De school der poëzie  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

Wanneer gij onder mij ligt

School der poëzie is a work of poetry by Dutch writer Herman Gorter.

Full text

De school der poëzie Herman Gorter

Herman Gorter, De school der poëzie. W. Versluys, Amsterdam 1897 Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/gort004scho01_01/colofon.php Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

V

[Voorwoord]

De Nederlandsche poëzie van na 1880, welke kiemen voor eene hoogere zij ook in zich moge dragen, was burgerlijke poëzie. Zij sprak gedachten en gevoelens der heerschende, maar ondergaande, klasse uit. Zij nam haar voorbeeld in de Engelsche poëzie van het begin dezer eeuw, die de verheerlijking was van de overwinning der burgerij door de Fransche omwenteling, en van de jeugdige hoop op nieuwe ontwikkeling dezer klasse. Zij was, als alle burgerlijke poëzie, voor een deel valsch, - pseudo-klassiek, pseudo-renaissance, ja pseudo- wat niet?; zij ging alleen in zelfverheerlijking en zelfverblinding, in het alles op het spel zetten ter wille van impressie, ontroering of hartstocht, en in het niet kennen dan deze alleen, in vereenzaming, verder dan eenige burgerlijke poëzie nog ooit gegaan was: De Nederlandsche poëzie kende dus haar eigen tijd niet, wiens idealen niet meer de burgerlijke zijn, en moest, na een korten bloei, vroeg sterven. Haar dood werd verhaast door het democratische Fransche Naturalisme, dat in scherper, kunstvoller vorm hier in van Deyssel bloeide. Het leerde ons, dat onze idealen de onze niet waren, en dwong ons de oogen op onze wereld te slaan. Herman Gorter, De school der poëzie VI Het is natuurlijk, dat, hoe deze ontwikkeling en deze omwenteling in ons verliepen, van ieders aard, opvoeding en leven afhing: den strijd en de angst, die door haar in mij ontstonden, vindt men in het grootste gedeelte dezer verzen afgebeeld.- Maar al leert het Naturalisme naar onze eigen wereld te zien, het leert haar daarom nog niet verstaan. Er moet een andere weg gevonden worden, langs welken de kennis van het algemeene in dat wat ons aandoet, en in onze aandoeningen zelve, bereikt wordt. Niet de aandoening alleen, noch ook het oppervlakkig gezicht der wereld, maar de wetten zelve waarnaar deze zich bewegen, als deze kennis door haar gevonden en gevoeld werd, dan geloof ik dat de poëzie eerst zou stijgen tot die hoogte, waarop wij allen hopen dat zij komen zal. Een poging om dien weg te vinden is door mij in de overige dezer verzen gedaan; zwak ook hierom, omdat, terwijl ik de Natuur zocht, mij de Maatschappij verborgen bleef. Toch heb ik gemeend ook deze te mogen uitgeven, omdat ik geloof, dat, zoover dit althans bij deze onwetendheid mogelijk is, de gevoelens waaraan ik hier uitdrukking tracht te geven, zuiver zijn, - en ik heb ze dáárom ‘School der Poëzie’ genoemd, omdat het mij dikwijls voorkwam, of het de Poëzie was, die mij leerde, hoe ik misschien tot beter inzicht en geluk komen kon. Herman Gorter, De school der poëzie VII I. Herman Gorter, De school der poëzie 1 [Toen de tijden bladstil waren, lang geleen,] Toen de tijden bladstil waren, lang geleen, is ze geboren, in herfststilte een bloem, die staat bleeklicht in 't vale lichtgeween, regenen doen de wolken om haar om. Ze stond bleeklicht midden in somberheid, de lichte oogen, 't blond haar daarom gespreid, de witte handen, tranen op meen'gen tijd, een licht arm meisje dat lichthonger lijdt. Breng over haar bloemgloede kleuren, uw bloedrood, o nieuw getijde dat is nu. Herman Gorter, De school der poëzie 2 [Ik zat toen heel stil te werken,] Ik zat toen heel stil te werken, de boeken waren als zerken voor me, ik wist wel wat elk graf in zich had. Mijn lijf zat daar in een kamer, boomtakken voor het raam er heenkropen en weer, vervelend, met groene bladen al gelend. Mijn oogen zagen verwonderd naar 't buitenlicht, maar zonder 't zelf te weten wat of hun licht oppervlak trof. O mijn hart was toen zoo hongerig, zoo angstig en zoo verlangerig, zoo droog en het regende niet, elke dag ging te niet. Ik zat in die lichte dagen - mijn hart hield nooit op te jagen - ik zat te zien en te werken, alles was m' als doodzerken. Herman Gorter, De school der poëzie 3 [O als de zon schijnt] O als de zon schijnt en de aard wegkwijnt in dien luister weg in 't duister, en maar scheem'rend het hoofd opheft in schauw omloofd - treed nader, treed nader, blankvoeten te gader, te gader de voeten, de handen - de lachtande de blauwooge de blondhooge, de zilverwoorden weenende, het lijnig hoofd leenende achterover omhoog in de lucht - zoet, zoet, langzaam vlucht door het zonnedagen in de hooge hagen zon - zoet zoet langzaam vlucht, ga niet te gauw voorbij, voorbij, voorbij, de lucht blijft hangende bevende achter u - verlangende eeuwig naar u, Herman Gorter, De school der poëzie 4 eeuwig, eeuwig, - vlucht niet te vlug - achter uw rug rek ik de armen van verlangen, van verlangen rek ik de armen, vlucht niet te vlug. O hoe blank zijt gij van rug, zongebrand, uitgeglansd vleesch - waar het tot schouder oprees, waar de lichte haren in trillende snaren in de zonnescharen hangen saam in de lucht, in de lucht in de lucht terwijl gij vlucht. O als de zon schijnt en de aard wegkwijnt wèg in het duister - en dan wèg de luister, uwe luister, alle luister. Herman Gorter, De school der poëzie 5 [Wij zilvren wezens, nevellichten, gewassen] Wij zilvren wezens, nevellichten, gewassen neven elkaar, onzeker, wilden het licht: In misten van donker, onze groote vragen vreemdelinge in scheemre mist om licht - Teeder beginnen en glimlachend blinken, lichtkens verrijzen, weigren te versterven, zekerlijk lachen en lichtblijde blinken, wenken en vlieden, vliedend omziend, wimprend, wilgen van licht, linten van licht, wit zilvren wateren licht, fleemlicht, zichten rillicht, scheden en bajonnetten licht, - lichtarmee. Ons vleesch bloeiend van licht, licht slempend, onz' harten zwellend van licht, licht brekend, oogen licht donzend, kristallen lichtkronen. Herman Gorter, De school der poëzie 6 [De lucht was geel als gele chrysanthemen -] De lucht was geel als gele chrysanthemen - weien goudgroen in fonklende atmosfeeren van misten - goudgesmolten horizonnen - door goudzongloedend miststrooigoud verduisterd. Een gouden licht ter wereld, gouden twijfel, overal, overal, koninklijk twijfel, twijfelend goud, gouden vertwijfeling. Troonden onz' harten in het gouden duister, in 't goud onz' oogen als kristallen kronen. Herman Gorter, De school der poëzie 7 [Onz' hoofden weenen en zijn genegen] Onz' hoofden weenen en zijn genegen tegen elkaar, ze weenen en weenen. Het licht spint binnen zijne laatste wade, die hebben we om, de afscheidswade. Blinkend zwerven de glimmerlichten, en al de dingen zijn aan het bezinnen. Het licht is binnen aan het oogenblikken, en al de dingen zijn aan het lichtdrinken. Streelende spreekt het licht, zweemende fleemen zijn blinkende lippen bij het afscheid nemen. Onz' hoofden weenen, armen overbruggen onz' schouders, stil staan onze ruggen. Het lichteleger trekt nu stappend henen, ritsellicht in de laatste deze en gene. Onz' hoofden zijn genege' en weenen tegen elkaar, ze weenen, weenen, weenen. Het licht zegt onze tranen goeden dag, omkijkend, ze weerglimmen dag. Herman Gorter, De school der poëzie 8 [Ik zat eens heel alleen te spelen] Ik zat eens heel alleen te spelen op een gedachteharp, de kelen van schemering en duisternis om mij fluisterden liedjes, het leek tooverij. Mijn vingers en mijn oogen teeder gleeden langs gele snaren, boven en beneden bleven ze langer, want ik wist niet wat ver achter in gedachtenvlakte zat. Een kinderbeeldje, dat is òpgerezen zwierig in haar gewaad, ze had te lezen gezeten in haar vreemd gedachtenboek, nu stond ze in een gelen rimpeldoek. Nu kwam ze dichter bij, we zijn gekomen midden ter vlakte onder heel wat boomen, we spraken niet, want boven zei de wind al mijn gedachten en die van het kind. Herman Gorter, De school der poëzie 9 Maar te dansen zijn we wel gegaan, heen en weer, op en neer, een lange baan van luchtige passen, voeten beurteling omhoog, omlaag, als rozenbuiteling. Te dansen zooals twee rozen gaan, rozeroode rozen tusschen groene blaan samen gesproten van uit ééne steel, twee windewiegelingen, geen geheel maar altijd twee, hoewel ze ongescheiden het leven doordansen met hun roode beiden. Zoo dansten wij, mijn vingers scholen in 't geelglimmende fluweel, een diepen zin voelden ze daar van 't levende dat edel in 't gele woonde, en de windevedel blies uit een adem van een gele stof zooals een zonneschijn in bloemehof. Wij zeiden altijd niets maar sprongen om ons om - haar gouden oogen fonkelden, haar lippen bleven stom - de wind zei àl gedachten, en de dansemaat, die fonkelde in diamant op haar gelaat. Maar eind'lijk zei ze goeien dag en is weer weggegaan, op hare lippen danste lach, haar kleed was als de maan Herman Gorter, De school der poëzie 10 zoo flikkerend om 't dansend lijf, zoo sprong ze heel, heel ver, zooals de gouden maan eerst, toen zooals de gouden ster. Ik ben zooals een oosterster, zij tintelt in het westen, wij tweeën vogels weten wel de takken onzer nesten, wij komen nog wel weer te saam, is het niet, is het niet, dansende liefste, liefste, liefste, op windelied? Maar onderwijl zit ik te spelen op een gedachteharp, de kelen van schemering en duisternis om mij fluisteren liedjes, het lijkt tooverij. Herman Gorter, De school der poëzie 11 [Mijn liefste was dood,] Mijn liefste was dood, toen ben ik gegaan alle werelden door, ik heb gevonden, de wereld is groot, maar zij was dood. Ik heb veel gevonden, de wereld is groot, er zaten veel in den nacht met witte vingren wenkend, de macht van mijne doode was heel groot. Toen ben ik gekomen op eenen akker, o mijn liefste word wakker, gij laagt daar neer zoo zwart, droomasch, verbrand uw hart. Gij hadt te lang gewacht bij het vuur, elk nacht- en daguur zaagt ge mind'ren de vlam alsof een dief haar nam. En toen het stervend was op 't hout het roode vuur - te koud was het - toen hebt ge 't opgestookt met eigen ziel, het heeft gerookt, Herman Gorter, De school der poëzie 12 het heeft geknetterd, het heeft de vonken doen springen en lonken, het vuur heeft sissend het hout gekust als kleine meisjes - het is gebluscht, o mijn liefste word wakker, uw asch is zoo zwart op den akker. En in mijn angst ben ik heengegaan een heel eind weg, over de baan van den akker, toen heb ik gezonden de roode liederenmonden, om te roepen de dagschuwe, nachtzieke schaduwe, haar ziel, die bij de wachtvuren wachtte de nachturen - of ze nog levend was, om te rak'len in de asch, om te lokken uit de lucht, als ze soms daarin was gevlucht, dat ze kwam om me toe te spreken, langs mijn wangen haar weeke lippen te laten gaan - de armen om me te slaan, met haar vingers mijn hoofd te streelen, in mijn ooren te kweelen, met haar stem mij te zeggen dat ik haar altijd heb liefgehad - Herman Gorter, De school der poëzie 13 [De avond aâmt nu haar goudgroene licht,] De avond aâmt nu haar goudgroene licht, waar is uw gezicht, waar is uw gezicht? op aarde staat een altaar opgericht, groenege takken branden rook en licht, waar is uw gezicht, waar is uw gezicht? De avond ademt om goudgroene boomen, zult ge nu komen, zult ge nu komen, het kopren mos brandt, aan hun groene toomen en trenzen schudden al de waterstroomen, zult ge nu niet komen, zult ge nu niet komen? Groene ruiters gaan in draf, rappe hoefklinkers, hoogten af, avondhoogten. - Groene jachtstoeten rijden op zwaarbestamden heuveltop in de hoogte. Herman Gorter, De school der poëzie 14 Ze blazen daar hoog hun kopren klaroenen, groene vaandels dragen baroenen, staan allemaal in avondlicht, blazen orkest naar het West gericht - de wereld lavend gaan zon en avond dood, o dood - waar is uw gezicht? - het wordt zoo donker onder de boomen, zult ge nu komen, zult ge nu komen, waar is uw gezicht? De ruiters zijn naar huis gekomen elk naar zijn slot in de oude boomen, de nacht heeft hen in hun sloten gedekt, de avond had haar niet gewekt. Herman Gorter, De school der poëzie 15 [Mij brandt dit eene groote verdriet,] Mij brandt dit eene groote verdriet, ik kan niet vinden, wie eens om mij het leven liet, die jonge hinde, dat jonge kindje, die jonge bloem, die ochtendwolk, die nachteroem, die witte ster, die bloemewinde, die jonge hinde. Ik ben gegaan de werelden door, ik kan 't niet vinden waarin ze schuilt die ik zoo minde, zij is te loor. Zij was de zon en ik de regen, zij scheen door mij - en van ons beide is opgestegen een kleurenrij. Die hangt nu boven in de lucht met wereldvlucht, de wereld is groot, eindloos groot, maar zij is dood. Herman Gorter, De school der poëzie 16 [Ik liep 's avonds door mijne stad,] Ik liep 's avonds door mijne stad, het water zwartvloerig, elk huis had zich van boven tot onder met rouw behangen, dat was zoo mijn verlangen. En voor alle ramen zaten mijn onderdanen naar me te zien, ze hadden het donker gelaten om me te beter te kunnen zien. En midden op een plein wou ik alleen zijn, ik heb mijn herauten verzonden naar alle ronde. Den roode hoorde ik zingen veraf en met zijn zwingen karmijnrood kleppren hard, het roode was nu zwart. En er sloeg een zwarte brand uit veraf, de vlam stak zijn hand uit, daar was een vrouwegeschreeuw, woorden als vonken sneeuw. Herman Gorter, De school der poëzie 17 Ik zat eenzaam te kijken uit het donker naar het prijken der vlam en het deed me zeer, langzaam kwam 't donker weer. En waar de gele was gegaan, verscheen hij hoog als de gele maan, de huizen en al de daken zwart bij het geel afstaken. De huizen kregen een valschen schijn van schoonheid of ze van ebbenhout zijn, met lijsten vlammend van goud, ivoren balken geel en oud. En vrouwen kwamen uitsteken het hoofd uit ramen, ze keken en spraken wat woordjes fijn en valsch zooals munten zijn. En mannen kwamen met koppen vooruit uit de stedesloppen, het roode dikke werd geel, zeien woorden zwart en veel. Ik zat heel stil en recht, mijn onderdanen zijn slecht, dacht ik, ik ben alleen - ik voelde me trotsch en tevreên. Herman Gorter, De school der poëzie 18 [In de zwarte nacht is een mensch aangetreden,] In de zwarte nacht is een mensch aangetreden, de zwarte nachtwolken vlogen, de zwarte loofstammen bogen, de wind ging zwaar in zwarte rouwkleeden. 't Gezicht was zoo bleek in 't zwarte haar, de handen wrongen, de mond borg misbaar, de nek was zwart, een hel was 't hart, van daar kwam het zwarte en worgde haar. Met de wind, met de boomen en met al de wolken is ze gekomen, het waren rondom haar groote volken van zwarte nachtdroomen. Bij een groot zwart water aan zijn zoom heeft ze heel stil gestaan, de lang geleden geboren boom heeft het toen geraân - Herman Gorter, De school der poëzie 19 en de wind en de wolken hebben stil gestaan, ze hadden het niet gedacht, anders waren ze niet gegaan en hadden haar niet hierheen gebracht, en alle zijn ze blijven staan, de wind en de boomeblaan en het wolkevolk en de zwarte golven in de kolk, en de vaders en de voorouders stonden omhoog in stille wolken met hun schouders, tot de voeten in zwarte toog, en de kinderen die ze had willen baren, kwamen rondom tegen de boomen staan, ze waren klein en stom, en één ding dat ze in haar leven altijd had gehad, kwam nu heel hoog boven haar zweven lichtend mat, een groote vogel, een groote bloem, een klinkende klok, haar groote roem, haar stem waarmee ze was geboren, hing nu omhoog en liet zich hooren. Herman Gorter, De school der poëzie 20 En al die kindren en die ouden hadden het niet gedacht, en ook niet de stem die boven de wouden nog zong in den nacht - die was altijd in 't leven geweest haar eenig lam, die blaatte nu nog als een eenzaam beest of ze bij hem kwam, die was het eenige vuur geweest voor hare handen, daar kwam ze 's avonds erg bevreeesd uit de menschelanden, die was het droomen en lavende slaap voor haar in 't leven geweest, die stond nu boven, een eenzaam schaap, een blatend beest. Maar toch ze ging en ze sleurde mee in een sleep, kindren en klanken, in zwarte zee ging alles scheep, en 't dreef nog even, het water zwart vonkte van diamant, in die groote schipbreuk brak ook het hart, alles zonk, het laatst de hand. Herman Gorter, De school der poëzie 21 [De boomen waren stil,] De boomen waren stil, de lucht was grijs, de heuvelen zonder wil lagen op vreemde wijs. De mannen werkten wat rondom in de aard, als groeven ze een schat, maar kalm en bedaard. Over de aarde was waarschijnlijk alles zoo, de wereld en 't menschgewas ze leven nauw. Ik liep het aan te zien bang en tevreden, mijn voeten als goede lien liepen beneden. Herman Gorter, De school der poëzie 22 [De heide is maar stil,] De heide is maar stil, het overal vol licht, en als een zilverspil het zonnelicht; de wolken varen weg over het vage blauwgrijze, heel ver liggen witte weg op zilvere wijze. Ik voel den wind vergaan om mijne ooren, ik wilde wel vergaan in 't licht te loore. Herman Gorter, De school der poëzie 23 [Het is weebleekerig grijs,] Het is weebleekerig grijs, het regent wat, de wind zingt een arme wijs, de daken zijn nat. Menschen gaan langzaam aan, noemen het werken, ernstig dagelijks gaan zonder te merken. O, om een lichte bleeke meid die nu opbloeie, wat weeïge lelieheid mij, warme, moeie. Herman Gorter, De school der poëzie 24 [De zon. De wereld is goud en geel] De zon. De wereld is goud en geel en alle zonnestralen komen heel de stille lucht door als engelen. Haar voetjes hangen te bengelen, meisjesmondjes blazen gouden fluitjes, gelipte mondjes lachen goudgeluidjes, lachmuntjes kletterend op dit marmer, ik zit en warm m' er. Kijk ze nu loopen wendend om me heen, 't lijkt wel een herfst op den witten steen, een herfst van dorre en gele kraakbladen, engelen in wevegoudwaden, zwevende guldvliezen, neigende zonbiezen, fluitende gouden zonnegeluiden, ze leiden elkaar van uit het zuiden, ze loopen over mijn marmersteen in goudmuiltjes heen. En 't lijkt of ze nu wel overal zijn, de wereld is vol met een geelen goudwijn. Herman Gorter, De school der poëzie 25 [De stille weg] De stille weg de maannachtlichte weg - de boomen de zoo stil oudgeworden boomen - het water het zachtbespannen tevreeë water. En daar achter in 't ver de neergezonken hemel met 't sterrengefemel. Herman Gorter, De school der poëzie 26 [Ik ben alleen in het lamplicht,] Ik ben alleen in het lamplicht, de dingen kijken met een glad gezicht, om me in 't licht. De dingen staan om me zoo stil te luisteren wat de stilte wil, vertellen wil. En een verleden komt me aan de ooren die stil opkijken en die stil ophooren, dingen verloren. Herman Gorter, De school der poëzie 27 [Beweging is vóór me ongewis,] Beweging is vóór me ongewis, dag nauw siddrend is geboren, waar menschen vluchten doorheen, door de witte luchten, de zwarte menschenstoeten flauwooge, hangvoete - de nacht valt, de zwarte brandnacht, - die heeft nauw omgebracht het zilverige lislicht, of om de gevels zwiepen de nevels weder van stengelend licht. Levenbeweging is ongewis, ik werd geboren en naar mij te voren drongen op golven aan vlotten met menschen belaan, menschengezichten en dingen, menschen zoo vreemdelinge in 't daglicht, zoo licht en fijn, met zoo welbegrepen schijn. Herman Gorter, De school der poëzie 28 En ik zelf liep zoo te ademen de heet verbrande wademen der lucht, die van zelf doet drenken keelen en vol beschenken. Ik ademde licht tevree, alleen des avonds dee ik de oogen der dingen toe, dan was àl om me moe en wou me ook niet meer aanzien - elk ding werd zwart van aanzien. Ik heb honger gekregen, ik voelde de leege holen in mij worden des nachts, in mij is onverwachts verlangen gekomen, o mijne leege armen, o mijn oogen, o mijn arme verlangende ooren en zoomen van mijn bloedenden mond - Sidderd' ik toen, rondom me stond bleek en flauwoogig het lichten van al de wereldgezichten. Handen omhoog ben ik gegaan vluchten, de zoute traan Herman Gorter, De school der poëzie 29 stroomde over mijn lippen, mijn voeten sloegen de slippen van der dagen gewaan langs waar ik vluchtend gegaan. Ik schreide, ik schreide zoo, mijn keel verhardde zoo, ik liep zoo hard, zoo hard, zoo'n pijn deed mijn hart. O witheerlijk licht, wis licht dat rondom me is, maagd die lichtlucht zijt, tot u heb ik geschreid. Stil sta ik nu bij u, vol licht is het mij nu, het trillende wieglende leven - ik zie het omhoog fijn beven, ik zie het benee vaststaan, warm lichtend, koel donkrend op een effen baan. Wij staan daar diep verscholen in, hebbe' onze lust en onze zin daarin, is het niet? is het niet? niemand weet ons vrede gekomen, verdwenen leed. Herman Gorter, De school der poëzie 30 [Toen zag ik je -] Toen zag ik je - Er was toen veel licht, de kamer was een bloem die, dicht, in eens open uit gaat schijnen, het licht vloog rond in lijnen. Ik was heel stil en ik dacht niet veel, ge hebt gekeken en heel mijn hoofd is wijd opengewaaid, zooals 's zomers opengelaaid boven op een wijd, wijd land, in een wijd wereldsch open land - zoo was ik eens in die kamer in die roode gouddoorlijnde kamer waar het gasgoudlicht doorvloog op vleugels vleugslaande wegslaande roeivleugels in de teere lucht, in de bevende lucht, in de lucht die vlucht als je doorgaat - hoor hoor hoor o ik hoor het, je teer droog keelstemmetje spreken, omhoog en wat lager spreken Herman Gorter, De school der poëzie 31 vlak voor me, ik rook je teer vleesch, je uitschijnend stillevend vleesch, ik stikte in je oogenkijken in dat tintelend bloote kijken uit dat stil hoofdbewegen, in dat trillen en dat bewegen van je handen en je hoofd en je voet zooals het aan me nu nog doet. O kon ik maar vinden het uitvlietend gezwinde woordenriviersterrelsel waarin ik het alles vertel voordat ik weg ga sterven in het leven waarin ik zoo zwerve. Maar o schoone tintelkleure die binnen de groote lichtdeuren van den zonzomer is, en al de lichtlichternis, de hooge heilige mis van de dagen, en goudlicht en avondschijn in de roode kamer die zijn, waarin zij toen was met haar lichaam als glas zoo doorzichtig, zoo lichtig, wilt wezen samen altijd uitgelezen Herman Gorter, De school der poëzie 32 in me die haar eenmaal zag in uw licht roodgoudwitten dag. Want laat ik maar bibbren en maar heel wèg sidderen in woorden opdat niets meer is dan hare lichternis. Herman Gorter, De school der poëzie 33 [Voel je den nacht] Voel je den nacht den eersten lentenacht? Hoor je de boomen wel zingen eerst daar heel hoog hoog zingen van de teere bovenste takken als keelen die braken in angstig verlangend hoog vreugdeschreien, hun hoog gierluidende lentelijen, hoor je den nacht den eersten lentenacht? En nu gonzen de stammen nu de eerste nachtvlammen hen grijpen in zwarte handen, ze gonzen tusschen hun tanden, hoor je het, kind, hoor je het, kind, de oude zwarte stampalen droomen in lage schalen omdat het nu weer begint. Herman Gorter, De school der poëzie 34 Laten we nu onze hoofden buigen in zoelomloofde zwarte warme nachtboezems, om de lippen doffe nachtbloesems, in de haren nachttrillingen, aan het lijf onze vingeren, in den mond onze drooge tongen, in onze armen die vongen elkander eindelijk o eindelijk. Laten we hoog opstaan en door de zwarte lente gaan, hij heeft zijn zwarte luchtebloemen, dat zijn zijn geurige lentehanden, daarmee is hij gekomen daarmee loopt hij de wanden der ronde luchten af - hij legt ze aan onze wangen, wij drinken luchten-lange teugen zwartvallend hemellicht, dat valt stil af op ons gezicht. Wat ben je nu zwart, ik kan je oogen niet eens meer zien, is dit je hart - wat gaat er geschien? Herman Gorter, De school der poëzie 35 Ik ben zoo bang, toch is het zoo veilig, de lente is zwart, de lucht weelig, en jij in mijn armen zoo zacht in je huidevacht - het komt van het lang verlang. Je bent zwart, ik wou wel vergaan hongerig, nooit van daan meer komen, in zwarte bloemen o mijne zwarte bloeme. Herman Gorter, De school der poëzie 36 [De lente komt van ver, ik hoor hem komen] De lente komt van ver, ik hoor hem komen en de boomen hooren, de hooge trilboomen, en de hooge luchten, de hemelluchten, de tintellichtluchten, de blauwenwitluchten, trilluchten. O ik hoor haar komen, o ik voel haar komen, en ik ben zoo bang want dit is het siddrend verlang wat nu gaat breken - o de lente komt, ik hoor hem komen, hoor de luchtgolven breken rondom rondom mijn hoofd, ik heb het wel altijd geloofd, nu is hij gekomen. Goud is het in de lucht als goude heiligen, in labberlichtkleeden, de zeilige die nu de aarde bevaren, bezeilen, over de luchte meeren met het zachtgladde kleed scheeren, Herman Gorter, De school der poëzie 37 en blijven wijlen en komen keeren, het zachte hoog luchtkleed tillende zeilen ze heene en weer wiegelende en blikken zich spiegelend in de blauwe verwarmde waterevlakken. O hoor je haar komen met je zachte warme vingeren hoog trillende in de bloemeluchten die rondom klingelen? met je vlottend haare met het licht gebaren van je blauwe vervlietende oogen in het allerhooghooge het hoogheilige luchtige goudluchtere licht? hoor je 'm komen teederstil licht? Laten we nu lachen lachen lachen lachen in zijn gezicht dat daar dagen dagen doet in den dag, laten we tranen weenen weenen weenen weenen, hij weent ook over ons henen in zijn sneeuwglinsterdag. Herman Gorter, De school der poëzie 38 Lentelicht is nu gekomen, eindelijk is het gekomen, o laten we toch lachen lachen zoo licht als dagen, want hij is er, hij is, en gij onz' droefenis val toch in tintellichttranen als bleeke vallende manen stil in de lichternis. Wij voelen als twee hooge, op stengel verhoogde lenterood-bloemen midden in de lichtzee - de lente is gekomen. Herman Gorter, De school der poëzie 39 [Ik was toen een arme jongen] Ik was toen een arme jongen met te groot verlangen. Lange luchten kwamen gevaren als lichte zeeëbaren over mijn hoofd, over mijn hoofd - mijn licht weenend hoofd. Op rezen zonnen, vergingen op hunne goudvurige zwingen, moe viel mijn oog in mijn hoofd. Mijn lichaam was toen zoo wonderlijk, elk lid afzonderlijk leefde, ik zag het aan, ik wist niet waar te gaan. En lentenen kwamen met ademen, sleepluchten in sleeplichte wademen, en lichte groene groenblondende schroomen licht lichtlijk straalvingerend om boomen, en glansplekkende wateren en uitgestrekt klateren des eeuwigen hemels, en ernstige kemels Herman Gorter, De school der poëzie 40 van wolken, onderwijl hoog over de lucht - mijn jeugd, mijn jeugd, vlucht, vlucht, vlucht niet te gauw voorbij, maar blijf bij mij. En donkere nachten met purperblauw gedachten en woorden uit omlage stad - ik zat, ik zat duisteromfonkeld, nachtoogbelonkeld, omhoog tegen mijn kussen gedachten te sussen en wiegelen in mijn armen - dat maakte zoo warme mijn borst en adem langs mijn hals. En dan de verlangenweeën naar de schitterlichtzeeën, naar het teere vingrige spelen, naar het ongehoord tintelgekwelen, naar het strepend fellichtend ooglichtblauwen, naar het lichtezwemen van vrouwen, naar omtrekken licht die vallend kwijnen, waar lichamen lijnen schijnen, ver weg, ver weg - terwijl hier ver weg Herman Gorter, De school der poëzie 41 tranen neervallen, lachen opschijnen, en 't leven in lichte treinen lachend voorbijgaat alsof het leeft - zie vèr, vèr geeft zich de een na de ander op als golven, golven, golven bedolven de een na de ander, alles is lichten, wit, wit verlichten, en scheem'rend schijnen, vlekken en lijnen.....; dat is de koninklijke dag dien een arm kind zag, lang geleden, lang geleden, verlangende, toch tevreden, niet wegdurvend uit verlangen, lange, lange, lange. En altijd weer dagen goudzonspreidingvlagen en mijn naakte armen omhoog in het licht en mijn hoofd achterover naar 't licht, en altijd wachten wat in gedachten geheel niet meer was dan wit licht. Herman Gorter, De school der poëzie 42 [Zacht kwam ze als jonge sneeuw,] Zacht kwam ze als jonge sneeuw, stille en wiegelend, witte zich spiegelend in den spiegel der grijze eeuw. De eeuw was een grijze spiegel, blinkende met gewiegel, voer ze er over heen - wit in het wit verleen. Ze was lichtgeschuim, ze was vonkelsel ze was licht'ge luim, sterkarbonkelsel op het waterig vlak der aard, ze was handgevlam, ze was vuurgelicht, ze was brandgekam, ze was uurgelicht, ze was brandende diamantsneeuw, o ze was toch bewaard, blanke gekooide meeuw, eind'lijk voorbijvliegende aan de aard. In de grijze lichthoven, op den akker lichtschoven, Herman Gorter, De school der poëzie 43 in de waterpoelen van licht - vonkelde haar gezicht - hingen haar bloemekens, haar witte lichtharten open en bloot te wachten, in den sneeuwigen zomer de sneeuwlichtdroomer de zon omregende haar handen met stuifsneeuw klaar, in de dooiende nachten de maansneeuwvachten behingen haar stille ooren - ze zat naar het vallen te hooren van 't opene sneeuwbloemgloren, maansneeuwbloemen hooggeboren, die spraken met gele monden al in het ronde, - de lichte winden die trippelhinde woeien naar voor, naar ver - o een verloren veer - maar een lichtgeschuim, maar een vonkelsel, maar een licht'ge luim, maar karbonkelsel, maar een sneeuwween' lachsneeuw' meid - o hare vroolijkheid, o hare droevigheid sneeuwden wel wijd en zijd, Herman Gorter, De school der poëzie 44 Haar oogen begonnen te gloren, haar handen kwamen naar voren meer en meer, meer en meer - ze voelde uit zich verloren veel gaan, ze wou toebehooren teer, o teer. En het ooglichten begon en het hoog opkijken, en het opschrikken begon en het heel ver wijken - het wegsneeuwen als sneeuwjacht en het voetvluchten heel zacht, en het heel zacht in zich denken, en dan weer het wilde krenken der vingeregrepen en het zacht gegrepen hoofdhaar en het liggen neer en 't wreede levensbegeer. En het bloedproeven begon, het wijnroodbloede - en het volgroeien begon en hartstormwoede en het heenloopen en het wederkeeren en het wrang gepijn, het diepe zeere leeg zijn en hongeren heel alleen, Herman Gorter, De school der poëzie 45 en het zacht neerzinken en het opblinken van willend lachen om het lijf heen. En het luisteren begon in de stille kamer - en het stilzitten begon voor de gladde ramen en het vèr weg zijn als een droom en het luistrend hooren naar het geboren worden geluiden als een droom. En de wereld hooren en de wind hooren en het zonlicht hooren en de nacht hooren en het stappen van den lichttijd, ze was onderwijl gekwijn, o, ze was zeegeween, o hare vroolijkheid, o hare droevigheid konden nòg flauwlicht zijn als sneeuwigheid. Herman Gorter, De school der poëzie 46 [En ik bij de stille zeeën] En ik bij de stille zeeën der wereld zoo wreed tevreeën levende, hongerende, o, ik verhongerende, ik met mijn drooge handen, ik met het knarsetanden, ik met het al aangrijpen, ik met het tot niets rijpen van bleeke begeerende vruchten - ik at de geduchte lauwe ademen met mijn ooren, ik stond bibberend voor de groote wijd opene spiegeloogen - de blauwe lichthoogten. Hoor, ze gaat over de zeeën de bleeke sneeuwweëe, sneeuwvlagigheid - de waters beneeën, ze liggen te schreien van gragigheid - Herman Gorter, De school der poëzie 47 er begint blauw blinken, de voeten zinken tot ons, tot ons - de armen dalen, rood wordt het vale vleesch zooals rood dons. Ik zie haar lijf, ze is vol schaduw en rood - teer zijn de dalen in haar. Herman Gorter, De school der poëzie 48 [Ik zat eens heel alleen te denken] Ik zat eens heel alleen te denken aan een gedachtezee, het krenken van gele golfjes kriebelde mijn voet, ik voelde als zoet lachen in me, zoet. Een murmelwindje floot me om de beenen, lang blikkend schoven zich de golven henen verlangend, en ze veinsden hunnen lach, ze weenden dàn als ik ze niet meer zag. En stil begonnen toen de bleeke misten knievouwend op te staan en in de risten àl voort te gaan, de murmelwind werd koud, de mistewang en waterwange blauwt. En toen kwam ze aangegleden òver het ijswater - voeten haar kletteren deden, handen met handschater, lichtend verrezen òm de witte misten kijkende lichtoogig of ze vergiste zich met te komen, maar ze weigerde néén - o weenen, weenen, weenen deed ze met geween. Herman Gorter, De school der poëzie 49 Weenen, weenen, weenen, lachen, lachen, lachen, ik wist niet of druppelen schenen, ik wist niet wat oogen zagen - gleden haar koude handen, vielen haar marmerwangen dicht voor me neer, eilanden licht zag ik in verlangen - zee, hare oogen, blinken, deed ze toch nederzinken stillekens, smeltend, nevelend aan mijn voet - spraakademen, oogademen, handademen, haarademen riekten zoet. Weenen weenen weenen, lachen lachen lachen, ik weet niet wat er uitschene, ik weet niet wat er uitzage - over mijn strakke oogen sloegen de neergebogen nevelen van haar om - dicht in mijn mondkeel stom, drongen haar nevelen, lichaam te omrevelen vielen hare lichtzeilen, sloegen haar vlamwaden mistvonkelsel beladen, dooddronken, neergelegen, bleef ik wijlen. Herman Gorter, De school der poëzie 50 O weenen weenen weenen o lachen lachen lachen, haar armen deden me dragen, haar handen deden me schragen als een hooge hooge wagen - misten hebben geschenen lachend als blanke vanen - om ons tweeën henen fonkelden vallende tranen, ik wist wat mijn oogen zagen. Herman Gorter, De school der poëzie 51 [Een roode roos is in mijn hand,] Een roode roos is in mijn hand, zie hoe puur elk blad brandt, nu is vol vuur elk mijner oogen, mijn hoofd verbrandt. O dof karmijn bevroren wijn uitslaand plots in roode vlammen, en vuurrood bloed fonteinen gloed, gebroken uit de hartedammen. Ik kan staren en al uw licht vergaren, ik kan liggen neder, 'n geblazen veder, hijgend, hijgend om u, ik kan mij wasschen diep in plassen, ik kan hoog opdrinken uw hoog uitblinken, uw vlammen luw. Herman Gorter, De school der poëzie 52 Een roode roos staat voor mijn slaap, zie hoe somber, bloed in mijn slaap, een droom als amber, in roode zeedroom, ik blanker kaap. O droevig klotsen en somberder botsen rondom mijn droomenden voet - o bloemfontein van rouw, roerlooze droom van vrouw, witschitter en somber als roet. Ik kan droomen van 't bij u komen, ik kan weenen, bij u verschenen, gij zijt zoo rood in mijn ziel - gij zijt mijn gloênde, mijn eeuwig woênde vulkaan waarin ik viel. Dood, o dood, sombere, somber geronnen rood, kom, o kom. Herman Gorter, De school der poëzie 53 [Samen te loopen tusschen breede zeeën] Samen te loopen tusschen breede zeeën en landeilanden als wij samen deeën, samen te eten van de grijze lucht - en aldoor door dat éénzelfde en geducht uitgaan te voelen tot elkander heen, en niets te zeggen, arme menschetweên, wel naast elkander maar toch gansch alleen, uw handen naast mij op en neer zien gaan en uwe oogen in het opwaarts gaan over mij voelen - hoor de breede zee wellend en komend met een zelfde treê. Herman Gorter, De school der poëzie 54 [Het strand was stil en bleek,] Het strand was stil en bleek, ik zat doodstil en keek naar de blauwe rimpeling - er was ook windgezing. Ik wist wie naast me zat witrokkig en ze had roosrood het glad gezicht - er was ook veel zonlicht. Herman Gorter, De school der poëzie 55 [Haar oogen tintelkelken,] Haar oogen tintelkelken, haar hand stil rood, haar lijf een wèlle kelke uit haren schoot. In de stilte van de stad kwam ze, haar rok ruischte, de witte handen had ze stil, ik luisterde. Herman Gorter, De school der poëzie 56 [Zachtlichte lentenen] Zachtlichte lentenen mogen nu wentelen aanwentelen, hooglichte luchten wolkenlichtluchten, de lentenen. Groote lenten met zonlichtbloesems in fonkellichte vèr vallende blouses waar hoofden zacht in liggen donzig en ver als wolkenen, de grijze stil-sneeuwige, die in wintermiddagen liggen. Dàn oogen lichtgrijzig spelen, open, waarin de vele doorschijnlicht gedachten vervelen zich - den ganschen goudgelen lichtlichten lentenadag - terwijl de winden verspelen heel ver vèrre windkrakeelen zoetzomerig in een lach. Herman Gorter, De school der poëzie 57 ['s Morgens op het witte laken] 's Morgens op het witte laken doet er een gelaat ontwaken - dat ligt daar als een waterlelie op een golf water, op de peluw. 's Middags loopt ze in het bosch te schijnen, haar oogen tusschen bladen als twee kleine vuurjuweelen, kijkend in een laan - bladen ruischen weer dicht, ze is gegaan. 's Avonds lacht ze in een stille kamer, zonder 't zelf te willen wordt ze weer droomerig en lacht minder en minder - zegt goênacht. Herman Gorter, De school der poëzie 58 [Toen bliezen de poortwachters op gouden horens,] Toen bliezen de poortwachters op gouden horens, buiten daar spartelde het licht op 't ijs, toen fonkelden de hooge boometorens, blinkende sloeg de Oostewind de zeis. Uw voeten schopten omhoog het witte sneeuwsel, uw oogen brandden de blauwe hemellucht, uw haren waren een goudgespannen weefsel, uw zwierende handen een roôvogelvlucht. De oogen in u die fonkenden jong-goude, het bloed in u vloog wentel-roowiekend om, de oogen der lucht die antwoordden zoo goude, boven dreven ijsschuimwolken om. IJskoud was het - lagen de waters bezijen klinkklaar van ijs niet, spiegelend onder zon, schreeuwde het heete licht niet bij 't overglijen, omdat het snelvoetig de kou niet lijden kon. Herman Gorter, De school der poëzie 59 De bolle blauwwangige lucht blies in zijn gouden horenen omgespannen met zijn vuist - de lucht kon 't wijd weerklinken niet meer houden, berstte en brak en blauwe sneeuw vloog vergruisd. De wereld was een blauwe en witte zale, daar stond een sneeuwbed tintelsneeuw midde' in, uw goudhoofd naar zwaanveeren ging te dalen - lachende laagt ge, over het veld, handblanke, blanktande, trantele koningin. Herman Gorter, De school der poëzie 60 ['k Heb mijn oor tegen zooveel stemklokken geleend,] 'k Heb mijn oor tegen zooveel stemklokken geleend, mijn mond is door zooveel winden gegaan, ik heb toch zooveel lachen meegemeend, bij toch zoo heel veel dingen heb ik stilgestaan - tot ik bij u kwam, o mijn schitterlief, mijn edelsteenhand, u mijn oogelief, mijn vonkend rad, mijn vogel vliegend vuur, mijn schitterlief van altijddoore duur - en tot de wereld die zoo in mij was verzameld vroeger als in spiegelglas, werd gij - ik heb het alles opgehoopt tot u, het is in u gedoopt als brandend hout in vuur, o mijn licht schitterlief van altijdduur - zijt gij daardoor misschien zoo opgeblonken, liefdesherinnering tesaam gezonken? - ik sta rondom u als een vaste muur, en samen spele' uw licht en mijn getuur. Herman Gorter, De school der poëzie 61 [Gij staat zoo heel, heel stil] Gij staat zoo heel, heel stil met uwe handen, ik wil u zeggen een zoo lief wat, maar 'k weet niet wat. Uw schoudertjes zijn zoo mooi, om u is lichtgedooi, warm, warm, warm - stil omhangen van warmte, ik doe verlangen. Uw oogen zijn zoo blauw als klaar water - ik wou dat ik eens even u kon zijn, maar 't kan niet, ik blijf van mijn. En ik weet niet wat 't is wat ik u zeggen wil - 't was toch wat. Herman Gorter, De school der poëzie 62 [Dit zijn de bleeke, bleeklichte weken,] Dit zijn de bleeke, bleeklichte weken, 'k zie de menschen gaan, ze steken hun schamele hoofden in 't stil daglicht, elk heeft een ander gezicht. 'k Hoor hoe ze tegen elkander spreken woorden die bleken en vèr weken, dan zijn ze weer alle wèg, en 't is eenzaam als een weg. Mijn hoofd is leeg en mijn mond is droog, mijn oogen branden omhoog, 't is koud en stoffig en wit al dat licht, waarin ik zit. Mijn hoofd heb ik in mijn handen, elkaar voelen warm de wanden van 't vleesch, mijn beenen zijn moe van 't leven dat ik toch doe. Herman Gorter, De school der poëzie 63 [Al die grijze dagen] Al die grijze dagen met hun stijve lachen te leven en 't niet te meenen, maar anders of anders geene. En toch licht tevrede te zijn, alleen wat oogenpijn van 't fel geel lichten - o 's avonds de oogen te dichten! Herman Gorter, De school der poëzie 64 ['t Is zwart en donker,] 't Is zwart en donker, kamerdonker als rook, rood kolengeflonker, daar boven holt de klok. Langs de wanden bleekt flauw een plaat en nog een - het witte is lichtlauw, 't lijkt alles lang geleên. Hoor, het leven vliedt, de klok holt, tik, tik - zing het jammerlied van het oogenblik. Herman Gorter, De school der poëzie 65 [Het was in den zwarten nacht,] Het was in den zwarten nacht, de wolken met regenvracht rolden over de aarde, die lag in 't donker als een schip voor anker. Mijn bloed stroomde in mijnhoofd om, de zwaarte boog mijn nek krom, het was of er bloedmoer was tusschen het voetengras. Herman Gorter, De school der poëzie 66 [Het regende in de stad,] Het regende in de stad, toen kwam er wat muziek van straatmuzikanten, die bliezen naar de kanten. Toen voelde ik den leugen van vroolijkheid in 't geheugen, die men als kind eens heeft, te dansen omdat men leeft. Herman Gorter, De school der poëzie 67 [Er was toen sneeuw op 't mos,] Er was toen sneeuw op 't mos, daarop lag ze los - Haar lippen nat en open, de oogen nat en open. Haar hand tikte den grond, het trage vingerwit, haar schouders gingen rond, in blauw op het sneeuwwit. d' Oogen beneden mij paarlig ovale - Ze leek een stuk van mij uit mij verdwalen. Herman Gorter, De school der poëzie 68 [De straalpralende dag,] De straalpralende dag, de aardwijde hemeldag, lente in nooit geziene licht - het blauw moesseliene wittig schitt'rend omhoog, alleen 't zongouden éénoog. Binnen is kalm gepraal paarllicht, niet één zonnestraal. Herman Gorter, De school der poëzie 69 [Het gouden zongezwier,] Het gouden zongezwier, een oogenblik, hoog maakt stil plezier de leeuwerik. De zon zwermt in goud goud, fijn klinkt geklik van schapebel - in 't goud hoor leeuwerik. De wolken gaan stil voort op gouden grond, ze zeggen zich geen woord uit gouden mond. Herman Gorter, De school der poëzie 70 ['t Is alles weenen, de storm, het huis,] 't Is alles weenen, de storm, het huis, de grijze hemel om alles henen - voor me een vrouw, hoor hoor gesuis - ademen stil door al dat weenen. O mijn hart klopt zoo verschrikkelijk. O mijn hart klopt zoo verschrikkelijk - zacht is haar huid, adem als bloemen zacht, het lichte haar - verlangende oogenklacht. Herman Gorter, De school der poëzie 71 [Mijn handen zijn zoo heet -] Mijn handen zijn zoo heet - mijn oogen branden zoo moe diep in mijn hoofd, ik weet niets meer, ik ben zoo moe. Er zijn stemmen op straat, wind en hemellicht - om me is droog gepraat, mijn gehoor zwicht. En er is niets in mij over dan het arme hongrig' verlang - ik heb het zoo lang, zoo lang, het wil niet meer over. Herman Gorter, De school der poëzie 72 [Ergens moeten toch zijn de lichte watren van haar oogen -] Ergens moeten toch zijn de lichte watren van haar oogen - Mijn handen zijn zoo heete en drooge - en het lichte water van haar stem - mijn keel is in dorre klem. Het kan toch zoo altijd niet duren met de brandende uren - mijn stem is schor, mijn oogen dor. Herman Gorter, De school der poëzie 73 [In de verte zag ik blanke wateren,] In de verte zag ik blanke wateren, voor me was zacht klateren van eene stem die ik wel ken, en daaromheen was 't al stilte en die hoorde ik nog meer dan 't klein gebeek van woorden in haar zacht gespreek. Alles was stil behalve het stemklateren, daarachter blonken blanke wateren. Ik hoorde kleine woorden gaan in glazen stilte diaphaan. Herman Gorter, De school der poëzie 74 [Avond. De heuvels vallen vaal -] Avond. De heuvels vallen vaal - klimt de hemel in praal hoog naar de sterren, somber zon laat en rood, verre. De grijze stofweg vast in de somber stronkrommelde hei, boomen voor 't zonrood vèr weg, waar ik adem en rij. Geuren, vocht- en kouzoete - voort gaan de rijende wielen om de trappende voeten - oogzwerven en zweetrillen. Herman Gorter, De school der poëzie 75 [De gonsregen, regen -] De gonsregen, regen - het òpbewegen van bladen als water valt, de regen valt valt valt. Zoo in me zelf gedoken te zitten in 't glanzige niet meer witte licht - en nooit te beginnen beweging en niet te bezinnen. De regen maakt grauwe strepen in de gladgrauw geslepen lucht - de gordijnen hangen treurig, den dag lange. Herman Gorter, De school der poëzie 76 [Dat kouwe vleesch van een ander] Dat kouwe vleesch van een ander tegen m'n drooge handen en mijn oogen onzichtbaar in den nacht - dat koele sappige vleesch - en al de kracht van me den nacht in - 't is als dood, alles zwart, geen wit, geen rood - mijn heele hoofd lijkt wel koel, er is nergens een doel - zoo lekker zwart is de nacht, zonder oogen, zonder gedacht, dat natte nachtbad, dat verdronkene, dat daggat, dat rondom dauwig gevoel, mijn hoofd is zoo lekker koel. Herman Gorter, De school der poëzie 77 [Ik wilde ik kon u iets geven] Ik wilde ik kon u iets geven tot troost diep in uw leven, maar ik heb woorden alleen, namen, en dingen geen. Maar o alzegenend licht, witheerlijk, witgespreid licht, daal op haar en laat haar nooit zijn zonder uw zaligen schijn. Zij is zoo stil en zoo zacht als gij en niet onverwacht zijt ge voor haar - zóó is het water voor een zwemvisch. Ik weet niet of zij u maakt licht, als haar monde slaakt adem, of dat zij door u werd en uit u bevroor. Zij is als de gouden zonmiddag, een herfstige laatste biddag van boomen en het graskruid tot 't zonlicht, hoog boven ze uit. Herman Gorter, De school der poëzie 78 Zij is het zilveren zwevende het teere licht blozende gevende licht, dat hemelhoog is, goudeeuwig als 't herrefst is. Haar oogen gaan wijd en zijd boven mijn starend hoofd uit, gouden en zilveren lichten brengt ze op menschengezichten. Ze weet haar licht niet, ze is zich zelve wel droefenis, ik wilde ik kon haar iets geven verlichtend het donkere leven. Herman Gorter, De school der poëzie 79 [Het was dien avond zoo stil] Het was dien avond zoo stil en de boomen stonden zoo stil - zoo stil, de hooge lommerde boomen - de vèr-fijnvingrige toppen naast elkaar en achter elkaar als vingerpoppen - alles was zoo stil zoo stil en het gehoekte huis zoo stil in het heldere licht als water als droog water. O die fonkelfijne tranelache gloeiendkoele lucht, o die fonkelgroene somberharde wreede rustige grond, daar stond zij in op, daar stond ik op, naast elkaar, zij in gezonken blikken, in gezonken haar, met de fijnroode wang, met het neergaande lang lijnig gezicht - en toen zeien we maar om het nooit te doen. We hielden toch eigenlijk niet zooveel van elkaar - ieder afzonderlijk - alles kalm en raar. Herman Gorter, De school der poëzie 80 [De grijze lucht als een satijnen waaier] De grijze lucht als een satijnen waaier die koel de lucht waait met weinige tranen, een slappe weeke waaier, zeegrijswaaier, die langs de wangen waait de natte tranen. Flapperend staan de waggelende lanen aaiende bladen, 't òpklappend geblaaier, pralend groen waait de trantelende wanen langs boomehage' wankelvoete maaier. Satijnen lucht is troebel en onklaar, de regen valt omlaag vol en klaar. Herman Gorter, De school der poëzie 81 [Daar ligt dat water - dat schitterende water.] Daar ligt dat water - dat schitterende water. Zie hoe het schittert, het schitterspreekt, schittertrompettert in de lucht, in de donzige gonzige fijne satijne lucht - dat droogzilvere opzwemmende water in dat rondomblauwe dronkkoude dronkdiepe water, 't is een zee bleek sprekend schuim, een woordenmond in het ruim schreeuwende door de gonswind naar het hemelruim, dat streefwater, dat geerwater, dat wilwelwater, het valt al voorover met zijn onhoorbaar geschater te plonzen te lachen met 't gezicht onder water - o het oogt hoog, pijlend hoog, het overstroomt elkaar, valt aan, valt aan, ver en ver, daar daar - en nu ligt het weer schaterend uit te lachen naar alle kanten, alsof ze wat zagen; de lucht is boven wittig teer, rondom valwolken en vèrgaande boomerijen om, niet heel ver is het àl gestoomde nevel, molens en boomen even, even. Herman Gorter, De school der poëzie 82 [De lamp schijnt, de kamer is open -] De lamp schijnt, de kamer is open - buiten hoor ik de wind loopen. De bladen, de flappende bladen, de flaplentebladen - de flapnachtbladen, ze zijn groen en ze zijn zwart en slap - hun natte lippen, 't slap handegeklap - hoor 't opwaaien, 't alle-weggaan, daar komen ze weer aan - het schermutsel in 't donker van zachte wapenen, het aan elkaar klapperen, hoor ze in de verte aangaan, de nacht is heel open gegaan als sluizen - langs mijn hand koel gezoen en gestrook, het licht schijnt als in rook, 't is als om slapen te gaan, in 't schijnlicht, die vlijblaân, 't opgaan, 't neergaan. Herman Gorter, De school der poëzie 83 [Aldoor dat metalen ruischen van de metalen stralende zee] Aldoor dat metalen ruischen van de metalen stralende zee en het woestlichte gebots, het wreede golfweê, het flitsige bijtige fijnstralend oneindige, het zoowijdspreidige vloedendomheinige, en toch dat volle natte blauwe aangerol, het sprenkelschuime diep watervol, 't oogfijne ooglavende waterdagen, daar boven het vlakke luchtvlaggen - gaande daar dames, wange' als bloeme, dicht voor heen, parasolzilvere, handekenshange, juweelige in oogschijn. Herman Gorter, De school der poëzie 84 [De zee buiten grijs, zilverig, regenig, lommerig, in wolke' cirkelgespreide -] De zee buiten grijs, zilverig, regenig, lommerig, in wolke' cirkelgespreide - hier, o hier weekelijk, stillekes groen, verwijdde naar 't wijde, mijn hoofd, o mijn hoofd in de makkelijk zwakke lucht - mijn oogen zoo koel, zoo beregend voor de lucht, mijn handen wat warm neerhangende - o zoo in zoele omvangende droevigheid bij de gangende rotsige golvebedwaalde zee ik mijn hoofd in mijn handen dee - maar het schitterig ruischen sproeiig, de donderritsel, het klokkend gekabbel, het lekkend tongflitsen - het bloed in mijn hand is droog - nu schaduwe, zeevolle zeeïge voor mijn oog. Herman Gorter, De school der poëzie 85 [De golven en hun òver voorovervallen] De golven en hun òver voorovervallen met hun pralend zoo sierlijk zoo dwaas zoo vergeten boven alle alle alle alle altijd willen wezen, en het zinken ineen, het heel niet meer willen wezen maar diep onder andere, alle ze zinken vergaande met hun doffe trouwe water-menschoogen, onder elkander elk momplend, onder elkander elk staande, allen omlaag en omlaag en niemand meer hooger - donderend gaan ze omhoog naar de eenzame pralende hooge wereldverlichtende lucht - klotsende volle rotsende wiegelend gestreept donkerevlakkige water, volgroen blankschuime, borstig, schuimuitgezogen water, nog water, maar wordende licht, maar licht, maar starende liefelijk eenzaam, het stille godswereldlijk licht van den hemel - en hier het groenstreelig windliggend wègoogend neederig gras - naar de boomen achterwaarts boogend, van de stille, grove aarde. Herman Gorter, De school der poëzie 86 [Leven, zoele omsomberde even inschitterde,] Leven, zoele omsomberde even inschitterde, in de luchten, de regene, de zachtstrijkgevederde, o leven het gevende altijddoor stillende, o leven dat toch schijnt het altijddoor willende, het inzwevend kameren, het volop verlichtende de wegen, waarlangs gaat het eenzaam uitzwichtende, klaar, nimmer droomende oogenbewegen, armstrekkend leven, hoofdomvattend, kussend zoo dichtbij aanziend tegen de wakkere oogen, o schijnend, soms flikkerend, soms even roode, maar durend omsomberde, oòk zonder noode. Herman Gorter, De school der poëzie 87 II. Herman Gorter, De school der poëzie 89 [Blinkend licht splinterde fijn,] Blinkend licht splinterde fijn, uitstortte ik in den schijn, het straalde over mijn oogen, het stroomde langs mijn lippen, het viel over mijn gebogen armen en handen - mijn tippen van mijn vingeren striemden zijn teere geweven lichthuid, mijn hooge beenen riemden het spikklend spatzilver er uit - en toen was ik in de dagen waar hàre zoetstroomige bedden lagen, hare, de jonge gezwollen bladige bloemige roode lent' - tot me gewend. Ze ging zoo dansend, zoo armen zwaar heffend lichtend voorbij, haar stroomende rug, een glijbaan van licht, haar lichtvolle zij, het ronde hoofd daar van boven, de omhoog zolende voet - de vingers zooals lovers die zénuwig dè wind trillen doet - en daar kwam ze ook weer aan, de lucht van zich duwend, over de aarde, luchtbelaan, in het zware daglicht met haar eigen lachlicht ademend zwaar alsof ze zong, omdat het haar lippen hóógvol drong, Herman Gorter, De school der poëzie 90 en de teeder gevelde borsten omhoog waarlangs het licht langzaam vloog omdat zìj het was - omdat zìj zìj was - het roode langzame lichte witte met een beetje goude licht, en over haar wang en gezicht gleed het neder omlaag, langzaam en juist daarom traag, en ze kwam zoo dicht bij me en ze neerlei me haar teedere volle borst tegen mijn lip een oogenblik, want een tip was ook al veel te veel voor mij, en ze streelde ook over mij haar groote omhoog geheven zware maar mij lichte hand, en ze legde aan mij heel het uitgestrekte bloeiende bloem-beddige land van haar fonkelend, gazzend, zonnend, koren-vlammend lijf, en ik hield me stijf om niet te vallen, want ik voelde de duizendtallen van groote bloeddruppels opspringen als een regen in mij - maar als een plassende stralende regen in Mei voelde ik toen het licht van haar oogen door de glimlichte glanzende drooge luchten over me heen - 't werd stiller om me heen, ik zag haar gaan, lichtspreidend als een rad van vuur, verder en verder, zwijmen in dag, overal gelijk vuur - Herman Gorter, De school der poëzie 91 Omhoog was ze en omlaag, nu was het overal dag, boven, beneden - vurig tevreden - en ik stond alleen met mijn lach. Herman Gorter, De school der poëzie 92 De dagen. I. De zee zoo volkoel in dezen regen, zoo in dit grauwe in dit kouwe wind, en de zee zoo hoozig zeeïg, zoo donderend volkoel, zoo zelf, als bewogen volle grauwluchtwind, zoo omwarend, zoo botsendelkarend, zoo opgaand openbarend, in lucht: gevoel - van het ronde daar verre, naar het strand hier zoo rechte, zoo zeker nog eindeloos, hier diep waterig donker, klokkend mondig spruitschuimig, het slechten van elkaar, 't opspringen, het dronk er het zoute water. Dat gauwgore water stralend, met de kettingen schuim opkralend, van beneden naar boven en de blikken die meten over het gaande water dat verre onder de doffe lucht verstomt, het valt dof, dof, het suist suiskarrend, òmt, in eens, suizend water, watert alleen suizend, maar in eens òmt, òmt, Herman Gorter, De school der poëzie 93 en weer òmt verder en verder naar noord en zuid, daar naar het noorden, het zilverschuimstreepige noorden, dan naar het zuiden, het wijdopene zeebespreide zuid, de ooren zijn stil in 't gehoorde, ze liggen midde' in het gehoorde als dooie schelpen. Komen zwarte dingen over 't stranden, flardend, ze gaan al wandelen, ze waaien van onder, boven zijn ze in het gekamerte van de donkere parapluën, het gehamerte der zee gaat achter op en neer, dat zwarte gebots der golfhoofden daar achter op en neer, op en neer, neer neer. Weg zijn ze nu, de zee de een oogenblik verdoofde, en nu het hooren weer, dofdompelend onder, oprondingen openen, daar loopen ze uit hun opene in eens zoo sombere groene klaarinziende smaragdbuiken, slingeren de strandgolven, de jongetjesgolven, de sluike wateren de pralende schuimparelende - maar de zee de groote, de daaltrillende, de in één dal trillende, zoòwel de kattig regegrijze, zoòwel de blauwe, de blokblauwe en de grijsijze, waarvan de lucht is de kussende, niets is er meer het tusschende, maar één, één, opgerezene, inmistende, waar de oogen in zinken, zoo zinken diep-in, zacht teer nat onmiste. - Herman Gorter, De school der poëzie 94 Alleen langs de dolle witgolven, in de fellichte wind, door de doffe zandschelven, moebeukerige hoofdige golven, die òp van de zee komen en donderend in elkaar slaan, de trommen, de vellen golfvellen. Met een beetje gelach lachdenken, koelvreugderig in het stil zwenken, van de gedachten aan haar in 't rondom leegklaar brein. De zee met zijn goor alleen grauw zijn, met het alleene zoo zandfijne strand in het dagzijn - in dat omsloten door duinen, daar hooge onder het luchtzijn, daar waar de wolken zoo gaan, tusschen ook het vèrgore noorden, en het zuid dat ook opkomt met zijn nevelspeel zeespeele, grijsneev'lige luchtige boorden, en de schepen weinig en klein en de vogels ook klein - in het lichtstreeperig lichtoogend zeeïge zee, het zeezijn, dat òpkwalt uit het van onder, opspruit, opkoudt, opgaat, en dof, dof slaat, stukslaat, in een loom ooremaat. En nu in het grijze wègwezen van 't plankerig stevige huiszijn, en in de roodgroene kamer, raamkoude - thuis zijn. Herman Gorter, De school der poëzie 95 II. Moêduinen groenflakkerend, witlicht, zwaarzandduinen, waaizee helm, stille tuinen van zachte helm in beweging, zachte helm stil zachtwaaiig in zomerbeweeg, hè, de gaande wind over de duintoppen in het vol leeg der onderdewolke lucht, de over den grond daar ver stromp'lende lucht. Door de blikke ruiten van de beglaasde kamer, de hangende ramen neer in de kamer, onder den kap der kamer, de praalruiten en ook het zilveren verzilverde praalbuiten. De zwartbezilverde wolken gaan gaan, en de gronden, de geelgronden, de bewassen wasgronden staan staan, en de zanden, de lichtzanden, de doorzichtige stofgolfzanden komen aan aan, en de lichtpralingen wemelen heel omhoog stilgrijzig, zooals diepoogen, zooals diepgolven, hemelen ze omhoog, in de stille koele praling van den straalregen dag den grootzwiependen, reegzwiepigen, reegbundeligen dag, den volle gevulde, den hoozige, waardoor het zien horizontaal naar de horizonnen en het hooge zware atmosfeeren-vlien. Herman Gorter, De school der poëzie 96 III. De kamer en de tafel zoo guldig wit wit - en de zee, plàs door de ramen, het gevallen wit, het wit, het kruiende schuim van de zee door de ramen, goudig zeeïg hemelig - maar de kamer van de glazen der ruiten over de glazige tafel in 't vonkelgezilver, het lijnig gestraal van de messen, en het zachte geruisch van het praten der staande menschen - het praten, het praterig zacht langs de wanden, en een paar vrouwen stil met de roodfijne handen er rondom toe, en het geschijner juweelig, en nu het praten ook zelf, het vloeiende streelig tintelbloedig gloeiheet gevoel van de wangen. En neer, tusschen twee en dijwarmte - en de zee zoo goudoogig omhoog in de hooge duinlucht, over de groengeelduin heen in de teere baaivlucht van het lijnige daar naar het strand, waar de schuimstruive golven breken, en door het guldige net, het goudschuime net, de goudkreken, zooals de ramen daar zijn - en het vluchten òm òm van de achterlucht, van de kamerlucht om de ooren, de rooie ooren, die fijne kamerlucht. Herman Gorter, De school der poëzie 97 En zij in het stil praten, zoo bloemfijnig, stillekes, wèlgezien, het zachte lijnig, bleeke lijnig, goudhaare lijnig, wangroodlijnig, de hand tusschen het witte, op het witte, spelig lijnig, rondgaand lijnig, weelig lijnig - het geschemer, het zwaardof zitten pàlneer. Herman Gorter, De school der poëzie 98 IV. En maar uit in de plassende lucht - wèg neer onder de grauwe harde hardbladige boomen, en langs de grauwgoore weg wèg, onder de zilververlichte bladen - de opslaande witbladen, neergaande bladen àlzwart, in de grauwe bedorde beslijkte zoomen, - in de angstige kijkoogen, door 't koubeladen der zandeduinen die opgaan zoo somberzacht daarrondom open en tusschen de boomen, waar zijn de breede vaten des hemels neergezet, waarin fijn stil even staand heel langzamig de lucht is - de luchtige grijze omhooge wolkteere tevredenis. En stil gaan door de luchten, vollippig, neer de zware oogen, het zwaar lijf, in 't weer, het landerig, opgaand, neergaand albegin van 't land, maar niet meer zee, maar grauw dofgoor, gaan algaande, zweverig gaande, hoofd hoog, door. En 't even zwichten van de zon zeer ver - zonschemerig, in sufwolken, als zonster, zoetbundelig gezweef van licht, ingaand ingaand de wolken diep en haast niet slaand Herman Gorter, De school der poëzie 99 daaruit maar stil daarin, zoo week daarin, in wolkig huis, in wolkalom, in wolkevlinderen die groot lom'rig en lam'rig zijn en donzig en wattig maar altijd fijn vergaande, waar de aarde is, vergaan, van hoog de lucht uit, maar dan naar de aarde overgaan. En aldoor stap stap stap in het verblijf van stillichtwegen en het kalm geblijf der boomen en grof gras dat ook blijft staan, en weeke luchtverblijve woningen die staan omgeve' door de bladerige boomen om, die donkerig, ook somberig, met flauw geglom alom staan onder 't hooge boomgegloor der hoogre boomen, bladproppig voor 't blikverloor. En 't weierig koud zijn van het uitgestrekte weizijn, en daarlangs gaande weidendoogend blij zijn in de lucht die flauwglimmert, en worden stil, en het zoo zelf zijn in de wereld die is stil. En flauwveroogend langs de boomen gaan en zwindelig en stapvoetend al verder gaan en lichtvoetig en duizelig en hoofdverloor maar verder en maar verder onder door; stilsomber gruizelig het goud bladgruis schopvoetend door, op zwarte grond van 't boomehuis, en verder ook de wilde geele grauwe duinen in, het zandig wittig landig zeebegin. Herman Gorter, De school der poëzie 100 Stilzitten omkijkend in het hoogteer omhooge zandig luchtig, hoogteerluchtig, in het meer en meer van lucht worden, het glazig luchtig heel omhoog - in 't stilgaan van de oogen, de lippen stil in 't luchtgezoog. Bleekgaanderig de ziekgezwolle luchtintuim'le wolken om, de zwaarbegaande blauwbegronde wolken om, gonsgouderig het uitkomend broeizonnig licht, het filterend, het sintelend, het cirklend licht, en om de doffe dikke grom'lende slapen om, de areslapen, het koud buitenblazen om der herfstebuitenzwermebuien die daar zijn en komen stralend in het groote luidendzijn der straleluchten om en om, om 't zitten neer der eenzaamheid in het stilleve bleek jong menschbegeer. En de lichtomlommerde wolken, de doffe uitschijnerige gaande al minder en minder, en het doorlijnerige van het goud, het zon, in de lucht die als mijmert, de zonstreelige, die voor en tusschen en over fleemert, zoetzemelig teemt, en dompelend verteert - en 't gevlucht over van 't wolkverzaam, dat vermeert daar achter vèr het slaapkussend, kristaldof lichtstreepheer - gaande ze over langs het blauw, danserig, zelf wat blauw, wolkenal, meer en meer. En de lucht als vallende flauwvallende deinzende, als armspreidende, weekvervallende, huichelwetend lichtveinzende Herman Gorter, De school der poëzie 101 maagd òm neèr, met de hooge kwijnoogen zoo verzilverd omlaag en haar teere drooge aanraakvingeren teer in het drooge hoofdehaar. En 't hoofd zoo klaar als een kaars, als klare brand, en volgloedend maar koudkoelend de enkle hand die neergaat aan de zij. - Wittig en bloemig bloemedoorschoten, bloemwittig als bloeme' in rondgega, bloemgeope, als bloemgegaap, de lucht - als weeke vlam van vlammeslaap de lucht van ver. Maar de duinen geellichterig, schaduwig in het opgega - bewassen flauw, groenkranserig in 't lichtgevla rondom van 't wit geglim dat overstrijkt, en heel ver over 't helmig als het zeeïg lijkt. Herman Gorter, De school der poëzie 102 V. En de bestraalde ochtendzee - de zee, de zee, de stormzee, zeeïg, siszée, grijnszée, stormschuim, huilschuim, bruischzée, heetzée, keelzée, hoogzée, in de ronde verronde horizonnen - in de morgenzon, de luchtzon, de witzon, het dag, het witdag, - met de grijze schuiten voor de heeschzee, de strande straktouwen - het zanderig zand, het plat strand, het opgaand opvouwen van het ronde geel zand, het stilgeel, windspeel, helgeel, grijsgeel, blauwgeel in 't nevele, in het witnevel héél, het heele gezameld' der lucht, der zoutzee, van den grond, te zamen gezameld in 't ver, in 't allerverst aan 't rond - hè, de wijde, verwijde, het klaarprale golf, het groengegolf, witbeplast, zonbeplast, over 't land uit zonbeschenen, het schuimebespreide, het beddig geglijde, en daar langs het samen te gaan, de teere vleeschvoeten zoo dik, en het stil grijs beschenen lijf, en haar lippen dwars in het lucht ontmoeten. Zij niet vragend, rood, vol tevreden - met de blanke oogen, de groote ronde, geheven in 't hoofd, en stil de hand terzij weggeven: Herman Gorter, De school der poëzie 103 ‘daar, daar heb je 'm’ en die daar beneden, maar zij kalm voort, oogkoel, tevreden als weggegeven en een zacht fijn lachen een rood lachen bezond door het oog als dagen. En samenzitten en zij teer met de handen aaien over het harde vel van den ander, met het hooge gelaat, het fijnvelbranden stil in de lucht, en de begeerige hardwitte tanden op elkaar en de lippen hoog omhoog en ver neer als bijten, maar zacht zoenen - ‘wou je liever niet,’ zegt ze, de blinkoogen en het gespannen schijngeelrood vel, de oogen dichtbij in een grijze brand, plashel - en het overgegolf hoog neer van het zeeverschiet. Het wit van de zee die komt te voet als een zee ver weg, als een zeevlak opgesproeid over zijn oppervlak met het krallende brallende schuim, met het donkergroen witvlaggend pluimegetuim' mel over elkaar. Herman Gorter, De school der poëzie 104 VI. En de koele luchten, de eenzame windluchten in, met de groote bebladerde boomen in, en overal de eenzame goude lucht rond, daar bij de zon vol vergaand eenzaam goud, als geblazen uit een groote koperen mond, en verder waar het donkergrauwt en blauwt in de wolken - het groen wèg over de stille sidderaarde - daardoor aldoor door met de opene natte mond, en het lijf klam in de kleeren, zoo heet, zoo uitgaand, zoo vèrgaand rond. En zij daarnaast kostbaar met het ivoren bleek vleesch, geweten daar onder, en het hooge roode gespannen vleesch daarboven van het gezicht en de klare oogen die staan en als ringen open door de immense lucht gaan, stappende al stappende in de goude alleene vergulding, daar in het gebladerte, het valgoud gebladert, de dulding nog aan de boomen in herfst, maar weldra het zichtbaar geval van het kruimige guldige krakende ontal bladtal, en de natzwarte paden met even stil het geel en het dofgoorblauw gekijk van het bloemekind, het eêl leven in het kletsnat. Herman Gorter, De school der poëzie 105 En zij het voetengewip, het handegeslip omhoog in het hoog, luchtige, sombere lucht, dat hoog gega van de roode handen en soms even het komen van de woorden over de ronde gerimpelde lipzoomen, en de eeuwige goude lucht gespreid geblazen uit de zon, en vèrverwisselend met de gawind de donkere kom, de komkomme' in de hooge blauwfluweele lucht, wèg over den hemel daar naar de bosschen toe, ver van de duinen, de edele geele duinen moe neergezonken en opgebalsemd in het eenzaam teerwit, teerglinsterig wit van de lucht, de kraakzind'lijke lucht, die stil als een eenzame denkerig neer neerzit over de duinen. En het koud van de woeste verkoude avond die komt, somber en kouwind, in zweetkou neergebromd, brommen als een eenzame voorbij, en het eenzaam te zamen naar huis geglij van zij en het wezen zelf, en het laatste vlambloedend gevoel van het samenwezen verzaamd door het harde koel zijn van de wereldlucht, de volle dikke altijd hèr en dèr vloeiende lucht. Herman Gorter, De school der poëzie 106 Gingen de straten heen in eindeloosheid, geelden lantarens in de weeke voosheid, schudde het hoofd ter neer ter wederszijde, waren mijn lippen wezenloos in lijden, rezen de boomen grijs, eendrachtiglijk, kuste de voet den grond in 't denkend nedervallen al voort en voort in stille vederen val, de zoete oogen omdofd donker door de oogluiken - hoog glom uit het lonker van de omwinkelingen, zoet omlachend pijlde de wangen langs het fijne prachend stralengetal. Ik lachte lachte lachte vergankelijk. - De zoete nevel wachtte. Een flauwe nevel leekte, de zoete weele - weelige. Herman Gorter, De school der poëzie 107 De grijze luchten hongeren en dompelwolken verlengen en takkeboomen verwijdren zich in hun arme neigingen, de op uit den grond geronde vergaande in horizon. Verscheurde velden liggen tusschen zwart oogende heggen, laatst hemelwit verlangert, langs de weg de avond hongert. Herman Gorter, De school der poëzie 108 De zonnezweemen eev'nen geglinster, het glaze venster is zomergeremel. Het stille slijpen der stemmende musschen. - Het witte rijpe licht is overal tusschen. Herman Gorter, De school der poëzie 109 In zelfvergeten hoekje in den geur der eiken, klein gezeten en ver voor het groot tooneel der vaste massaas boomen - zie hoe ze met hun ommegangen droomen buitenwaartsche, de zilvre luchten in - eerst zijn ze boomen, dan reeds het begin der zilvre lucht. En andre liggen verder en zijn hooger en samener en wijder uit. Terwijl de aangedreven avond komt, de groene boomen klaar staan, wachtend stom. Herman Gorter, De school der poëzie 110 Terwijl de wind scheen en de bij bromde, 'n stil oogenblikje van geluk gevonden. Daarna ging de lucht open en ik zag duidlijk de boomen staan tot in den dag in hun doorblankte grootheid vaag en ruig, en 't heerlijk land der wolken vaag en stug bedreven door grauw' and're, de zon scheen en sloeg zich over in onmetlijkheen. Hoe doodgerust voelden mijn ooren toen, ik ging en had met alles niets van doen. Herman Gorter, De school der poëzie 111 De zonn'ge weg met schaduw doorgeschoten; maar in de zon komen op gaande pooten sierlijk de schapen, en hun diep geklingel maakt naast de weg in boomen oorgeklingel; ze grazen stil, nu en dan komt gegoten klingelen uit de wol, hun zoet geklingel. Voortgaande wordt de weg zeer grazig zacht, de boomen die ver weg staan, bovenrandrig zacht. Herman Gorter, De school der poëzie 112 De lucht is vol met onvolkomen drang, de schepen stijgen op, de zee is één, te saam gevloeid, te saam gewaaid, de reeën zijn er niet meer en niet der wolken zang. Als pijpen staan er vol sissende zang boven der golven scherpgeklotste zeeën, indringend zijn de hooge eeuwigheên, en 't gaan des broozen waters is in gang. Ach dat wij waren in den hoogen hemel! Het is hier veeg op alle deze welven. Wat zijn ze diep daar al die duinedelven. Het lijkt hier werklijk op den hoogen hemel. Zijt ge het, zee, met warm armoedig slaan, ompaald van gloor en aldoor door tot aan? Herman Gorter, De school der poëzie 113 In de stad met het zilverig oogerondkijken, de teere omhooge volneergeblazen zachtgerande wolklucht, 't strijken van de blauw wittigbespeelde lucht. Hoe heerlijk. Het stille hoogdroge roodwange door de lucht. Met moeie voeten, maar warm lepelende lucht; stil langs de huizen, de lichtglazen, de donkersteenen, dat donker geloop naast, er over henen, dof het hoofd, laagdof, slaapdof, maar heerlijk de lucht in de stad langs, op het water over, van omhoog door de blauwe lucht. Herman Gorter, De school der poëzie 114 Hoe zacht bij het vonkeschijnsel, en bij vallen van het windsel muziek, te luistren en te zoeken naar de stille zin van sprooke! De onschuldig 't hoofd te wenden zittende meisjes, ongewende te denken, zitten met hun oogeblaren vol licht en open, onvervare. Maar toch is mijn hart bang en beweegt in 't groote gaan der muziek en heeft verlang naar het meêre en ongedaan'. Herman Gorter, De school der poëzie 115 Mijn oogen zijn stil, ik proef en slik. Mijn hoofd is licht, ik ben bijna niet. Herman Gorter, De school der poëzie 116 De zon, de zon in wit vuur, en de bosschen met teer getuur voorovergebogen, vergeten groen, maar somber dood in het woên van de vuren. De namiddaguren worden verbrand. Herman Gorter, De school der poëzie 117 Het opene zoo klare aardeleven, en daarin mijn staande oogeleven, de warme adem gaat van mijn lippen, suisen mijn ooren in 't onbegrepen. De kamer hangt hoog, de stille tafel staat aan het raam, onder 't gerafel van de gordijn - buiten is stil liggen van merkbare dingen aan de wegen. De lucht is zeer, zeer ver, 't doet zeer, zoo ver - de oogen gaan terug door het klare van het verdwalen. Herman Gorter, De school der poëzie 118 De zilte regen over de boomen, en ver in den schoot van boomen dennige hei - de wolkige witregen door den avond heen, de striemwitregen. Herman Gorter, De school der poëzie 119 Doodsgezicht. Zijn teerbruine oogen op zijn weeke wangen, die zoet lachen naar me van 't oud kinderverlangen, als toen zijn armen en zijn zoenen waren hier om mijn hals - zie het zoet lachen wâren over zijn wang naar mij kinderlijk. 't Lachen gaat over 't bleeke en naar mij vrindelijk komt het en streelt me achter mijn ooren langs. Mijn broer. Hij staat in zijn oude lacheglans. Herman Gorter, De school der poëzie 120 In den grijzen avond was de stad luidruchtig, de winden slopen den tuin in vluchtig, als slippen rondom. - Hoog kwam de koude wind, de takken gingen met den wind. Brommend was 't gonzen en snerpen in eens zachter. En hoog stond de stalen hemel. Herman Gorter, De school der poëzie 121 Het gras heeft den nacht al begonnen, de tuin is stil bezonnen. De hemel is onbezonnen, licht nog zoo ongeschonden. Boomen wit als boekweit hangen neer stil in schoonheid, maar de losse kastanjebladen zijn schichtig en overladen van wind. Herman Gorter, De school der poëzie 122 De mistregen komt verhalend dwars in de groene gezangen der sparren, die staan schouderophalend om 't niets geven van het verwarren. 't Droeft in de hoeken der bosschen, onverschillig, de doffe schimmele misten gaan over de schotsen boomen, die wuiven en òpgaan ten hemele. Herman Gorter, De school der poëzie 123 De zilver begonnen dag, de mijn wil omsponnen dag toont mij vreemds in zijn witte lachen omdat ik alleen durf wagen hier stil bij hem te liggen, nu de boomen groen zijn en een lichte blonde bebladerde elke schijn hebben, - nu de middag grijs open is, hemele wolken over de ergernis der lichtdorre enkelgroen bewaaide wereld. Ik voel me als een der heeren van haar en 't doet me lachen, lachen, en toch ook vragen: O dierbare dagen mijner ziel geeft mijn als een kind uw verrukkenden schijn. Herman Gorter, De school der poëzie 124 Wankelschrijdend in den wankelschrijdenden wind en den slagregen. - De warme jeugd van 't kind vertoonde zich. - Ruischoorend voelde ik gaan en kijken de oude regendagen. En gaan mij. De lente was weinig-knoppig maar vol regen. De herinnering was open als de dag. 'n Oogenblik was het kloppen van het hart hoog. En de herinnering vertoonde zich blijvend als een heiliging. Herman Gorter, De school der poëzie 125 Als een kind dat de weeke zonde kent, maar 't staat in het gezonde licht en 't voelt zich kalm geregeld, en 't gaat zonder het veel bewegen van spijt. Soms breken zelfs noch lachen tot hem in, dwars door de lange dagen. Herman Gorter, De school der poëzie 126 O wat een groote kracht heb ik gekregen, ik dank U wel, Gij die daar doet leven hoog in de stille boven-winde hemelen, om tot U te spreken uit mijn gemele stugge keel, om tot U te kloppen uit mijn harte mijn vage lijf vòl en te hebben mijn gedachten voor U in 't hoofd. Mijn oogen zijn de allen voor U, mijn keel is sleepend sterke wallen voor spraak tot u. De lente hebt ge gegeven met Uwen boomenzang. Vochten gedreven is alles en zwaar. Mij hebt ge gemaakt ook nu weer in Uw oogenblik ontwaakt. Herman Gorter, De school der poëzie 127 De verre toren staat vast - ik voel me verbaasd in de oude tijden; ik wou wel weiden de geloovigheid - mijn hart slaat en warrelt - en drinken de daaglange rustigheid die God had in de wereld. Herman Gorter, De school der poëzie 128 Is dit het roepen van den morgen? Winden en doorklonkene geuren zeggen het, en frischte komend uit de boomen met de zoete overrijpe geur der linde. Over de wat'ren rent de welgezinde windvlucht, door rappe boomen onverlet, waar 't stil is zijn de boomen tot een bed zoo stil voor zon: de eiken, de beminde. In effen opstand dragen ze hun kronen gehuwd en trotsch met hun gearmde takken, hun koele stammen of ze alleen wonen. Onder hun luchtige gerankte daken tot waar ze hunne beddingen vertoonen de bovenste, en 't luchtigste genaken. Herman Gorter, De school der poëzie 129 Het witte westen en de overval van wolken en er is een dof geweten over de reeksen boomen van den keten en van den ingesmolten duinenwal. Zonder spreken staat 't duidelijk getal van boomen voor de wijde open reten die achter zijn en boven 't dwarsche meten, in 't droevige nevelbegaande dal. De dag was vol van starre pijnigingen, verlooren loopen nu de zachte lijnen over geboomt-bemoste zandehoogten, die in den avond als de sterke hoogten van droefheid in langdurig weedom zijn en stil in de overvallende reinigingen. Herman Gorter, De school der poëzie 130 Het riviergras waar zich het vee in baadt, staat stil in de doorrijpte zonneschijn verrukking-tintlende en onder mijn zon die zich boven het land uit verlaat. Hij is wit en rondom hem zonder maat is het al wit en witter en als wijn zoo wit, teugende haal ik witten wijn uit de rondcirkelende overdaad. Achter donkre partijen is nu schauw, de bergen lijken 't, maar het zijn de bosschen achter de zon-doorvlootne velden heen; als op een bergstad staat een toren flauw van een zeestadje op de hoogte, bosschen strekken zich ver als donkre lande-reên. Herman Gorter, De school der poëzie 131 Weerend zijn de witte omstuimigheden van den avond en mijn gezicht is keerend zich naar de wand - en mijn hart is stil leerend als oog te worden in stille vlakheden. Het leeft wreed en vol holen zonder reden is het, en 't eet mij, arme, en oogverteerend, en 't groeit als boom, als breede kool vermeerend in mijne zachte en losvleeze leden. Ik denk mijn hart zal eens nog ginder staan in alle regens die het meê beplassen, de bladen zullen rond en hooger gaan en tegenover en reusachtig wassen. Een leven is door mij klaarblijkelijk, mijn wachtend' oogen blaakren rijkelijk. Herman Gorter, De school der poëzie 132 Op komt de zee met wijdend openkomen, in 't donkre stevenen zeilende schepen veel zichtbaarder en in de blauwe sleepen water is 't hoogste donker opgenomen. De zomer is op enkele zeestroomen, de schepen zeilen daar meer onbenepen, anders ergens zijn nog schaduwde repen van andre doffe zeilen liefgenomen. Helder zooals ik eens uit me beminde buiten me eene schoone hooge groote meid met eene groot en hoogkinnig gezicht - Zóó met haar held're ooge' en overwint de donkerten en de lag're liefde licht, met haar ronde lichtblaad'ge oogeloten. Herman Gorter, De school der poëzie 133 De groote wateren zijn ruste-gevend buiten - het is nu om me wit en groen, langgeleden rustig is het als toen - nu ben ik overal gelijklijk levend. De watren waren om mijn oogen snevend van huppelingen, nu lig ik tot zoen te rusten, en mijn vleesch is zonder doen, het vòl gegroeide mij àllicht vergevend. In stilte bouwt men nu om me paleizen waar daar de boomen staan, met vingeren strijkt en omkant men daar de bladen glad. En uit de stilte voel ik 't nieuw verrijzen waarom zich mijne oogen slingeren, een liefdevol en mij liefhebbend wat. Herman Gorter, De school der poëzie 134 Mij is het wachten, zal niet uit de volle wereld iets komen tot me, mededoogen brengend? Ik sta toch licht overgebogen, lettend, en merk mijn lichte bloed te stollen. Nog is de middag niet en niet de dolle drukte die gaat schuddende aan de boogen plantengroei van het leven, de gelogen stad met de huizen davrend doende rollen. De uitstrekkende stad is heuvelachtig en ligt over de heuv'len zwaar eendrachtig en lacht met gouden spitse' uit werpschaûw vachtig. Zou er niet iets voor mij uit dat alles komen? Dat wat zoo groot de ruimte heeft ingenomen, ligt op zich zelf en heeft zijn eigen droomen. Herman Gorter, De school der poëzie 135 Hoe onzeker is toch het leefgevoel nu ik den middag van den dag doorkeere en niettewetend ik me zelve geere voorover in het wilde, levenszoel; terwijl ik ademend mijn hart bekoel met volten en mijn vallende aadmen leeren mijn innensten die wachten in begeeren en voelen vullend als het eindlijk doel. O rust in onrust die mij handen reikt, vallende van de neergerekte polsen, terwijl gij kaatsende muziek uitspreekt - en hooge woordenoten midden breekt - sprekend tot mij arme en ik voel vol ze, terwijl me elke hand te trillen lijkt. Herman Gorter, De school der poëzie 136 De zomer is de tijd van alle rozen die and're flauwer geuren licht verwinnen, ze drijven boven op de zomerzinnen en langs de lippen die heur blad'ren koozen, wanneer ze langs gaan raak'lings en voellooze en bladerende om die geuren binnen. In den zomer zijn de geuren te minnen en al het sterkere ligt bestaanlooze. Ik ga en leg mijn linksche lijf te strekken in de speelschaduws waar de bladren lekken onder de struiken van de lage eiken, ik tel de geuren die er vóórbij vluchten, de zwakke hemel doet zoo lachend lijken, in 't gras zijn zooveel talrijke genuchten. Herman Gorter, De school der poëzie 137 De hemel is zoo vast, de volle blauwe, alleen met wat verward liggende veeren en haar gebogen uit elkander keeren, anders is 't blauw, het diepe zalvend blauwe. De bosschen staan heel ver in 't stille stouwen en waar men in en weer zich in kan keeren, en verdre verten liggen zonder heeren en als verloren doelloos in het lauwe. En mij grijpt aan begeerte om te hebben, over mijn hart komt vloeden en het ebben trekt af - ik wend daarom mijn hoog gezicht naar 't onbemanteld hangend witte licht en ga. Het speelt door mij met sidderbeven, ik voel me door me zelf wanheerlijk leven. Herman Gorter, De school der poëzie 138 Vlakten van landen en bergen van steden zijn maar in landen en geven mij niet, het zwaar verlicht menschen-bewoond gebied: brekende morgen en brekende heden. Niet als een koning die van het benedenland komt en optreedt naar het hoog verschiet, waar de slagvaan, die al het land gebiedt - maar naar 't hart, daar wil ik voortgaan en treden. De reuken en de winden zijn voor u en ik ga zeker in mijn vaste liefde tot u mijn gang met haam'rend hart en ruw - als tot een wijf dat wacht en mij beliefde. Ik ga al lang slenterend en ik hief de voeten, wachtend ga ik alsof ik huw. Herman Gorter, De school der poëzie 139 De schoone boom die zijn geblaart uithangt, met grepen schaduw, naar het lage land, en trossen overhangt naar eene kant, de opbewogene als wind ze vangt. Terwijl van hier vanwaar de boom opwangt, de zon schijnt, zonbeschenen trilt hij, dan 't loof weer bladstil houdt tot een stillen kant, tevreden raadsel naar niets meer verlangt. De winden blazen door uw zilvren stilte, ik lig tegen uw grond aan, mijne aarde, tegen uw vasten schouder met mijn schouder. Pleizierloof maken winden tot gerilte, daarachter is een vlakte blankgeaarde lucht, ik zie, zon is van dat al de houder. Herman Gorter, De school der poëzie 140 Dikwijls loopt 'n meid zonnige dag te denken en kijkt met verre wijd gebalde oogen terwijl ze scheef ruikt en er met gebogen neus bij staat, die de dikke vleugels krenken. De wijdmogende liefde doet het denken straf als de hemel blauw en wijd uitbogen, 't vele dat aankomt vult haar stillen hoogen mond en gaat om het rondelijn lijf zwenken. Het is dan heerlijk in den blauwen dag, duizende zijn de toekomende wegen, eeuwig het bolle bloesem ranke lijf. Te zien voelt witte lichtgekleede wijf en houdt de wangen en de armen tegen, windschaduw ziend en 't bladrend blij gevlag. Herman Gorter, De school der poëzie 141 Zooals de maaiers 's avonds huiswaarts gaan, verzadigd krachtig, in het hoog gezag des avonds met in 't oog vierkant de dag van licht, waardoor zij zwaaiend zijn gegaan. Zoo ga ik ook, terwijl de groote maan kogelend voortgaat langs den stroeven dag der nacht die 'k even koperhel òpzag, mijn armen en mijn hoofd zijn welberaan. Dit heb ik zóo en dit ook zóo gedaan, mijn beenen gaan nog rustig door het werk, mijn borst dringt voor, mijn oogen zien naar 't rusten. De slaap heeft breed zijn dommelende kusten, daar zal ik als op steenenblauwe zerk slapen, de schouders moe van 't hangend gaan. Herman Gorter, De school der poëzie 142 En in het scheemerige zomerlicht waar takken door hun bladen druipend zijn, zomergeroes van muziek is en zijn witten hemel de zon omsluiert dicht. De populieren met hun loof beticht van zon, ze hebben een lichtblauwe schijn, de appelboomen zonder appels zijn te midden van der boomen groot gesticht. Het flauwer geurend gras ligt om te grazen, enkele lelieën ontspitsen zich, de dichte rozen zijn aantrekkelijk. De koele lucht opflikkert in de wazen, de schaduwholen beelden weelderig, de wind trekt door de boomen rekkelijk. Herman Gorter, De school der poëzie 143 De heidevelden waar hellingen wonen, hadden hun ruggen als teugen vol lavens, en hunne schooten waren als de havens, hun schooten met hun eenvoudig vertoonen. En in de lucht waren de gouden loonen, als zegetakken voor het vele slavens, bleek in het welvestaan des koepelavonds, de gronden trokken, de vergeten schoone. De bosschen en de verre heuvelen lagen doodstil en zonder schuifelen, de nevlen op de laagste verten wezen en zijn scheemring in 't al zoo klaar gelezen. En achter zijn misschien: duizenden, dicht op elkaar, ver van elkaar huizenden. Herman Gorter, De school der poëzie 144 Dag is muziek van wisselende dingen voor mij, de stemmen en ronde gezichten waarin 'k me keer, waarin ik ga en lichte vreugde gevoel buiten in 't windezingen. Zacht zijn de wisselende vrouwekringen zooals ze spreken en hun doen verrichten in huis met hunne hoofden opgelichte, gelukkige en zachte stervelingen. Ver en dichtbij hoor ik de schalle-noten zich oplossen en weeken van de dingen, mij zelf ontbaren rijtend en omsloten liederen tot welluidend samenzingen: Wateren en bosschen, de geele puinen der huizen en levender menschen tuinen. Herman Gorter, De school der poëzie 145 Ik vlood vandaan de wereld achter deuren en nu heb ik bloemrijke eenzaamheden, maar toch zijn mij nog gapende en wreede bersten als in gebarsten grond de scheuren. De stemmen en de blankre ooge' en heure koele glasheden zonder ééne bede, pijnigden, daarom ben ik nu tevreden en voed mijn hart en draag me met opbeuren. Schoon is het me en om in mijne blanke gedachten te gaan met de hooge armen samen voorover als in lichte bosch. Het kruipt rondom mijn boezem als de ranken van wijngevende druiven en de warme vrijheid voel ik. Ik ben gemakk'lijk los. Herman Gorter, De school der poëzie 146 Ik ruik iets jongs en iets schoons in de bosschen, en o schoon meisje toch zijt gij het niet, hoewel 'k u pas en gisteren verliet met uwe zwarte hare' in zwarte trossen. Gij waart er op uw beene' en met het losse raakte ge witgekleed den grond heel niet, en uw zwart oog dat zulke blikken giet zag, o gij waart in witte blanke dosse. De zon en al de schaduw die er is doen mij gevoelen uw blank glad gemis, lichte bevallige op uwe beenen staande, uw voeten buigend, in de knieën gaande, op me toe overkomend helderheid van een lachende handtoereike meid. Herman Gorter, De school der poëzie 147 De grondelooze tonen hoor ik in middag als schudden hunne hoofden zacht, en midden in den dag een bromme nacht: de tonen met hun oog en sombre kin. Ze omstaan in wallen en drukken zich in m' over en zijn veel meer dan mijne macht, hun blazelippen geven dik gedacht, en moeielijk is voor mij hun volgbegin. 't Hoofd hangt in eindeloosheid van weedom, de armen liggen nà, maar de begeerarmen rekken na, hoor de verre stoeten vluchten dringende op beweege voeten - oogestroomen liggen van boven neer, 't hart ligt binnen in eigene zee, dom. Herman Gorter, De school der poëzie 148 De omvattende liefde heeft mij nog, ik adem, in den avond mij doet schrikken mijn spraak en 't bevende geluid weer slikken een vogel's drok gevlucht, ik adem nog. Ik min zoo - ik ben in des avonds zog laat en gezonken, om mij henen schikken de teere luchten en ik voel verwikken mijn liefde met haar innigste bedrog. De stille plant, het rechte mensch'lijk dier, staat in den weggetrokk'nen avond hier en heeft geen langzaam rukk'nden adem schier. Maar donker zijn de boome' omnijgende, de verre stemmen, vogels, stijgende, de stilte is om alles zwijgende. Herman Gorter, De school der poëzie 149 Regelmatig gingen regelen wateren de kust langs, in 't vloedend oneindige, het water dat zich nooit te reinigen behoeft - allen, de eerste en de lateren. Gezichten zaten als gelateren voor 't bleeke zeeschuime onreinige, hingen stil met het kalme kwijnige praten, het stille hangend prateren. De zee is buiten huis, de eindelooze, eerst diep en dieper tot het matelooze, het flauwe land is langs stoffig van 't poozen. De zee heeft daar de groote strakheden met blikken en geen enkle zwakheden, golven der zee, der zeeën vlakheden. Herman Gorter, De school der poëzie 150 Zij stond en had haar blank gezicht wijd open met de japon ruizelend om haar beenen, haar twee beenen die stonden er door henen naast elkaar vast, zichtbaar door 't witte sloopen. En haar lijf was geplooid in door het nopen van gordel en de hals die 't vaste leenen had, stond recht van het vatend hoofd beschenen - zoo was ze in haar jong vochtig aanloopen. Het was om àl te maken uit haar oog, omwevend en mij voelend als ze keek lachende en als vergeefsche lange zang van oogen, maar het duurde niet heel lang; want opgevlogen ging het in een streek, terwijl ze ging, langs 't vroolijk blauwe hoog. Herman Gorter, De school der poëzie 151 Nu rieken eerst de dingen scherp en stekend onder de donkre, ver van de afgezweefde wolken, terwijl de boomen dáar opleefden, wier mollige kronen in het geele weeken. Het regent en de dagen van veel weken die hunne blonde oogen als dichtreefden met goud, verslappen nu in het geweefde ruischen en vallen van de regenbeken. En mijn drooge hart schreeuwt, mijn borst wordt vol èn mijn adem valt en ik ben zoo hier verlaten alleen, als beest dat in de vrije lucht schreeuwt ben ik nu hier, de hemel staat, de aarde dalt in hare vochtige welgevalligheen. Herman Gorter, De school der poëzie 152 Zooals de zee met eindelooze deining een effen vlak balanceerende is, de opkomende lucht heeft het gemis aan vastheid door zijn opgaan en zijn kwijning. En 't maken alle toch ééne verschijning, in 't felle ruischen van den wind gewis, het brullend komen en het schuimgesis van overal samenglijdende deining. Zoo sta ik hier achter een witten berg van duinzand in een los bekoorlijk dal, de enk'le halmen zijn er veel en schuchter, de berg is hoog met ronden kop en nuchter zijn de zeegeuren over den zandval, hier in dit grove zand waar ik me berg. Herman Gorter, De school der poëzie 153 Ik kom om 't groene hout. Daar is de vrede voor me, in malingen de bochtpenseelde lucht en de zon de hooge ongesteelde bloem en der hoogste bladen lucht'ge schreden. Het liggend blauwe met zijn vrouwezeden strekt zich en lacht met de uitdoove weelde verflauwend tot het niet veel meer verscheelde van warmte en wolken die het maken heden. Ik lig en ik lig als in uwe landen o aarde, met het hoofd in mijne handen, in uwe winden en in uwe stormen, in uwe luchten op den grond, waardoor men zien kan de schoon verlichte ronde boomen bewegen als de winden er toe komen. Herman Gorter, De school der poëzie 154 Mijn omvattende liefde heeft genoeg terwijl ik van het uur in 't andre glijd, hoewel 'k ze hang, steek ik de armen wijd alsof ik er in knelde en met me droeg. Het is zoo licht op mijne armen, ik zwoeg niet, maar mijn lippen zijn beide bereid te kussen met een blijvende zachtheid met kalmen honger zooals 's morgens vroeg. Zooals de lijnen van den horizon nu liggen met hun trage slingeringen, een open vak donker en zonder zon, waaruit als planten weemoed-slingers dringen, ligt voor me of ik het wel voelen kon, het onderling bestaan, mijn en de dingen. Herman Gorter, De school der poëzie 155 Om nu te slapen met mijn handen over den grond en achter me door 't lichte haar, over mijn rug, het sterke waaigebaar van den wind te voelen, streelenden roover. Terwijl de zee met woest watergetoover opdringt lachende met zijn breede schaar schuim en sissend gebeuken tot daar waar het lachend is: horizon de zee over. Vergeten zijn is 't eenig alleen licht - 'k weet hoe die enkle schepen ginder zwerven die daar wezen in 't zonverwarmd gezicht, die in het lauw alles dan blank licht derven, en die voor drang des windes nauw gezwicht, staan op de stille golven als op werven. Herman Gorter, De school der poëzie 156 De aarde en de groote halmenris die haar begroeit in 't afgelegene, en de zandschemer en verlegene doode bladen met de reukheugenis. En de stilstaande zonbevloten nis der lucht - en mijn in rust gelegene begeerten, die zoo zijn als regenenval, zijn niets nu zij in mijn wezen is. Haar liggend hoofd en haar tevreden beenen, ik proef ze, het is vallend stil in me van smaken en van al te stille geuren, omheinend in hooge omsloten deuren zit ik en lig ik want ik min in me, het licht van liefde zie 'k hoog van me henen. Herman Gorter, De school der poëzie 157 Koude rilling doorgaat me van de zee, want aan komen ze de rijgaande koude golven die kunnen in hun koppen houden het blauw en 't vuil, schepen bezeilen ze. In den leegen ochtend gevoelen we de zon, zooals ze is in de geblauwde vijvers voor zandbank. Achter, de rondschouwde lijn gaat, de ronde en als eeuwige. De watren loopen over wateren, krallende botst, verloopt in duizendpooten willende en weer moe wordende schuim. Enkle rondspatten vallen moe in 't schuim, ze zijn zoo jong om òoit zich te ontblooten, maar dwijnen mee, na 'n kijk, in 't klateren. Herman Gorter, De school der poëzie 158 Aan zee. In 't land der droomen in het droomenland, het is als kindren badend in de zee, met het gekniel van lichtvrouw in gebee, de lichte armen hoog op de zee, want er is gezweef van bove' en van de kant ruischt donkere muziek in om de vree der wereld, der zonneberuischte steê, en maakt het een verward doorzocht droomland. Zachte droomen maken een helderheid en eene kind-doorlach'ne werklijkheid - zalig de aarde ware wij op wonen - en het langsgaande is om ons te loonen - droomenland is het land der natte zee waar kindren spelen in rondgaande menigte. Herman Gorter, De school der poëzie 159 De dagen. (fragment.) Duizelig ging hij de straten over - Zondagmorgen. - Zondagsch gingen over, opgekropen, de hooge zwarte wolken. Hij ging met de voeten als door wolken, zoo leeg en zoo verloren, door het witte lichten. Zeer stil en rustig ging hij door de straten, de huizen hingen voorover lichtverlaten. Stil hoofderig gingen de zweve-zware wolken, enkelen waren er nog van menschevolken langs de straatvloer. - In een hooge wacht hing zijn hart voortgaand. - Als lantarenwacht stil zwevend was in àffe straten 't licht. - Hoog ging hij hangende, en het gezicht vochtig en koel, de weeke straten heen; de grachten waren vol en overheen van sluizen lichtoverbogen, zonneverlaten, maar even zonbeschenen op hun gelaten. - Hij ging hoog somber alleen in stilte. Vroom voelde hij hoog in de achtbare stilte. - Het zwom van hem in eens uit in de bedenking der lucht, hij verhief zich in een ranking: alleen, zoo klaar alleen was hij nu toch. - Herman Gorter, De school der poëzie 161 III. Herman Gorter, De school der poëzie 162 Spinoza's leer. ‘Substantia infinita extensa et cogitans is God, et infinita ex eo sequuntur. Hoc dico, eum adorans et amans, omnia abjiciens quae a me coluntur. Per omnes mundos est et cogitat, et nihil omnium quoe inveniuntur, quin eius est. Et vivit, et amat, si quid vivere est. Eius amorem, est sola ratio nostra, quae aequat, quae, sicut Deus, non sentit dolorem. Per matutina tempora expergiscens, ratio nostra Deo cantat honorem, et felix vivit cor, non defetîscens.1) 1) ‘Het oneindige uitgebreide en denkende Bestaande, is God, en oneindige dingen volgen uit hem. Dit zeg ik, hem aanbiddend en liefhebbend, alles verwerpend wat door mij geëerd wordt. Door alle werelden heen is hij en denkt, en niets van alles wat gevonden wordt of het is van hem. Als iets leven is, dan leeft hij en heeft lief. Zijn liefde is het onze rede alleen, die evenaart, die evenals God geen smart kent. Gedurende de ochtenduren ontwakende zingt onze rede eer aan God, en gelukkig leeft het hart, niet moede wordende. Herman Gorter, De school der poëzie 163 Daar de gedachte is, zoo denkt ook God, en daar hij alles denkt, zoo weet hij alles; de onveranderlijke is hij tot de dingen dezer werelden, die talloos worden uit hem, gehoorzaam aan het lot, zijn eeuw'ge wet en leven, altijd dwaalloos. Men kan niet zeggen dat ze worden tot iets omdat hij ze denkt, want in hem samen zijn altijd daad en begrip, - en gebod dat eeuwig is, kent geen tijd en beramen. Hij, die alles begrijpt, is zonder tijd, alles brandt in hem als gelijke vlammen, en zijn bestaan is zelf de eeuwigheid. Hij kent de zon en al wat staag verandert, elk deel van hem, want 't is van hem, is krachtig en werkt op anderen, en zelve wandert eeuwiglijk - maar niet één ding is almachtig. Maar Hij wel, en hij heeft een groote liefde voor zich, omdat hij is zich zelf gedachtig. - De mensch begeert naar kracht; als hem geriefde dáárin iets, is hij vroolijk, slaat aan 't treuren wanneer iets zijn begeerte naar kracht griefde - omdat hij goddlijk is, - maar voor zijn deuren staat niets dat hij kan kennen; zoo vlien tranen en lachen van hem, naar wat komt gebeuren, en zijn begeerte naar macht wordt een wanen. Herman Gorter, De school der poëzie 164 Uit zuivre kracht, uit de gedacht van waarheid, die zoo klaar in ons is als heldre wat'ren, komt de gedachte aan God, onze klaarheid, uit ons aandoenlijken naar boven klat'ren. Uit zuivre kracht erkennen wij in Gode het algemeene, en zwemmend in zijn wat'ren, ontwaren wij, eerst voor zijn aanzicht bloode, als een uitspansel: vrede, vreugd en liefde. Daaruit komen, als drie der vreugde boden, moed, zelfbeheersching, adel. Levensliefde uit kennis doet de vreugd het leven duren. Uit de God's kennis ontstaat Godes liefde, dat is de zaligheid die kent geen uren. God mint zich zelven, zou hij meer beminnen een deel dan 't ander van oneind'ge deelen? Bedenk dat deelen zijn alleen voor zinnen, voor God is 't eindeloos zonder verschelen. Maar naar ik krachten heb, bemin ik mij ook meer dan vroeger, daar ik sterker ben. En mijn gedacht is God's gedacht, dus hij bemint mij meer naar mate ik hem meer ken. Mijn kennis is mijn kracht en liefde tot hem, en als ik mijn gedachten naar hem men, prijs ik hem denkende met stille stem. Herman Gorter, De school der poëzie 165 God is eind'loos, en heeft zich zelf te danken alles dat in hem is, dat's eindeloos. Dus mint hij zich, zijn oorzaak, zonder wanken. Hij is vol liefde, stil en sprakeloos. Zijn natuur is, en niets anders, Volmaking is dit de allerhoogste, schadeloos. Zijn liefde zelf is zijn tot zich genaking met zijn gedachte. En zijne gedachte is hij. Dus is ook liefde zijn volmaking. - Hij leeft en wijdt zich zelve zijn aandachten. Uit alles van hem volgt iets, de openbaring is dat van zijne eindelooze machten, en van dat alles heeft hij de ervaring.’ Dec. '92. Herman Gorter, De school der poëzie 166 ‘En nu deze waarheid dus hier zoo staat, dat God is eindloos geest en lichaam, nu daagt er misschien iets van 't geluk in u, dat gloeide op het zacht denkend gelaat van allen die zoo begrepen Gods staat. Waardoor hun stem zooals een wind zoo luw zeide dat elk ding schoon is, geen schaduw ergens; dat schoonheid eeuwig vreugde had. En gij ziet achter dat gevoel een waarheid, omdat gij voelt dat het begrip van 't ware vreugde moet geven, en die dingen schoon dus zijn, die gij zoo ziet in ware klaarheid. Want schoon zijn immers die dingen die baren vreugde, als ze zijn in ons metterwoon?’ Herman Gorter, De school der poëzie 167 ‘Altijd bewege' in ons aandoeningen, wij voelen een lichaam worden aangedaan, wij voelen den lach siddren en de traan leeken langs den wang. Dus in God, die den geest van ons uitmaakt, is al dat geken van onze aandoening. Dus 't voorwerp van onzen geest is een lichaam, en meer kan 't voorwerp niet zijn, daar hij niet anders kenn'. Hieruit zien wij dus wat die eenheid is van geest en lichaam, en hoe de mensch bestaat uit geest en lichaam - en dat hoe sterker is het lichaam veel te lijden en te doen, de geest ook sterker is en meer in staat om meer waar te nemen en meer te doen.’ Herman Gorter, De school der poëzie 168 ‘Hoe meer het lichaam kan worde' aangedaan, des te meer aandoeningen kent de geest, want van alles wat is binnen onze leest kent de geest de aard zooals de zee de maan, die haar beeld in donkren boezem doet staan der zee die breed zich welft. En ook zoo leest de gedachte menig ding, menig beest, als aandoening van 't lichaam van een man. En die gedachte sluit dus de natuur van 't aandoend lichaam en het aangedaan in zich, want ze is gedacht der aandoening, en geeft dus niet de natuur van één ding, maar de gesteldheid van het lichaam aan dat 't beeld ontving, als de zee der maan vuur.’ Herman Gorter, De school der poëzie 169 ‘Dit is dus de Verbeelding, als een Kind van God binnen zich zelf de beeltnis ziet van eenig ding, dat is in het gebied van God. Want, als een beek, die rint, terwijl 'n fontein zijn volte pint bij pint er in doet waaien, zoodat wat zich biedt aan beelden, duizendvoudig wringt en vliet - zoo is 't dat God de menschziel aan zich bindt. En, dat 'k wat dwaling is, hier nu beginne te toonen, wil ik dat gij opmerkt, blief, dat de verbeelding op zich zelf niets heeft van dwaling, maar hij die in verbeelding leeft dat aanwezig zijn dingen aan zijn zinnen, zooals wie droomt van vijand of van lief.’ Herman Gorter, De school der poëzie 170 ‘Opdat ik nu ten duid'lijkste aanwijs het onderscheid tusschen het valsch en waar, noem ik alle lichaamsaandoening, waar het beeld van eenig enkel ding door rijz', Verbeelding, en ik zeg dat op geen wijs verbeelding dwalen kan, immers het waar' onmooglijk, dat iets wat niet was, in 't klaar wezen van God zou zijn en zijn Gepeis. Maar dwaling is, dat Verbeelding niet weet dat 't voorwerp haar niet tegenwoordig is. Want dacht zij dit, zij zou het aan haar kracht toeschrijven dat zij zooveel niet vergeet. Terwijl ze, als ze zich houdt voor het Wis, weenende treurt bij haar eigen onmacht.’ Herman Gorter, De school der poëzie 171 ‘In God, dat Wezen waar de mensch ontvangt zijn bestaan, als een kind, wat zal hij kennen? - Slechts de aandoening zijns lijfs. Want hoe 't was, enne hoe is wat hem aandoet, dat - slechts omvangt God, die weet alles, wat zich in hem rangt. Maar al wat er in hem gebeurt, wie rennen de trappen van zijn bloed omhoog en tennen afgrond, weet de mensch - dàt 's wat hij omspangt.’ Herman Gorter, De school der poëzie 172 ‘Maar God kent niet slechts 't menschelijke lijf, maar ook zijn geest; immers hij kent alles. Maar Geest en lijf zijn één, dus 't weten des geestes en lijf is één. Daarom ook blijv' de kennis van den geest of van de vijf zinnen des menschen - immers onze les zei dat de geest de zinnen was - in des geestes gebied, die dus zich zelf beklijf'. Dus ook de geest kent zich zelven niet anders dan door de ideeën van de aandoeningen des lichaams, dat hij ook slechts daardoor kende. Zoo zien wij dus, dat wie waarheid ontkende te kunnen vinden over geest en dingen, het werktuig brak, dan welk hij heeft geen ander.’ Herman Gorter, De school der poëzie 173 ‘Maar de mensch heeft geen juiste kennis van de deelen van zijn lichaam, die God kend', voordat hij ze in dien grond had geënt, die nu geworden is tot dezen man. En de gedachte der aandoening kan de juiste kennis van het aandoenend voorwerp niet geven, zooals God het wendd', als weeke leem, van dien tot dezen kan. En toch bemerkt de mensch geen enkel ding buiten hem, dan door de gedachte aan zijn lichaam als het is in aandoening. En dus, zoolang hij verblijft in den waan dien wij genoemd hebben de verbeelding, kan kennis van iets in hem niet bestaan.’ Herman Gorter, De school der poëzie 174 ‘En de gedachte van een aandoening kan ook niet geven juiste kennis van het mensch'lijk lichaam, dat ook anders kan bewogen worden tot verandering. Dus zijn de gedachten der aandoening die 't menschelijk lichaam, wat deel heeft daaraan, en 't buitending insluiten, in den man verwarde en geen heldre verbeelding. En dus ook de gedachte, of de geest, die de gedachte van het lichaam is, de idee over den geest, en zij die leest, verward van zinnen, in de ongewiss' ideeën der aandoeningen, zijn duister en verwarde en missen klaren luister.’ Herman Gorter, De school der poëzie 175 ‘Hieruit volgt dat de menschelijke geest, zoolang hij van uit de Natuur ontvangt de dingen, noch van zich zelven erlangt kennis, noch van zijn uitgebreide leest, noch iets duidlijk over de dingen leest in de wereld, maar slechts verward verlangt naar kennis van waar hij verward in hangt, gelijkend op het onredelijk beest. Want door de aandoening van het lichaam kent hij 't lichaam, lichamen, zich zelven, en deze kennis is verminkt en verward. Maar zoo dikwijls hij zich naar binnen wendt, in zich het algemeen beschouwend, ten duidlijkste wordt dan de waarheid ontwaard.’ Herman Gorter, De school der poëzie 176 ‘Wanneer de goddelijke geest in een lichaam getroffen wordt door wat aan allen gemeen is, kent hij èn in die getallen èn in zich zelf hetzelfde. Er is geen troebelheid dus in die aandoening. Een God is dan deze mensch, want in zijn wallen denkt Zijne geest alleen. Met welgevallen ziet hij op zich, en om zich 't godd'lijk heen. Er zijn dus eenige gedachten aan alle menschen gemeen, want alle dingen stemmen samen in iets. Dit kent de geest. En 't lichaam dat het meest kan samengaan met andre lichamen, in onderlinge gemeenschap, daarvan kent de geest het meest.’ Herman Gorter, De school der poëzie 177 ‘Drie wijzen zijn er 't algemeen te kennen: Eerst door de zinnen. Die kennis is duister, want de geest ligt gevangen in den kluister van 't vreemde, en zal zich daar niet aan wennen. De tweede is door rede te erkennen wat lichamen gemeen is. Hier breekt luister den geest binnen, en vangt het zacht gefluister der Natuur aan, waardoor wij ijlings rennen. De Intuitie gaat van juiste kennis van Gods essentie voort tot 't juiste kennen van de essentie van veel van 't geworden. Zij zag Gods essentie reeds in de schennis van valsche verbeelding. Tot het erkennen van hem, was dit het heil dat haar bekoorde.’ Herman Gorter, De school der poëzie 178 ‘Daar God de gedachten der Verbeelding zuiver heeft, maar wij niet, maar onze rede, volmaakt als God zijnd, niets kent dan waarheden, en de Intuitie onmidd'lijk ontving de waarheid, is de eerste erkenning de een'ge oorzaak van alle valschheden; en de tweed' en derde leert onderscheiden tusschen de valsche en ware denking. Immers zij zijn als God, die heeft gedachte van alle gedachten, en helder ware. Dus ook zij hebben deze helder ware. En de ware gedachte is die klaarheid. Wie dus de waarheid heeft, weet dat hij waarheid heeft, en moet zich voor elken twijfel wachten.’ Herman Gorter, De school der poëzie 179 ‘En ik moet opmerken dat op zich zelf dit duidlijk is. Want wie, die waarheid heeft, weet niet dat waarheid zekerheid omgeeft? Of denkt hij dat de idee in het gewelf van 't hoofd een stomme teek'ning is, niet zelfbewust? En wie die in zekerheid leeft, weet dit, tenzij hij vooruit niet meer beeft? En wat klaarder dan 't waar, waar hij 't uit delv'. Waarlijk, zooals het licht zich en het duister openbaart, zoo het valsche en zich de waarheid. Zij verhoudt zich, als 't zijnde tot 't niet zijnde, tot valschheid, wier oorzaak ligt in den kluister van 't vreemde, dat zij nooit bedenkt tot klaarheid. Dàn: de geest is deel van den zonder einde.’ Herman Gorter, De school der poëzie 180 Deze woorden hoorde ik als in een droom, als een zieke, die droomend duidlijk hoort, wat men ver in een andre kamer spreekt. In mij drong krachtig ieder woord na woord, maar 't was mij of mijn bloed van uit mij leekt'. Mijn ziel alleen hield zich met die vlam bezig, die als zoo groote kracht was mij aanwezig, dat zij de kracht van mijn lichaam weglekt'. In mij was niets dan het begrip van God, mijn ziel stond naakt, ver van der wereld zoom, mijn lichaam lag afwezig en als dood. Herman Gorter, De school der poëzie 181 Terwijl ik op een morgen nederlag, en mijn ooren naar die woorden stil hoorden, kwam een man in mijn kamer in, en stond dicht voor mijn bed. Ik zag dat het de woorden van hem geweest waren, aan zijnen mond. Hij stond bij mijne knieën mij zeer nader, en 'k voelde 'n warmte van hem als een vader. Terwijl ik mijne oogen op hem zond, en als een kind aan hem dacht en zijn leer, met de oogen omhoog nadenkende, zag ik in de kamer dat er was een méér. En hij zag ook naar haar, als naar een dochter, maar zij was meer, veel meer, voor mijne oogen, zulk een gloed steeg rondom haar leden op, zulk een glans daalde neder uit haar oogen, zoo stil en wijs, en zoo schoon was haar kop. Herman Gorter, De school der poëzie 182 Met hare blikken toond' ze mededoogen, maar ik zag aan haar kleur, en aan den hoogen gang van haar bloed en fijnen polseklop, dat zij niet was dan een dochter van God, zonder leed en één vreugde; en ik zocht er bij haar terstond genezing van mijn lot. Herman Gorter, De school der poëzie 183 Nadat ik jong en teer geboren was, ontstond in mij het lachen van de vreugd door 't zien van God's liefelijk aangezicht. Het zoet gezicht der moeder in mijn jeugd was niet zóó zoet, als dat eeuwige licht, waarin ik waarheid en een vreugde las. Door het gelijke worden wij getroffen, en jong en teer erkennen wij dus God, de schoonheid zien wij, jong, dus overal. Ik was de jongling in brandende oven, ik leefde in liefde en het zacht genot van te begrijpen God, die is het Al. Maar de ziel wordt versterkt alleen door rede, en mannen moeten door onderwijs leeren wat is, - de scherpe woorden van den vader en filosofen, geven wie beneden zit, moed om de hartstochten te beheeren, God te kennen, Natuur, en zich te gader. Herman Gorter, De school der poëzie 184 Maar zoowel het vroeg sterven van mijn vader, als 't ontbreken van wijzen in deez' tijden, deden mij veel van wat er moest ontbreken. Mijn oogen die God niete wisten, zagen om vreugd naar schepselen, en vonden lijden, - 'k geloof, ik trad den dood veel passen nader. Herman Gorter, De school der poëzie 185 Toen 'k ziek was, trad bij mij de kamer in een naakt man sterk, en 'k zeide zwak tot hem: wat wilt gij, voor mij zijt ge veel te sterk. Hij zei: ‘de kennis van God is mijn werk aan u te brengen, dat gij u met klem weer aan het leven hecht, en met gewin. Gij zijt van God, een deel van God zijt gij, gij hebt godd'lijke macht, gij kunt God kennen en dus weer beter worden in uw macht. Al valt 't u zwaar hem geheel te erkennen, omdat ge ontwaakt uit een zeer duistren nacht, leer toch hoe groot en hoe lieflijk is hij.’ Het scheen, of als een zachte zuivre zonne God's gelaat voor het venster naar ons keek, toen die Moed naakt en deugdzaam nader trad, en, bij het bleeken van dat visionne, mij zijne hand toestrekte, en 't gesprek voortzette, mij wegvoerend, niet zoo mat. Herman Gorter, De school der poëzie 186 Zooals de drenkeling, die, half aan 't sterven, meegevoerd wordt aan zijne éene hand, nog wetend wat het is, 't leven te derven, terwijl de ander hem het gelaat brandt met woorden, om hem 't leven te doen erven, zoo was ik, maar ik meende nog te sterven. Herman Gorter, De school der poëzie 187 O hart, begeef u in de eenzaamheid, - zooals een jongling in wien voor het eerst de liefde ontstaat, en, verbaasd voor het teerst nieuwe gevoel, van zich zelven wegschrijdt, en van de jonkvrouw nog het allerverst wezen wil, om, wat hem in 't harte leit, te kunnen overdenken om het zeerst - ga zoo mijn hart alleen, en laat het wijd der wereld. Sla de oogen in u zelven, houd wat gij daar voor waar ziet, ook voor waar, blijf daarin en kom daar lang niet vandaan. Laat geen verbeelding uw gezicht bewelven, maar word u over eigen waarheid klaar, en zie in eenzaamheid haar alleen aan. Herman Gorter, De school der poëzie 188 Al het begrepene is zuiver schoon. En er is niets of 't is in God begrepen; dus het is schoon, ook buiten de begrippen der menschen, - al het bestaande is schoon. Schoon voor God, die in zich van iedren zoon al het bestaande weet, en 't ongenepen kent - en hij is als een geheel geslepen vat, dat alles omvat - dus God is 't schoon. Schoonheid is godd'lijk, en haar vlammen vallen over de vormen die wij wanklend zien, terwijl wij Gode te erkennen pogen. Een enkle maal is het wel dat wij mogen van hem haar zien, maar door het oog te bien aan de waarheid, worden dat duizend malen. Herman Gorter, De school der poëzie 189 Als een moeder die alles in zich sluit, is God. Hij is de stille en groote Natuur; in elk ding waarin hij zich uit, is zijne kracht. Telkens doet hij weer stooten iets nieuws uit zich. Maar hij bedenkt zich zelven, alleen en hoog van eenzaamheid omvloten, want niets dan hij zelf gaat rondom hem welven. Maar binnen zich is hij van al de voeder, dat hij door zijn kracht binnen zich doet delven: Hij is als een zachte en rijke moeder. Herman Gorter, De school der poëzie 190 Daar de een'ge kracht van de gedachte is, u te verstaan, o allergrootste Sire, en poëzie de kracht is van gedachten, kan poëzie in Uw gedacht slechts tieren, denkt de dichter in uw gelijkenis. Herman Gorter, De school der poëzie 191 Er is een wijs van zien naar ieder ding, welk ook, die niets anders is dan een liefde. Daarin begrijpt de geest, dat ieder ding iets heeft als hij, en heeft het daarin lief. En zou van dat gevoel de waarheid zijn de oorzaak, is in elk ding iets als wij, en kennen wij wat 't met ons gelijk heeft, of heeft 't gevoel zijn oorsprong uit te diepe oorzaak, ons slechts in 't zichtbare verklaarbaar? Herman Gorter, De school der poëzie 192 Onder den schijn van de hemelsche zon zeggen veel menschen dat men van de zinnen alleen leeft. Andren buigen zich voor ouden schijn. Zij die wijs heeten, twijflen aan 't verstand. Herman Gorter, De school der poëzie 193 Er siddert onder alles dat ik zie, nog iets anders, en dat juist doet mij gaan al dat andre voorbij mijn oogen, en ik voel dat ik een van dat laatste ben. Herman Gorter, De school der poëzie 194 Niet maar eens nu en dan, en in half duister, maar altijd door, in 't helder licht van oogen, God te verstaan, dat is waarnaar wij streven. En zooals schooljongens, die in een zaal in stilte leeren, en hun hoofd wordt rijk, in diepe herinn'ring groeit hun kennis aan, zoo zijn wij allen, en wij trachten helder diep in ons en elkaar God te verstaan. Niet de ontroering als een duistre macht, maar in 't bestaan van God. Herman Gorter, De school der poëzie 195 Ik die de schoonheid dikwijls zag als heldere en kleine jonkvrouw, ben door mijn oogen diep bedrogen, en kan haar in een langen tijd niet zien. O tuimeling van mijn gedachten, o Macht die mij daarin geleidde en die mij nog misschien daaruit zult leiden, o schoonheid die ik duiz'lend zie, schoonheid die ik boven mij voel. Herman Gorter, De school der poëzie 196 Er daalde tot mij neder uit den hemel een engel, met houding die ik wel eens als kind gezien had in een schoon zacht meisje. Die kwam tot mij, om hare voeten was, als van bloemen zoo klare, een gewemel. Maar hare oogen waren toch zóó teeder, zóó vol, ernstig, en donker, dat ik 't wijsje harer vroolijke voeten gansch vergat. Zij zeide, wijl haar oog over mij las: ‘Gij dacht niet dat ik nog eens tot u weder zou komen, maar het was zoo vol geweens òm u, dat 'k tot u te mogen gaan bad. Nu ben ik hier, en laat nu snel dien gloed van tranen om u drogen, en de lucht helder worden om u, zooals een bloem. En laat een ernst, als van een donker oog, nu wonen binnen u, en uw gemoed leere' het bestaan van wie mij zond, van God. Zie, het is niet genoeg dat ik u roem 't bestaan van hem, die ook buiten mij is, maar zoo gij 't oog over mij heen bewoog, zooals 'k hier sta, weet ik zeker dat tot 't begrip gij komen zult, hoe hij geducht en zacht is tevens, en hoe àlgewis.’ Herman Gorter, De school der poëzie 197 Toen sloeg ik 't oog naar waar zij sparklend stond, helder opgebouwd, zoodat haar japon doorzichtig was, en hare klare oogen, helder, kregen voor mij een glans van blijheid. En wijl ik mijne oogen om haar zond, zoekende, hoe zij daar was, en ook daar, en of hare kleuren mij niet bedrogen, gevoelde ik een zekerheid in mij. Het was alsof er in mijn armen vrijheid geboren werd, het was alsof ik waar werd. Ja, het was, terwijl ik op haar zon, alsof ik werd in mijn binnenst als zij. Herman Gorter, De school der poëzie 198 Gij zegt mij, liefste, om deugdzaam te zijn, en dat ik anders nooit uw groote oogen, van heel dichtbij, hoe schoon zij zijn, zal zien. En dat is 't ook, wat, indien iets, wel mijn kracht om u waard te worden, zal verhoogen, mij, die u needrig, ver van u af, dien. Ik loop en zwoeg en werk in uw rijk licht, ik slaap en waak in u, en, als ik zing, is 't omdat ik een lach van u ontving. Want dit is deugd, om altijd uw gezicht te zien, terwijl ik werk en zweet en zwoeg, op het gelaat der aard', van 's morgens vroeg. Herman Gorter, De school der poëzie 199 Van uit Gods wezen, zijn eeuwige licht, is mij een jonge jonkvrouw aangetreden, hij zond haar zelve, op haar zachte leden was hij zichtbaar en op haar zacht gezicht. Zij heeft haar hand ver van zich opgericht, tot gelijk met haar schouder, en beneden was haar lijf stil, maar met een zachte rede beefden haar lippen in haar aangezicht. En wijl zij met de hand heenwees, beschreef zij hoe ik leven moest van nu af aan, met een lieflijk betooverende stem. En dat ik kracht zou hebben zoo te gaan, wanneer, die mij zond, zei ze, ook u dreef, en ik geloofd' haar, en vertrouwde hem. Herman Gorter, De school der poëzie 200 Wanneer ik lang met haar gesproken heb, en heb mijn blikken als in haar verzonken, en 'k ga dan van haar, dan is er een eb in mijn bestaan, en 'k ben als leeggedronken. Maar werklijk is 't de volheid, die ik schep uit haar bestaan, en hare taal, geschonken te rijkelijk, die ik dan in mij heb, waardoor ik ben verwezen en als dronken. Herman Gorter, De school der poëzie 201 De regen valt in stroomen naar beneden, ik hoor een ruischen, uren, uren lang, mijn hart is zoo weemoedig en zoo bang, de wolken nemen met zich allen vrede. Er is niets dan een onrust en een warmte over, in vloed van nevelen vervlood de vogel, ik gevoel me zooals dood, - in de natuur is er een groote drang, ik weet niet waarheen, want ik ben te arm, te klein dat haar lichaam zich mij verstaan dede. Rondom mij komt de lente aangezwollen, en is als een rivier zoo hoog en volle. Herman Gorter, De school der poëzie 202 In diepe somberheid van regendag, terwijl ik wegschool diep binnen mijn huis, heeft om mij heen de stem van God geklonken. En, hopend uit mijn diepe droefheid, zag ik naar den kant, vanwaar zijn stemgeruisch kwam, en ik ben voor hem nedergezonken. God, die den damp brengt van de winterkou, zoodat het nevelgrauw de steenen kust, brengt nu ook eindlijk in mijn geest de rust, waarin ik zijn bestaan erkennen zou. En in den dichten nevel, die zoo nauw rondom mijn kamer staat, en deze kust zoo eng weder om mij, word ik bewust van wie zijn vlerken wijd daaruit ontvouw'. Herman Gorter, De school der poëzie 203 In stilte des avonds is mij gekomen, terwijl ik in mijn stille kamer zat, in mijn gevoel terug een groote schat, die ik dacht dat voor goed mij was weggenomen. Want wie ik zoo lang niet vernomen had, de taal van mijn ziel heb ik weer vernomen, en hare klaarheid, het waren geen droomen, hoorde en zag ik voor mij weer, en bad, dat zij voor goed nu om mij heen mocht blijven. Herman Gorter, De school der poëzie 204 Wat is het, dat mij zulk een blijdschap geeft? Is het de zon, en 't groote licht des daags, waarin mij tot in verste vert' niets vaags meer is, maar zóó dat het ook daar nog leeft? Of is 't de nacht die telkens mij omzweeft, met hare stilte of haar windgevlaags, waarin ik luisterwakend lig, iets laags dat een verrukklijk luistrend leven heeft? Herman Gorter, De school der poëzie 205 Zooals een schip dat rondgeworpen wordt, zooals een vogel die her en der zwerft, zoo was ik, maar voor mij is opgegaan, als uit de diepe zee de zon zijn baan beschijnt, een goed en geluk dat niet sterft. Hoe was ik in de wereld ingedompeld, hoe somber was ik, mijn geluk hoe kort, hoe schaarsch zag ik de eeuwige stralen gaan, en hoorde slechts de Stem als een die mompelt. Diep in mijn hart heb ik het toch gevonden, 't geheim, dat als een nieuw en teeder licht, mij zelf en alles wat ik denk, bestraalt. Een klare fluistering die mij verhaalt dat dit de waarheid is, hoor ik zoo licht, dat ik in stilte zeer gelukkig ben. En voor het eerst wordt mij iets toegezonden, zooals een zeker beeld aan hem die dwaald', o mij gelukkige, iets dat ik ken. Herman Gorter, De school der poëzie 206 In de neevlen die mijn gezicht verdonkren, als warme zomernevels door de lucht, verdwaal ik vaak, en zie de liefde niet. Maar in het donker hoor ik als een lied, maar ik gevoel iets in de warme lucht en op mijn wang, waarvan ik zeker ben: Telkens, bij dag en nacht, komt mij toeflonkren die waarheid zóó, dat mijn oog beter ziet in angst en duister het beeld dat ik ken. Herman Gorter, De school der poëzie 207 Het zoete licht des middags giet op mij zich neder, het is winter, maar de lucht is met een zoeten warmen schijn bevrucht. En ik geniet de stille mijmerij, die alleen aan mijn leven geeft waardij. Het is alsof de wolk, waarin ik zuchtt', van rondom mij genomen heeft de vlucht, en of ik haar zie weggaan, zacht en blij. En door de blijdschap die op mijn hart ligt, zwelt, evenals een nevel van de aarde des morgens, in mij op een zekerheid. En 't is mij, of ik nu eindlijk ontwaarde, wie ik ben in de wereld en het licht, voor het eerst ooit, of na een langen tijd. Herman Gorter, De school der poëzie 208 Van uit den boezem van de wilde wolken stort nu de regen, en de zuidewind gaat huilend door de vogellooze lucht. En voor den winter siddren reeds de volken van Noord-Europa, schoon hij pas begint, dien de arme en de schaamle boer ducht. Maar in mijn hart ontstaat 't begrip van God, en ik vrees niet, maar breng in aandacht tot en in stilte tot hem mijn wintersch lot, waar ik hem zie in regenheldre lucht. Zooals de zomer uit de zachte nerven van bloem en blad wegsterft, en in den ether verdwijnt, zoo is uit mij de oude liefde verdwenen en voel ik haar nog wegsterven. Maar ied're vezel, ontwakende, heet er, binnen mij welkom een nieuwen Geliefde; het is alsof door mijn leden opgroeit een nieuw wezen, en dat mijn ooglicht bloeit, en het in mij bukt en mijn voet nieuw schoeit. Wat in mij leeft, het is een nieuwe liefde. Herman Gorter, De school der poëzie 209 In diepe stilte, in het fijne weder dat om de aarde hangt, voel ik mij stil, en eindelijk dan toch, gezonder worden. Mijn geest ziet helder, en binnen mijn oog ontstaat een nieuw en helder brandend licht. Eindelijk kent mijn geest dan toch zich zelven en God, en binnen hem zie ik opstaan alle wezens, en 't is dit zoet begrip dat mijn geest en mijn lichaam beter maakt. Hoe heeft éen man en door de tijden heen mij dit geluk gegeven! - 't is alsof hij uit de nevelen van het verleden nog leefde, en mij als een levend man aanwezig zijn diepe gedachten bracht. Herman Gorter, De school der poëzie 210 Voor mij uit zie ik als een nevel hangen, en ik sta peinzend stil, en ben in wolken, en ik verzet mijn blijvenden voet niet. Schoon is het om na den storm en onweder, nu, zeer stil staand, rustig aan God te denken. Ik peins en denk over de nieuwe wegen, zooals een reiziger die leunt en rust, en zie ze in een half licht liggen vóór me. Een licht van God heeft mij de ziel omgoten! Herman Gorter, De school der poëzie 211 Zooals des morgens in den koelen herfst, de groote wolken stilstaan, opgezwollen van uit den horizon, de lucht is stil. En zooals 's avonds 't licht begint te trillen, dat aangestoken wordt binnen een stad, iedere vlam brandt krachtig, rond, en helder. Zoo is voor mijn oogen 't bestaan van God. En zooals 't kind, dat nog maar wanklend loopt, maar dat de krachten krijgt, doordat 't de moeder met vollen boezem niet verre ziet staan. zoo loop 'k tot hem, en ik ontvang zijn licht op mijn gelaat, dat ik tot hem ophef. Zóó is hij mij een vaste en ware droom. Achter al mijne daden en gedachten, daar zie ik hem, als achter den alklaren hemel, achter de drijvende wolken. Herman Gorter, De school der poëzie 212 Terwijl ik wandelde in 't stille woud, geheel met God vervuld, en met zijn vrede in mijn nog zwakke maar gelukk'ge leden, heb ik mijn vroeger leven heel doorschouwd. En ik heb mij zelven zeer stil toevertrouwd, dat ik nu zag, in 't zachte licht van 't heden, dat al mijne gedachten en mijn zeden slecht waren geweest, schoon dan onberouwd. En in de schemering die toen zich spreidde, had ik 't gevoel, dat mijn lichaam de wijde Natuur, die mij zoo zacht omgaf, niet waardig; maar dat zij zich toch mijner wèl verwaardig'. En ik sloeg naar het hemelhoog mijn oogen, en werd aan mijn diepst zelve, stil onttogen. Herman Gorter, De school der poëzie 213 En langzaam schreed ik verder. En ik las de donkre lucht die was voor mijne oogen. Oneind'ge teederheid had mij bewogen, en ik voelde dat mijn lichaam genas. En naast mijn wang, die in het duister was, kwam op een zachten wiekslag aangevlogen een geest van moed, en werd zacht in mijn pas, en vroeg dat hij bij mij naar binnen moge. Herman Gorter, De school der poëzie 214 O Gij die in alle hemelen zijt, die op de bergen en in de valleien staat, en die over de vlakte u spreidt. Gij, die het zonnelicht des morgens opheft en het des avonds in de zee begraaft, Gij, die in lente bloeit in zachte luchten, en 's zomers woont in warme schaduwen, en in de vlammen wegsterft in de lucht, en door de lucht rust met de starre sneeuw. Die in het schemerlicht onder de starren zweeft. Gij, die woont op wangen van het kind, en in de plooien van der moeder kleed. O Gij die zijt in wat de menschen wenschen, en in hunne gedachten om een staat van zich te maken in u als uw beeld! Gij die zijt in verborgenste gedachten! Gij die zijt binnen de zilveren stroomen, die van de bergen naar de aarde storten. Herman Gorter, De school der poëzie 215 O Gij die zijt te binnen onzen geest, niet als een licht dat Gij voor ons ontsteekt, maar als Gij zelve, als de stille vlam die zich zelf, en al wat wij zien, verlicht. O kracht van U die in mijn wezen is, o Gij met wien ik in mij ben tot één, maar die oneindiglijk buiten mij zijt, in almacht en in schoonheid en in liefde, o dat ik u meer begrijp en bemin. Herman Gorter, De school der poëzie 216 In de sneeuw waren alle duinen wit, dat zachte dons lag zoo zoet neergezonken aan al die geele bergen, verre blonken kruinen, nabij, de korrelige pit. En aan de hemelen die zoet blauw wonken, woei 't zuidewindje, zoo heel loom van lid, dat 't was of 't zomer was, zoo ook in dit boschje waarin zomergeluiden klonken. Maar ik lag wanhopende achterover, ik voelde wel het lauwe spel der lucht, maar voor mijn oogen was het glanzen zwart. Want in een wreeden tweedracht was mijn hart, of ik kon plukken kennis' nieuwe vrucht, of nog moest zoeken het oude getoover. Herman Gorter, De school der poëzie 217 Reeds is de winter ons voor goed gescheiden, de lente ergens ver, aadmende, wacht, de rulle sneeuw wordt van wit zwart en zacht, en komt met ploffen van de daken glijden. In de prikklende lucht, nu zoel als zijde, die op de stad hangt als vochtige vacht, komt nu een storm, die langs de breede gracht zoet regenwater brengt, alsof hij schreide. Zoet is de toovering van die droefheid, waarin zoo veel beloften slapend zijn, in dezen storm, van onbewuste vreugde. De donkre wolk, welks regen de storm teugde, hangt zwaar, en gaat in diep gezwollen lijn, terwijl de doffe stad droomende leit. Herman Gorter, De school der poëzie 218 Vorstin de lente komt, en vóór haar komen rollende wolken damp, en daarin geur, en in de open lucht die dan gebeur' daarachter, is van haar schoonheid het schroomen. Telkens een bloem verheft, de slaap benomen, her, der, het hoofd op met een stil gebeur, aan den hemel is eene blauwe scheur, op de aard zijn heldre, maar geen gouden droomen. Vorstin de lente komt, helder en zeker het schoone lichaam, twijfelloos van voet de velden over, die voor haar uit ontbloemen. Ik drink het laatste wrang nog uit den beker van smart, voor ik hem wegwerp, en het zoet geniet van haar, die mij niet meer verdoeme. Herman Gorter, De school der poëzie 219 De zon is nog niet uit den nacht geboren, en ik ga tastend door de boomen om, een zware en witte nevel hangt daarom, maar door de toppen zie ik gulden kooren. Geen enkel vogeltje doet zich nog hooren, maar al het loover staat rechtop en stom in doodschen hof, waar ik behoedzaam kom, onhoorbaar rijst nader het zonnegloren. Daar in de diepte van het mistig grauw zie 'k Duister staan, zeer vreemd in het koel licht, en de blaadren en boomen, die zoo nauw rondom mij staan, zijn raadselen van kracht. En de nevel, die, fijn, niet wikt of zwicht, is mij het beeld van 's levens stille macht. Herman Gorter, De school der poëzie 220 Terwijl ik voel dat ik wel iets meer ken, en dat het licht is binnen in mijn hart, is toch de wereld om mij nog zóó zwart, dat ik weet dat ik nog zeer weinig ken. Het lijkt een zee, de wereld, zoo verward, met golven die zich naar den hemel en ten afgrond went'len, - met hun wilde vaart weet ik niet waar ik, wat betreft hen, ben. O hoe gelukkig dat een gouden lamp toch brandt in mij, waarnaar ik 't zachte licht der oogen kan wenden, als 't buiten is te hard en wreed van nacht'lijk duisternis. - Maar dit is de strijd om daar in dien damp te vinden het zelfde heldere licht. Herman Gorter, De school der poëzie





Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "De school der poëzie" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools