht uw toorn te onderdrukken."

»De duivel mag mij halen," zeide Sancho bij zichzelven, »wanneer deze mijn meester geen tholoog is."

Don Quichotte poosde een oogenblik en toen hij zag, dat allen met de grootste aandacht naar hem luisterden, wilde hij zijn redevoering vervolgen, wat hij ook ongetwijfeld gedaan zou hebben, wanneer Sancho's scherpzinnigheid niet tusschen beide was gekomen. Voor zijn meester den draad van zijn beschouwingen weer opnam, riep Sancho uit :

»Mijn meester, Don Quichotte van la Mancha, die zich een tijdlang Ridder van de Droevige Figuur noemde en thans den bijnaam heeft van den Leeuwenridder, is een schrandere jonker, die even goed Latijn kent als een candidaat. In alles wat hij zegt of raadt, gaat hij te werk als een goed soldaat en hij kent de wetten en verordeningen van hetgeen men duel of tweegevecht noemt op zijn duimpje. Men kan dus niets beters doen, dan zijn raad op te volgen. Wanneer hij zich vergist, dan neem ik de schuld op mij. Het is bovendien, zooals hij heel goed heeft. uitgelegd, een dwaasheid, boos te worden, wanneer men hoort balken. Ik weet nog heel goed, dat ik als kleine jongen balkte, wanneer ik er lust in had, zonder dat iemand zich daartegen verzette. En ik balkte zoo natuurlijk, dat alle ezels uit het dorp mij nabalkten. Maar daarom bleef ik toch de zoon mijner ouders, die zeer achtenswaardige lieden waren. En ofschoon meer dan vier van de voornaamste pieten van het dorp mij dit talent benijdden, gaf ik er geen zier om. Wacht maar eens, dan kunt gij zien, dat ik de waarheid spreek. Het gaat met deze wetenschap al net als met de zwemkunst, die het eenmaal geleerd heeft, kent het zijn leven lang. Luister nu maar eens !"

I 10 

Met die woorden kneep Sancho zijn neus dicht en begon zoo

verschrikkelijk te balken, dat het door alle dalen uit den omtrek

schalde. Maar een van de omstanders, die meende, dat Sancho

den draak met hem stak, hief den knuppel, dien hij bij zich had,

op, en liet hem met zulk een kracht op Sancho's schouder neer


dalen, dat de ongelukkige op den grond rolde. Toen Don Qui


chotte zag, hoe zijn schildknaap mishandeld werd, reed hij met

gevelde lans op den aanvaller toe, maar er waren zooveel, die

hem den weg versperden, dat hij zijn dienaar niet wreken kon.

Toen hij zag, dat er een • hagelbui van steenen op hem neerdaalde

en hij ten mikpunt strekte aan duizend handbogen en vuur


roeren, maakte de ridder keert, reed spoorslags heen en smeekte

God hem uit dit gevaar te verlossen ; want hij vreesde een oogen


blik, dat een kogel tusschen de schouderbladen zijn lichaam

binnendringen en er door de borst weer uit komen zou, en

daarom haalde hij elk oogenblik adem om te zien, of hij nog

leefde. Maar het bataljon stelde zich tevreden met hem te zien

vluchten, zonder op hem te schieten. Toen Sancho een weinig

tot zich zelven was gekomen, hielpen de dorpelingen hem weer

op zijn ezel en ze lieten hem rustig zijn heer volgen. De schild


knaap was wel niet in staat zijn ezel te sturen, maar het dier

volgde van zelf Rossinante, zonder wien hij niet leven kon.

Toen Don Quichotte reeds een heel eind ver was, keerde hij zich om en bemerkende, dat Sancho hem nakwam en zijn vijanden hem niet volgden, wachtte hij . De dorpelingen bleven tot middernacht op het slagveld, en daar hun tegenstanders zich niet vertoonden, keerden zij vroolijk en fier weer naar hun dorp terug. Wanneer zij het krijgsgebruik der oude Grieken gekend hadden, zouden zij ook op deze plaats zeker een tropee hebben opgericht.

HOOFDSTUK XXI.

OVER DINGEN, DIE BEN-ENGELI MEEDEELT EN DIE DE LEZER

VAN DIT HOOFDSTUK VERNEMEN ZAL, WANNEER HIJ ZE

OPMERKZAAM LEEST.

Wanneer de dappere vlucht, dan heeft hij een hinderlaag ontdekt, en een verstandig man ontziet zich in zulk een geval, om een betere

III 

gelegenheid af te wachten. Deze waarheid werd op nieuw bevestigd door Don Quichotte, die het hazepad koos en de dorpelingen met hun woede meester van het slagveld liet. Zonder aan Sancho te denken of aan het gevaar dat zijn schildknaap dreigde, verwijderde hij zich zoover als hem voor zijn eigen veiligheid noodig scheen. Sancho volgde hem, meer over zijn ezel hangend dan er op zittend, zooals reeds gezegd is. Toen hij zijn meester had ingehaald, was hij reeds een weinig van den schrik bekomen, maar bont en blauw geslagen en van boven tot onderen gekneusd liet hij zich vlak voor Rossinante van den ezel glijden. Don Quichotte steeg af, om de wonden van zijn schildknaap te onderzoeken

maar toen hij hem van het hoofd tot de voeten onderzocht

had en nergens een wonde ontdekte, zeide hij een weinig boos:

Gij hebt te kwader ure gebalkt, Sancho. Hebt ge ooit gehoord, dat het goed is in het huis van een gehangene over den strop te spreken ? Hoe konden zij bij uw ezelmuziek anders de maat slaan dan met knuppels ?"

»Ik ben niet in staat om te antwoorden," zeide Sancho ; »het is mij, alsof ik met de schouders spreek. Laat ons weer opzitten en verder rijden ; ik zal met mijn gebalk niet weer voor den dag komen, maar ik blijf zeggen, dat de dolende ridders vluchten en hun schildknapen, bont en blauw geslagen, in de macht hunner vijanden achterlaten."

»Hij die terugtrekt, vlucht nog niet," antwoordde Don Quichotte. »Gij dient eens voor al te weten, Sancho, dat dapperheid, die niet met verstand en beleid gepaard gaat, vermetelheid is, en de heldendaden van den vermetele worden eerder toegeschreven aan het blinde geluk dan aan zijn moed. Ik beken dan ook, dat ik teruggetrokken, niet dat ik gevlucht ben."

Sancho was weer op zijn ezel gestegen met behulp van Don

Quichotte, die zich daarna ook in den zadel zette ; tred voor

tred naderden zij een boschje, dat ongeveer een kwart mijl verder

lag. Sancho slaakte nu en dan smartkreten, en op de vraag van

Don Quichotte wat hem toch zulk een bittere pijn veroorzaakte,

antwoordde hij, dat hij van het onderste einde van den rugge


graat tot aan den nek een pijn had om flauw te vallen.

»De oorzaak van deze pijn zit hem zeker daarin," zeide Don

Quichotte, » dat de knuppel, waarmee, men u geslagen heeft, lang

en recht was, zoodat hij de beide schouders smeerde, waar zich

� II2

juist de lichaamsdeelen bevinden, die het meest hinderen ; wanneer de slagen lager waren aangekomen, was het nog veel erger geweest."

»Lieve God," riep Sancho uit, »Uwe Genade heeft me daar een moeilijk raadsel opgelost, en verklaart het mij in duidelijke termen. Wel sapperloot, ligt de oorzaak van mijn pijn dan zoo diep, dat men mij zeggen moet, dat ik overal pijn heb, waar de knuppel geraakt heeft ? Wanneer de enkels mij zeer deden, dan was het misschien nog noodig om na te gaan waarom, maar dat het mij zeer doet, waar ik slaag heb gehad, is nog al natuurlijk; om dat te verklaren, behoeft men geen heksenmeester te zijn. Waarlijk, heer, niemand hinkt aan een andermans zeer en eiken dag wordt het mij duidelijker, hoe weinig voordeel ik verwachten kan van mijn overeenkomst met Uwe Genade. Vandaag hebt gij mij laten afrossen en een anderen keer zal het jonassen wel weer eens een beurt krijgen ; heden moesten mijn schouders er aan gelooven, morgen moet. misschien mijn gezicht het ontgelden. Ik zou verstandiger handelen — maar ik ben een uilskuiken en zal nooit van mijn leven iets goeds doen — ik zou verstandiger handelen, zeg ik, met naar vrouw en kinderen terug te keeren, de eerste te steunen en te helpen en de

kinderen op te voeden zoo goed als dat mogelijk is met de krachten en vermogens, die God mij heeft geschonken, dan achter Uwe Genade op ongebaande wegen en onmogelijke paden te slenteren met slecht drinken en nog slechter eten. En slapen! Daar hebt gij zeven voet grond, broeder schildknaap, wanneer gij meer verlangt, neem het dubbele --- leg u dan op uw gemak neer ! Zoo gaat het. Ik wilde, dat ik den vent tot asch zag verbranden, die het eerst op het denkbeeld kwam van het dolend ridderwezen, of althans den eerste, die er in toegestemd heeft als schildknaap zulke gekken te dienen, als de dolende ridders uit vroegere tijden ongetwijfeld waren. Van die uit den tegenwoordigen tijd zeg ik niets ; ik acht hen zelfs, omdat Uwe Genade er toe behoort, en ook omdat ik uit alles wat gij zegt of denkt wel merk, dat gij nog een weinig meer weet dan de duivel."

» Ik durf gerust met u wedden, Sancho," riep Don Quichotte uit, »dat terwijl gij zoo ongestoord spreekt, geen enkel lichaamsdeel u pijn doet. Spreek, mijn zoon, zeg maar alles wat ge op het hart hebt en wat u voor den mond komt ; en wanneer uw pijn er door overgaat, wil ik mij met plezier de verveling laten welge


I 1 

vallen, die uw onbeschoftheden mij veroorzaken. En als gij dan zoo gaarne terug wilt keeren naar uw woning en uw vrouw en kinderen, dan verhoede God, dat ik u daarin verhinderen zou. Gij hebt geld genoeg van mij in handen ; reken uit hoe lang we dezen derden keer uit ons dorp zijn gebleven, bepaal hoeveel gij per maand kunt en moet verdienen, en neem dan wat ik u schul- dig ben."

» Toen ik nog bij Tomé Carrasco in dienst was," antwoordde Sancho, »verdiende ik maandelijks twee dukaten, behalve den kost. Wat ik bij Uwe Genade verdienen kan, weet ik niet, maar ik weet wel, dat de schildknaap van een dolend ridder er erger aan toe is dan de knecht van een boer. Want hoe hard men als boerenknecht den geheelen dag ook werken moet, 's avonds vindt men toch den etenspot gevuld en een bed gespreid, en dat is, zoolang ik bij Uwe Genade in dienst ben, alleen maar gebeurd den al te •korten tijd, dien wii bij don Diego Miranda doorbrachten."

»Ik erken, dat alles wat gij daar zegt, waar is, Sancho," antwoordde Don Quichotte. » Zeg dus maar, hoeveel ik u meer moet betalen dan Tomé Carrasco u gaf ?"

» Wel," zeide Sancho, » als Uwe Genade er per maand twee realen bijvoegt, dan ben ik tevreden, altijd wat het loon voor mijn diensten betreft. Maar als schadeloosstelling voor het stadhouderschap over het eiland, dat Uwe Genade mij geven wilde, is het niet meer dan billijk, er nog zes realen bij te doen, dat maakt in het geheel dertig."

» Goed," antwoordde Don Quichotte, »ik zal u dat loon geven.

Voor vijf-en-twintig dagen zijn wij uit ons dorp getrokken, reken

nu maar uit, Sancho, en betaal u zelf, zooals ik u reeds ge


zegd heb."

»Wat drommel," riep Sancho uit. » Uwe Genade vergist zich,

die berekening deugt niet. Het geld voor het beloofde eiland

moet berekend worden van den dag af, waarop Uwe Genade

mij de belofte heeft gedaan tot op het huidige oogenblik."

»Is het dan al zoolang geleden, dat ik .0 het eiland beloofd

heb, Sancho ?" vroeg Don Quichotte.

» Als ik mij niet vergis," antwoordde Sancho, »moet het zoo


wat twintig jaar zijn, een paar dagen meer of minder misschien."

Don Quichotte sloeg zich voor het voorhoofd en lachte

hartelijk.

8

I I4 

» De tijd, dien wij noodig hebben gehad voor onze avonturen in de Sierra Morena en voor al onze andere tochten, maakt nauwelijks twee maanden, en nu wilt ge mij wijsmaken, Sancho, dat ik u twintig jaar geleden het eiland al beloofd heb ! Ik weet wel, wat ge wilt. Gij wilt al het geld, dat ge nog van mij hebt, als loon houden. Als dat zoo is, wel houd het dan als het u genoegen doet en moge het goed gedijen ! Ik zal blij op den koop toe zijn, wanneer ik zulk een slechten schildknaap kwijt raak, al blijf ik dan ook arm en zonder een maravedis achter. Maar zeg mij, schender van alle knapenwetten der dolende ridderschap, waar hebt gij gezien of gelezen, dat ooit een schildknaap van een dolend ridder met zijn heer redetwist en hem zegt : » Gij zult mij per maand zooveel loon geven." Begeef u, spitsboef, schurk, monster, want dat alles zijt gij, begeef u, zeg ik, op de mare magnum van hun geschiedenissen, en wanneer gij er een schildknaap aantreft, die gezegd of gedacht heeft, wat gij mij daar even toevoegdet, dan moogt gij mij dat brokstuk uit hun historie op het voorhoofd nagelen en mij bovendien vier oorvegen geven. Neem uw grauwtje bij den toom of den halster en keer terug naar huis, gij zult geen schrede verder met mij reizen. 0 slecht gebruikt brood, o verkeerd geplaatste beloften,

o mensch, die meer beest dan mensch zijt; juist nu ik op het punt was, u tot zulk een hoogen stand te verheffen, dat men u, uw vrouw ten spijt, genadige heer zou noemen, juist nu verlaat ge mij. Gij gaat heen, terwijl ik het stellige en vaste plan had opgevat, u als stadhouder aan te stellen over het schoonste en beste eiland der wereld. Welnu, gij hebt het zelf bij vorige gelegenheden gezegd : honig is geen kost voor een ezel. En een ezel zijt gij, een ezel zult gij zijn, en een ezel zult gij blijven tot aan het einde uwer dagen ; want ik ben overtuigd, dat gij die uiterste grens van het leven bereiken zult nog eer gij begrijpt, dat gij een beest zijt."

Terwijl Don Quichotte deze verwijten tot hem richtte, keek Sancho zijn heer strak aan, en hij gevoelde zulk een wroeging, dat de tranen hem in de oogen sprongen.

» Liefste heer," zeide hij met een ontroerde stem, »ik beken, dat mij niets dan de staart ontbreekt, om een volledige ezel te zijn. Wanneer Uwe Genade mij er een wil aanzetten, dan zal ik dat als mijn verdiende loon beschouwen en ik zal u al den tijd, dien ik nog te leven heb, als een lastdier blijven dienen. Schenk

115 

mij vergiffenis, genadige heer, en heb medelijden met mijn jeugd; bedenk dat ik weinig weet en veel praat, dat is eerder een ziekte dan dat het uit boosaardigheid geschiedt. Maar wie dwaalt en berouw toont, wordt door God in genade aangenomen."

»Het zou een wonder geweest zijn, Sancho, wanneer gij niet een spreukje in uw rede hadt gemengd. Welnu, ik schenk u vergiffenis, op voorwaarde dat gij u betert, dat gij trachten zult uw geest te verruimen en dat gij met vertrouwen de vervulling mijner belofte afwacht, die wel is waar dikwijls is uitgesteld, maar toch niet te vergeefs op zich zal laten wachten."

Sancho antwoordde, dat hij zich naar de wenschen van zijn meester zou gedragen, en daarop reden zij een boschje binnen. Don Quichotte ging aan den voet van een olm liggen en Sancho strekte zich uit aan den voet van een beuk, vermits deze Women en al huns gelijken altijd voeten hebben en nooit handen. Sancho bracht een ellendigen nacht door, want de striemen van de knuppelslagen deden met de koelte van den nacht meer pijn dan ooit. Don Quichotte verdreef den tijd met zijn eeuwige herinneringen en zijne gewone overdenkingen. Toch sloot eindelijk de slaap hun de -oogen, en zoodra de morgen daagde, zetten zij hun weg voort naar de oevers van den beroemden Ebro.

HOOFDSTUK XXII.

WAT DON QUICHOTTE OVERKWAM MET EEN SCHOONE JAGERES.

Toen Don Quichotte den volgenden dag bij zonsondergang uit een boschje kwam, en zijn blikken over een groote weide liet dwalen, bemerkte hij aan het einde daarvan een menigte menschen, waarin hij, toen hij hen een weinig meer genaderd was, jagers van hoogen rang herkende. Toen hij hen nog verder tegemoet reed, zag hij onder hen ook een schoone dame op een prachtig sneeuwwit paard, met groen tuig en een met zilver beslagen zadel. De dame droeg een fraai groen kostuum, zoo kostbaar en sierlijk, dat zij de verpersoonlijkte bevalligheid leek te zijn. Zij droeg een valk op de linkerhand, waaruit Don Quichotte opmaakte, dat zij een voorname dame moest zijn.

» Draaf, vriend Sancho," zeide hij tot zijn schildknaap, »en

� I16

zeg aan die schoone dame op dat mooie staatsiepaard, dat ik,

de Leeuwenridder, haar de hand kus, en dat, zoo Hare Hoog


heid bet mij vergunt, ik zelf zal komen, om ze werkelijk te kus


sen, dat ik haar zal dienen naar de mate mijner krachten en

volbrengen wat Hare Hoogheid mij zal willen bevelen. Geef goed

acht, Sancho, hoe gij spreekt, en draag zorg, uw opdracht niet

met spreekwoorden te doorspekken."

»Die raad is overbodig," antwoordde Sancho. » Gij behoeft

niet bang te zijn, dat ik het niet goed zal doen. Het is niet voor

het eerst van mijn leven, dat ik met een opdracht aan voorname

en machtige dames belast word."

Behalve de boodschap aan senora Dulcinea, wist ik niet, dat

gij ooit andere opdrachten hebt vervuld, Sancho, ten minste zoo-

lang gij bij mij in dienst zijt."

Dat is waar," zeide Sancho, »doch ik wil maar zeggen, dat

het onnoodig is, mij met allerlei voorschriften en vermaningen

aan te komen. Ik kan voor alles dienen en schik mij in alles."

»Dat geloof ik ook, Sancho," antwoordde Don Quichotte, »ga dus heen in vrede en moge God uw schreden leiden." Sancho dreef zijn ezel aan en bereikte weldra de schoone j ageres. Hij steeg af, en zich voor haar op de knieën werpende, zeide hij :

» Schoone dame, gindsche ridder, dien men van hier kan zien, en die Leeuwenridder genoemd wordt, is mijn meester ; ik ben een zijner schildknapen, en thuis heet ik Sancho Panza. Genoemde Leeuwenridder, die korten tijd geleden de Ridder van de Droevige Figuur heette, heeft mij hierheen gezonden, om Uwe Hoogheid verlof te vragen, u zijn opwachting te maken, en met uw goedvinden zijn wensch te vervullen, een wensch, die volgens zijn zeggen, nergens anders in bestaat, dan uw heerlijkheid en uw schoonheid te dienen."

»Waarlijk, goede schildknaap," antwoordde de dame, »gij hebt u van uw opdracht in alle vormen gekweten, die in dergelijke gevallen vereischt worden. Sta op, het past niet, dat de schildknaap van zulk een groot ridder als die van de Droevige Figuur op de knieën blijft liggen. Sta dus op, vriend, en zeg aan uw heer, dat hij mij en mijn echtgenoot, den hertog, welkom is, en dat wij in ons landhuis, hier in de nabijheid, hem gaarne zullen ontvangen."

Sancho stond op, even verrukt over haar schoonheid als over haar hoffelijken toon.

117 

De hertogin, wier naam mij onbekend is, zeide tot Sancho :

» Antwoord, broeder schildknaap, is uw heer niet die ridder, wiens geschiedenis in druk is verschenen, onder den titel van De vernuftige jonker Don Quichotte van la Macha, en die als gebiedster van zijn hart een zekere Dulcinea van Toboso vereert."

»Dat is hij, mevrouw," antwoordde Sancho. »En de schildknaap, die in dat boek Sancho Panza heet, ben ik, wanneer men mij ten minste niet bij de min heeft verruild, op de drukkerij bedoel ik."

» Alles wat gij mij vertelt, doet mij genoegen," hernam de hertogin. »Ga nu, broeder Sancho, en zeg aan uw heer, -dat hij welkom is in mijn Staten."

Met dat aangename antwoord keerde Sancho, vroolijk en tevreden, naar zijn heer terug, aan wien hij herhaalde, wat de edele dame hem gezegd had, en hij verhief in zijn boersche taal de wonderbare schoonheid, de voornaamheid en lieftalligheid der jageres tot boven de wolken. Don Quichotte zette zich zoo bevallig mogelijk in den zadel terecht, trad vast in de beugels, hief het vizier op, gaf Rossinante de sporen en reed met een fieren blik naar de hertogin, om haar de hand te kussen. Deze had intusschen haar echtgenoot in kennis gesteld met de opdracht, die zij ontvangen had en daar beiden het eerste deel van deze geschiedenis hadden gelezen en Don Quichotte's vreemd karakter dus eenigszins kenden, waren zij zeer verlangend hem te ontmoeten. Zij wachtten hem af met het voornemen zich naar al zijn grillen te schikken, zich tot al zijn dwaasheden te leenen, en hem gedurende zijn verblijf in hun landhuis geheel te behandelen als dolend ridder, waarbij zij alle vormen in acht zouden nemen, die volgens de ridderverhalen gebruikelijk zijn.

Daar kwam Don Quichotte aan met opgeslagen vizier ; toen hij aanstalten maakte om af te stijgen, • maakte Sancho zich gereed om den stijgbeugel voor hem vast te houden. Maar ongelukkig raakte Sancho zoo in een van de riemen van zijn pakzadel verward, dat hij niet los kon komen en met het hoofd op den grond in den strik bleef hangen. Don Quichotte, die niet gewoon was alleen af te stijgen en die meende, dat Sancho op zijn post stond en den stijgbeugel voor hem vasthield, rustte met zijn volle gewicht in den eenen beugel en wilde met een zwaai het andere been over het paard brengen, toen Rossinante ,s zadel, die zeker

IIg 

slecht was vastgegespt, begon te glijden en losging en zadel en

ruiter op den grond vielen tot groote ergernis van den laatste,

die menigen vloek tegen den ongelukkigen, nog altijd op zijn

hoofd staanden Sancho uitstiet. De hertog gaf de jagers bevel,

ridder en schildknaap te helpen. Zij hielpen eerst Don Quichotte

op de been, die, leelijk door zijn val gekneusd, zich hinkend en

strompelend voortsleepte en zoo goed als hij kon zich voor den

hertog en de hertogin op de knieën neerliet. De hertog wilde

zich onder geen enkel voorwendsel deze hulde laten welgeval


len, hij steeg zelf van het paard, en omarmde Don Quichotte,

zeggende :

»Het doet mij oprecht leed, heer Ridder van de Droevige Fi


guur, dat uw eerste schreden op mijn gebied'zoo ongelukkig zijn_ ;

maar de onachtzaamheid der schildknapen heeft dikwijls nog

ergere gevolgen."

»Het is onmogelijk, dat de schreden, die mij tot u voeren, ongelukkig zijn, dappere vorst," antwoordde Don Quichotte. »Mijn schildknaap, dien God verdoeme, kan beter zijn eigen tong losmaken om boosaardige dingen te zeggen, dan een zadel flink vastmaken en de buikriemen toegespen. Maar in welken toestand ik mij ook bevind, staande of . vallende, te voet ofte paard, altijd zal ik bereid zijn, u en mevrouw de hertogin, die ware koningin der schoonheid, te dienen."

»Zacht wat, heer Don Quichotte van la Mancha," riep de hertog uit. »Daar waar mevrouw Dulcinea van Toboso heerscht, is het niet billijk, andere schoonheden te prijzen."

Sancho, die toen hij eindelijk uit den strik was losgemaakt, naderbij was gekomen, antwoordde, eer zijn meester een mond kon opendoen :

»Men kan niet loochenen, dat mevrouw Dulcinea zeer schoon is, maar menigmaal springt de haas uit zijn leger op, waar men dat het minst verwacht. Ik heb hooren zeggen, dat hetgeen men natuur noemt, juist is als een pottebakker, die vazen uit klei maakt ; wie eenmaal een mooie vaas gemaakt heeft, kan er twee, drie, ja, honderd maken. Dat zeg ik, omdat naar mijn meening mevrouw de hertogin in niets bij mijn meesteres Dulcinea van Toboso achterstaat."

»Uwe Hoogheid kan er op aan," zeide Don Quichotte, terwijl hij zich tot de hertogin wendde, » dat geen dolend ridder ooit .een praatzieker en grappiger schildknaap heeft gehad als de mijne is."

II 9 

»Laat de goede Sancho grappig zijn," antwoordde de hertogin, »dat stel ik zeer op prijs, en ik houd hem van nu af ook voor geestig."

»En praatziek," voegde Don Quichotte er bij.

»Des te beter," zeide de hertog. »Veel geestigheden laten zich niet zeggen met weinige woorden. Maar wil de Ridder van de Droevige Figuur . . . "

»De Leeuwenridder moet Uwe Hoogheid zeggen," riep Sancho uit. »Er is geen Droevige Figuur meer, het zijn nu Leeuwen."

»Ik vraag," hernam de hertog, » of de Leeuwenridder mij naar een mijner ka.steelen wil vergezellen, dat hier in de buurt ligt. Er zal hem een ontvangst te beurt vallen, zooals zulk een beroemd man als hij verdient. een ontvangst, zooals de hertogin en ik aan alle dolende ridders, die ons bezoeken, bereiden."

Sancho had middelerwijl Rossinante den zadel weer opgelegd en beter vastgegord. Don Quichotte zat op, de hertog besteeg zijn prachtig paard, de hertogin reed tusschen de beide heeren in, en zoo ging het naar het kasteel. De hertogin verzocht Sancho, dicht bij haar te blijven, want zij had veel schik in zijn uitvallen. Sancho liet zich dat geen tweemaal zeggen, hij drong zich met zijn grauwtje aanstonds tusschen de anderen in, en bracht, als de vierde persoon van het gezelschap, veel bij tot verlevendiging van het onderhoud, tot groot genoegen van de hertogin en den hertog, die het als een gelukje beschouwden, zulk een dolenden ridder en zulk een argeloozen schildknaap in hun kasteel welkom te mogen heeten.

HOOFDSTUK XXIII.

DAT VERSCHILLENDE GEWICHTIGE ZAKEN BEHANDELT.

Sancho was verrukt, dat hij, naar hij althans meende, in zulk een goed blaadje stond bij de hertogin, want hij hoopte het in haar kasteel even overvloedig en heerlijk te hebben, als bij don Diego. Hij was een groot liefhebber van lekker eten en drinken, en elke gelegenheid om goede sier te maken, greep hij met beide handen aan.

� I2I

behandeld werden, voor het eerst vast en stellig geloofde, dat hij geen ingebeelde, maar een werkelijke, echte ridder was.

Sancho, die zijn grauwtje liet staan, volgde de hertogin op de hielen en trad achter haar het kasteel binnen. Maar hij kreeg al spoedig een gevoel van wroeging, dat hij den ezel aan zich zelven had overgelaten, en om zijn fout te herstellen, naderde hij een duenna, die met verscheiden andere dames de hertogin tegemoet was gekomen, om haar bevelen te vragen, en zeide haar op fluisterenden , toon :

» Senora Gonzalez, of hoe Uwe Genade anders moge heeten ..." »Ik heet donna Rodriguez van Gonzalve," antwoordde de duenna. »Wat is er van uw dienst, broeder ?"

»Ik zou zoo gaarne willen," antwoordde Sancho, »dat Uwe Genade zoo goed was, naar de slotpoort te gaan, waar gij een grijzen ezel zult vinden die mij toebehoort. Uwe Genade zal hem dan wel naar den stal brengen of laten brengen ; de arme schelm is een beetje bloode en het zou hem slecht bevallen, zoo alleen te zijn."

»Wanneer de heer even beschaafd is als de dienaar," riep de duenna uit, » dan hebben we een mooi koopje gekregen. Loop heen, broeder, evenals hij, die u hierheen heeft gebracht, en verzorg uw ezel zelf. De duenna's uit dit huis zijn zulk werk niet gewoon."

»Ik heb toch waarlijk van mijn heer, die de geschiedenis door en door kent, gehoord, dat bij Lancelots terugkeer uit Brittannië

Eedle vrouwen hem verpleegden En duenna's zijn trouw ros."

»Hoor eens, vriend," antwoordde de duenna, »wanneer ge een grappenmaker zijt, bewaar dan uw geestigheden voor kringen, waar zij als zoodanig beschouwd worden en waar men u met gelijke munt betaalt. Van mij hebt ge op zijn best een oorvijg te wachten."

Zij zeide dit zoo luid, dat de hertogin het hoorde en omkeek, naar haar toekwam en vroeg met wien zij het toch zoo aan den stok had,

»Met dezen lieven jongen," antwoordde zij, »die mij verzocht

zijn ezel, die nog bij de poort van het kasteel staat, naar

den stal te brengen, terwijl hij een voorbeeld aanhaalde, dat

andere dames, ik weet niet meer waar, dat ook gedaan hadden."

� I22

» Zijn dat nu praatjes, die hier te pas komen, Sancho ?" vroeg

Don Quichotte hierop.

»Heer," zeide Sancho, » ieder spreekt van den nood, die hem kwelt, waar hij zich ook bevindt, ik dacht juist hier aan mijn grauwtje en hier heb ik over hem gesproken ; wanneer ik in den stal aan hem gedacht had, had ik er in den stal over gesproken."

»Sancho heeft gelijk," antwoordde de hertog, »hij verdient geen berisping. De ezel zal zooveel te eten krijgen als hij wil, het zal hem aan niets ontbreken, laat Sancho zich daarover dus niet bezorgd maken; zijn grauwtje zal verpleegd worden zoo goed als hij zelf."

Onder deze gesprekken, die voor allen, behalve voor Don Quichotte allervermakelijkst waren, was men de trap opgegaan naar de eerste verdieping, waar Don Quichotte in een zaal werd gebracht, die met kostbare tapijten van goudbrokaat was behangen. Zes jonkvrouwen, die vooraf door den hertog en de hertogin tot in de kleinste bijzonderheden onderricht waren, hoe zij zich tegenover Don Quichotte moesten gedragen, ontwapenden hem en dienden hem als edelknapen. Nadat Don Quichotte de wapenrusting had afgelegd, stond hij daar in zijn nauwe broek en zijn gemslederen wambuis als zulk een wonderlijke verschijning, dat de jonkvrouwen de grootste moeite hadden, niet in lachen uit te barsten, iets wat hun meester uitdrukkelijk had verboden. Zijn lange gestalte scheen magerder dan ooit en zijn tanige wangen waren zoo hol, dat zij elkander in zijn mond schenen aan te raken.

De ridder had den dienst der jonkvrouwen verder niet noodig en ging met Sancho een kamer binnen, waar een prachtig bed stond. Toen hijalleen was met zijn schildknaap, zeide hij tot

.

Sancho:

»Zeg mij nu eens, gij nieuwbakken luiaard en oude dwaas, denkt ge dat het betamelijk is, zulk een achtbare en eerwaardige duenna te beleedigen ? Was het toen tijd, om aan uw ezel te denken. Om Gods wil, Sancho, neem u in acht en gedraag u zoo, dat de menschen niet aan den draad merken, van welk gemeen en grof weefsel gij zijt. Bedenk toch, oude zondaar, dat de heer des te hooger wordt geacht, naarmate zijn dienaren beschaafder en fatsoenlijker zijn."

Sancho beloofde heilig, dat hij liever zijn mond zou toenaaien of de tong afbijten, dan een onvertogen woord te laten ontsnap


I 2 

pen, of een dat niet zoo goed van pas was aangebracht als zijn heer verlangde.

Don Quichotte kleedde zich, deed den gordel om, waaraan zijn zwaard hing, wierp den scharlaken mantel over de schouders, zette een barret van groen fluweel op, die de jonkvrouwen hem hadden gegeven en ging toen naar de groote zaal terug, waar de jonkvrouwen, in twee rijen geschaard en met flacons reukwater gewapend, hem onder duizenden plichtplegingen de handen waschten. Daarop kwamen twaalf edelknapen onder aanvoering van een hofmeester den ridder halen, om hem naar den disch te geleiden, waar de hertog en hertogin hem wachtten. Zij namen hem in hun midden en brachten hem zoo naar de eetzaal. waar voor vier personen een rijk maal was aangericht.

De hertog en de hertogin kwamen hun gast tot aan de deur te gemoet, om hem te ontvangen ; zij hadden een van die deftige geestelijken bij zich, die in den regel bij voorname lieden en vorsten het huis besturen.

Van weerskanten werden er vele beleefdheden gewisseld, eindelijk namen de hertog en de hertogin den ridder tusschen zich in, en namen toen plaats aan den welvoorzienen disch. De hertog verzocht Don Quichotte de eereplaats in te nemen, en hoewel hij eerst weigerde, moest hij ten slotte toch zwichten voor de dringende beden van den hertog. De geestelijke zat tegenover hem, en de hertog en de hertogin gingen elk aan een kant van hem zitten. Ook Sancho was tegenwoordig, hij stond met open mond allen aan te staren, zoo verwonderd was hij over de eer, die zijn meester door deze vorsten werd bewezen.

»Wanneer Uwe Hoogheden mij er verlof toe geven," zeide hij, »zal ik u een geschiedenis vertellen over het bovenaan zitten aan tafel en het onderaan zitten. De historie is in mijn dorp gebeurd."

Nauwelijks had Sancho dit gezegd, of Don Quichotte beefde van angst, dat zijn schildknaap met de een of andere dwaasheid voor den dag zou komen. Sancho zag hem aan en ried zijn gedachten.

»Wees niet bang, heer," zeide hij, »dat ik mij vergeet, of iets zeg, dat niet bij de zaak te pas komt. Ik ben nog niet vergeten, wat Uwe Genade mij niet heel lang geleden gezegd heeft over het veel of weinig spreken."

»Ik weet er niets van, Sancho," antwoordde Don Quichotte. »Zeg wat ge wilt, mits spoedig en vlug." » Welnu, wat ik vertellen wil, is zoo waar," zeide Sancho,

1 24 

» dat mijn meester Don Quichotte, hier tegenwoordig, het mij niet zal heeten liegen."

»Voor mijn part moogt gij liegen, zooveel ge wilt, Sancho," hernam Don Quichotte, »ik zal het u niet beletten, maar zie wel toe, wat ge zegt."

»Ik zal zoo goed op mijn woorden letten, dat ik zeggen kan : »Wie de stormklok luidt, bevindt zich in zekerheid," zooals aanstonds zal blijken."

»Uwe Hoogheden zouden verstandig doen, met dezen dwaas weg te zenden," zeide Don Quichotte, terwijl hij zich tot zijn gastheer en gastvrouw wendde. » Hij zal duizend onbeschoftheden vertellen."

» Bij het leven van den hertog !" riep de hertogin uit, » Sancho zal geen duim breed van mij wijken."

»Nu, de geschiedenis die ik vertellen wil, is zoo," hernam Sancho. »Een voornaam en rijk edelman uit mijn dorp hij stamde af van de Alamos van Medina del Campo -- was gehuwd met donna Mencia van Quinnones, de dcchter van don Alonzo van Morannon, ridder van de orde van Sint-Jago, die bij het eiland Herradura verdronk, en waarover in ons dorp jaren geleden die twist ontstond, waarin, geloof ik, ook mijn meester betrokken was, en waarbij die guit van een Tomarillo, de zoon van den slotenmaker Balbestro, gewond werd ! Is dat alles niet waar, heer ? zeg het toch, opdat de heeren niet denken, dat ik een leugenaar of een babbelaar ben."

» Ik houd u nu nog meer voor een babbelaar dan voor een leugenaar," zeide de geestelijke ; »maar ik weet nog niet, wat ik later van u denken zal."

» Gij voert zooveel getuigen aan, Sancho," zeide Don Quichotte, »en gij vertelt zooveel bijzonderheden, dat ik erkennen moet, dat gij de waarheid spreekt. Ga voort en maak de geschiedenis wat kort, want gij komt op deze wijze er in geen twee dagen mee klaar."

»Hij moet niets verkorten," riep de hertogin uit. » Wanneer hij mij een genoegen wil doen, moet Sancho de geschiedenis integendeel precies zoo vertellen als hij haar kent, al duurde het ook zes dagen."

»Ik zeide alzoo, mijne heeren," hernam Sancho, »dat die edelman, dien ik ken als mijn eigen handen, daar zijn huis geen geweerschot van het mijne verwijderd is, een armen maar eerlijken boer bij zich aan tafel noodde."

� I25

»Ter zake, vriend," riep de geestelijke uit, » gij slaat een weg in, alsof gij pas in de andere wereld klaar wilt komen."

Halverwege zal ik wel aan het einde zijn, als het God behaagt," antwoordde Sancho. »Ik zeide dan, dat die boer, toen hij het huis binnentrad van den bewusten edelman, die hem had uitgenoodigd ... zijn ziel ruste in vrede, want hij is dood, en men zegt zelfs, dat hij als een engel gestorven is, maar ik was er niet bij, omdat ik toen juist naar den kant van Tembleque aan het zaaien was ..... r'

»Lieve hemel, vriend," zoo viel hem de geestelijke in de rede, »keer toch spoedig uit Tembleque terug en breng uw verhaal ten einde, zonder eerst den edelman te begraven."

»Nu dan," hernam Sancho, » toen de gasten aan tafel zouden gaan het is mij, alsof ik hen duidelijker dan ooit in levenden lijve voor mij zie. . . "

De hertog en de hertogin vermaakten zich kostelijk met de ergernis van den goeden geestelijke over de wijdloopigheid en de pauzen, waarmee Sancho zijn geschiedenis vertelde, maar Don Quichotte stikte van woede.

Ik zeide dus," vervolgde Sancho, »dat toen allebei, zooals ik

gezegd heb, op het punt waren aan tafel te gaan, de boer er op

stond, dat de edelman de eereplaats zou innemen, maar de

hidalgo van zijn kant was er op gesteld, dat de boer op de eere


plaats zat, aangezien er in zijn huis gebeuren moest, wat hij be


val. Maar de boer, die zich er veel op liet voorstaan, dat hij

wist hoe het behoorde, wilde het volstrekt niet, totdat de edel


man boos werd, hem bij de schouders pakte en hem met geweld

neerzette, zeggende : » Ga zitten, lomperd, het doet er niet toe, waar

ik zit, dat is toch altijd bovenaan." Dat is nu mijn verhaal, en waar


lijk, ik geloof, dat het wel degelijk juist van pas is aangebracht."

Don Quichotte's gelaat nam duizend kleuren aan, zoodat zijn

donkere huid als gemarmerd was. De hertog en de hertogin, die

Sancho's boosaardige scherts begrepen hadden, onderdrukten

hun lachlust, om den ridder niet nog meer verlegen te

maken. Om het gesprek op iets anders te brengen en Sancho

te verhinderen, nog andere dwaasheden er uit te flappen, vroeg

de hertogin aan Don Quichotte, of hij ook tijding van mevrouw

Dulcinea had, en of hij haar in den laatsten tijd geen reuzen of

struikroovers ten geschenke had gezonden, die hij ongetwijfeld

in groot aantal overwonnen had.

� 126

»Mevrouw," antwoordde Don Quichotte, » mijn rampen heb


ben wel een begin gehad, maar ze zullen wel nooit een einde

nemen. Ik heb reuzen overwonnen, en schurken en struikroovers

naar mijn gebiedster gezonden ; maar hoe zouden ze haar ge


vonden hebben, daar zij betooverd is en in de leelijkste boerin

is veranderd, die men zich kan voorstellen ?"

» Mij kwam zij voor als het schoonste schepsel op Gods aard


bodem," antwoordde Sancho. » Op mijn woord, mevrouw de her


togin, zij springt zoo maar van den grond op een ezelin, alsof

zij een kat was."

»Hebt gij haar dan in haar betoovering gezien, Sancho ?"

vroeg de hertog.

»Of ik haar gezien heb !" riep Sancho uit. » Wie anders dan

ik kwam het eerst op den inval van die betoovering !"

Toen de geestelijke van reuzen, roovers en betooveringen hoorde spreken, begreep hij eindelijk, dat de gast niemand anders kon zijn dan die Don Quichotte van la Mancha, wiens geschiedenis de hertog gewoonlijk las, waarvan hij hem reeds dikwijls een verwijt had gemaakt met te zeggen, dat het dwaas was zulken onzin te lezen. Zoodra hij stellig overtuigd was van de juistheid zijner vermoedens, wendde hij zich tot den hertog en riep uit :

»Genadige heer, gij zijt God rekenschap verschuldigd van hetgeen deze stakkerd doet. Deze Don Quichotte, Don Uilskuiken, of Don Botterik, of hoe hij anders heeten mag, is, geloof ik, niet zoo gek als Uwe Genade wel gaarne zou willen, daar gij hem in de gelegenheid stelt, zijn dwaasheid en waanzin nog verder te drijven. En gij," vervolgde de geestelijke, zich tot Don Quichotte wendende, »wie heeft u wijs gemaakt, dat gij een dolend ridder zijt en dat gij reuzen en struikroovers overwint ? Ga heen in vrede, dat is mijn raad, keer naar huis terug, voed uw kinderen op, als gij er hebt, en verwaarloos uw bezittingen niet langer, staak uw zwerftochten, en stel u niet langer aan als een onnoozele, want allen, die u kennen of niet kennen, lachen u uit en drijven den spot met u."

Don Quichotte had deze rede van den eerwaarden heer met de meeste aandacht aangehoord ; toen hij zag, dat de geestelijke zweeg, stond hij, zonder zich aan de tegenwoordigheid van den hertog en de hertogin te storen, rood van woede en met een dreigend gebaar op en zeide ... .

Maar dit antwoord verdient een eigen hoofdstuk.

� I28

mij met mijn goederen, mijn vrouw en kinderen te bemoeien, terwijl gij niet eens weet, of ik iets van dat alles bezit. Is het dan misschien zulk een ijdele zaak en zulk een onnut tijdverdrijf, de wereld rond te trekken, niet om genoegens na te jagen, maar om zich in het streven naar het goede bloot te stellen aan leed en gevaren, waardoor de goeden zich een plaats verwerven op den troon der onsterfelijkheid ? Wanneer ridders, voorname, edele, hooggeboren ridders mij voor een dwaas hielden, dan zou ik dat als een onherstelbare beleediging beschouwen, maar of een geleerde schoolvos, die nooit de paden der ridderschap heeft betreden, mij laakt, dat kan mij geen maravedis schelen. Ridder ben ik en als ridder zal ik sterven, wanneer het den Almachtige behaagt. De een kiest het veld van de hoogste eerzucht, anderen volgen de slinksche wegen der lage vleierij en slaafsche kruiperij; nog anderen bewandelen den weg der schijnheiligheid, en eenigen houden zich aan den waren godsdienst. Ik laat mij leiden door mijn ster en volg het enge pad der dolende ridderschap, om wier wille ik de goederen der wereld veracht, doch de eer alleen niet. Ik heb beleedigingen gewroken, onrecht hersteld, daden van geweld bestraft, reuzen overwonnen en over spoken gezegepraald. Mijn bedoelingen zijn altijd edel en rechtvaardig, ik wil iedereen goed doen en niemand benadeelen. Of iemand, die zoo denkt, zoo handelt en deze plannen tracht te verwezenlijken een dwaas verdient te heeten, mogen mijnheer de hertog en mevrouw de hertogin beslissen."

»Goed geantwoord, bij God !" riep Sancho uit. »Zeg maar niets meer tot uw rechtvaardiging, mijn heer en gebieder ; er is niets meer bij te voegen, niets meer bij te denken, niets meer om over te redetwisten."

»Zijt gij bij geval die Sancho Panza, vriend," vroeg de geestelijke, »wien zijn heer een eiland beloofd heeft ?"

»Dat ben ik," antwoordde Sancho, »en ik verdien dat eiland zoo goed als ieder ander. ik ben degene, die het met het spreekwoord houdt : » Ga met goede menschen om, dan wordt gij ook tot hen gerekend." Ik behoor tot hen, die een goeden boom zoeken, om goede schaduw te hebben. Ik sta onder de hoede van een goeden meester, ik reis al maanden lang in zijn gezelschap en ik word wat hij is, als God het goed vindt. Hij leve en ik leve ; het zal hem zoo min ontbreken aan keizerrijken om te regeeren, als mij aan eilanden om te besturen."

I 29 

» Neen, zeker niet, vriend Sancho," zeide daarop de hertog, »want in naam van uw heer, Don Quichotte, benoem ik u tot stadhouder van een eiland, dat ik juist beschikbaar heb en dat waarlijk niet klein is."

»Val voor den hertog op de knieën, Sancho," riep Don Quichotte, »en kus Zijne Excellentie de voeten voor de gunst, die hij u bewijst."

Sancho gehoorzaamde. Toen de geestelijke dat zag, stond hij van tafel op en zeide toornig :

»Bij het kleed, dat ik draag, ik ben geneigd te verklaren, dat Uwe Excellentie even gek is als die zondaren. Hoe zouden zij niet gek worden, wanneer de verstandige menschen hen aanmoedigen en in hun dwaasheden stijven ? Uwe Excellentie moge in hun gezelschap behagen vinden, zoolang zij hier in dit huis blijven, blijf ik in het mijne ; op deze wijze behoef ik niet tegen dingen te velde te trekken, die ik toch niet veranderen kan."

En zonder een woord meer te zeggen, of eerst zijn bord leeg te eten, ging de geestelijke heen ; hij bleef ongevoelig voor het verzoek van den hertog en de hertogin, die hem wilden terughouden. Het is waar, de hertog zeide niet veel, omdat hij bijna stikte van lachen over de boosheid van den goeden priester.

Sancho's mond stond intusschen geen oogenblik stil en de hertogin, die hem veel grappiger en dwazer vond dan zijn heer, vermaakte zich kostelijk. Don Quichotte was weer bedaard geworden en toen de maaltijd gedaan was, en de tafel afgenomen zou worden, kwamen vier jonkvrouwen de eetzaal binnen, de een met een zilveren lampetkan, de tweede met een kom van hetzelfde metaal, de derde met twee fijne, hagelwitte handdoeken over den schouder, terwijl de vierde, die de mouwen tot aan den elleboog opgestroopt had, een rond stuk Napolitaansche zeep in haar blanke handen droeg.

De jonkvrouw met het waschbekken trad naderbij en hield de kom met veel zwier en bevalligheid onder den kin van Don Quichotte, die, ofschoon wel eenigszins verrast over deze plechtigheid, geen woord zeide, daar hij overtuigd was, dat het in die streek gebruikelijk was, in plaats van de handen den baard te wasschen. Hij rekte daarom zijn hals zoover mogelijk uit. Er werd uit de lampetkan water in de kom geschonken en de jonkvrouw met de opgestroopte mouwen zeepte Don Quichotte's baard fluks in, zoodat het sneeuwwitte schuim niet alleen de

9

131 

kin, maar het geheele gezicht van den gehoorzamen ridder bedekte, die wel verplicht was de oogen dicht te knijpen. De hertog en de hertogin, die niets van dit zeepbad begrepen, wachtten vol verbazing het einde van deze wonderlijke waschpartij af. Toen de jonkvrouw, die den baard waschte, zoolang gewreven had, dat het zeepschuim er een hand dik oplag, deed zij, alsof zij geen water meer had en verzocht de jonkvrouw met de lampetkan nog wat te halen ; heer Don Quichotte wilde wel wachten, voegde zij er bij. Don Quichotte wachtte werkelijk, maar hij zag er zoo wonderlijk en belachelijk uit, als men zich met mogelijkheid kan voorstellen. Toen de aanwezigen — en er waren er velen -- hem met een donkerbruinen hals van een halve el lang, met gesloten oogen en den baard vol zeepschuim zagen zitten, hadden zij al hun zelfbeheersching noodig, om ernstig te blijven. De jonkvrouwen, die de grap hadden uitgehaald, durfden zoo min den hertog als de hertogin aankijken; en dezen wisten eigenlijk zelf niet wat ze moesten, lachen of boos zijn, de jonge meisjes straffen voor haar moedwil, of haar beloonen voor het vermaak, dat zij hun door de grap verschaften. Eindelijk kwam het jonge meisje met de lampetkan terug, Don Quichotte werd nu verder gewasschen, daarna met een spons afgespoeld en eindelijk door het meisje, dat de handdoeken had, afgedroogd. Hierop maakten alle vier te gelijk een diepe en eerbiedige buiging en wilden heengaan. Maar om te

verhinderen, dat Don Quichotte merkte, dat alles maar een grap was geweest, riep de hertog de jonkvrouw met de kom tot zich en zeide :

>) Wascht mij nu ook, maar zorgt, dat ge water genoeg hebt."

Het meisje hield vlug en netjes de kom onder de kin van den hertog, evenals zij met Don Quichotte had gedaan, en bijgestaan door haar bondgenooten, zeepte zij hem in, waschte hem en droogde hem haastig af, waarna alle vier op nieuw bogen en zich verwijderden.

Sancho, die met opmerkzaamheid die eigenaardige reiniging had aangezien, bromde tusschen zijn tanden :

» God beware me ! Is het in deze streek geen gebruik den schildknapen even goed als den ridder den baard te wasschen ? Bij mijn ziel, ik heb het hard noodig, en als ze mij meteen ook scheren wilden, zou ik het met genoegen toelaten en het als een dubbele weldaad beschouwen."

� 132

»Wat bromt ge toch, Sancho ?" vroeg de hertogin.

»Ik zeg, mevrouw," antwoordde hij, »dat ik altijd heb hooren vertellen, dat aan het hof van andere vorsten na het afnemen der tafel water binnengebracht wordt om de handen te wasschen, maar geen zeepsop voor den baard. Daarom is het goed lang te leven, om veel te leeren ; het is waar, men zegt ook : lang leven, lang lijden ; maar zulk een baardreiniging schijnt mij toe, eerder een genot, dan een plaag te zijn."

» Geduld, vriend Sancho," zeide de hertogin, » ik zal mijn meisjes bevelen, dat zij u ook wasschen en zelfs door het zeepsop halen, wanneer dat noodig is."

»Met het baardwasschen zal ik tevreden zijn, voorloopig ten minste," antwoordde Sancho, »wat later noodig is, weet God." » Hofmeester," riep de hertogin, »gij hebt gehoord, wat de goede

Sancho verlangt. Voldoe woordelijk aan zijn wenschen."

De hofmeester antwoordde, dat mijnheer Sancho in ales gehoorzaamd zou worden, en daar hij op het punt stond te gaan eten, nam hij Sancho mede. De hertog, de hertogin en Don Quichotte bleven aan tafel zitten, zij spraken over verschillende zaken, die alle betrekking hadden op den wapenhandel en het dolend ridderwezen.

De hertogin verzocht Don Quichotte haar de trekken en de schoonheid van donna Dulcinea van Toboso te beschrijven, die zij, te oordeelen naar de geruchten, welke tot haar waren gekomen, voor het schoonste schepsel van het heelal en zelfs van la Mancha hield. Met zijn goed geheugen zou den ridder dat zeker niet moeilijk vallen. Don Quichotte zuchtte, toen de hertogin hem dit verzoek deed, en zeide :

»Wanneer ik mijn hart uit den boezem kon rukken en het

Uwe Hoogheid op een bord op deze tafel kon zetten, dan zou

ik mijn tong de moeite besparen om te schilderen, wat nauwe


lijks gedacht kan worden, en dan zou Uwe Excellentie het welge


lijkend portret zien van mijn gebiedster. Maar waartoe dient

het de schoonheid van de onvergelijkelijke Dulcinea te beschrijven ?

Dat is een taak, die grootere krachten vordert dan de mijne,

een arbeid, dien slechts de penseelen van een Parrhasius, een

Timantis of Apelles met eenige kans op goeden uitslag mogen onder


nemen, of wanneer men het beeld van deze schoonheid in mar-

mer of in brons wilde voorstellen, een werk, waaraan slechts een

Lysippus zijn talent mag wijden. Om haar naar waarde te prijzen

1 33 

zoude men moeten beschikken over Cicero's en Demosthenes' welsprekendheid."

»Toch zoudt gij ons een groot genoegen doen, heer Don Quichotte," hernam de hertog, » wanneer gij ons uw dame schilderdet."

»Ik zou het gaarne doen," antwoordde Don Quichotte, » wanneer het ongeluk, dat haar onlangs overkomen is, haar beeld niet zoo geheel uit mijn geheugen had weggevaagd, dat ik eerder geneigd ben haar te beweenen, dan haar te schilderen. Uwe Hoogheden moeten weten, dat, toen ik onlangs heenging om haar de hand te kussen en haar bevelen te vernemen voor dezen derden tocht, zij geheel veranderd was. Ik vond haar betooverd en uit een prinses was een boerin, uit een engel een duivelin geworden ; vroeger was zij schoon, toen leelij k."

»God sta mij bij," riep de hertog, »wie heeft de wereld zulk een ramp bereid, om haar van de schoonheid te berooven, die haar vreugde was, van de bevalligheid, die haar verrukte, van de zedigheid, die haar versierde ?"

»Wie ?" antwoordde Don Quichotte. »Wie kan het anders zijn dan een van die afgunstige en boosaardige toovenaars, die mij vervolgen ? Zij treffen en kwetsen mij op mijn gevoeligste plek, want een dolend ridder zijn dame te ontrooven, staat gelijk met hem te berooven van zijn oogen, waarmee hij ziet, van de zon, die hem verlicht, en van de spijze, die hem voedt."

Daar valt niets tegen in te brengen," zeide de hertogin.

Wanneer wij echter de geschiedenis van den heer Don Quichotte voor waar mogen houden, dan schijnt daaruit te moeten volgen, dat Uwe Genade mevrouw Dulcinea nooit heeft gezien ; dat genoemde dame slechts een fantastisch wezen is, dat door uw vindingrijken geest is geschapen en met alle mogelijke bevalligheden en volmaaktheden uitgerust."

»Er is veel over deze zaak te zeggen," zeide Don Quichotte. » God mag weten, of er ergens ter wereld een Dulcinea bestaat of niet, en of zij al dan niet een fantastisch wezen is ; dat zijn van die dingen, die men niet al te nauwkeurig moet onderzoeken. Ik zie mijn gebiedster zooals zij behoort te zijn, dat wil zeggen, als een dame, die in zich vereenigt al de deugden, die haar overal beroemd kunnen maken, zooals vlekkelooze schoonheid, ernst zonder hoogmoed, dankbaarheid, die uit beleefdheid voortkomt, . en beleefdheid als gevolg eener goede opvoeding."

1 35 

vieze kleur te oordeelen, schotelwater was. Hij wilde Sancho de nap onder de kin duwen, terwijl een ander deed, alsof hij hem wilde wasschen. De laatste zeide :

)Deze heer wil zich niet laten wasschen volgens landsgebruik."

»Ja, dat wil ik wel," antwoordde Sancho, »maar het moet gebeuren met helderder handdoeken, zuiverder water en minder vuile handen. Ik heb een netten, zindelijken baard en bedank voor zulke verfrisschingen. Hij, die het hart heeft mij te wasschen, of maar een haar van mijn baard aan te raken, met den vereischten eerbied gesproken, zal ik zoo op zijn schedel beuken, dat mijn hand er op afgedrukt wordt."

De hertogin stikte bijna van lachen, toen zij Sancho's woede zag, maar Don Quichotte was verbolgen, toen hij zijn schildknaap zoo gek zag toegetakeld. Hij maakte een diepe buiging voor den hertog en de hertogin, als om hun verlof te vragen te spreken, en zeide daarop op kalmen toon tot de knechts :

»Heila, heeren, laat dezen knaap met rust en gaat terug langs

den weg, dien gij gekomen zijt, of langs een , ander pad, als ge

dat liever wilt ; mijn schildknaap noch ik verstaan zulke grappen."

Sancho viel zijn heer in de rede en voegde aan diens woor


den toe :

»Neen, laat ze maar komen en den spot drijven met den

onnoozelen bloed ; ik zal het dulden, daar het nacht is."

»Sancho Panza heeft gelijk," zeide de hertogin, nog altijd

lachende, » en hij zal gelijk hebben in alles wat hij nog zeggen

zal. Indien onze gebruiken hem niet aanstaan, is hij vrij, zich

er aan te onttrekken ; en dat des te eer, daar gij, dienaars

der netheid, al zeer weinig kieskeurig zijt geweest, door voor

iemand als Sancho een houten bak en keukendoeken te ne-

men. Maar gij zijt boosaardig en onbeschoft, en gij kunt niet

laten, schelmen, die gij zijt, uw wraak bot te vieren tegen de

schildknapen der dolende ridders."

De keukenjongens en zelfs de hofmeester, die met hen mee


gekomen was, dachten, dat de hertogin in ernst sprak ; zij deden

Sancho daarom den vaatdoek af en dropen toen allen af. Toen

Sancho uit het groote gevaar gered was, wierp hij zich voor de

hertogin op de knieën en zeide :

»Van groote dames kan men slechts groote gunsten verwach


ten. Die, welke Uwe Genade mij juist heeft bewezen, kan met

niets minder vergolden worden dan mijn wensch, tot dolend

13 6 

ridder geslagen te worden, om mijn geheele leven verder aan den dienst van zulk een voorname dame te wijden. Ik ben een boer, heet Sancho Panza, ben getrouwd, heb kinderen en dien als schildknaap Wanneer ik in een van deze hoedanigheden Uwe Hoogheid van dienst kan zijn, zal ik sneller gehoorzamen dan Uwe Heerlijkheid bevelen kan."

»Men merkt wel, Sancho," antwoordde de hertogin, »dat ge opgebracht zijt aan den boezem van den heer Don Quichotte, die de roem der beschaving en de bloem der ceremonie is, zooals gij zegt."

Hiermee eindigde het gesprek. Don Quichotte verwijderde zich, om zijn namiddagrust te nemen, en de hertogin vroeg aan Sancho, of hij niet al te veel slaap had, om den namiddag met haar en haar jonkvrouwen in een koele, luchtige zaal door te brengen. Sancho antwoordde, dat hij, ofschoon hij des zomers meestal vier of vijf uur na het eten sliep, nu toch trachten zou, geen oog dicht te doen, om zich op die wijze dankbaar te toonen voor de goedlieden van zijn beschermster. Hij volgde haar dus gehoorzaam naar de zaal.

HOOFDSTUK XXV.

VAN HET AANGENAAM GESPREK, DAT DE HERTOGIN EN HAAR

JONKVROUWEN MET SANCHO PANZA HADDEN, EEN GESPREK,

DAT ALLESZINS WAARD IS GELEZEN EN MEEGEDEELD

TE WORDEN..

De geschiedenis vertelt nu, dat Sancho, om woord te houden, terstond na het eten met de hertogin meeging, die den schildknaap gaarne hoorde praten en hem op een laag stoeltje aan haar zijde plaats liet nemen, hoewel Sancho uit louter beleefdheid wilde blijven staan.

De hertogin beval hem te gaan zitten in zijn hoedanigheid als stadhouder, en te spreken als schildknaap. Sancho gehoorzaamde en nam plaats, waarop alle duenna's en jonkvrouwen der hertogin zich om hem schaarden en zwijgend en opmerkzaam afwachtten, wat hij zeggen zou. De hertogin verbrak echter het eerst de stilte.

� 138

hangtapijten op. Toen dit onderzoek naar wensch was afgeloopen, ging hij weer zitten en zeide :

» Nu ik gezien heb, mevrouw, dat niemand ons heimelijk beluistert, wil ik onbevreesd uw vraag en al de vragen, die mij verder gedaan worden, beantwoorden. Voor alle dingen moet ik bekennen, dat ik mijn meester Don Quichotte voor volslagen gek houd, niettegenstaande hij nu en dan dingen zegt, die naar mijn meening en naar het oordeel van allen, die hem hooren, zoo verstandig en zoo waar zijn, dat Satan ze zelfs niet beter zou kunnen zeggen. Maar toch heb ik mij nu eenmaal in het hoofd gehaald, dat hij gek is, ik zeg dat ronduit en zonder de minste wroeging. In die overtuiging waag ik het soms, hem allerlei dingen wijs te maken, die louter onzin zijn, zooals het antwoord op zijn brief en de betoovering van mevrouw Dulcinea, waar evenmin iets van aan is, als van de betoovering der Ubedabergen."

Hierop nam de hertogin weer het woord, zeggende :

»Een twijfel kwelt mij nog naar aanleiding van hetgeen de goede Sancho mij verteld heeft, en een stem fluistert mij in : »Wanneer Don Quichotte van zijn zinnen beroofd, gek en dwaas is, terwijl Sancho Panza, zijn schildknaap, dit weet en toch den ridder blijft volgen en dienen en zelfs geloof slaat aan zijn ijdele beloften, moet gezegde Sancho stellig nog gekker en dwazer zijn dan zijn heer. En wanneer dat zoo is, mevrouw de hertogin, dan is het onverantwoordelijk, Sancho Panza tot stadhouder over een eiland aan te stellen."

»Bij God, mevrouw, deze twijfel is werkelijk gerechtvaardigd; wanneer ik verstandig was, had ik mijn meester al lang in den steek gelaten ; maar ik kan er niets aan doen, het is nu eenmaal mijn lot en mijn boos gesternte, dat ik niet laten kan bij hem te blijven. Wij zijn uit hetzelfde dorp, ik heb zijn brood gegeten, ik houd veel van hem, hij is dankbaar, hij heeft mij jonge ezels gegeven, en bovenal, ik ben trouw en aan hem gehecht. Het is dus onmogelijk, dat iets anders dan de dood ons kan scheiden. Indien Uwe Hoogheid mij het beloofde stadhouderschap niet geeft, welnu, God heeft mij uit niets geschapen, en wie weet, of deze maatregel niet in het belang van mijn geweten en mijn zieleheil is. Hoe dom ik ook ben, toch begrijp ik den zin van het spreekwoord : » Tot haar eigen schade groeien de mier vleugels aan," en het is best mogelijk, dat Sancho de schildknaap meer kans heeft regelrecht naar den • hemel te gaan,

1 39 

dan Sancho de stadhouder. De vogeltjes op het veld hebben God tot verzorger en verpleger, en vier ellen grof laken van Cuenza geven meer warmte, dan vier ellen fijn laken van Segovia. Ik herhaal dus nog eens, dat ik er mij als een verstandig man in zal schikken, wanneer Uwe Heerlijkheid, wegens mijn onverstand, aarzelt mij een eiland te geven."

»De goede Sancho weet wel, dat een ridder zijn woord houdt, al was het ten koste van zijn leven. De hertog, mijn gemaal, is wel geen dolende ridder, maar een ridder is hij daarom toch, hij zal dus zijn belofte vervullen. Wat ik den goeden Sancho op het hart wensch te drukken is, dat hij goed acht geeft, hoe hij zijn onderdanen regeert ; want ik kan hem de verzekering geven, dat het trouwe, rechtschapen lieden zijn."

»Wat het goed regeeren betreft," antwoordde Sancho, »het is overbodig mij dat aan te bevelen, ik ben van nature goedhartig en heb medelijden met de armen. En wie zijn bier zelf brouwt en het deeg zelf kneedt, laat zich zijn brood niet ontstelen. Ik zeg dat, omdat de goeden bij mij altijd een geopend oor en een milde hand zullen vinden, maar de boozen geen voet over den drempel mogen zetten. Mij dunkt, bij het regeeren komt het alles op het begin aan ; het zou best kunnen zijn, dat het mij na verloop van veertien dagen zoo goed van de hand gaat, dat ik beter stadhouder ben dan boer, ofschoon ik bij veldarbeid ben opgegroeid."

»Ge hebt gelijk, Sancho," zeide de hertogin, »niemand wordt geleerd geboren en men maakt bisschoppen uit menschen en niet uit steenen. Maar om op het onderwerp van mevrouw Dulcinea's betoovering terug te komen, ik beschouw het als boven elken twijfel verheven, dat de inval, dien Sancho kreeg, toen hij zijn meester om dentuin leidde, het werk van een der toovenaars was, die den heer Don Quichotte vervolgen."

»Dat is best mogelijk," antwoordde Sancho Panza, »en ik ben ook wel geneigd voor waarheid aan te nemen, wat mijn meester vertelt van draken, monsters, toovenaars en heksenmeesters; want hij beweert, dat hij mevrouw Dulcinea van Toboso gezien heeft geheel en al zooals ik haar voorstelde, toen ik haar voor de aardigheid betooverde. Maar dat doe t hier niets ter zake, laat het stadhouderschap maar spoedig komen, dan zal men wonderen zien gebeuren ; hij, die een goed schildknaap is geweest, zal ook een goed stadhouder zijn."

� 140

» Alles, wat de goede Sancho tot nu toe gezegd heeft," riep de

hertogin uit, »zijn Catonische spreuken. Welnu, om ook eens

op zijn manier te spreken, onder een kalen mantel steekt dik


wijls een goed drinker."

»Waarlijk, mevrouw," antwoordde Sancho ; » ik heb nog nooit uit boosheid gedronken, uit dorst, dat is mogelijk, want ik wil niet huichelen. Ik drink zoo vaak ik er trek in heb, of ook wel wanneer men mij een dronk aanbiedt, om niet kieskeurig of onbeleefd te schijnen."

» Dat wil ik wel gelooven," zeide de hertogin. » Ga nu wat rusten, Sancho ; we spreken elkander nog nader en wij zullen de noodige bevelen geven, opdat het bewuste stadhouderschap spoedig komt, zooals gij zegt."

Sancho kuste de hertogin op nieuw de handen en verzocht haar hem de gunst te bewijzen, goed voor zijn grauwtje te zorgen, die zijn oogappel was.

» Welk grauwtje ?" vroeg de hertogin. »Mijn ezel," antwoordde Sancho ; »om hem niet dien naam te geven, ben ik gewoon hem mijn grauwtje te noemen."

»De zorg voor den ezel neem ik op mij," zeide de hertogin, »en daar hij Sancho's lieveling is, zal ik hem als mijn oogappel verplegen."

» Als hij maar in den stal komt, dan ben ik tevreden," zeide Sancho ; » want hij noch ik zijn waard als de oogappel van Uwe Genade verzorgd te worden, al was het ook maar een enkel oogenblik."

»Neem den ezel mee naar uw stadhouderschap," ried de hertogin

 »daar kunt gij hem geheel naar wensch onthalen en verplegen

en hem van allen arbeid vrijstellen."

»Uwe Genade moet niet denken, dat gij daarmee te veel hebt gezegd," antwoordde Sancho. »Ik heb meer dan éen ezel in een stadhouderschap gezien, en als ik dus den mijnen meenam, zou dat niets nieuws zijn."

Sancho's antwoord maakte op nieuw den lachlust van de hertogin gaande en nadat zij hem gezegd had, dat hij nu een poosje rust moest nemen, ging zij naar den hertog en vertelde hem in kleuren en fleuren haar gesprek met den schildknaap.

HOOFDSTUK XXVI.

VERTELT HOE MEN GEWAAR WERD, DOOR WELK MIDDEL DE BETOOVERING VAN DE ONVERGELIJKELIJKE DULCINEA VAN TOBOSO VERBROKEN KON WORDEN, EEN DER BEROEMDSTE AVONTUREN IN D1T BOEK.


De hertog en de hertogin stelden er een groot vermaak in, met Don Quichotte en Sancho te praten en zij bleven bij hun plan, om hun een poets te spelen, die in alle opzichten op een avontuur zou gelijken. Aan het verhaal van al zijn heldendaden en rampen, dat de ridder hun had gedaan, ontleenden zij de gegevens tot een aardige scherts. Ongeveer zes dagen later, nadat alle bedienden goed ingelicht waren omtrent de rol, die zij te vervullen hadden, gaf de hertog een groote jachtpartij met een bijna koninklijken stoet van jagers en jagersknechten. Don Quichotte kreeg voor die gelegenheid een fraai jagerskostuum en Sancho een rok van fijn groen laken. Don Quichotte weigerde het kostuum aan te trekken, omdat hij toch spoedig weer zijn tochten moest hervatten en hij onmogelijk zooveel kleederen mee kon nemen. Sancho nam den jagersrok aan met het heimelijke plan hem, noodra hij er kans toe zag, te verkoopen. Toen de bepaalde dag aanbrak, legde Don Quichotte zijn wapenrusting aan. Sancho kleedde zich in zijn nieuwen jagersrok en mengde zich op zijn grauwtje onder de jagers. Men had wel een paard tot zijn beschikking gesteld, maar hij reed liever op zijn ezel.

De hertogin verscheen in een prachtig jachtkleed; uit overdreven hoffelijkheid, waartegen de hertog zich vruchteloos poogde te verzetten, greep Don Quichotte de teugels van haar paard. Zij reden naar een bosch, dat tusschen twee bergen lag; nadat de jagers allen op de hun aangewezen posten waren, sommigen in een schuilhoek om het wild te beloeren, anderen bij den uitgang van een hollen weg, begon de drijfjacht met een vreeselijk leven van geroep en hoorngeschal en hondengeblaf, zoodat men zijn eigen woorden niet verstaan kon. De hertogin steeg van het paard en stelde zich met een scherpe werpspies gewapend op, waar zij wist, dat de wilde zwijnen zouden doorbreken. Don Quichotte en de hertog stegen eveneens af en posteerden zich

� 142

naast haar. Sancho ging achter hen, maar bleef op zijn ezel zitten, dien hij uit vrees, dat het dier een ongeluk overkwam, niet durfde verlaten. Nauwelijks hadden de jagers zich opgesteld, of een buitengewoon groot wild zwijn, dat door de honden was opgejaagd en door de drijvers achtervolgd werd, kwam regelrecht op hen aan. Het schuim stond het dier op den bek en zijn tanden klapperden. Don Quichotte greep terstond zijn zwaard, dekte zich met het schild en ging zoo den vijand te gemoet ; de hertog volgde hem met zijn jachtspies, en de hertogin was beiden zeker voor geweest, wanneer de hertog haar niet teruggehouden had. Sancho alleen liet, noodra hij het vreeselijke dier zag, zijn grauwtje in den steek, liep wat hij loopen kon en trachtte in een dikken eikeboom te klimmen, wat hem niet gelukte. Want toen hij zich halverwege naar boven had gewerkt en een tak greep, om den kruin te bereiken, wilde het ongeluk, dat de tak brak en hij in den val aan een stomp bleef hangen, zonder naar boven of naar beneden te kunnen. Daar hing hij dan tusschen hemel en aarde, hij

voelde dat zijn groene rok scheurde, en hij was vol angst, dat het woedende everzwijn hem te pakken kon krijgen, wanneer het daar voorbijkwam. Bij die gedachté begon hij zoo verschrikkelijk te gillen en om hulp te roepen, dat zij, die hem hoorden, zonder hem té zien, niet anders meenden, dan dat een verscheurend dier hem in zijn klauwen had. Eindelijk viel het wilde zwijn met zijn vreeselijke slagtanden dood neer, getroffen door de spiezen van de talrijke drijvers, die hem den weg versperden. Toen Don Quichotte naar Sancho omkeek, dien hij aan zijn gegil reeds herkend had, nog eer hij hem ontdekte, zag hij hem met het hoofd naar beneden aan den eikeboom hangen en dicht bija hem stond zijn ezel, die hem in zijn ongeluk niet verliet. Naar aanleiding van deze omstandigheid verzekert Cid Hamet, dat hij Sancho Panza zelden of nooit zonder het grauwtje en evenmin het grauwtje zonder Sancho gezien heeft, zoo innig waren zij aan elkander gehecht. Don Quichotte ging ijlings naar den boom en verloste den schildknaap uit zijn hachelijken toestand. Zoodra Sancho weer vasten grond onder de voeten voelde, wierp hij een blik op de scheur in zijn kleed. Hij was tot in zijn ziel bedroefd over die ramp, want hij meende in dat kleedingstuk haast een majo


raatsgoed te bezitten. Middelerwijl was het wilde zwijn op een muilezel geladen, men had het met rosmarijn en mirtetakjes bestrooid en bracht het nu

1 44 

» Hei daar, vriend koerier !" riep de hertog. »Wie zijt gij ? Waar gaat gij heen ? En welk krijgsvolk rijdt hier het bosch door ?" Met een vreeselijke stem, die allen schrik aanjoeg, antwoordde de bode:

»Ik ben de duivel en ik zoek Don Quichotte van la Mancha. Het leger, dat naar dezen kant oprukt, bestaat uit zes troepen toovenaars, die de onvergelijkelijke Dulcinea van Toboso op een zegekar meevoeren."

»Indien gij werkelijk de duivel waart, zooals gij beweert, en zooals uw gestalte ook doet vermoeden," hernam de hertog, » dan zoudt gij Don Quichotte reeds herkend hebben, want hij staat hier voor u."

»Bij God en mijn geweten," zeide de duivel, »ik zag hem niet."

»Deze duivel," sprak Sancho, »is zonder eenigen twijfel een rechtschapen mensch en een goed Christen ; anders zou hij zich wel wachten bij God en zijn geweten te zweren."

Nu wendde de duivel, zonder . af te stijgen, zijn blikken naar Don Quichotte en riep uit :

»Tot u, o Leeuwenridder --- mocht ik u reeds in de klauwen dier verscheurende dieren zien -- zendt mij de dappere maar ongelukkige ridder Montesinos, met het bevel u in zijn naam te zeggen, dat gij hem op de plek, waar ik u aantrof, moest afwachten, vermits hij Dulcinea van Toboso met zich meevoert en

hij u zal openbaren, wat gij doen moet, om haar te onttooveren."

Toen hij deze woorden gezegd had, blies hij weer op zijn ge


weldigen hoorn, wendde de teugels en verdween, zonder antwoord

af te wachten.

Verbazing en schrik stond op ieders gezicht te lezen, maar

meer dan de anderen nog waren Don Quichotte en Sancho ver


rast, Sancho, omdat hij merkte, dat iedereen, tegen alle waar


heid in, Dulcinea voor betooverd hield, en Don Quichotte, om


dat hij niet hoopte zijn gebiedster in de gedaante van een lompe

boerin terug te zien. Terwijl hij nog hierover nadacht, vroeg de

hertog hem :

»Heer Don Quichotte, zijt gij van plan hier te wachten ?"

» Zeker," antwoordde hij, »ik zal onverschrokken en dapper

wachten, al kwam de geheele hel mij bespringen."

»Wanneer ik nog zulk een duivel zie en op een dergelijken

hoorn hoor blazen, dan houd ik hier even zeker stand, als ik

thans in Vlaanderen ben," riep Sancho uit.

1 45 

Intusschen was het hoe langer hoe donkerder geworden, en een menigte lichten begonnen door het bosch te zweven, evenals zoovele dwaallichtjes. Van tijd tot tijd hoorde men een dreunend geraas, alsof er zware karren met massieve raderen door ossen over een harden grond werden voortgetrokken. Daarbij kwam een, ander rumoer, alsof op alle hoeken van het bosch tegelijkertijd gevechten en schermutselingen plaats hadden. Het hart zonk Sancho in de schoenen en hij viel onmachtig neer tegen de hertogin aan, die met water zijn gezicht liet besprenkelen, waardoor de schildknaap juist bijkwam, toen een kar met krakende raderen bij den hertog stilhield. De kar werd door vier logge ossen getrokken, die met zwarte kleeden bedekt waren en die op elk hunner horens een groote brandende wastoorts droegen. Op den wagen zat op een hoogen zetel een grijsaard met een sneeuwwitten baard, die hem tot over het middel reikte. Hij droeg een langen, wijden rok van zwart zwaar linnen. Een menigte lichten, die overal aangebracht waren, maakten het gemakkelijk alles op de kar te onderscheiden ; het voertuig werd bestuurd door twee afschuwelijke duivels met zulke leelijke gezichten, dat Sancho, zoodra hij ze bemerkt had, de oogen sloot, om ze niet langer te zien.

De wagen bleef vlak voor de tent staan, de eerwaardige grijsaard stond van zijn zetel op en riep met luider stemme : Ik ben de wijze Lirgandeo."

Op den eersten wagen volgde een tweede, die er precies zoo uitzag en waarop een andere grijsaard zat, die, nadat hij de ossen tot staan had gebracht, met een niet minder krachtige stem dan de eerste uitriep :

Ik ben de wijze Alquife, de groote vriend van Urganda, de miskende."

En daarop vervolgde hij zijn weg.

Een weinig verder hielden de wagens stil, zoodat het dreunend geratel ophield. Toen hoorde men geen ander geluid meer dan de liefelijke, welluidende tonen van een zachte muziek, waarover Sancho zich hartelijk verheugde, daar hij ze als een goed voorteeken beschouwde.

10

� 146

HOOFDSTUK XXVII.

WAARIN HET VERHAAL OVER DE WIJZE WAAROP DULCINEA ONTTOOVERD KON WORDEN, WORDT VOORTGEZET, BENEVENS ANDERE NIET MINDER WONDERLIJKE GEBEURTENISSEN.


Op de maat van de liefelijke muziek zag men een zegekar naderen, die door zes bruine muildieren met witte dekken getrokken werd. Op elk muildier zat een man met een groote brandende wasfakkel in de hand, Op een hoogen troon, die voor op den wagen was . opgeslagen, zat een nimf, geheel in een sluier van zilvergaas gehuld, waarop duizenden gouden loovertjes blonken, een zooal niet rijke, dan toch schitterende dracht. Haar gelaat was met een licht, doorschijnend gaas bedekt, welk dun weefsel een bekoorlijk meisjesgezicht liet doorschemeren. Naast haar zat een gedaante in een wit gewaad, dat tot op de voeten reikte, terwijl haar hoofd door een zwarten sluier bedekt werd. Toen de wagen voor het hertogelijk paar en Don Quichotte stilhield, zwegen eerst de fluiten en daarna ook de harpen en de luiten. De gedaante in het lange gewaad richtte zich op, sloeg het een weinig terug en nam haar sluier af, waarop men den Dood in het ontvleesde, akelige gelaat blikte. Deze levende Dood begon met een slaperige stem en een niet heel vlugge tong aldus te spreken :

»Bij alle helsche machten, wier gevolmachtigde ik ben, is er na rijp beraad besloten, dat de betoovering van Dulcinea van Toboso niet verbroken zal worden, eer Sancho Panza, hier tegenwoordig, zich drieduizend driehonderd min vijf zweepslagen op de schouders zal hebben toegebracht. Dat is het besluit van de toovenaars. Ik heb gezegd, Merlin."

»Ik zweer," riep Sancho onmiddellijk uit, »dat ik mij zelven evenmin drieduizend zweepslagen zal toedienen als drie dolksteken. De duivel hale deze manier van onttooveren ; ik begrijp niet, wat mijn schouders met al die heksenkunsten te maken hebben. Bij God, wanneer mijnheer Merlin geen ander middel weet, om de betoovering van mevrouw Dulcinea te verbreken, dan moet zij maar betooverd in het graf dalen."

»Dat zal ik u wel anders leeren, don lomperd en knoflooketer," riep Don Quichotte uit. » Ik bind u aan een boom vast

1 47 

en dan krijgt ge geen drieduizend, maar zesduizend zweepslagen, en pas op, dat ge geen woord tegenspreekt, of ik trap u de ziel uit het lijf."

Toen Merlin die bedreigingen hoorde, hernam hij :

»Op die wijze gaat het niet ; de goede Sancho moet de zweepslagen geheel vrijwillig ontvangen, zonder den minsten dwang en wanneer het hem behaagt, want er is geen termijn vastgesteld. Wanneer hij de kastijding tot op de helft wil verminderd hebben, dan kan dat gebeuren, op voorwaarde dat een vreemde hand de slagen toedient, al zullen ze dan ook misschien wat gevoeliger aankomen."

» Geen vreemde of eigen, lichte of zware hand zal mij aanraken," riep Sancho. » Ben ik misschien de vader van senora Dulcinea van Toboso, dat ik met mijn schouders voor haar zonden zou boeten ?"

Sancho had nauwelijks deze woorden geëindigd, of de nimf, die naast den spookachtigen Merlin zat, stond op, sloeg haar lichten sluier terug en toonde den omstanders zulk een schoon gelaat, dat allen zich er over verwonderden. En met een eenigszins mannelijk gebaar en een stem, die niet heel vrouwelijk klonk, wendde zij zich rechtstreeks tot Sancho Panza en voegde hem toe :

»Ellendige schildknaap, hazehart met ingewanden van steen ; indien u bevolen werd, schurk, lafaard, knevelaar, boven uit een toren te springen ; als u gevraagd werd een dozijn padden, vieren- twintig hagedissen en zes-en-dertig adders op te eten ; als men u ried uw vrouw en kinderen met een bloedig, moordend zwaard te dooden, dan zou het natuurlijk zijn, dat gij terugdeinsdet en bang waart. Maar zoo'n drukte te maken over drieduizend drie honderd zweepslagen, dat verwondert, ontzet en verschrikt de medelijdende harten van al degenen, die uw antwoord gehoord hebben. Kijk mij aan, meedoogenlooze ellendeling, vestig uw blikken op deze mijn oogappels, die men slechts met stralende sterren kan vergelijken, en gij zult mijn tranen een voor een zien droppelen en voren, paden en wegen graven in de schoone velden mijner wangen. Laat u vermurwen ; de tranen eener schoone veranderen rotsen in katoen, en tijgers in schapen. Sla op dan, gij ongetemd beest, toon dien moed, dien gij slechts gebruikt om te eten en nog eens te eten, en geef mij de zachtheid van mijn gemoed en de schoonheid van mijn gelaat terug. En indien gij u dan niet verteederen laat ter wille van mij, doe

1 49 

»Ab renuncio moet gij zeggen Sancho," verbeterde de hertog.

»Uwe Genade gelieve mij met rust te laten," zeide Sancho, »ik ben thans in geen stemming, om op die kleinigheden te letten ; die zweepslagen brengen mij zoozeer uit mijn humeur, dat ik niet weet wat of ik doen of zeggen zal. Toch zou ik wel eens van mevrouw Dulcinea van Toboso willen vernemen, wie haar die manier van verzoeken heeft geleerd, die zij jegens mij gebruikt. Zij komt en verlangt van mij, dat ik mij met zweepslagen ten bloede zal geeselen, noemt mij een ongetemd beest en werpt mij een heele macht scheldnamen naar het hoofd, die zelfs de duivel niet dulden zou. Meent zij misschien, dat mijn vleesch uit metaal gegoten is, of dat het mij iets schelen kan of zij onttooverd wordt of niet ? Waar zijn de manden met linnengoed, hemden, mutsen en kousen, die zij meegebracht heeft, om mij gunstig te stemmen ? Niets van dat alles, maar scheldwoord op scheldwoord; zij kent toch wel het spreekwoord, aan welks waarheid niemand twijfelt : »Een met goud beladen ezel komt gemakkelijk over de brug." En mijn heer en gebieder, die mij vleien en lief kooien moest, opdat ik mij in schapewol of gekamd katoen veranderde,

dreigt mij, dat hij mij naakt aan een boom zal laten vastbinden en mij een dubbele dosis zweepslagen toedienen. Deze ongelukkige lieden moesten toch bedenken, dat het niet maar een schildknaap is, dien zij willen zien afranselen, alsof het niets anders was dan een glas water leegdrinken, maar een stadhouder. Waarlijk, zij moeten maar tot hun eigen schade en schande leeren, beleefd en voorkomend te zijn ; de eene dag is niet als de andere, en de menschen zijn niet altijd goed gestemd. Wat ! Ik ben op dit oogenblik zoo verdrietig, dat mijn groene jagersrok gescheurd is, en daar komen ze mij met het verzoek aan boord, of ik mij vrijwillig wil laten geeselen !"

»Hoor eens, vriend Sancho," zeide de hertog, »wanneer gij niet weeker wordt dan een rijpe vijg, dan komt er niets van het stadhouderschap. Het zou wat moois zijn, als ik mijn eilandbewoners zulk een wreeden stadhouder zond, die niet zwicht voor de vermaningen van oude, machtige en wijze toovenaars. Kortom, Sancho, Of gij zult u zelf geeselen, Of gij laat u geeselen, anders wordt gij geen stadhouder."

»Heer," antwoordde Sancho, » kan ik niet een paar dagen bedenktijd krijgen ?" »Neen, volstrekt niet," riep Merlin, »hier op deze plaats en in dit uur moet de zaak beslist worden."

� 150

»Welaan, brave Sancho," sprak de hertogin, »moed gehouden

en toon u dankbaar voor het brood, dat gij bij heer Don Qui


chotte hebt gegeten. Neem deze geeseling aan, mijn zoon, want

een moedig hart breekt allen tegenspoed, zooals ge wel weet."

In plaats van haar te antwoorden, wendde Sancho zich tot

Merlin met de volgende dwaze gezegden:

» Heer Merlin, wees zoo goed mij . eens in te lichten ; toen de

koerier-duivel hier kwam, heeft hij mijn meester een boodschap

overgebracht van den heer Montesinos, die hem beval hem in

deze plaats op te wachten, waar hij komen zou, om hem het

middel aan de hand te doen tot • onttoovering van mevrouw

Dulcinea 'van Toboso. Welnu, wij hebben van Montesinos schijn

noch schaduw gezien."

»De duivel is een domoor en een groote schalk," antwoordde

Merlin. »Maar kom nu, beslis, neem de tuchtiging aan, geloof

mij, die zweepslagen zullen u goed doen, zoowel naar lichaam

als geest. Zij zijn heilzaam voor uw geest door de barm


hartigheid, die gij betoont, voor uw lichaam, omdat gij volbloedig

zijt en in dat geval een weinig bloedverlies u niet schaden kan."

»Er zijn dokters genoeg op de wereld," merkte Sancho aan,

»ook zonder dat de toovenaars meedokteren. Maar daar ieder


een er op aandringt, zonder dat ik evenwel vat waarom, ver


klaar ik er in toe te stemmen, mij zelven de drieduizend drie


honderd zweepslagen te geven, op voorwaarde, dat ik het doe,

wanneer het mij het beste uitkomt, zonder dat er eenige tijd

bepaald wordt. De tweede voorwaarde, die ik stel, is, dat ik

niet gedwongen zal worden mij ten bloede toe te geeselen, en

dat de enkele slagen, waarmee ik de vliegen tracht te verjagen,

ook meegelden. Item, wanneer ik mij vergis in het getal, moet

de heer Merlin, die alles weet, ze tellen en mij waarschuwen, of

er nog niet genoeg of reeds te veel zijn."

» Voor te veel behoeft ge niet bang te zijn," antwoordde Merlin, »want noodra het vereischte getal bereikt is, houdt de betoovering van mevrouw Dulcinea plotseling op, en dan zal zij uit dankbaarheid onmiddellijk den goede Sancho komen bedanken."

»In 's hemels naam," zeide Sancho. »Ik berust in mijn ongeluk

ik bedoel, dat ik de boetedoening aanneem onder de afgesproken

voorw aarden."

Nauwelijks had Sancho deze woorden geëindigd, of de muziek .der klaroenen viel in, er werden tal van geweerschoten gelost

� 152

hoogst voldaan over de jacht en het welslagen hunner komedie naar het kasteel terug, met het voornemen zich nog verder met den ridder en den schildknaap te vermaken.

HOOFDSTUK XXVIII.

WAARIN HET BUITENGEWONE EN ONGEHOORDE AVONTUUR VAN DE

DUENNA DOLORIDA, alias GRAVIN TRIFALDI WORDT VERTELD

EN WAARIN MEN EEN BRIEF TE LEZEN KRIJGT, DOOR

SANCHO PANZA AAN ZIJN VROUW TERESA PANZA

GESCHREVEN.

De hertog had een hofmeester, die veel van een grap hield en altijd vroolijk en opgewekt was. Deze had het vorige avontuur geheel en al geregeld, de zegekar in orde gemaakt, de rol van Merlin gespeeld en die van Dulcinea door een page laten vervullen. Thans zette hij, daartoe aangemoedigd door den hertog en de hertogin, een nieuw avontuur op touw.

Den dag na de jacht vroeg de hertogin aan Sancho, of hij al met de boetedoening was begonnen, die noodig was om Dulcinea te onttooveren. De schildknaap antwoordde bevestigend en voegde er bij, dat hij zich in den afgeloopen nacht reeds vijf slagen had toegediend. Op de vraag der hertogin, waarmee hij dat gedaan had, zeide hij, dat hij daarbij gebruik gemaakt had van zijn hand.

»Dan waren het eerder klappen dan zweepslagen," zeide de hertogin, » en ik geloof niet, dat Merlin daarmee tevreden zal zijn. De goede Sancho moet ongetwijfeld met netels of een bos touwtjes gegeeseld worden."

» Geef mij slechts een geesel of een roede zooals noodig is, Uwe Heerlijkheid," antwoordde Sancho, »dan zal ik mij daarmee slaan, als het niet al te veel pijn doet, want Uwe Genade moet weten dat, ofschoon ik maar een boer ben, mijn huid meer heeft van katoen dan van priemkruid, en het zou toch bovendien dwaas zijn, mij ter wille van anderen te villen."

»Welaan," hernam de hertogin, »ik zal u morgen een geesel geven, die u past als een handschoen en zich met uw gevoelige huid zal verdragen als een zuster."

1 53 

»Gebiedster van mijn ziel," hernam Sancho, »ik moet Uwe Hoogheid toch zeggen, dat ik aan mijn vrouw Teresa Panza een brief heb geschreven, waarin ik haar alles meedeel, wat mij overkomen is na mijn vertrek. De brief is hier, op mijn hart, alleen het adres moet er nog op. Maar ik wilde wel, dat Uwe Bescheidenheid mijn missive las, want mij dunkt, dat hij juist in den stadhoudertoon is geschreven, ik bedoel, geheel in den stijl zooals de stadhouders moeten gebruiken."

» Wie heeft hem opgesteld ?" vroeg de hertogin.

»Wie anders dan ik ?" antwoordde Sancho.

»En hebt gij hem ook geschreven ?" vroeg de hertogin weer.

Daar heb ik zelfs niet aan gedacht," was Sancho's antwoord, s ik kan lezen noch schrijven, maar mijn naam teekenen kan ik wel."

»Laat hem mij eens zien," hernam de hertogin ; »ik ben overtuigd, dat gij in dien brief den geheelen schat van uw geest hebt ten toon gespreid."

Sancho haalde een open brief uit zijn boezem, en de hertogin, die hem aannam, las als volgt :

BRIEF VAN SANCHO PANZA AAN ZIJN VROUW TERESA PANZA.

Heeft men mij nu en dan ook al duchtig afgerost, toch heb ik ook als een heer geleefd, en wanneer ik een goed stadhouderschap krijg, kost het nog heel wat zweepslagen. Daar zult gij nu wel niets van begrijpen, mijn Teresa, maar later zult gij het wel verstaan. Denk eens aan, Teresa, ik heb besloten, dat gij in een koets zult rijden ; dat is iets van belang, want elke andere wijze van gaan is zoo goed als op handen en voeten kruipen. Gij zijt de gemalin van een stadhouder, pas op, dat niemand u durft bedillen. ik zend u hierbij een groenen jagersrok, dien mevrouw de hertogin mij ten geschenke heeft gegeven ; zie, dat gij er een rok en een lijf uit maakt voor onze dochter. Mijn meester Don Quichotte is, naar ik hier heb hooren zeggen, een geestige dwaas, en er wordt bijgevoegd, dat ik hem weinig toegeef. Wij hebben toovenaars gezien, die er als duivels uitzagen, en de wijze Merlin heeft mij uitgekozen voor de onttoovering van Dulcinea van Toboso, die bij ons Aldonza Lorenzo heet. Door drieduizend driehonderd min vijf zweepslagen, die ik mij zelven moet geven, wordt haar betoovering verbroken. Vertel

1 55 

»Mevrouw," antwoordde Sancho, » wanneer Uwe Genade vindt, dat de brief niet is zooals hij behoort te zijn, dan zal ik hem verscheuren, om vervolgens een nieuwen te schrijven, die misschien slechter uitvalt, wanneer men het geheel aan mij zelven overlaat."

»Neen, neen," hernam de hertogin, »deze is goed en ik wensch hem ook den hertog te laten zien."

Zij gingen daarop naar den tuin, waar men dien dag het middagmaal wilde gebruiken. De hertogin liet Sancho's brief aan den hertog lezen, die zich er kostelijk mee vermaakte. Nadat het eten gedaan en de tafel afgénomen was en men lang geluisterd had naar het vermakelijke gebabbel van den schildknaap, hoorde men eensklaps den droefgeestigen toon van een fluit en van een ontstemde trom. Allen ontstelden een weinig bij deze eentonige, naargeestige krijgsmuziek en Don Quichotte had geen rust meer op zijn stoel. Van Sancho valt niets anders te zeggen, dan dat de vrees hem naar zijn gewoon toevluchtsoord dreef, onder de hoede van de hertogin. De tonen, die zich lieten vernemen, waren werkelijk zeer droefgeestig. Terwijl nu allen in gespannen verwachting verkeerden, zag men in de verte twee mannen, wier lange rouwgewaden over den grond sleepten, den tuin binnengaan. Zij sloegen elk op een groote trom, die met zwart fibers overtrokken was, en naast hen liep een pijper, die evenals zij in den rouw scheen te zijn. De muzikanten werden gevolgd door een reus van een man, die een mantel had omgeslagen en bovendien een zwart gewaad droeg met onmetelijke banen. Over deze soort van priesterrok heen droeg hij een zwarten degenriem, waaraan in een zwarte scheede een vreeselijk groote degen hing met een zwarten greep. Het gelaat van den reus was met een doorschijnend floers bedekt, dat een langen, sneeuwwitten baard liet doorschemeren.

De onbekende knielde voor den hertog neer, die hem in den kring zijner gasten staande afwachtte. De hertog wilde hem niet aanhooren, eer hij zich had opgericht. Het verbazingwekkend groote spook gehoorzaamde, sloeg den sluier naar achteren en liet nu den langsten, witsten en dichtsten baard zien, die er ooit geweest is. Diep uit zijn breede borst klonk nu een krachtige mannelijke stem en den hertog aankijkende, riep hij uit :

Verheven en machtige heer, mijn naam is Trifaldin met den Witten Baard. Ik ben stalmeester bij de gravin Trifaldi, ook duenna Dolorida genoemd. Mijn meesteres zendt mij tot u met

� 156

het verzoek, om u haar leed mee te deelen, dat zoo vreemd en buitengewoon is, als de droefgeestigste verbeelding zich slechts kan voorstellen. Maar voor alle dingen wenscht zij te weten, of de dappere en onoverwonnen ridder Don Quichotte van la Mancha zich in uw kasteel bevindt. Want alleen om hem te zoeken heeft zij de reis van het koninkrijk Candaya tot aan uw staten te voet en vastende ondernomen, wat men waarlijk als een wonder of als hekserij moet beschouwen. Zij staat voor de poort dezer vesting of van dit landhuis, totdat het u behaagt een beschikking te nemen. Ik heb gezegd."

Hier hoestte hij, streek van boven tot beneden met beide handen over zijn baard en wachtte geduldig het antwoord van den hertog af. Deze zeide :

»Al lang geleden, mijn beste stalmeester Trifaldin met den Witten Baard, hebben wij de ramp vernomen van mevrouw de gravin Trifaldi, die door de toovenaars veroordeeld is den naam van duenna Dolorida te voeren. Gij kunt haar melden, verbazingwekkende stalmeester, dat zij binnen mag komen en hier den dapperen ridder Don Quichotte van la Mancha zal aantreffen, van wiens edelmoedig karakter zij vol vertrouwen hulp en bescherming kan verwachten. Gij kunt haar tevens zeggen, dat ik niet zal achterblijven, wanneer ik haar van dienst kan zijn ; want in mijn hoedanigheid als edelman ben ik verplicht haar hulp te verleenen ; onze stand heeft ons te allen tijde de verplichting opgelegd, vrouwen en voornamelijk weduwen te beschermen."

Bij deze woorden boog Trifaldin een knie ter aarde, gaf den pijper en de trommelslagers een wenk, en verwijderde zich toen op de maat van de muziek, evenals hij gekomen was, alle aanwezigen in de hoogste verbazing over zijn houding en zijn wonderlijke verschijning achterlatende.

De hertog wendde zich nu tot Don Quichotte en zeide tot hem :

»Eindelijk blijken toch de duistere wolken der boosheid en der onwetendheid onmachtig te zijn, om den glans van de dapperheid en de deugd te verbergen. Slechts zes dagen vertoeft Uwe Goedheid in dit kasteel, en reeds komen ongelukkigen en bedroefden uit verre landen u opzoeken, niet in reiskoetsen of op dromedarissen, maar vastende en te voet, zoo zeker zijn, zij in uw machtigen arm hulp te zullen vinden tegen hun rampen. En dat dank zij uw heldendaden, welker roem zich over de geheele oppervlakte der aarde verspreidt."

� 157

»Ik wenschte wel, heer hertog," antwoordde Don Quichotte, »dat nu die goede geestelijke hier was, die onlangs aan tafel zooveel haat en verachting tegen de dolende ridders aan den dag legde. Dan kon hij met eigen oogen zien, of die ridders noodig zijn in de wereld of niet. Hij zou zich dan gemakkelijk kunnen overtuigen, dat de diep bedroefde, terneergebogen en ontroostbare menschen in hun uitersten nood hun toevlucht niet nemen tot de woningen der geleerden, ook niet bij den ridder, die nooit de grenzen van zijn woonplaats overschreden heeft, noch bij de verwijfde hovelingen, die liever nieuwtjes uitvorschen om ze over te vertellen, dan dappere daden volbrengen, waarvan anderen spreken of schrijven. Hulp in nood en ongeluk, bijstand voor de behoeftigen vindt men slechts bij de dolende ridders. Ik dank den hemel uit den grond van mijn hart, dat ik tot die orde behoor, en elk gevaar en iederen tegenspoed, die mij in deze eervolle loopbaan kunnen treffen, neem ik gaarne aan. Laat deze duenna dan komen, laat zij vragen, wat zij wil, ik zal haar hulp verschaffen in haar beproeving en smart door de kracht van mijn arm en de onverschrokken vastberadenheid van mijn bruisenden moed.

HOOFDSTUK XXIX.

VERVOLG VAN HET BEROEMDE AVONTUUR MET DE DUENNA DOLORIDA.

De hertog en de hertogin waren zeer in hun schik, dat Don Quichotte hun plannen zoo onbewust bevorderde en de uitvoering vergemakkelijkte. Sancho echter zeide :

»Ik hoop niet, dat deze mevrouw de duenna het een of ander beletsel in den weg legt aan de vervulling der belofte van mijn stadhouderschap."

»Wees niet bang, Sancho," antwoordde de hertog, » een man een man, een woord een woord."

Daar klonken op nieuw de tonen der fluit en het geroffel der trommen, waaruit men opmaakte, dat de duenna Dolorida in aantocht was. De hertogin vroeg den hertog, of de beleefdheid niet vorderde, dat men haar tegemoet ging, daar zij toch gravin en een voorname dame was.

� 158

Sancho voorkwam den hertog en antwoordde :

» Als gravin geef ik toe, dat Uwe Hoogheden haar wel te gemoet kunnen gaan, om haar te ontvangen, maar om een duenna behoeft gij geen stap te doen."

» Wie vraagt u, u daarin te mengen, Sancho ?" vroeg Don Quichotte.

»Wie, heer ?" was Sancho's wedervraag. »Wel, ik zelf," vervolgde hij, » en ik bemoei er mij mee als een schildknaap .die de vormen der hoffelijkheid in de school van Uwe Genade heeft geleerd."

» Sancho heeft gelijk," zeide nu de hertog. » Wij willen eerst zien, welken indruk de gravin maakt en daarnaar de hoffelijkheid afmeten, die wij haar bewijzen."

Juist kwamen nu de droefgeestige muzikanten, gevolgd door twaalf in twee rijen geschaarde duenna's den tuin in. Zij droegen ruime, zwart wollen gewaden en hadden witte mutsjes van fijn neteldoek op het hoofd. Geheel achteraan kwam gravin Trifaldi, die door haar stalmeester Trifaldin met den Witten Baard geleid werd. Zij had een zwart kleed aan van een fijne wollen stof, een soort van ongekeperd flanel ; de staart of de sleep, of hoe men het ding anders noemen wil, liep uit in drie slippen, die elk door een page in sierlijk rouwgewaad werden gedragen. Die slippen vormden met de drie scherpe hoeken van den sleep een mooie wiskundige figuur, die iedereen terstond op het denkbeeld bracht, dat de gravin niet anders heeten kon dan Trifaldi, wat beteekent gravin met drie slippen.

De twaalf duenna's en haar meesteres gingen met langzame schreden verder, allen met zwarte sluiers voor, die niet, zooals die van Trifaldin, doorschijnend waren, maar zoo dicht, dat men niets van haar gelaatstrekken kon onderscheiden. Bij de nadering van den stoet der duenna's stonden de hertog, de hertogin en allen, die den optocht gadesloegen, op. De twaalf duenna's schaarden zich in twee rijen, en lieten Dolorida eerbiedig door, zonder dat de stalmeester Trifaldi haar hand ook maar een oogenblik losliet. De hertog, de hertogin en Don Quichotte gingen haar hierop ongeveer twaalf schreden te gemoet, om haar te ontvangen. Zij liet zich voor hen op de knieën neer en zeide met een stem, die eer ruw en grof, dan zacht en liefelijk klonk :

»Uwe Hoogheden gelieven hun dienaar hun dienares meen

1 59 

ik niet zooveel beleefdheid te bewijzen ; want ik ben zoo diep terneergeslagen, dat ik uw hoffelijkheid onmogelijk kan beantwoorden, zooals dat moest. Mijn ongehoorde ramp is met mijn verstand op den loop gegaan, waarheen weet ik niet, maar het moet stellig heel ver zijn, want hoe meer ik er naar zoek, des te minder vind ik het."

»Hij, die uit uw geheele voorkomen uw waarde niet bevroedt, mevrouw de gravin," antwoordde de hertog, » moet zijn verstand ook wel verloren hebben."

En haar toen bij de hand oprichtende uit haar gebogen houding, geleidde hij haar naar een zetel naast de hertogin, die haar even beleefd ontving.

Allen zwegen en waren vol verwachting, wie het eerst de stilte verbreken zou ; eindelijk deed de duenna Dolorida het met de volgende woorden:

»Ik hoop, zeer machtige beer, allerschoonste dame en zeer bescheiden omstanders, dat uw vriendelijke en edelmoedige harten medelijden zullen gevoelen met mijn smart, die zoo groot en ongehoord is, dat zij in staat zou zijn marmer week en diamant zacht te maken en het staal van de ongevoeligste harten te doen smelten. Voor ik u echter mijn ongeluk toevertrouw, zou ik gaarne willen weten, of zich onder u bevinden de allerhoogste ridder Don Quichotte van la Manchissime en zijn allerschildknapelijkste Panza."

» Die Panza," riep Sancho uit, voordat iemand kon antwoorden,

»die Panza is hier en Don Quichottissime ook. Gij kunt dus,

droevigissime duennissime, zeggen al wat u op het hartissime

ligt ; wij zijn allen bereid uw dienarissimes te worden."

Thans stond Don Quichotte op en zich tot de duenna D olo


rida wendende, zeide hij :

» Indien uw kommer, bedroefde dame, hulp verwacht van de

kracht of de dapperheid van een dolenden ridder, dan kunt gij

op de mijne rekenen ; hoewel zwak en onvoldoende, zal ik ze toch

geheel aan uw dienst wijden. Ik ben Don Quichotte van la Mancha,

wiens bezigheid daarin bestaat, alle ongelukkigen hulp te bieden."

Toen de duenna Dolorida deze woorden hoorde, scheen zij

zich aan Don Quichotte's voeten te willen werpen ; zij deed

het werkelijk en trachtte ze zelfs te kussen.

»Ik werp mij aan deze voeten neer, o onoverwonnen ridder;

zij zijn de grondslagen van het dolend ridderwezen."

� z6o

Daarop wendde zij zich van Don Quichotte tot Sancho, greep

zijn beide handen en riep uit :

»0 gij trouwste schildknaap, die ooit in den tegenwoordigen

tijd of in de vervlogen eeuwen een dolend ridder hebt gediend ;

schildknaap, wiens goedheid grootex is dan\de baard van mijn

stalmeester Trifaldin, hier tegenwoordig, ik bezweer u, wees mijn

voorspraak bij uw meester, opdat hij spoedig hulpe biedt aan

deze allerongelukkigste en allerootmoedigste gravin."

» Of mijn goedheid even groot is als de baard van uw stal


meester, lieve dame," antwoordde Sancho, »kan mij weinig schelen.

Maar ook zonder al die fleemerijen en mooie woorden, wil ik

mijn meester, die veel van mij houdt — vooral op 't oogenblik,

nu hij mij noodig heeft voor zekere zaak — wel verzoeken,

Uwe Genade te helpen."

De hertog en de hertogin stikten bijna van het lachen, en zij

bewonderden Trifaldi, die zoo goed en flink haar rol speelde.

De duenna ging zitten en vervolgde aldus :

» Over het beroemde koninkrijk Candaya, dat gelegen is tusschen het groote Taprobana en de Zuidzee, een paar mijlen aan deze zijde van kaap Komorin, regeerde koningin Maguncia, de weduwe van koning Archipicla, haar heer en gemaal, uit welk huwelijk de prinses Antonomasia, de erfgename van den troon geboren_ werd. Deze infante Antonomasia werd onder mijn leiding en door mijn zorgen opgevoed, daar ik de oudste en edelste van de duenna's harer moeder was.

»Toen Antonomasia den leeftijd van zeventien jaren bereikt had, was zij zoo schoon, dat alle prinsen uit den geheelen om- trek haar tot vrouw begeerden, en een der eersten, die naar haar hand. dong, was de groote prins Clavigo. Maar de reus Malambruno, een neef van Antonomasia, wilde met geweld zijn nicht tot gemalin hebben. Daar wij overtuigd waren, dat deze boosaardige toovenaar onze meesteres ongelukkig zou maken, waren wij, dat wil zeggen ik en al de andere duenna's, op Clavigo's hand, en door onze hulp huwde hij de prinses. Bij het uitgaan van de kerk verscheen eensklaps Malambruno, die op een houten paard door de lucht was komen rijden, en aan wien wij in de verste verte niet gedacht hadden ; en door de jonggehuwden met zijn tooverstaf aan te raken, veranderde hij de prinses in een meerkat en .den prins in een afschuwelijken krokodil van onbekend metaal. Tusschen beide monsters ver


� 162

grooten moed dit ongehoorde avontuur voorbehouden." Toen dit

geschied was, trok de reus een vreeselijk breed en groot zwaard

uit de scheede, greep mij bij de haren vast en maakte een be


weging, alsof hij mij het hoofd wilde afslaan. Ik schrikte, mijn

stem bleef mij in de keel steken, ik was buiten mij zelve van

angst. Toch raapte ik al mijn kracht en mijn moed bijeen en trillend en bevend bracht ik zooveel moois en liefs voor den dag, dat hij van de voltrekking van zijn strenge kastijding afzag. Eindelijk liet hij alle duenna's van het kasteel voor zich brengen, dezelfden, die zich nu hier bevinden, en na ons onzen misslag op zeer overdreven manier onder 't oog te hebben gebracht, verklaarde hij, dat hij ons niet de doodstraf zou opleggen, maar een andere kastijding, die altijd zou duren en ons burgerlijk zoo goed als dood zou doen zijn. Nauwelijks had hij deze woorden geuit, of wij kregen allen een gevoel, alsof de huidporiën van ons gezicht zich openden, en wij overal met naalden werden geprikt. Wij tastten aanstonds met de handen naar de wangen en bevonden ons in den toestand, waarin gij ons thans ziet."

Met deze woorden sloeg Dolorida den sluier van het gezicht, alle duenna's volgden haar voorbeeld en nu zag men, dat al die dames een baard hadden, sommigen een blonden, anderen een zwarten, dezen een witten, genen een grijzen. Het was een vreemde vertooning, die alle omstanders buitengewoon trof. Gravin Trifaldi vervolgde na een oogenblik zwijgens aldus :

Gij ziet dus, hoe die schurk van een Malambruno ons gestraft heeft ; hij heeft onze zachte, teere huid met stijve borstelige haren bedekt ! Had hij maar zijn reusachtig zwaard getrokken en ons het hoofd afgehouwen, liever dan den luister onzer gezichten te verduisteren door de borstels, die ze bedekken ! Want waarlijk, heer, tot wien kan zich een duenna met een baard wenden ? Welke vader, welke moeder zal zich over haar ontfermen ? Wie zal haar hulp verleenen ?"

Zij zweeg. Zij was op het punt in onmacht te vallen.

I 63 

HOOFDSTUK XXX.

OVER DINGEN, DIE BETREKKING HEBBEN OP HET VORIGE AVONTUUR

EN OP DEZE MERKWAARDIGE GESCHIEDENIS.

Waarlijk, wie van histories als deze houdt, mag Cid Hamet Ben-Engeli wel dankbaar zijn voor de zorg en nauwkeurigheid, waarmee hij de onbeduidendste feiten verhaalt, die er mee in verband staan. Hij zet de gedachten uiteen, openbaart ons de droomen en fantasieën, heft bedenkingen op, beantwoordt de vragen nog eer zij gedaan zijn, lost allen twijfel op en verklaart het raadselachtige. 0 beroemde schrijver ! 0 gelukkige Don Quichotte ! 0 befaamde Dulcinea ! 0 grappige Sancho Panza! Moogt gij allen te zamen en ieder voor zich alleen vele eeuwen leven tot genoegen en algemeen tijdverdrijf voor alle stervelingen !

De geschiedenis verhaalt ons nu, dat Sancho bij het in onmacht vallen van Dolorida uitriep :

»Op mijn woord van eerlijk man, nooit heeft mijn heer mij iets dergelijks verteld en nooit ook heeft hij zoo iets wonderlijks verzonnen. Mogen duizend duivels u helpen, gij reus en heksenmeester Malambruno ! U vloeken doe ik liever niet ! Kondt gij dan die arme zondaressen niet op een andere wijze straffen, dan haar met zulke vreeselijke baarden te misvormen ? Ik wed, dat ze niet eens geld genoeg hebben, om zich te laten scheren."

»Zoo is het inderdaad, heer," antwoordde een der twaalf duenna's.

» Daarom hebben sommigen onzer gedacht, of wij ons niet van

pikpleisters konden bedienen, die niet heel duur zijn. Wanneer

we die eerst goed op het gezicht laten kleven, en ze er dan in

eens aftrekken, wordt de kin zoo glad als de bodem van een

steenen vijzel. Wij durven echter niet tot dezen maatregel onze

toevlucht nemen, en als heer Don Quichotte zich niet over ons

erbarmt, zullen wij met onze baarden in het graf dalen."

» Eer ruk ik mijn eigen baard uit, dan dat ik zou nalaten u

van de uwen te bevrijden !" riep Don Quichotte uit.

Bij deze woorden kwam gravin Trifaldi weer tot bewustzijn.

»De aangename klank van deze belofte, dappere ridder," zeide

zij, »is door mijn bezwijming heen tot mijn bewustzijn doorge


drongen, en is voor een goed deel oorzaak, dat ik weer tot mij

zelve ben gekomen. Ik smeek u dus op nieuw, dolend ridder en

onbedwingbaar heer, uw schoone belofte te vervullen."

� 164

»Het zal niet mijn schuld zijn, als zij onvervuld blijft, " antwoordde Don Quichotte. » Zeg mij slechts, edele vrouw, wat ik doen moet ; mijn dapperheid is bereid u te volgen."

»De moeilijkheid bestaat daarin," hernam Dolorida, » dat de weg van hier tot Candaya over land vijfduizend mijlen bedraagt, een paar meer of minder. misschien. Maar gaat men regelrecht door de lucht, dan is de afstand slechts drieduizend tweehonderd zeven-en-twintig. Gij dient ook nog te weten, wat Malambruno van plan was te doen, indien het lot mij den ridder deed ontmoeten, die bereid was ons te verlossen. Hij zou dien held het houten paard zenden, waarop de dappere graaf Peter eens de schoone Magalone ontvoerde. Dit paard wordt bestuurd door middel van een pin op zijn kop en vliegt zoo snel, dat men haast meenen zou, dat de duivel het wegvoert. Dit paard is volgens een oude over- levering door den wijzen Merlin gemaakt. Malambruno heeft het in zijn bezit weten te krijgen door zijn heksenkunsten en bedient er zich steeds van bij zijne ondernemingen en reizen. Het aardigste en gemakkelijkste van de zaak is, dat dit paard niet slaapt en niet eet en dat het nooit beslagen behoeft te worden. Het vliegt zonder vleugels door de lucht en gaat daarbij zoo zacht en zoo gelijkmatig, dat zijn berijder een boordevol kopje in de hand kan dragen zonder dat er een droppel overloopt."

» Als ge praat van zacht en gelijkmatig rijden," zeide Sancho, »dan mag mijn grauwtje ook niet vergeten worden, al vliegt hij niet door .de lucht. Ik durf wedden, dat in de heele wereld geen telganger hem evenaart."

Allen lachten en Dolorida hernam :

» De bewuste draver zal, wanneer Malambruno een einde wil maken aan onze beproeving, een half uur voor het vallen van den nacht hier zijn."

»En hoeveel ruiters kan dat paard dragen," vroeg Sancho.

» Twee," gaf Dolorida ten antwoord ; » een in den zadel en de ander achterop; meestal zijn die twee personen een ridder en zijn schildknaap."

»Ik zou wel eens willen weten, mevrouw Dolorida," zeide Sancho, »hoe het paard heet."

»Zijn naam," antwoordde Dolorida, »gelijkt zoomin op dien van het paard van Bellerophon % dat Pegasus heette, als op dien van Alexander den Groote's ros, dat Bucephalus genoemd werd ; het heet ook niet Brillador, zooals het paard van den razenden• Roland."

� 165

» Wanneer het niet heet als een van die beroemde paarden," viel Sancho haar in de rede, » dan durf ik wedden, dat het ook den naam niet draagt van Rossinante, zooals het paard van mijn heer, dat in naam en andere eigenschappen genoemde dieren verre overtreft."

»Dat is waar," antwoordde de gebaarde gravin, » maar het heeft er een, die toch ook zeer geschikt is ; het heet Clavilenno Aligero of de Vlugge Pindrager ."

»Die naam staat mij wel aan," zeide Sancho. »En met welken toom of teugel wordt die Clavilenno bestuurd ?"

» Door middel van de pin, die hij op den kop draagt, zooals ik reeds gezegd heb," antwoordde gravin Trifaldi. »Door die pin op verschillende manieren te draaien, kan zijn berijder hem geheel naar verkiezing laten bewegen, hoog in de lucht, rake- lings over den grond of langs den gulden middenweg, die men moet kiezen en bij al zijn handelingen steeds moet volgen."

» Ik wou dat de klepper hier al was," hernam Sancho ; »maar men behoeft niet te denken, dat ik er op zal gaan zitten, zoomin in den zadel als achterop ; men kan even goed verwachten, dat er peren zullen groeien aan een olmboom. Ik heb al werk om op mijn grauwtje te blijven zitten en dat op mijn pakzadel, die zoo zacht als zijde is, en nu zou men willen, dat ik achter op een houten paard klom zonder kussen of iets dergelijks ! Lieve God, ik heb geen lust mij af te beulen, om wie het ook zij van zijn baard te bevrijden! Laat ieder zich zelf scheren, zoo goed als het gaat, ik denk er niet aan, mijn meester op zulk een lange reis te vergezellen, des te minder, daar hij mij bij het af krabben van al die baarden wel niet noodig zal hebben, zooals bij de onttoovering van mevrouw Dulcine a."

» Wel wis en zeker, vriend," antwoordde gravin Trifaldi, » ik ben

overtuigd, dat er zonder uw tegenwoordigheid niets uitgericht

kan worden."

» God behoede den koning !" riep Sancho uit. » Wat hebben de

schildknapen met de avonturen van hun heeren te maken ? Wel

zeker ! zij gaan met de eer en den roem strijken, terwijl wij

moeten werken en zwoegen, zij hebben de lusten, wij de lasten.

Wat drommel, als de historieschrijvers nog maar zeiden : Die en

die ridder heeft dat en dat avontuur ondernomen met dezen zijn

schildknaap, zonder wien het hem onmogelijk geweest was, het tot een

goed einde te brengen, dan kon het er nog door. Maar zij schrijven,

� 166

dood eenvoudig : » Don Paralipomenon van de Drie Sterren heeft een avontuur met zes spoken gehad," en dat zonder van zijn schildknaap, die er toch bij was, gewag te maken, alsof hij niet bestond ! Welnu heeren, ik zeg nog eens, dat mijn meester alleen kan gaan, en wel bekome het hem ! Ik blijf hier bij mevrouw de hertogin."

» Heel goed," antwoordde Don Quichotte. » Mevrouw Trifaldi en gij anderen, ik hoop dat de Voorzienigheid met medelijden op u zal neerzien, en dat Sancho zal doen wat ik hem beveel, hetzij Clavilenno hier komt, hetzij ik met Malambruno handgemeen word. Ik weet, dat er geen scheermes bestaat, dat zoo gemakkelijk uw baarden wegscheert, als mijn zwaard den reus het hoofd van den romp zou scheren. God heeft wel is waar geduld met de boozen, maar Zijn lankmoedigheid duurt niet eeuwig."

»Ach," zuchtte Dolorida, »mogen de sterren met gunstige blikken uit de hemelsche gewesten op Uwe Hoogheid neerzien ; mogen zij, o dappere ridder, uw geestdrift doen ontvlammen en uw moed verhoogen, opdat gij het schild en de steun der orde zult zijn ! 0 reus Malambruno, die, niettegenstaande gij een toovenaar zijt, toch uw beloften weet te houden, zend ons snel den onvergelijkelijken Clavilenno, opdat er een einde kome aan onze rampen ! Want wee ons, wanneer de zonnewarmte komt en onze baarden nog altijd niet zijn afgevallen ! Dan is, het met ons geluk gedaan !"

Er sprak uit deze woorden zulk een innige droefheid, dat de oogen van alle aanwezigen vochtig werden, en zelfs Sancho zijn tranen niet kon bedwingen. Hij nam zich toen voor, zijn meester tot het einde van de wereld te vergezellen, wanneer hij daardoor de eerwaardige gezichten dier dames van hun vacht kon bevrijden.

HOOFDSTUK XXXI.

AANKOMST VAN CLAVILENNO EN EINDE VAN DIT LANGE AVONTUUR.


Middelerwijl was het nacht geworden en zoo was ook het oogenblik daar, waarop het beroemde ros Clavilenno moest verschijnen.

� 167

Don Quichotte begon zich reeds ongerust te maken over zijn wegblijven. Hij stelde zich de mogelijkheid voor, dat het een ander ridder was voorbehouden dit avontuur ten einde te brengen, of dat de reus geen tweegevecht met hem durfde aangaan. Maar plotseling traden vier met klimopbladeren versierde wilden den tuin binnen. Zij droegen op hun schouders een groot houten paard, dat zij op den grond neerzetten, terwijl een hunner uitriep :

»De ridder, die moed heeft deze machine te bestijgen, talme niet !"

»Ik doe het niet," zeide Sancho, » ik klim er niet op, ik heb er geen moed toe en ik ben ook geen ridder." De wilde echter vervolgde : » En wanneer de ridder een schildknaap heeft moet die achterop

gaan zitten ; men kan den dapperen Malambruno ten volle vertrouwen

men heeft geen hinderlagen of listen te duchten, alleen

met zijn zwaard heeft men te doen. Men behoeft slechts de pin, die op den nek van het paard zit, om te draaien en aanstonds voert het dier den ridder en zijn knecht de lucht door tot op de plek, waar Malambruno hen wacht. Maar om op die ongewone, hooge en verhevene reis onderweg niet duizelig te worden, moeten zij geblinddoekt worden en den doek niet eerder verwijderen, voor zij het paard hooren hinniken, dat hen op die wijze zal waarschuwen, dat de reis gedaan is."

Met deze woorden verwijderden de wilden zich langs denzelfden weg, dien zij ook gekomen waren. Nauwelijks had Dolorida het paard gezien, of zij was zoo ontroerd, dat de tranen haar bijna in de oogen sprongen. Zij zeide met bewogen stem tot Don Quichotte :

»Malambruno heeft woord gehouden, dappere ridder ; hier is Clavilenno reeds, onze baarden groeien en wij allen smeeken u bij elk haartje van onzen baard ons te scheren ; daartoe is het voldoende, dat gij met uw schildknaap opzit."

»Dat wil ik van harte gaane doen," antwoordde Don Quichotte. »Ik verlang er naar, mevrouw, u en uw duenna's van uw baard te bevrijden en u geschoren en met gladde kinnen te zien."

»En ik doe het in geen geval," riep Sancho uit. »Wanneer die baarden niet weggeschoren kunnen worden, zonder dat ik achter op dit houten paard stijg, laat mijn heer dan maar een anderen schildknaap trachten te krijgen, die met hem meegaat, en laat die dames naar een ander middel omzien, om weer gladde

� 168

kinnen te krijgen. Wat zouden mijn eilandbewoners zeggen, wanneer zij vernamen, dat hun stadhouder door de lucht rijdt ? En dan nog wat anders : van hier naar Candaya is ruim drieduizend mijlen; wanneer het paard moede of de reus boos wordt, dan hebben we een half dozijn jaren noodig, om hier terug te komen, en dan zou geen eiland of eilandbewoner mij meer kennen."

»Vriend Sancho," antwoordde de hertog, »het eiland, dat ik u beloofd heb, staat vast genoeg, het zal niet wegdrijven of wegloopen, het is zoo diep in de ingewanden der aarde geworteld, dat niemand het kan uitrukken of van de plaats brengen, zelfs in geen drie schokken. Welaan, wij weten beiden heel goed, dat de eene dienst den anderen waard is en dat niemand ooit een ambt verwerft en vooral niet zulk een gewichtige betrekking, zonder er van zijn kant ook iets voor op te offeren. Nu verlang ik in ruil voor het stadhouderschap niets minder of meer, dan dat gij met uw meester meetrekt, om dit heuglijk avontuur tot een goed einde te brengen."

»Zeg maar niet meer, heer," zeide Sancho ; »ik ben maar een arme schildknaap en ben tegen zooveel hoffelijkheid niet bestand. Laat mijn . meester maar opstijgen, bind mij maar een blinddoek voor het gezicht en beveel mij in Gods hoede aan."

»Sedert het gedenkwaardige avontuur met de volmolens," zeide Don Quichotte, »heb ik Sancho nog nooit zoo bevreesd gezien als thans. Kom eens hier, Sancho, met verlof van deze heeren wil ik u nog iets onder vier oogen zeggen."

Hij trok zijn schildknaap mee naar een klein boschje, vatte daar Sancho.'s beide handen en zeide toen :

»Ge ziet, vriend Sancho, dat we een heel lange reis ondernemen; God weet, welke bezwaren wij op onzen weg ontmoeten en hoeveel tijd deze zaak zal kosten. Daarom wilde ik wel, dat ge nog eens stilletjes naar uw kamer gingt ; doe maar, alsof ge iets haalt, dat ge onderweg noodig hebt, en geef u dan vlug een honderd of vijf zweepslagen in afrekening van de drieduizend driehonderd, die ge u in het geheel moet geven. Ge weet, een goed begin ig het halve werk."

»Lieve Hemel," riep Sancho uit, »is Uwe Genade waanzinnig? Het is juist als in het spreekwoord : » Ge ziet dat ik in verlegenheid ben en toch eischt gij nog het onmogelijke." Terwijl ik zoo aanstonds op een hard stuk hout moet gaan zitten, verlangt

� 169

Uwe Genade, dat ik het ondereind van mijn rug geesel ! Laten we ons voorloopig alleen er toe bepalen, die duenna's te scheren; ik beloof Uwe Genade, zoo waar ik Sancho ben, dat ik bij mijn terugkeer den meest mogelijken haast zal maken, om mijn plicht te vervullen ; meer zeg ik niet."

»Die belofte troost mij, goede Sancho," antwoordde Don Quichotte. »Ik ben overtuigd, dat ge woord zult houden ; gij zijt wel onnoozel, maar toch trouw en eerlijk."

Hierop keerden zij terug, om Clavilenno te bestijgen, en terwijl Don Quichotte klaar stond, om zich in den zadel te zetten, zeide hij tot zijn schildknaap :

»Doe den blinddoek voor, Sancho en stijg op. Hij die ons uit zulk een ver land laat halen, zal ons niet bedriegen, het zou hem bovendien niet tot eere strekken, iemand, die op hem vertrouwt, in den strik te lokken."

»Ja, heer, laat ons vertrekken," hernam Sancho. »De baarden en tranen van al die dames drukken mij zwaar op het hart, en ik zal geen brok met onvermengd genoegen eten, voor ik haar kinnen weer glad heb zien worden. Uwe Genade moet maar eerst plaats nemen en den blinddoek voordoen ; want wie in den zadel zit, moet eerst opstijgen, dat spreekt van zelf."

»Dat is waar," antwoordde Don Quichotte.

En hij nam een zakdoek uit den zak, en verzocht Dolorida, hem dien voor de oogen te binden. Toen dit gedaan was, schoof hij den doek weer af, zeggende :

»Indien ik mij niet vergis, heb ik in Virgilius de geschiedenis van het Palladium van Troja gelezen ; dat was een houten paard vol gewapende ridders, dat de Grieken aan de godin Pallas ten offer brachten. En die zelfde ridders verwoestten daarna de stad geheel. Daarom zou het wel goed zijn te onderzoeken, wat Clavilenno in zijn maag heeft."

»Dat is geheel overbodig," zeide Dolorida. »Ik neem de verantwoordelijkheid op mij, want ik weet, dat gij van Malambruno geen verraad of list te duchten hebt."

Don Quichotte vreesde, dat alles wat hij nog kon zeggen met het oog op de veiligheid, wel eens kon worden toegeschreven aan gebrek aan moed ; daarom steeg hij zonder een woord meer te uiten op het houten paard en onderzocht de pin, die gemakkelijk draaide. Daar hij geen stijgbeugels had en zijn lange beenen recht naar beneden hingen, geleek hij sprekend op een

� I"7o

van die figuren, die veel voorkomen op geschilderde of geweven Vlaamsche tapijten, en een Romeinschen zegetocht voorstellen. Langzaam en onwillig klom nu Sancho achter op het paard ; hij maakte het zich wel zoo gemakkelijk mogelijk, maar toch vond hij zijn zetel eerder hard dan zacht en hij vroeg den hertog, of hij niet een kussen kon krijgen van de sofa van de hertogin, of uit het bed van een der pages. Gravin Trifaldi verklaarde echter, dat het paard tuig noch versiering verdroeg, maar dat de schildknaap zich zijdelings, als een dame, te paard kon zetten, dan zou hij minder last hebben van de hardheid van zijn zetel. Sancho volgde dezen raad en terwijl hij allen vaarwel zegde, liet' hij zich blinddoeken. Nauwelijks had hij echter den doek voor

de oogen of hij schoof hem af, keek alle aanwezigen ontroerd aan en vroeg hun, voor hem te bidden.

»Uilskuiken," riep Don Quichotte uit, »hangt ge bijgeval aan de galg of ligt ge reeds op sterven ? Doe uw doek weer voor de oogen, lafhartig dier, en laat geen woord van vrees over uw lippen komen, ten minste in mijn tegenwoordigheid."

Beiden Werden op nieuw geblinddoekt. Toen Don Quichotte merkte, dat alles voor zijn vertrek gereed was, draaide hij de pin om, waarop terstond de duenna's en de andere omstanders riepen :

» Moge God u geleiden, dappere ridder, de Heer zij met u, onverschrokken schildknaap ! Daar doorklieft gij al pijlsnel de lucht, en allen, die u van de aarde met hun blikken volgen, staren u vol verwondering na."

Toen Sancho deze kreten hoorde, sloeg hij beide armen stevig om zijns meesters middel en zeide tot hem : »Hoe kunnen zij zeggen, dat we al zoo hoog zijn, heer, terwijl we toch duidelijk hun stemmen hooren ?"

»Bekommer u daar niet om, Sancho ; want daar deze soort van luchtreizen buiten den gewonen loop der dingen liggen, kunt gij op duizend mijlen afstand zien en hooren wat gij wilt. Maar druk niet zoo tegen mij aan, anders verlies ik nog mijn evenwicht

ik durf haast zeggen, dat ik nooit een paard heb bereden

met zulk een zachten, gelijkmatigen gang; het is juist, alsof we stilstaan. Zet allen angst van u af, vriend ; het avontuur gaat zoo goed als het maar kan ; wij hebben den wind van achteren."

»Dat is waar," antwoordde Sancho, »want er blaast me op 't oogenhlik van dien kant een wind zoo krachtig in de zijde, alsof er duizend blaasbalgen op mij gericht zijn."

171 

En zoo was het ook ; men was werkelijk bezig hem met blaasbalgen koelte toe te brengen. Don Quichotte riep uit :

»Wij zijn zonder twijfel al in het tweede luchtgewest gekomen, Sancho, waar sneeuw en hagel ontstaan. Donder, weerlicht en bliksem ontstaan in de derde sfeer, en wanneer wij nog hooger stijgen, kunnen wij al spoedig het gewest van het vuur bereikt hebben. Ik weet niet, hoe ik de pin moet draaien, om te voorkomen, dat wij geroosterd worden."

Nauwelijks had de ridder dit gezegd, of men hield kleine brandende bosjes werk, die men op rieten stokken had gestoken en die men even gemakkelijk kan doen ontbranden als uitblusschen, vlak bij hun gezicht.

»Ik mag sterven," riep Sancho uit bij het voelen der warmte, » als we nu niet door het vuurgewest gaan of er althans dicht bij zijn. Mijn baard is bijna heelemaal gezengd. Ik had wel zin, heer, mijn blinddoek eens eventjes op te lichten, om te zien, waar we zijn."

»Neen, Sancho, doe dat vooral niet," antwoordde Don Quichotte

 »misschien stijgen wij omhoog, om eensklaps regelrecht

op het koninkrijk Candaya neer te schieten, evenals de valk op den reiger, die vruchteloos zich in de lucht poogt te verheffen om zijn vijand te ontkomen. Hoewel het ons toeschijnt, dat er te nauwernood een half uur verloopen is na ons vertrek uit den tuin, kunt ge er toch zeker van zijn, dat we al een langen weg hebben afgelegd."

De hertog en de hertogin hoorden de gedachtenwisseling van de beide dappere kampioenen aan en vermaakten zich er kostelijk mee. Daar er echter een eind moest komen aan dat even buitengewone als aardig uitgedachte avontuur, stak men Clavilenno bij den staart in brand door middel van bosjes werk ; op hetzelfde oogenblik vloog het paard, dat met voetzoekers en zwermers gevuld was, met een verschrikkelijk geweld uit elkander, en Don Quichotte en Sancho rolden half verzengd op den grond. De stoet gebaarde duenna's had intusschen met gravin Trifaldi den tuin verlaten, terwijl de overige getuigen van Don Quichotte's avontuur als bewusteloos op den grond lagen. De ridder en zijn schildknaap stonden op met gekneusde leden ; toen zij naar alle kanten om zich blikten, bemerkten zij tot hun groote verbazing, dat zij zich op dezelfde plek bevonden, van waar zij waren vertrokken en dat er verscheidene lieden om hen heen lagen. Hun

1 73 

voorheen. Koning Clavigo en koningin Antonomasia hebben hun oorspronkelijke gedaante weer aangenomen. Zoodra de geeseling van den schildknaap volbracht is, zal ook de blanke duif bevrijd zijn uit de verpeste klauwen van de gieren, die haar vervolgen."

Don Quichotte begreep onmiddellijk, dat hier sprake was van de onttoovering van Dulcinea. Hij dankte den hemel, dat hij zulk een heldendaad bijna zonder gevaar volbracht en de eerwaardige duenna's van die leelijke baarden bevrijd had. Hij naderde den hertog en de hertogin, die nog niet weer tot bewustzijn waren gekomen en terwijl hij den hertog bij de hand vatte, zeide hij :

»Komaan, heer, wees verheugd, alles is voorbij ; het avontuur is ten einde gebracht zonder eenig nadeel voor lichaam of geest, zooals het opschrift, dat aan die lans is opgehangen, bewijst."

De hertog kwam langzamerhand weer bij ; hij deed, alsof hij uit een diepen slaap ontwaakte, de hertogin en de anderen volgden daarna zijn voorbeeld. Met de oogen nog half gesloten las de hertog het opschrift ; toen omhelsde hij Don Quichotte, en noemde hem den dappersten ridder, dien de wereld ooit had voortgebracht. Sancho zocht Dolorida met den blik ; hij verlangde te weten, hoe zij er uitzag zonder baard en of zij zonder dit aanhangsel werkelijk zoo schoon was, als haar opgewekt voorkomen grond gaf te vermoeden. Men vertelde hem, dat op hetzelfde oogenblik toen Clavilenno in vuur en vlam was neergedaald en de aarde had bereikt, de duenna's met gravin Trifaldi er bij, verdwenen waren ; maar de dames waren geschoren en hadden geen enkel haartje meer aan de kin. De gravin vroeg Sancho hoe hij het op die lange reis gehad had.

»Wel, mevrouw," antwoordde Sancho, »ik heb duidelijk ge


voeld, dat wij naar het luchtgewest van het vuur vlogen, zooals

mijn meester die heete streek noemt ; ik wilde toen den blinddoek

eens eventjes oplichten, maar mijn heer, wien ik verlof vroeg,

verzette zich er tegen. Ik ben echter een onnoozel klein beetje

nieuwsgierig en zonder dat iemand het merkte, lichtte ik dicht

bij den neus de doek heel eventjes op en terwijl ik toen naar de

aarde keek, leek zij mij niet grooter dan een mosterdzaadje en

de menschen, die er op liepen, waren iets of wat grooter dan

hazelnoten, waaruit ik besloot, dat we ons op een verbazende

hoogte moesten bevinden."

Weet wel, wat ge zegt, vriend Sancho," waarschuwde de

� 1 7

hertogin. »Wanneer de aarde u voorkwam als een mosterdzaadje en de menschen als hazelnoten, dan is het zoo klaar als de dag, dat een enkel mensch de gansche aarde moest bedekken."

»Dat is waar," erkende Sancho, » maar ik keek een beetje schuins, langs mijn neus, en zoo heb ik toch werkelijk de heele aarde gezien. Wanneer men dit niet gelooft, zal Uwe Genade evenmin gelooven, dat ik, toen ik den doek een weinig naar onderen schoof en langs mijn wenkbrauwen naar boven keek, zoo dicht den hemel was genaderd, dat ik er geen anderhalve span meer van verwijderd was."

Niemand vroeg den schildknaap na deze inlichtingen verder over zijn 'reis. Zoo eindigde dus het avontuur met duenna Dolorida, een avontuur, dat den hertog en de hertogin niet slechts voor zoolang als het duurde, naaar al de overige dagen huns levens, stof tot lachen en aan Sancho voor wel een eeuw stof tot vertellen gaf, als hij ten minste zoolang geleefd had.

HOOFDSTUK XXXII.

OVER DEN RAAD, DIEN DON QUICHOTTE AAN SANCHO PANZA

GAF, VOORDAT DEZE OP WEG GING

NAAR ZIJN EILAND.

Het gelukkige en vermakelijke einde van het avontuur met Dolorida stemde den hertog en de hertogin zoo vroolijk, dat zij, daartoe eveneens aangemoedigd door de lichtgeloovigheid van hun gast, hun, grappen nog verder besloten voort te zetten. Zij gaven daarom aan hun bedienden en onderdanen de noodige wenken en bevelen omtrent de houding, die zij jegens Sancho moesten aannemen gedurende zijn stadhouderschap over het beloofde eiland. Den morgen na de luchtreis op Clavilenno zeide de hertog tot den schildknaap, dat hij zich voor de reis moest uitrusten en zoo spoedig mogelijk gereed moest zijn, om het stadhouderschap te aanvaarden; zijn onderdanen verlangden zoo vurig naar zijn komst als naar een regen in Mei. Sancho maakte een buiging en antwoordde :

»Nadat ik uit den hemel ben neergedaald en ik de aarde uit de hoogte heb gadegeslagen, waarbij ik merkte hoe klein zij was,

� T 7 5

is mijn begeerte om stadhouder te worden wel wat verminderd. Want wat beteekent het eigenlijk, een mosterdzaadje te regeeren? Wat geeft het voor aanzien, te heerschen over een half dozijn mènschen, die niet grooter zijn dan hazelnoten ? Wanneer het Uwe Heerlijkheid behagen mocht mij een stukje van den hemel te geven, al was het maar een halve mijl, dan zou ik dat liever hebben dan het grootste eiland der wereld."

»Gij verliest uit het oog, vriend Sancho," antwoordde de hertog, » dat ik niemand een deel van den hemel kan geven, zelfs geen stukje zoo groot als mijn nagel. Wat ik echter bezit bied ik u aan, een mooi, rond, goed geëvenredigd, buitengewoon vruchtbaar eiland, waar het u, als gij de kunst van regeeren verstaat, niet moeilijk zal vallen, door middel van de rijkdommen der aarde, ook die des hemels te verwerven."

» Nu, goed dan," antwoordde Sancho ; »laat het eiland maar komen, ik zal wel zorgen, dat ik zulk een uitstekend stadhouder word, dat ik, ten spijt van alle schurken, in den hemel kom. En het is geen zucht om te schitteren of om mij boven mijn stand te verheffen, die mij drijft, maar alleen de begeerte om eens te proeven, hoe het stadhouderschap smaakt."

»Wanneer gij den smaak eens beet hebt, Sancho," antwoordde de hertog, »dan zult ge er naar watertanden, en er verder naar verlangen, want het is een heerlijk ding te heerschen en gehoorzaamd te worden."

»Heer," hernam Sancho, »ik begrijp heel goed, dat bevelen plezierig is, al is het maar over een kudde koeien."

»Gij zijt een man naar mijn hart, Sancho," riep de hertog uit, »gij zijt van alle markten thuis, en ik hoop, dat gij zulk een goed stadhouder zult zijn, als uw verstand doet verwachten. We zullen het hierbij laten blijven ; morgen gaat gij zonder uitstel naar uw eiland ; van avond zal men u de vereischte kleeren brengen, benevens hetgeen ge nog meer noodig hebt."

»Laten ze mij kleeden naar hun goeddunken," antwoordde Sancho ; »want welken rok ik draag, toch blijf ik Sancho Panza."

»Zeer waar," erkende de hertog ; »maar de kleeding moet in overeenstemming zijn met den rang, dien men bezit of het ambt, dat men vervult. Gij, Sancho, zult half als geleerde en half als soldaat gekleed worden ; want op het eiland, dat ik u ten geschenke geef, zijn de wetenschappen even noodig als de wapenen."

»Ik ben weinig thuis in de wetenschap," antwoordde Sancho,

� z 77

alleen omdat gij een weinig hebt uit te staan met het dolende ridderwezen. Ik breng u dat onder het oog, Sancho, opdat ge de gunst, die gij ontvangen hebt, niet zult toeschrijven aan eigen verdiensten, opdat gij den hemel, die alles zoo goed heeft beschikt, dankbaar zijt en de hooge waarde erkent, die eigen is aan het beroep der dolende ridders. Wanneer gij innig doordrongen zijt van de waarheid van hetgeen ik u gezegd heb, geef dan nauwkeurig acht, mijn zoon, op de woorden van den nieuwen Cato, die u wil raden en tot gids en kompas dienen op de stormachtige zee, waarop gij u weldra zult wagen.

»In de eerste plaats dan, mijn zoon, moet gij God vteezen ; want de vreeze des Heeren is het beginsel der wijsheid.

»In de tweede plaats raad ik u, stel alle pogingen in het werk om u zelven te leeren kennen ; het is de moeilijkste taak, die er bestaat. Deze kennis zal er u voor behoeden, dat ge u opblaast als de kikvorsch deed, die even groot wilde zijn als de os ; zij zal in vereeniging met de herinnering aan uw vroegeren nederigen staat, toen gij de varkens van uw dorp hoeddet, u voor ijdelen bluf bewaren, evenals de pauw, die naar zijn leelijke pooten kijkt."

»Ik hoedde zwijnen, heer, toen ik nog een kleine jongen was," zeide Sancho ; ' maar toen ik grooter werd, heb ik ganzen gehoed en geen varkens. Maar dat heeft, dunkt me, niets met de zaak te maken ; want niet allen, die heerschen, zijn van koninklijke afkon%t."

1 Ge hebt gelijk," antwoordde Don Quichotte. » Daarom moeten zij, die niet van hooge geboorte zijn, den ernst van de waardigheid, die zij bekleeden, temperen door zachtheid, en deze zachtheid, die op haar beurt geleid moet worden door verstand en voorzichtigheid, beschermt hen tegen den boosaardigen laster, waaraan allen zonder onderscheid zijn blootgesteld.

»Wees trotsch op uw nederige geboorte, Sancho, en schaam u niet te erkennen, dat gij de zoon van een landbouwer zijt. Wanneer men ziet, dat gij u niet over uw afkomst schaamt, zal niemand er aan denken, u er een verwijt van te maken.

Vergeet niet, Sancho, dat, zoo gij u er op toelegt slechts te

doen wat goed en braaf is, gij niet jaloersch behoeft te zijn op

vorsten en groote heeren ; want den adel verkrijgt men door

erfrecht, maar deugd moet men zelf verwerven, en deugd is

meer dan adel.

12

� ^


7g

»Wanneer dus iemand van uw verwanten u op uw eiland bezoekt, verloochen en beleedig hem niet ; doch heet hem welkom en . ontvang hem vriendelijk ; 'zoo zult gij den hemel welgevallig zijn, die wil dat niemand laag neerziet op hetgeen God geschapen heeft, en tevens vervult gij de plichten, die de natuurwetten u opleggen.

»Wanneer gij uw vrouw bij u laat komen, onderricht haar dan en doe uw best, dat zij haar aangeboren ruwheid aflegt ; want alles wat een stadhouder met verstandig beleid kan verwerven, gaat dikwijls door een domme, ruwe vrouw verloren.

» Laát u niet door willekeur leiden, daarmee brengt ge het niet ver, of het moest zijn bij de dommen, die zich verbeelden heel verstandig te zijn.

»De tranen van den arme mogen meer medelijden bij u opwekken dan de klachten van den rijke, maar zij mogen u niet de rechtvaardigheid uit het oog doen verliezen.

»Zoek altijd de waarheid te ontdekken, zoowel onder de beloften en geschenken van den rijke, als onder de zuchten en de kwellingen van den arme.

»Wanneer er reden is, om met toegevendheid te werk te gaan, pas dan niet de wet in al haar strengheid op den misdadiger toe ; een streng rechter toch verdient niet meer roem dan een medelijdend rechter.

» Wanneer gij de weegschaal der gerechtigheid soms laat overhellen, dan mag dit nooit geschieden door het gewicht van een geschenk ; alleen de barmhartigheid mag den uitslag bepalen.

»Wanneer gij uitspraak moet doen -in het rechtsgeding van een vijand, denk dan niet aan de ondervonden beleediging, maar

.

tracht alleen de waarheid na te sporen.

» Laat u niet door uw eigen hartstocht vervoeren in het geding van een ander ; de dwalingen, die daaruit voortvloeien, kunnen zelden weer goedgemaakt worden, en nooit anders dan ten koste van uw goeden naam en ten nadeele van uw beurs.

» Mishandel of verbitter niet met harde woorden hem, dien gij kastijden moet ; de straf zelve is hard genoeg voor den onge lukkige, ook zonder toevoeging van verwijten en beleedigingen.

»Beschouw den schuldige, over wien gij een oordeel moet vellen, als een ongelukkige, die door de zwakheid der menschelijke natuur voor de verzoeking bezweken is, en wees zoo barmhartig en genadig als mogelijk is' Hoewel alle eigenschappen van God even

1 79 

groot en verheven zijn, vereeren wij Hem toch meer om Zijn goedertierenheid dan om Zijn rechtvaardigheid.

»Indien gij deze grondregelen en voorschriften volgt, Sancho, zult gij lang leven en uw roem zal eeuwig duren, al uw wenschen zullen vervuld worden en onuitsprekelijk zal uw geluk zijn. In de laatste oogenblikken van uw leven zal de dood u verrassen en u op hoogen ouderdom zacht wegvoeren uit uw gelukkige omgeving, terwijl de zachte handjes van uw achter-kleinkinderen u de oogen sluiten.

» Wat ik u tot nu toe gezegd heb, had tot doel het heil uwer ziel ; luister nu ook, wat gij doen moet, om uw lichaam te verzorgen en te verplegen."

HOOFDSTUK XXXIII.

VERDERE RAADGEVINGEN VAN DON QUICHOTTE AAN SANCHO PANZA.


Wie zou, als hij de voorgaande redeneeringen van Don Quichotte aangehoord had, den ridder niet voor een der wijste, welwillendste en rechtschapenste geesten hebben gehouden ? Er is in den loop dezer belangrijke geschiedenis dan ook al meermalen gezegd, dat Don Quichotte slechts raaskalde, wanneer hij over het ridderwezen sprak. In de raadgevingen, die hij verder aan Sancho gaf, straalt tegelijk met zijn buitensporigen waanzin een helder verstand en een juist oordeel door.

Wat de wijze betreft, waarop gij u moet gedragen en uw huishouding moet inrichten, Sancho," hernam hij, p beveel ik u voor alle dingen aan, zindelijk en netjes te zijn.

» Wees nooit slordig en kleed u niet onwelvoegelijk ; want een slordige kleeding verraadt een onordelijken geest, of er zit berekening en huichelarij achter, zooals, naar men beweert, bij Julius Caesar het geval was.

» Maak een nauwkeurige raming van hetgeen uw ambt u kan

opbrengen, en wanneer uw inkomsten u veroorlooven livrei te

houden, geef dan uw bedienden een eenvoudige nette kleedij, dat

is beter dan een schitterende en ongemeene ; wat er na bestrijding

Ióo 

van al uw uitgaven van uw inkomsten overblijft, moet ge niet voor u alleen behouden ; deel het met uw bedienden en de armen. Handel bij voorbeeld zoo : waneeer gij de middelen hebt zes lakeien te kleeden, houd dan niet meer dan drie en voorzie tevens drie armen van kleederen ; op deze wijze hebt gij dienaren in den hemel en op aarde. Op zulk een wijze zich livrei aan te schaffen, komt in de ijdele hoofden der onbeduidende pronkers niet op.

» Eet geen knoflook of uien, opdat de sterke geur daarvan niet uw nederige afkomst verraadt ; loop langzaam, spreek bedachtzaam, maar niet zoo, alsof ge gaarne uw eigen stem hoort ; want alle gemaaktheid is leelijk.

» Wees matig bij uw middagmaal en nog matiger bij het avondeten

want de maag is de werkplaats, waar de gezondheid van

het geheele lichaam bereid wordt.

»Wees matig bij het drinken, bedenk, dat, wanneer de wijn in den man is, de geheimen ongemerkt ontsnappen en de eens gedane beloften vergeten worden.

» Ook moet ge uw gesprek niet zoo kruiden met die macht van spreekwoorden, Sancho, zooals gij gewoon zijt te doen. Spreekwoorden zijn korte, eigenaardige gezegden of spreuken ; maar gij sleept ze er zoo dikwijls met de haren bij, dat ze in uw mond eer onzin en dwaasheid, dan kernachtige uitspraken schijnen."

»Daartoe kan God alleen mij helpen," riep Sancho uit. »Ik ken meer spreekwoorden, dan er in eenig boek te vinden zijn, en wanneer ik spreek, stroomen zij in zulk een aantal naar mijne lippen, dat ze er om vechten, wie er het eerst uit zal. En dan stoot mijn tong de eerste de beste uit, die zij te pakken krijgt, zonder zich er om te bekommeren, of ze passen of niet. Van nu af zal ik echter zorg dragen alleen zulke te gebruiken, die bij de waardigheid van mijn ambt passen ; met een ruim voorzienen voorraadkamer is het maal spoedig klaar ; wie vooraf den prijs bedingt, vermijdt allen twist ; wie de klok luidt, is geborgen en op zijn tijd te geven en te nemen, vereischt goed overleg."

» Mooi zoo, Sancho," riep Don Quichotte uit. »Laat ze maar rollen, uw spreekwoorden, het een na het ander ; niemand verzet zich er tegen. Ik raad u met de beste bedoelingen geen spreekwoorden te gebruiken en op hetzelfde oogenblik kraamt ge er een heele rij uit, die op het onderwerp, waarover wij handelen, slaan als een tang op een varken. Maar kom, laat ik daarover zwijgen.

IgI 

»Matig u ook in uw slaap, Sancho," vervolgde de ridder. »Wie niet met de zon opstaat, geniet den dag niet.

»De laatste raad, dien ik u nu wil geven, Sancho, is, dat gij nooit redetwist over den adel der geboorte ; hoed u vooral vergelijkingen te maken. Wanneer men verschillende dingen met elkander vergelijkt, geeft men noodzakelijk aan liet een de voorkeur boven het ander, en zij, die gij vernedert, zouden een wrok jegens u gaan koesteren, zonder dat de anderen u in eenig opzicht dankbaar zouden zijn.

»Voor het oogenblik heb ik u verder niets te zeggen, Sancho. Wanneer gij mij echter op de hoogte houdt van uw aangelegenheden, dan zal ik wel tijd en gelegenheid vinden, u bij alle voorkomende gebeurtenissen te raden.

»Heer," antwoordde Sancho, »ik zie wel in, dat alles wat Uwe Genade mij gezegd heeft, goed en nuttig en heilzaam is ; maar wat geeft het, wanneer ik het vergeet ? Daarom zou het niet kwaad zijn, alles op te schrijven. Ik kan wel niet lezen en schrijven, maar ik zal het papier aan mijn biechtvader geven, opdat hij mijn geheugen opfrischt als het noodig is."

» Zondig mensch, die ik ben !" riep Don Quichotte uit, » 't is een leelijk ding, als een stadhouder lezen noch schrijven kan ! Want, Sancho, bedenk, dat zulk een onkunde even goed als linkschheid een bewijs is van lage afkomst of een gevolg van onwil of onvermogen, waarop elk onderricht is afgestuit. Die omstandigheid is zeer in uw nadeel, ik wou wel, dat ge ten minste uw naam leerdet schrijven."

»Mijn naam kan ik heel goed schrijven," antwoordde Sancho, »want toen ik bode was in ons dorp, heb ik letters leeren maken, zooals er op de goederenbalen staan, en dat werd precies mijn naam, zeide men. Bovendien kan ik immers voorgeven, dat mijn rechterhand verlamd is, of ik kan de noodige maatregelen nemen, dat een ander voor mij teekent. Er is, behalve voor den dood, voor alles een kruid gewassen ; en wanneer ik maar eenmaal de macht bezit en den schepter zwaai, dan doe ik wat ik wil. Laat ze maar komen, wie willen, ik zal hen wel ontvangen. God geeft het den zijnen in den slaap, en de dwaasheden van den rijke gelden in de wereld voor wijsheid. Wees mild met honig, en de vliegen steken u en zuigen u het bloed uit ; men wordt gewaardeerd naar hetgeen men bezit, zeide mijn grootmoeder, en met groote heeren is het slecht kersen eten."

� 182

» Wat drommel, Sancho, scheid toch uit. Ik wou, dat de hemel u met domheid sloeg met al uw spreekwoorden ! Al een uur lang stapelt gij ze op elkander en bereid mij met reden een kelk vol bitterheid en ergernis. Ik voorspel u, dat die spreekwoorden u nog eens aan de galg zullen brengen ; om hunnentwille zullen uw onderdanen u nog uit uw ambt ontzetten en uit het land verjagen. Zeg, domkop, waar raapt ge ze toch op ? Waar haalt ge ze van daan ? En hoe brengt ge ze altijd te pas, ezel, die ge zijt ! Wanneer ik er een enkel wil aanhalen en te pas brengen, zweet ik als een slootgraver, zoo moet ik mij inspannen."

»Lieve hemel, heer, Uwe Genade maakt heel wat drukte om een kleinigheid," antwoordde Sancho. »Wat kan het u schelen, dat ik mij bedien van hetgeen mijn wettig eigendom is, vooral daar ik geen ander kapitaal bezit dan mijn spreekwoorden ? Wezenlijk, er schieten me juist weer vier te binnen, die hier zoo goed te pas zouden komen, als bijen in een korf; maar ik zeg ze niet, want wie goed weet te zwijgen, heet Sancho."

»De Sancho uit dat spreekwoord zijt gij niet," antwoordde Don Quichotte. » Niet alleen kunt ge niet zwijgen, maar wat ge zegt, houdt geen steek en ge meent, dat ge altijd gelijk hebt. Toch zou ik wel eens willen weten, welke de vier spreekwoorden zijn, die u juist te binnen schoten en die zoo goed in het gesprek te pas kwamen ; hoezeer ik mijn geheugen, dat toch waarlijk niet slecht is, ook raadpleeg, toch vind ik er geen enkel."

»Welke spreekwoorden zouden beter passen dan deze," hernam Sancho : » Steek nooit den vinger tusschen twee kiezen. En dan : Wanneer de kruik en de steen tegen elkander stooten, is de kruik er slecht aan toe. Nu, heb ik geen gelijk, komen die spreekwoorden niet als boter bij de visch ? Zij beteekenen, dat niemand zich tegen een stadhouder moet verzetten, daar het hem zou gaan als den vinger, die tusschen twee kiezen of zelfs maar tusschen twee tanden wordt geklemd. En dat spreekwoord van den steen en de kruik is zoo duidelijk, dat een blinde het begrijpen moet. Bij gevolg moet hij, die den splinter in het oog van zijn buurman ziet, ook de balk zien in zijn eigen oog, opdat het niet heet : »De dood is bang voor den onthalsde." En Uwe Genade weet immers wel, dat de dwaas in zijn eigen huis beter den weg kent dan de wijze in het huis van een ander. '

» Volstrekt niet, Sancho," zeide Don Quichotte, » de dwaas weet in zijn eigen huis zoo min den weg als in dat van een

1 83 

ander, vermits men op de grondslagen der dwaasheid geen verstandig gebouw kan optrekken. Doch we zullen het hier maar bij laten, Sancho ; wanneer gij slecht regeert, is het uw schuld, maar op mij valt de schande terug. Ik zal er mij echter mee troosten, dat ik mijn plicht gedaan heb, door u goeden raad te geven, dat ik u met allen ernst het gewicht van uw ambt onder het oog heb. gebracht, en dat mijn belofte vervuld is. God zij met u, Sancho ; moge Hij u besturen in uw regeering en mij bevrijden van een angst, dien ik niet van mij af kan zetten ; ik vrees namelijk, dat gij op uw eiland alles het onderste boven zult keeren, hetgeen ik zou kunnen voorkomen door den hertog te zeggen, wie gij zijt, of door hem te waarschuwen, dat uw heele dikte niets anders is dan een zak vol spreekwoorden en

boosaardige scherts."

»Heer," hernam Sancho, »wanneer gij gelooft, dat ik niet deug voor stadhouder, dan zie ik er onmiddellijk van af, omdat het minste nagelschrapsel van mijn ziel mij meer ter harte gaat dan mijn heele lichaam. Sancho zonder meer kan even goed leven van brood en uien als Sancho de stadhouder van patrijzen en kapoenen. En bovendien zijn de menschen, wanneer zij slapen, toch gelijk, grooten en kleinen, armen en rijken. Wanneer Uwe Genade zich wel herinnert, dan zult gij tot de erkentenis komen, dat gij zelf het denkbeeld van regeeren in mijn hoofd hebt gebracht

want ik weet van het regeeren van eilanden niets meer

dan een snip. Mocht gij echter meenen, dat de duivel mij halen zal, omdat ik stadhouder word, dan wil ik liever als Sancho naar den hemel gaan, dan als stadhouder ter helle varen."

»Bij God, Sancho," riep Don Quichotte uit, »om die laatste woorden alleen oordeel ik u bekwaam en waard om duizend eilanden te regeeren. Gij hebt een goed hart en zonder deze hoedanigheid is alle wetenschap der wereld ijdel. Beveel u in Gods hoede aan en wacht u voor dwaling in uw bedoelingen. Laat ons nu gaan eten ; ik geloof, dat de hertog en de hertogin al op ons wachten."

Sancho vertrok eindelijk, en velen deden hem uitgeleide. Hij was als rechtsgeleerde gekleed en droeg over zijn ambtskleed heen een wijden mantel van bruin kamelot met een baret van dezelfde stof. Hij bereed een muilezel, maar zijn grauwtje volgde hem op den voet, geheel nieuw opgetuigd en met een zijden zadel, zooals de hertog bevolen had. Nu en dan keerde Sancho zich om, ten

� 184

einde zijn ezel eens aan te kijken, in wiens gezelschap hij zoo gelukkig en tevreden de reis aanvaardde, dat hij niet met den keizer van Duitschland zou hebben willen ruilen. Hij nam afscheid van den hertog en de hertogin en kuste beiden de hand, daarop vroeg hij zijn heer om diens zegen, dien Don Quichotte hem met tranen in de oogen gaf en dien Sancho met niet minder blijken van ontroering ontving.

HOOFDSTUK XXXIV.

HOE DE GROOTE SANCHO BEZIT NAM VAN ZIJN EILAND EN

OP WELKE WIJZE HIJ BEGON TE REGEEREN.

0 gij, die onophoudelijk de tegenvoeters ontdekt, fakkel der wereld, oog . des hemels, Tymbrius hier, Phoebus daar, boogschutter ginds, geneesheer elders, vader der dichtkunst, uitvinder der muziek, gij die altijd opkomt en nooit ondergaat, ofschoon het tegendeel soms het geval schijnt, o zon, u smeek ik mij bij te staan en de duisternis van mijn geest te verlichten, opdat ik kan vertellen, hoe de groote Sancho Panza regeerde ; want zonder u voel ik mij machteloos, zwak en onzeker.

Sancho bereikte met zijn gevolg een stadje van ongeveer duizend inwoners, een der belangrijkste plaatsen, die de hertog bezat. Er werd hem gezegd, dat dit het eiland Barataria was. Toen hij de poorten der stad naderde, stroomde al het volk naar buiten om den stadhouder te zien, terwijl de klokken geluid werden. De bewoners schenen in hun schik te zijn met den nieuwen heer. Sancho werd eerst met veel staatsie en praal naar de hoofdkerk gebracht, om God te danken. Vervolgens bood men hem onder allerlei dwaze plichtplegingen de sleutels der stad aan en werd hij als levenslang stadhouder van het eiland Barataria begroet.

De kleeding, de baard en de welgedane, ineengedrongen gestalte van den nieuwen stadhouder, kwamen hun, die het fijne van de zaak niet wisten en ook zelfs menigeen, die het geheim hoorde — en dat waren er niet weinigen vreemd voor.

Toen de godsdienstoefening gedaan was, werd hij naar de ge

� 186

eischt, dat ik hem zijn stuk laken teruggeef of hem er de volle

waarde van vergoed."

»Is dat alles zoo gebeurd, broeder?" vroeg Sancho.

»Ja, heer," antwoordde de boer. »Maar laat Uwe Genade de

vijf mutsen, die hij gemaakt heeft, eens zien !"

» Met genoegen," zeide de kleermaker.

En op hetzelfde oogenblik trok hij de hand onder zijn mantel

weg, en nu zag men, dat alle vingers elk met een klein mutsje

bedekt waren."

»Hier zijn," zeide hij, »de vijf mutsen, die deze goede man mij besteld heeft, ik betuig bij God en mijn geweten, dat ik geen snippertje laken heb overgehouden, en ik ben gaarne bereid, mijn werk aan het onderzoek van deskundigen te onderwerpen."

Alle aanwezigen begonnen hartelijk te lachen over al die

kleine mutsjes en het eigenaardige rechtsgeding. Sancho echter

dacht een oogenblik na, en zeide toen :

»Mij dunkt, dat in dit geding alle wijdloopigheid vermeden en het vonnis terstond geveld kan worden door het gezond verstand van een rechtschapen man. Mijn uitspraak is dus, dat de kleermaker zijn maakloon en de boer zijn laken verliest. Ik heb gezegd."

Het oordeel van den stadhouder werd voltrokken. Daarop traden een paar grijsaards naar voren, van welke de een op een

e

rieten stok leunde. De ander, die geen stok had, zeide :

«Heer, ik heb dezen braven man een poos geleden tien gouden kronen geleend, onder voorwaarde dat hij ze mij terug zou geven, noodra ik : hem er om vroeg. Verscheiden dagen gingen voorbij, zonder dat ik ze opeischte, daar ik hem niet in nog grooter verlegenheid wilde brengen, dan waarin hij zich bevond, toen ik hem het geld leende. Daar ik echter merkte, dat hij de betaling geheel vergat, maande ik hem herhaaldelijk tot terugbetaling aan. Welnu, niet alleen weigert hij ze mij terug te geven, maar hij beweert, dat ik ze hem nooit geleend heb, en dat, zoo ik ze hem geleend heb, hij ze ook reeds heeft teruggegeven. Ik heb geen getuigen, zoo min voor het leenen als voor de terugbetaling, vermits hij nog niets heeft afbetaald. Ik wenschte wel, dat Uwe Genade hem den eed liet afleggen. Wanneer hij zweert, dat hij zijn schuld betaald heeft, dan reken ik alles voor afgedaan."

»Wat hebt gij daarop aan te merken, goede oude met den stok ?" vroeg Sancho.

� 187

»Wel, heer," antwoordde de grijsaard, »ik erken, dat hij mij tien kronen geleend heeft ; daar mijn aanklager verlangt, dat ik een verklaring onder eede afleg, verzoek ik Uwe Genade, uwen rechterstaf te laten zakken, dan zal ik zweren, dat ik hem deugdelijk en goed betaald heb."

De stadhouder liet den staf dalen ; de grijsaard met het riet verzocht zijn tegenstander den stok zoolang vast te houden, terwijl hij den eed aflegde, alsof het ding hem daarbij hinderde. Hij legde nu zijn hand op het kruis van den rechterstaf, zwoer dat het waar was, dat men hem de tien kronen had geleend, maar dat hij ze reeds eigenhandig aan zijn schuldenaar had teruggegeven, maar dat deze zich het zeker niet meer herinnerde en daarom hem nog nu en dan maande.

De groote stadhouder vroeg den aanklager, wat deze hiertegen had in te brengen ; de schuldeischer verklaarde, dat zijn schuldenaar ongetwijfeld waarheid had gesproken, want hij hield hem voor een rechtschapen mensch en een goed Christen.

»Ik ben zeker vergeten, waar en hoe hij mij heeft afbetaald," voegde hij er bij. »Voortaan zal ik niets meer van hem eischen."

De ander nam zijn stok terug, en verliet met een lichte buiging de rechtszaal. Toen Sancho den beschuldigde zoo zag weggaan en daarbij de gelatenheid van den eischer opmerkte, liet hij het hoofd op de borst zinken, bracht den wijsvinger van de rechterhand tusschen de beide wenkbrauwen aan den neus en bleef een

'

poos in nadenken verzonken. Eindelijk hief hij het hoofd weer. op, en gaf bevel den grijsaard met den wandelstok, die al een heel eind ver was, terug te roepen. Men bracht den aangeklaagde weer binnen en Sancho zeide tot hem :

» Geef mij dien stok eens, goede vriend ; ik heb hem noodig."

»Met genoegen," antwoordde de oude man ; »hier is hij, heer !"

En hij reikte hem den stadhouder toe.

Sancho nam hem aan en gaf hem aan den anderen grijsaard met de woorden : » Ga met God, hier hebt gij uw betaling." Ik, heer ?" vroeg de schuldeischer. » Is deze wandelstok dan tien gouden kronen waard."

»Ja," antwoordde de stadhouder, » als het niet waar is, ben ik de grootste domkop van de heele wereld. Nu zal men eens zien, of ik verstand genoeg heb, om een heel koninkrijk te besturen."

Hij beval hierop den stok door midden te breken. Men ge


� 189

hoorzaamde, en toen bleek het, dat de tien gouden kronen in den stok verborgen waren. Iedereen was verwonderd en allen hielden den stadhouder voor een nieuwen Salomo. Men vroeg hem, hoe hij op de gedachte was gekomen, dat het geld in den stok zou zijn. Hij gaf ten antwoord, dat het hem getroffen had, dat de grijsaard, voor hij zijn eed aflegde, den stok aan zijn

.

tegenstander had ter hand gesteld, om hem daarna weer van hem over te nemen. Daardoor was hem een licht opgegaan en had hij begrepen, dat de stok de bewuste tien kronen moest bevatten. Uit dit voorval, vond Sancho, bleek weer ten duidelijkste, dat God dikwijls de rechters, hoe dom ze ook mogen zijn, leidt en hun oordeel scherpt. De beide grijsaards gingen heen, de een beschaamd en verlegen, de ander betaald en voldaan ; de aanwezigen waren zeer verwonderd en de man, die er mee belast was Sancho's daden en woorden op te teekenen, wist niet, of hij hem voor een dwaas of voor een wijze moest houden.

HOOFDSTUK XXXV.

WAARIN DE BERICHTEN OVER SANCHO'S REGEERING

WORDEN VOORTGEZET.

De geschiedenis verhaalt, dat Sancho van de rechtzaal naar een prachtig paleis werd gevoerd, waar in een groot vertrek een rijkelijk voorziene disch was aangericht. Bij Sancho's binnenkomen klonken de trompetten, en vier pages reikten hem water om zijn handen te wasschen, wat hij met veel ernst en waardigheid deed. De muziek verstomde en de schildknaap ging op de eereplaats zitten, vermits er maar voor een persoon gedekt was. Een man met een baleinen stokje in de hand ging naast den stadhouder staan. Er werd een fijn, wit servet weggenomen, dat over een groote menigte kostelijke spijzen was uitgespreid. Een jonge man, die er als een geestelijke uitzag, verrichtte het tafelgebed, waarna een page den stadhouder een servet met franje omdeed. Een tweede, die de taak van hofmeester vervulde, zette een schaal fruit voor Sancho neer, maar nauwelijks had deze er van geproefd, of de man met zijn baleinen staf raakte den schotel aan, die

19I 

ik het gestel en den gezondheidstoestand van den stadhouder, om

hem te kunnen genezen, wanneer hij ziek mocht worden. Mijn

voornaamste bezigheid bestaat in het bijwonen van zijn maaltij


den, hem slechts te laten eten, wat goed voor hem is en te be


letten, dat hij de spijzen, die mij schadelijk voor hem dunken,

aanraakt. Ik heb dus bevel gegeven de schaal met fruit weg te

nemen, omdat die vruchten te sappig en te verkoelend zijn, en

het andere gerecht liet ik wegbrengen, omdat het te sterk gekruid

is, waardoor de dorst te zeer wordt opgewekt. Hij, die te veel

drinkt, verwoest en verteert de sappen van het lichaam, die de

grondstof van het leven zijn."

» Die heerlijk toebereide gebraden patrijzen zullen mij toch

geen kwaad doen ?" vroeg Sancho.

»Zoo lang ik leef," riep de geneesheer uit, »mag mijnheer de

stadhouder geen patrijzen eten."

»En waarom niet ?" vroeg Sancho weer.

» Omdat onze groote leermeester Hippocrates, die poolster en dat licht der geneeskunde," hernam de dokter, » in een van zijn aphorismen heeft gezegd : Omnis saturatio mala, perdicis autem jessima, hetgeen beteekent : Elke verzadiging is schadelijk, maar wanneer men zich met patrijzen verzadigt, is het nog het ergst."

»Wanneer het er zoo mee staat," antwoordde Sancho, »dan

verzoek ik mijnheer den dokter, mij onder de gerechten op deze

tafel die spijzen aan te wijzen, welke het heilzaamste of het

minst schadelijk zijn voor mij, en mij dan daarvan te laten

eten, zonder met zijn stokje tusschen beide te komen. Want

bij mijn leven als stadhouder God geve, dat ik dien titel

nog lang mag voeren -- ik sterf van honger, en wat gij ook

moogt zeggen, heer dokter, wanneer men zich onthoudt van eten,

dan verkort men eerder zijn dagen dan dat men ze verlengt."

»Uwe Genade heeft gelijk, mijnheer de stadhouder," antwoordde

de arts. »Van die konijnenragout moogt gij niet eten, dat is een

gevaarlijke spijs. Dit stuk kalfsvleesch zou nog gaan, wanneer het

gestoofd en niet gebraden was ; maar zoo als het daar staat, is

er geen denken aan."

» En die groote schotel, dien ik daar ginds zie," zeide Sancho.

»Dat is, geloof ik, een olla j5odrida ; en onder de vele bestand


deelen, waaruit zoo'n olla-podrida bestaat, is altijd wel iets naar

mijn smaak en dat tevens heilzaam is voor mijn gezondheid."

» Absit," riep de arts uit. »Zulk een booze gedachte zij verre

I 9 

»Ik ben dokter Pedro Recio van Aguero, mijnheer de stadhouder," antwoordde de geneesheer. »Ik ben geboren in het dorp Tirteafuera, dat aan den weg van Caracuel naar Almodovar del Campo aan de rechterhand ligt, en ik heb den doktersgraad behaald aan de universiteit te Ossuna." 1).

Rood van woede, riep Sancho uit :

»Welnu, dokter Pedro Recio, ongeluksprofeet, die den doktersgraad behaalde te Ossuna, en geboren werdt in Tirteafuera, een dorp, dat zich bevindt aan uw rechterhand, wanneer ge van Caracuel naar Almodovar del Campo gaat, pak u weg, uit mijn oogen, of ik zweer u bij de zon, dat ik te beginnen met u, alle geneesheeren uit dit eiland, voor zoover ze zoo onwetend zijn als gij, zal wegjagen. De bekwame, geleerde en beleidvolle artsen daarentegen zal ik waardeeren en als eerbiedwaardige mannen in eere houden. Maar u, Pedro Recio, zeg ik nog eens, pak u weg, of ik sla u met den stoel, waarop ik zit, den schedel in."

Hij had, dit zeggende, werkelijk een stoel gegrepen, en zwaaide daarmee woedend om zich heen.

» Kom aan," zeide hij eindelijk, » geeft mij nu te eten, of neemt het stadhouderschap maar weer terug ; een ambt, dat zijn man niet voedt, is geen twee boonen waard."

De dokter was hevig ontsteld en verschrikt, toen de stadhouder

zoo driftig werd, en hij wilde reeds de zaal uitgaan, toen op

hetzelfde oogenblik de posthoorn in de straat klonk. De hof


meester liep naar het venster, kwam toen terug en zeide :

»Een renbode van onzen genadigen heer, den hertog; hij heeft

zeker belangrijk nieuws."

De koetsier trad hijgend en nat van zweet de zaal binnen,

haalde een brief uit zijn borstzak en overhandigde dien aan

Sancho. Deze reikte hem den opperhofmeester over met bevel,

hem het opschrift voor te lezen. Dit luidde als volgt : Aan Don

Sancho Panza, stadhouder van het eiland Barataria, aan hem

zelven of aan zijn secretaris te overhandigen.

» Wie is hier mijn geheimschrijver ?" vroeg Sancho.

»Ik, heer," antwoordde een der aanwezigen, » want ik kan

lezen en schrijven en ik ben een Biscayer."

»Met die eigenschap," antwoordde Sancho, » zoudt gij wel

I) Tirteafuera beteekent woordelijk : Scheer u weg ; er bestaat werkelijk in de Mancha een dorp van dien naam.

13

1 94 

geheimschrijver van den keizer kunnen zijn. Maak dezen brief open, en zie wat er in staat."

De nieuwbakken secretaris gehoorzaamde, en nadat hij de missive gelezen had, verklaarde hij, dat er sprake was van een zaak, die geheim behandeld moest worden. Sancho liet hierop de zaal ontruimen; alleen de opperhofmeester en de spijsmeester bleven. Onmiddellijk daarop las de secretaris den brief voor, die aldus luidde :

» Er is te mijner kennis gekomen, heer Don Sancho Panza, dat eenige lieden, die mij en mijn eiland vijandig gezind zijn, den een of anderen nacht -- den juisten tijd heb ik niet kunnen ontdekken — een verschrikkelijken aanval op Barataria zullen ondernemen. Ik beveel u dus dringend aan, op uw hoede te zijn, om niet onverhoeds overvallen te worden. Door verspieders, op wier verklaringen ik vertrouwen kan, weet ik bovendien nog, dat er vier vermomde personen de stad zijn binnengedrongen, om u naar het leven te staan, omdat zij uw wijsheid vreezen. Houd dus een oog in het zeil, zie vooral toe, wie u verlangen te spreken en eet niets van hetgeen men u aanbiedt. Ik zal mij voorbereiden u ter hulp te snellen, wanneer gij al te zeer in het nauw wordt gebracht. Handel echter naar bevind van zaken en zooals wij dat van uw beleid verwachten.

» Gegeven alhier den t óden Augustus, om vier uur 's morgens.

»Uw vriend, »DE HERTOG."

Sancho was stom van verbazing en de aanwezigen waren al even verwonderd als hij . Hij wendde zich tot den opperhofmeester en zeide :

» Het eerste wat ons te doen staat, is dokter Pedro Recio onverwijld gevangen te nemen ; want wanneer iemand het op mijn leven gemunt heeft, dan is hij het en nog wel door de smadelijkste en verschrikkelijkste middelen ; den hongerdood wil hij mij doen sterven !"

»Mij dunkt," zeide de spijsmeester, »dat Uwe Genade verkeerd doet met van een enkel gerecht te eten ; want alles wat hier op tafel staat, is door nonnen gezonden, en het spreekwoord zegt : Achter het kruis bevindt zich de duivel."

1 95 

» Dat ontken ik niet," antwoordde Sancho. » Geef mij dan maar een stuk brood en een pond of vier druiven, daar zal toch wel geen vergif in zijn en 't is mij onmogelijk zonder eten te leven. En wanneer wij die veldslagen moeten leveren, waarmee wij be dreigd worden, moeten we toch goed verzadigd zijn, dat is stellig noodig, want de maag schraagt het hart en niet het hart de maag. En gij, geheimschrijver, kunt den hertog, mijn heer, antwoorden, dat ik zal doen wat hij beveelt. Voeg er ook een handkus van mij voor mevrouw de hertogin bij en smeek haar uit mijn naam, dat zij niet vergeet mijn brief en het pakje met een bode aan mijn vrouw Teresa Panza te zenden. Zeg dan nog, dat ik haar zeer dankbaar ben voor deze gunst, en dat ik haar naar mijn beste vermogen zal dienen. Ge kunt meteen ook mijn meester Don Quichotte de hand kussen, dan ziet hij, dat ik van dankbaar deeg ben gemaakt. Als goed geheimschrijver en goede Biscayer kunt gij er ten slotte bijvoegen wat gij wilt en wat bij de gelegenheid past. En neemt nu die servetten weg, en geeft mij wat te eten, gij anderen ; als ik naar hartelust gegeten heb, kan het mij niet schelen, hoeveel spionnen, moordenaars en toovenaars zich vertoonen, dan zal ik het wel met alien klaar spelen."

HOOFDSTUK XXXVI.

WAT SANCHO PANZA OVERKWAM, TOEN HIJ DE

RONDE DEED OP ZIJN EILAND.

Sancho wachtte met smachtend verlangen, dat het avond werd en het dus tijd zou zijn voor het avondeten. Ofschoon het hem scheen, alsof de tijd stilstond, was toch eindelijk het zoozeer gewenschte oogenblik gekomen. Er werd hem een schotel rundvleesch met een sterk gekruide saus en uien voorgezet en daarna werden er kalfspooten opgedragen, waarin hij, hoe oud ze ook waren, meer smulde dan hij misschien in Milaneesche berghazelhoenders zou hebben gedaan. Terwijl hij zich aldus te goed deed, wendde hij zich tot den dokter, en zeide

» Wel, mijnheer de dokter, zorg er voortaan voor, mij niet met al die fijne schotels voor den dag te komen; die brengen mijn

19 6 

maag geheel van de wijs ; zij is gewoon aan geitenvleesch, rundvleesch en .varkensvleesch, aan knollen en uien. Wanneer men haar grootelui's kost toevoert, neemt zij dien met tegenzin aan en soms walgt zij er zelfs van. Laat de spijsmeester zorg dragen, dat er altijd is wat men een olla j5odrida noemt, en hoe meer podrida (bedorven) ze is, des te lekkerder riekt ze ; laat hij er maar alles in doen wat hij wil, mits het eetbaar is, dan ben ik hem dankbaar en zal ik hem stellig den een of anderen dag beloonen. En laat niemand den draak met mij steken of twist met mij zoeken ; want wij zijn wat wij zijn, of wij zijn het niet. Laat ons in vrede en vriendschap allen met elkander leven en eten ; wanneer God de zon laat opgaan, doet " Hij dat voor iedereen. Ik zal dit eiland besturen, zonder iemand in zijn rechten te verkorten en zonder iets te verduisteren ; laat ieder dus de oogen open houden en acht geven waar de pijl heenvliegt ; ik waarschuw u, dat de duivel op zijn post is en dat men wonderen zal zien, wanneer men mij tart ; want wie zich in honig verandert, wordt door de vliegen opgegeten."

Waarlijk, mijnheer de stadhouder," zeide de spijsmeester, »Uwe Genade heeft dubbel en dwars gelijk in alles wat gij daar gezegd hebt ; maar in n aam van alle bewoners van dit eiland, beloof ik u, dat wij allen u met nauwgezetheid, liefde en welwillendheid zullen dienen, want de zachtheid, waarvan Uwe Genade bij het aanvaarden der regeering blijk heeft gegeven, zal ieder er naar doen streven slechts te doen hetgeen u aangenaam is."

»Daarvan ben ik overtuigd," antwoordde Sancho, » en de eilandbewoners zouden ook wel dwaas zijn, als zij zich anders gedroegen of anders dachten. Ik herhaal nog eens, dat er voor mij en mijn grauwtje goed gezorgd moet worden ; dat is de hoofdzaak. Wanneer het tijd is, zullen wij de ronde doen ; ik heb mij voorgenomen het eiland van alle slecht gespuis en vagebonden te zuiveren. Ik wensch, mijn vrienden, dat gij er diep van doordrongen zijt, dat luiaards en vagebonden in een staat gelijk zijn aan de hommels in een bijenkorf: zij verteren den honig, dien de nijvere werkbijen bereiden. Ik wil de boeren beschermen, de edelen in het bezit hunner voorrechten laten, de deugdzamerí beloonen en bovenal den godsdienst eerbiedigen en de priesters eeren."

De avond viel. Men maakte zich gereed, de ronde te doen, en weldra verliet de. stadhouder het paleis, vergezeld van den kroniekschrijver, die in last had zijn daden op te teekenen, den

1 97 

opperhofmeester, den geheimschrijver, den proviandmeester en zulk een menigte gerechtsdienaren, dat er genoeg waren, om er een half escadron van te vormen. Sancho liep met zijn ambtsstaf gewapend in het midden van de groep, die een merkwaardig schouwspel opleverde.

In dit oogenblik naderde een gerechtsdienaar, die een jongen man meevoerde.

»Heer stadhouder," zeide hij, »deze knaap kwam ons tegemoet, maar noodra hij de politie bemerkte, maakte hij rechtsomkeert en liep weg als een ree, een bewijs, dat hij een slecht geweten heeft. Ik zet hem achterna, maar als hij niet gestruikeld en gevallen was, zou ik hem nooit hebben ingehaald."

»Waarom naamt ge de vlucht, jonge man ?" vroeg Sancho.

»Om niet te moeten antwoorden, heer, op de vele vragen, die het gerecht altijd stelt." »Wat doet ge voor den kost ?" »Ik ben wever." »En wat weeft gij ?"

Lansspitsen met uw verlof."

»Gij zijt een grappenmaker en schertst, welnu, het zij zoo. En waar woudt ge op dit uur heengaan ?" » Heer, ik wilde een luchtje scheppen." » En waar schept men een luchtje op dit eiland ?" »Daar waar er een waait." » Goed, gij geeft snedige antwoorden en zijt geestig en bij de

hand, mijn jongen. Maar neem nu eens aan, dat ik het frissche luchtje ben, dat ik u recht van achteren blaas en u zoo in de gevangenis drijf. Heidaar ! Grijpt hem, en voert hem weg ; ik wil dat hij van nacht, tegen de frissche lucht beschut, slaapt."

»Bij God," hernam de jonge man, »Uwe Genade zal mij zoo min in de gevangenis laten slapen, als gij mij koning kunt maken."

»En waarom niet ?" vroeg Sancho. »Heb ik dan de macht niet, u op te sluiten en weer vrij te laten, als het mij behaagt ?"

» Hoe machtig Uwe Genade ook moge zijn," antwoordde de jonge knaap, »gij kunt mij niet dwingen, van nacht in de gevangenis te slapen."

»Waarom niet ?" riep Sancho uit. » Voert hem onmiddellijk daarheen, dan is hij terstond van zijn dwaling overtuigd. En wanneer de cipier zich laat omkoopen en hem toestaat, ook

� 198

maar een schrede buiten den kerker te doen, dan leg ik hem een boete op van tweeduizend dukaten."

»Dat is toch bespottelijk," antwoordde de jonge man. »Kort en goed, alle menschen uit de heele wereld zijn niet in staat mij in de gevangenis te laten slapen,"

»Zeg mij, duivelsche jongen," hernam Sancho, »kent ge dan een engel, die de deuren voor u opent of u van de boeien, die ik u zal laten aanleggen, bevrijdt ?"

»Kom, heer stadhouder," hernam de jonge man kalm, »laat ons eens een verstandig woordje • praten en eindelijk ter zake komen. Gesteld dat Uwe Genade mij gevangen liet zetten, dat mij in den kérker ketenen en handboeien werden aangelegd, en ik in een onderaardsch kot werd gebracht, laat men daarbij ,den gevangenbewaarder met de strengste straffen bedreigen, als hij mij laat ontsnappen, en laat hij de bevelen, die hij heeft ontvangen, nauwkeurig nakomen. Wanneer ik nu ondànks dit alles niet slapen wil en den geheelen nacht wakker blijf, zou Uwe Genade dan, in spijt van uw groote macht, er in slagen, mij tegen mijn wil te doen slapen ?"

1

»Neen, zeker niet," zeide de geheimschrijver. »De jongen weet zich er goed uit te redden." »Zoodat," hernam Sancho, »gij wakker wilt blijven, alleen voor uw eigen plezier, en niet om mijn bevel te trotseeren ?" » Geen haar van mijn hoofd, dat aan zoo iets denkt, heer," antwoordde de jonge man.

»Welnu, ga dan heen in vrede en slaap in uw eigen bed," zeide Sancho. »God geve u een gezonden slaap, waarvan ik u niet wil berooven. Toch raad ik u, dat ge niet weer den draak steekt met het gerecht ; gij kondt wel eens een rechter ontmoeten, die het u deed berouwen."

De jonge man verwijderde zich en de stadhouder zette zijn nachtelijken tocht voort, zonder te vermoeden, dat twee dagen daarna zijn stadhouderschap en daarmee al zijn luchtkasteelen in rook zouden opgaan.

1 99 

HOOFDSTUK XXXVII.

VERHAALT HET AVONTUUR VAN DEN EDELKNAAP, DIE MET SANCHO'S BRIEF EN PAKJE NAAR TERESA PANZA WERD GEZONDEN.

Daar de hertogin haar spel met Don Quichotte en Sancho nog verder wilde drijven, beval zij den edelknaap, die bij het onttooveringstooneel de rol van Dulcinea had vervuld, zich op weg te begeven naar Teresa Panza, en haar behalve den brief van Sancho, ook nog een brief van de hertogin zelve te brengen benevens een prachtigen bloedkoralen ketting.

De geschiedenis vertelt, dat de edelknaap in zijn vurig verlangen, om zijn meesteres van dienst te zijn, aanstonds naar Sancho's woonplaats vertrok. Toen hij in de nabijheid van het dorp kwam, zag hij verscheidene vrouwen, die in een beek haar linnengoed waschten ; hij vroeg haar, of er in het dorp niet een zekere Teresa Panza woonde, die getrouwd was met Sancho Panza, den schildknaap van een zekeren ridder Don Quichotte van la Mancha. Toen hij deze vraag gedaan had, ging een jong meisje overeind staan en zeide :

»Die Teresa Panza is mijn moeder ; die zekere Sancho is mijn lieve vader, en de ridder is onze heer."

»Wel, juffertje," hernam de page, »breng mij dan bij uw moeder; ik heb een brief voor haar van uw vader en ook een geschenk."

»Van harte gaarne, heer," antwoordde het meisje, dat oogenschijnlijk veertien jaar oud was.

Zij gaf haar waschgoed aan een ander meisje in bewaring, en zonder eerst het haar een weinig in orde te brengen of schoenen aan te trekken, sprong zij op en ging den page voor, ze gende :

>, Wees zoo goed, heer, mij • te volgen. Ons huis staat bij het begin van het dorp en mijn moeder is heel bedroefd, dat zij in zoo lang niets van vader gehoord heeft."

»Ik breng haar zulk een goede tijding," zeide de edelknaap,

dat zij God er niet genoeg voor danken kan."

Dansend, huppelend en springend bereikte het meisje het dorp; nog eer zij den drempel van het huis overschreed, riep zij haar moeder toe :

>) Kom eens hier, moeder Teresa, kom eens buiten. Hier is een heer met brieven en andere dingen van vader."

� 20I

Panza, den stadhouder-grondbezitter van het eiland Barataria."

»Hei hei, heer, sta op en doe zoo niet," antwoordde Teresa, »Ik ben geen hofdame, maar een arme boerin, de dochter van een daglooner en de vrouw van een dolenden schildknaap en niet van een stadhouder."

»Uwe Genade is de waardige gemalin," antwoordde de edelknaap, »van den allerwaardigsten stadhouder. Ten bewijze van de waarheid dezer bewering ontvangt Uwe Genade dezen brief en dit geschenk."

Met deze woorden haalde hij een koralen halssnoer met gouden sloten uit den zak, deed haar den ketting om den hals en hernam :

»Deze brief is van mijnheer den stadhouder en die andere, evenals het halssnoer, van mevrouw de hertogin, die mij tot u heeft gezonden."

Teresa en haar dochter zagen elkander verwonderd aan.

»Ik mag sterven," riep het meisje uit, » als onze meester heer Don Quichotte de hand niet in het spel heeft gehad. Hij zal vader stellig dat eiland hebben gegeven, dat hij hem al zoo dikwijls beloofd had."

»Juist," antwoordde de page. » Door den invloed van heer Don Quichotte is heer Sancho thans stadhouder van het eiland Barataria, zooals gij uit dezen brief nader zult zien."

»Lees hem mij voor, mijnheer edelman," zeide Teresa ; »want ofschoon ik het spinnen wel versta, kan ik niet lezen, ik kan zelfs geen A van een B onderscheiden."

»Ik ook niet," betuigde Sanchica; »maar wacht even, ik ga iemand halen om den brief te lezen, den pastoor of den candidaat Samson Carrasco ; zij zullen het beiden gaarne doen, om op die manier iets van mijn vader gewaar te worden."

»Het is niet noodig, iemand te halen," antwoordde de page, »ik kan niet spinnen, maar wel lezen."

Hierop las hij werkelijk den brief voor, welks inhoud de lezer reeds kent. Toen nam hij den brief van de hertogin, die luidde als volgt :

» Vriendin Teresa,

. » De schoone eigenschappen van geest en van hart van uwen echtgenoot hebben mij bewogen, mijn gemaal, den hertog, te verzoeken, aan Sancho het bestuur toe te vertrouwen van een der vele eilanden, die wij bezitten. Ik heb vernomen, dat hij regeert

� 202

als een adelaar, wat mij en den hertog veel genoegen doet. Ik dank den hemel, dat ik mij niet in de bekwaamheden van uw man als regent heb bedrogen ; want mevrouw Teresa moet weten, dat een goed stadhouder in dit ondermaansche moeilijk te vinden is ; moge Gods genade mij even deugdzaam maken, als Sancho goed regeert. Ik zend u hierbij, mijn waarde, een koralen halssnoer met gouden sloten, ik wenschte wel, dat het louter Oostersche paarlen waren, maar denk aan het spreekwoord : »Wie u een been geeft, verlangt niet naar uw dood." Er zal een dag komen, dat wij elkander leeren kennen en dat wij met elkaar praten en God weet wat er dan gebeuren kan. Groet uw dochter Sanchica van mij en zeg haar, dat zij zich gereed houde ; want wanneer zij er het minst aan denkt, wil ik haar een voornaam huwelijk doen sluiten. Ik heb gehoord, dat er in uw dorp bijzonder groote en mooie eikels zijn ; wees zoo goed mij er ongeveer twee dozijn van te zenden ; ik zal ze des te meer op prijs

stellen, omdat ze van u komen. Schrijf mij uitvoerig, hoe het u gaat. Wanneer gij het een of ander noodig mocht hebben, hebt gij maar te spreken, dan zal uw wensch oogenblikkelijk vervuld worden. God behoede u!

»Van hier, Uwe u liefhebbende vriendin,

» De Hertogin."

» Och, wat een goede, eenvoudige, nederige vrouw !" riep Teresa uit, nadat de brief haar was voorgelezen ! »Met zulke vrouwen liet ik mij begraven, maar niet met die edelvrouwen bij ons hier, olie zich verbeelden, dat geen windje haar mag aanwaaien ! Kijk nu eens aan, deze goede vrouw, die toch hertogin is, noemt mij haar vriendin en behandelt mij als haars gelijke: Mocht ik haar zoo hoog en zoo groot zien als de hoogste klokketoren van la Mancha. Wat de eikels betreft, heer, ik zal Hare Heerlijkheid een schepel sturen, die zoo mooi en zoo groot zijn, dat iedereen ze bewonderen moet. Maar zorg nu eens voor dezen heer, Sanchica. Breng het paard wég, en haal wat eieren uit den stal, snijd een flinke snede spek en laten we heng onthalen als een prins; dat heeft hij wel verdiend voor de goede tijding, die hij ons gebracht heeft en voor zijn mooi gezicht. Ik ga intusschen eens uit, om onze buurvrouwen in onze vreugde te doen deelen, even als den pastoor en meester Nicolaas, die zoo goed bevriend zijn met uw vader."

� 2 03

»Ik zal voor alles zorgen, moeder," antwoordde Sanchica, »maar ik krijg toch de helft van het koralensnoer ?"

»Ge krijgt het heelemaal, kind," antwoordde Teresa ; » maar laat mij het een paar dagen om den hals houden ; want waarlijk, het hart gaat er mij van open."

»Ge zult niet minder verheugd zijn," zeide de page, »wanneer gij ziet, wat er in liet pak in mijn valies zit. Het is een kleed van het fijnste laken, dat de stadhouder slechts eenmaal op een jachtpartij gedragen heeft en dat hij nu aan juffrouw Sanchica zendt."

»God moge hem duizend jaar sparen," antwoordde Sanchica, »evenals hem, die het kleed brengt,, en zelfs tweeduizend als het noodig is."

Teresa ging met de brieven in de hand en het koralensnoer om den hals uit, zij sloeg voortdurend met de vingers op de papieren, alsof ze een tamboerijn waren. Toevallig kwam zij den pastoor en Samson Carrasco tegen. Zoodra zij hen zag, begon zij van verrukking te dansen, en zeide :

»Nu is het met alle armoe gedaan ; wij hebben een stadhouderschapje gekregen." »Wat scheelt je, Teresa Panza ?" vroeg de pastoor. »Wat is dat voor een gekheid en welke papieren hebt ge daar ?"

»Die gekheid," antwoordde zij,. »komt van deze papieren, louter brieven van hertoginnen en stadhouders, van het fijne koralensnoer, dat ik om den hals heb en waarvan de Ave Maria's en de Paternosters van gedegen goud zijn, en bovendien ben ik stadhoudster."

»God sta ons bij, Teresa, wij begrijpen er niets van en weten niet wat ge bedoelt. »Daar. pak aan, hieruit kunt ge alles gewaar worden," zeide Teresa, terwijl zij hem de brieven gaf.

De pastoor las ze hardop, zoodat ook Samson Carrasco den inhoud vernam en beiden keken elkander met verwonderde blikken aan. De candidaat vroeg, wie die brieven gebracht had. Teresa verzocht de heeren, met haar naar huis terug te keeren, dan konden zij den bode zien, een jongen man, zoo mooi als een engel, die nog een ander geschenk had meegebracht, dat al even kostbaar was als de ketting.

»Bij mijn soutane," zeide de pastoor, »ik weet niet, wat ik

denken moet van die brieven en die geschenken. Wel is waar

zie ik die koralen, die werkelijk fijn en kostbaar zijn, maar wat

� 204

beteekent het daarentegen, dat de hertogin twee dozijn eikels vraagt."

»Laat ons ons oordeel opschorten," antwoordde Carrasco, »en den overbrenger dezer brieven om nadere inlichtingen vragen, die helpt ons misschien uit den droom."

Zoo gezegd, zoo gedaan ; zij gingen met Teresa naar huis. De page was bezig een weinig gerst voor zijn paard te ziften en Sanchica sneed ham, om dat met wat eieren in de pan te bakken en den bode voor te zetten, wiens aangenaam voorkomen de beide nieuwsgierigen bijzonder beviel. Nadat zij den onbekende zeer beleefd begroet hadden, vroeg Samson hem, hoe het met Don Quichotte en Sancho Panza ging, want ofschoon zij de brieven van Sancho en mevrouw de hertogin gelezen hadden, begrepen zij er niet veel van en ze konden maar niet raden wat er aan was van Sancho's stadhouderschap, vooral over een eiland, daar alle of althans de meeste eilanden uit de Middellandsche zee aan Zijne Majesteit toebehoorden.

»Het is buiten kijf, dat de heer Sancho Panza stadhouder is," antwoordde de page ; »of het nu juist over een eiland is, laat ik in het midden, dat gaat mij niet aan ; het is in elk geval een plaats van meer dan duizend inwoners. Wat nu de eikels betreft, moet ge weten, dat mevrouw de hertogin zoo nederig en eenvoudig is, dat r zij niet alleen eikels verlangt van een boerin, maar dat zij wel eens een kam te leen heeft gevraagd van een harer buurvrouwen."

Midden onder dit gesprek kwam Sanchica weer binnen met een menigte eieren in haar voorschoot. Zij vroeg aan den page : . »Zeg mij eens, heer, draagt mijn goede vader nu bijgeval ook

een broek uit een stuk, nu hij stadhouder is ?" » Daar heb ik niet op gelet," antwoordde de edelknaap, » maar dat zal wel."

» Och, heer !" riep Sanchica uit, » wat moet dat grappig lijken vader met een nauwe broek aan ! Is het niet vreemd ? Van kind af heb ik altijd verlangd te zien, hoe een lange broek hem stond."

»Uwe Genade zal dat ongetwijfeld zien, als wij tijd van leven hebben," antwoordde de page. »Waarachtig, wanneer zijn stadhouderschap maar een paar maanden duurt, dan zal hij op reis zelfs wel een fluweelen kap gaan dragen, om zijn huid voor de zonnehitte te beschermen."

De pastoor en de candidaat merkten wel, dat de page schertste ; maar het fraaie halssnoer en het fijne jachtkleed, dat Teresa hun

� 2 05

al had laten zien, brachten hen zoo in de war, dat ze niet wisten wat van dit alles te denken. Zij konden niet laten over Sanchica's wensch te lachen, en hun vroolijkheid nam nog toe, toen Teresa hernam :

»Mijnheer de pastoor, kunt ge niet gewaar worden, of er niet spoedig iemand naar Madrid of Toledo gaat; die kon dan een mooien, echten, ronden hoepelrok voor mij koopen, geheel naar de laatste mode. Waarlijk, ik moet zooveel in mijn vermogen staat het stadhouderschap van mijn man eere aandoen, en misschien, als mijn hoofd er naar staat, rijd ik in een koets naar die residentie, even goed als zooveel anderen ; want de vrouw, wier man stadhouder is, kan wel een koets bekostigen."

»Zeker, moeder," riep Sanchica uit, »en liever vandaag dan morgen. Als ik naast u in de koets zit, mogen d= menschen, die mij zien, praten wat ze willen. Het kan me niets schelen, al zeiden ze ook : »Kijk haar eens, die deern van zoo'n knoflooketer, daar zit ze in de koets, alsof ze de vrouw van den paus was." Laten zij maar door de modder baggeren, als ik maar in de koets rijd zonder de voeten vuil te maken ! De duivel hale alle lastertongen van de wereld ; hun spot deert mij niets, als ik warm en prettig in de koets zit. Heb ik geen gelijk, moeder ?"

» Zeker hebt gij gelijk, kind ! Al dat geluk en nog veel meer heeft mijn goede Sancho mij reeds lang geleden voorspeld ; ge zult zien, kind, dat het zoo voortgaat, totdat ik gravin ben. Als het geluk maar eenmaal begint, dan is het goed. En ik heb uw goeden vader, die tegelijk een vader der spreekwoorden is, dikwijls hooren zeggen : » Geeft men u een koe, snel er met den halster naar toe ; schenkt men u een stadhouderschap, neem het aan ; geeft men u een graafschap, houd het vast ; en wanneer men tot u zegt xixi en men voegt er een mooi geschenk bij, pak het beet. Zoo niet, slaap dan en geef geen antwoord, wanneer het geluk aan uw deur klopt."

» En wat kan het mij ook eigenlijk schelen," voegde Sanchica

er bij, »of de menschen, die mij zoo mooi gekleed en fier zien

wandelen, mij toeroepen : » Heeft het hondje een broekje aan,

dan ziet het niet meer naar zijn buren om." "

»Ik geloof stellig en zeker," zeide de pastoor hierop, »dat het

geheele geslacht der Panza's met een zak vol spreekwoorden op

de wereld komt. Ik heb nog nooit een Panza ontmoet, die niet

elk oogenblik ze als 't ware met handenvol uitstrooit."

� 2 0

» Dat is waar," antwoordde de page ; » heer Sancho, de stad

houder, komt er ook om den haverklap mee voor , den dag, en,

hoewel ze niet altijd geheel berekend zijn naar de omstandig


heden, hoort men ze toch gaarne ; mevrouw de hertogin en haar

echtgenoot vermaken zich er kostelijk mee."

»Maar, heer," zeide de candidaat, »is dan het stadhouderschap

van Sancho geen hersenschim en is er dan werkelijk een her


togin, die aan Teresa brieven schrijft en geschenken zendt ? Of


schoon wij de geschenken betast en bevoeld en den brief ge


lezen hebben, wil het er nog niet bij ons in, en wij kunnen niet

anders gelooven, dan dat het een streek van onzen dorpsgenoot

Don Quichotte is, die zich verbeeldt, dat alles door hekserij

gebeurt. Ik ben zelfs bijna geneigd, u te bevoelen en te be


tasten, om mij te overtuigen, of gij een mensch van vleesch

en bloed dan wel een spookachtige gezant zijt."

»Heeren," antwoordde de page, » ik kan u niets meer zeggen dan dat ik een echte gezant ben, dat de heer Sancho een echte stadhouder is, en dat mijn gebieders, de hertog en de hertogin, hem dat stadhouderschap kunnen geven en het hem ook werkelijk gegeven hebben. Bovendien heb ik vernomen, dat Sancho Panza zich op voorbeeldige wijze van zijn plicht kwijt. • Wanneer daar hekserij onder loopt, dan moeten de heeren die kwestie maar onder elkander uitmaken ; ik weet er niets meer van, dat zweer ik bij het leven van mijn vader en moeder, die ik beiden nog bezit en die ik. zielslief heb."

»Dat alles is best mogelijk," zeide de candidaat, » maar dubitat Augustinus."

»Laat twijfelen wie wil," hernam de page, »ik heb de waarheid gezegd, en zij zal altijd bovendrijven boven de leugen, evenals de olie op het water ; zoo niet operibus credi te et non verbis. Laat een van u met mij meegaan, dan kan hij met eigen oogen zien, wat zijn ooren nu hooren, zonder het te willen gelooven."

» Dat komt mij toe," zeide Sanchica. » Neem mij achter op uw paard mee, heer ; ik wil gaarne mijn vader een bezoek brengen."

»Stadhoudersdochters," bracht de page hiertegen in, »kunnen niet alleen reizen ; maar moeten een groot gevolg hebben met rijtuigen en draagkoetsen en vele dienaren."

»Lieve God, " antwoordde Sanchica, »ik rijd even graag op

� 207

een ezelin als in een koets ; ik ben zoo'n nuf niet, als gij misschien denkt."

»Zwijg, kind," beval Teresa, »ge weet niet, wat ge zegt ; deze heer heeft gelijk andere tijden, andere zeden. Bij Sancho paste Sancha, nu hij stadhouder is, zijn wij dames. Heb ik gelijk of niet."

»Nog meer dan gij zelve meent, donna Teresa," antwoordde de page. »Maar geef mij nu wat te eten, en zorgt er voor, dat ik zoo spoedig mogelijk kan vertrekken. Ik reken er op, dat ik tegen den avond den terugtocht kan aannemen."

»Wanneer Uwe Genade met mij mee wil gaan, zijt gij welkom," zeide de pastoor. »Vrouw Teresa heeft meer goeden wil dan middelen, om een gast als gij zijt waardig te ontvangen."

Eerst sloeg de page het aanbod af, maar hij eindigde toch met het tot zijn eigen bestwil aan te nemen. De pastoor nam hem mee naar zijn huis, innig verheugd, dat hij den vreemdeling op zijn gemak kon vragen naar Don Quichotte en zijn heldendaden. De candidaat bood Teresa aan de brieven voor haar te beantwoorden ; maar zij was er niet op gesteld, dat hij zich met haar zaken bemoeide, want zij wist veel te goed, welk een spotvogel hij was. Zij ging met een brood en een mandje met eieren naar een monnik, die schrijven kon en deze schreef de antwoorden aan de hertogin en haar man, zooals zij ze hem dicteerde. Zij behooren volstrekt niet tot de slechtste, die in deze groote geschiedenis voorkomen, zooals later zal blijken.

HOOFDSTUK XXXVIII.

OVER SANCHO'S VERDERE REGEERING, BENEVENS ANDERE EVEN

VREEMDE ALS AARDIGE GEBEURTENISSEN.

De dag volgende op den nacht, waarin Sancho de . ronde had gedaan, brak aan. De stadhouder stond op en op bevel van dokter Pedro Recio werden hem wat ingemaakte spijzen gebracht, die hij met vier slokken frisch water tot ontbijt kreeg, maar die hij gaarne geruild had tegen een stuk brood en een tros druiven. Toch berustte hij er in niet zonder groote ziele


� 208

smart en tot schrik voor zijn maag. Pedro Recio had hem overtuigd, dat licht verteerbare en fijne spijzen den geest verhelderen, wat vooral van het hoogste belang was voor menschen, die een gewichtig ambt bekleeden, daar dat meer van hun intellectueele dan van hun lichamelijke krachten eischt. Ten gevolge van deze spitsvondigheden leed Sancho honger en wel zoo erg, dat hij in zich zelven het stadhouderschap benevens den persoon, die het hem geschonken had, naar de maan wenschte.

Toch begaf hij zich naar de rechtszaal. De eerste zaak werd door een vreemdeling voorgedragen in tegenwoordigheid van den opperhofmeester en de andere staatsambtenaren.

Heer," zeide de vreemdeling, ' een breede rivier stroomde door de bezitting van een zekeren heer, en verdeelde het goed in twee districten Uwe Genade zij zoo oplettend mogelijk, want de zaak is ernstig en vrij lastig. Welnu, over deze rivier lag een brug, en aan het einde van die brug stond een galg en een soort van gerechtshof, waar meestal vier rechters tegenwoordig waren, om een zekere wet te handhaven, die de heer van den stroom, de brug en het land had uitgevaardigd. Deze wet luidde aldus : >) Wanneer iemand over deze brug gaat van den eenen oever naar den anderen, dan moet hij vooraf verklaren, waar hij heengaat en met welk doel. Wanneer het blijkt, dat hij de waarheid gezegd heeft, dan kan hij vrijelijk gaan ; heeft hij echter gelogen, dan moet hij zonder genade aan de galg sterven." Nadat deze wet en de strenge handhaving bekend waren, kwamen vele lieden, om over de brug te gaan; noodra de rechters zeker waren, dat zij waarheid hadden gesproken, lieten zij hen ongehinderd hun weg vervolgen. Nu gebeurde het, dat iemand onder eede verklaarde, dat hij nergens anders voor gekomen was, dan om aan de galg te sterven. De rechters waren verrast en verlegen over dezen eed, en zeiden : » Laten wij dezen man vrijelijk gaan, dan heeft hij niet de waarheid gezworen, en dus moet hij sterven ; indien wij hem echter laten ophangen, dan heeft hij de waarheid gezegd, want hij heeft gezworen, dat hij aan deze galg zou sterven ; hij zou in dat geval dus ongehinderd zijn weg moeten vervolgen krachtens dezelfde wet." Nu vragen wij u, heer stadhouder, wat de rechters met dezen man moeten aanvangen, want zij hebben nog geen besluit durven nemen."

»Ik zeg," verklaarde Sancho, » dat zij dat gedeelte van den mán, hetwelk waarheid heeft gesproken, moeten laten trekken,

� 209

en het deel, dat valsch gezworen heeft, laten ophangen. Op die wijze zal letterlijk aan de voorwaarde van den overtocht voldaan zijn."

Maar, heer stadhouder," hernam de vrager, »daartoe zal het immers noodig zijn, den man in tweeën te deelen, het leugenachtige en het ware deel ; en als men dat doet, sterft hij toch. Dan zal er dus volstrekt niet aan de eischen der wet voldaan zijn, en de wet moet toch nageleefd worden."

»Welaan, goede man," antwoordde Sancho, »de reiziger, van wien hier sprake is, heeft evenveel reden om in leven te blijven, als om te sterven — ik ben een domkop als het anders is — want te gelijkertijd dat de waarheid hem vrijspreekt, veroordeelt hem de leugen. Mij dunkt, dat gij in dit geval het beste doet, het volgende aan de rechters te zeggen : daar de gronden voor zijn veroordeeling en voor zijn vrijspraak tegen elkander opwegen, moet gij hem den vrijen overtocht gunnen, want het is loffelijker goed te doen dan kwaad te doen ; en ik zou deze uitspraak wel met mijn naam onderteekenen, als ik maar schrijven kon."

»Dat is juist geoordeeld," zeide de opperhofmeester, »en ik

ben overtuigd dat zelfs Lycurgus geen beter vonnis had kunnen

wijzen dan de groote Panza nu heeft geveld. Laat ons hiermee

deze morgenzitting opheffen, want ik moet de noodige bevelen

geven, dat de heer stadhouder te eten krijgt naar zijn smaak."

»Niets liever dan dat !" riep Sancho uit. » Geef mij te eten en

laten daarna twijfelachtige en lastige gevallen op mij neerregenen,

ik zal ze oplossen."

De opperhofmeester hield woord ; want hij vond het geweten


loos en slecht, zulk een geestigen en scherpzinnigen stadhouder

honger te laten lijden, te meer daar hij hem dien zelfden avond

nog de laatste poets dacht te spelen, die hem was opgedragen.

Toen nu Sancho tegen alle regels en aphorismen van dokter

Pedro Recio van Tirteafuera in, zooveel gegeten had als hem

lustte, trad juist, terwijl men bezig was de tafel af te nemen,

een ijlbode binnen niet een brief van Don Quichotte aan den

stadhouder. Sancho beval den geheimschrijver het schrijven in te

zien en het hardop te lezen, indien er niets in stond, dat geheim

moest blijven. De geheimschrijver gehoorzaamde.

»De brief kan wel hardop worden voorgelezen," zeide hij.

» Wat heer Don Quichotte aan Uwe Genade schrijft, verdient met

gouden letters geschreven en gedrukt te worden."

� 2I0

Brief van Don Quichotte van la Mancha aan Sancho Panza, Stadhouder van het eiland Baratariá.

A Terwijl ik reeds beducht was, niets dan onbezonnenheden en

misgrepen van u te vernemen, vriend Sancho, komen mij steeds

nieuwe bewijzen van uw beleid en wijsheid ter oore, zoodat ik

behoefte gevoel den hemel te danken, die de armen uit het stof

verheft en de dwazen verstandig weet te maken. Ik wil u nog

zeggen, Sancho, dat het dikwijls nuttig en noodig is, den ootmoed

op zijde te zetten, om het gezag van uw ambt te handhaven en

uw rang op te houden. Het uiterlijk voorkomen van hem, die

een hoogen post bekleedt, moet in overeenstemming zijn met

hetgeen het ambt eischt en niet met de nederige gezindheid van

hem, den ambtenaar. Kleed u dus goed ; men kan een knuppel.

zoo versieren, dat het ding geen knuppel meer lijkt. Ik bedoel

niet, dat gij pracht en praal ten toon moet spreiden, en evenmin

dat gij, die een rechter zijt, u als soldaat moet kleeden ; maar

ik wil slechts zeggen, dat uw kleeding bij uw tegenwoordigere

stand moet passen en netjes en eenvoudig moet zijn.

»Om de liefde uwer onderdanen te winnen, moet gij onder meer twee dingen in het oog houden : wees beleefd jegens iedereen, zooals ik u al vroeger aanbeval, en zorg dat er altijd overvloed van levensmiddelen is, want niets prikkelt het gemoed van den arme meer dan duurte en hongersnood.

Maak niet veel wetten en verordeningen ; maar die gij maakt moeten goed zijn en in elk geval nageleefd worden. De wetten, die niet gehandhaafd worden, zijn niets dan een doode letter; zij geven aanleiding tot het vermoeden, dat het den vorst, die wijs genoeg was om ze te maken en uit te vaardigen, aan moed ontbrak om ze te doen naleven. De wetten, die schrik inboezemen, maar niet nageleefd worden, zijn als de balk, die koning over de kikvorschen werd ; eerst schrikten de dieren voor hem, maar later minachtten zij hem dermate, dat zij op hem klommen. Wees een vader der deugden en een stiefvader der ondeugden. Wees niet altijd streng, doch ook niet altijd zacht en toegevend

juiste midden ligt tusschen deze beide uitersten, daar is de 

ware wijsheid. Bezoek de gevangenissen, de slachtplaatsen en de markten ; de tegenwoordigheid van den stadhouder is daar nu en dan zeer noodig. Troost de gevangenen, die met ongeduld den uitslag van hun rechtsgeding afwachten ; wees een schrik voor de slagers, die valsche gewichten gebruiken, en evenzoo

� 2II

voor de opkoopers en uitdragers. Doe u nooit hebzuchtig, liederlijk of gulzig voor, zelfs al waart gij het, wat ik niet geloof; want het volk en allen, die u omgeven, zullen u in uw zwak tasten, totdat zij u ten verderve hebben gebracht.

»Lees, herlees, wik en weeg de vermaningen en den raad, die ik u schriftelijk heb meegegeven voor uw vertrek naar het eiland ; zij zullen u nooit in den steek laten en wanneer ge er naar handelt, zult ge uw plicht vervullen en de bezwaren overwinnen, die bij elke schrede der stadhouders rijzen. Schrijf aan den her- tog en de hertogin en toon, dat ge dankbaar zijt ; ondankbaarheid is de dochter van den hoogmoed en een der ergste zonden, die bestaan. Iemand die zich jegens zijn weldoeners dankbaar betoont, zal ook dankbaar zijn jegens God, die hem zooveel goeds heeft bewezen en nog dagelijks bewijst.

>) Mevrouw de hertogin heeft een bode naar mevrouw Teresa

Panza gezonden, om haar uw jagersrok met nog andere ge


schenken te brengen. Wij zien elk oogenblik haar antwoord

tegemoet.

» Schrijf mij eens, of de opperhofmeester, die met u meegegaan

is, werkelijk iets te maken heeft gehad met het avontuur van

de gravin Trifaldi, zooals gij vermoeddet. Houd mij van alles

op de hoogte wat gij ondervindt en nog ondervinden zult, want

de afstand, die ons scheidt, is slechts klein. ik denk weldra een

einde te maken aan het onwerkzame leven, dat ik leid ; daar

ben ik niet voor geschapen, ik moet de plichten vervullen, die

mijn beroep mij oplegt. Vaarwel, de hemel verhoede, dat iemand

reden heeft u te beklagen.

Uw vriend

DON QUICHOTTE VAN LA MANCHA."

Sancho had opmerkzaam toegeluisterd ; allen, die tegenwoordig waren, hadden vele woorden van lof voor den brief, dien zij zeer verstandig noemden. De stadhouder stond onmiddellijk van tafel op, riep zijn geheimschrijver, en begaf zich met hem naar zijn kamer, daar hij zonder uitstel zijn heer wilde antwoorden. De brief dien Sancho den secretaris dicteerde, luidde als volgt

Brief van Sancho Panza aan Don Quichotte van la kiancha.

» Mijn ambtsbezigheden geven mij zooveel drukte, dat ik niet

� 212

eens tijd heb, mijn hoofd te krabben of mijn nagels te knippen, die dan ook al zoo lang zijn geworden, dat God wel zou doen zich er over te ontfermen. Ik zeg dat, heer van mijn hart, opdat ge niet verwonderd moogt zijn, dat ik u nog niet geschreven heb over mijn voor- of tegenspoed in de stadhouderij, waar ik

meer honger lijd dan op al onze zwerftochten in woestenijen en bosschen.

A De hertog, mijn genadige heer, heeft mij onlangs geschreven, dat ik op mijn hoede moest zijn, daar spionnen op het eiland waren gekomen met het doel mij te dooden . Tot nu toe heb ik er nog geen ontdekt, behalve een zekeren dokter, die er voor betaald wordt, om alle stadhouders van dit land om te brengen. Hij heet dokter Pedro Recio i) en is afkomstig van Tirteafuera ; die namen zeggen genoeg, dat ik gevaar loop onder zijn handen te sterven ! Deze dokter zegt zelf, dat hij geen ziekten geneest, maar ze voorkomt ; de voornaamste artsenij, die hij voorschrijft, is vasten en hongerlijden, totdat iemand niet meer dan vel over been is, alsof zulk een magerheid niet veel erger was dan de koorts. In een woord, hij veroordeelt mij, om van honger te sterven, en ik zal nog van verdriet en ergernis omkomen. Ik, die meende, dat ik in mijn stadhouderschap eindelijk eens naar hartelust warm kon eten, koel drinken en tusschen Hollandsche lakens en op donzen bedden slapen, moet hier boete doen en leven als een kluizenaar.

»Tot op het huidige oogenblik heb ik nog niets geïnd en zelfs geen wijnkoop ontvangen; ik begrijp er niets vang want er is mij altijd gezegd, dat het volk veel geld geeft of leent aan de stadhouders, die op dit eiland komen, zelfs nog voor ze in functie treden ; dat is trouwens een algemeen verbreide gewoonte, niet alleen in dit land, maar ook overal elders.

Ik bezoek de markten, zooals Uwe Genade mij heeft geraden, en gisteren zag ik een koopvrouw met nieuwe hazelnoten ; ik bevond, dat zij er een schepel oude had tusschen gedaan, die leeg of bedorven waren. Ik heb alles in beslag genomen voor de schooljongens, die de goede er wel zullen weten uit te pikken, en ik heb de koopvrouw verboden, de eerste veertien dagen weer op de markt te verschijnen.

Het doet mij veel genoegen, dat mevrouw de hertogin aan

i) Recio beteekent streng.

� 213

mijn vrouw Teresa geschreven en haar een geschenk gezonden heeft, zooals Uwe Genade mij schrijft ; en ik zal haar te zijner tijd daarvoor mijn dankbaarheid bewijzen. Kus mevrouw de hertogin de hand voor mij en zeg haar, dat zij haar gunsten en weldaden niet in een gescheurden zak heeft gedaan, zooals zij te gelegener tijd door _ daden wel ondervinden zal. Ik zou Uwe Genade wel iets willen zenden, maar ik weet waarlijk niet wat. Wanneer ik mijn post behoud, zal ik u in mijn winst laten deelen. Mocht mijn vrouw Teresa Panza mij schrijven, dan hoop ik, dat Uwe Genade het postgeld betaalt en mij den brief zendt, ik _verlang iets van. mijn vrouw en kinderen te hooren.

»God verlosse Uwe Genade van de booze toovenaars en helpe mij heelhuids , en in, eer. en vrede uit mijn stadhouderschap, waar ik echter aan. twijfel, want met de wijze, waarop dokter Pedro Recio met mij .omspringt, kan het mij best het leven kosten.

»Uw dienaar

> SANCHO PANZA,- stadhouder."

De geheimschrijver verzegelde den brief en zond hem onmiddellijk met den . bpde weg.. De grappenmakers, die Sancho voor het lapje hielden, staken intusschen de hoofden bijeen, om te beraadslagen, op welke wijze zij hem uit zijn ambt konden ontzetten. Sancho gebruikte de namiddaguren, om eenige verordeningen te ontwerpen voor een goed bestuur van het stadje, dat hij voor een eiland hield. Hij verbood het opkoopen der levensmiddelen in zijn staat, maar wijninvoer was geoorloofd, mits de herkomst werd opgegeven, opdat de prijs kon worden vastgesteld naar de hoedanigheid, de waarde en de beroemdheid van het gewas. Hij bepaalde, dat hij die den wijn vervalschte, er water bijvoegde of hem een valschen naam gaf, ter dood veroordeeld zou worden. Hij verlaagde den prijs van alle voetbekleeding, vooral dien der schoenen, die hem veel te duur leken. Hij stelde een tarief vast van het loon der dienstboden, die veel te hooge eischen deden gelden. Hij bedreigde met strenge straffen hen die, bij nacht of dag, gemeene liedjes zongen.

Hij stelde een armenvoogd aan, niet om de armen te vervol


,

gen, maar om te onderzoeken, of zij werkelijk behoeftig waren, omdat er dikwijls bedrog school onder hen die zich als zoodanig voordeden, en menigmaal dronkenschap en oneerlijkheid verborgen waren onder voorgewende gebreken. Kortom, Sancho vaar


� 214

digde zulke wijze wetten uit, dat zij nog tot op den huldigen dag in die stad van kracht zijn gebleven onder den naam van : DE VERORDENINGEN VAN DEN GROOTEN STADHOUDER SANCHO PANZA.

HOOFDSTUK XXXIX.

WAARIN DE BRIEVEN VAN TERESA PANZA WORDEN VOORGELEZEN.

Cid Hamet vertelt, dat Don Quichotte, geen vrede had met het luie leven, hetwelk hij in het kasteel leidde en dat geheel in strijd was met de wetten van het ridderwezen ; daarom besloot de ridder, afscheid van den hertog en de hertogin te nemen en naar Saragossa te vertrekken, waar het tijdstip der feesten naderde. Hij hoopte daar de wapenrusting te winnen, die bij die tornooien als prijs werd uitgeloofd.

Hij deelde den gastheer en de gastvrouw zijn voornemen mede, en de hertog gaf nog eerst een afscheidsfeest ter eere van zijn gast. Men zat nog aan tafel, toen de page die den brief en de geschenken aan Teresa Panza had gebracht, de zaal binnentrad tot groote vreugde van den hertog en de hertogin, die zeer benieuwd waren, de bijzonderheden van zijn reis te vernemen. Toen zij hem echter vroegen, hoe zijn reis was afgeloopen, antwoordde de edelknaap, dat hij dat niet zoo openlijk en ook niet in enkele woorden kon vertellen ; hij verzocht Hunne Excellenties dus, geduld te hebben, totdat hij hun onder vier oogen verslag kon doen van zijn zending ; zij konden zich intusschen al vast vermaken met de beide brieven, die hij de hertogin overhandigde. Op den eersten stond : Brief voor mevrouw de hertogin die en die te ik weet niet waar, en op den andere : Aan mijn man Sancho Panza,

stadhouder van het eiland Barataria, wien God een langer leven moge schenken dan mij."

De hertogin brandde van verlangen, om haar brief te lezen ; zij brak hem open en zag hem vluchtig door, en daar zij merkte, dat er geen geheimen in stonden, en de hertog en alle aanwezigen den inhoud wel mochten weten, las zij hardop voor hetgeen volgt.

� 215

Brief van Teresa Panza dan de hertogin.

»Ik was heel blij, mevrouw, met den brief, dien Uwe Hoogheid mij geschreven heeft, en die mij waarlijk heel welkom was. Het koralensnoer vind ik heel mooi, de jachtrok van mijn man is er niets bij . Het geheele dorp verheugt zich er over, dat Uwe Heerlijkheid mijn man tot stadhouder heeft verheven, ofschoon niemand het gelooft, vooral de pastoor, meester Nicolaas de barbier, en Samson Carrasco de candidaat niet. Dat kan mij evenwel weinig schelen ; als het maar waar is, dan mag ieder voor mijn part zeggen wat hij wil. Om de waarheid te zeggen zou ik het zonder de koralen en den jagersrok ook niet geloofd hebben, want iedereen houdt mijn man voor een uilskuiken, en niemand begrijpt dat hij nog iets anders kan besturen dan een kudde geiten. God, die alles beschikt, geve dat hij in de behoeften van zijn kinderen voorziet. Wat mij betreft, lieve genadige mevrouw, ik heb mij voorgenomen met uw welnemen partij te trekken van dit geluk, dat mijn gezin te beurt valt ; ik wil naar de hoofdstad gaan, om in een koets te rijden en op die wijze de duizend benijders, die ik al bezit, de oogen uit te steken. Verder smeek ik Uwe Excellentie mijn man bevel te geven, dat hij mij wat geld zendt en liefst niet al te weinig, aangezien het in de hofstad, waar — schande genoeg — het brood een reaal en het vleesch dertig maravedis kost, duur leven is. Wanneer hij niet wil, dat ik er heenga, laat hij het dan bijtijds zeggen ; want de voeten jeuken mij al, zoo verlang ik om op reis te gaan. Mijn buurvrouwen en vriendinnen zeggen, dat, wanneer wij zoo prachtig uitgedost en met zooveel staatsie naar de hoofdstad gaan, mijn man nog meer bekend wordt door mij dan ik door hem ; want alle menschen, die ons zien, zullen vragen : »Wat zijn dat voor dames daar in die koets ?" En dan antwoordt een mijner lakeien : » Dat zijn de vrouw en de dochter van Sancho Panza, den stadhouder van het eiland Barataria." Op deze wijze wordt Sancho bekend, ik raak in eer en aanzien en alle wegen voeren naar Rome. Tot mijn groote spijt en ergernis zijn er dit jaar in ons dorp geen eikels geoogst, toch zend ik Uwe Hoogheid een halven schepel ; ik ben naar het bosch geweest, om ze een voor een zelve te plukken ; grooter dan deze kon ik niet vinden, ofschoon ik gehoopt had, dat ze zoo groot mochten zijn als struisvogeleieren.


� 216

»Wil Uwe Slaatsieheid niet vergeten mij te schrijven ? Ik zal u ook antwoorden en U op de hoogte houden van al het belangrijks, dat voorvalt in ons dorp, waar ik God voortdurend bid, dat Hij Uwe Hoogheid bescherme en mij niet vergete. Mijn dochter Sanchica en mijn zoon kussen Uwe Genade de hand.

»Zij die meer lust gevoelt Uwe Heerlijkheid te zien dan haar te schrijven.

Uw dienares TERESA PANZA.

Teresa's brief verschafte allen, die hem hoorden voorlezen, veel genoegen ; vooral de hertog en de hertogin vermaakten zich er bijzonder mede. De laatste vroeg aan Don Quichotte, of het wel betamelijk zou zijn, ook den tweeden brief te openen, die aan den stadhouder was gericht, en die stellig wel heel grappig zou zijn. Don Quichotte zeide, dat hij, om haar genoegen te doen, den bewusten brief zou openen. Hij deed het werkelijk en toen bleek, dat het epistel aldus luidde :

Brief van Teresa Panza aan Sancho Panza, haar gemaal.

»Ik heb uw brief ontvangen, Sancho, mijn schat, en ik kan u als een oprecht Katholieke Christin verzekeren en bezweren, dat het geen haar breed scheelde, of ik was gestorven van vreugde. Ziet ge, vriend, toen ik hoorde, dat ge stadhouder waart, meende ik, dat ik dood neer zou vallen van verrassing, want zooals ge weet, zegt men, dat men even goed van onverwachte vreugde als van groot verdriet kan sterven. Ik had den rok, dien gij mij gezonden hebt, voor mij liggen, de koralen van mevrouw de hertogin om den hals, de brieven in de hand, de bode stond voor mij, en toch meende ik dat alles maar een droom was. Drommels, wie had ook kunnen denken, dat een geitenhoeder ooit stadhouder over een eiland kon worden ? Ge herinnert u wel, mijn vriend, dat mijn moeder altijd zeide, dat men lang moest leven om veel te zien. Nu, dat zeg ik haar thans

• ik reken er op nog veel meer te zien, als ik tijd van leven heb, het zou me zelfs niet verwonderen, als ik u nog eens pachter of directeur der belastingen zag worden, dat zijn eerst betrekkingen — de duivel hale allen, die er misbruik van maken — die geld opbrengen. Mevrouw de hertogin zal u zeggen, dat ik grooten lust heb aan het hof te gaan ; denk er eens over, en zeg mij uw � 217. meening ; ik zal trachten uw rang op te houden en u eer aan te doen, wanneer ik in een koets rijd.

»De pastoor, de barbier en zelfs de koster willen niet gelooven, dat gij stadhouder zijt geworden, zij beweren dat alles hekserij is, zooals alles wat uw meester Don Quichotte overkomt. Samson zegt, dat hij u wel vinden zal en u het stadhouderen uit het hoofd en Don Quichotte den waanzin uit de hersenen zal drijven ; maar ik lach er om, en bekijk mijn koralen en reken uit, hoe ik uit uw rok een kleed voor onze dochter kan krijgen. Ik heb mevrouw de hertogin wat eikels gezonden ; ik wou, dat ze van goud waren. Zend mij een paar snoeren paarlen, wanneer ze op uw eiland in de mode zijn.

»Het laatste nieuwtje hier is, dat de dochter van Berrueca getrouwd is met een kladschilder, die hier de wapens van Zijne Majesteit boven de deur van het gemeentehuis moest schilderen.

» Sanchica maakt kant ; zij verdient er dagelijks acht maravedis mee, die zij als bijdrage tot haar bruidschat in den spaarpot legt; maar nu zij een stadhoudersdochter is, zult gij haar wel een bruidschat geven, zonder dat zij er voor behoeft te werken. De bron op de markt is uitgedroogd ; de bliksem is in de galg geslagen

sloeg hij maar nooit ergens anders in. Ik verwacht antwoord

op dezen brief en op mijn verzoek om naar de hoofdstad te gaan. God late u langer leven dan mij, of even lang, want : ik zou u niet gaarne alleen achterlaten.

»Uw vrouw TERESA PANZA."

De brieven werden geroemd en geprezen, zij wekten den lachlust op en tegelijk ook ieders verbazing. Als om de vreugde volkomen te maken, kwam nog de bode terug, die Sancho's antwoord aan Don Quichotte meebracht. Ook dit epistel, dat aan de onnoozelheid van den stadhouder deed twijfelen, werd hardop voorgelezen. Daarna trok de hertogin zich in haar kamer terug, om daar van den page te vernemen, wat hem in Sancho's dorp overkomen was, hetgeen hij in kleuren en fleuren vertelde. Hij bood zijn meesteres de eikels en een kaas aan, die Teresa zeer geroemd had, terwijl zij ze hem voor de hertogin had meegegeven. De hertogin ontving alles minzaam. Wij zullen haar nu een poos alleen laten, om te vertellen, op welke

� 2Ió

wijze de regeering van den grooten Sancho, de bloem en den spiegel van alle eilandenstadhouders, een einde nam.

HOOFDSTUK XL.

VAN HET SNELLE EN DROEVIGE EINDE VAN SANCHO'S STADHOUDERSCHAP.


Wie gelooft, dat de dingen in dit leven bestendig in denzelfden toestand blijven, gelooft het onmogelijke. De zomer vervangt de lente, de herfst den zomer, vervolgens komt de winter en na den winter weer de lente, en de tijd volgt dezen eeuwigen kringloop. Slechts het leven van den mensch snelt, vlugger dan de tijd, naar zijn einde, zonder hoop op vernieuwing, tenzij dan aan gene zijde des grafs in een ander leven, dat geen grenzen heeft. Zoo spreekt Cid Hamet Ben-Engeli, de Mohammedaansche wijsgeer, want om de vergankelijkheid en onbestendigheid van dit en de eeuwigheid van het andere leven te kennen, behoeft men niet het licht van het geloof te bezitten. Onze schrijver spreekt hier zijn meening uit naar aanleiding van de snelheid, waarmee Sancho's stadhouderschap een einde nam, zich oploste en als een schaduw of een rookwolk verdween.

Toen den zevenden nacht van zijn regeering, nadat hij zich den geheelen dag had ingespannen en meer dan genoeg had niet van brood en wijn, maar van rechtsspraken, vonnissen, raadgevingen, het uitschrijven van wetten en verordeningen van allerlei aard, de slaap op het punt was zijn oogen te sluiten ondanks den honger, die hem kwelde, hoorde de stadhouder zulk een verward rumoer van klokgelui en geroep, dat het leek, alsof het geheele eiland in den een of anderen afgrond werd verzwolgen. Hij ging overeind zitten en luisterde opmerkzaam toe, zonder de oorzaak van het nachtelijk rumoer te kunnen gissen, dat nog toenam en waartusschen nu ook ontelbare trommen en trompetten klonken. Hij was buiten zich zelven van angst en schrik. Hij sprong het bed uit, deed in aller ijl muilen aan, om zich te vrijwaren tegen de vochtigheid van den bodem en liep zoo, zonder eerst een kamerrok of een dergelijk kleedingstuk aan te trekken, naar de deur van zijn kamer, waar hij reeds een twin


� 220

Onder een vreeselijke verwarring en een luid gejoel en getier naderden zij Sancho, die, sprakeloos van schrik over hetgeen hij zag en hoorde, als aan den grond genageld bleef staan.

» Wapen u toch zonder uitstel, Uwe Hoogheid," riep een der laatst aangekomenen, » wanneer gij u zelven en het geheele eiland niet in het verderf wilt storten."

»Waartoe zou ik mij wapenen ?" gaf Sancho eindelijk ten antwoord. »Weet ik bij geval iets van wapens en verdedigingsmiddelen ? Het is veel beter, dat aan mijn heer Don Quichotte over te laten, die in een ommezientje al die vijanden zal uitroeien en de orde herstellen. Maar ik arme zondaar, ben niet voor zoo iets in de wieg gelegd."

»Lieve hemel, mijnheer de stadhouder," riep een ander, »wat beteekent dat aarzelen ? Wapen u, wij hebben wapens voor u meegebracht voor verdediging en aanval, opdat gij u aan ons hoofd kunt stellen ; want gij moet onze aanvoerder zijn ; dat komt u van rechtswege toe, omdat gij onze stadhouder zijt."

»Nu, als het dan wezen moet, wapent mij dan," zeide Sancho.

Men nam nu een paar groote schilden, die men van te voren reeds tot dit doel in orde had gebracht, en zonder hem in de gelegenheid te stellen zich eerst aan te kleeden, bond men hem de beide schilden over het hemd vast, het eene van voren , en het andere op den rug, terwijl de armen door een paar gaten staken, die men tot dat einde er in geboord had. Daarop werden de touwen zoo stevig vastgesjord, dat de ongelukkige onbewegelijk en recht als een spil bleef staan, zonder zich in het minst te kunnen verroeren of zelfs de knieën te kunnen buigen.

Men gaf hem een lans in de hand, waarop hij moest steunen om niet te vallen. Toen zij hem op die wijze hadden uitgerust, spoorden zij hem aan, voorwaarts te gaan, hen aan te voeren en hun een voorbeeld te geven, daar hij hun kompas, hun poolster, hun licht en hun fakkel was en zij zeker waren te zullen overwinnen, wanneer hij zich aan hun hoofd stelde.

»Hoe kan ik loopgin, ongelukkige die ik ben ?" antwoordde Sancho. »Het is mij zelfs niet mogelijk, de knieschijf te bewegen met die schilden, die mij drukken, alsof ze op mijn lichaam zijn vastgeplakt ! Het eenige wat gij kunt doen, is mij weg te dragen en mij ergens bij een pas neer te zetten of neer te leggen, dan kan ik den doortocht beletten door middel van deze lans of met mijn lichaam."

� 222

uit dit gevaar te verlossen. Sommigen struikelden over hem,

anderen vielen met de gansche zwaarte van hun lichaam op hem

neer ; een strijder vatte zelfs post op het schild en stond van die

hoogte de soldaten te kommandeeren, waarbij hij uitriep :

» Hierheen, kameraden ! De vijand nadert van dezen kant ! Verdedigt dus deze bres ! Sluit die poort, verschanst die storm- ladders ! Harst en pek hier en ketels met kokende olie en verspert de straten met matrassen en wolzakken !"

» Gave de hemel dat de ondergang van dit eiland spoedig voltooid worde, en dat ik zelf dood was of bevrijd van dezen vreeselijken angst !" zuchtte Sancho.

De hemel verhoorde zijn gebed ; want op het oogenblik waarin hij het het minst verwachtte, hoorde hij roepen :

»Victorie, victorie ! De zege is ons ! De vijanden zijn overwonnen en trekken terug ! Komaan, heer stadhouder, sta op, verheug u over de behaalde overwinning en laat ons den buit Xerdeelen, die door de kracht van uw onoverwinnelijken arm den vijand ontnomen is !"

» Helpt mij op," zeide de gebeukte en gekneusde Sancho op klagenden toon.

Men hielp hem op de , been.

»Den vijand, dien ik overwonnen heb," zeide hij, »wil ik mij op het voorhoofd laten spijkeren. Ik begeer den vijandelijken buit niet te verdeelen, maar wel vraag ik een mijner . vrienden, als ik er ten minste nog een heb, mij een slok wijn te geven, mijn mond is droog als kurk, en mij het zweet af te wisschen, want ik ben bijna gesmolten !" Men droogde hem af, bracht hem wijn en maakte de schilden los. Daarop vroeg hij, hoe laat het was. Het antwoord luidde, dat de dag aanbrak. Zwijgend begon hij zich aan te kleeden, heel langzaam, daar het hem, gekneusd als hij was, onmogelijk was zich te haasten. Toen ging hij naar den stal, waarheen alle aanwezigen hem volgden. Hij trad op zijn grauwtje toe, kuste het dier op het voorhoofd en zeide met tranen in de oogen : »Kom hier, mijn makker en vriend, deelgenoot in mijn werk en in mijn leed. Toen ik alleen u had en met u leefde, zonder andere zorg dan uw tuig te herstellen en u te voederen, had ik gelukkige uren, dagen en jaren. Maar sedert ik u heb verlaten, om de torens van de eerzucht en den hoogmoed te bestijgen, zijn duizend ellenden, duizend smarten en tegenspoeden en vier


� 2 23

duizend angsten en bekommernissen in mijn hart geslopen."

Terwijl hij dit zeide, tuigde hij zijn ezel op, zonder dat iemand een mond opendeed. Zoodra hij het grauwtje den pakzadel had opgelegd, steeg hij met groote moeite en inspanning op en zeide tot den opperhofmeester, den geheimschrijver, den hofmeester, dokter Pedro Recio en vele andere daar aanwezige personen :

»Laat mij door, heeren, laat mij tot mijn vroegere vrijheid terugkeeren ; ik zal mijn oud leven hervatten, en daardoor van mijn tegenwoordigen dood opstaan. Ik ben niet voor stadhouder in de wieg gelegd, evenmin als om eilanden of steden te verdedigen tegen de vijanden die hen aanvallen. Het ploegen en het spitten, het opbinden en snoeien van den wijnstok gaat mij beter van de hand dan wetten uit te vaardigen of provinciën en koninkrijken te verdedigen. In mijn hand past beter een zeis dan een schepter, en liever wil ik mijn maag vullen met uiensoep dan onder de hoede van een onbeschaamden dokter van honger sterven. Liever slaap ik des zomers in de schaduw van een eikeboom en wikkel mij 's winters frank en vrij in mijn schaapsvel, dan mij tusschen fijne linnen beddelakens uit te strekken en in hermelijn gekleed te gaan met den drukkenden last van een stadhouderschap. God zij met u, heeren, en zegt aan den hertog dat ik naakt ben geboren en naakt van hier ga, zonder winst en zonder verlies. Ik wil hiermee zeggen, dat ik zonder een maravedis de regeering heb aanvaard en ook zonder een maravedis heenga, heel anders dus dan de stadhouders van andere eilanden gewoon zijn. Laat mij nu door, ik wil vertrekken. Ik zal mij laten verbinden, want ik geloof dat ik geen heele rib meer in het lijf heb, dank zij de vijanden, die van nacht op mij rondgetrappeld hebben."

»Neen, heer stadhouder, dat mag niet gebeuren," riep dokter Pedro Recio uit. »Ik zal Uwe Genade een drank geven tegen builen en kneuzingen, waardoor ge spoedig uw krachten terug zult krijgen. En wat het eten betreft, beloof ik u beterschap, ik zal u rijkelijk van alles laten eten, wat gij lekker vindt."

»Daarmee komt gij te laat," antwoordde Sancho. »Ik gaf eerder mijn toestemming om een Turk te worden, dan om hier te blijven. Zulke grappen duldt men niet voor den tweeden keer, eenmaal is meer dan genoeg. Bij God, ik heb zoomin lust om dit stadhouderschap te behouden of een ander aan te nemen, al werd het mij ook tusschen twee schotels voorgezet, als om zonder

� 224

vleugels te vliegen. Ik behoor tot het geslacht der Panza's, die

allemaal halsstarrig zijn, en als zij eenmaal neen zeggen, dan

blijft het neen, al zei de heele wereld ook honderdmaal ja. De

mierenvleugels mogen in dezen stal achterblijven ; zij hebben mij

slechts in de lucht gevoerd, om mij door de zwaluwen en andere

vogels te laten vervolgen en opeten ; wij willen nu weer zoetjes

aan over den grond voortkruipen, en wanneer ik ook geen mooie

schoenen kan krijgen van Cordovaleder, toch zal het mij niet

ontbreken aan flinke, ruwe sandalen van gevlochten touw. Soort

zoekt soort, en laat niemand zich verder uitrekken dan het laken

lang is. Laat mij gaan, want het is al laat !"

Men liet Sancho eindelijk vertrekken, nadat men hem vooraf nog had aangeboden, hem te vergezellen en hem van alles te voorzien, wat hij onderweg voor zich en zijn grauwtje noodig mocht hebben. Maar Sancho zeide, dat hij niets verlangde dan wat gerst voor den ezel en brood en een halve kaas voor zich zelf; de reis was zoo kort, dat hij. aan niets anders behoefte had. Allen omhelsden hem en Sancho nam met tranen in de oogen afscheid, en liet hen vol verwondering achter, zoowel over zijn woorden als over zijn onbaatzuchtig en ferm besluit.

Dank zij zijn ezel, bereikte Sancho nog dien zelfden avond het kasteel van den hertog. Eerst vertelde hij al zijn rampen en wederwaardigheden aan zijn heer, en daarop ging hij naar den hertog en de hertogin, wierp zich voor hen op de knieën en zeide

Omdat Uwe Hoogheden het verlangden, maar niet wegens mijn verdiensten ben ik heengegaan, om uw eiland Barataria te besturen. Wat nu de vraag betreft, of ik goed of slecht geregeerd heb, er zijn getuigen genoeg, die daarop naar believen antwoord mogen geven. Ik heb twijfelachtige gevallen beslist, twisten beslecht, 'en ben daarbij bijna van honger omgekomen, omdat dokter Pedro Recio uit Tirteafuera, de eiland- en regeeringsgeneesheer, dat zoo verkoos. Vijanden hebben ons des nachts aangevallen en nadat zij ons in dreigend gevaar gebracht hadden, hebben de eilandbewoners de overwinning behaald, zooals zij beweren door de kracht van mijn arm. God late het tot hun voordeel gedijen, als het inderdaad is, zooals zij zeggen ! Kortom, ik heb acht dagen lang de lasten en verplichtingen van het stadhoudersambt gedragen, maar ik vond, dat ze te zwaar zijn voor mijn schouders, dat het lasten zijn, die niet op mijn rug en pijlen die «niet in mijn koker passen. Eer dan ook het stadhoudersambt

� 2. 2 5 zich van mij bevrijdde, heb ik het ambt in den steek gelaten. Na deze bekentenis kus ik Uwe Hoogheden de voeten, en evenals de kinderen in het spel zeggen, »uit den weg, laat mij door," verwijder ik mij met een sprong uit mijn stadhouderschap en treed weer in dienst bij mijn meester Don. Quichotte. Al eet ik bij hem ook mijn brood onder vreeze en beven, ik krijg toch genoeg, en als dat het geval is, kan het mij bitter weinig schelen, of ik mij met wortels of met patrijzen verzadig."

Hiermee besloot Sancho zijn lange toespraak. Er viel Don Quichotte een pak van het hart, toen zijn schildknaap zweeg, want hij zat in duizend angsten, dat hij allerlei dwaasheden zou uitkramen. De hertog omhelsde Sancho en verklaarde, dat het hem zeer speet, dat hij de regeering zoo spoedig had neergelegd

hij zou echter zijn best doen, hem in zijn gebied een

minder moeilijken en voordeeliger post te bezorgen. Ook de hertogin omhelsde hem en gaf bevel, hem goed te verplegen, want zij merkte wel, dat hij zich niet op zijn gemak gevoelde en dat de scherts wel wat ver was gedreven.

HOOFDSTUK XLI.

VERHAALT HOE DE AVONTUREN IN ZULK EEN GROOT

AANTAL DON QUICHOTTE OVERSTELPTEN, DAT • HIJ

GEEN TIJD HAD, OM TOT ZICH ZELF TE KOMEN.

Don Quichotte vond, dat het eindelijk tijd werd zich te onttrekken aan het gemakkelijke leven, dat hij in het kasteel leidde. Hij vroeg daarom den hertog en de hertogin verlof om te vertrekken, hetgeen hem goedgunstig werd toegestaan onder be

-

tuigingen van spijt over zijn heengaan. De hertogin gaf Sancho de brieven zijner vrouw, die hem tot schreiens toe roerden.

»Wie had gedacht," riep hij uit, »dat zulke groote verwachtingen als de tijding van mijn verheffing tot stadhouder in het hart van mijn vrouw Teresa opwekte, daarmee zouden eindigen, dat ik weer op nieuw met mijn meester Don Quichotte van la Mancha op avonturen moest uitgaan ! . Toch ben ik blijde, dat mijn Teresa de hertogin de eikels gezonden heeft. Als zij het

15

� 22 6

niet gedaan had, zou haar ondankbaarheid mij bedroefd hebben. Wat mij troost is dat men haar geschenk niet aan omkooperij kan toeschrijven, want toen Teresa de eikels verzond, bezat ik het stadhouderschap al, en het is toch billijk, dat zij die een weldaad ontvangen, hun dankbaarheid toonen, al is het ook door een klein geschenk."

Zoo sprak Sancho bij zich zelven op den dag van zijn vertrek. Daar Don Quichotte den avond te voren reeds afscheid genomen had van den hertog en de hertogin, verscheen hij al vroegtijdig in volle wapenrusting op het slotplein. Alle bewoners van het kasteel, tot zelfs de hertog en de hertogin, stonden op de balkons en voor de vensters, om hem voor het laatst nog eens te zien.

Sancho zat op zijn ezel met aan wéerskanten zijn knapzak, zijn valies en nog meer mondvoorraad ; hij was recht in zijn schik, omdat de opperhofmeester van den hertog dezelfde, die voor gravin Trifaldi had gespeeld hem een beurs met tweehonderd gouden kronen had gegeven, waarvan Don Quitchotte echter niets wist.

De ridder groette den hertog, de hertogin en de verdere aanwezigen, vierde de teugels en reed, door Sancho op zijn grauwtje gevolgd, den weg naar Saragossa op.

Toen Don Quischotte zich op het open veld bevond, scheen hij zich weer geheel in zijn element te voelen. Hij wendde zich tot zijn schildknaap en zeide :

»De vrijheid, Sancho, is een der kostbaarste geschenken, die de hemel de menschen gegeven heeft ; men kan haar met geen enkelen der schatten vergelijken, die de aarde in haar ingewanverborgen houdt of de zee met haar stille wateren bedekt. Voor de vrijheid mag en moet men, even goed als voor de eer, zijn leven wagen ; de slavernij is daarentegen de grootste ramp, die de menschen kan treffen. Ik zeg u dat, Sancho, omdat gij gezien hebt, welk een overvloed en welk een teedere zorg wij ondervonden in het kasteel, dat we nu verlaten . Welnu, te midden van de weelderigste gastmalen was het mij te moede, alsof ik van honger moest sterven, omdat ik er niet vrijelijk van genoot als van iets dat mij zelven toebehoorde. De verplichtingen, die ontvangen weldaden ons opleggen, zijn banden, die den geest beletten vrij zijn vleugels uit te slaan. Gelukkig de mensch,, wien de hemel een stuk brood heeft gegeven, waarvoor hij niemand dan den hemel dank schuldig is !"

� 2 27

» Ondanks alles wat Uwe Genade daar zegt," antwoordde Sancho, »zou het toch niet goed zijn, wanneer we ondankbaar waren voor de tweehonderd kronen, die de opperhofmeester van den hertog mij in een beursje heeft gegeven, dat ik als een heilzame pleister op het hart draag. Wij vinden niet altijd kasteelen, waar we zoo goed onthaald worden ; misschien komen we wel eens weer in een herberg terecht, waar we ransel krijgen."

Onder dergelijke gesprekken reden zij verder ; zij hadden den weg verlaten en drongen een bosch door.

Daar hielden zij halt bij een heldere bron, die zij tusschen de boomen door bemerkt hadden, en nadat zij Rossinante de teugels en het grauwtje zijn halster hadden afgenomen, gingen de beide mannen aan den rand van het water zitten. Sancho haalde aanstonds zijn goed gevulden knapzak voor den dag en nam er uit wat hij de boter van zijn boterham placht te noemen.

Don Quichotte, die als naar gewoonte aan droefheid ten prooi was, dacht niet aan eten, en Sancho durfde uit louter beleefdheid de spijzen, die voor hem op het gras lagen, niet aanroeren, voor zijn heer het voorbeeld gaf. Toen hij echter zag, dat Don Quichotte zoozeer in gepeinzen was verzonken, dat hij het eten geheel vergat, begon de schildknaap, zonder een woord te zeggen, het brood en de kaas, die voor hem lagen, in zijn maag te pakken.

Eet, vriend Sancho," zeide zijn meester, »verleng uw leven, waaraan u meer gelegen is dan mij aan het mijne, en laat mij sterven onder den last van mijn zwaarmoedige gedachten. Ik ben geboren, Sancho, om stervende te leven, en gij om etende te sterven. Ik denk aan de rampzalige Dulcinea, aan haar ongeluk, aan den tijd, dien ik zoek heb gebracht in genietingen aan het hof van den hertog en in gezelschap van de hertogin, aan uw wreedheid jegens mijn gebiedster. Deze overdenkingen maken mijn tanden stomp en mijn armen krachteloos en zij benemen mij allen eetlust, zoodat ik er toe overhel, den wreedsten dood, namelijk den hongerdood te sterven."

»Uwe Genade is het dus niet eens met het spreekwoord : »Moet Martha sterven, laat haar dan nog eerst haar genoegen eten, zeide Sancho, smakelijk voortkauwend. »Wat mij aangaat, ik denk er niet aan, reeds te sterven ; ik houd het met den schoenmaker, die het leer met zijn tanden zoo ver uitrekt, tot het de vereischte lengte heeft. Volg mijn raad, heer, eet en doe dan

� 228

een slaapje op de groene matrassen van deze weide ; ge zult zien, dat ge u bij het ontwaken geheel verkwikt en verlicht voelt." Don Quichotte, die vond dat Sancho's raad eer die van een wijsgeer dan van een onnoozelen hals was, deed naar zijn woorden.

»0 Sancho," zeide hij, »wanneer gij doen wildet wat ik u vragen zal, zou ik mij nog meer verlicht voelen en mijn kommer zou verminderen. Terwijl ik slaap, moest gij een eindje van hier gaan en u met Rossinante's teugels drie- of vierhonderd slagen op het bloote lichaam geven in afrekening van de drieduizend en zooveel, die voor Dulcinea's onttoovering zijn voorgeschreven. Dat die arme jonkvrouw door uw verzuim nog altijd betooverd is, kwelt mij in niet geringe mate."

»Daarover valt heel wat te zeggen," antwoordde Sancho. »Maar laat ons eerst beiden een kwartiertje gaan slapen, God zal wel beschikken, wat er daarna moet gebeuren. Uwe Genade moet bedenken, dat zoo'n geeseling in koelen bloede een hard ding is, vooral wanneer de slagen neerkomen op een uitgeput en slecht doorvoed lichaam. Mevrouw Dulcinea dient nog een weinig geduld te hebben ; op het oogenblik, dat zij er het minst aan denkt, zal ik er van lusten ! Tot aan den dood is alles leven. Ik bedoel, dat ik nog op de been ben, en dat ik stellig van plan ben, mijn belofte te vervullen."

Don Quichotte bedankte hem voor zijn goede voornemens, en gebruikte een weinig voedsel, terwijl Sancho zich zoo vol propte als hij kon. Daarop gingen beiden liggen en vielen weldra in slaap. Rossinante en het grauwtje, de beide onafscheidelijke vrienden, deden zich te goed aan het sappige gras van de weide. De slapers werden eerst laat wakker, zatén terstond op en vervolgden hun weg. Zes dagen gingen voorbij, zonder dat den ridder iets overkwam, dat de moeite waard is, beschreven te worden. Toen werden zij, nadat zij van den hoofdweg waren afgeweken, in een dicht bosch van eiken of kurkboomen Cid Hamet is op dit punt niet zoo nauwgezet als gewoonlijk — door den nacht overvallen. Ridder en schildknaap stegen af en_zetten zich op hun gemak onder eenige boomen neer, waar Sancho, die dien avond veel gegeten had, zonder verwijl de poorten van het rijk der droomen binnentrok. Don Quichotte, wiens fantasie hem nog meer dan de honger wakker hield, look geen oog, maar gaf zich geheel over aan zijn droomerijen. Nu eens verbeeldde hij zich, dat hij op Clavilenno reed, dan meende hij Dul


� 229

cinea te zien, die in de gedaante van een boerin op een ezelin sprong, soms klonken hem weer de woorden van den wijzen Merlin in het oor, die betrekking hadden op de onttoovering van Dulcinea. De ridder was wanhopig over de traagheid, kleinzeerigheid en het weinig medelijden van zijn schildknaap Sancho, die, naar hij geloofde, zich nog maar vijf zweepslagen had toegebracht, wat zoo goed als niets was, vergeleken bij het aantal, dat hij zich moest toedienen. Deze overweging veroorzaakte Don Quichotte zooveel ergernis en verdriet, dat hij bij

zich zelven zeide :

»Wanneer Alexander de Groote den Gordiaanschen knoop doorhakte met de verklaring, dat doorhakken even goed was als ontwarren en toch onbeperkt gebieder over Azië werd, zou ik dan niet de onttoovering van Dulcinea kunnen bewerken, door Sancho tegen zijn wil te geeselen ?"

Vol van deze gedachte, haalde hij de teugels van Rossinante, wond die tot een geesel samen, en naderde toen zijn slapenden schildknaap, die bij de eerste aanraking met een schrik wakker werd en uitriep :

Wat is dat ? Wie raakt mij aan ?"

»Ik ben het," antwoordde Don Quichotte, »ik maak mij ge


reed, uw tekortkomingen te herstellen en mijn eigen smarten te

verlichten. Ik zal u ranselen, Sancho, om op die wijze gedeel


telijk de schuld af te doen, die gij hebt aangegaan. Dulcinea

vergaat, gij bekommert u nergens om, en ik sterf van verlangen.

Daarom ben ik van plan, u op deze eenzame plek tweeduizend

zweepslagen op zijn minst toe te dienen."

»Neen, daar komt niets van," riep Sancho. Houd u bedaard,

heer, of, bij God, een doove zal ons hooren. De zweepslagen,

die ik mij verbonden heb te ontvangen, moeten vrijwillig en

niet gedwongen zijn, en voor het oogenblik heb ik volstrekt geen

lust mij te geeselen. Het moet u genoeg zijn, dat ik u beloof,

mij zelven te geeselen en af te rossen, noodra ik er lust in krijg."

»Op uw welwillendheid kan ik niet rekenen, Sancho," hernam

Don Quichotte, » want gij hebt geen mededoogen en niettegen


staande gij een boer zijt, hebt ge een gevoelige huid."

Al pratende en redetwistende, trachtte hij het wambuis van

zijn schildknaap los te maken. Sancho sprong overeind, greep

den ridder aan, omvatte hem met beide armen en lichtte hem

een beentje, zoodat beiden over den grond rolden. Toen zette

� 230

de schildknaap zijn heer de knie op de borst en hield hem beide handen zoo vast, dat hij zich zoo min verroeren als adem halen kon.

»Wat, verrader !" riep Don Quichotte. »Slaat gij de handen aan uw meester en gebieder ? Vergrijpt gij u aan hem, wiens brood gij eet ?"

»Ik ben geen verrader, die koningen aanstelt en afzet," antwoordde Sancho, »maar ik kom mij zelven te hulp, aangezien ik mijn eigen meester ben. Indien Uwe Genade mij belooft, dat gij u rustig zult houden en niet weer trachten zult mij te geeselen, dan laat ik u onmiddellijk los."

Don Quichotte beloofde het en zwoer zelfs bij zijn ziel, geen draad van Sancho's kleederen aan te raken. Eensklaps zag hij tot zijn groote verwondering een ridder in volle wapenrusting naar hem toe komen, op wiens schild een schijnende maan was geschilderd. Zoodra hij Don Quichotte zoo dicht genaderd was, dat deze zijn woorden kon verstaan, riep hij hem toe

» Beroemde en onvolprezen ridder Don Quichotte van la Mancha, ik ben de Ridder van de Bleeke Maan, wiens ongehoorde heldendaden misschien te uwer kennis zijn gekomen. Ik ben hier gekomen, om tegen u te strijden en de kracht van uw arm te beproeven, ten einde u tot de erkenning te dwingen, dat mijn gebiedster, wie zij ook moge zijn, oneindig veel schooner is dan uw Dulcinea van Toboso. Wanneer gij slechts open voor deze waarheid uitkomt, dan redt gij uw leven en bespaart meteen mil de moeite, het u te ontnemen. Wanneer gij u echter in den strijd met mij waagt, eisch ik geen andere voldoening, dan dat gij de wapenen neerlegt, zonder verwijl naar uw dorp terugkeert en daar een vol jaar, zonder de hand aan het zwaard te slaan, in vrede blijft leven, hetgeen tot voordeel zal strekken van uw stoffelijk welzijn en tot heil uwer ziel. Mocht gij evenwel overwinnaar zijn, dan is mijn leven in uw hand, mijn paard en mijn wapenen zijn uw buit en de roem van mijn heldendaden gaat op u over. Kies dus en antwoord mij onmiddellijk ; want de zaak moet dezen zelfden dag nog beslist worden."

Don Quichotte was even verwonderd over den aanmatigenden, verwaanden toon, dien de Ridder van de Bleeke Maan aansloeg, als over de oorzaak der uitdaging. Op ernstigen en vasten toon gaf hij zijn tegenstander ten antwoord:

»Ridder van de Bleeke Maan, van wiens daden ik tot dus verre

� 231

nooit gehoord heb, zweer dat gij de voortreffelijke Dulcinea nooit gezien hebt. Indien gij haar aanschouwd hadt, zoudt gij nooit

tot deze uitdaging zijn overgegaan. Weet en verneem, dat er

nooit een schoonheid geweest is en er nooit een schoonheid bestaan kan, die met de hare vergeleken kan worden. Ik neem dan ook, zonder te beweren dat gij liegt, maar wel dat gij in een dwaling verkeert, uw uitdaging onder de door u gestelde voorwaarden aan, en wel is waar oogenblikkelijk, opdat de dag ; dien gij voor deze zaak hebt vastgesteld, niet verstrijkt, zonder dat onze strijd beslist wordt. Ik weiger slechts een van uw voorwaarden en wel die, volgens welke de roem van uw heldenfeiten op mij zou overgaan ; ik weet niet wat hij waard is, maar hoe hoog of gering uw roem moge zijn, ik ben met mijn eigen tevreden. Neem dus op de kampplaats de stelling in, die gij verlangt, ik zal eveneens doen, en aan wien onzer God de overwinning moge schenken, dat de Heilige Petrus hem zegene !"

De beide ridders verlieten het bosch en reden naar een plek dicht bij een kasteel, welks bewoner aanstonds kwam toesnellen.

Deze edelman, die eerst zeer verwonderd was, gaf, noodra men hem op de hoogte had gebracht, verlof, dat het gevecht op zijn grondgebied plaats had, waarvoor de Ridder van de Bleeke Maan hem vriendelijk bedankte. Don Quichotte beval zich van ganscher harte in de hoede van den hemel en van Dulcinea aan, zooals hij altijd placht te doen, wanneer hij een gevecht moest leveren.; hij maakte zich tot den aanval gereed en nam wat meer ruimte, daar hij zag dat zijn tegenstander hetzelfde deed. Daarop reden de beiden op elkander in, zonder dat een trompet of een ander krijgshaftig instrument het sein tot den aanval gaf. Doordat het paard van den Ridder van de Bleeke Maan het vlugste was, stiet de onbekende op twee derde van den afstand, die oorspronkelijk tusschen hen lag, op Don Quichotte, en zonder hem met zijn lans aan te raken, die hij opzettelijk omhoog scheen te houden, bonsde hij met zooveel kracht tegen hem aan, dat Rossinante en zijn heer in een deerniswaardigen toestand over den grond rolden. De overwinnaar schreed aanstonds op hem toe, zette hem de punt van de lans op het vizier en zeide :

» Gij zijt overwonnen, ridder, en zelfs des doods, wanneer gij de voorwaarden van onzen tweestrijd niet vervult." Don Quichotte was geheel verslagen en verdoofd en met een

� 2 33

waarheid. Stoot toe, ridder, met uw lans en ontneem mij het leven, nadat gij mij reeds mijn eer ontroofd hebt."

Neen, dat zij verre van mij," riep de Ridder van de Bleeke Maan uit. »De roem van Dulcinea's schoonheid leve in al zijn heerlijkheid ! Ik ben voldaan, als de groote Don Quichotte van la Mancha gedurende een jaar of zoo lang als ik hem voorschrijf, rustig in zijn dorp blijft, zooals wij voor den aanvang van den strijd overeen zijn gekomen."

De eigenaar van het kasteel en nog verscheidene andere toeschouwers hoorden deze woorden, benevens het antwoord van Don Quichotte, die beloofde dat, wanneer slechts niets van hem gevorderd werd wat Dulcinea kon benadeelen, hij al het andere als een echte, trouwe ridder nauwkeurig zou nakomen. Na deze verklaring wendde de Ridder van de Bleeke Maan den teugel, groette de aanwezigen en reed in korten draf naar de stad. De heer van het kasteel beval zijn geheimschrijver, den onbekende te volgen, en niet te rusten eer hij wist, wie die ridder was.

Men beurde Don Quichotte op, en nadat men zijn vizier had opgeslagen, zag men, dat hij doodsbleek en met zweet bedekt

.

was. Rossinante was er zoo slecht aan toe, dat hij geen lid verroeren kon. Sancho wist van kommer en verdriet niet, wat hij zeggen of doen moest. Het kwam hem voor, dat alles maar een benauwde droom, en het heele avontuur niets dan hekserij was. Zijn heer was overwonnen en mocht een jaar lang de wapenen niet voeren. Zijn roem was verduisterd, en de verwachtingen, die Sancho gebouwd had op zijn nieuwe belofte, waren vervlogen als rook in den wind. Hij vroeg zich af, of Rossinante niet voor goed kreupel zou blijven en zijn heer niet altijd de gevolgen van zijn nederlaag zou moeten ondervinden, wat nog zoo erg niet zou zijn, als hij daardoor tevens zijn verstand terugkreeg.

Don Quichotte werd in een draagstoel naar het kasteel gebracht op last van den burchtheer, die, brandend van begeerte om te weten, wie de Ridder van de Bleeke Maan kon wezen, met verlangen den terugkeer van zijn geheimschrijver afwachtte.

� 234

HOOFDSTUK XLII.

WAARIN MEN TE WETEN KOMT, WIE DE RIDDER VAN DE

BLEEKE MAAN WAS.

De geheimschrijver volgde den Ridder van de Bleeke Maan, dien ook reeds een groot aantal straatkinderen achterna renden, tot aan de deur van een herberg in de stad. Toen de kampioen van de Bleeke Maan de herberg was binnen gegaan en daar na .eenigen tijd merkte, dat die ruiter hem niet uit het oog verloor, zeide hij tot hem :

,)Ik kan wel raden, heer, waarom gij hier zijt ; gij wilt weten, wie ik ben. Ik heb geen reden om onbekend te blijven, en terwijl mijn schildknaap mij mijn wapenrusting afneemt, zal ik u alles vertellen, zonder in eenig opzicht aan de waarheid te kort te doen. Weet dus, heer, dat ik de candidaat Samson Carrasco ben en in hetzelfde dorp thuis behoor als Don Quichotte, wiens waanzin en buitensporigheden het medelijden opwekken van allen, die hem kennen ; ik in het bijzonder ben diep met hem begaan. Daar ik overtuigd ben, dat niets in staat zal zijn hem te genezen dan een rustig leven in zijn dorp en in zijn eigen huis, heb ik een krijgslist bedacht, om hem daartoe te noodzaken. Ongeveer drie maanden geleden zocht ik onder den naam van Spiegelridder een ontmoeting met hem, met het voornemen hem uit te dagen en hem te overwinnen, zonder hem echter eenig nadeel toe te brengen, waarbij wij als voorwaarde aannamen, dat de overwonnene zich aan de bevelen van den overwinnaar moest onderwerpen. Daar ik mij zeker achtte van de overwinning, wilde ik vorderen, dat hij naar zijn dorp terugkeerde en er een vol jaar bleef; die tijd kwam mij voor zijn volkomen herstel ruim genoeg voor. Het lot heeft het anders gewild ; hij heeft mij overwonnen en ik werd ter aarde geworpen, zoodat mijn plan verijdeld werd. Hij vervolgde zijn weg en ik keerde ontmoedigd, beschaamd en door mijn val gevaarlijk gekneusd naar huis terug. Toch gaf ik het plan niet op, hem andermaal op te zoeken en dan hoopte ik hem te overwinnen, zooals nu dan ook inderdaad gebeurd is. Hij is zoo nauwgezet, wanneer

,er sprake is van het nakomen der regels van het dolende ridderwezen, dat hij ongetwijfeld woord houdt en de verplichting, die

� 2 35

ik hem heb opgelegd, trouw zal nakomen. Nu weet ge alles, heer, er blijft mij niets meer te vertellen over. Ik verzoek u echter, mij niet te verraden en Don Quichotte niet te zeggen, wie ik ben, opdat mijn goed doel bereikt wordt en een man die, behalve in ridderzaken, steeds blijken heeft gegeven van een juist oordeel, van zijn waanzin moge herstellen."

»0, heer," riep de geheimschrijver uit, » God vergeve u het nadeel, dat gij de wereld berokkent door uw poging om den vermakelijksten gek, die er bestaat, verstandig te maken. Ziet ge dan niet in, heer, dat het voordeel, dat men uit Don Quichotte's wijsheid kan trekken, bij lange na niet opweegt tegen het vermaak, dat zijn dwaasheden verschaffen ? Wanneer het niet onmenschlievend was, zou ik bijna wenschen, dat Don Quichotte nooit herstelde ; want met zijn genezing verliezen we niet alleen zijn eigen uitvallen en dwaasheden, maar ook de luimige invallen van Sancho Panza, wiens geringste gezegde in staat is, de verpersoonlijkte zwaarmoedigheid op te vroolijken. Maar goed, ik zal niets verklappen, dan zullen we zien, of ik gelijk heb met te meenen, dat mijnheer Carrasco met al zijn moeite ten slotte toch niets uitricht."

De candidaat antwoordde, dat de zaak in elk geval al in het goede spoor liep. Daarop liet hij zijn wapenrusting op een muilezel laden, steeg op het paard, dat hem ook in het gevecht tegen Don Quichotte had gedragen en vertrok nog dien zelfden dag naar zijn dorp, zonder dat hem iets overkwam, wat de moeite waard is, in deze waarachtige historie vermeld te worden.

Don Quichotte moest zes dagen het bed houden ; hij was verdrietig, terneergeslagen, in zich zelven gekeerd, en hij dacht onophoudelijk aan het droevige feit van zijn nederlaag. Sancho troostte hem, zoo goed als hij kon, en zeide onder andere :

»Richt het hoofd op, heer, en verheug u, als gij kunt. Dank den hemel, dat gij in uw val geen enkele ribbe hebt gebroken. Gij weet, wie kaatst moet den bal verwachten, er is niet altijd spek aan den haak ; laat den dokter maar praten, want die kan u toch niet van uw ziekte genezen. Laat ons naar huis gaan en niet langer in onbekende streken avonturen zoeken. Alles wel beschouwd, verlies ik er nog het meeste bij, hoewel Uwe Genade het ergst mishandeld is. Want ofschoon mij, toen ik mijn eiland verliet, de lust vergaan is, om ooit weer stadhouder te worden, had ik toch wel graaf willen zijn ; maar dien droom

� 23 6

zal ik nooit in vervulling zien, hij zal in rook verdwijnen, wanneer Uwe Genade het dolend ridderwezen vaarwel zegt en dus uw kans om ooit koning te worden verkeken is."

»Zwijg, Sancho," antwoordde Don Quichotte ; »mijn gedwongen rust behoeft slechts een jaar te duren. Daarna kan ik immers tot mijn eervolle loopbaan terugkeeren, en dan zal de gelegenheid om een koninkrijk te veroveren en u een graafschap te geven zich stellig niet lang laten wachten."

»God geve het en stoppe den duivel de ooren toe !" antwoordde Sancho. »Ik heb altijd hooren zeggen, dat een goede verwachting beter is dan een slechte bezitting."

HOOFDSTUK XLIII.

HANDELT OVER DINGEN DIE MEN WEL ZIEN ZAL, ALS MEN ZE LEEST

EN HOOREN, ALS MEN ZE ZICH LAAT VOORLEZEN.

Binnen de acht dagen was Don Quichotte in zooverre hersteld, dat hij zich in den zadel zette, om naar zijn dorp terug te keeren. Toen hij wegreed, keek hij voor het laatst nog eens om naar de plek, waar hij het onderspit had gedolven en hij riep uit :

» Hier stond Troj a ! Hier beroofde mijn ongeluk doch niet mijn lafhartigheid mij van den roem, dien ik vroeger had verworven. Hier leerde ik de onbestendigheid van de fortuin kennen ; hier werden mijn heldendaden verduisterd ; hier ging voor altijd mijn geluk te gronde."

Toen Sancho zijn heer zoo droevig hoorde weeklagen, zeide hij

» Heer, het betaamt een dapper hart, evenveel geduld aan den dag te leggen bij tegenspoed, als opgeruimdheid te toonen bij voorspoed. Dat voel ik aan mij zelven. Was ik vergenoegd en blijde, toen ik stadhouder was, thans nu ik schildknaap te voet ben, ben ik verre van treurig ; want ik heb hooren zeggen, dat het ding, dat men geluk noemt, een grillige en bovendien blinde vrouw is, die niet weet wat zij doet, en niet ziet, wien zij opheft of neerwerpt."

» Gij spreekt als een wijsgeer, Sancho," antwoordde Don Quichotte

 »ik zou wel eens willen weten, wie u geleerd heeft wat

ge daar zegt. Het geluk is slechts een overlevering; alles wat

� 237

er in de wereld gebeurt, hetzij goed of kwaad, is geen gevolg van een blind toeval, maar het uitvloeisel ten deele van den wil der Voorzienigheid en ten deele van de handelingen van den mensch zelven ; daarom zegt men ook, dat iedereen de smid is van zijn eigen geluk. Ik ben ook de smid van het mijne geweest, maar ik ben niet met de noodige voorzichtigheid te werk gegaan en dat was mijn ongeluk. Ik had moeten bedenken, dat de zwakke Rossinante niet was opgewassen tegen het krachtige strijdros van mijn tegenstander, den Ridder van de Bleeke Maan. Toch waagde ik den strijd, ik deed wat ik kon, en werd op den grond geworpen ; maar ofschoon ik mijn roem heb verloren, het vertrouwen op mijn ridderwoord heb ik niet verloren en dat kan ik niet verliezen. Toen ik een vermetel en dapper dolend ridder was, zette ik door daden mijn woorden kracht bij, nu ik uit den zadel ben gelicht, zal ik mijn woord gestand doen en door de trouwe vervulling mijner belofte eerbied afdwingen. Vooruit dus, vriend Sancho, wij zullen een proefjaar doorbrengen in ons dorp en in de eenzaamheid nieuwe krachten putten, om later de wapenen weer op te vatten, want nooit zal ik ontrouw warden aan mijn roeping."

»Heer," zeide Sancho, »het loopen valt niet zoo bijzonder in mijn smaak, dat ik gaarne lang achtereen te voet reis. Laat ons deze wapenrusting als een armen zondaar aan den een of anderen boom ophangen, en wanneer ik dan weer op den rug van mijn grauwtje zit met de beenen boven den grond, kunnen we zulke groote dagreizen doen, als Uwe Genade behaagt en goed vindt. Maar wanneer gij meent, dat ik groote afstanden te voet zal afleggen, rekent gij buiten den waard."

»Goed gesproken, Sancho," antwoordde Don Quichotte. »We zullen mijn wapenen als een tropee ophangen en daaronder of er naast in den boom snijden, wat ook onder de wapenrusting van Roland stond : Niemand roere deze wapenen aan, die zich niet met Roland kan meten."

»Dat lijken mij gulden woorden, heer," zeide Sancho. »Wijze lieden zeggen, dat men de gebreken van den ezel niet aan den zadel mag wijten ; welnu, daar gij in dit geval de schuldige zijt, moet gij u zelven kastijden en u niet wreken op uw gebroken, met bloed bevlekte wapenrusting, noch op den zachtmoedigen Rossinante en evenmin op mijn teere voetzolen, door mij te dwingen langer te marcheeren dan rechtvaardig is."

� 238

Zoo praatten zij den geheelen dag en nog vier andere boven


dien, zonder dat er iets gebeurde, dat hen ophield.

De overwonnen en van zijn stuk gebrachte Don Quichotte

was meestal in gedachten verzonken.

Op zekerend avond zeide hij tot zijn schildknaap :

»Ik verzeker u, Sancho, wanneer gij betaling geeischt hadt voor

de geeselslagen van Dulcinea's onttoovering, dat ik u gaarne een goed loon zou hebben toegestaan, ofschoon ik niet weet, of daardoor de werking van het middel niet verzwakt wordt ; dat zou ik niet gaarne willen. Maar mij dunkt, dat we bij een proefneming niets verliezen. Laat eens hooren, Sancho, wat ge vordert, en begin u dan onmiddellijk te geeselen. Daar gij nog geld van mij in handen hebt, kunt ge u zelven contant betalen."

Sancho zette groote oogen op bij dit aanbod en hij kon zijn oorera niet gelooven. Hij was bereid, op staanden voet een aanvang te maken met de geeseling.

»Welaan, heer," zeide hij tot zijn meester, »met dat voordeel voor oogen, wil ik mij gereed maken, om, aan de wenschen van Uwe Genade te voldoen. De liefde voor mijn vrouw en kinderen stelt het mij ten plicht een weinig inhalig te zijn. Zeg mij dus, hoeveel ik krijg voor elken zweepslag, dien ik mij toebreng."

»Wanneer ik u betalen moest, Sancho, naar de grootte en de waarde van het geneesmiddel," antwoordde Don Quichotte, »dan zouden Venetië's schatten en de goudmijnen van Potosi niet

-

toereikend zijn om u te beloonen. Regel u naar hetgeen gij nog van mij hebt en bepaal dan zelf den prijs voor elken slag."

» Het zijn er in 't geheel drie duizend drie honderd en zooveel," zeide Sancho, »waarvan vijf afgaan, die ik mij al heb toegebracht. Als als we die buiten rekening laten, en het getal op drie duizend drie honderd stellen tegen een kwart reaal per stuk want goedkooper doe ik het niet, al zou de heele wereld er mij ook toe willen noodzaken -- dan wordt dat drie duizend drie honderd kwartrealen. Drie duizend kwart realen staat gelijk met vijftienhonderd halve realen dat wordt dus zevenhonderd en vijftig realen ; dan nog de driehonderd kwartrealen bovendien, dat wordt vijf en zeventig realen ; die, gevoegd bij de zevenhonderd en vijftig, wordt in het geheel achthonderd en vijf-en-twintig realen. Deze som zal ik van hetgeen ik nog van u in handen heb, aftrekken ; dan keer ik rijk en tevreden, maar duchtig a f

� 2 39

geranseld huiswaarts, maar men vangt geen visch meer zeg ik niet."

0 lieve Sancho, beminnelijke Sancho !" riep Don Quichotte uit, » Dulcinea en ik zullen ti ons leven lang dankbaar zijn. Wanneer zij haar verloren vorm weer aanneemt, wordt haar ongeluk tot een geluk, en mijn nederlaag een schoone zegepraal. Laat ons eens overleggen, Sancho. Wanneer wilt ge een begin maken met de geeseling ? Wanneer gij spoedig uw taak volbrengt, dan geef ik u nog honderd realen op den koop toe."

»Wanneer ?" herhaalde Sancho. »Zonder mankeeren van nacht nog. Als Uwe Genade maar zorgt, dat we den nacht onder den blooten hemel doorbrengen, dan zal ik mij de striemen in het vleesch slaan."

Ofschoon het Don Quichotte toescheen, dat de raderen van Apollo's kar gebroken waren en de dag veel langer duurde dan gewoonlijk, was toch eindelijk de lang gewenschte nacht gekomen. Heer en schildknaap begaven zich naar een aardig boschje, dat een weinig zijwaarts van den weg lag. Nadat Rossinante en het grauwtje van hun zadels bevrijd waren, strekten beide mannen zich op het frissche gras uit en gebruikten hun avondeten van den voorraad, dien Sancho bij zich had. Deze draaide vervolgens den halster en den buikriem van zijn ezel ineen tot een buigzamen, sterken geesel en ging daarna onder een groepje beukeboomen op een twintig pas afstand van zijn meester. Toen Don Quichotte hem zoo onverschrokken zag heengaan, zeide hij tot hem :

»Pas op, vriend, sla u niet in stukken en laat de slagen langzaam op elkander volgen. Zoetjes aan, en loop niet zoo hard van stal, dat gij er halverwege hijgend bij neervalt; ik bedoel, dat ge u niet zoo hard moet slaan, dat ge sterft, eer het vereischte getal bereikt is. Om ons niet te vergissen, en geen slag te veel of te weinig te doen, zal ik op mijn rozekrans de slagen, die ge uw toebrengt, tellen. De hemel sta u bij, zooals uw edelmoedig voornemen dat verdient. Begin nu maar !"

»Een goed betaler is niet bang, om onderpand te geven," antwoordde Sancho. »Ik heb plan mij te geeselen, dat het mij pijn doet, zonder mij het leven te kosten. Daarin bestaat juist de kracht van het geneesmiddel."

Hij ontblootte zich tot aan het middel en begon zich toen te geeselen, terwijl Don Quichotte telde. Bij den zevenden of achtsten

� 24 1

dat zijn schildknaap het leven er bij inschoot en door zijn onvoorzichtigheid het beoogde doel niet zou bereikt worden, riep hij Sancho toe :

»Om 's hemels wil, vriend Sancho, ga niet verder. De artsenij lijkt mij heel krachtig, het zal daarom goed zijn, nu wat rust te nemen. Rome is niet op een dag gebouwd. Als ik goed geteld heb, hebt ge u reeds meer dan duizend slagen gegeven, dat is voorshands genoeg ; men mag, om het zoo maar eens uit te drukken, den ezêl wel beladen maar niet overladen."

» Neen, neen, heer," antwoordde Sancho, » men zal van mij niet kunnen zeggen: »Wie het loon heeft, legt de handen in den schoot." Als Uwe Genade een weinig . weggaat, zal ik me nog een duizendtal slagen toebrengen ; dan zijn we in twee keer klaar en hebben zelfs nog wat over."

»Daar ge in zulk een gunstige stemming verkeert en zoo gewillig zijt," antwoordde Don Quichotte, »moge de hemel u bijstaan. Sla op dan maar, ik ga een eindje verder zitten tellen."

Sancho zette met zulk een kracht en ijver zijn geeseling voort, dat hij al spoedig verscheiden booroen van hun schors beroofd had. Terwijl hij eindelijk den geesel uit al zijn macht op een beuk deed neerkomen, verhief hij luide zijn stem en riep uit :

»Hier zal Simson sterven met allen, die hem vergezellen !"

Op het hooren van dien uitroep en dien verschrikkelijken slag

snelde Don Quichotte ontsteld naar zijn schildknaap toe, nam

leem den halster, die als geesel dienst deed, af en zeide :

»De hemel verhoede, vriend Sancho, dat gij uit liefde tot mij

het leven zoudt verliezen, dat gij noodig hebt om vrouw en kin


deren te onderhouden. Laat Dulcinea een gunstiger tijd afwach


ten, ik zal mijn hoop op de naaste toekomst stellen, en wil

wachten, tot gij nieuwe trachten hebt gekregen, om deze zaak

tot ieders tevredenheid te volbrengen."

»Nu, goed dan, omdat Uwe Genade het zoo verkiest. Maar

dek mij met uw mantel toe, want ik ben nat van zweet en wou

niet gaarne kou vatten, een gevaar waaraan de boetelingen, die

zich voor den eersten keer geeselen, licht blootstaan."

Don Quichotte gehoorzaamde. Hij bleef zelf in zijn wambuis,

en dekte met zijn mantel Sancho zorgvuldig toe, die sliep, totdat

de zon hem wekte. Zij zetten hierop hun reis voort en maakten

halt in een dorp dat drie mijlen verder lag. Zij stegen bij een

herberg af, die Don Quichotte dezen keer werkelijk voor een

r 6

� 242

herberg en niet als gewoonlijk, voor een kasteel met grachten,

torens, valpoorten en ophaalbruggen aanzag. Na zijn neder


laag beoordeelde hij de zaken veel juister dan voorheen. Hij

kreeg een kamer beneden in huis en zoodra hij met zijn schild


knaap alleen was, begon deze over de voortzetting der geeseling

te spreken. Don Quichotte verzocht hem het liever tot den vol


genden dag uit te stellen.

»Bij God, heer," zeide Sancho, »het doet er weinig toe, of ik

hetgeen ik van plan ben mij te geven, hier doe, df onder den

blooten hemel. Maar alles wel beschouwd, doe ik het toch liever

onder de boomen ; het is mij, alsof zij mij gezelschap houden

en op wonderbare wijze mijn smart verlichten."

»Neen, vriend Sancho, vandaag komt er niets van," antwoordde

Don Quichotte. ' Opdat ge uw krachten weer terug krijgt, zullen

we het zaakje uitstellen, totdat we in ons dorp zijn, waar we

overmorgen op zijn laatst kunnen aankomen."

»Zooals gij wilt, heer," zeide Sancho, »maar ik zou liever het ijzer smeden, nu het heet is en de zaak ten einde brengen, terwijl de molen toch draait ; uitstel is dikwijls gevaarlijk, men moet God bidden en tegelijk werken, had-ik komt altijd te laat en een musch in de hand is beter dan een gier in de lucht."

»Houd om Gods wil op met die spreekwoorden, Sancho !" riep Don Quichotte uit. » Spreek eenvoudig en zonder omhaal en niet zoo verward ; dat heb ik u al zoo dikwijls gezegd en gij zult zien, dat gij er honderdmaal beter bij vaart.'

»Ik weet zelf niet, hoe dat komt," antwoordde Sancho. » 't Is een waar ongeluk, maar ik kan niets verstandigs zeggen zonder spreekwoorden en geen spreekwoord zonder te meenen, dat het iets verstandigs is. Ik zal mij echter beteren, als ik kan."

Daarmee eindigde hun gesprek.

HOOFDSTUK XLIV.

HOE DON QUICHOTTE EN SANCHO IN HUN DORP KWAMEN.

Don Quichotte en Sancho bleven den geheelen dag in deze herberg; zij wilden den nacht afwachten, de een om in het vrije

� 2 43

veld zijn boetedoening voort te zetten en de ander om getuige te zijn van het einde der geeseling.

Tegen het vallen van den avond vertrokken beiden. Zij.brachten den nacht weer onder de boomen door, opdat Sancho gemakkelijk zijn boetedoening kon voleindigen. Hij deed het op dezelfde manier als den vorigen nacht, meer ten koste van de schors der beuken dan ten nadeele. van zijn schouders, die hij zoo ontzag, dat geen enkele zweepslag een vlieg van daar zou verjaagd hebben. De gefopte Don Quichotte telde met de grootste nauwgezetheid eiken slag zonder er een enkelen over te slaan, en vond, dat het met inbegrip van die van den vorigen nacht drieduizend negen-en-twintig waren. De zon scheen met opzet vroeger dan gewoonlijk op te gaan, om getuige te zijn van het offer, en bij haar licht zetten de beide avonturiers hun reis voort.

Zij reisden dezen dag en den volgenden nacht verder, zonder dat er iets gebeurde dat waard is verteld te worden, behalve dat Sancho intusschen tot groote vreugde van Don Quichotte zijn taak volbracht. De ridder wachtte met ongeduld den morgen af, in de hoop dat hij onderweg zijn onttooverde gebiedster Dulcinea zou ontmoeten. Elke vrouw, die hij in de verte zag, sloeg hij met de grootste opmerkzaamheid gade, om te zien, of het niet Dulcinea van Toboso was, want hij twijfelde geen oogenblik aan de waarheid van Merlins beweringen en beloften.

Vol van deze gedachten en verwachtingen reed hij een heuvel op, van welks top hij zijn dorp zag liggen. Bij dezen aanblik wierp Sancho zich op de knieën en riep uit :

»Open uw oogen, lief vaderland en zie, hoe uw zoon Sancho Panza tot u wederkeert, wel is waar niet rijk, maar toch duchtig gegeeseid. Open uw armen en ontvang ook uw zoon Don Quichotte, die, ofschoon ook door een vreemden arm overwonnen, toch gezegepraald heeft over zich zelven, hetgeen volgens zijn zeggen de schoonste overwinning is, die men ooit behalen kan. Ik breng geld mee, want heeft men mij ook duchtig afgeranseld, men heeft mij ook goed betaald."

»Scheid uit met uw gekheden," zeide Don Quichotte, »en laat ons regelrecht naar huis gaan ; daar kunnen wij den vrijen loop laten aan onze fantasie en plannen maken voor het leven, dat wij voortaan zullen leiden."

Daarop daalden zij den heuvel af en reden verder, steeds den dorpstoren in het oog houdende. Vlak bij het dorp ontmoetten

� 2 45

ongekamde haren liep zij, Sanchica aan de hand meevoerend, haar man tegemoet. Toen zij merkte, dat hij niet zoo gekleed was, als naar haar meening een stadhouder betaamde, zeide zij tot hem :

»Hoe komt ge aldus terug, lieve man, te voet en kreupel ? Gij lijkt meer op een afgezetten dan op een echten stadhouder."

»Zwijg, Teresa," antwoordde Sancho. »Men vindt niet altijd spek, waar haken zijn. Laat ons naar huis gaan, dan zult gij wonderen hooren. De hoofdzaak is, dat ik geld meebreng, hetwelk ik door eigen ijver en vlijt en zonder iemand te benadeelen gewonnen heb."

»Brengt gij geld me; beste man ?" hernam Teresa. »Wat doet het er toe, waar en hoe gij het verworven hebt, gij hebt daarmee niets nieuws uitgevonden."

Sanchica omhelsde haar vader en vroeg hem, of hij niets voor haar had meegebracht, want zij had naar hem verlangd als naar regen in de Meimaand. Zij greep hem bij den gordel vast, terwijl Teresa zijn hand vatte en Sancho zijn grauwtje bij den toom voerde ; zoo gingen ze met hun vieren naar huis en lieten Don Quichotte op den drempel van zijn woning in de macht van zijn nicht en zijn huishoudster en in gezelschap van den pastoor en den candidaat achter.

Zonder te bedenken, dat plaats en tijd misschien slecht gekozen waren, nam Don Quichotte den pastoor en den candidaat terstond ter zijde en vertelde hun in weinig woorden zijn nederlaag, en de verplichting, die hem daarbij was opgelegd, om een jaar lang rustig in zijn dorp te blijven. Hij zou die voorwaarde als een rechtschapen dolend ridder trouw nakomen, zonder ook maar in een enkel opzicht er van af te wijken. Hij was, voegde hij er bij, nu op de gedachte gekomen, om herder te worden en in landelijke eenzaamheid verstrooiing en afleiding te zoeken, waarbij hij tevens gelegenheid zou hebben, zich vrijelijk aan zijn gedachten over te geven. Hij smeekte zijn vrienden hem gezelschap te houden, wanneer hun bezigheden dat althans gedoogden en zij niet door ernstiger zaken daarin verhinderd werden ; hij zou genoeg schapen en ander vee koopen, zoodat zij zich met recht herders konden noemen.

Iedereen was verbaasd over Don Quichotte's nieuwen waanzin, maar uit vrees dat hij op nieuw zou ontsnappen om weer op avonturen uit te gaan en in de hoop dat een jaar rust voldoende

� 24 6

zou blijken om hem te genezen, deden de pastoor en de candidaat, alsof zij zijn plannen goedkeurden en beloofden hem zelfs, dat zij hem gezelschap zouden houden.

Eindelijk brachten de huishoudster en de nicht den ridder naar bed, waar zij hem te eten gaven en hem met de grootste zorgvuldigheid verpleegden.

HOOFDSTUK XLV.

HOE DON QUICHOTTE ZIEK WERD, ZIJN TESTAMENT MAAKTE EN STIERF.

Daar de menschelijke dingen niet eeuwig duren, maar zich veeleer van hun ontstaan tot aan hun einde op een hellende baan bewegen, hetgeen in het bijzonder het geval . is met het menschelijke leven en daar Don Quichotte van den hemel geen vrijbrief had ontvangen, krachtens welken zijn leven kon tegengehouden worden in zijn loop, was het einde gekomen, toen de ridder er liet minst aan dacht. Misschien ten gevolge van zijn verdriet over de geleden nederlaag, of omdat het de wil des hemels was, werd hij door een koorts aangetast, die hem vijf of zes dagen aan het bed kluisterde. Zijn vrienden, de pastoor, de candidaat en de barbier, bezochten hem al dien tijd trouw, en zijn goede schildknaap Sancho Panza week geen oogenblik van zijn zijde. In de onderstelling dat het verdriet over zijn nederlaag en de onmogelijkheid om Dulcinea te onttooveren en in vrijheid te stellen hem ziek had gemaakt, deden allen hun best hem op allerlei wijzen op te monteren. De candidaat sprak hem moed in, en ried hem op te staan om zijn herdersleven te beginnen. Hij had, vertelde hij, al een herdersdicht gemaakt, dat die van Sannazar geheel in de schaduw stelde. Ook had hij op eigen kosten van een herder uit Quintanar twee honden gekocht, die beroemd waren wegens hun waakzaamheid en hun zorg voor de kudden ; de eene hond heette Barcin, de andere Butron. Maar wat de vrienden ook deden of vertelden, Don Quichotte bleef treurig en neerslachtig. Toen lieten zij een geneesheer komen. Nadat deze den zieke de pols had gevoeld, schudde hij het hoofd, en zeide dat er voor het heil zijner

� 2 47

ziel gezorgd moest worden, daar zijn leven in gevaar was. Don

Quichotte hoorde dat zonder de minste ontroering aan ; maar

zijn huishoudster, zijn nicht en zijn schildknaap begonnen zoo

bitter te schreien, alsof hij al dood was. De dokter was van

meening, dat de ridder van verdriet en hartzeer stierf. Don Qui


chotte verzocht allen heen te gaan en hem alleen te laten, hij

wilde slapen. Men voldeed aan zijn verzoek. Hij viel terstond

in slaap en hij sliep, zooals men zegt, zes uur aan een stuk door,

zoodat de huishoudster en de nicht al bang werden, dat hij niet

meer zou ontwaken. Eindelijk opende hij de oogen en riep met

een krachtig stemgeluid :

»Geloofd zij de almachtige God, die zulke groote dingen aan

mij heeft gedaan. Zijn barmhartigheid heeft geen grenzen, en de

zonden der menschen kunnen haar niet beperken of verzwakken."

De nicht luisterde opmerkzaam toe, en daar het haar voor


kwam, dat hij in langen tijd niet zoo verstandig had gesproken —

ten minste tijdens zijn ziekte niet vroeg zij hem :

»Wat zegt gij, lieve oom ! Is er iets bijzonders ? Van welke

barmhartigheid en welke zonden der menschen spreekt gij ?"

»Nicht," antwoordde Don Quichotte, A ik bedoel de barmhartigheid, die God mij in deze ure heeft bewezen, zonder dat mijn zonden daartoe een beletsel waren. Mijn geest is nu helder en bevrijd van de dichte nevelen van den waanzin, waarin het bestendig lezen der verfoeielijke ridderboeken hem hadden gehuld. ik besef nu, hoe onwaar en overdreven die boeken zijn. Het spijt mij, dat ik mijn dwaling eerst zoo laat inzie, dat mij geen tijd overblijft om door het lezen van andere boeken, die den geest verhelderen, boete te doen. Ik voel, lieve nicht, dat er voor mij geen herstel meer mogelijk is en dat ik spoedig sterven moet ; de wijze, waarop ik sterf, moge allen overtuigen, dat mijn leven niet zoo verkeerd is geweest, dat mijn naam als die van een dwaas in de herinnering mijner vrienden voortleeft. Dat ben ik ongetwijfeld wel geweest, maar in mijn stervensuur wilde ik mijn dwaasheid niet gaarne het zegel opdrukken. Roep mijn vrienden, lieve, den pastoor, den candidaat Samson Carrasco en meester Nicolaas den barbier ; ik wil biechten en mijn testament maken."

Daar de drie personen, die Don Quichotte begeerde te spreken, juist binnenkwamen, behoefde het jonge meisje ze niet te roepen. Zoodra de ridder hen zag, riep hij uit:

� 248

»Wenscht mij geluk, goede vrienden, dat ik niet langer Don Quichotte van la Mancha ben, maar Alonzo Quijano, dien men wegens zijn voortreffelijken levenswandel den Goeden placht te noemen. Ik ben nu een vijand van Amadis van Gallië en de groote schare zijner nakomelingen, en alle heillooze verhalen der dolende ridderschap zijn mij een gruwel geworden. Ik zie nu mijn dwaling in en besef het gevaar, waarin die boeken mij gestort hebben. Daar ik door Gods barmhartigheid eindelijk tot inzicht ben gekomen, verafschuw en vervloek ik ze thans."

Toen de drie vrienden hem aldus hoorden spreken, meenden zij, dat hij aan een nieuwen waanzin ten prooi was.

De candidaat Samson Carrasco zeide daarom :

»Wel, heer Don Quichotte, hoe komt Uwe Genade aan zulke denkbeelden, nu mevrouw Dulcinea onttooverd is ? Nu wij op het punt zijn herders te worden, om al zingende een leventje te leiden als prinsen, wil Uwe Genade kluizenaar worden. Zwijg in 's hemels naam, bezin u en vertel ons geen sprookjes."

»De sprookjes, waaraan ik tot nu toe geloof heb geslagen," antwoordde Don Quichotte, »hebben mij veel nadeel berokkend ; maar het einde zal met Gods hulp alles goed maken. Ik voel, mijn vrienden, dat de dood nabij is. Laat dus alle scherts ter zijde, zorgt voor een biechtvader en voor een notaris, om mijn testament te maken. In zulk een toestand mag de mensch niet met zijn ziel spotten. Daarom verzoek ik u den notaris te halen, terwijl mijnheer de pastoor mij de biecht afneemt."

De aanwezigen keken elkander, verrast over Don Quichotte's woorden, aan, en ofschoon zij nog eenigen twijfel koesterden en eerst niet wisten wat te doen, besloten zij toch te gehoorzamen. Het verschijnsel, dat hen het bedenkelijkst voorkwam en hen deed vreezen, dat zijn laatste uur werkelijk was geslagen, was dat zijn waanzin zoo plotseling voor volle bewustheid en helder verstand had plaats gemaakt ; want hij zeide nog zulke verstandige dingen en sprak zoo wijs en met zooveel overleg, dat hun laatste twijfelingen verdwenen; zij zagen duidelijk, dat hij genezen was. De pastoor verzocht allen heen te gaan en toen hij alleen was met den lijder, nam hij hem de biecht af. De candidaat haalde den notaris en kwam spoedig met dezen en met Sancho Panza terug. Toen Sancho, die van den candidaat reeds vernomen had hoe het met zijn meester stond, de huishoudster en de nicht met betraande oogen aantrof. barstte ook hij in snikken en schreien

� 2 49

uit. Na het afnemen der biecht verscheen de pastoor in de deur.

»Hij ligt werkelijk op sterven," zeide hij, »en hij is inderdaad weer de verstandige don Alonzo de Goede. Laat ons naar binnen gaan, opdat hij zijn testament kan maken."

Dit bericht zette de sluizen van alle gezwollen en roode oogen nog verder open, zoodat de huishoudster, de nicht en de goede schildknaap Sancho Panza stroomen van tranen vergoten en duizend diepe zuchten loosden. Want waarlijk, zooals reeds herhaaldelijk gezegd is, zoolang Don Quichotte Alonzo de Goede en zoolang Alonzo de Goede Don Quichotte was, was hij altijd zacht van inborst en aangenaam in den omgang, en daarom was hij niet alleen bemind in den kring zijner huisgenooten, maar door allen die hem kenden.

De notaris trad met de overige aanwezigen de sterfkamer binnen ; nadat hij de inleiding tot het testament geschreven had en nadat Don Quichotte zijn ziel met de gebruikelijke termen naar Christelijke wijze God had aanbevolen, ging hij tot de le, gaten over en dicteerde :

«Item is het mijn wil, dat Sancho Panza, dien ik in de dagen van mijn waanzin tot mijn schildknaap aanstelde, en met wien ik het een en ander te verrekenen had, niet ter verantwoording wordt geroepen. Ik wensch integendeel, dat, zoo er na uitbetaling der andere legaten nog iets overblijft, deze rest aan hem wordt uitbetaald. Veel zal het wel niet zijn, maar het moge hem ten goede gedijen. Wanneer ik in mijn waanzin er toe meegewerkt heb, hem het stadhouderschap over een eiland te bezorgen, thans nu ik bij mijn volle verstand ben, zou ik hem gaarne het bestuur van een koninkrijk toevertrouwen. Hij verdient het wegens zijn eenvoudigen zin en zijn trouwhartig karakter."

Hierop wendde hij zich tot Sancho, zeggende :

»Vergeef mij, vriend, dat ik u aanleiding gaf, even dwaas te schijnen als ik zelf was, en dat ik u in den valschen waan bracht, waarin ik zelf verkeerde, dat er dolende ridders geweest zijn en nog zijn."

»Ach heer," antwoordde Sancho schreiende, »sterf toch niet ,. volg liever mijn raad en leef nog lange, lange jaren. De grootste dwaasheid, die een mensch in dit leven begaan kan, is zoo maar te sterven, zonder dat iemand hem ombrengt, eenig en alleen uit zwaarmoedigheid. Komaan, heer, wees niet zoo lui, sta op en laat ons als herders naar onze velden gaan, zooals wij

� 250

overeengekomen zijn. Misschien vindt ge achter den een of an


deren struik mevrouw Dulcinea onttooverd terug en dat zal een

vreugde zijn ! Sterft ge werkelijk van verdriet over uw nederlaag,

werp dan . alle schuld maar op mij en zeg dat men ti uit den

zadel heeft gelicht, doordat ik Rossinante slecht gezadeld had.

Uwe Genade zal immers ook uit uw ridderboeken wel weten,

dat het dikwijls gebeurt, dat de eene ridder den anderen uit den

zadel licht, en hij die vandaag het onderspit delft, morgen de

zege behaalt."

»Dat is waar," zeide Samson, »de goede Sancho heeft gelijk."

»Zacht wat, heeren," hernam Don Quichotte, »in de nesten van het vorige jaar zijn nu geen vogels meer. Ik ben gek geweest, maar nu ben ik wijs ; ik ben Don Quichotte van la Mancha geweest, en nu ben ik, zooals ik gezegd heb, Alonzo Quijana de Goede. Mogen mijn berouw en mijn oprechtheid mij de achting doen terug erlangen, die ik eens genoot. En laat de notaris nu voortgaan.

»Item, ik vermaak aan mijn nicht Antonia Quijano, hier tegenwoordig, al mijn roerend en onroerend goed, na aftrek van de legaten, die ik wensch te maken. In de eerste plaats moet aan mijn huishoudster het loon worden uitbetaald voor den geheelen tijd van haar dienst, benevens twintig dukaten voor een japon. Ik benoem tot uitvoerders van mijn uitersten wil mijnheer den pastoor en den candidaat Samson Carrasco, beiden hier tegenwoordig.


» Item is het mijn wensch, dat, ingeval mijn nicht Antonia Quijana mocht willen trouwen, zij een man neemt, van wien men zich vooraf overtuigd heeft, dat hij niet weet wat ridderboeken zijn. Wanneer mocht blijken, dat hij die boeken kent -en mijn nicht hem des ondanks zou willen huwen, dan vervalt de voorgaande beschikking en mijn executeuren moeten in dat geval mijn bezittingen naar hun goedvinden tot vrome doeleinden besteden."

Zoo eindigde het testament. Don Quichotte verloor daarop zijn bewustzijn en viel achterover in de kussens neer. Allen die in de kamer waren, ijlden vol schrik naderbij om hem te helpen. Drie dagen leefde hij nog, nadat hij zijn testament gemaakt had, maar hij viel herhaaldelijk in onmacht.

Eindelijk was zijn laatste uur aangebroken ; hij had alle sacramenten ontvangen en met veel krachtige en treffende argumenten

� 25 1

de ridderboeken afgezworen. De notaris, die bij zijn dood tegenwoordig was, verklaarde in geen enkel ridderboek gelezen te hebben, dat een dolend ridder zoo kalm en christelijk in zijn bed gestorven was als Don Quichotte. Onder het weeklagen en het snikken der omstanders gaf hij den geest, — ik bedoel, dat hij stierf.

Zoo was het uiteinde van den vernuftigen hidalgo van la Mancha, wiens geboorteplaats Cid Hamet niet nauwkeurig wilde aanwijzen, opdat alle steden en alle dorpen van la Mancha elkander de eer mochten betwisten, hem onder hun zonen geteld te hebben, evenals zeven steden van Griekenland dat met Homerus hebben gedaan.

EINDE VAN HET TWEEDE DEEL.

� DON QUICHOTTE VAN LA MANCHA.

INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL.

Blz. HOOFDSTUK I.

Hoe de pastoor en de barbier handelden ten opzichte van de ziekte van Don Quichotte

HOOFDSTUK II.

Handelt over den merkwaardigen twist, dien Sancho Panza met Don Quichotte's nicht en gouvernante had, en over andere vermakelijke voorvallen . 6

HOOFDSTUK III.

Over het vermakelijk gesprek tusschen Don Quichotte, Sancho Panza en den candidaat Samson Carrasco i o

HOOFDSTUK I V.

Van het geestige en minzame gesprek tusschen Sancho Panza en zijn vrouw Teresa Panza. 15

HOOFDSTUK V.

Wat er voorviel tusschen Don Quichotte, zijn nicht en zijn huishoudster, een der belangrijkste hoofdstukken uit deze geheele geschiedenis , 20 HOOFDSTUK VI. Wat er verhandeld werd tusschen Don Quichotte en zijn schildknaap. . 21 HOOFDSTUK VII. Don Quichotte op weg naar Toboso 27

HOOFDSTUK VII I.

Waarin verteld wordt, wat men wel zal lezen 29

HOOFDSTUK IX.

Waarin verteld wordt, hoe slim Sancho het aanlegde, om mevrouw Dulcinea te betooveren, benevens andere even vreemde als ware gebeurtenissen


32 HOOFDSTUK X.

Van het zeldzaam avontuur, dat den dapperen Don Quichotte met de wagen of de kar van de hofhouding van den Dood overkwam 39

HOOFDSTUK XI.

Van het vreemde avontuur, dat de dappere ridder Don Quichotte had met een anderen moedigen ridder

45 

� 2 53

Blz.

HOOFDSTUK XII.

Vervolg van het avontuur met den Ridder van het Boschje en het bescheiden, eigenaardig en vredelievend gesprek tusschen de beide

schildknapen 51 HOOFDSTUK XIII. Vervolg van het avontuur met den Ridder van het Boschje 56 HOOFDSTUK XIV.

Waarin verteld wordt, wie de Spiegelridder en zijn schildknaap waren. 66

HOOFDSTUK XV. Wat Don Quichotte met een verstandigen edelman uit la Mancha overkwam. 68

HOOFDSTUK XVI. Waarin de uiterste grens wordt geschilderd, die Don Quichotte's dapperheid bereiken kon en bereikte en waarin men tevens ziet, hoe gelukkig het avontuur met de leeuwen afliep

HOOFDSTUK XVII. Waarin de bruiloft van den rijken Camacho beschreven wordt. 81 HOOFDSTUK XVIII.


Waarin het avontuur van het ezelgebalk wordt geschetst, en de vermakelijke geschiedenis van den vertooner van het poppenspel, benevens de gedenkwaardige antwoorden van den aap medegedeeld worden ... 89

HOOFDSTUK XIX. Waarin het vermakelijk avontuur met de vertooners van het poppenspel wordt medegedeeld, en waarin men nog andere waarlijk heel aardige dingen te zien krijgt 96 HOOFDSTUK XX. Waarin verteld wordt, wie meester Pedro en zijn aap waren en waarin men de slechte uitkomst verneemt, die Don Quichotte verkreeg in het avontuur van het ezelgebalk, een avontuur dat niet eindigde zooals hij gewenscht had, en ook niet zooals hij verwacht had I 05 HOOFDSTUK XXI. Over dingen, die Ben-Engeli mededeelt en die de lezer van dit hoofdstuk vernemen zal, wanneer hij ze opmerkzaam leest i 10 HOOFDSTUK XXII.

Wat Don Quichotte overkwam met een schoone jageres 115 HOOFDSTUK XXIII. Dat verschillende gewichtige zaken behandelt. I 1 HOOFDSTUK XXIV.


Het antwoord, dat Don Quichotte zijn berisper gaf en andere ernstige en vroolijke gebeurtenissen 127 HOOFDSTUK XXV. Van het .angenaam gesprek, dat de hertogin en haar jonkvrouwen met Sanch Panza hadden, een gesprek dat alleszins waard is gelezen en mede eeld te worden I 36

� 254

Blz.

HOOFDSTUK XXVI.

Vertelt hoe men gewaar werd, door welk middel de betoovering van de onvergelijkelijke Dulcinea van Toboso verbroken kon worden, een der beroemdste avonturen uit dit boek 141

HOOFDSTUK XXVII.

Waarin het verhaal over de wijze waarop Dulcinea onttooverd kon worden, wordt voortgezet, benevens andere niet minder wonderlijke gebeurtenissen. 146

HOOFDSTUK XXVIII.

Waarin het buitengewone en ongehoorde avontuur van de duenna Dolorida, alias gravin Trifaldi wordt verteld en waarin men een brief te lezen krijgt, door Sancho Panza aan zijn vrouw Teresa Panza geschreven. • 152

HOOFDSTUK XXIX.

Vervolg van het beroemde avontuur met de duenna Dolorida 157

HOOFDSTUK XXX.

Over dingen, die betrekking hebben op het vorige avontuur en op deze merkwaardige geschiedenis. I63

HOOFDSTUK XXXI.

Aankomst van Clavilenno en einde van dit lange avontuur. 166

HOOFDSTUK XXXII.

Over den raad, dien Don Quichotte aan Sancho Panza gaf, voordat deze zich op weg begaf naar zijn eiland 174

HOOFDSTUK XXXIII.

Verdere raadgevingen van Don Quichotte aan Sancho Panza I 79

HOOFDSTUK XXXIV.

Hoe de groote Sancho bezit nam van . zijn eiland, en op welke wijze hij begon te regeeren . 184

HOOFDSTUK XXXV. Waarin de berichten over Sancho's regeering worden voortgezet. 1 89 HOOFDSTUK XXXVI. Wat Sancho Panzo overkwam, toen hij de ronde deed op zijn eiland. . 1 95


HOOFDSTUK XXXVII.

Verhaalt het avontuur van den edelknaap, die met Sancho's brief en pakje naar Teresa Panza werd gezonden. 1 99

HOOFDSTUK XXXVIII.

Over Sancho's verdere regeering, benevens andere even vreemde als

aardige gebeurtenissen ....... • 207 HOOFDSTUK XXXIX. Waarin de brieven van Teresa Panza worden voorgelezen .. 214 HOOFDSTUK XL.

Van het snelle en droevige einde van Sancho's stadhouderschap.... 218

� 2 55

Blz.. HOOFDSTUK XLI. Verhaalt hoe de avonturen in zulk een groot aantal Don Quichotte overstelpten, dat hij geen tij d . had tot zich zelven te komen 225, HOOFDSTUK XLII. Waarin men te weten komt, wie de Ridder van de Bleeke Maan was 234 HOOFDSTUK XLIII. Handelt over dingen die men wel zien zal, als men ze leest en hooren, als men ze zicli laat voorlezen 23& HOOFDSTUK XLIV. Hoe Don Quichotte en Sancho in hun dorp kwamen . 242 HOOFDSTUK XLV. Hoe Don Quichotte ziek werd, zijn testament maakte en stierf 246,

� Uitgaven van W. VERSLUYS, te Amsterdam.

BIBLIOTHEEK VOOR DE JEUGD,


onder leiding van J. VERSLUYS.

1. Robinson Crusoe . Geb. f 1,90 2. Columbus » 1,90 3. Twee jaar voor den mast ...... » » 1,90 4. Grieksche Sagen, door Dr. MEHLER » » 1,90 5. De Woudlooper » » 2,5o 6. De Prins en de Schildknaap, door CH. M. YONGE » » 1,50 7. Uit den Riddertijd, door ASCOTT HOPE, vertaald door A. S KOK > » 1,50 8. Beleg van Troia en de Zwerftochten van Ulysses » > I,90 9. Gulliver's Reizen naar Lilliput en Brobdingnag » » 1,20 10. De Helden van Asgard. Noordsche Sagen » » 1,50 I I. Twee duizend jaar geleden of Lotgevallen


van een Romeinschen jongen >1,90

12. Don Quichotte I » » 1,90 13. Don Quichotte II » » 1 .90 14. De Vogelvriend, door GEORGE SAND. Ingen. » 0,75 15. Twee verhalen van GEORGE SAND. (De steenen reus en De sprekende eik) N°. 14 en 15 zijn samen gebonde n verkrijgbaar. 16. De Roos en de Ring, door THACKERAY. Geb. » 1,40 Al deze beroemde boeken zijn geïllustreerd en met zorg vertaald. Ongebonden kost ieder deel 4o cents minder. Gebonden zijn ze zeer geschikt als geschenken voor de jeugd. — Ouders en hoofden van scholen zijn door de namen van redacteur en vertalers gewaarborgd, dat hier iets goeds wordt aange boden, wat men veilig aan de jeugd in handen kan geven.

De werken zijn te verkrijgen in eiken solieden boekhandel.





Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "Don Quichotte translated by Titia van der Tuuk" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools