De maatstaf van het zedelijk oordeel  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

Related e

Wikipedia
Wiktionary
Shop


Featured:

De maatstaf van het zedelijk oordeel () is text by Izaak Jan le Cosquino de Bussy (1846 - 1920).

Full text

to DE MAATSTAF VAN HET ZEDELIJK OORDEEL, EN HET VOORWERP VAN HET GODSDIENSTIG GELOOF. BESCHOUWINGEN NAAR AANLEIDING VAN Dr. L. W.E. RAUWENHOFF, WIJSBEGEERTE VAN DEN GODSDIENST. DOOR 1. J. DE BUSSY. AMSTERDAM – J. H. DE BUSSY. 1889. ان کا کل


DE MAATSTAF VAN HET ZEDELIJK OORDEEL, EN HET VOORWERP VAN HET GODSDIENSTIG GELOOF.

EN RONISKLASES 42677). DE MAATSTAF VAN HET ZEDELIJK OORDEEL, HET VOORWERP VAN HET GODSDIENSTIG GELOOF. BIBLUE OFAYER BESCHOUWINGEN NAAR AANLEIDING VAN DR. L. W. E. RAUWENHOFF, WIJSBEGEERTE VAN DEN GODSDIENST. DOOR I. J. DE BUSSY. AMSTERDAM . - J. H. DE BUSSY. - , 1889. SNELPERSDRUK VAN H. C. A. THIEME TE NIJMEGEN . + Dit geschrift is een beoordeeling van deze twee stellingen : Het kenmerk van het zedelijk goede is de gehoorzaamheid aan het plicht besef ; en het wezen van het godsdienstig geloof is het geloof in een zedelijke wereldorde; Y ke en van eenige denkbeelden , die er mee in verband staan . Beide stellingen vormen den grondslag van het stelsel, door prof. Rauwenhoff in zijn Wijsbegeerte van den Godsdienst ontwikkeld . Mijn voornemen is geweest ook de stelling, waarin hij ze samenvat : het geloof in een zedel wereldorde is geloof in de waa rheid van ons eigen wezen, aan een beoordeeling te onder werpen , maar door de eischen van mijn tegenwoordigen werkkring naar eene gansch andere zijde getrokken , ben ik in het voornemen blijven steken . Zonder mij te begeven in een opsomming van de oorzaken , die de uitgave van dit boekje hebben vertraagd, wil ik mededeelen , dat 'het maanden lang gedrukt gereed lag , den dag verbeidend, waarop mijn opstel over Rau wenhoff's boek in de Gids een plaats vinden zou ; immers de redactie van dat maandschrift zou zich over mij kunnen beklagen , wanneer de recensie, die zij mij opdroeg en waarvan dit geschrift de uitlooper heeten kan , niet het eerst in 't licht verscheen . De gelegenheid heeft mij dus niet ontbroken om tot het inzicht te komen , dat niet alleen drukfouten het boekje ontsieren ; onnauwkeurigheden en leemten heb ik bespeurd , die helaas ! door geen corrigendum te verhelpen zijn . In 't bijzonder kon ik mijzelven moeilijk verhelen , dat mijn werk een fragmentarischen vorm verkregen had ; kon 'twel anders zijn , nu ik mijn beschouwingen vast knoopte aan wat door een ander in 't midden was gebracht? Om den gedachtengang duidelijker te maken , schetste ik in de breede Inhoudsopgave den voor naamsten inhoud der hoofdstukken , afgescheiden van de daarmee vervlochten critiek . INHOUDSOPGA V E. EERSTE GEDEELTE. De maatstaf van het zedelijk oordeel. I. Wij beoordeelen de menschen niet naar wat zij zelve als hun plicht beschouwen , maar naar de beweegredenen, waaruit zij handelen ; tot welke beweegredenen „ gehoorzaamheid aan het plichtbesef” niet kan gerekend worden . II. In het gewone taalgebruik omvat het woord „oordeel” zoowelde aanwijzing of de verklaring van de beweegredenen , waardoor de mensch zich leiden laat, als de waardeering van die beweegrede nen . De laatste is het eigenlijke oordeel. Zegt derhalve de verklaring iets omtrent den persoon , die beoor deeld wordt, het oordeel zegt iets aangaande hem , die oordeelt, name lijk welke waarde hij aan zekere beweegredenen toekent. De zegswijze „ handelen uit plichtbesef” bedoelt in den regel niet de verklaring van een daad te geven, m . a . w . doelt niet op het feit, dat iemand handelt in de meening goed te doen , maar is een oordeel over, een appreciatie van de beweegredenen , waaruit hij handelt. Neemtmen de zegswijze in den eerstbedoelden zin , dan is toch gehoor zaamheid aan wat men zijn plicht acht, geen kenmerk maar slechts een voorwaarde van wat ons oordeel zedelijk goed noemt. III. Voor Kant heeft het woord „ plichtbesef” nog een anderen zin . Uitgaande van de stelling, dat achting voor de zedenwet de eenige zui ver zedelijke drijfveer is , noemthij wat deze achting voorschrijft , plicht” , zonder evenwel aan dit woord den rigoristischen zin te hechten , dien VIII INHOUDSOPGAVE. wij het plegen te geven , het gebruikende als tegenstelling van „ neiging" . Evenmin heeft Kant het woord „ kategorisch ” bedoeld in den zin van „ onvoorwaardelijk bevelend ” ; hij wilde er alleen mee zeggen , dat het zuiver zedelijke van een daad alleen te onderkennen is, als men vraagt: in hoever is zij geschied uit achting voor de zedenwet ? zij kan voor 't overige ook goed zijn , maar dit goede is „ voorwaardelijk ” of „ hypothe tisch " . Kant heeft ook het objectieve) kenmerk van het zuiver-zedelijke wel van den (subjectieven ) maatstaf van het zedelijk oordeel onder scheiden . IV . Ondanks den schijn van het tegendeel is in de zedelijke oordee len van alle menschen overeenstemming. Vele handelingen en gezind. heden , d . i. vele beweegredenen heeft men nooit zedelijk goed, en spoedig vele slecht, andere goed genoemd. In de velerlei zedenwetten is er dientengevolge overeenstemming te ontdekken, wanneer men haar slechts herleidt tot de beweegredenen, waaruit zij gehoorzaamd willen worden ; anders zouden wij ook niet kunnen spreken van de zedewet. Formeel komen alle zedewetten hierin overeen , dat zij ontleend zijn aan een voorstelling van wat waarlijk menschelijk ofmenschwaar. dig is . V. De materieele gelijkheid aller oordeelen valt uit werkelijke oordeelvellingen moeielijk af te leiden , omdat deze 10. nooit gaan over de beweegredenen op zich zelve, maar over de beweegredenen in verband met al wat de beoordeelde mensch is ; 20. nooit de onvermengde uitdrukking zijn van ons zuiver zedelijk oordeel, maar mede gevormd worden door onze persoonlijke geaardheid . (Verschil tusschen onze voorstelling van hetmenschelijke en ons ideaal van een mensch .) Wel is dus het zedelijk oordeel een afgetrokken begrip ,maar indien wij die abstractie niet wilden of mochten gebruiken, zouden wij niet kunnen spreken van den maatstaf van het zedelijk oordeel, noch van zedelijke ontwikkeling ; want daarbij onderstellen wij, dat er overeenstemming in de verscheidenheid aller zedelijke oordeelen bestaat. VI. Wat wij zedelijk -goed noemen laat zich niet omschrijven als streven naar volmaaktheid . Indien men zegt, dat het zedelijk goede de weg is tot zelfverwezenlijking of zelfverloochening, gaat men uit van INHOUDSOPGAVE. IX een bepaalde voorstelling van wat de mensch behoort te zijn ; welke voorstelling evenwel voor niemand scherpe trekken heeft. VII. Het „ zedelijk goede” is geen betrekkingsbegrip ; het wordt dan ook niet gedekt en zal nooit gedekt worden door het „ nuttige" . Ons oordeel noemt ter laatste instantie zedelijk -goed iedere levens openbaring, die naar onze meening voortkomt uit een beweegreden, waarvan wij beseffen, dat zij in den handelenden mensch bevestigen of ontwikkelen wat naar onze voorstelling menschwaardig is . Het zedelijk oordeel rust dus op de onderstelling, dat de mensch een innerlijke waarde heeft, goed is op zich zelven ; welke onderstelling niet kan samengaan met zekere wereldverklaringen en theorieën omtrent het wereldverband. TWEEDE GEDEELTE . Het voorwerp van het godsdienstig geloof. I. De objectieve waarde van de godsdienstige voorstellingen kan geen voorwerp van wijsgeerig onderzoek zijn . De oorsprong dier voorstellin gen ligt in den menschelijken geest ; zij leeren ons niet de wereld ken nen, maar den mensch, namelijk wat hij gelooft van een hoogere wer kelijkheid dan de wereld . II. Al is de menschelijke geest een eenheid , en zal hij dus in een normalen toestand van dezelfde zaak nooit tegelijk ja en neen zeggen, onze velerlei voorstellingen en beschouwingen vormen toch geen lo gisch geheel. Wel oefenen onze verstandelijke begrippen een onmis . kenbaren invloed op geheel ons wezen en mitsdien ook op ons zedelijk oordeel ; maar een der kenmerken van geestelijke ontwikkeling bestaat hierin , dat de mensch de voorstellingen en beschouwingen, die in ver schillende vermogens van zijn geest haar oorsprong hebben , althans in de praktijk , steeds beter van elkaar onderscheidt. Zeker is onze voorstelling van God , Gods karakter (heiligheid , barm tigheid ), voor geen wijsgeerige rechtvaardiging vatbaar. III. Uit de waarneming van natuurverschijnselen kan de mensch hebben afgeleid , dat er een bovennatuurlijke macht bestaat, die in den X INHOUDSOPGAVE. loop der dingen ingrijpt ; maar hij moet zich een voorstelling van die macht gemaakt hebben , voordat hij in de natuur de werkingen , of in de wereldorde de openbaring kon zien van een goddelijken wil. Het wezen van het geloof is derhalve geen wereldbeschouwing. Hoe meer het geestelijk leven zich ontwikkelt, des te meer verwijde. ren zich de geloofsvoorstellingen en de wereldbeschouwing der waar neming van elkaar. IV . Is het voorwerp des geloofs niet de wereldorde, de geloofsover tuiging kan dan ook niet gerechtvaardigd worden door de aanwijzing van doelmatigheid de natuur. Wel ligt er in alle godsdienstig geloof een opvatting van het wezen van den mensch , die een ontkenning be helst van zekere theorieën omtrent het wereldverband ; maar wij heb ben geen recht die ontkenning om te zetten in de positieve bewering, dat wij uit het wezen van den mensch iets mogen of kunnen besluiten omtrent het wezen der wereldorde. Voorzoover in een geloofswaarheid een onderstelling opgesloten ligt aangaande het wereldverband, is deze slechts een wijsgeerige voor waarde van het geloof in die waarheid . „ Zedelijke wereldorde” is beeldspraak, voor de wetenschap onbruik . baar. V. Het voorwerp des geloofs is op geenerlei wijze te rechtvaardigen . De rechtvaardiging van den godsdienst kan alleen langs psychologi schen weg geschieden . VI. Het kenmerk van den godsdienst is het geloof aan een boven zinnelijke, d . i.niet in de wereld der verschijnselen waarneembare macht. De wetenschap van den godsdienst heeft de vraag te beantwoorden : hoe is de mensch er toe gekomen aan het bestaan van zulk een macht te gelooven en zich van haar een voorstelling te scheppen ? VII. Het wezen van een godsdienst beantwoordt aan het karakter van zijn God. Wij zouden niet kunnen spreken van het wezen van den godsdienst, indien er in alle godsdienstige voorstellingen geen gemeenschappelijke trek te vinden was. Godsdienst is altijd een verschijnsel van zedelij ken aard : de vraag is, of en in hoever ons oordeel hem ook zedelijk goed acht. Wij waardeeren iederen godsdienst en alle godsdienstige verschijnse len naar ons eigen godsdienstig bewustzijn , d . i. naar de gezindheden INHOUDSOPGAVE. XI en de levensbeginselen , die in onze oogen zuiver en wezenlijk gods dienstig zijn . Is het de taak van de godsdienst-wijsbegeerte die gezind heden en levensbeginselen te beschrijven en te ontleden , zij zal niet kunnen ontgaan ook de zedelijke waarde ervan te bepalen of als be kend te veronderstellen , en daartoe een beroep moeten doen op onze voorstelling van het menschwaardige.

EERSTE GEDEELTE . I. Wie zich met de oplossing van een scheikundig of een wiskunstig vraagstuk bezighoudt, zal weinig ge baat worden, wanneer hij voorlichting zoekt bij men schen , die van dergelijke quaesties geen verstand heb ben ; doch zoo iemand eenig vraagstuk van practisch zedelijken aard tot klaarheid tracht te brengen , zalhij wijs doen niet alleen de enkelen te raadplegen , die zich wijden aan de wetenschap van het zedelijk leven , maar ook licht te zoeken bij de velen , die zich om deze wetenschap weinig bekommeren . Vraagt men den laatsten naar het geheel hunner beschouwingen , dan heeft men kans te ontdekken , dat godsdienstige en leerstellige begrippen op zonderlinge en onbeholpen wijze met zedelijke denkbeelden worden vermengd ; dan is het ook wel mogelijk , dat deze of gene vrijzinnige burger van onzen tijd , al heeft hij nimmer onderwijs genoten in de geschiedenis van den godsdienst, beschouwingen ten beste geeft, die verras send veel overeenkomst hebben met die van de Par sen , of treffend gelijken op die der Chineesche wijzen , 1 2 ? al zijn hun namen hem ternauwernood bekend . Maar wanneer den welontwikkelden en rechtgeaarden mensch een vraag wordt voorgelegd omtrent het persoonlijk zedelijk leven , een vraag, die een oordeel uitlokt over de zedelijke waarde van de daden en de gezindheden der menschen, dan blijkt uit het antwoord niet zelden , dat zijn zedelijke opvattingen beter zijn dan zijn stel sel, en zal ook dat antwoord door den leerzamen be oefenaar der wetenschap niet worden veronachtzaamd. Hierbij evenwel moet aan ééne voorwaarde voldaan worden ; de vraag moet in zulke voor ieder begrijpe lijke woorden zijn uitgedrukt, dat aangaande haar be doeling geen misverstand mogelijk is , zoo nauwkeurig zijn gesteld , dat zij rechtstreeks en met weinig woor den kan worden beantwoord . Dit schrijvende , dacht ik in 't bijzonder aan de vraag, die in het boek , dat mij tot de volgende beschouwin gen aanleiding gaf, een zeer belangrijke plaats be kleedt: „ Geldt niet bij ons allen de regel, dat de zede „ lijke waarde van iemands handelwijze alleen bepaald „ mag worden naar hetgeen hij als zijn plicht heeft ,,beschouwd ?" (blz . 273). 't Betreft hier den maatstaf van het zedelijk oordeel, die volgens den schrijver aan niets anders ont leend behoort te worden dan aan de verhouding, waarin onze daden staan tot ons eigen plichtbesef. Plicht besef is ons bewustzijn , dat het goede door ons ge daan , het kwade door ons vermeden moet worden . Maar wie zal uitmaken, wat kwaad en wat goed is ? Wij weten immers, dat de zedelijke begrippen der menschen zeer onderscheiden zijn ; zij wijken niet slechts van elkaar af maar zijn ook vaak tegenstrijdig . Wat de mensch zijn plicht acht, hangt af van den tijd , waarin hij geboren werd, van het volk , waartoe hij 3 behoort, van den godsdienst, dien hij belijdt, van de ontwikkeling, die hij bereikt heeft, en van tal van andere oorzaken , die zijn zedelijke persoonlijkheid heb ben gevormd. Mag dan de mensch geprezen of gelaakt worden om hetgeen naar zijn inzicht goed of kwaad te achten is ? Zalniet dat oordeel alleen zuiver en rechtvaar . dig zijn , dat geen andere vraag stelt dan deze : heeft de mensch gehandeld naar hetgeen h ij dacht goed te zijn , m . a . w . is hij gehoorzaam geweest aan zijn plichtbesef ? Wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbood, ver zuimde ik in de laatste maanden niet deze vraag bij vrienden en bekenden ter sprake te brengen , gelijk ik haar thans aan den lezer voorleg ; 't zou mij niet ver wonderen , indien hij, evenals menigeen van de eersten, geneigd is haar bevestigend te beantwoorden. Ik begreep intusschen , dat ik mijn veld van onder zoek zoo ruim mogelijk nemen moest, en vooral ook het antwoord moest leeren kennen vanmenschen, wier denkwijze en levensbeschouwing verre van demijne afwij ken ; daarom deed ik dezelfde vraag, hetzij feitelijk , hetzij in gedachte, aan allerlei menschen in ons vader land en in verwijderde landen , van onzen tijd en van de geschiedenis ; en het trof mij, met welk een zeldzame eenstemmigheid zij op die vraag een ont kennend antwoord gaven . Dr. Kuyper en Dr. Schaep man, Pascal, Molière , Shakespeare, Bernard van Clair vaux, Augustinus, Jezus, de Farizeërs, de wijzen van Griekenland, de profeten van Israël, zij allen antwoord den , dat hun oordeel over den mensch en zijn daden niet bepaald werd door hetgeen deze als zijn plicht be schouwt, maar door hetgeen hij naar hun overtuiging als zijn plicht behoorde te beschouwen . Het bleek mij dus, dat de meerderheid van ons ge slacht een anderen maatstaf gebruikte en gebruikt dan 4 de gehoorzaamheid aan het plichtbesef. 't Ligt voor de hand de verklaring daarvan te zoeken in het geloof aan een geopenbaarde waarheid . Zoolang toch de mensch aan dat geloof vasthoudt, zal hij ook de overtuiging hebben , dat er bij alle schakeeringen in de begrippen omtrent goed en kwaad, toch een algemeen geldige, door God gegeven zedewet is, die niemand straffeloos overtreedt. Maar zoodra dat geloof den mensch ontzinkt, mist hij dan de zekerheid niet, dat eenige zedewet of eenige zedelijke plicht onvoorwaardelijk gehoorzaamheid eischt ? Zal hij dan niet, als hij nadenkt en let op de groote verscheidenheid der menschelijke begrippen omtrent goed en kwaad, tot de slotsom komen , dat wij om een zuiver oordeel te vellen alleen mogen vra gen : handelt de mensch overeenkomstig hetgeen hij zelf zijn plicht acht ? Zoo kwam ik er toe te onderzoeken , of mijn eigen zedelijk oordeel, ook dan als ik mij niet bewust ben , dat. booze invloeden het verontreinigen , wel naar dien maatstaf gevormd wordt ; en mijn bevinding was, dat. het antwoord op de daareven gestelde vraag in den regel op mijn oordeel van geringen invloed was. Toch kon ik mij daarover niet bedroeven en gevoelde ik ook de verplichting niet mij op dit punt te bekeeren ; ik deed alzoo wat wij in zulk een geval gewoor zijn te doen ; ik zocht de fout niet bij mijzelven maar bij anderen . Ik wilde weten , of zij, die zeggen, dat gehoorzaamheid het plichtbesef onze eenige maatstaf behoort te zijn , zich ook in de praktijk hou den aan wat zij in deze plichtmatig achten , natuurlijk dan wanneer zij naar hun en mijn overtuiging als on omkoopbare rechters vonnis vellen . Om ons daarvan te vergewissen,moeten wij niet vra gen, hoe hun zedelijk oordeel luidt overmenschen uit het. aan 5 grijs verleden of uit een geheel anderen kring dan den hunne, niet over een Babyloniër , die ontucht bedrijft, of een Assyriër, die gruwelen verricht in den naam van zijn God, niet over de bewoners van Marokko of van Zuid-Amerika, maar over menschen van hun eigen tijd en hun eigen wereld , wier innerlijk leven door hen beter begrepen worden kan . Hoe zal b.v. een hoogleeraar oordeelen over de zede lijke waarde van de handelwijze van een zijner leer lingen , wanneer deze hem de fouten en leemten van zijn onderwijs onder het oog brengt, in de meening daartoe zedelijk verplicht te zijn ? Zulk een gevalrag zich in onzen tijd niet voordoen, 't laat zich toch , als men de snelle ontwikkeling van ons geslacht in aan merking neemt, in de naaste toekomst verwachten. Zal dan het respect van den leermeester voor de gehoor zaamheid van den leerling aan wat hij zijn plicht rekent, van overwegenden invloed zijn op het oordeel over de zedelijke waarde van de daad ? Wellicht heeft de lezer een buurman of goede kennis, die hij tot zijn blijdschap meermalen een dienst kan bewijzen ; als hij nu ondervindt, dat deze zich tot er kentelijkheid niet verplicht acht, zal hij, naar ik van hem vertrouw , daarin geen reden zien in dienstvaar digheid te verflauwen , maar toch ' s mans handelwijze niet onverdeeld goedkeuren . In onze volksvertegenwoordiging geschiedt het wel eens, dat het zoogenaamde partijbelang meer invloed heeft op de beslissing dan het publiek belang ; nu zal er wel niemand aan twijfelen , dat de leden van dit staatslichaam stemmen naar eer en geweten, dat is vol gens hun plichtbesef ; maar het is er toch verre van daan , dat iedereen om die reden met het eerstge noemde feit hartelijke ingenomenheid betuigt. 6 De lezer herinnert zich misschien uit »,,Het verlaten huis ” van Dickens de rustelooze, onvermoeidemevrouw Pardiggle , die getrouw aan wat zij haar roeping acht, niet ophoudt te arbeiden aan de zedelijke verbetering van het menschelijk geslacht, als „ een onverbiddelijk moreel politieagent” de huizen harer gunstelingen bin nentreedt en hen met stichtelijke boeken en nuttige zedelessen , in godsdienstig arrest" neemt, bij het ver trek de hoop te kennen gevende, dat het geheele huis zich zou bekeerd hebben, als zij terugkwam . Deze per soon is een karikatuur, maar wij kennen toch haar bloedverwanten , die ons een lang niet innemend voor ,, beeld geven , hoe men van zoogenaamde menschlie „ vendheid een ambacht maakt” , en wier gehoorzaam heid aan wat zij hun plicht noemen, ons niet bijzonder lofwaardig voorkomt. Ook heb ik meermalen door menschen , aan wier oordeel ik waarde hecht, de daden door goedhartige lieden uit plichtsgevoel verricht, wel niet streng hoo ren veroordeelen , want de goedhartigheid heeft. evenals de kinderen bij ons een streepje voor, – maar toch waarlijk niet als zedelijk goed hooren prijzen. - Onder deze voorbeelden zijn er, waarin hetgeen de mensch als zijn plicht beschouwt, niet samenhangt met zijn eigenbelang in den gangbaren zin van het woord ; maar een geringe menschenkennis is toereikend om te bespeuren hoe de onderstelde plichten van de men schen veelal, ik mag wel zeggen in den regel, samen hangen met eigenschappen en hoedanigheden en nei gingen, die wij meer afkeuren dan wij hun gehoor zaamheid aan hun plichtsbesef goedkeuren. Moet men niet zedelijk zeer hoog staan om , niet in enkelvoudige gevallen , die weinig voorkomen, maar in meer ingewikkelde gevallen , waarin het onderscheid 7 tusschen goed en kwaad zeer moeilijk te bepalen valt, allen invloed van onze zelfzuchtige begeerten of onze persoonlijke sympathieën buitengesloten te houden van wat wij onzen plicht rekenen ? Zou er wel iemand te vinden zijn , die daartoe in alle omstandigheden bekwaam was ? Aan ons onvermogen om dat te doen , schrijf ik het toe, dat wij vaak den plicht van anderen rekenen wat wij zelven in een gelijksoortig geval onzen plicht niet achten (de splinter en de balk ) ; en dat wij niet zelden na korteren of langeren tijd tot het inzicht komen , dat wij onzen werkelijken plicht niet deden, toen wij volbrachten wat wij op het oogenblik der handeling voor onzen plicht hielden . Men kan bij het onderzoek naar den maatstaf van het zedelijk oordeel twee wegen inslaan. Men kan beginnen met te stellen ; er is in den mensch een besef van plicht, en dan vragen, of hij goed handelt, die naar de stem van dat besef luistert. Maar dit is een omweg, die allicht een dwaalweg wordt. De rechte weg is te beginnen met het zedelijk oordeel en ons een aantalwerkelijke oordeelen voor den geest te stellen , om daarna te vragen, of al de daden , die wij prezen, verricht zijn in het bewust zijn , dat zij goed waren, en al de daden , die wij ze delijk veroordeelden , vergezeld gingen van het besef, dat zij kwaad waren . Wij zullen dan tot de ontdek. king komen , dat het eerste wel maar het laatste niet het geval is. Tot de daden , die wij als onzedelijk brandmerken , behooren zeer zeker die , welke tegen het bevel van den plicht worden verricht ; maar hoe beperkt zou het gebied zijn van het kwade als alleen die daden door ons veroordeeld werden ! Het strekt · zich veel verder uit. De dagelijksche ondervindingkan ons leeren , dat verreweg de meeste van de daden ,die 8 wij afkeuren , verricht zijn in het bewustzijn , dat zij òf niet kwaad òf zelfs goed zijn . Ons oordeel maakt in de daden , die de mensch verricht in de meening, dat hij goed handelt, een schifting en onderscheidt de schapen van de bokken . Hoe betreurenswaardig wij het vinden, dat iemand tegen de stem van zijn plicht besef handelt, bedroeven wij ons nietmenigmaal even zeer en nog meer, als wij vernemen wat demenschen niet alleen zeggen, maar ook wezenlijk meenen dat hun plicht is ? Bedrieg ik mij niet dan zou men evengoed als de gehoorzaamheid aan het plichtbesef de zelftevredenheid als maatstaf van het zedelijk oordeel kunnen gebrui ken ; is niet de laatste de graadmeter van ons besef, dat wij deden wat wij onzen plicht achtten ? Nu kan ik evenwel niet gelooven , dat iemand de zede lijke waarde van een daad afmeten zou naar het ge voel van tevredenheid , waarmee de mensch op zijn daad terugziet, of een bijzonder gunstig oordeel zou vellen over de menschen, die 't meest met zich zelven zijn ingenomen ; en evenmin , dat hij een diepgaand schuldgevoel voor een teeken zou houden van groote verdorvenheid . Hoe denkt het gemeene oordeel over den plichtma tigen mensch , aan wien men toch de eer niet onthou den mag gehoorzaam te zijn aan zijn besef van plicht ? Wij zijn niet gewoon hem als een toonbeeld van deugd voor te stellen , wel wetende, dat plichtmatig heid gepaard kan gaan met harteloosheid , met achter docht, met bekrompenheid ofmetandere eigenschappen , die hem niet onvermengd prijzenswaardig maken. Niet temin deze mensch handelt altijd naar hetgeen hij meent zijn plicht te zijn , en is zelf daarvan misschien wel meer overtuigd dan ieder ander. 9 Eindelijk : zouden al die handelingen buiten ons oordeel vallen , welke noch tegen noch uit plichtbesef worden verricht ? - Onzemeeste daden geschieden toch in het bewustzijn , òf dat zij goed zijn , ofschoon wij ze zouden kunnen nalaten zonder door plichtsverzuim gekweld te worden, òf dat zij geoorloofd zijn ; pleegt men deze niet te beoordeelen , of althans is het onbe hoorlijk ze zedelijk te waardeeren ? Als nu een oprecht en welontwikkeld man in strijd met hetgeen ik op de laatste bladzijden omtrent het zedelijk oordeel schreef, bevestigend antwoordt op de vraag, of wij de menschen moeten beoordeelen naar hun gehoorzaamheid aan wat zij als hun plicht be schouwen , moet dit hieraan worden toegeschreven, dat de vraag in zijn taal een anderen zin heeft, zoodat hij op een dwaalspoor gebracht is. Wanneer dezelfde vraag hem voorgelegd wordt in dezen vorm : als ieder doet wat hij meent of zich verbeeldt dat goed is, doet hij dan wezenlijk zijn plicht ? zal hij zeer waarschijnlijk anders antwoor den , wel wetende, dat ' s menschen meeningen veelal toevallig en wisselvallig zijn , en zijn verbeelding hem niet zelden zonderlinge parten speelt, zoodat beiden weinig betrouwbare gidsen zijn . Handelen uit plichtbesef” is een onnauwkeurige zegswijze, waarmee wij ons verstaanbaar maken bij menschen , die den goeden wil hebben om ons te ver staan . Wij gebruiken haar b . v . wanneer wij een daad willen rechtvaardigen , die uitwendig en oppervlakkig beoordeeld , ongeoorloofd schijnt of omtrent wier zede lijke waarde de gevoelens verdeeld zijn ; wij gebruiken haar zoowel wanneer wij een zeer hooge openbaring van zedelijke kracht willen omschrijven , als wanneer 97 10 17 wij willen zeggen , dat de mensch niet handelt met instemming van zijn gansche ziel ; in welke gevallen onze zedelijke waardeering niet dezelfde is. En vooral is die zegswijze onnauwkeurig en oneigen lijk , als men haar woordelijk opvat ; wantwij handelen nooit uit plichtbesef, en onze daden kunnen uit haar verhouding tot hetgeen wij onzen plicht achten , niet oorzakelijk worden verklaard . Zouden wij tot het goede bewogen worden door ons plichtbesef? Zou het onze lust zijn iets te doen omdat wij het onze plicht achten ? Wanneer wij over eenige daad ter verantwoording geroepen worden, zullen wijmoge lijk haar trachten te rechtvaardigen door te zeggen : „ ik deed wat ik mijn plicht achtte” , of „ ik handelde uit plichtbesef” , maar dan bedoelen wij toch eigen lijk : „ ik stond voor een moeilijke keuze, ik kende alle „ omstandigheden niet , of ik kon de gevolgen van mijn „ daad niet voorzien , zoodat ik gedaan heb wat ik meende eerlijk of rechtvaardig te zijn ” . Om ons te ver dedigen over een daad, die anderen afkeuren , vinden wij het niet voldoende te zeggen : ik heb volgens mijn plicht gehandeld , maar dan zullen wij er ons op be roepen , dat het onze plicht was barmhartig of streng , waarheidlievend of vreedzaam te zijn . M. a . w . 200 dikwerf wij anderen of ons zelven trachten te over tuigen hetzij van kwaad, hetzij van goed gehandeld te hebben, zullen wij een beroep doen op de beweeg. redenen die hen of ons hebben gedreven . Het plichtbesef is nooit van eenige daad de oorzaak , maar het is hetbewustzijn , dat wij goed ofkwaad doen , hetwelk niet alle maar toch vele onzer daden vergezelt. Wij handelen nooit uit, maar wel met plichtbesef. Als ik bedenk hoe goed wij meestal over ons zelven en onze daden denken , komt het mijniet onwaarschijnlijk 11 voor, dat wij gewoonlijk niet eerst deze of gene daad of gedragslijn als plichtmatig erkennen en vervolgens handelen , maar eerst handelen en dan in de meening komen , dat hetgeen wij deden plichtmatig was. Daarom acht ik de stelling niet verwerpelijk : dat de mensch doet wat hij meent zijn plicht te zijn , heeft op zich zelf geen zedelijke waarde ; het moet beoordeeld wor den naar de beweegredenen, waaruit hij gehandeld heeft. Ik poogde met deze opmerkingen aan te toonen , dat de vraag : „ zal niet ieder dadelijk toestemmen ,dat „ het zedelijk karakter van een daad geheel afhangt „ van de beweegredenen , waaruit zij voortvloeit ?" een geheel andere is dan deze : „ geldt niet bij ons allen „ de regel dat men eens anders geweten moet eerbiedi „ gen , d . w . z . dat de zedelijke waarde van iemands „ handelwijze alleen bepaald mag worden naar hetgeen „ hij als zijn plicht heeft beschouwd ?” welke beide vra gen in het boek , naar aanleiding waarvan ik schrijf (blz . 273) als gelijkluidend op elkaar volgen . Dit is een zeer kwetsbare plek in het werk . Ik houd het ervoor, dat prof. Rauwenhoff een ander boek zou heb ben geschreven als hij die vragen niet gelijkluidend had geacht. Wel gaan zij beide uit van de onbetwistbare stelling, dat een daad op zich zelve geen zedelijk karakter hebben kan , en dat dus het zedelijk oordeel rust op de verklaring van een daad naar haar oorsprong ; maar terwijl de eerste eigenlijk niets anders zegt dan : een daad moet verklaard worden uit haar beweegrede nen ; daarna moet het zedelijk oordeel die beweegrede nen als goed of kwaad waardeeren ; behelst de tweede vraag deze bewering : in het feit dat een mensch iets als zijn plicht beschouwt, ligt voor hem niet alleen een 12 „ hij beweegreden , maar ook een goede, eigenlijk de eenig goede beweegreden ; m . a . w . niet alleen dateen daad moet verklaard worden, maar ook hoe een daad ver klaard en naar welken maatstaf zij beoordeeld worden moet. 't Zou ongerijmd zijn te beweren : wie uit be. weegredenen handelt, handelt goed, maar op zich zelf is 't niet ongerijmd te zeggen : wie uit plichtbesef han delt, handelt goed. Evenwel wat woordelijk niet on gerijmd is, kan naar den inhoud onjuist zijn . In de stelling zelve : „ de zedelijke waarde van iemands han „ delwijze mag alleen bepaald worden naar hetgeen als zijn plicht heeft beschouwd,” ligt reeds een struikelblok . Zegt zij niet in één adem : wat zijn plicht is , moet ieder voor zich zelven weten , en : het is ieders plicht zich zelven en anderen alleen te be oordeelen naar hun gehoorzaamheid aan hun plicht besef ? Wie nu , meenende goed te doen , bij zijn oordeel een anderen maatstaf gebruikt, doet goed en kwaad tegelijk ; hij doet goed, omdai hij luistert naar zijn plichtbesef, en hij doet kwaad ,omdat hij een verkeerden maatstaf gebruikt. Zou de schrijver van hem niet moeten zeggen : zijn plichtbesef is op een dwaalspoor en daarom handelt hij, zijn plichtbesef volgend, ver keerd ? Indien iemand het betreurt, dat er zooveel bezwaren tegen het gevoelen van prof. Rauwenhoff kunnen wor den ingebracht, 't zou te verklaren zijn . Zoo oud als ons geslacht is de vraag : wat is goed en wat is kwaad ? De denkers van alle eeuwen hebben met de spade der wetenschap den grond van het menschen hart omgewoeld om de wortelen te ontbiooten van den boom der kennis des goeds en des kwaads; vergeefs hebben zij niet gearbeid , doch de fijnste wortelvezelen en wortelharen hebben zij niet aan 't licht gebracht. 13 Is er geen reden te vermoeden , dat die vraag, hoe oud ons geslacht ook worden zal, nooit haar volledig antwoord vinden zal ? Maar als prof. Rauwenhoff eens naar waarheid geschreven had ! – als wij allen met hem instemden of moesten instemmen : al wat de mensch doet in het bewustzijn , dat hij goed handelt, is goed ; alleen wat hij doet in het besef kwaad te handelen, is kwaad ; hoe eenvoudig zou de oplossing zijn van het raadsel, dat aan velen zoo ingewikkeld en aan menigeen onoplosbaar voorkomt! Wel zou er nog iets te onderzoeken blijven ; want de denkendemensch zou geen vrede hebben , voordat hij wist waarom door ons het eene goed en het andere kwaad geacht wordt ; maar wij zouden toch een reuzeschrede hebben ge maakt, indien wij aangaande het wat zulk een scherp omschreven bepaling konden geven . II. Een daad moet verklaard worden uit haar oorsprong ; en daartoe is het niet voldoende de beweegredenen aan te wijzen , waaruit zij voortgekomen is. Beweegredenen , mag ik wel stellen , zijn de inner lijke krachten , waardoor de mensch zich in zijn han delend leven leiden laat, en vooral die , waarvan hij zich bewust is of althans bewust worden kan . Het heeft nu in het dagelijksch leven een onmiskenbaar nut, dat wij een daad beoordeelend kunnen zeggen : de mensch heeft gehandeld uit menschlievendheid of uit eerlijkheid , uit heerschzucht of uit jaloezie. Maar de bewering zal niet veel tegenspraak lijden , dat wij om dezen mensch rechtmatig te beoordeelen zijn be weegredenen moeten beschouwen in samenhang met geheel zijn bestaan en met al hetgeen op zijn daad betrekking heeft. De mensch wordt niet verklaard uit zijn daden , maar de daden worden verklaard uit den mensch. Het is natuurlijk wel waar, dat wij om een mensch te leeren kennen moeten beginnen met de vraag : wat doet hij ? hoe leeft hij ? maar tot een rechtmatig oordeel over zijn daden komen wij niet, voordat wij deze , al is het onderstellenderwijze, verklaard hebben uit beweegrede nen en deze uit hem zelven . Ons oordeel over een 15 werkelijk bestaand mensch is dus altijd vermengdmet een verklaring, en hierin is bij het zoeken naar den maatstaf van het zedelijk oordeel de grootste moeilijk heid gelegen . Onze oordeelvellingen over een en denzelfden mensch en zijn daden loopen ver uiteen en zijn niet zelden tegenstrijdig . Ik denk hier niet aan het zedelijk -onreine van onze oordeelen ; want dat zij wisselziek en wuft, vaak redeloos en roekeloos zijn , behoef ik niet in aan merking te nemen. Maar ook de beste oordeelen zijn verschillend en met elkaar in tegenspraak . Hoe kan er dan van een algemeen geldende maatstaf van het zedelijk oordeel gesproken worden ? En wat zal men zonder de erkenning van zulk een maatstaf in een betoog met het zedelijk oordeel aanvangen ? Wij worden hier op een dwaalspoor gebracht door het taalgebruik , dat in het woord oordeel” zoowel ons oordeel over een mensch als onze verklaring van dien mensch samenvat. Dit ligt voor de hand, omdat ieder werkelijk oordeel een verklaring behelst ,maar als wij het zedelijk oordeel" tot het uitgangspunt van een redeneering willen gebruiken , moeten wij zorgdra . gen ons niet door het taalgebruik te laten misleiden . Om het zuivere, loutere oordeel te leeren kennen , moeten wij een uitspraak over de zedelijke waarde van een mensch of van zijn daden afscheiden van wat daarin verklaring is . Als iemand mij vraagt, hoe oordeelt gij over die daad of over dezen mensch, is het hem niet te doen om mijn oordeel, maar om inijn verklaring te weten te komen . Luidtmijn oordeel slecht, dan zal ik om de juistheid ervan te staven mij niet beroepen op den maatstaf, dien ik aangelegd heb, maar aanwijzen uit welke beweegredenen volgens mijn onderstelling die 16 daad geschied is of naar welke beginselen volgens mijn onderstelling die mensch leeft, - overtuigd dat de persoon, tot wien ik spreek , eenstemmig met mij oordeelen zal, als ik hem de vermoedelijke juistheid van mijn onderstelling aangetoond heb. En als deze persoon aan het einde van ons gesprek verklaart, dat hij door mij geheel anders heeft leeren oordeelen, dan bedoelt hij, dat hij door mij die daad of dien mensch anders heeft leeren verklaren en dientengevolge anders beoordeelt ; niet hij is veranderd, maar het voorwerp zijner beoordeeling is voor hem een ander geworden . Als oprechte en vaderlandslievende Nederlanders prijzen wij de zelfopoffering van Van Speijk , daar wij geneigd en gewoon zijn haar te verklaren uit helden moed en ijver voor de eer van onze vlag ; maar zoo iemand dat stout bestaan minder lofwaardig vindt , omdat hij meent het te moeten toeschrijven aan den roes van het oogenblik , aan een verbeten woede over machteloosheid tegenover de aanvallers ; zoo iemand, gelijk een godsdienstige secte van dien tijd het deed, Van Speijk's daad geen , helden feit" maar een , hel den feil" noemt, oordeelt hij niet anders maar ver klaart hij anders dan men in 't gemeen doet ; de hel denmoed staat bij hem waarschijnlijk even hoog aan geschreven als bij ons. Zeggen wij alzoo, dat door verschillende personen over een denzelfden mensch zeer verschillend geoordeeld wordt, dan meenen we eigenlijk , dat zijdezen mensch zeer verschillend verklaren ; welk verschil, als wij persoonlijke sympathie of antipathie jegens den beoor deelden mensch buiten rekening laten, voortkomt uit het verschil in onze menschenkennis, in onze verbeel dingskracht, en vooral ook in onze persoonlijke ge aardheid , die ons geneigd maakt in de daden van an 17 deren hetzij goede hetzij slechte beweegredenen te erkennen . Spreken wij van een pessimistisch en van een optimistisch oordeel, dan willen wij er mee zeg gen, dat de eene mensch geneigd is onedele en baat zuchtige motieven te onderstellen , terwijl de ander gaarne gelooft aan goede beweegredenen ; als de pes simisten en de optimisten in onze samenleving het maar eens konden worden in hun verklaringen, zouden wij misschien tot de verrassende ontdekking komen , dat er in hun oordeelen weinig tegenstrijdigs te bespeu ren was. Het verschil in onze waardeeringen van de enkele menschen komt dus voornamelijk voort uit onze on wetendheid omtrent de gezindheden en de beweegre denen waardoor zij zich leiden laten ; die onwetend heid laat ons vrij „ er het onze van te denken ” ; indien wij hen willen beoordeelen moeten wij onze toevlucht nemen tot gissingen. Is iedere verklaring van een werkelijk bestaanden mensch wel anders dan een onder stelling van meer of minder waarschijnlijkheid ? Ons ontleedmes snijdt niet diep in het hart van ' s men schen zedelijk bestaan , maar het jachtveld der hy pothese is onbeperkt ! Vallen alzoo in de werkelijkheid verklaren en oor deelen samen , en heeft dientengevolge het taalgebruik in het woord , oordeel” zoowel de veronderstellende ver klaring als het oordeel begrepen , wij zien daardoor onwillekeurig voorbij, dat zij naar den oorsprong ver schillend zijn . Wij verklaren met ons waarnemings vermogen en ons verstand, wij oordeelen met ons waardeeringsvermogen . Dit zeggende wil ik niet voor mijn meening ge houden hebben , dat onze verklaring van een mensch en van zijn daden geheel buiten onze zedelijke per 2 18 soonlijkheid omgaan. Gelijk zelfkennis niet alleen de vrucht is van een scherpzinnig ontleden,maar ook van een zedelijke eigenschap , die op zich zelve aan onska rakter waarde bijzet, zoo hangtmenschenkennis nauw met ons zedelijk wezen samen. Een scherpzinnig ver stand is niet voldoende om een helder inzicht te heb ben in de roerselen en de drijfkrachten van een men schenhart en te beseffen hoe groot de invloed is van uitwendige en inwendige omstandigheden op 's men schen daden en op geheel zijn karakter ; daartoe wordt ook vereischt een groot en diep gevoelend hart. Wekt het zeldzaam talent van George Elliot om den mensch te verklaren alleen onze bewondering voor den scher pen blik van de schrijfster, en niet ook onzen eerbied voor haar zedelijk karakter ? Zou haar menschenken nis niet in nauw verband staan met haar zelfkennis ? En als de godsdienstige mensch hetzij de godheid zelve, hetzij de Christus, hetzij de Moeder Gods, ver heerlijkt, omdat zij de harten kennen en weten wat er in den mensch is, denkt hij dan niet aan iets anders dan aan een verstandelijke eigenschap ? Al zou ik dus niet gaarne beweren, dat in onze ver. klaring van een mensch zich geen zedelijk vermogen vertoont, of dat in een uitspraak over 's menschen zedelijke waarde verklaren en oordeelen van elkaar kunnen gescheiden worden , ik meen toch, dat wij om te kunnen spreken van het zedelijk oordeel en van zijn maatstaf, wel moeten onderscheiden tusschen hetgeen in zulk een uitspraak verklaring en wat daarin oordeel is. Anders toch komen wij in gevaar ons schuldig te maken aan de begripsverwarring, die menig . maal voorkomt. Wij stellen ons toch gewoonlijk voor, dat een oordeel iets zegt aangaande de persoon , die beoordeeld wordt, 19 en niets omtrent den persoon die oordeelt ; maar het omgekeerde is waar ! In een uitspraak over de zede. lijke waarde van een mensch ligt een verklaring van zijn innerlijk bestaan ; maar voorzoover die uit spraak een oordeel is , leert het niet hem , maar den oordeelenden mensch kennen . Als ik weten wil wie gij zijt, moet ik niet vragen, hoemen u beoordeelt, maar hoe gij over anderen oordeelt. Uit deoordeelen , die over Jezus geveld werden door zijn vrienden , door de Fa rizeërs , door Pilatus, wordt het mij niet duidelijk wat hij was, maar wat deze verschillende menschen waren . Met weinig woorden : ieder oordeel is altijd iets vinden ” of „meenen" ; een zedelijk oordeel is altijd iets goed of kwaad vinden , en dit vinden kan natuur lijk nergens anders gezocht worden dan in het zedelijk bewustzijn van hem , die oordeelt. In hem is demaat. staf van het zedelijk oordeel . De uitdrukking : „ Wij beoordeelen den mensch naar de beweegredenen , waaruit hij handelt," is derhalve onnauwkeurig. Wij beoordeelen niet naar de be weegredenen , maar wij beoordeelen de beweegredenen . Die beweegredenen zijn toch niet het meetsnoer, waar mee wij oordeelen , maar het voorwerp van onze beoordeeling ; zij zijn wat wij beoordeelen , en de vraag blijft open , hoe of waa r naar wij ze beoor deelen . Dit is in lijnrechte tegenspraak met de stelling, die prof. Rauwenhoff tot uitgangspunt van zijn betoog gekozen heeft. Beoordeelen wij naar mijn meening de menschen naar een maatstaf, in ons zelven gele gen , volgens hem moeten wij hun zedelijke waarde bepalen naar een maatstaf in hen gelegen . Volgens mij is een oordeel afhankelijk van hem , die oordeelt, 20 dus subjectief ; volgens hem zegthet ons niets omtrent dezen, maar alleen iets omtrent hem , die beoordeeld wordt, en is het dus, of behoort het althans te zijn , objec tief; volgens mij is een oordeel een uitspraak van onze zedelijke waardeering, volgens hem een uitspraak van ons waarnemingsvermogen . Het is de meening van den schrijver, dat een zedelijk oordeel op dezelfde wijze moet gevormd worden als een oordeel over iemands geluk . Wij zijn gewoon het gevoel van wel of wee subjectief te noemen , en als ik het nu een objectief feit noem , zal de lezer wel licht denken, dat dit weinig geschikt is om mis verstand te vermijden ; maar er kan geen misverstand ontstaan , als wij het maar eens zijn , dat het gevoel van wel of wee geen verschil van waardeering toelaat, in dezen zin , dat het om iemands geluk te schatten niet past te vragen wat wij voor ons geluk achten , maar wat hij voor zich geluk rekent. Ieder is gelukkig, die zich gelukkig gevoelt, en niemand is ongelukkig, als hij zich niet ongelukkig gevoelt . Zeg ik , dat iemand gelukkig is , dan is dit geen waardeering maar een be wering. Maar een zedelijk oordeel is van geheelanderen aard. Wanneer ik iemands zedelijke waarde bepaal, waardeer ik hem ; dan leg ik hem een maatstaf aan , dien ik aan mij zelven ontleen, en ga ik uit van de onderstelling, dat hij naar dien maatstaf mag en moet beoordeeld worden . Wanneer ik zeg : „ deze mensch handelt uit plicht besef, dan is dit op zich zelf geen oordeel; 't is slechts een bewering, een aanwijzing van een waargenomen of ondersteld feit. Maar als ik zeg : „ Wanneer demensch uit „ plichtbesef handelt, handelt hijgoed," — dan is dat een oordeel, waarvan ik de maatstaf niet ontleen aan den mensch, die handelt,maar aan mijn zedelijk bewustzijn . 21 Ik oordeel of „ ik vind " in dat geval het plichtbesef een zedelijk -goede beweegreden. De gehoorzaamheid aan het plichtbesef is dan niet mijn maatstaf, maar datgene wat ik met mijn maatstafmeet. De bewering : wij moeten den mensch beoordeelen naar zijn gehoor zaamheid aan zijn plichtbesef wil zeggen , dat die ge hoorzaamheid alleen het voorwerp onzer beoordeeling moet zijn , m . a . w . dat naar ons oordeel in die ge hoorzaamheid het kenmerk van het zedelijk -goede gelegen is . Is dit werkelijk voor ons het kenmerk ? Ik twijfel er zeer aan . Het schijnt wel eens zoo, maar de oor zaak van dezen schijn is gelegen in de onzekerheid van de uitdrukking „ handelen uit plichtbesef.” Het taalgebruik vat daarin wederom verklaring en oordeel, (kenmerk en maatstaf) samen . Wij bedoelen er toch in den regel niet mee een waargenomen of verondersteld feit in het bewustzijn van den mensch , die handelt , mede te deelen , maar onze meening over zijn handel wijze te kennen te geven ; wij willen er niet mee zeg gen , dat hij handelt, zooals hij denkt, dat plichtmatig of goed of geoorloofd is, maar dat hij handelt uit beweeg. redenen, die naar ons oordeel van zijn standpunt goed zijn . Beweert b.v. iemand, dat Filips van Spanje jegens de oproerige Nederlandsche gewesten een hou ding aannam , die hem door zijn plichtbesef werd voor geschreven, dan wil hij niet de historischemededeeling doen, dat deze vorst gedaan heeft wat hijmeende goed te zijn , maar dan beweert hij, dat Filips handelde uit beweegredenen , die naar ons oordeel te rechtvaardigen en te eerbiedigen zijn , althans dat zijn handelwijze zou kunnen verklaard worden zonder onedele of baatzuch tige drijfveeren in rekening te brengen . Zeggen wij daarentegen van Hendrik VIII of Lodewijk XIV, dat 22 zij niet door plichtbesef gedreven werden , dan willen wij eigenlijk niet te kennen geven , dat zij gedaan hebben wat zij zelven afkeurden of niet goedkeurden , maar bedoelen wij, dat wij hun handelwijzen niet kunnen verklaren zonder motieven te onderstellen, die in ons oog niet eerbiedwaardig zijn . Aan niemand kan evenwel het recht betwist worden om in navolging van prof. Rauwenhoff de uitdrukking „ handelen uit plichtbesef " op te vatten als handelen in de meening, dat men goed doet ; hij vergete dan slechts niet, dat hij in gevaar verkeert de eene opvat. ting onwillekeurig en ongemerkt voor de andere in de plaats te stellen, en daardoor zoowel den lezer als zich zelven op een dwaalspoor te brengen . Aan dit gevaar is prof. Rauwenhoff niet ontkomen. Hij rekent op ons aller toestemming als hij beweert , dat iemand goed handelt, die door plichtbesef gedreven wordt ; die in stemming wordt hem geschonken , omdat wij in de taal van het dagelijksch leven onder handelen uit plichtbesef verstaan : handelen uit beweegredenen , die in ons oog goed zijn ; zoodat in dit geval in de uitdrukking reeds een oordeel ligt opgesloten . Wel zou men daartegen de bedenking kunnen maken, dat dit oordeel alleen ' s menschen daden betreft, daarmen alleen van gehoor zaamheid aan 't plichtbesef spreken kan als demensch handelt of handelenwil, maar niet kan zeggen , dat hij uit plichtbesef iets is ; doch dewijl iedere daad, voor zoover zij door ons zedelijk beoordeeld kan wor den , met geheelzijn persoonlijkheid in betrekking staat, is het niet ongeoorloofd een oordeel over 'smenschen daden te noemen een oordeel over den geheelen mensch en kan men beweren, dat in de taal van het dagelijksch leven gehoorzaamheid aan het plichtbesef het of een kenmerk is van wat naar ons oordeel zedelijk - goed is. 23 Maar dit is niet het geval, wanneer men onder ge hoorzaamheid aan het plichtbesef verstaat „handelen in de meening, dat men goed doet” ; dan wijst men op een feit in het bewustzijn van den handelenden persoon , waaromtrent geen verschil van meening ofwaardeering kan bestaan . Naar het gemeene oordeel is nu het be wustzijn , dat men goed handelt niethet kenmerk, maar slechts een voorwaarde van het zedelijk -goede. Wij zijn toch eenstemmig van oordeel, dat geen daad goed kan zijn , als de handelende mensch zelf meent, dat zij slecht is. Het sina qua non van een goede daad is zeker wel dat de dader zelf haar goedkeurt, maar meer dan een voorwaarde is dit naar ons zedelijk oordeel niet. Het zou dan alleen een kenmerk zijn , wanneer wij oordeelden, dat de mensch altijd door goede beweegre denen gedreven wordt, wanneer hij zelf meent goed te doen ; maar indien er eenige waarheid is in hetgeen ik in het eerste gedeelte van dit opstel gezegd heb, is het er verre vandaan. Helaas, onze slechte be weegredenen doen zich vaak , in den regel zelfs, aan ons zelven als goed voor ! Is er wel iets op onze verklaring van hem , dien wij beoordeelen , van grooter invloed dan onze ingenomenheid of onze antipathie ? De spreekwijze, dat niemand ons slechter , namelijk minder zuiver beoordeelt dan wij zelven , is onwaar de letter, waar naar den geest. Om ons zelven te beoordeelen gebruiken wij geen ande ren maatstaf dan die waarmee wij anderen meten,maar de ingenomenheid met ons zelven benevelt het oog, waarmee wij onze beweegredenen en geheel onzen zede lijken toestand bezien . Wij hebben een merkwaardig groot talent om onze gezindheden en onze beweegre denen in zulk een licht te stellen, dat zij naar ons oordeel lofwaardig of althans niet afkeurenswaardig naar 24 zijn ; slechts dan wanneer alle zelfbedrog omtrent het ware karakter onzer beweegredenen onmogelijk is, pas sen wij ons oordeel zuiver op ons zelven toe. Daarom is het Socratische ,, ken u zelven " . vooral in zedelijk opzicht een eerste regel van alle gezonde levensphilo sophie . Want de eerste voorwaarde om ons zelven zuiver te beoordeelen , is ons zelven tekennen ; en deze kennis is ook de vrucht van een zedelijke eigenschap . Indien wijons zelven beter kenden , wijzouden minder in den waan leven, dat hetgeen wij deden goed gedaan is, en dat wij door zedelijk.goede beweegredenen gedreven werden . Vat ik nu mijn bezwaar tegen hetgeen door prof. Rauwenhoff aangaande het plichtbesef gezegd is, in weinig woorden samen. Hij heeft ten eerste een voor waarde van het zedelijk -goede in de plaats gesteld van het kenmerk van het zedelijk -goede, en ten tweedehetkenmerk van het zedelijk goede met den maatstaf van het zedelijk -o ordeel vereenzelvigd ; dit kon zijn noodlottigen invloed niet missen op een betoog, waarin de maatstaf van het zedelijk oordeel gesteld wordt tot grondslag van den godsdienst en van het godsdienstig geloof. III. Nevens de twee verschillende beteekenissen, die men aan het woord „ plichtbesef " hechten kan (zie boven blz . 22 en 23) is er nog een derde opvatting ; men bedoelt er dan mee het zuiver zedelijk motief te on derscheiden van de niet-zedelijkemotieven , een zielkun . dige onderscheiding, die met het zedelijk oordeel niet in rechtstreeksch verband staat. Als ik wel zie , wordt het woord in dezen zin gebezigd door Kant. „ Als ik wel zie,” want sedert ik de merkwaardige bekentenis en mededeeling las door prof. Spruyt in het jaar 1879 gedaan : ,,In 1871 en 1872 verdedigde ik in verschillende geschriften het Berkeley'sche idealisme, , ofschoon ik in de meening verkeerde, dat ik een „ lans brak voor de leer van Kant. Mijne opstellen vonden tamelijk veel critiek , maar niemand heeft tot mij gezegd : wat gij verdedigt is niet de leer van „ Kant maar het , höhere Idealismus" van Berkeley, „dat op Kant ongeveer den indruk van „ höheren Blöd „ sinn maakte," 1) sedert ik die woorden las, heb ik mij voorgenomen nooit meer te zeggen : „ Kant leert , maar alleen zoo bescheiden mogelijk : als ik het wel „begrijp, is het de bedoeling van Kant” ; en dat te 17 79 1) Aangeboren Begrippen. blz . 173 noot. 26 meer, omdat de werken van dezen wijsgeer nooit door mij bestudeerd zijn met de toewijdende inspanning , die zij vorderen . Intusschen , ik sta in mijn gevoelen niet geheel al leen ; ik ben er in versterkt geworden door Dr. Zange, wiens geschrift „ Das Fundament der Ethik ,” vóór een vijftiental jaren geschreven , een lezenswaardige ver gelijking en beoordeeling geeft van demoraalprincipes van Kanten Schopenhauer ;met zijn opvatting van de be doeling des eersten heeft de mijne veel punten van overeenkomst. Naar 't mij voorkomt dan, moeten wij bij de lezing van Kant het onderscheid streng in 't oog houden tusschen de tegenstelling van zedelijk en onze delijk , of van goed en kwaad, en de nevenstel. ling van zedelijk en niet-zedelijk . Hij gaat uit van de objectiviteit, d . i. de algemeene en volstrekte geldigheid van de zedewet ; indien zij niet voor allen gold , zou er van geen zedelijk oordeel, geen wezenlijk onderscheid tusschen goed en kwaad kunnen gesproken worden . Van de zedewet worden wij ons in de praktische rede bewust. Maar dewijl het zedelijke altijd betrek king heeft op den wil en de gezindheid , heeft de in . houd van die zedewet alleen betrekking op de be weegredenen , die ons leiden ; en rust dus ons zedelijk oordeel op de tegenstelling van goede en slechte be weegredenen . Goed is datgene wat voortkomt uit motieven , die voor ieder zedelijk wezen geldig zijn . Willen wij onze daden beoordeelen , dan moeten wij ons zelven afvragen : heb ik gehandeld uit een ofmeer beweegredenen , die een beginsel van algemeene wet geving zouden kunnen zijn ? of die ik wenschen kan dat algemeen heerschten ? Zeg ik ja , dan was mijn 27 daad goed, zeg ik neen , dan was zij slecht. Ofnu deze stelregel in de praktijk bruikbaar is , wil ik thans niet beoordeelen . 't Zal ook meer Kant's bedoeling geweest zijn een formule te geven , waartoe men onze zede lijke oordeelen herleiden kan , dan een regel te stellen voor dagelijksch gebruik . Doch uit deze formule blijkt genoegzaam , dat voor den Koningsberger wijsgeer de maatstaf van het zedelijk oordeel niet ligt in het be wustzijn van den handelenden persoon , maar in de zedewet, die zich in de praktische rede van den oor deelenden mensch openbaart. Maar nu gaat Kant verder en wil bepalen wat in de handelingen , die naar ons oordeel uit goede be weegredenen voortkomen , eigenlijk het zedelijke is , het zuiver zedelijke in onderscheiding of als neven stelling van het niet-zedelijke. Volgens Kant is de „ achting voor de zedewet de eenige en tegelijk ontwijfel „ baar zedelijke drijfveer ;" en wat den mensch wordt voorgeschreven door deze achting, (die niet mogelijk zou zijn indien hij de wet niet als objectief, algemeen geldig erkende), heeft hij genoemd „ plicht” . Ongeluk kigerwijze ! Het woord „ plicht” wordt door Kant gebruikt met een polemisch oogmerk ; hij legt er den nadruk op om te waarschuwen , dat zijn leer niets gemeen heeft met de verheerlijking van de menschelijke natuur, waardoor de prediking der zedelijke „ verlichting" zijner dagen zich kenmerkte ; de tot eigengerech tigheid voerende Schwärmerei, die de zedewet de na tuurlijke wet van het hart noemde ; de leer : als de mensch zijn natuur volgt, is hij deugdzaam , en het is de maatschappij, die hem bederft (Rousseau), was hem een ergernis. Tegenover deze was het doeltreffend op den voorgrond te stellen , dat de zedewet niet uit 28 ons is, maar boven ons staat, dat de deugd niet een neiging, maar een plicht is . De verwarmende invloed van de polemiek deed zich ook bij dezen wijsgeer gel den ; aan den plicht wijdde hij een lofzang, die de wijsgeerige tegenhanger mag genoemd worden van Paulus' panegyrie der liefde. Daaruit is een misverstand ontstaan , dat nog lang zal voortleven . Het woord „ plicht” klinkt in onze ooren rigoristisch ; wij nemen het als een tegenstelling van hetgeen wij doen uit neiging, uit eigen beweging, en hooren er in het dwingende van het bevel. Maar in dezen zin is het niet door Kant bedoeld . Dit is reeds ingezien door niemand minder dan Schiller ; in een aanmerking bij den zesden zijner „ Brieven over „ de aesthetische opvoeding van den mensch " heeft hij een woord geschreven, om den wille waarvan wij het hem gaarne vergeven , dat zijn dichterlijke luim een andermaal, Kant bij het woord nemende, met diens leer gekscheerde. „ In een philosophie, waarbij het op nauw „keurige onderscheiding aankomt, kan men er gemak . ,,kelijk toe komen zich de zinnelijkheid voor te stellen , als in noodwendige tegenspraak met de rede ; maar hoewel zijn woorden aanleiding geven er dat uit op „ te maken , het ligt toch volstrekt niet in den geest van „ Kant's systeem ." Ook prof. Rauwenhoff waarschuwt er tegen het rigoristisch op te vatten, maar hij heeft de wettige gevolgtrekking van hetgeen hij te dien op zichte gezegd heeft, niet gemaakt ; hij komt niet los van het „ gij zult” en „ het onvoorwaardelijke” . Zeer zeker vindt de strenge, ernstige plicht, die tegen alle neigingen indruischend beveelt „gij zult” , een plaats in de door Kant geschetste zedelijkheid ; maar het is er zoo ver vandaan dat hij alleen datgene zedelijk zou achten , waartoe wij door een „ gij zult” gedreven worden, dat 29 wij wel mogen zeggen : het gebruik van dit woord was een misgreep . „ Gij zult” vraagt niet: stemtgij met het gebod in ? maar beveelt en eischt slechts gehoor zaamheid ; „ gij zult” spreekt een vader tot een on gehoorzaam kind, een meester tot zijn slaaf, een wette lijke God tot zijn belijders ; het komt er niet op aan , of de laatsten met het gebod instemmen , het als goed erkennen , er achting voor hebben , als zij maar ge hoorzamen . Maar die gehoorzaamheid is voor Kant wel allerminst zedelijk . De eenig ware zedelijke drijf veer is voor hem de achting, die de imponeerende en verheven majesteit van de zedewet ons inboezemt en afdwingt. Geen waarde, zoo leert hij,heeft onze gehoorzaamheid als onze rede niet van de schoonheid der wet overtuigd is ; de gehoorzaamheid , het handelen overeenkomstig de ze dewet, die voortkomt uit onze toevallige persoonlijke geaardheid , uit onze neigingen , is nietmeerdan plicht matigheid, geen zedelijkheid ; onze neigingen kunnen ons een steun zijn in het vervullen van de wet,maar voor het zedelijke van de vervulling is het onver schillig , of deze in strijd dan wel in overeenstemming is met onze natuurlijke neigingen . Als iemand van nature geneigd is om hulpvaardig te zijn , is dit natuurlijk gelukkig voor anderen en voor hem ; doch het zedelijke van zijn hulpvaardige han delingen is niet gelegen in die persoonlijke geaardheid , maar in de erkenning, dat hulpvaardigheid in zich zelve , als menschelijke gezindheid , eerbiedwaardig en schoon is . De dankbaarheid van een hond is louter neiging, en verschilt in beginsel van de ware dank baarheid . Wij zijn evenwel van een zelfzuchtige natuur ; ster ker dan onze goede neigingen zijn onze slechte ; en 30 zoo strijdt in het werkelijke leven de zedewet menig. maal met onze neigingen. Dan gevoelen wij meer dan anders, dat hetgeen de achting voor de zedewet ons voorschrijft onze plicht is , (ligt daarin niet de oor zaak, dat geen enkele eerbiedwaardige zedeleer aan alle rigorisme vreemd blijft ? ) en dit bracht Kanter toe onze neigingen van de achting voor de zedewet zoo scherp te onderscheiden, dat wij daarin een tegenstel ling meenen te zien , terwijl het door hem als een ne venstelling bedoeld is . Al wat de achting voor de zedewet voorschrijft noemde Kant „ plicht, ook alwas het volkomen met de neiging in overeenstemming , zoo dat wij naar ons taalgebruik daarin volstrekt geen plicht, geen „ gij zult” zouden bespeuren. Een goede handeling geschiedt zelden, eigenlijk nooit alleen uit achting voor de wet, maar ook uit neiging ; dit ont neemt haar niets van haar waarde, noch voegt er iets aan toe ; maar zij is slechts zuiver zedelijk voor zoover zij verricht wordt in het besef, dat de wet, die haar voorschrijft, goed is . Daarom is dan ook de plichtmatigheid een neiging ; op zich zelve noch zedelijk noch onzedelijk , maar voor de zedelijkheid toch zeer gevaarlijk ; want de plichtmatige handelt niet uit achting voor de objectieve zedewet, van wier schoonheid hij overtuigd is, maar uit achting voor den plicht als plicht ; over de waarde van wat hem voorgeschreven wordt, bekommert hij zich niet, maar hij vindt het achtbaar dat hij zijn plicht doet, en dit is hem een lust. Wil Kant, in zijn ijver om het zedelijke toch vooral van de neigingen te onderscheiden , de achting voor de wet geen lust noemen , gelukkig kan hij het toch niet als onlust beschouwen , dat men zich aan de heerlijkheid van de wet niet moede (satt) kan zien , '31 7 en de ziel zich zelve in dezelfde mate te verheffen gelooft, als zij de heilige wet boven zich en haar ge brekkige natuur verheven ziet. Het was Kant's bedoeling niet de moraal der Stoa in een nieuwen vorm te doen herleven , en daar wij nu gewoon zijn het woord „ plicht” te gebruiken als tegen stelling aan neiging , zouden wij wel doen , als wij de moraal van Kant willen kenschetsen , dat woord niet te gebruiken, en evenmin te spreken van onvoorwaarde lijk ," tenzij wij daarbij nauwkeurig te verstaan geven in welken zin de wijsgeer kategorisch ” genomen heeft. Wij vertolken het als de superlatief van beta melijk en behoorlijk ; doch hij heeft niet gedacht aan het meer of minder dwingende van de zedewet, maar hieraan dat aan het kenmerkende zedelijke eener daad geen voorwaarden verbonden zijn , die met de achting van de wet niet in verband staan . Hij onderscheidt den „hypothetischen " van den „ka tegorischen " imperatief ; hypothetisch niet in dezen zin dat een imperatief ooit zeggen zou : gij kunt het doen, maar ook wel laten , want dan zou hij geen impera tief zijn , doch omdat en voor zoover hij een handeling voorschrijft, die geschieden moet om iets te bereiken ; kategorisch is hij, omdat en zoover hij iets beveelt, dat op zich zelf, zonder betrekking tot iets anders, zonder voorwaarden goed is, aan welk bevel daarom alleen uit achting voor de wet kan worden gehoorzaamd. Het zuiverst geven wij Kant's bedoeling weer als wij zeggen : iedere imperatief is zoowel hypothetisch als kategorisch ; er zijn geen voorwaardelijke en onvoor waardelijke plichten, maar iedere plicht heeft én een voorwaardelijk en een onvoorwaardelijk karakter . Want geen enkele daad geschiedt louter onvoorwaar delijk ; iedere bewuste daad wordt verricht met een 32 oogmerk , met een aanwijsbaar doel; maar willen wij het zuiver zedelijke ervan leeren kennen, dan moeten we niet in aanmerking nemen al wat haar goed maakt en dus waarde geeft uit een ander oogpunt dan van de ach ting voor de wet. Een daad van menschlievendheid is reeds goed, omdat zij aan iemand ten goede komt, maar zij is alleen zedelijk -goed als en voor zoover zij verricht wordt uit achting voor de menschlievendheid ; dan is zij goed, afgescheiden van de gevolgen, d . i. zonder voorwaarden, kategorisch . Begrijpt Kant onder het woord „ plicht" de gedachte , een daad moet goed zijn onafhankelijk van de verhouding waarin zij staat tot onze neigingen , onder „ kategorisch” verstaat hij, een daad moet goed zijn onafhankelijk van het doel dat men er mee tracht te bereiken . Zoo leert hij ook niet: wat de mensch goed acht, houdt hij zich onvoorwaardelijk geboden ; maar omgekeerd ; wat de mensch zich onvoorwaardelijk geboden acht, dat is eerst zedelijk goed. Hij gaat niet uit van het onvoorwaar delijke van het plichtbesef, maar van het onvoorwaar delijke van den objectieven zedelijken eisch . Er is geen reden hier kritiek te oefenen op wat naar mijn inzicht door Kant geleerd is, noch te vra gen in hoever de schets , door prof. Rauwenhoff ervan gegeven (blz . 252 vv.), met mijn opvatting overeen stemt. 't Mag, zoo deze juist is, wat scherper in 't oog vallen, de schrijver is toch ook naar de gangbare opvatting aan dien wijsgeer ontrouw geweest, en waar hij van hem afweek een verkeerden weg inge slagen . Is voor Kant het onvoorwaardelijke het kenmerk van den zedelijken eisch , van het zedelijke, prof. Rauwenhoff heeft het onvoorwaardelijke genomen 33 als maatstaf van het zedelijk oordeel. Kant begint bij de algemeene geldigheid van de ze dewet, en leidt daaruit het onvoorwaardelijke van haar eischen af; Rauwenhoff gaat uit van het plicht besef als een oorspronkelijk feit, en leert, dat wij op grond van zijn onvoorwaardelijk karakter de wet, die zich er in hooren doet (de zedewet), als een objec tieve wet in de menschheid erkennen of althans moe ten erkennen . Zoowel op het kenmerk van het zuiver zedelijke in 's menschen wezen als op het zedelijk oordeel kan men, te recht of te onrecht, een wereldbeschouwing bouwen , maar die wereldbeschouwingen zullen een zeer verschillend karakter dragen . De eerste zal zijn een wijsgeerige wereldverklaring, waarbij men uitgegaan is van of althans waarin men opgenomen heeft een onder steld feit in den menschelijken geest. Zoo leidde Kant uit het gegeven van de door hem onderstelde achting voor de zedewet een wijsgeerig stelsel of juister eenige metaphysische begrippen af; maar met die begrippen hebben wij als zedelijke wezensten minste rechtstreeks niet te maken . Als zedelijke wezens bezitten wij alleen , kunnen wij althans bezitten , beschouwingen of voor stellingen , die rusten op het onderscheid tusschen goed en kwaad ; deze zijn dus uitdrukkingen van ons zedelijk bewustzijn ; zij zeggen ons iets omtrent het innerlijk wezen van den mensch, terwijl een metaphysische be spiegeling ons iets zegt omtrent de wereld buiten ons. Is dit door prof. Rauwenhoff uit het oog verloren ? ik durf het niet zeggen ; maar wel, dat het door hem niet voldoende in 't oog gehouden werd . Ook daaraan meen ik het te moeten toeschrijven , dat het goede en schoone, hetwelk in zijn boek te vinden is , te ver op den achtergrond treedt om doorden lezer gewaardeerd 3 34 te worden, terwijl de gebreken de aandacht trekken, omdat er een helder licht op valt. Wat mijn hartelijke instemming verwierf, is door het betoog heengevlochten zonder er wezenlijken invloed op te oefenen ; watmij onjuist en onwaar schijnt, is onafscheidelijk aan den gang van het betoog verbonden . Hoe moeielijk het vallen zou dit in bijzonderheden aan te wijzen , het is zeer merkbaar, als men het boek als in vogelvlucht overziet. Menige bladzijde heb ik met warme ingeno menheid gelezen , maar het boek in zijn geheel, de be schouwing van den schrijver heeft mijn ingenomen heid niet gewonnen . IV . 22 12 Wanneer de lezer van Rauwenhoff's werk , gedachtig aan de spreuk : „ aan de vruchten kent men den boom " , zou moeten beslissen wat hooger te waardeeren is de gehoorzaamheid aan het plichtbesef of de gehoor zaamheid aan een bepaalde zedewet, aan het zooge naamd objectief -goede ," zal de schrijver hem de keuze niet gemakkelijk maken . Lezen wij toch op blz . 258 : „ er is niets te bedenken wat wij tegenwoordig zonder ,,eenige aarzeling kwaad zullen noemen, dat niet ook wel als plicht beschouwd is geworden” ; op blz . 296 staat geschreven : , zelfs de grootste booswicht van onzen tijd zou niet op zijn geweten willen hebben al „ wat in naam van het objectief- goede in den loop der , eeuwen is gedaan ." De eerste bewering ligt eigenlijk in de laatste opgesloten ; er zal toch wel nooit eenige zedewet geweest zijn , waaraan niet meer of minder menschen uit plichtbesef hebben gehoorzaamd. Natuurlijk gaat de geheele beschouwing van den schrijver uit van de gedachte , dat zij beide allengs minder wrange en eindelijk zelfs goede vruchten heb ben voortgebracht ; maar ik kan toch niet ontkennen , dat deze verklaringen weinig dienstig zijn om ons ver trouwen in een van beiden te versterken of te winnen . De schrijver heeft nu zoowel het objectief-goede als 36 het plichtbesef zoo zwaar beschuldigd , dat ik mij ver plicht acht zoowel het een als het ander in bescher ming te nemen . 't Zou niet onmogelijk zijn , dat Kantmet den schrijver over het gebruik van het woord „ het objectief-goede" gaarnehad gedisputeerd ; maardatzou toch een onvrucht baar werk zijn geweest, omdat de zin , dien de schrijver aan dit woord hechtte , niet moeilijk te raden is. Hijzou er geen bezwaar in vinden , als ik dien zin dus om schrijf : de inhoud van het zedelijk bewustzijn , zooals die door verschillende volkeren en in verschillende tijden op velerlei wijzen vertolkt is geworden , en vooral door ons gekend wordt uit godsdienstige begrippen en voorstellingen, wijsgeerige en zedekundige stelsels, en geschreven of ongeschreven rechtswetten . Wat deze of gene enkele mensch wel als zijn hoogsten plicht kan hebben beschouwd, wil ik laten rusten . Er zijn vele zonderlingen in de wereld, in wier gevoel van verplichting het temperament de grootste rol speelt, en die zich tot dingen verplicht (of deze althans goed ) achten , waarvan de besten onzer niet droomen ; 't is zelfs de vraag of er wel iemand be staat, bij wien geen spoor of zweem van die zonder lingheid te bespeuren valt . - Noch wil ik thans den ken aan wat kleinere of grootere kringen wel eens plichtmatig hebben genoemd ; want ook deze zijn vaak aangegrepen door een geest, die de klaarheid van hun zedelijk bewustzijn benevelde. Thans denk ik slechts aan hetgeen de eerlijke en eerzame burger bedoelt, wanneer hij van plichtbesef spreekt. Hij denkt dan aan 's menschen gevoel van gebondenheid aan een wet of een doel, welke niet in verband staan met zijn zelfzuchtige begeerten en per soonlijke neigingen . Ik houd het er voor, dat ook prof. 37 7 Rauwenhoff aan dat plichtbesef dacht, toen hij het zoo zwaar beschuldigde ; maar dan moet ik waarlijk tegenover den pleit bezorger van het plichtbesef voor de miskende onschuld in de bres springen . Montaigne bijvallend , brengt hij ten laste van het plichtbesef: „ oudermoord,kindermoord, ontucht, leugen , diefstal, wraak, verraad” . (blz. 258 ) Zegt de lezer : gelukkig , dat ons plichtbesef anders spreekt, dan zal hij hem antwoorden , dat dit „ geluk kig " alleen juist is met het oog op anderen , b.v. op onze ouders en onze kinderen , die er nog al belang bij hebben tot welke handelingen wij ons verplicht ach ten ; doch niet gezegd mag worden met het oog op den handelenden persoon ; immers volgens 's schrijvers meening mogen wij niet de oudermoord als onzede lijk veroordeelen , maar alleen de oudermoord , die niet uit plichtbesef bedreven wordt ; zijn wraak en ontucht op zich zelven zedelijk noch onzedelijk ; 't is maar de vraag of zij gepleegd worden uit gehoorzaamheid dan wel in strijd met het plichtbesef. Op dezelfde bladzijde evenwel zegt de schrijver, dat zelfs de meest verdorven mensch , wanneer men ge weld tegen hem pleegde, waartegen hij zich niet kon verweren , spreken zou : dat moogt gij niet ! m . a . w . dit geweld niet slechts als voor hem zelven onaan genaam , maar ook in den dader zedelijk afkeurens waardig zou beschouwen. Maar is dan 's mans oor deel niet even verdorven als hij zelf ? Moest hij niet, voordat hij oordeelde, onderzoeken , of het geweld al of niet gepleegd werd uit plichtbesef ? In dit voor beeld weerlegt de schrijver zich zelven ; hij gaat daarbij toch uit van de gedachte, dat er iets is, dat altijd als kwaad gegolden heeft, namelijk geweld plegen . Intusschen, het voorbeeld zelf is onjuist ; ik houd 38 het er niet voor, dat een mensch, zooals de schrijver bedoelt, over een daad van geweld een zedelijk oordeel zou vellen ; hij zou haar alleen afkeuren , omdat zij te. gen hem , maar niet als zij tegen een ander gepleegd werd. Daarom zou ik ook niet zeggen , dat er zekere dingen zijn , die altijd als kwaad gegolden hebben,maar wel, dat zekere dingen nooit als zedelijk goed , lofwaar dig beschouwd zijn ; dat b . v . ouder moordof kinder moord nooit bedreven en ontucht nooit gepleegd is in de meening, dat men goed deed . Laat het waar zijn , dat de mensch op een zeer la gen trap van ontwikkeling niet meent daarmede iets ongeoorloofds te doen , nooit heeft hij die handelingen als zedelijk - goed beschouwd ; en bij de geringste ont wikkeling van het maatschappelijk leven , heeft hij al thans den moord zeer zeker veroordeeld . Zou dan nooit iemand zijn ouders gedoodhebben uit plichtbesef, d . w . z . in het bewustzijn , dat hijgoed deed ? Zeer zeker , maar dan toch altijd omdat hij gedreven werd door een plicht, welke in zijn oog van hoogeren rang was dan die om zijne ouders te laten leven. Hij kan het gedaan hebben om hen te verlossen van dekwa len en de pijnen van den ouderdom , ofom hen te vrijwa ren voor schande of oneer, voor slavernij ofmishande ling ; hij kan er toe gedrongen zijn door een onder stelden plicht jegens zijn vaderland of jegens de god heid ; maar het is onjuist in deze gevallen te spreken van „moord ” . Wanneer wij van moord ” spreken , geven wij een zedelijke appreciatie van de gezindheid en de bedoeling, waarmede iemand een mensch van het leven berooft . Maakt ons strafrecht onderscheid tusschen moord en doodslag, ons taalgebruik houdt zich daaraan niet ; wij 39 zijn gewoon van „moord ” te spreken niet alleen wan neer iemand een ander doodt opzettelijk en met voorbedachten rade,” maar ook wanneer iemand zijn medemensch opzettelijk van het leven berooft onder de onmiddellijke werking van vrees b.v. voor de ontdek king, die straf of oneer met zich brengt. Noemt onze strafwet dit laatste misdrijf doodslag, van een ze delijk standpunt zijn dan vele gevallen van doodslag verfoeilijker dan moord . Doch er is voormij geen reden af te wijken van het spraakgebruik , dat als moord brandmerkt iederen doodslag, die met een zedelijk af keurenswaardige bedoeling geschiedt, maar nooit van „moord” spreekt, wanneer iemand gedood is uit be weegredenen , die wij kunnen eerbiedigen , omdat zij niet in strijd zijn met ons begrip van menschelijkheid . De vroegere Fransche consul in China, Mr. G. Eug . Simon , heeft in zijn boek „ La cité chinoise,” (blz . 22 v.v.) de Chineezen van een zwarte blaam gezuiverd. Vol gens hem is het verhaal, dat zij vele pasgeboren kin deren van het vrouwelijk geslacht dooden, een fabel, door sommige vreemdelingen uit lage beweegredenen als waarheid verspreid . Daar het een zielkundig raadsel zou zijn , als een volk van de beschaving en de wijsheid der Chineezen zulk een gruwel zou gedoogen , en daar wij ook van onze naasten liefst geen kwaad denken, zullen wij die verklaring gaarne gelooven en ons erin verheugen . Laat ik daarom onderstellenderwijze spreken van een volk , waarbij het dooden van kinderen een landsgebruik is met het doel om overbevolking te voorkomen of de ouderlijke zorgen te verminderen ; in het eerste ge val mag in het beroep op het maatschappelijke nut tige van dit gebruik een verontschuldiging gelegen zijn , in geen van beide gevallen zullen wij toch voor dit gebruik eerbied hebben, al wordt het door dit volk 40 prijzenswaardig of geoorloofd geacht. Zeer zeker zullen wij het anders waardeeren dan het kinderoffer der Semieten ; dat was een offer " , omdat het indruischte tegen de natuurlijke neigingen van hem , die het bracht, en waaraan wij daarom onzen eerbied niet onthouden . Er is mij slechts één geval bekend, waarin demensch zich den moord als zoodanig door zijn godsdienst voor geschreven acht, en voor dien moord zalwel niemand eerbied hebben . Er bestaat in het hart van Engelsch Indië , in het Vindhya- gebergte een secte , „ Thugs” ge noemd, dienaars van Kâlî „ de zwarte,” oude doods- en onderwereld -godin , later vereenzelvigd met Dûrgâ, de ge malin van Siva ; zij vereeren haar door (zooveel moge lijk ?) menschen te worgen. De pogingen van het En gelsche gouvernement deze secte uit te roeien of te bedwingen zijn nog niet gelukt ; althans tot vóór korten tijd toonden zij nog steeds uit de werken hun bloedig geloof; opmerkelijk is het daarbij, dat zij nooit Europe anen moorden. Prof. Tiele , aan wiens welwillende voorlichting ik deze kennis dank , neemt aan, dat hun gebruik, hoewel zij zich eenigszins aan 't Hindûisme hebben aangesloten , een overlevering van een voorhisto rische animistische instelling is . Noemen wij dit een afwijking in het godsdienstig leven , zou hetnietzijn , omdat hier alle denkbeeld van een offer , en mitsdien van een zedelijke daad ontbreekt ? Het is zelfs waarschijnlijk , althans mogelijk , dat deze godsdienstige moordenaars den moord, die niet ter eere van Kâlî gepleegd wordt, veroordeelen , al zal hun zedelijk bewustzijn op dit punt allicht een weinig verzwakt zijn . Zoo is het ook onrechtmatig van ontucht te spreken , wanneer een vrouw het offer van haar kuischheid of van haar eer brengt. Gaven de Babylonische vrouwen 41 zich eenmaal in haar leven aan de omhelzing van een vreemdeling over in de meening daarmee een plicht jegens de godheid te vervullen ; of geeft een vrouw haar eer prijs om haar man van den dood te redden , dan is dit evenmin ontucht te noemen als de huwe lijksgemeenschap. Spreekt men in de genoemde voor beelden niet van een offer ” en yan „prijs geven ," omdat men uitgaat van de onderstelling, dat kuisch heid en vrouwelijke eer ook voor die vrouwen een zedelijke waarde vertegenwoordigen ? - Het woord , on tucht" heeft een zeer onzekere en rekbare beteekenis, maar er ligt in opgesloten , dat ontucht nooit als iets goeds is beschouwd. Ontucht ontstaat eerst dan als men tucht kent. Niemand heeft ooit ontucht voor tucht gehouden . Mijn beschouwing van den mensch verbiedt mij aan te nemen , dat hij ooit meende zedelijk lofwaar dig te handelen, wanneer hij zich door ongebreidelde geslachtsdrift beheerschen liet, of uit winstbejag zich aan den wil van anderen overgaf ; hetwelk natuurlijk niet uitsluit, dat hij daarin niets kwaads kan gezien hebben . Evenwel, ook hier moet ik wijzen op een afwijking in het zedelijk leven , de pederastie ofde knapenliefde, die in 't bijzonder bij het Grieksche volk ons raadsel achtig voorkomt, zoowel omdat zij voor ons gevoel tegen alle beschaving schrijnt, als omdat zij bij dit volk niet met den godsdienst in samenhang staat. Wat het laatste betreft, zou het mij echter niet verwon deren, indien deze of gene geleerde getracht heeft of mettertijd trachten zal aan te toonen , dat zij niet in Griekenland zelf ontstaan, maar evenals de dienst van Aphrodite (Astarte) uitKypros, uit Azië, daarheen overgeplant is ; in welk geval ook deze droevige ont aarding van het zedelijk leven haar oorsprong hebben 42 zou in den godsdienst. Dat toch ook deze soort van ontucht bij de Semieten samenhing metden eeredienst is bekend ; en dat zij in de oogen van Israel's pro feten een gruwel was, kan ons het Oude Verbond leeren . Zou zij bij de Grieken tot een maatschappelijk gebruik geworden zijn , tenzij in een tijd , die zich ken merkte door zedelijke verslapping en ontaarding ? Het oordeel, dat wij over deze verschijnselen (kna penliefde en menschenmoord als godsvereering) vellen , is hier zeer leerzaam . Omdat en voor zoover zij voort komen uit godsdienstige begrippen zullen wij ze ver ontschuldigen , maar zoodra wij ze ons voorstellen bui ten samenhang met den godsdienst, worden zij door ons beschouwd als veroordeelenswaardige afwijkingen in het zedelijk leven . - Wanneer ik nu deze afwijkingen buiten aanmer king laat, meen ik te mogen beweren, dat moord en ontucht op zich zelven nooit gepleegd zijn uit plicht besef, d . i. in het bewustzijn , dat men prijzenswaardig handelde, nooit door het zedelijk oordeel zijn goedge keurd. Men bedenke slechts, dat het zedelijk oordeel niet vraagt wat de mensch doet of nalaat, maar uit welke beweegredenen hij handelt, door welke gezind heden hij wordt beheerscht. Niet de moord of de on tucht als uitwendige daad wordt door ons veroordeeld , maar de lust om te moorden of om ontucht te bedrijven strijdt tegen ons begrip van menschelijkheid . Op een zeer laag peil van zedelijke ontwikkeling, of door een verdorven gemoed mag die lust voor onschuldig wor den gehouden, nooit is iemand door zich zelven, of door anderen geprezen, omdat hij een innerlijk welbe hagen had in het dooden van zijn vader of zijn moe der, van zijn kinderen of van anderen , of in het be drijven van ontucht, al is men misschien wel eens 43 door zich zelven of een ander bewonderd , omdat men den natuurlijken afkeer van zulke daden overwin nen kon . Evenmin heeft men recht te zeggen , dat de leugen ooit door het plichtbesef is voorgeschreven. De leugen als zoodanig valt buiten het zedelijk oordeel, evenals het spreken van de waarheid . Wij zijn gewoon in onze dagelijksche zedekundige theorie de eerste te veroordeelen en het laatste te prijzen , omdat wij dan stilzwijgend onderstellen , dat de leugen de open baring is van een slecht hart en het zeggen van de waarheid de openbaring van een oprecht gemoed. Maar ons praktisch oordeel spreekt anders ; wij be oordeelen de leugen naar de beweegredenen , waaruit , of naar de bedoeling, waarmee zij gezegd wordt. Te allen tijde is het waar geweest wat Dareios eens zou gezegd hebben : „ als men voor zich zelven geen „ voordeel door de onwaarheid wil verwerven , kan hij, „ die de waarheid zegt, een leugenaar, en hij, die liegt „ een waarachtig en eerlijk man zijn ." In het liegen als zoodanig heeft echter nooit iemand iets lofwaardigs gezien ; talloos velen mogen tusschen oprechtheid en onoprechtheid weinig onderscheid maken , nooit heeft iemand zich zedelijk verplicht geacht de leugen lief te hebben om de leugen , of dubbelhartigheid een be geerlijke eigenschap genoemd. 19 Ik mag niet voortgaan de door Rauwenhoff ge noemde ongerechtigheden van het plichtbesef te bespre ken ; met opzet zeg ik niet te weerleggen ” ; want ik ben verzekerd, dat de schrijver die woorden niet in den letterlijken zin bedoeld heeft ; zijn bedoeling zal wel geweest zijn te herinneren , dat uit goede beweeg. redenen de mensch vaak tot daden gekomen is, die wij 44 22 met onze zedelijke begrippen alleen uit slechte be weegredenen zouden kunnen doen . Ik gaf dus geen kritiek maar een aanvulling of wel een nadere bepaling van 's schrijvers meening , met het oogmerk evenwel de eenheid van het zedelijk bewustzijn te handha ven in naam van hetgeen hij zegt op blz . 305 : „ de „ mensch heeft een bepaalde natuur, een wezensaar „ digheid , die hem een zekere bestemming aanwijst „ en hem bindt aan zekere hem inwonende van zijn wezen onafscheidelijke wetten " (blz . 268), of, wat op hetzelfde neerkomt, „het plichtbesef steunt op een wet „ in 's menschen aanleg." (blz . 305). Indien dit juist is, dan mag ik omkeeren wat op blz . 258 geschreven staat, en zeggen : als de kritiek aantoont, dat de inhoud van het plichtbesef altijd ge weest is zooals de mensch zelf was, zal zij nooit kun nen ontkennen, dat altijd zekere dingen , dat is te zeg gen , zekere gezindheden en motieven als goed en ze kere andere als kwaad hebben gegolden . Misschien is er niets te bedenken van hetgeen wij kwaad oordeelen, of het is in vroeger of later tijd door anderen niet als kwaad beschouwd ; maar er zijn wel zekere dingen , die door den mensch nooit zedelijk.goed zijn geacht. Nooit heeft het plichtbesef gesproken : gij moet jaloersch , gij moet vreesachtig en kleinmoedig, gij inoet achterdochtig zijn ; of gij zult het leven van anderen niet eerbiedigen , gij zult behagen scheppen in de pijnen van uw medemensch, gij zult wreed zijn , enz. – Al deze dingen heeft de mensch zich nooit voorgesteld hem geboden te zijn , en een geringe zedelijke ontwikkeling deed ze hem spoedig als verboden beschouwen . Omdat hij van die waarheid uitgaat, kan prof. Rau wenhoff, - op blz . 298 en 299 sprekende van de geheim 45 zinnige macht van het plichtbesef, die tyranniseert met haar „ gij moet !" „ gij moogt niet !" , - niet schrij ven : die macht beveelt dezen : „ gij moet uw ouders dooden” en genen : „ gij moet hun leven eerbiedigen" , of den een : „ gij moet liegen " en den ander : „ gij moet de waarheid spreken " ; 't zou hem niet uit de pen ge wild zijn ! – maar: „ gij moogt de neigingen van uw ,,zinnelijkheid niet inwilligen ," - en als hij de beschrij ving van wat het plichtbesef beveelt, had voortgezet, zou hij zeker tal van geboden hebben genoemd maar geen enkele, dat strijdig was met wat naar zijn oor deel de aanleg en de bestemming is van den mensch ; en daaruit zou gebleken zijn , dat hij wel degelijk ge looft aan het objectief-goede of aan de zedewet. Daarom wendt hij ook op blz . 305 een poging aan om de zedewet te onderscheiden van de gewoontewet, waarvan alleen de eerste als goddelijk zou hebben ge golden en als plicht zou zijn erkend, terwijl de laatste , niet met het bewustzijn van plicht samenhangende, slechts bijkomstige plichten voorschreef. Deze onder scheiding moge niet onrechtmatig zijn , haar toelichting : „ Huwelijksplechtigheden , vereering van de dooden, „ jaarlijksche feestvieringen en uit den ouden natuur dienst overgebleven en wezenlijk tot een tweede „ natuur geworden gewoonten hebben voor het volks „ bewustzijn altijd tot een andere klasse behoord , dan „ het : gij zult niet stelen , gij zult niet echtbreken,' zou ik toch niet gaarne onderschrijven , want niet in dien zin heeft de zedewet een bepaalden inhoud . Als wij onder zedewet verstaan de samenvatting van alle wetten die betrekking hebben op ons zedelijk be staan , wat is dan het kenmerkend zedelijke van die wet ? Toch niet dat zij een zekere gedragslijn voor schrijft en geboden geeft voor doen en laten , die meer 1: 46 of minder in overeenstemming zijn met wat wij een zedelijke wijze van handelen achten . Het zedelijk ka rakter van een wet ligt niet in wat zij gebiedt of ver biedt, maar in de gezindheden , die zij onderstelt, in de beweegredenen, waaruit zij gehoorzaamd worden wil. Evenmin als een daad , wier motieven wij niet ken nen door ons beoordeeld worden kan , valt een wet onder onze zedelijke beoordeeling als wij alleen haar inhoud kennen en niet weten waarom zij gehoor. zaamd worden wil. Noem ik dit waarom ” het beginsel van de wet, dan kan ik zeggen : de zedelijke waarde van een wet ligt voor ons niet in haar inhoud, maar in haar beginsel. Het kenmerkende van de wet der tien geboden be staat niet in hetgeen zij voorschrijft ; uit dat oogpunt bezien is zij in vergelijking met de wetten van de volkeren der oudste wereld gebrekkig en achterlijk ; maar het kenmerkende is gelegen in de beweegreden , die zij tot haar vervulling eischt, en onze waardeering van die beweegredenen zal voor ons de waarde van die wet bepalen . En als Jezus in de bergrede enkele dier geboden herhaalt, verkrijgen zij een hoogere waarde, omdat hij eischt, dat zij uit hoogere en reinere gezind heden zullen worden gehoorzaamd. Men kan dan ook niet zeggen, dat de afzonderlijke geboden naar den inhoud als goddelijk gelden ; „ gij zult niet stelen,” „ gij zult niet echtbreken " zijn op zich zelven voor ons zede lijk bewustzijn niet onvoorwaardelijk ; het onvoorwaar delijke was gelegen voor den Israeliet in de gehoor zaamheid aan den bevelenden God, voor Jezus in het besef van ons kindschap Gods. Noemen wij wetten en gebruiken goed , die vervuld willen worden uit een gezindheid , welke wij zedelijk.goed noemen , en slecht, als zij steunen op een in ons oog 47 onzedelijke gezindheid , dan is er geen bezwaar tegenover de straks (blz . 35 ) door mij aangehaalde verklaring van prof. Rauwenhoff aangaande de vruchten van het ob jectief-goede deze te stellen , dat wij ons niet bezwaard zouden behoeven te gevoelen , als wij alles op ons ge weten hadden wat in den naam van het objectief- goede in den loop der eeuwen is gedaan, wanneer wij het slechts verricht hadden uit dezelfde beweegredenen en met dezelfde gezindheden als zij, die het voor objec tief-goed hielden . Zeer zeker heb ik althans dit liever op mijn geweten dan alles wat de menschen gedaan hebben in de meening dat zij goed deden zonder dat daarvan een verklaring te vinden is in de in hun tijd of hun kring heerschende denkbeelden . Maar in de taal van het dagelijksch leven zeggen wij nooit dat iemand gehandeld heeft uit plichtbesef zonder overtuigd te zijn of te onderstellen , dat hij handelde uit gezindheden, die naar ons oordeel objectief goed zijn , m . a . w . in over eenstemming met de zedewet. Want de beteekenis van de uitdrukking de zedewet ontgaat mij, indien daar mee in plaats van den inhoud der zedelijke voorschrif ten niet bedoeld wordt de gezindheden , die zij onder stellen . Als ik een gissing wagen mag, dan zeg ik , dat prof. Rauwenhoff dit over het hoofd gezien heeft . Hoe kwam hij er toe den maatstaf van het zedelijk oordeel te stellen in de gehoorzaamheid aan wat de mensch meent zijn plicht te zijn ? Omdat hij aan de eene zijde voor zijn betoog noodig had een algemeen geldenden maatstaf aan te nemen , en aan de andere zijde in den inhoud van het zedelijk bewustzijn , d . i. in de steeds wisselende zedelijke voorschriften en be grippen geen eenheid meende te kunnen ontdekken. Dit laatste was een dwaling ; want die eenheid is wel 48 degelijk te vinden , wanneer men slechts let op de ge zindheden, in wier naam de zedelijke voorschriften ge hoorzaamheid eischen , en waarin de zedelijke begrippen wortelen . Hoe verschillend de gezindheden ook zijn mogen , waaraan de vele zedewetten haar gezag en haar waarde ontleenen , zij hebben toch ten eerste formeel een hetzelfde karakter ; zij zijn altijd trekken van een voorstelling, die men zich vormt van het menschelijke. Met opzet zeg ik niet : van den mensch ; want men kan de gezindheden , die men menschwaardig acht niet tot een geheel maken en zeggen : dat is mijn voorstelling van den mensch ; zelfs zou het ons niet mogelijk zijn uit meer of minder van die gezindheden de voorstelling van een compleet mensch te vormen. Er is geen type van den mensch , en de menschen laten zich ook niet dan ten naastenbij onder verschillende typen rangschikken . In onze voorstelling van het menschelijke zijn boven dien trekken , die elkaar uitsluiten , die namelijk niet in een denzelfden persoon kunnen gevonden worden . Maar ons zedelijk oordeel toch gaat alleen over gezind heden , die in den mensch kunnen worden gedacht. Niet anders dan overdrachtelijk kan men zekere gezind heden , bv. dankbaarheid , trouw enz. aan dieren toe kennen ; en al ware dit anders, dan moest toch van verreweg de meeste gezindheden gezegd worden , dat zij bij uitsluiting in den mensch te vinden zijn . Zeggen wij, dat de mensch dierlijk is, dan is dit slechts in zoover een veroordeeling, als wij er mee bedoelen onmenschelijk . Voor „ zedelijkheid ” kan men „menschelijkheid " in de plaats stellen ; wat wij zede lijkheid noemen, is datgeen wat in ons oog de ware menschelijkheid is . 49 » De formeele eenheid van alle zedelijke waardeerings oordeelen is deze, dat zij allen uitgaan van een voor stelling, die de oordeelende persoon bezit of zich vormt van het menschelijke, of, om met prof. Rauwenhoffte spreken , van , wat hij den aanleg en de bestemming van den mensch acht te zijn .” Wat (ten tweede) de materieele gelijkheid onzer zedelijke oordeelen betreft, op de vorige bladzijden trachtte ik reeds duidelijk te maken, dat zij niet ontkend worden kan ; maar het is niet overbodig daarbij nog even stil te staan en nader te bepalen wat wij onder het zedelijk oordeel" verstaan moeten om van dematerieele overeenstemming aller oordeelen en dus van den maat staf van het zedelijk oordeel te kunnen spreken . 4 V. Om de overeenstemming onzer zedelijke oordeelen , wat den inhoud betreft, aan te wijzen , beriep ik mij op de gezindheden , die door de zedewetten hetzij goed hetzij af- gekeurd worden . Doch wat zijn deze gezind. heden anders dan afgetrokkenheden , waarop wij ons in het dagelijksch leven beroepen , wanneer wij ons oordeel over een mensch rechtvaardigen willen, maar waarvan niemand in staat is een eenigszins nauw keurige omschrijving te geven , en waarvan dan ook de beteekenis volstrekt niet vaststaat ? Wij zijn het eens, dat eerlijkheid een deugd en on. eerlijkheid een ondeugd is, maar in het werkelijke leven blijkt het, dat onze begrippen over eerlijk en oneerlijk volstrekt niet dezelfde zijn . Valschheid en ja loezie noemen wij laakbaar, oprechtheid en grootmoe digheid achten wij lofwaardig ; maar het komteigenlijk nooit voor, dat wij deze eigenschappen hebben te be oordeelen ; de jaloezie of de valschheid hebben wij evenmin als de oprechtheid of de grootmoedigheid ooit ontmoet ; zij bestaan niet, en als wij iemand zulk een eigenschap toekennen , is het alleen met het oog op geheel zijn karakter, namelijk in verband met al zijn andere eigenschappen . ,,Gezindheden " zijn louter abstracties , die wij uit 7 51 een reeks van werkelijke oordeelen hebben afgeleid . Indien ik de waardeering van die gezindheden het zedelijk oordeel” noem , is dit niet anders dan een afgetrokken begrip , dat van niets werkelijks de om schrijving mag heeten . Maar zonder ons op deze abstractie te beroepen, kunnen wij niet van het ze delijk oordeel spreken . Toen ik straks mij beroepend op eenige uitspraken van het zedelijk oordeel, schreef; „ons oordeel” was dit geen pluralis majestatis ; want ik mocht mij ver zekerd houden, dat bij zulke algemeen gestelde voor beelden , het oordeel van de meesten hunner, die mijn opstel lezen zouden , van het mijne niet verschilde . Maar dat zou wel zoo geweest zijn , als ik voorbeelden gekozen had, waarbij wij om ons oordeel op te maken geen houvast meer hebben aan de onderscheiding tus schen goede en kwade gezindheden , voorbeelden van ininder algemeenen aard of eigenlijk ontleend aan de werkelijkheid ; want de werkelijkheid is altijd veelmeer ingewikkeld dan de wereld der verdichting ; de wer kelijke toestanden zijn altijd zeer samengesteld en al tijd buitengewoon. In onze werkelijke oordeelen , dat is in de oordeelen der menschen over de menschen , is rechtstreeks geen overeenstemming te vinden, om dat lº zoowel hij, die beoordeeld wordt, als 20 bij, die oordeelt, een eigen persoonlijkheid is. In ons oordeel over de gezindheden staan goed en kwaad onverzoenlijk tegenover elkaar, maar de men schen plegen wij niet, tenzij in naam van leerstellige denkbeelden , in boozen en goeden te verdeelen . Dan alleen valt ons oordeel over een handeling of een persoon met onze waardeering van een gezindheid samen , wanneer ons die handeling door deverdichting 52 wordt voorgesteld als voortgekomen uit een enkele be weegreden, en die persoon niet anders is dan een door de verdichting met vleesch en been omkleede denk beeldige gezindheid of eigenschap , een type . Wij hebben eerbied voor een Semietischen vader der oudheid , die zijn kind offert aan zijn God ; maar in dit geval beoordeelen wij niet dezen vader,maar het gods dienstig gebruik van zijn volk ; hij is voor ons slechts een type van gehoorzaamheid aan dat gebruik . Als wij aan een bepaalden vader dachten zou ons oordeel mogelijk geheel anders zijn ; wij zouden b . v . zijn han delwijze laken , indien wij wisten , dat hij gedreven werd door vrees voor de priesters. - Hoe beter wij de personen kennen , die wij beoordeelen , des te moeilijker valt het de overeenstemming in onze oordeelen te ont dekken . Twee menschen zullen van een handelwijze dezelfde verklaring geven, en het met elkaar eens zijn , dat zij b . v . voortkwam uit eerzucht ; het belet niet, dat zij haar zeer verschillend kunnen waardeeren ; de een kan eerzucht in 't algemeen een zedelijk goede en de an der haar een zedelijk slechte drijfveer achten . En al zijn zij het over dit laatste eens, dan kan toch die drijfveer in verband met den geheelen mensch, wiens daad zij beoordeelen, door hen verschillend worden gewaardeerd ; mogelijk zal de een de eerzucht bij dezen mensch verontschuldigen , de ander haar te veroor deelen noemen . Valschheid achten wij een minder schuldige eigenschap in hem , die van zijn jeugd af in een dampkring van onoprechtheid heeft geademd, dan in hem , die van jongs af met vleeschgeworden Stoïcij nen heeft verkeerd . Dat Willem III, de stadhouder, niet grootmoedig was jegens de gebroeders de Witt, zouden wij minder laakbaar kunnen achten dan dat 53 Maurits het niet was jegens Oldenbarneveld . Over een vrouw oordeelen wij anders dan over een man , over een jeugdige anders dan over een oude van ja ren , enz. In sommige kringen onzer samenleving worden ze den en gebruiken als geoorloofd beschouwd, die naar mijn oordeel verre van navolgingswaardig zijn , dewijl zij alleen kunnen voortkomen uit in mijn oog af keu renswaardige gezindheden ; nu zal ik het wel nooit in iemand prijzen of goedkeuren , dat hij die zeden en gebruiken volgt, maar ik kan wel een reden tot ver ontschuldiging vinden in het feit, dat hij in die krin gen is geboren en opgevoed . Ons oordeel over een werkelijken mensch brengt ook niet alleen in rekening de beweegredenen , die hem drijven , maar ook de ontstentenis van drijfveeren , die bij hem behooren te werken. Om een daad als zedelijk goed te eeren, achten wij het niet voldoende, dat zij voortgekomen is uit motieven , die in 't afgetrokkene lofwaardig zijn ; zij kan geheel onbaatzuchtig wezen en toch door ons veroordeeld worden. – Wie door zijn ijver voor zijn maatschappelijke betrekking of voor een of ander volksbelang zijn gezin verwaarloost, zal door ons niet geprezen worden . De voorbeelden zijn niet zeld zaam van menschen , die zoo ganschelijk werden mee gesleept door hun ijver voor een edel philanthropisch doel of voor een schoonen wetenschappelijken arbeid , dat andere echt menschelijke aandoeningen bij hen ver stompten . Liefde tot hun kinderen kan ouders brengen tot handelingen , die wij zonder weifeling afkeuren . -Men kan overtuigd zijn , dat een volksleider volkomen te goeder trouw en van lage beweegredenen vrij is, en niettemin zijn streven veroordeelen , overtuigd dat hij betere inzichten in de maatschappelijke toestanden en 54 de hartstochten der menschen hebben moest. - Alnoe men wij een liefdadige gezindheid in 't afgetrokkene een zedelijk reine beweegreden , wij stemmen toch gaarne in met de Généstet, als hij naar aanleiding van de plaat : ,, Het penninkske der weduwe," de aldus voor gestelde weldadigheid veroordeelt. Zoo is de bewering onjuist : „ wij zullen wat wij iemand zien doen onver „ standig en noodlottig noemen en toch hem daarom „ eeren , als wij verzekerd zijn , dat hij om des gewetens wille zoo gehandeld heeft ” (Rauwenhoff blz . 273) ; dat kàn zijn , maar het kan ook niet zoo zijn , zelfs dan als wij ons verzekerd houden , dat de stem van het geweten geheel onbaatzuchtig sprak . Het werkelijk oordeel over iemands daden vraagt naar het inzicht in de omstandigheden, waarop zij in grijpen , naar zijn kennis van de personen, op wie zij betrekking hebben , naar zijn meeningen omtrent de gevolgen , die zij hebben zullen ; onze zedelijke waar deering van een mensch neemt in aanmerking wat omstandigheden onafhankelijk van zijn wil van hem hebben gemaakt, en wat hij door zelfbepaling gewor den is . Is dus ieder zedelijk oordeel de waardeering van een individu, die op zijn wijze de zedelijke natuur vertegenwoordigt, en van wien de wedergade niet ge vonden wordt, het oordeel over den eenen mensch zal nooit hetzelfde zijn als dat over een ander . – En wan . neer men in al onze uitspraken over dezedelijke waarde van de enkele menschen naar eenheid zoekt, zal men nooit meer dan een formeele eenheid vinden . En dit niet alleen omdat iedere waardebepaling een be paalden mensch betreft, maar ook omdat de oordeelende mensch zelf een eigen persoonlijkheid is , een individu , 55 een brokstuk zedelijke natuur. In zijn oordeelen mengt zich altijd iets dat wel samenhangtmet zijn begrippen van goed en kwaad,maar toch niet onafscheidelijk daar mee verbonden is. Er bestaat namelijk verschil tusschen wat ik straks onze voorstelling van het menschelijke noemde, en ons idea al van een mensch , waar mede wij gewoon zijn bij de beoordeeling van wer . kelijke menschen te rade te gaan ; de grens tus schen deze twee mag niet nauwkeurig te trekken zijn , wij moeten ze toch om zuiver te redeneeren wel van elkaar onderscheiden . Onze voorstelling van men schelijkheid is gevormd door de meest kenmerkende en om zoo te spreken onontbeerlijke eigenschap van den menschelijken geest , de idealiteit, die daarmee uitdruk king geeft aan ons zedelijk bewustzijn. Hoewel er nu groote overeenkomst in de woorden bestaat, moeten wij naar mijn gevoelen onderscheiden tusschen deze idealiteit en het vermogen om idealen te vormen,waar mee wij uitdrukking geven aan onze persoonlijke, ik mag wel zeggen , onze toevallige geaardheden , en dat bij den een krachtiger is dan bij den ander . Gelijk een omtreklooze waterdamp zich door verkoeling tot een waarneembare wolk verdicht, zal ons onbestemd be grip van menschelijkheid door dat vermogen een meer of minder aanschouwelijken vorm verkrijgen , voor 200 ver wij de neiging hebben de menschen te bezien uit het oogpunt van hun zedelijke waarde. In ons dus ge vormd ideaal van een mensch zullen die trekken van onze voorstelling van menschelijkheid op den voorgrond treden , waartoe wij ons hetmeest aangetrokken voelen , en worden door ons ook trekken opgenomen , die bui ten het zedelijk willen en streven omgaan . Dat ons ideaal draagt het merk van onze sexe, van onzen leef 56 tijd , van ons beroep, van onzen aanleg , van ons tem perament, van den aard van ons volk en ons ras. Het verandert ook met ons, maar evenals de wolken veler lei vormen hebben en voortdurend aan verandering on derhevig zijn , en toch nooit een vorm aannemen in strijd met den aard der stof, waaruit zij bestaan, zoo zalwel het ideaal van den een geheel anders zijn dan dat van den ander, en ook het ideaal van een denzelfden mensch op den eenen leeftijd wezenlijk verschillen van zijn ide aal op een anderen leeftijd , maar toch nooit een vorm aannemen in strijd met zijn voorstelling van mensche lijkheid. Zullen daarom onze waardebepalingen van de enkele menschen noodwendig van elkaar verschillen , onze voorstellingen van het menschelijke zouden niet temin dezelfde kunnen zijn . Overbodig is het niet mijn bedoeling door een voor beeld duidelijk te maken . Ik zal daarin het beste sla gen als ik de idealen tracht te schetsen van enkele veel gelezen schrijvers, die in den een of anderen let terkundigen vorm als moralisten optreden . De voornaamste trek in Carlyle's ideaal is kracht geboren uit het bewustzijn een roeping te hebben en daarmee gepaard gaande onafhankelijkheid van de wereld , vastheid van wil en consequentie van levens richting . Zal iemand , die met dezen maatstaf meet, niet veel meer in de zedelijke wereld moeten afkeu ren dan prijzen, en de menschen, zooals zij zijn , niet minachten ? Dickens gevoelt zich het meest aangetrokken door goedheid des harten, eerlijk gemeende wel. willendheid , vriendelijkheid , trouwhartigheid . Hoeveel donkere bladzijden hij ook schrijft, hoeveel doortrapt booze en verdorven menschen hij ook teekent, Dickens oordeelt gunstig over zijn natuurgenooten ; zijn ,, slech 57 73 te" figuren zijn verzonnen en daarom karikaturen of uitzonderingen ; de „ goede" heeft hij aan de werkelijk heid ontleend en ontmoeten wij ook meermalen op onzen weg. Hij ziet de wereld in het licht van zijn blijmoedigen humor ; een burgerlijke levensbeschou wing is altijd optimistisch . Bij Elliot heerscht vooral het ideaal van recht schapenheid in den besten zin van het woord, eerlijkheid van bedoeling, zuiverheid van geweten , trouw ook in 't kleine en het schijnbaar onbeduidende. Doch haar helder inzicht in wat zij genoemd heeft : „ the peculiar combination of outward with inward facts which constitute a man's critical actions" , doet haar zachter over de menschen oordeelen dan haar ideaal reden geeft te vermoeden ; haar diep besef van de ont zaglijke verantwoordelijkheid , die op ieder onzer rust, en tegelijk van de zedelijke noodwendigheid, the ter . „ rible coercion in our deeds" , mengt in haar aangrij penden ernst het gevoel van weemoed en innig mede doogen met den mensch . Het ideaal van Thackeray, den aristocraat onder de moralisten van zijn tijd , wiens wijsgeerige opvatting bij die van Elliot achterstaat,maar wiens ontleding van het menschenhart het hare evenaart en wiens kunste naarsvermogen het hare overtreft, het ideaal van Thackeray zou het best te kenschetsen zijn als ridder lijkheid, wanneer slechts de activiteit ten goede, het nemen van initiatief daarin een grooter plaats had in genomen ; grootmoedigheid , piëteit, fijn eergevoel, afkeer van listigheid , argwaan en enghartigheid , zijn er de voor naamste trekken van . Voegtmen daarbijzijn afschuw van alle „meanness,” van alle schijnschoon en ijdel vertoon van deugd, van al wat burgerlijk is, niet in levenswijze en gebruiken maar in gezindheden en bedoelingen , dan 58 kan men zeggen dat zijn mensch is degentleman , 200 als hij dien zich gaarne voorstelde. Vreemd is het daarom niet, dat men zijn blik op demenschenwereld niet blijmoedig noemt ; doch ten onrechte meent men , dat zijn bitter sarcasme vloeide uit een misantropisch hart. Al waren dus de idealen van de genoemde schrijvers van verschillende gehalte , toch waren de voorstellin gen van het menschelijk , waaraan zij hun zedelijke oordeelen ontleenden , in het wezen der zaak niet verschillend . Behalve dat hun wederzijdsche idealen vele trekken met elkaar gemeen hadden , heeft ook ieder hunner bij het vormen van zijn ideaal trekken verwaarloosd, die wel degelijk tot zijn voorstelling van menschelijkheid behoorden . Men zou een reeks gezindheden kunnen noemen, waaraan zij allen eens luidend oordeelden, hetzij dat zij deze in hun idealen al of niet aanschouwelijk gemaakt hebben . Zoo heb ben Dickens noch Thackeray, als ik mij wel herinner, ooit een wezenlijk godsdienstig mensch geteekend ; de werking en de macht van het godsdienstig geloof in het menschenhart treedt in de door hen gevormde idealen niet op den voorgrond,maar men mag toch niet zeggen, dat de godsdienstige karakters door Elliot ge teekend, hun zedelijke waardeering hebben gemist of door hen in 't geheel niet zouden zijn begrepen . - Hun voorstelling van menschelijkheid was ruimer en rijker dan hun ideaal. Ons ideaal is de reflectie van ons individueel zijn , en dus eenzijdig , onvolledig en veranderlijk ; het hecht zich gaarne aan een der verschillende typen van ze delijkheid ; onze voorstelling van het menschelijke is veelzijdiger en vollediger ; zij verandert niet wezenlijk , maar ontwikkelt zich . Van de meesten onzer kan ge 59 zegd worden , dat hun ideaal in het eerste tijdperk van hun leven snel rijst om daarna meer of minder snel te dalen ; maar bij een normale ontwikkeling van ons geestelijk leven kan dat nooit van onze waardee ring van gezindheden worden gezegd ; zij wordt steeds zuiverder en rijker . „ De voorstelling van het menschelijke” is evenals „ het zedelijk oordeel” een afgeleid begrip , dat wij al leen kunnen leeren kennen door ons oordeelend te stellen tegenover afgetrokken menschelijke hoedanig . heden en wilsuitingen . Dit is evenwel niet moeilijk , de wijl wij gewoon zijn bij ons oordeel over de menschen ons op deze abstracties te beroepen . Rechtvaardigheid , grootmoedigheid , trouw , zelfbeheersching, geduld , ar beidzaamheid , enz. zijn niet anders dan de artikelen van een grondwet, die voor velerlei uitleggingen vat baar is en in het werkelijke leven de beslissing in handen stelt van , den gewonen wetgever," op wien derhalve de grootste verantwoordelijkheid rust ; maar toch alleen met het oog op deze algemeene trekken kan men spreken van hetzedelijk oordeel.Want alleen dan maar ook dan zeker, is er in de menschelijke oor deelen zoo geen eenstemmigheid toch een onmiskenbare overeenstemming. Een onveranderlijke grootheid is de maatstaf van het zedelijk oordeel zeker niet . Vindt ons oordeel in stemming in den kring onzer geestverwanten , hoe verder wij daarbuiten gaan, des te meer bespeuren wij, dat de menschen een anderen maatstaf gebruiken dan wij. Als Israëlieten , Katholieken en Protestanten , ook al zijn zij kinderen van hetzelfde volk , veelmet elkaar in aanraking komen , blijft het voor hen niet verbor gen , dat hun respectieve voorstellingen van het men 60 schelijke, d . i. hun moreele begrippen, verschillend ge nuanceerd zijn . Maar om tot het inzicht te komen van het verschil in de oordeelen der menschen behoeft de lezer mijn voorlichting niet ; hij zelf kan zijn eigen oordeel ver gelijken met dat van een Mahomedaan , van een Kaffer of een Eskimo, van een Romein of een Griek der oudheid . Van eenstemmigheid in onze voorstellingen van het menschelijke kan moeielijk gesproken worden : de maatstaf van het zedelijk oordeel is even weinig aan te wijzen als hetkenmerk van de zedelijkheid . Doch evenmin laat zich de overeenstemming in aller oordeelen loochenen . Het zedelijk bewustzijn van ieder mensch zegt hem , dat er zekere gezindheden zijn , die hij eerbiedwaardig en andere, die hij afkeurenswaardig acht. Daartusschen ligt het onmetelijke gebied van de gezindheden , die hij wel prijzenswaardig oordeelt,maar wier gemis door hem niet als onzedelijkheid beschouwd wordt, en van de gezindheden , die hij geoorloofd rekent. De eenheid van het zedelijk bewustzijn van ons geslacht blijkt nu uit het onbewezen en onbewijsbare, en toch waarschijnlijk door ieder denkend mensch als werkelijk erkend feit , dat nooit iemand een gezindheid onverwaardelijk goed genoemd heeft, die door een ander onvoorwaardelijk slecht geacht werd ; dat ook niemand een gezindheid zedelijk afkeuringswaardig geoordeeld heeft, die naar het oordeel van een ander beslist goed was. En al is het niet te weerspreken , dat deze gezindheden afge leide begrippen zijn , die geen vaststaande beteekenis hebben, zoodat in het werkelijke leven , de een b . v . wel eens eerlijk noemt wat een ander oneerlijk acht, ook dit verschil heeft zijn grenzen ; door allen , naar wier zedelijk , oordeel de eerlijkheid een deugd is, wor 61 den ere handelingen beslist als eerlijk geprezen en andere beslist als oneerlijk veroordeeld . Er zal wel niemand zijn , die een volledig en afdoend antwoord meent te kunnen geven op de vraag, waar aan wij onze voorstelling van het menschelijke ont leenen . In 't algemeen kan men zeggen , dat zij het middelpunt is van onze levensopvatting, die in 'meer of minder nauwen samenhang staat met al onze denk beelden en begrippen . Die voorstelling is daarom niet een persoonlijk eigendom , maar bezitten wij gemeen schappelijk met allen , wier zedelijk bewustzijn gewor den is onder den invloed van dezelfde wereld- en levensbeschouwing als de onze. Kinderen van een en dezelfde geestesrichting, weldenkende menschen uit één tijd en één kring gebruiken eigenlijk denzelfden maatstaf. En hoever onze begrippen van leven en wereld ook van elkaar staan, de oordeelen van alle menschen hebben altijd zekere trekken met elkaar gemeen ; er zijn tal van gezindheden , eigenschappen, die door ons allen eenstemmig als goed worden geprezen, en vele andere, die wij allen als kwaad brandmerken . Indien het anders ware, er zou in de zedelijke wereld een Babelsche spraakverwarring heerschen . Alleen uit kracht van ons geloof aan de eenheid van het zedelijk bewustzijn in den hier omschreven zin , kunnen wij spreken van zedelijke ontwik keling. In het zedelijk leven zijn naar ons oordeel afwijkin gen ; wij spreken wel van zedelijken achteruitgang ; er zijn zelfs bladzijden in de geschiedenis van ons geslacht, die ons verhalen van de vernietiging van een eeuwen oude beschaving ; ook is de gang van alle beschaving , 62 en daarmee van het zedelijk bewustzijn ,een zigzag ; doch wat is dit alles anders dan een waardeering van zekere feiten en gebeurtenissen , die rust op het geloof, dat alle normale verandering van het zedelijk be wustzijn of van het zedelijk oordeel gebonden is aan een bepaalde richting ? Wij spreken van zedelijke ontwikkeling, wanneer wij waarnemen , dat het gebied van de in ons oog kwade of ongeoorloofde gezindheden en het gebied van de ver plichte gezindheden zich uitbreiden ten koste van het gebied der geoorloofde en der wenschelijke ; of dat de gezindheden in een naar ons oordeel zuiverder verhou ding tot elkaar komen te staan, of dat een of meer gezindheden plaats maken voor andere, die meer in overeenstemming zijn met onze voorstelling van menschelijkheid . Men kan het volledige en nauwkeurige van deze om schrijving in twijfel trekken en mij toch toegeven , dat niemand van zedelijke ontwikkeling spreken kan, tenzij dat hij uitgaat van zijn eigen voorstelling van het menschelijke en daarmee die van anderen vergelijkt. - De zedelijke ontwikkeling van den enkelen mensch is een andere dan die van ons geslacht ; ons eigen oor deel over goed en kwaad wijzigt zich in den loop der jaren ; vóór tien jaar oordeelde ik anders dan thans, en ik vertrouw , dat over tien jaar mijn oordeel zui verder zal zijn dan het nu is . Zou dit vertrouwen niet rusten op mijn geloof aan mijn eigen zedelijke ontwik keling ? Indien de minister Modderman met recht be weerd heeft, dat wij eerst op zestigjarigen leeftijd tot wetenschappelijke rijpheid komen , hoe oud moeten wij dan worden om van de rijpheid van ons zedelijk oor deel verzekerd te kunnen zijn ? – Zonder het besef van de eenheid en van de ontwik . 63 keling van het zedelijk bewustzijn , zou alle kracht aan ons oordeel ontnomen zijn . Wel is er voor mij geen beter zedelijk oordeel dan het mijne ; want al erken ik graag , dat er beter oordeel bestaat, ik ken het niet of ben niet in staat het te begrijpen , en zoolang dit het geval is, moet ik vertrouwen op mijn eigen oordeel; maar ik zou dit niet kunnen doen , indien ik niet de overtuiging had, dat anderen daarmee in stemmen of zullen instemmen . Voor de erkenning van de juistheid , de waarheid van ons oordeel is een beroep op het eigen zedelijk bewustzijn niet vol doende, noch voor ons zelven noch voor anderen . Zoo iemand's zedelijke denkbeelden en opvattingen geen weerklank vinden, ligt de fout niet in anderen maar in hem ; hij drukt zich slecht uit, of is zedelijk op een dwaalspoor. Geen mensch ter wereld staat zoo hoog bo ven zijn tijd , dat niet een grooter of kleiner aantal zijner tijdgenooten met zijn oordeel zouden instemmen . Wij zijn daarvan zoo diep overtuigd, dat wij, zoo ons oordeel van dat van onzen kring afwijkt, appelleeren op menschen uit andere kringen , en in geval van nood ons met een koenen sprong beroepen op het oordeel van het nageslacht. Dit laatste beroep is even wel zeer gewaagd en daarom alleen in gebruik bij profe ten , die gesteenigd worden . VI. Op blz . 268 van prof. Rauwenhoff's boek vinden wij een stelling, die naar 'tmij voorkomteen der fundamen teele stellingen van zijn betoogmoet worden genoemd: „het plichtbesef is de vorm , waarin de „ ontwikkelingswet van ons wezen zich „toont." Met de volgende woorden wordt die stelling ingeleid : „ Indien er een verklaring van het plichtsbesef moge „ lijk is, dan zal die gezocht moeten worden in een wet „ van ons wezen , die ons verplicht tot steeds voort „ gaande volmaking, en onsop elken reeds bereikten trap ,,het bereiken van een hoogeren tot verplichting, en blij. „ ven op den lageren tot iets ongeoorloofds maakt” ... „Wat wij ons plichtsbesef noemen is de vorm , waarin de ontwikkelingswet van ons wezen zich toont” . Nu dringt zich de vraag aan ons op : aan wien ver toont het zich 200 ? Vertoont het zich dus aan het bewustzijn van den handelenden mensch zelven, ofaan hem , die dezen tot het voorwerp zijner beschouwing kiest ? Er is een moeder, die zich uit plichtbesef wijdt aan haar kinderen ; een daglooner, die uit gehoorzaamheid aan hetgeen hij zijn plicht acht, zijn eentonigen arbeid met ijver verricht ; een krijgsman , die door plichtbesef 65 gedrongen , zich offert voor zijn vaderland ; zijn deze menschen zich nu in hun plichtsbetrachting bewust, stel len zij zich voor, dat zij op die wijze een hoogeren trap van volmaaktheid bereiken ? of bedoelt de schrij ver, dat hun plichtsbetrachting hen vervolmaakt, al denken zij in ' t geheel niet aan hun volmaking ? Tusschen deze twee dingen bestaat een hemelsbreed onderscheid . In het eerste geval hebben wij te doen met een feit uit het zedelijk leven , waarvoor men zich op 's menschen eigen innerlijke ervaring beroepen kan , en die uit ons zedelijk bewustzijn zelf moet worden toegelicht ; in het andere geval is er sprake van een wijsgeerige onderstelling, die de moeite eener nadere uiteenzetting en bevestiging ruimschoots waard is . Ik geef gaarne toe , dat de stelling in haar beide opvattingen waar zou kunnen zijn , maar wie op haar voortbouwen wil, moet niet in 't onzekere laten in welken zin hij haar opvat ; want het stelsel gebouwd op deze opvatting zal er geheel anders uitzien dan hetgeen op gene opvatting is opgetrokken . Wil men den mensch alleen beoordeelen naar zijn eigen plichtsbesef en naar hetgeen dit hem als plicht voorschrijft, dan is de eenig wettige opvatting van de stelling deze : in het plichtbesef zelf ligt de voorstel ling eener volmaaktheid opgesloten, met dien ver stande, dat zij als voorstelling wel door onzen tijd en onzen kring tot ons bewustzijn kan zijn gekomen , maar door onze gehoorzaamheid aan het plichtbesef ons als voorstelling van volmaa ktheid moet zijn gewaarborgd. Dit is hetzelfde als : het zedelijk leven is streven naar volmaaktheid . Dat door prof. Rauwen hoff de stelling in dezen zin genomen wordt, laat zich opmaken uit hetgeen hij blz . 276 aangaandehet plicht 5 66 besef zegt : „ wel verre van op zich zelf te staan en ,,een bloot formeel karakter te dragen , maakt het in „ tegendeel in ons geestelijk organisme het punt uit , waarop al wat wij als geestelijke wezens reeds ge „ worden zijn uitloopt, om daar, als in een brandpunt „ ineenvallende, in den vorm van den ons voorgestel den plicht de wet van ons wezen, de wet van steeds „ voortgaande volmaking met nieuwe kracht te doen „gelden. Wat gij uw plichtbesef noemt, dat zijt gij, „ gij zelf met geheel uw verleden , met geheelden kring van uwe begrippen en voorstellingen , met al de aan „ doeningen , die zich in uw binnenste doen gevoelen, „met al de betrekkingen, die u aan andere menschen verbinden , gij in één woord zooals gij op dat oogen ,, blik uitwendig en inwendig gesteld zijt, maar nu als „ zoodanig u bewust wordende van uw verplichting „ om niet te blijven zooals gij reeds zijt, maar voort ,, durend te streven naar datgene wat u het betere „ toeschijnt, u bewust wordende van den afstand tus „ schen ideaal en werkelijkheid in u en u verplicht ge voelende om de werkelijkheid nader tot het ideaal te „ brengen. Deze woorden laten aan duidelijkheid niets te wen . schen over ; er valt niets anders in te lezen dan : het plichtbesef, laat ik zeggen de zedelijkheid , is streven naar volmaaktheid , wel te verstaan naar die bijzondere voorstelling van volmaaktheid , welke ieder zich op zijn standpunt vormt. Van de vele bezwaren, die zich tegen dit gevoelen laten aanvoeren, o . a . dat het leiden moet tot een be denkelijke zedelijke eenzelvigheid (solipsisme), pleit geen zoo voldingend als dit eene, waarin zij alle wor telen , – dat het in strijd is met de dagelijksche wer kelijkheid , die ieder kan waarnemen . De zelfvolma 67 king is volstrekt geen motief van zedelijk leven ; ik zal niet zeggen, dat de eisch der zelfverwezenlijking zich in 't geheel niet gelden laat, maar in ieder geval is hij niet meer dan een van de vele eischen , die ons ge . steld worden . Wie denkt er toch in de praktijk des levens aan de plicht zich zelven te volmaken ? Wie beschuldigt zich zelven ooit dat hij verzuimd heeft aan zijn volmaking te arbeiden ? Als wij ons een voorstel ling pogen te maken van zieleadel en zedelijke groot heid denken wij toch niet aan een mensch, wiens zedelijk streven de zelfveredeling ten doel heeft. Zou zulk een mensch ook geen gevaar loopen zijn doel geheel te missen ? In deze opvatting van zedelijkheid hindert het mij vooral, dat zij het zedelijk leven vergelijkt bij het be stijgen van een ladder, waaraan bij het betreden van iedere sport een hoogere ontdekt wordt ; alsof onze voorstelling van volmaaktheid afhankelijk zou wezen van wat wij zelven zijn , en er tusschen ons ideaal en de werkelijkheid in ons een regelmatige afstand zou bestaan . Wees volmaakt" is een voortreffelijk woord van stichtelijke opwekking, gelijk ook de vermaning : ,,blijf boven alles trouw aan uw plichtbesef " als zoodanig haar waarde heeft ; maar geen van beiden kan de uitdrukking zijn van een beginsel of een drijfkracht van zedelijk leven . De schrijver is op een dwaalweg gekomen door de meening, dat de mensch zich in en door het plicht besef van de zedewet , van hetgeen hem betaamt, zou bewust worden ; alsof het plichtbesef een oorspronke lijk feit in ons geestelijk bestaan en het orgaan van de zedewet zou wezen ! - Niemand gevoelt zich zedelijk tot iets verplicht, tenzij dat hij niet alleen een macht 68 erkent, die hem tot iets verplichten kan, maar ook, zal de plichtsvervulling geen blinde gehoorzaamheid , geen slaafsche onderwerping zijn , — gelooft in de schoon heid en de waarheid van hetgeen hem voorgeschreven wordt, in het goed -zijn van de wetgevende macht. In het plichtbesef zelf kan nooit het verplichtende liggen . Laat ik nu aannemen, dat de schrijver de stelling : het plichtbesef is de vorm , waarin de ontwikkelings wet van ons wezen zich toont" , zooals ook niet zel den uit zijn woorden schijnt opgemaakt te mogen wor den, in den tweeden door mij aangegeven zin bedoeld heeft : door te gehoorzamen aan de stem van het plicht besef ontwikkelt de mensch zijn aanleg en nadert hij zijn bestemming ; laat het zijn , dat hij zich over zijn aanleg noch over zijn bestemming bekommert, of daaromtrent zeer gebrekkige voorstellingen vormt, als hij zijn plichtbesef volgt, verwezenlijkt hij het hooger menschelijke, waartoe hij bestend is . Zal de lezer de vraag niet opwerpen : hoe weet de schrijver dat, als hij de wet van onswezen niet kent ? hoe kan hij zeggen , dat de mensch zijn aanleg verwe zenlijkt of zijn bestemming nader komt, als hij zich van dien aanleg en die bestemming geen voorstelling gevormd heeft ? Hoe zou toch iemand kunnen zeggen : gij zijt op den goeden weg, als hij volstrekt niet weet waar gij behoort te komen ? Wie van ontwikkeling spreekt, wijst daarmee niet op een feit, maar op de verhouding waarin twee of meer feiten tot elkaar staan en waardeert deze ver houding als een volgorde, die zich uitstrekt naar een hem bekend doel. De schrijver zich plaatsende op het standpunt, dat de mensch wel een bestemming heeft, maar dat het voor zijn betoog niet noodig was die 69 bestemming nader te bepalen , heeft gemeend het eerste wel te kunnen rechtvaardigen , zonder zich om de be stem ming zelve te bekommeren . Die rechtvaardiging is begrepen in het hoofdstuk , waarin prof. Rauwenhoff een lans breekt voor de doelmatigheid in de natuur, over welk hoofdstuk ik later spreken zal, maar ook daarin laat hij in 't onzekere wat het doelmatige is in den mensch . En hoe kan men van zedelijke ont wikkeling spreken zonder te zeggen of als bekend te onderstellen , welke de aanleg en de bestemming van den mensch zijn ? Is handelen uit plichtbesef hetzelfde als handelen in de meening, dat men goed doet, en is daarin het wezenlijke van onze zedelijke natuur gelegen , dan kan er, dunkt mij, van zedelijke ontwikkeling geen sprake zijn ; ik kan toch moeilijk gelooven , dat vroegere ge slachten minder dan wij deden wat zij meenden goed te zijn . Maar vat ik de uitdrukking : „ gehoorzaamheid aan 't plichtbesef" als een zedelijk waardeeringsoordeel op, als een samenvatting van alle naar mijn oordeel eerbiedwaardige beweegredenen, dan mag ik haar wel omschrijven als besef van gebondenheid aan de zede wet, die voor 's menschen bewustzijn de hoogste en de beste is ; dan is er ook geen bezwaar tegen te onder scheiden tusschen een meer en een minder krachtig plichtbesef, en onder de zedelijke ontwikkeling van den enkelen mensch te verstaan een voortdurende verster king van zijn plichtbesef; als ik daarbij maar niet uit het oog verlies, dat ik uitgegaan ben van een be paalde voorstelling van menschelijkheid . Prof. Rauwenhoff is echter van een ander gevoelen ; zeer stellig en beslist verklaart hij zich niet op zijn voorstelling van ' s menschen aanleg en bestemming te willen beroepen . Wel erkent hij (blz. 271 vv.), dat wij .70 ' s menschen aanleg als maatstaf van ons zedelijk oor deel mogen gebruiken , en dat de hooger ontwikkelden volkomen in hun recht zijn , als zij goed noemen alwat hun voorkomt door ' smenschen aanleg geeischt te wor den , maar hij voegt er onmiddellijk aan toe, dat dit goede in zekeren zin moet beschouwd worden als na tuurwerking, en dat voorhem „ zedelijk ” , „ zedelijk -goed" , niet anders is dan de gehoorzaamheid aan het plicht besef. Wij moeten of mogen alzoo bij ons oordeel over den mensch tweeërlei maatstaf gebruiken, één ontleend aan het plichtbesef om zijn zedelijke, één ontleend aan wat wij 's menschen aanleg noemen, om , laat ik zeggen, zijn menschelijke waarde te bepalen . Deze onder scheiding tusschen onze zedelijke en onzemenschelijke waarde zou een omwenteling in de wetenschap van het zedelijk leven ten gevolge hebben . Want wel is het nooit ontkend, dat een mensch tegelijkertijd uit het eene oogpunt slecht en uit het andere zeer voortreffelijk kan wezen, noch dat iemand zedelijk beter kan genoemd worden dan wie hooger staat dan hij, maar de ethiek heeft met deze schijnbare tegenstrijdigheid geen vrede gehad, en blijft zoeken naar het beginsel, waarin haar oplossing gelegen is, alsof het mysterie onzer zedelijke ondeelbaarheid ooit zalworden verklaard. Dat de schrij ver ondanks zijn verklaring het woord „ zedelijk ” meer malen in den anderen zin gebruikt, is dan ook meer dan een taalkundige inconsequentie ; de oorzaak is deze, dat niemand van zedelijkheid en zedelijke ontwik keling spreken kan zonder aan deze begrippen een bepaalden inhoud te verbinden . Gaat hij zelf van die waarheid niet uit, als hij zegt : „ in de stelling : het plichtbesef is de vorm waarin de ontwikkelings wet van ons wezen zich toont, ligt opgesloten , dat „ de mensch een bepaalde natuur, een wezenseigenaar 97 77 71 „ digheid heeft, die hem een zekere bestemming aanwijst , en hem bindt aan zekere hem inwonende, van zijn 92 wezen onafscheidelijke wetten ?" Is het nu een verzuim van prof. Rauwenhoff, dat hij nergens in zijn boek een poging doet ons zijn voor stelling van den aanleg en van de bestemming des menschen duidelijk te omschrijven ? Ik zou zeggen neen ; want evenmin als iemand anders zou hij in staat zijn het beeld van den mensch, dat hem voor den geest staat , met scherpe lijnen te teekenen . Hij zou zich moeten behelpen met een dorre opsomming van afkeurens waardige en van prijzenswaardige gezindheden , en daarom veel beter doen met te zeggen , dat de hoofd trekken van zijn voorstelling ontleend zijn aan het ze delijk bewustzijn van onzen tijd ; en voor de fijnere trek ken, waaromtrent tusschen hem en den lezer verschil van oordeel kon bestaan , zou hij, zoo vaak daartoe aanleiding en gelegenheid bestond, een beroep kunnen doen op het oordeel van de edelsten en besten van ons geslacht. Maar de fout van den schrijver is , dat hij gemeend heeft zijn gebouw te kunnen optrekken en te hebben opgetrokken op het plichtbesef, hoewel hij (en 't kon wel niet anders !) telkenmale een beroep doet op zijn , of wel onze voorstelling van 's menschen aanleg en bestemming. Wanneer hij spreekt van het plichtbesef in zijn hoo gere vormen,” van „ trappen van zedelijke ontwikkeling ,' van „ een wet, die zich in het plichtbesef hooren doet," van een zedelijke orde, waarin een ideaalde wet stelt, „ en het streven daarnaar als verplichting geldt” (blz . 363, verg. blz . 362), enz. – welke uitdrukkingen hij niet als terloops en kortheidshalve bezigt,maar gebruikt om zijn betoog te schragen en te staven, – verzaakt en ver loochent hij dan de bewering niet, waarvan hij uit 72 ging ? Hij is niet begonnen met de waarneming van het plichtbesef om daaruit de wet der ontwikke ling op te sporen en zoo te komen tot de kennis van 's menschen aanleg en bestemming ; maar hij is van zijn voorstelling van deze laatste uitgegaan, heeft daar uit afgeleid de wet onzer ontwikkeling, en is geeindigd met datgene gehoorzaamheid aan 't plichtbesef te noe men wat met die wet in overeenstemming is. En juist omdat hij dit deed , behelst zijn stelling : het plichtbesef is de vorm , waarin de ontwikkelings wet van ons wezen zich toont, een waarheid , die in mijn oog een der gewichtigste, een der meest princi pieele waarheden van de wetenschap van het zedelijk leven is , maar, dewijl zij veel betwist wordt, niet on betwistbaar kan worden genoemd. Om beide redenen vereischt zij een nadere uiteenzetting . VII. Om de gedachte uit te drukken , die in de bewering : „ wat uit plichtbesef is gedaan, is goed gedaan" , opge sloten ligt, gebruikt men ook wel de zegswijze : „ het „ goede moet gedaan worden omdat het goed is" . Naar de letter bedoelt men het tegenovergestelde ; „ goed" is toch een betrekkingsbegrip ; „ goed” is altijd „ goed » voor iets” ; en men wil met de genoemde zegswijze te kennen geven , dat het goede behoort gedaan te worden ook al is het voor niets goed . Dat is een antwoord op de vraag : waarom behoort de mensch rechtvaar dig , trouw , zelfbeheerschend, waarheidlievend, arbeid zaam enz. te wezen ? in welk antwoord niet alleen een bestrijding ligt van het eudaemonisme, maar ook een ontkenning van de leer , dat alleen zedelijk -goed moet genoemd worden een daad of een streven,waar mee men zich ten doel stelt het grootst mogelijk ge luk van zoovelen mogelijk te bevorderen . Van het utilisme in dezen zin ken ik alleen aanhan . gers „ in hope" ; nog nooit heb ik bespeurd, dat iemand zijn zedelijk oordeel vormde naar de waarde, die de mensch en zijn daden hebben voor het geluk van an deren . Wel is er niemand , die de bevordering van het welzijn onzer medemenschen niet tot de eerste plich ten rekent en belanglooze toewijding aan het geluk 74 van anderen , hetzij van velen of weinigen , niet lof waardig vindt ; op dit punt bestaat onder demenschen sinds onheuglijke dagen geen verschil ; maar tot nog toe zijn wij het in ons praktisch oordeel ook eens, dat in elk geval niet alleen die maatstaf den mensch moet worden aangelegd ; wij waardeeren elkaar ook en wel het meest om eigenschappen en beweegredenen, die hetzij met het welzijn van anderen niet in verband staan , hetzij met het oog op het welzijn van anderen evengoed schadelijk als nuttig kunnen zijn . Dit sluit echter de mogelijkheid niet uit , dat het zedelijk stre ven meer en meer zal samen vallen met den wil om het grootst mogelijk geluk aan het grootst mogelijk aantal te verzekeren , en dat eenmaal in de altruïstische eeuw geen onderscheid tusschen beiden zal bestaan . Maar die toekomst is nog verre, en de voorteekenen , dat ons oordeel daarheen neigen zal, laten zich nog niet waarnemen . Mij zal het moeite blijven kosten in dit altruïstische ideaal te gelooven , zoolang ik in 't onzekere verkeer wat het geluk " is, en hoe ik het geluk van anderen zal bevorderen . Het geloof aan dit ideaal rust op het begrip , datde zedelijkheid de openbaring en de vrucht is van onze sociale natuur : een sociaal instinct, waarvan de mensch en de menschheid zich bij toenemende ontwikkeling van lieverlede bewust worden . Als ik mij niet bedrieg , is het hart van dit gevoelen de ontkenning van de meening, dat de mensch ooit gedreven zou worden door achting voor de zedewet; en waarlijk , als wij de menschen, of laat ik zeggen , als wij ons zelven nauwlettend gadeslaan , valt het moeielijk te loochenen, dat er van die achting weinig te bespeuren valt. Het is natuurlijk niet de vraag, of wij ooit een daad verrichten alleen door die drijfveer 75 bewogen ; maar of er in de beweegredenen tot een daad iets van die achting te vinden is. Hebben wij b.v. wel eens berouw over een daad, die met onze achting voor de zedewet in strijd was, maar wier gevolgen noch voor ons zelven noch voor anderen noodlottig waren ? of wel, wanneer die gevolgen zooal niet tot ons eigen voordeel maar toch tot het geluk van ande ren dienstig waren ? Wordt in dit geval deachting voor de zedewet niet door onze altruïstische neiging ten minste overstemd? Zeer zeker, maar een andere vraag is, of het door ons zuiver zedelijk oordeel recht matig en lofwaardig wordt geacht. Zijn de verklaarde aanhangers van het utilisme in ons land schaarsch, en wordt voor zoover ik weet onder ons geen pen te zijner verdediging in beweging gebracht, ons hedendaagsch geslacht, voor zoover het niet omtrent de vrucht der zedelijkheid in volslagen twijfelzucht verkeert, ploegt toch gaarne met hetkalf van de nuttigheidsleer. Wordt niet het gevoelen , dat de zedelijkheid een der beste middelen is om de welvaart van individuen en volkeren te bevorderen en te verzekeren , in aller hande vormen uitgesproken en verdedigd ? Al neemt men daarbij niet aan , dat alleen een altruïstisch stre ven zedelijk -goed , noch dat de welvaart de eenige of de beste vrucht der zedelijkheid zou zijn , het is toch de erkenning, dat het utilisme althans de halve waar heid behelst. Ik denk er anders over. Voor mij is er een princi pieel verschil tusschen hetgeen wij door ons zedelijk streven bedoelen en hetgeen wij er mee bereiken, m . a . w . tusschen het oogmerk en de vrucht van het zedelijk streven . Een der eerste zedelijke voorschrif ten moge ons verplichten te leven voor anderen en 76 de voorwaarden te scheppen zonder welke zij niet ge lukkig kunnen worden : ik ontken , dat wat het ge meene oordeel zedelijk goed noemt, nu of ooit in den regel strekken zou tot het welzijn van anderen . De gevolgen van een zedelijk streven kunnen evengoed noodlottig als heilzaam zijn ; en onzedelijke neigingen en beweegredenen kunnen anderen zoowel gelukkig als ongelukkig maken . En naar het begrip dat ik mij van den mensch vorm , zal dit nooit anders worden . De verbinding van deugd en welvaart, ook al vat men haar niet op in den eudaemonistischen zin , is in mijn oog even onrechtmatig en evenzeer in strijd met de waarneming als de verbinding van ondeugd en wel vaart. De gedachte van het pessimisme, dat demensch door een zedelijk streven het geluk van hem zelven en van anderen meer in den weg staat dan bevor dert, onderschrijf ik niet ; maar liever zou ik toch haar aanvaarden dan zeggen , dat het geluk van den enkelen mensch , van een volk , van ons ge slacht afhankelijk is van de deugd. De bronnen van het geluk liggen elders ; als wij de menschen gelukkig willen maken , moeten wij het anders aanleggen dan op de wijze, die tot nog toe volgens het zedelijk oor deel rechtmatig en goed wordt genoemd. En toch in den grond der zaak zijn wij allen utilis ten ; in dezen zin , dat wij iedere daad en ieder stre ven waardeloos achten , die niet voor iets goed , tot iets „ nut' zijn . Als wij meenden , dat de zedelijke neigingen en bedoelingen nergens toe dienden , wij zou den ze als ziekelijke verschijnselen beschouwen en moeten bestrijden . Te laatster instantie behelst voor mij de zegswijze : „men moet het goede doen omdat het goed is," de 77 diepste waarheid van het zedelijk leven . Die waarheid wordt op verschillende wijzen uitgedrukt ; als men spreekt van handelen „ om Gods wil" , „ om Jezus' wil" , om des gewetens wil” , „ om den wille van het recht” , of „ van de waarheid" , enz., men geeft er altijd mee te kennen , dat er nevens het beoogde en het be reikte van een goede handeling, een factor in haar moet zijn , waaraan zij haar zedelijke waarde ontleent. In den diepsten grond rust ons zedelijk oordeel op het geloof, dat een streven uit zedelijk - goede drijfveeren den mensch zelven zedelijk verheft ; en wij noemen die drijfveeren slecht en onheilig , welke de mensch , die er zich door bewegen laat, zedelijk verderft. Wij beoordeelen de menschelijke beweegredenen naar den invloed , dien wij gelooven , dat het handelen of streven uit die beweegredenen op den handelenden ofstreven den mensch zelven hebben . Wel is er geen bewuste daad en geen bewust stre ven, waarmee men zich niet voorstelt iets te bereiken, maar het zedelijk oordeel bepaalt haar waarde onaf hankelijk van de bedoelde en de bereikte gevolgen : het noemt goed, wat goed is, d . i. wat waarde heeft voor hem die handelt, of wil, of gevoelt . Zoo niet de eenige, de beste vrucht van een zedelijk streven is de verwezenlijking van het menschelijke in ons. Mij zou 's menschen zedelijk streven, in welken vorm ook , een onoplosbaar raadsel en een ijdelheid zijn , als ik niet aannemen kon , dat het résidu, de vrucht ervan in den mensch zelven moet gezocht worden . Door tal looze invloeden wordt ons innerlijk bestaan gewijzigd en vervormd, maar het beste, en eigenlijk het eenige en onontbeerlijke middel om het menschelijke in ons te ontwikkelen, ons zelven te verwezenlijken, is eigen zedelijke inspanning en activiteit. In dien zin zeg ik 78 prof. Rauwenhoff na : gehoorzaamheid aan het plicht . besef is de wet onzer ontwikkeling. Maar dit alles grijpt zoo diep in het hart der ethiek , beheerscht zoo geheel en al onze beschouwingen over zedelijkheid en godsdienst, dat een rechtvaardiging er van waarlijk niet overbodig heeten mag . Een proeve van zulk een rechtvaardiging schonk de schrijver ons, toen hij (blz . 301-310) de stelling verdedigde , dat de zedelijkheid niet kan verklaard worden uit onze sociale uur, maar haar eigen grondslag heeft, dat m . a . w . het sociale leven wel een onontbeerlijke voorwaarde maar niet de oorsprong van de zedelijkheid mag wor den genoemd. Ik vind het jammer, dat er aan dit on derwerp geen ruimer plaats in de Wijsbegeerte van den godsdienst is gewijd . Hangt het niet onverbreek lijk samen met het zedelijk recht, de zedelijke waarde van den godsdienst, -- en met de gedachte, die den schrijver klaarblijkelijk heeft bezield ? Ik mag zeggen , dat hij zich bij Kant aansluit : alle dingen ter wereld noemen wij goed in betrekking tot iets anders, maar den mensch noemen wij ook en allereerst goed in zich zelven ; alles heeft een marktsprijs behalve demensch ; hij alleen bezit een innerlijke waarde. Dat is een wijsgeerig idealisme, 't welk in onze dagen genoeg aanvechting te verduren heeft om haar verdedi ging een waardige en schoone taak te noemen voor ieder, die tot haar bekwaam is. Is er niet een veel gevierde wereldverklaring, die ons verbiedt aan het begrip „mensch ” het begrip „ persoonlijkheid ” te ver binden , en te spreken van de soort mensch' alsof de mensch van andere wezens soortelijk verschillen zou ? Volgens haar zijn wij dus reeds bij de eerste schrede op een verkeerden weg, als wij beginnen met 79 de vraag : welke bestemming heeft de mensch ? - Ieder zedelijk verschijnsel trachten wij wetenschap pelijk in zijn oorsprong te ontleden en de waarde er van te bepalen . Indien nu eenig verschijnsel in onze oogen gezond en normaal is , kunnen wij aan geen theorie plaats geven , die het niet laat staan in de waarde, die het voor ons heeft. Als onze geestelijke vermogens met elkaar in harmo nie zijn (hetwelk trouwens zeer zelden het geval is) , zullen wij een wetenschappelijke theorie, die aan het gevoel van verantwoordelijkheid alle waarde ontzegt, niet als juist erkennen, zonder dat onze zedelijke waar deering zich daarnaar richten zal. Is zulk een theorie over ons zedelijk wezen juist, dan bestaat wat prof. Rauwenhoff en ik „ het zedelijke” noemen alleen in onze verbeelding. Want dat begrip omvat voor ons het begrip verantwoordelijkheid en zegt ons niet alleen wat is, maar ook wat behoort te wezen. Men kan zekere theoriën en zekere zedelijke waar deeringen niet tegelijkertijd handhaven . Gelijk er we reldverklaringen zijn , die een bepaalde levensopvatting veroordeelen, zijn er levensopvattingen die zekere we reldverklaringen uitsluiten . Zoo behelst de overtuiging, dat de mensch het voor werp van zedelijke waardeering mag zijn , de ontken ning van iedere Spinozistische wereldverklaring. Im mers volgens deze is ieder zedelijk oordeel onrechtma tig , omdat er in den gangbaren zin dezer woorden niet van goed en kwaad kan gesproken worden ; zij loo chent de zuiverheid van iedere verklaring, die niet strookt met de wetten der physiologische en bio logische zielkunde ; hoeveel er in den mensch ook on verklaard is en misschien altijd onverklaard blijven zal, zij laat toch nooit toe in den mensch factoren te er 80 kennen, die buiten het bereik dezer wetten liggen . Geen mijner lezers zalontkennen, dat de toenemende kennis van de oorzaken van 's menschen zedelijken toestand ons oordeel over hem grootelijks wijzigen ; dat, om kort te gaan , het gebied der zedelijke verant woordelijkheid steeds meer beperkt wordt naar mate ons inzicht in de tallooze invloeden, die op ons wer ken , vermeerdert ; de vraag blijft evenwel open , of daardoor ook het besef der zedelijke verantwoordelijk . heid verzwakt of de diepte ervan verminderd wordt. Iedere Spinozistische ethiek stelt den wetenschappe lijken eisch , dat wij ons onthouden zullen van alle oordeelen in den ouden zin van het woord , en het dus ook niet als onzedelijk maar als onwetenschappe lijk veroordeelen zullen , wanneer anderen wel oordeelen ; want ieder zedelijk oordeel rust op de voor haar on wetenschappelijke meening, dat het besef van goed en kwaad niet kan verklaard worden uit gelijksoortige oorzaken als het besef van nuttig en onnuttig, van aangenaam en onaangenaam , enz. Men kan op deze theorie een aanval doen door een beroep op de zedelijke praktijk . Op dit aambeeld slaat b . v . Mallock , als hij in zijn Is life worth li. ving ? aantoont, dat vele mannen van wetenschap aan een zedelijke waardeering vasthouden, die vol gens hun theorie geen recht van bestaan heeft. Mij is ook nooit het voorrecht te beurt gevallen iemand te ontmoeten, die in de praktijk niet toonde te meenen over zijn natuurgenooten een zedelijk oordeel te mogen uitspreken, en dus niet uitging van de gedachte, dat mensch zijn en verantwoordelijk zijn niet van elkaar kunnen gescheiden worden. Maar ik weet ook , dat Spi. nozisten en Positivisten en Materialisten het antwoord daarop niet schuldig behoeven te blijven en zeggen 81 kunnen , dat ook in hun zedelijk waardeeringsoordeel de nawerking te bespeuren is van de denkbeelden en opvattingen hun door de opvoeding ingeprent, maar dat in de gouden eeuw de menschen zullen ge boren worden, die hun medeschepselen alleen bezien als voorwerpen van wetenschappelijke ontleding . Ik wil daarom alleen opmerken, dat ook naar hun gevoelen zekere theorieën zekere waardeeringen uitslui ten , en omgekeerd ; dat zekere zedelijke opvattingen en denkbeelden alleen dan recht van bestaan hebben , wan neer zekere wijsgeerige theorieën geen volledige ver klaringen geven van 's menschen innerlijk wezen, en dus geen allesomvattende en afdoende verklaringen zijn van het wereldverband. 6 TWEEDE GEDEELTE. I. Heb ik lang stilgestaan bij den maatstafvan het zede lijk oordeel, 't laat zich genoegzaam hieruit verklaren , dat de schrijver aan het plichtbesef de belangrijke plaats toekent van den grondslag van het godsdienstig geloof. Op dien grondslag voortbouwend bepaalt hij het wezen, om daarna te komen tot de openba ring van godsdienst en van godsdienstig geloof; welke openbaring, behalve in eeredienst en godsdienstige ge meenschap, waaraan hij een vergelijkenderwijze kort hoofdstuk wijdt, vooral bestaat in voorstellingen aan gaande het bovenzinnelijke. Ga ik thans over tot het geen de schrijver aangaande deze voorstellingen gezegd heeft, dan verplaats ik den lezer van het eerste naar het laatste gedeelte van Rauwenhoff's beschouwing ; de gedachtengang van mijn opstel zal hem evenwel leiden naar de stelling, waarin het vereenigingspunt van de twee gedeelten gelegen is en die de sluitsteen van het stelsel verdient te heeten . Een der voornaamste motieven , die prof. Rauwenhoff 83 de pen ter hand deden nemen , was de begeerte om den godsdienst voor de rechtbank der wetenschap en der wijsbegeerte te rechtvaardigen . Van de vele en velerlei godsdienstige voorstellingen achtte hij geen andere rechtvaardiging mogelijk dan die gelegen is in haar zielkundige verklaring. „ Of er „ iets bestaat dat overeenkomt met hetgeen de geloo „ vige zich voorstelt , dat kan de wijsbegeerte van den „ godsdienst evenmin bevestigen als ontkennen , want ,, dat ligt buiten den kring, waarin zijmet haremethode „ en met hare hulpmiddelen werken kan.” „ Zij kan „ geen antwoord geven op de vraag naar het objectieve „ recht van de door de dichterlijke verbeelding gescha „ pen geloofsvoorstellingen." (bl. 756 ). Een uitzondering evenwel werd door hem gemaakt ten aanzien van de voorstelling van een bovennatuur lijke macht, tot welke de mensch in betrekking staat ; hij beschouwde het als zijn taak een onderzoek in te stellen „ naar het recht van het geloof in God, (niet „ alleen in zijn psychologische noodwendigheid , maar „,00k ) in zijn metaphysische geldigheid ; als m . a . w . de „ objectieve . waarde moet bepaald worden van de in ,,alle godsdiensten voorkomende erkenning eener god heid.” (blz. 13). Aan de vraag, wat er van een wijsgeerig standpunt voor het bestaan van een bovenzinnelijke macht te zeggen valt , heeft Rauwenhoff zich met blijkbare ingenomenheid gewijd . Na een uitvoerige bestrijding van Pfleiderer en Biedermann spreekt hij als zijne overtuiging uit, dat de geloofsvoorstelling van een God evenmin door de wijsgeerige bespiegeling bevestigd als door de wijsgeerige wereldbeschouwing gerechtvaardigd wordt (0. a . blz . 578 en 720 v.v.), maar dat deze laatste toch „ leidt tot eene opvatting, die zich kan 17 84 12 ,, aansluiten aan hetgeen het geloof ten opzichte van de wereld onderstellen moet." (blz 746 ). In deze aanhalingen vindt de lezer een antwoord , wanneer de vraag bij hem mocht opgerezen zijn , hoe men over God spreken kan zonder te bepalen welken inhoud men aan de voorstelling God verbindt. Het ge heele boek wordt beheerscht door de meening van den schrijver , dat God , wat Hij dan ook verder voor ons zijn mag, een kosmische macht is , de personificatie van een zekere voorstelling van de wereldorde ( verg.o. a . blz. 673) . „ De wijsgeerige wereldbeschouwing behoort datgeen waaruit de godsdienst voortkomt, 's menschen zedelijk waardeeringsvermogen, niet bloot als verschijnsel,maar , als bron van een eigenaardige volkomen wettige op vatting van leven en wereld te erkennen en te eer „ biedigen ” (blz. 392) ; hij bedoelt dit wel niet in dezen zin , dat die opvatting wijsgeerige waarde heeft ; de ge loofsvoorstellingen zijn de uitdrukkingen van het dich terlijk , divinatorisch erkennen van waarheid ; - maar achter haar doorschijnend kleed verschuilt zich toch het verborgen wezen der waarheid (blz. 673 en 674). M. a . w . het godsdienstig geloof is voor prof. Rauwen hoff een soort van vermogen om de wereld te leeren kennen , dat ons wat hij noemt „ relatieve waarheid" openbaart. En hoewel die waarheid wijsgeerig niet te bewijzen is , zal toch de wijsbegeerte naar recht en naar plicht „ er het geloof aan God op aanzien, of daarin ook een onderstelling ligt , die haar zou kunnen ,, dienen tot vertolking van het wereldverband" (blz. 754). Misschien laat zich het gevoelen van prof. Rauwen hoff dus omschrijven : indien wij geen godsdienstige. wezens waren, zouden wetenschap en wijsbegeerte nimmer tot het denkbeeld van een God opklimmen – maar nu wij eenmaal die voorstelling hebben , zijn wij » 85 ook verplicht haar binnen den kring onzer wijsgeerige bespiegelingen te trekken ; en als wij dat doen en dus beginnen met het bestaan van een God als een feit te erkennen, erlangen wij dit resultaat, dat de wereld beter met dan zonder God verklaard worden kan . Niet zelden evenwel schijnt de schrijver van een meer intellectualistisch gevoelen te zijn . „ De onderstelling der aanwezigheid van een boven „ zinnelijke macht ontleent het geloof aan de wereld „ beschouwing. Zij is niet anders dan de toepassing op „,eenig bepaald voorwerp van hetgeen in het algemeen „ in den kring, waartoe de geloovige behoort, als we „ reldbeschouwing heerscht. Vandaardat de voorstelling „ der godheid zich voortdurend moet wijzigen naar den „ eisch van de zich ontwikkelendewereldkennis." (blz . 246 ). In het resultaat van de wijsgeerige wereldbeschou „ wing vindt de geloofsvoorstelling een tegemoetkoming, ,,waarvan zij de waarde niet kan miskennen . Brengt „ zij in den God, die de verbeelding zich schept, de „ hoogste idealiteit over van hetgeen voor den mensch „ goed heet, en stelt zij zich ' s menschen zedelijke be „ stemming voor als gegrond in Gods wil, dan is dat „ toch eigenlijk niet anders dan de mythologische op „ vatting van het philosophisch resultaat, en kan zij „ dus, niet voor de omkleeding, maar wel voor den „ inhoud van haar geloof aanspraak maken op over , eenstemming met het wijsgeerig denken. Weder niet ,, 200, dat het godsgeloof gedekt zou worden door een ,, wijsgeerig godsbegrip , maar zoo dat de in het gods „ geloof liggende onderstelling ten opzichte van de op ,, het gebied van het zedelijke heerschende wereldorde „ zich kan aansluiten aan hetgeen een van alle gods „ dienstig geloof onaf hankelijke bespiegeling van de „ Zedelijke orde in de wereld kan leeren.” (blz . 748). 86 Waarin voor den schrijver de oorsprong van het geloof aan een bovenmenschelijkemachtook gelegen mag zijn , dit staat bij hem vast : de godsdienst en de wijs begeerte hebben een hetzelfde object, de wereld, en zij mogen dus aangaande dat object wel verschillende maar geen tegenstrijdige dingen zeggen . Tegen deze denkwijze heb ik een tweeledig bezwaar ; ik kan mij noch vereenigen met wat de schrijver meent ten aanzien van de taak der wijsbegeerte noch met wat hij zegt aangaande het voorwerp van het godsdienstig geloof. 2 Naar het gevoelen van Rauwenhoff ,, beoogt de wifs „ begeerte de verschijnselen uit het wezen der dingen te „ verklaren " (blz. 15 ), ,,een wereldbeschouwing te geven, waarin het geheel der dingen , niet alleen in zijn oor „ zakelijk verband, maar ook in zijn wezenseigenaar „ digheid wordt begrepen ; en waarin daarom ook de „ beteekenis van al het bijzondere in betrekking tot het „ geheel wordt erkend " (blz . 17 ). Of de philosophen van beroep deze woorden zouden onderschrijven , waag ik niet te beslissen . Ik ben niet voor wijsgeer in de wieg gelegd. Mijn denkvermogen is te beperkt om de diepzinnigste der wijsgeerige vragen : of er een wereld buiten ons bestaat, te begrijpen . Zelfs zie ik geen kans na te denken over de vraag, ofonze zintuigelijke waarneming ons ook iets leert aangaande, het voorwerp, dat wij waarnemen , dan wel ons alleen iets zegt omtrent ons zelven . Mijn wijsgeerige geest ontwaakt eerst, wanneer de vraag gesteld wordt, of onze beschouwingen en onze bespiegelingen , onze stelsels en onze voorstellingen ontleend zijn aan de dingen buiten ons of aan onzen eigen geest ; m . a . w . of zij de wereld buiten ons 87 of de wereld in ons verklaren. Voor mij geldt het van alle zonder uitzondering, dat zij niet anders zijn dan vertolkingen van ons eigen geestelijk leven ; en zou ik mij al, voor zoover dit onze wijsgeerige en we tenschappelijke beschouwingen geldt, van het tegendeel laten overtuigen , van onze aesthetische en godsdienstige voorstellingen acht ik het boven twijfel verheven, dat zij uit haar aard niet objectief (in den zin van aan het object ontleend ) zijn . In de „ Inleiding” (blz. 13 ) zegt de schrijver , dat het recht van het geloof in God in zijn metaphysische geldigheid (de objectieve waarde) volgens sommigen geen onderwerp is voor de wijsbegeerte van den gods dienst maar verwezen moet worden naar de Dogmatiek . Er zijn ook menschen , die meenen , dat het noch bij de eene noch bij de andere thuis hoort, en onder hen zou ik mij zelven gaarne rangschikken ; daarom gaat het mij aan ' t hart, dat de schrijver zooveel geleerd heid en zooveel scherpzinnigheid aan dit onderwerp heeft ten koste gelegd . Wat mijn gevoelen betreft, dat er op geenerlei wijze van de objectieve waarde van een godsdienstige voor stelling, ook niet van de voorstelling eener godheid , kan gesproken worden , mag ik verwijzen naar hetgeen ik daarover geschreven heb , en naar het verslag, dat prof. Rauwenhoff van mijn denkwijze gegeven heeft. Het mag een bedroevend verschijnsel in mijn gees. telijk leven zijn , ik kan niet ontkennen , dat er wat dit onderwerp betreft, in de laatste jaren weinig ver andering en dus ook weinig vooruitgang in mijn denk wijze te bespeuren is geweest ; ik troost mij met de gedachte, dat er , niet wat de beginselen , waarvan ik uitging, maar wat de uitwerking en de toepassing er van betreft, een groote afstand ligt tusschen mijn 88 „ Ethisch Idealisme” en hetgeen ik later in „ Dewaarde en de inhoud van godsdienstige voorstellingen ” en „Antikri tiek " geschreven heb . Ik ben prof. Ráuwenhoff dankbaar, dat hij om mijn denkbeelden te kenschetsen inzonderheid uit de twee laatste geschriften heeft geput. Want deze zijn wel reeds eenige jaren oud en behelzen dus zinsneden, die ik niet meer voor mijn rekening nemen wil ; maar het eerstgenoemd geschrift heeft nog meer jaren beleefd , en bevat dan ook veel meer, waarvan de auteur in mij gestorven is ; 't geldt bepaaldelijk van dat gedeelte, waarin ik in een anderen vorm maar toch op gelijk soortige wijze als Rauwenhoff een apologie gafvan God als kosmische macht, en de eenheid van onze weten schappelijke of wijsgeerige en onze godsdienstige be schouwingen poogde te handhaven . In hetgeen ik later schreef, hield ik mij naar mijn overtuiging trouwer aan de stellingen, door mij in de Inleiding van het „ Ethisch Idealisme” neergeschreven ; hoe paradoxaal zij ook zijn naar den vorm , ik wil ze niet verloochenen . Volgens mij kan er in den hier bedoelden zin van de „ objectieve” waarde van welke voorstelling of beschou wing ook evenmin gesproken worden , als van de ob jectieve waarde van een symphonie van Beethoven of van de Hel” Van Dante. Haar oorsprong ligt in den menschelijken geest , en naar dien oorsprong kunnen zij alleen beoordeeld en gewaardeerd worden . Zij zijn geen onthullingen van de werkelijkheid rondom ons, maar openbaringen of vertolkingen van de werkelijk heid in ons. Zij leeren ons niets anders kennen dan den menschelijken geest. Wijsgeerig is er daarom geen onderscheid tusschen God en de voorstelling van God . Zegt de schrijver : „ de godsdienststichters wisten niet beter wat God was 89 77maar wat God voor den mensch wilde zijn en wat ,de mensch voor Hem moest wezen” (blz . 394), dan neemt hij een onderscheid aan , dat in mijn oog geen recht van bestaan heeft. . Iedere beschouwing is een projectie, een schilderij, waarvan de waarheid niet te bewijzen is uit de we reld , die beschouwd wordt, maar uit het oog , dat be schouwt. De werkelijkheid van een beschouwing is nergens anders dan in den beschouwer , en haarwaar heid kan alleen bewezen worden door een beroep op de normaliteit van zijn geest. Wel bezien , is waarheid niet anders dan een toestand des geestes. Als men mij maar niet het recht betwist wijsgeerige, zedelijke en godsdienstige overtuigingen te hebben, verzet ik er mij niet tegen , dat men dit wijsgeerig of liever metaphysisch agnosticisme of abstentionisme noemt. Naar mijn overtuiging zal het meer en meer blijken , dat daarin onze wetenschappelijke kracht ge legen is tegenover het ongeloof ; treedt dit bijna zonder uitzondering op in den naam van een of andere theorie van wereldverklaring , wie zich geroepen acht den godsdienst wijsgeerig te verdedigen , moet zijn krachtzoe ken in de waarheid , dat er nog een andere, een hoogere werkelijk heid is dan die zich in de wereld der verschijnselen openbaart. - Zou iemand, die in deze materie lijnrecht tegenover den schrijver staat, een zuiver en onbevangen oordeel vellen over hetgeen hij ten beste gaf? Laat ik erken nen , dat al wat prof. Rauwenhoff geschreven heeft over de objectieve waarde van de voorstelling van God , bui ten mijn beoordeeling valt ; ik verkeer in twijfel, of ik van zijn beschouwingen zeggen zal: ik begrijp ze niet, omdat zij mijn belangstelling niet wekken ; of: zijwek ken mijn belangstelling niet, omdat ik ze niet begrijp . II. Doch de strekking van wat de hoogleeraar betoogde, kan ook afgescheiden van ons verschil omtrent het kenvermogen door mij beoordeeld worden . Voor de „ objectieve" waarde kan ik in de plaats stellen de „ wijsgeerige” waarde van de voorstelling van God ; immers, als ik den samenhang tusschen onze wijsgee rige denkbeelden en onze godsdienstige voorstellingen loochen , bestrijdt prof. Rauwenhoff mij in naam van de eenheid van onzen geest. Wij zijn niet alleen godsdienstige menschen ; wij hebben ook wijsgeerige behoeften , en daarom , hetzij men van de objectieve waarde van onze beschouwingen en voorstellingen spreken kan of niet, - uit kracht van de eenheid van zijn geest, zal de mensch zoeken en blijven zoeken naar den samenhang van zijn verschillende beschou wingen . „ Hoe ook in verschillende functiën werkzaam ,het is „ éen en dezelfde geest die zich in het logisch , het „ religieus en het aesthetisch idealisme objectiveert en ,,die daarbij gebonden blijft aan de zelf-critiek naar den „ regel : laat uw ja , ja en uw neen, neen zijn . De reli „ gieuse voorstellingen moeten opgenomen worden in „ denzelfden geest, die zich verplicht weet om de wet ten der logica te eerbiedigen, en die dus in tweestrijd 97 » 91 " » " met zich zelf geraakt, dat is, die tot onwaarheid ver valt , als hij van dezelfde zaak tegelijktijdig het ja en „ het neen tracht vast te houden . Zich daaruit te red „ den, zooals de Bussy het doet, ...., is toch een daad „ van willekeur , waarmede een ernstige geest op den ,duur geen vrede kan houden . Altijd weder zal de den „ kende mensch zich gevoelen onder den drang om de „ verloren eenheid van het bewustzijn terug te vinden „ en daarvan niet kunnen afzien zonder voor zich zelf het vertrouwen op de waarheid zijner geloofsvoor ,,stellingen te ondermijnen." ( blz . 594). De bedoeling van den schrijver is natuurlijk niet, dat ik de eenheid van den geest ontken , maar dat ik in mijn beschouwingen die eenheid uit het oog verloor. Maar tot nog toe ben ik mij daaromtrent van geen schuld bewust. Ik ontkende, dat er in onze beschou. wingen en voorstellingen eenheid en samen stemming zouden te vinden zijn ; ik ontkende, dat er een wijsgeerige wereldbeschouwing zou bestaan of kunnen bestaan, die al wat de menschelijke geest zich voorstelt of verdicht in een eenheid samenvat. Ik heb nergens gezegd en nergens bedoeld, dat men van een dezelfde zaak tijdelijk ja " en neen zou kunnen zeggen , maar wel dat men een dezelfde zaak op verschillende wijzen waardeeren kan . Ik heb gezegd, dat evenals ons oog zegt: de perzik is schoon, en onze neus : zij is geurig , en onze mond : zij is smakelijk , mutatis mutandis, onze geestelijke vermogens van een dezelfde zaak verschillende beschouwingen kunnen hebben . Ik heb de eenheid van den geest zoo sterk gehand haafd , dat ik zelfs Rauwenhoff verleidde mij toe te dichten , ,, de wetenschappelijke wereldbeschouwing" eenvoudig „ niet als werkelijk te erkennen , omdat ik , anders mijn geloof niet zou kunnen handhaven ". Hij 19 92 heeft mij hier evenwel iets als redegevend laten zeggen wat ik op de plaats, waarnaar hij verwijst, klaarblij. kelijk als voorwaardelijk bedoeld heb. Ik heb daar niet anders beweerd dan dit : indien wij de overtuiging hebben , dat de wereld , die de wetenschap zich voor stelt, de volkomen betrouwbare en alleszins volledige afspiegeling is van de hoogste werkelijkheid, dan kun nen wij ons geloof niet handhaven ; want als het we zen aller dingen , mitsdien ook het wezen van den mensch zooal niet verklaard zijn dan toch verklaard zouden kunnen worden uit de wetten , die wij, zooals men gewoon is te zeggen, door waarneming leeren kennen , zouden ook de geestelijke ervaringen en bewegingen , die de bron zijn van het geloof aan een bovenzinnelijke macht, in een normaal en wel ontwikkeld mensch van onzen tijd geen recht van bestaan hebben . Heeft de godsdienst de waarde, die prof. Rauwen hoff en ik er aan toekennen , is hij een zedelijk -gezond verschijnsel, dan zijn er in de wereldorde , waaruit wij met geheel ons geestelijk bestaan zijn voortgekomen en waartoe wij behooren , factoren en werkingen , die buiten het bereik van de wetenschappelijke wereldver klaringen of wereldbeschouwingen liggen . De bespiege lende wijsgeer, die uitgaat van de waarheid van het godsdienstig leven , moet naar mijn overtuiging tot de slotsom komen, dat in de godsdienst als zielkundig verschijnsel zich een werkelijkheid openbaart, die in de wereld der verschijnselen niet waarneembaar is ; en wat mij betreft, hij mag dan ook wel spreken van een metaphysische werkelijkheid of een metaphysische we reldorde , als hij maar niet waant, dat er van meta physische dingen iets te zeggen valt. Ik verzet mij slechts tegen deze uitspraak van Rau wenhoff : ,, men kan niet beweren , dat de mensch een 93 ,, bepaalde natuur heeft, zonder dat tevensdezelfde op „ vatting wordt uitgestrekt over het geheel der dingen , „ zoodat het een algemeene wereldbeschouwing wordt” (blz . 268 ). Niets geeft ons recht uit een zeker zijn van den mensch te besluiten tot een zeker zijn van de we reld , namelijk van de wereld , die het voorwerp van de wetenschap en de wijsbegeerte is. Indien de schrijver niet mijn „ Antikritiek ” , maar het oorspronkelijke opstel (, Over de waarde" enz. blz . 14 ) daaromtrent had geraadpleegd, zou hij mijn bedoeling anders hebben begrepen, en mij dan ook niet hebben laten zeggen (wat bij hem aan het straks, blz . 910, geciteerde onmiddellijk voorafgaat, hoewel het een het ander zou uitsluiten ), dat onze verschil „ lende geestesfunctiën in groote onafhankelijkheid van „ elkaar plaats vinden " , op grond van dezemijn bewe ring, dat evenmin het schoonheidsgevoel op het lo „ gisch denken , de zedelijkheid invloed oefent op het „ schoonheidsgevoel en de wetenschap.” Immers al heb ik dit laatste gezegd, daarnevens heb ik meer dan iemand dergenen, die de ethische opvatting van den godsdienst voorstonden, den nadruk gelegd op dewaar heid , dat onze wetenschappelijke opvattingen en niet minder ons wetenschappelijk denken voor ons zede lijk en godsdienstig bestaan van groote beteekenis zijn , en langs dien weg hun invloed doen gevoelen op al onze zedelijke waardeeringen en beschouwingen . Is door mij (,, Over de waarde" enz. blz . 11 vv.) de stel ling van Dr. Bruining : ,,de levensrichting beheerscht „ ten slotte de wereldbeschouwing, niet omgekeerd ; ,, de natuur gaat in den vollen zin van het woord boven „ de leer" , niet uitvoerig bestreden ? - Dr. Brui ning heeft sedert den steven gewend en is door den wind gegaan ; maar ik zal niet zeggen , dat ? 94 hij door mij van de dwaling zijns wegs is bekeerd ; want ook thans is de overeenstemming tusschen hem en mij nog ver te zoeken ; had hij mij daartoe uitge daagd, ik zou nu naar de rechterzijdemoeten pareeren , terwijl ik vroeger naar den linkerkant uitviel. - De lezer verontschuldige deze regelen van zelfver dediging en houde zich aan mijn gevoelen , dat weten schap en vooral helder denken en oordeelen behooren tot de beste middelen om ons zedelijk te vormen. Een zedelijk hoog gemoedsbestaan gaat altijd gepaard met een klaar verstand, al zijn er wel menschen , die een goed hart hebben en niet door een groot verstand uit munten . De eenvoudige waarheid is , dat onze zedelijk . heid niet behoort tot ons verstand, maar dat ons ver stand wel behoort tot onze zedelijkheid . Naar mijn voorstelling althans kan een verstandig mensch wel zedelijk slecht, maar een zedelijk goed mensch niet onverstandig zijn . Doch dit laatste staat niet in verbandmet het vraag . stuk aangaande de samenstemming van onze in oor sprong verschillende beschouwingen en voorstellingen . Daaromtrent handhaaf ik wat ik vroeger eens heb uit eengezet: alle ontwikkeling des geestes, - die geen toeneming is van onze kennis der wereld buiten ons maar een ontwaken tot kennis van ons geestelijk zelf – heeft tot vrucht, dat wij onze verschillende voorstel lingen of wel de verschillende bestanddeelen onzer voorstellingen meer van elkaar onderscheiden . Hoe lager de mensch staat in ontwikkeling , des te meer confusie in zijn bewustzijn ten opzichte van de uitspraken der zoogenaamde verschillende vermogens van zijn geest. Voor onontwikkelde menschen verliest een verhaal zijn waarde, als hun medegedeeld wordt, dat 95 het geen werkelijke maar een verdichte gebeurtenis behelst. Ik herinner mij van iemand gehoord te hebben , wien de uitdrukking : „ de vogelen des hemels verkon digen den lof des Allerhoogsten ," niet meer over de lippen wilde komen , sinds het hem , dank zij de Dar winistische theorie ! bekend geworden was welke phy siologische oorzaak de vogelen zingen deed. Zoo heeft de meerderheid der menschenkinderen be hoefte aan religieuse voorstellingen , die het kleed dragen van geschiedkundige of natuurkundige feiten , van leerstellige denkbeelden, van populair-wijsgeerige theorieën ; en zoo is in onze samenleving de redenee ring nog altijd zeer gangbaar, dat er wel een God moet zijn , dewijl het samenstel van het heelal en vooral de wijze inrichting van de natuur zijn hand duidelijk be speuren doen . Nu zal ik niet zeggen , dat hoe hooger de mensch zich ontwikkelt, de eenheid van zijn geestelijk leven meer verloren gaat ; want zeer zeker openbaart zich de ontwikkeling ook hierin , dat alle vermogens meer tot harmonische eenheid komen ; maar dit verzwakt mijn beweren niet, dat wat wij waarheid noemen niet één enkel maar een veelvoudig karakter draagt ; en dat wij ons daarvan bij toenemende ontwikkeling steeds meer bewust worden . Geen normaal ontwikkeld mensch zal ten opzichte van dezelfde zaak tegelijk ja en neen zeggen , maar wel kan hij van die zaak verschillende beschouwingen hebben , die onderling niet te vergelijken zijn . Wij kun nen een boek of een kunstwerk beoordeelen naar zijn wetenschappelijke, zijn aesthetische, of zijn zedelijke waarde, en als wij ze zuiver van elkaar onderscheiden hebben deze waardeeringen niets met elkaar gemeen . Dat is ook de eenige rechtmatige grond, waarop de 96 theoretische verdeeling van den geest in verschillende functies kan gebouwd worden ; dat die verdeeling in de werkelijkheid geen bestaan heeft, zal toch door ver reweg de meesten onzer wel erkend worden . Onderscheiden zich volgens prof. Rauwenhoff de wijs geerige en de godsdienstige wereldbeschouwingen prin cipieel van elkaar en moeten zij daarom ook op on derscheiden wijze gewaardeerd worden , dit sluit voor mij in , dat de wetenschap of de wijsbegeerte noch geroepen noch in staat is onze aesthetische, zedelijke en godsdienstige voorstellingen , waardeeringsoordeelen of beschouwingen in haar wereldbeschouwing op te nemen . Er is dan ook geen rechtstreeksch verband tusschen onze wijsgeerige denkbeelden en onze godsdienstige overtuiging. Bij een en dezelfde wijsgeerige beschouwing kunnen wij verschillende voorstellingen van God heb ben , en bij één dezelfde voorstelling van Gods wezen zeer verschillende wijsgeerige denkbeelden en theorieën als juist erkennen . - Hierbij komt nog, dat men met den schrijver zich God als een kosmische macht voorstellende, toch in de wereldorde die macht alleen zou kunnen bespeuren , wanneer men aan haar een bepaald karakter toekent. Men kan niet van God in de wereldorde spreken zon der uit te gaan van een Godsbegrip ; een wijsgeerige bespiegeling over God is altijd een bespiegeling over een bepaalde voorstelling van God ; zoo heeft ook Rau wenhoff in dit gedeelte van zijn werk een apologie geleverd van zijn monotheïsme in verband met de tegen woordige natuurwetenschappelijke en wijsgeerige be schouwingen . En al ware het anders ; al kon een macht, die wij God noemen, het voorwerp van wijsgeerige bespiegeling zijn , wat zouden wij er aan hebben ? Immers wat 97 die macht tot God maken zou, is gelegen in datgene wat, ook naar het gevoelen van prof. Rauwenhoff, bui ten het bereik van alle bespiegeling valt. Denken wij aan onze voorstelling van God . Heiligheid , barmhartig . heid , goedertierenheid zijn er niet alleen onafscheidelijk aan verbonden , maar zijn haar wezenlijke, essentieele karaktertrekken ; zonder deze zou zij al haar gods dienstige waarde, om zoo te spreken haar goddelijk karakter missen . De schrijver meent nu evenmin als ik , dat men van Gods heiligheid of goedertierenheid de objectieve waarde zou kunnen bepalen, of wel, dat de wijsgeerige bespiegeling met deze voorstellingen iets zou kunnen aanvangen . Indien een godsdienstig mensch iets bewezen zou willen zien, zou het toch allereerst zijn , dat er een God is naar de voorstelling, die hij van Hem heeft. Prof. Rauwenhoff voert hem te gemoet : wat gij begeert, ligt buiten de macht van de wijsbegeerte ; want „ of die „ [uw ] voorstelling van Gods betrekking tot u beschrij „ ving van werkelijkheid is , ofer iets bestaat dat overeen „ komt met hetgeen gij u van God voorstelt , dat kan „ zij evenmin bevestigen als ontkennen ; dat ligt buiten ,, den kring , waarin zij met hare methode en hare „ hulpmiddelen werken kan ” (blz . 756) ; ik kan u wel aantoonen , dat de wijsbegeerte u niet verbiedt aan een God te gelooven , maar hoe gij u dien God voor stellen wilt, laat zij aan u zelven over. Heerscht hier geen innerlijke tegenspraak ? De schrijver handhaaft en loochent tegelijkertijd , dat de voorstelling van God ontleend is aan de wereldbeschou wing. Het eerste doet hij evenwel doorloopend , en met volle recht mogen wij daarin zijn eigenlijke meening zien . » 7 WI. De meening, dat de voorstelling van God het voor werp van wijsgeerige bespiegeling kan zijn , staat in onverbreeklijken samenhang met de gedachte , die den schrijver bij het bouwen van zijn stelsel nooit verlaat en het cement mag genoemd worden , waarmee hij de steenen aan elkaar voegt : het godsdienstig geloof is een eigenaardige wereldbeschouwing, die door het vroom gemoed verpersoonlijkt wordt in de voorstelling eener godheid. In mijn oog nu is de gang van het godsdienstig ge. looven juist omgekeerd . De mensch heeft zich de . voorstelling van een godheid gevormd en haar ook beschouwd als machthebbend over de natuur ; het geloof aan God rust derhalve niet op een zekere opvatting van de wereld , maar het geloof aan een zekere gesteld heid van de wereld heeft zijn oorsprong in het geloof aan God. Als ik wel zie, raakte ik hier het hart van het ver schil tusschen onze wederzijdsche opvattingen . Rauwenhoff (bl. 655) onderscheidt tweëerlei soort van geloofsvoorstellingen . Naast de voorstellingen , die betrekking hebben op dewereld der verschijnselen , zijn er andere, die betrekking hebben op het bovenzinne „ lijke op zich zelf, onderscheiden van hetgeen het is, 99 „als het gedacht wordt inwonende in de wereld der „ ervaring" . - Deze geheel rechtmatige onderscheiding doet de vraag aan de hand : welke van beide soorten de zuivere, onvermengde, oorspronkelijke godsdienstige voorstellingen zijn en welke afgeleide moeten heeten . Is het waar, dat de zedelijk -teleologische wereldbe „ schouwing de stof levert, waaruit de geloofsvoorstel ,, ling wordt opgebouwd" (blz. 673) ? of heeft men een zedelijk - teleologische wereldbeschouwing ontleend aan de geloofsvoorstelling ? -Op de laatste vraag zou ik bevestigend antwoorden ; alleen de voorstellingen , waar in de mensch uitdrukt wat hij denkt van God, afge scheiden van de wereld, dragen een zuiver godsdienstig karakter, terwijl de andere een vermenging zijn van de voorstelling van God met die van de ons omrin gende wereld . Van deze laatste zou men desnoods kunnen zeggen : zij zijn ontleend aan het zedelijk of godsdienstig be wustzijn in verband gebracht met de wereld en dus gekleed in den vorm eener wereldbeschouwing, – maar in geen geval is de stof van een godsdienstige voor „ stelling ontleend aan de wereldbeschouwing in ver ,, band gebracht met het zedelijk bewustzijn " . Er is voor mij een innerlijke tegenstrijdigheid in de bewering : God is een bovenzinnelijkemacht, waarvan de voorstelling ontleend is aan de wereld beschouwing. Kende de mensch oorspronkelijk aan de natuurver schijnselen een goddelijk karakter toe, dat goddelijke was niet ontleend aan de wereldorde, maar aan zijn gemoed. En hoe minder de mensch zich in het. geen hij als het meest begeerenswaardige najaagt, af hankelijk gevoelde van de wereldorde, des te minder moest hij het goddelijke overbrengen op de wereld der 100 verschijnselen . De godsdienstige voorstellingen maken zich in den loop der geschiedenis meer en meer los van de natuur- en de wereldbeschouwing, en worden meer en meer zuivere vertolkingen van het gemoeds leven . De geschiedenis van de godsdienstige voorstellingen leert ons, dat zij wel vroeger en later met een voor stelling van de wereldorde in verband gebracht, maar in haar wezen daarmee nooit verbonden geweest zijn ; hoe meer de godsdienst zich ontwikkelde, des te minder hangt het geloofmet de wereldbeschouwing samen ; de schoonste en beste voorstellingen verheffen zich boven de wereldorde of gaan buiten haar om . Denken wij aan enkele voorstellingen , die in onze maatschappij als gewichtige godsdienstige waarheden worden erkend , aan de voorstellingen van de Moeder Gods, van de schulddelgende kracht van het bloed des kruises, van Gods heiligheid en liefde : dan behoeven wij toch waarlijk geen bewijs, dat zij zich bewegen op een geheel ander gebied dan op dat der waarneem bare wereld . Het is natuurlijk een onloochenbaar feit, dat de mensch door alle eeuwen heen de uitspraken van zijn gods dienstig gemoed aan zijn natuur- of zijn wereldbe schouwing vastgeknoopt en naar een synthese van beiden gezocht heeft, maar de zoogenaamde godsdien stige wereldbeschouwingen , de dogmatische stelsels, de vrome natuurphilosophieën , hebben als wereldverkla ringen voor ons alle waarde verloren , terwijl wij de gods dienstige kern ervan blijven waardeeren ; en deze is gelegen , niet in wat daarin van de wereld, maar in hetgeen daarin van God gezegd wordt ; m . a . w . het godsdienstige ervan is niet datgene wat aan de wereld der verschijnselen ontleend werd, maar wat 101 de vertolking was van het menschelijk gemoedsleven . De voorstellingen van Gods wereldbestuur, van de leidingen Gods (Gods voorzienigheid ), enz. zijn wel be schouwd alleen godsdienstige voorstellingen voor zoo ver en omdat zij in samenhang staan met de voorstel ling van een God, van een macht, die op het hart in vloed heeft, die troosten, verheffen , vergeven kan , en van wie men bovendien gelooft, dat zij den loop der gebeurtenissen leidt. De klemtoon valt altijd op een God, de niet in maar buiten de wereld der ver schijnselen woont. God als religieuse voorstelling is altijd transcendent. Uit eigen ervaring kan het ons blijken , dat de in vloed van hetgeen ons weervaart en van wat wij on dervinden van grooten invloed op ons karakter kan zijn zonder dat wij daardoor noodzakelijk godsdienstig worden aangedaan . Hoe zou het ook anders kunnen zijn , als wij bedenken , dat de wereldorde jegens ons zedelijk streven onverschillig is, en er daarom in me nig opzicht belemmerend tegenover staat. Zou dit niet althans een der factoren zijn van 's menschen be hoefte om te gelooven aan een macht, die niet met de wereldorde te vereenzelvigen is ? In deze materie is verwarring teweeggebracht door het gebruik van het woord „ godsdienstige” wereldbe schouwing, te onzaliger ure in ons taalgebruik inge voerd . Op zich zelf reeds is „ wereldbeschouwing" een oneigenlijke uitdrukking ; maar indien het niet nader bepaald wordt, verstaan wij er onder een wetenschap pelijke of wijsgeerige verklaring van de verschijnselen en hun onderling verband ; als iemand van een ofmeer beginselen uitgaat en meent, dat alle verschijnselen , hoe ver hun kring zich ook uitstrekt, daaruit verklaard moe ten worden , dan zeggen wij, dat hij een wereldbe 102 12 schouwing huldigt. Maar dit woord heeft een gansch anderen zin wanneer wij spreken van een aesthetische of een godsdienstige wereldbeschouwing. Men kan wel eenige verschijnselen met het oog der schoone ziel bezien , maar daarin ligt volstrekt geen verklaring van die verschijnselen ; op de aesthetische waardeeringsoor deelen kan men geen stelsel bouwen ; onder godsdien stige wereldbeschouwing weet ik niet anders te ver staan dan òf de samenvatting van een groep godsdien stige voorstellingen, b . v . wanneer men spreekt van een dogmatiek , òf debeschouwing van zekere verschijn selen met een godsdienstig oog. In beide gevallen moeten wij er ons voor wachten het woord „ wereld beschouwing " in denzelfden zin te nemen als wanneer wij het verbinden met ,wetenschappelijk " of gebruiken zonder nadere bepaling . - Van een „ zedelijke" wereld beschouwing spreken wij eigenlijk nooit, maar zoo wij het doen , bedoelen wij daarmee toch niet een verkla ring van de verschijnselen maar een praktische levens opvatting. In de voorstelling der voorzienigheid ligt een godsdienstige beschouwing van het levenslot,maar voor de kennis van de gebeurtenissen , die op ons lot van invloed zijn , en voor haar onderling verband , baat zij ons even weinig als de blik , waarmee wij natuurtafe reelen zien , die in ons een godsdienstige stemming wekken, ons op het spoor der natuurwetten kan bren gen . Tusschen deze vertolkingen van godsdienstige ge waarwordingen en de wereldbeschouwing in den we tenschappelijken zin van het woord, bestaat althans geen rechtstreeksch verband. De godsdienstige mensch bekommert zich niet om de wereldorde ; hij heeft niet met haar maar met God te doen . Het ligt dan ook in den aard der zaak , dat de ge loofsvoorstellingen zich meer moesten losmaken van 103 de wereld der verschijnselen , hoe meer de wetenschap ons deze leerde beschouwen als een door onverander lijke wetten geregeerd geheel. Ware het anders, zeer zeker zou het waar zijn , dat de godsdienst zieltogend neerligt, doodelijk getroffen door de zoogenaamde he dendaagsche wereldbeschouwing . Wij hooren niet zelden betoogen : zoolang de we reldorde door den mensch in strijd geacht wordt met hetgeen hij als zijn bestemming beschouwt, heeft hij behoefte te gelooven aan een God, die in den loop der dingen ingrijpt ; maar zoodra hij die orde niet meer aan zijn streven naar zelfverwezenlijking vijandig beschouwt, behoeft hij dien God niet meer ; de wereld orde is voor hem God geworden . Wat betoogt men hiermee anders dan dat toenemende wijsgeerige ont wikkeling het godsdienstig leven ondermijnt ? Want de wereldorde kan geen voorwerp van vereering zijn ; men kan wel God in de wereldorde vereeren maar niet de wereldorde in God . Als Calvijn zegt, dat de natuur met een vromen zin God kan worden genoemd, rede neert hij theologisch ; hij gaat uit van hetbegrip God ; maar de andere redeneering uitgaande van de waar neembare verschijnselen , verheft de natuur tot God , aan welken God het eigenlijk goddelijke ontbreekt. Dit laatste is beter en ruimer uiteengezet door prof. Rauwenhoff (blz . 114 vv. en blz . 495 vv .) ; en juist daarom zou het mij raadselachtig zijn hoe hij in de geloofsvoorstellingen een soort van wereldbeschouwing gezien heeft, indien het niet verklaard werd uit het geen hij in een vorig hoofdstuk gezegd heeft omtrent het wezen des geloofs . IV . Wel heeft, zoo leert prof. Rauwenhoff, de dichtende verbeelding het aanzijn geschonken aan voorstellingen , die op aanschouwelijke wijze de vele en veelsoortige aandoeningen af beelden , waardoor het godsdienstig hart bewogen wordt ; maar toch ligt in deze voorstel lingen niet het wezen des geloofs. Al die voorstellin gen zijn niet anders dan meer of minder gebrekkige omschrijvingen van wat overal en ten allen tijde het voorwerp des geloofs is geweest en wat dan ook het eigenlijkemiddelpunt van alle godsdienstige voor stellingen uitmaakt, de wereldorde. Alle geloof is eigen lijk een bepaalde opvatting van de wereld . - Het schar nier, waarom geheel de beschouwing van prof. Rau wenhoff draait , is de stelling : „het wezen van „ het godsdienstig geloof is geloof in „een zedelijke wereldorde" (blz. 386 ). Wie zijn werk verstaan wil, moet die stelling nooit uit het oog verliezen . Is volgens haar het geloof allereerst een uitspraak over de wereldorde, en is die wereldorde ook het voor werp van de wetenschap , dan ligt het voor de hand te vragen , of deze laatste ons niet verbiedt aan te nemen , dat er in de wereldorde nog een andere wet heerscht dan die van oorzaak en gevolg . ,, De zedelijke 105 waardeering,” zegt de schrijver , „ overschrijdt de grens „ van subjectieve waardepaling en spreekt een oordeel „ uit over het wezen der dingen , namelijk over dat „ geen wat voor de dingen als wet, als regelmoetgelden , ,, Daarmee gaat zij over op het gebied der wetenschap „ en komt zij onder de verplichting van met deze af „ te rekenen . Want bestaat er zulk een wet, zulk een „ regel voor de dingen , dan moet de wetenschap die ,, ook erkennen en in den kring harer beschouwing op . „ nemen." Dat dit hier werkelijk het gevalis, lijdt geen twijfel.' In deze overweging, over wier juistheid ik niet spre ken zal, heeft de schrijver aanleiding gevonden een honderdtal bladzijden te wijden aan de vraag, of de kennis der natuur ons vergunt van doelmatigheid te spreken . Wat hij daar gezegd heeft over de teleologi. sche wereldbeschouwing is in mijn oog belangrijker voor de natuurwetenschap dan voor de wetenschap van den godsdienst, en leerzamer voor menschen , die denken of schrijven in den trant.van Mr. van Houten dan voor hen , die zoeken naar een wetenschappelijke rechtvaardiging van den godsdienst. In ieder geval zal de godsdienstigemensch er minder aan hechten of er in de natuur doelmatigheid te bespeuren valt, dan wel of de wetenschap hem op eenigerlei wijze waarborgen kan wat hij zich als het doel van zijn leven voorstelt, of wat hij de bestemming van den mensch acht te zijn . Dat de natuur om zoo te spreken met den mensch een doel kan hebben of een doel heeft, bewijst zeer .weinig of eigenlijk niets voor de normaliteit van het godsdienstig leven . Evenzeer als er geen inconse quentie in ligt wijsgeerig een Godsbegrip te handhaven en tegelijkertijd aan den godsdienst, aan de vereering van een God, alle waarde te ontzeggen , kan men de 106 doelmatigheid in de natuur erkennen zonder daarom eenige waarde te hechten aan het geloof in deze doel matigheid of in een zedelijke wereldorde, d.i. aan dit geloof als een bewegende kracht tot handelen en gezind -zijn . Wie de juistheid van een teleologische we reldbeschouwing of de werkelijkheid van een zedelijke wereldordewetenschappelijk heeft gerechtvaardigd , heeft daarmee volstrekt niet aangetoond , dat de godsdienst of eenige zedelijke gezindheid rechtmatig of gezond is ; dit laatste kan toch moeielijk langs natuurwetenschap pelijken weg geschieden . De natuur kan zeer doelma tig en toch de godsdienst een zeer ondoelmatig ver schijnsel zijn . De schrijver zelfhecht dan ook geen hooge waarde aan den steun der natuurwetenschappelijke teleologie. „ De „ voorstelling van een verband van middel en doel heb „ ben wij niet ontleend aan de ervaring, aan de door „ ons waargenomen betrekking der natuurverschijnselen . Onafhankelijk van alle ervaring of natuurwetenschap „ zijn wij tot die voorstelling geleid door het zedelijk ,bewustzijn , zoo datzij voor ons is een onderstelling ten „ opzichte van de wereld , een aprioristische onderstelling, waarvan wij kunnen hopen en verwachten, dat zij door „ onze wereldwetenschap bevestigd zal worden, maar „ die , ook wanneer wij in die verwachting werden teleur „ gesteld , toch voor ons een vasten grond behouden „ zou in het zedelijk bewustzijn , waaraan het geloof in ons zelven ons noodzaakt te blijven vasthouden , al „ ware het in strijd met de uitkomsten der wetenschap." (blz. 364). Naar mijn meening gaat de schrijver hier te ver. Al verwacht ik op de hier bedoelde wijze van we tenschap noch wijsbegeerte heil voor de recht vaardiging van den godsdienst , ik zou de laatste

107 woorden toch niet gaarne onderschrijven en daarmee de mogelijkheid toegeven , dat bij een normaal gees telijk leven , een uitspraak van ons zedelijk bewustzijn in strijd kan zijn met de uitkomsten onzer wetenschap . En dit zal ook wel niet in de bedoeling van den schrij ver gelegen hebben . Indien het geloof een uitspraak is over de wereldorde, moet òf dat geloof veroordeeld worden òf de weten schap die uitspraak niet als onjuist kunnen veroordee len . Indien wij als wetenschappelijke menschen den godsdienst een zedelijk gezond verschijnsel heeten , ook bij den ontwikkelden mensch van onzen tijd , dan spreken wij een meening uit omtrent het wezen van den mensch ; een meening, die niet gepaard kan gaan met zekere wetenschappelijke hypothesen aangaande het wereldverband, en dus in zoover een wijsgeerige onderstelling behelst, als zij de juistheid van zekere theorieën ontkent. Verder kan men niet gaan . Op blz. 93 heb ik het reeds gezegd : het is in mijn oog een sprong, die door niets gerechtvaardigd wordt, wanneer men uit zulk een onderstelling omtrent de natuur van den mensch iets wil opmaken omtrent de wereld buiten ons. Waarom kan men nietbeweren , „ dat demensch een „bepaalde natuur heeft, zonder tevens dezelfde opvat „ ting uit te strekken over het geheel der dingen en „ er een algemeene wereldbeschouwing van te maken" (bl. 268 ) ? ik zie zelfs niet in hoe dit mogelijk zou zijn , terwijl dat men onder „ het geheelder dingen ” wil ver staan de metaphysische wereld , waarvan niemand een begrip heeft en waarvan ook geen beschouwing mo gelijk is. Wanneer ik vasthoud aan dewaarheid van ons besef van persoonlijke zedelijke verantwoordelijkheid , kan mij 108 toch de eisch niet worden gesteld dat besef uit de wereld der verschijnselen te verklaren of daarover uit te strekken ; en wanneer ik dat besef niet anders kan vertolken dan door de voorstelling van onze betrekking tot een bovenzinnelijke macht , moet ik daarover nadenkende, wel erkennen, dat dit zielkundig ver schijnsel en al hetgeen er rechtmatig uit voortvloeit uit een andere en hoogere werkelijkheid voortkomt dan die wij rondom ons waarnemen , maar er zalnooit iemand geboren worden , die dit verschijnsel met een wereldbeschouwing dekt of die werkelijkheid doormeta physische bespiegelingen verklaart. Maar al ware het anders ; al lag er in de erkenning van de waarheid, de normaliteit van den godsdienst , een onderstelling opgesloten aangaande het wereldver band, die onderstelling zou toch nooit wezen een uit spraak van het zedelijk bewustzijn of van het gods dienstig geloof ; zij zou niet anders zijn dan een wijsgeerige voorwaarde van den godsdienst, een voorwaarde zonder welke de godsdienst wel geen recht van bestaan had maar die voor 't overige noch iets voor noch iets tegen den godsdienst bewijst. Laat de wereld buiten ons zijn zooals men zich haar den ken of voorstellen wil, het wezen van den gods diensten van het godsdienstig geloof is er niet mee gemoeid ; als men de wetenschappelijke beschouwing van de wereld maar niet houdt voor een verklaring van de hoogste werkelijkheid ! De schrijver van de ,, Wijsbegeerte van den godsdienst" denkt hierover geheel anders . Wat hij op blz . 244 ge zegd heeft, herhaalt hij op blz . 385 : wij mogen niet uitgaan van de onderstelling , dat het geloof een be. paalde wereldbeschouwing postuleert, maar wel van de onderstelling, dat het geloof een wereldbeschou 109 wing postuleert ; want het heeft een hypothese ten opzichte van de wereld , en wij moeten dus vóór alles vragen wat daarvan het kenmerkende uitmaakt. Met welk recht kiest de schrijver dit uitgangspunt? Het antwoord wordt gegeven in deze zinsnede: „ ieder „ zal toestemmen " (ik spatieer) „ dat in alle geloof ,, een zekere onderstelling ligt ten opzichte van het ge „ heel der dingen " . Maar mij komthet voor, dat het niet door ieder wordt toegestemd; ik althans moet het be slist ontkennen . En al oordeelden wij allen op dit punt eenstemmig, dat verleent ons nog het recht niet daar van uit te gaan in een beschouwing over den godsdienst en het, godsdienstig geloof. Want al zou in alle geloof een hypothese ten opzichte van de wereld opgesloten liggen, daarom is deze hypothese nog niet het postulaat van het godsdienstig geloof, en „ wij moeten” toch „be ginnen met aan het geloof zelf, [d . i. den geloovigen mensch ] te vragen wat het postuleert" . En als de schrijver daarop volgen laat : het ge loof postuleert een zekere gesteldheid van de wereld, dan raadpleegt hij de werkelijkheid van het godsdien stig leven niet, maar loopt hij vooruit op zijn stel ling : het wezen van het godsdienstig geloof is geloof aan een zedelijke wereldorde, over 't hoofd ziende, dat er overvloedig reden is aan die bewering te twijfelen . ,, Een orde, wat zij ook verder moge omvatten, zal „ toch altijd moeten zijn een verhouding waarin zekere „ objecten tot elkaar staan . Een zedelijke orde zal dus voor alles moeten zijn iets dat gegrond is in de eigen „ aardigheid van zedelijke subjecten ." (blz . 360). Hoe zullen wij nu ooit van een zedelijke orde in de wereld kunnen spreken, tenzij dat wij daarbij denken aan de maatschappelijke orde, aan de verhouding, waarin zedelijke wezens tot elkaar staan ? (Verg . blz. 533 v .) 110 Wie van een „ zedelijke" orde spreekt in de wereld buiten den mensch bedient zich van beeldspraak ; hij brengt het menschelijke over op het niet-menschelijke en verstaat dus onder „ zedelijk ” iets anders dan wat wij gewoon zijn er onder te verstaan. Daarom zijn er aan het gebruik van het woord , zedelijke wereldorde" groote bezwaren verbonden ; een vaststaanden zin heeft het niet ; ook niet voor prof. Rauwenhoff. Omschrijft hij haar eerst (blz . 343) als , een zoodanige „ gesteldheid van de wereld, dat de wet , die zich in het „ plichtsbesef hooren doet ,daarin heerschen kan " , er bij. voegend : „ niet meer dan dit ; wat dit inhoudt, zal la ter blijken ” ; kort daarna (blz . 362) spreekt hij van „ de zedelijke orde, die zich in ons geweten met absoluut „ gezag tot wetgeefster stelt, die onze verhouding „ tot onze medernenschen aan haar rechtspraak onder ,,werpt en die ons altijd een ideaal van iets hoogers ,,en beters dan wij reeds zijn voorhoudt als iets dat „ wij moeten trachten te bereiken" ; en in het volgende deel (blz . 736 ) verheft hij haar tot „ een macht, die door redelijke overtuiging en zedelijke indrukken liefde ,,wekt voor een ideaal, de stemming wijzigt, den wil „ richt, den moed wekt, de kracht staalt, die zelfbe „ heersching kweekt en zelfverloochening leert, die de „ levensrichting bepaalt, de levensbetrekkingen heiligt, „ de levenstaak helpt volbrengen , die in den kampstrijd „ des levens voor de liefde de oppermacht zoekt en telkens meer bereikt, die zich in het bewustzijn der besten openbaart als het eenige wat aan het men : „ schelijk aanzijn blijvende waarde geven kan ” ... Zou deze beschrijving gegrepen zijn uit hethart van den godsdienstigen mensch ? of wel, zou er eenige philoso phie ter wereld gevonden worden , die zulk een ver heerlijking van de wereldorde wilde toelaten ? De schrij 17 77 111 ver heeft het karakter van God, zooals het door een bepaalde geloofsovertuiging wordt voorgesteld , overge bracht op de wereldorde ; en alzoo tot God verheven een gedachteding, waarvan ik mij ternauwernood een begrip vormen kan en waaraan ik even weinig kans zie een zedelijk karakter toe te kennen, als ik zou kunnen spreken van een wetenschappelijke of een gods dienstige wereldorde. 't Spreekt intusschen vanzelf, dat de schrijver zijn stelling aangaande het wezen van het godsdienstig ge loof niet neergeschreven heeft zonder te hebben laten voorafgaan de beschrijving van den weg, waarlangs hij tot haar gekomen is. Zij hangt onverbreeklijk samen met hetgeen hij in het eerste deel van zijn stelsel ge zegd heeft omtrent den grondslag van godsdienst en godsdienstig geloof, het plichtbesef. Ik zal er mij niet in verdiepen , of het begrip eener „ zedelijke wereldorde” gedekt wordt door hetbegrip van „ een zoodanige gesteldheid van dewereld, dat de zedewet daarin heerschen kan" , of „ die voor de heerschappij van de zedewet onmisbaar is" ; ik wijs slechts op het gevoelen van den schrijver, dat er tusschen het geloof aan zulk een gesteldheid van de wereld en 's menschen plichtbesef een noodzakelijk verband bestaat ; dat geloof en dat besef kunnen wel afzonderlijk beschouwdmaar niet gescheiden worden ; zij zijn de keerzijden van dezelfde zaak . Het geloof aan de zedelijke wereldorde valt volgens Rauwenhoff onmiddelijk samen met , of wordt gepostu leerd door 's menschen besef, dat hij vóór alle dingen gehoorzamen moet aan wat zijn plicht hem voor: schrijft. Want aan zulk een gesteldheid van de wereld als voor de heerschappij van de zedewet onmisbaar is, moet ik gelooven om in het volstrekt objectief 112 karakter van de zedewet te gelooven , zonder welk geloof ik het geloof in mij zelven zou moeten prijsge ven (bladz. 343). Deze gedachte is de sluitsteen van het wijsgeerig ge bouw , 't welk door prof. Rauwenhoff is opgetrokken. Zijn stelsel laat zich samenvatten in de volgende woorden : Godsdienst is het bewuste zieleleven dat gewekt wordt door het geloof van in betrekking te staan tot de wereldorde. Door het plichtbesef in hem komt de mensch tot het geloof, dat de wereldorde buiten hem een zedelijke orde is . Het plichtbesefen de zedelijke wereld orde zijn dus de beide polen van den godsdienst ; we tenschappelijk kan de godsdienst alleen gerechtvaardigd worden door beide als feiten te erkennen en aan te toonen in welken samenhang zij tot elkaar staan . De lezer , die mijn betoog tot hiertoe volgde en der halve weet welke waarde de begrippen „ plichtbeset" en „ zedelijke wereldorde” voor mijvertegenwoordigen , zal wel willen gelooven , dat ik er niet uit eigen be weging zoo breedvoerig over zou hebben geschreven . Maar nu zij van de ,, Wijsbegeerte van den godsdienst" schering en inslag zijn en de denkbeelden van dit werk nog bij velen instemming verwerven, vond ik ruim schoots aanleiding tot weerspraak en kritiek . V. Bij dit al, er was te veel gemeenschap des geestes tusschen den hooggeleerden schrijver en mij, dan dat er in zijn werk niet menige gedachte zou gevonden wor den , die door mij met instemmende erkentelijkheid gele zen werd. Vele bladzijden zou ik kunnen aanwijzen , waarop hij den godsdienst beschrijft en het godsdienstig leven ontleedt op een wijze, die naar mijn oordeel de eenig juiste is. Hij heeft van de Inleiding af zoo herhaaldelijk ver klaard : het zwaartepunt van den godsdienst en het godsdienstig geloof is gelegen in den mensch, en daarom is de taak van de godsdienstwijsbegeerte een psy chologische, dat zijn meening daaromtrent aan geen redelijken twijfel onderhevig is. Ook hij is van oordeel, dat, al stond het bestaan van een God wetenschappelijk en wijsgeerig vast ; al verkondigde ons een engel uit den hemel, dat God goed was en rechtvaardig en lank . moedig , – het recht van den godsdienst daarmee niet bewezen zou zijn . Hij stemt mij gaarne toe : 't is niet de vraag, of er een aanbiddenswaardige macht buiten ons bestaat, maar of wij behoefte hebben om in zulk een macht te gelooven en haar te aanbidden, en ofdie behoefte een gezond verschijnsel is in de menschelijke natuur, niet alleen op zekeren maar op iederen trap van gees telijke ontwikkeling. 8 114 waan De waarheid , dat de godsdienst een verschijnsel is , hetwelk allereerst zielkundig moet worden beschreven en beoordeeld , beheerscht het eerste deel van het werk , waarin de schrijver handelt over het ontstaan en de ontwikkeling van godsdienst en godsdienstig geloof. Geleerde deskundigen zullen wel rechtmatige bezwaren hebben tegen sommigen van 's schrijvers stel lingen ; ook ik zou niet iedere bewijsvoering op deze 200 bladzijden voorkomend willen overnemen ; maar dit be let niet de gevolgde methode als de juiste te erkennen . Detoepassing dier methode door de hand van Rauwen hoff moestmij te genieten en te leeren geven . Met warme ingenomenheid heb niet alleen ik , maar zullen velen gelezen hebben wat de schrijver zegt van „ de zieke „ lijke kunstvergoding, die te weliger tiert naarmate ,, het gemis van godsdienstige overtuiging de behoefte en prikkel voor het gevoel levendiger doet op komen .” (blz. 178 ). Ook onthoud ik hem mijn instemming niet, als hij ,,het voor de gezondheid van den godsdienst een on „misbare voorwaarde” noemt, „ dat hij nooit ontsnappe „ aan het toezicht van het verstand " (blz . 179). Al zou ik in dit verband liever van piëtismedan van mystiek gespro. ken hebben , ik zal niet tekort doen aan dewaarheid van de bewering, dat het rationalismemet al zijn schaduw zijden een waarborg is tegen ziekelijke gevoelsaandoenin gen, omdat zijn armoedeaan mystiek het bewaart voor de weelderigheid , waartoe deze zoo licht vervalt” ; ik dacht daarbij onwillekeurig aan de godsdienstige be wegingen van vroeger en later dagen, die zich bij uit sluiting beroepende op het inwendige woord Gods, eindigden in sexueele uitspattingen en in gemeenschap van vrouwen . Gelden mijn bezwaren inzonderheid debeschouwingen " 115 over den grondslag, het wezen en de openba ring van den godsdienst, ook daardoor loopt toch een lijn van gedachten heen , die, alhebben zij schade gele den door het intellectualisme, dat den bouw van het stelsel beheerscht, voor mij een onmiskenbare waardebezitten . Dit geldt met name van zijn stelling, dat de geloofs voorstellingen gewrochten zijn der dichterlijke verbeel ding. Wat wil dit anders zeggen dan dat zij vertolkingen zijn van 's menschen innerlijk leven , van zijn gewaarwor dingen , zijn zedelijke golvingen, zijn verwachtingen , en meer in 't bijzonder een aanschouwelijken vorm geven aan wat demensch gevoelt ofmeentte gevoelen van zijn betrekking tot een macht, die hij in de wereld rondom zich niet waarneemt? Een godsdienstige voorstelling kan betrekking hebben op de natuur, de geschiedenis, het le venslot of het bovenzinnelijke, het zuiver godsdienstige ervan is ontsprongen aan het menschelijk gemoed, de bron , waaruit 's menschen scheppend vermogen den inhoud der geloofswaarheden put. Naar mijn meening rijmt deze opvatting niet met de bewering, die door Rauwenhoff daarnevensgesteld wordt: de geloofsvoorstelling is beschrijving, verklaring van de wereld . Indien „ een godsdienstige voorstelling door ons „ als waarheid aanvaard wordt, omdat zich daarin objec tiveert wat in ons zelven de hoogste werkelijkheid is, is het niet mogelijk , dat zij tegelijk door ons als waarheid aanvaard wordt, „ omdat zonder hare erken ning de werkelijkheid rondom ons ons altijd een raad -,, sel blijven moet." (blz . 674). Ik houd mij aan de eerstgenoemde opvatting en on derschrijf gaarne wat de schrijver in overeenstemming daarmee gezegd heeft : „ de wijsbegeerte van den gods dienst verklaart de door de dichterlijke verbeelding „ geschapen voorstellingen in hare wijze van ontstaan, 116 27 „ zij erkent die in hare onmisbaarheid voor het geloof, „ zij waardeert die in overeenstemming met de denk vormen van onzen geest," (blz. 756 ) maar verder kan zij niet gaan ; niet „ uit onvermogen," noch „ omdat zij „ dan treedt buiten haar kring," maar omdat de aard van die voorstellingen alle andere wijsgeerigebeschou wingen onmogelijk maakt. Behalve haar zielkundige oorsprong en haar zedelijke waarde is er aan die voor stellingen niets te beschouwen . Wanneer wij nadenken en ons herinneren hoevele en hoeveelsoortige voorstellingen de mensch zich van de bovenzinnelijke wereld gevormd heeft en vormt, hoe talrijk de leerstukken, de beschouwingen, de theosophieën zijn , die het geloovig hart der menschheid heeft ge . dicht, rijst dan niet onwillekeurig de vraag bij ons op :: aan welken toetssteen zullen wij hun waarheid toet sen ? In onze maatschappij is de meening nog zeer gang baar, dat het recht van den godsdienst afhankelijk is . van de wetenschappelijke of wijsgeerige bewijsbaarheid van de godsdienstige voorstellingen . Menige geloovige leeft in de gedachte, dat zijn voorstellingen denkbeel den zijn , wier waarheid hij wel niet in allen deele maar toch ten naaste bij bewijzen kan ; gelijk er ook menige ongeloovige is, die waant, dat ook hij gods dienstig zou zijn , indien hem slechts overtuigend werd aangetoond, dat er een God en wel een aanbiddens waardige God bestond. Dat dergelijke meeningen in omloop zijn , behoeft ons even weinig te verbazen als dat prof. Rauwenhoff het niet de moeite waard gekeurd heeft ze ernstig en uitvoerig te bestrijden , en het voldoende geacht heeft ze. kort en beslist ter zijde te stellen . (Verg. o.a. blz . 391 enz). 117 97 Hij sluit zich aan bij „ de in den tegenwoordigen tijd vrij „ algemeen heerschende denkwijze” .... .. , dat de geloofs ,, voorstelling geen steun meer van buiten heeft en hare vastheid alleen vinden kan in den grond, waarin zij „ wortelt. Er moet dus aangewezen worden, dat in „ datgeen waaruit zij voortkomt, tevens de waarborg ..,ligt van haar recht, dat de waarheid van haar inhoud -„ gewaarborgd wordt door het eigenaardige van haar ,,oorsprong.” (blz , 578 en 579. Verg. ook 0. a . blz. 719.) Met het oog op deze woorden blijf ik het hartelijk betreuren , dat de schrijver zijn beste krachten gewijd , naar mijn meening verspild heeft aan de wereldorde en de objectiviteit van de voorstelling van God. Indien hijhet gemoedsleven,waarin godsdienstige voorstellingen haar oorsprong nemen, beschreven, ontleed en de zede lijke waarde ervan bepaald had, zou hij ons een beteren dienst bewezen, ten minste aan de verwachtingen , die bij mij oprezen toen ik zijn werk ter hand nam , meer voldaan hebben . VI. Het onderscheid door Rauwenhoff gemaakt tusschen de voorstelling van God en de andere geloofsvoorstel lingen komt mij niet rechtmatig voor, maar op den achtergrond ervan erken ik een psychologische onder scheiding, die voor de wetenschap van den godsdienst zeer bruikbaar is . Wij kunnen in onze beschouwin gen van den godsdienst twee dingen nevens elkaar stellen : het verschijnsel, dat de mensch zich een God voorstelt, en den inhoud van die voorstelling , na melijk wat hij zich van God voorstelt. Te scheiden zijn zij van elkander niet, maarmen kan en moet ze afzonderlijk beschouwen . De menschen hebben zich verschillende voorstellingen van de godheid gemaakt, en naar den inhoud dier voorstellingen on derscheiden wij verschillende godsdiensten . Maar alle godsdiensten hebben dit gemeen, dat zij rusten op het geloof aan een bovenzinnelijke macht, tot welke de mensch in betrekking staat ; dat is dus het ken merk van den godsdienst, namelijk het merk, waar aan wij de godsdienstige verschijnselen onderkennen van de niet-godsdienstige. „ In alle godsdienstig geloof is het kenmerkende niet de overtuiging van het bestaan eener hoogere. „macht, maar het bewustzijn van een persoonlijke 19 119 17 77 „betrekking tot een hoogere macht, niet dat diemacht „ er is , maar wat zij voor hem is.” (De schrijver bedoelt blijkbaar : „ dat zij iets voor hem is"). (blz . 94.) Nu is het wel waar, dat volgens prof. Rauwenhoff en zoovelen alsmet hem eenstemmig denken, devoorstelling van zulk een bovenzinnelijke macht aan de wereldbe. schouwing ontleend wordt, maar hij erkent toch, dat het geloof zich in zoover „ van de wereldbeschouwing ,onderscheidt, dat het een bovenzinnelijke macht niet alleen erkent maar vereert. De vereering is on „ afscheidelijk van het geloof....” „ Godsdienst altijd : „ vereering van bovenzinnelijkemacht" (blz . 246). Ook voor hem blijft dus de vraag van kracht : welke is de drang in den mensch, waardoor hij tot „ een door hem onderstelde bovenzinnelijke macht in „ die betrekking treedt, die haar tot zijn God maakt." ? (blz . 242) . Wij hebben hier met een feit te doen, een feit, dat men onverklaarbaar of verklaarbaar kan achten , dat men op verschillende wijzen kan pogen te verklaren , maar dat in ieder geval het voorwerp van wetenschap pelijke beschouwing en waardeering kan zijn . Alzoo zegt dan ook prof. Rauwenhoff (blz 12) : ,,'s menschen geloof „ in een bovenzinnelijke macht kan tot voorwerp van „ psychologische verklaring worden gesteld , en niemand „ zal ontkennen, dat dit mede tot de taak van dewijsbe. „ geerte van den godsdienst behoort ;" en elders (blz . 754) : „ voor de wetenschap is het geloof van in betrekking „ te staan tot een God niets meer dan een psycholo „ gisch verschijnsel, dat zij zal trachten te verklaren uit „ de wetten van het zieleleven , maar waarvan zij ver der geen ander gebruik kan maken , dan dat zij daarin weder de verklaring zoekt van zekere opvattingen en „ handelingen , die met dat geloof samenhangen ].” " 120 Inderdaad, voor een godsdienst-wijsbegeerte , die zich niet op bovennatuurlijke feiten beroepen wil, en uit gaat van de onderstelling, dat de mensch niets buiten zich ervaren kan , is het een der meest gewichtige vragen : welke kracht zet de verbeelding van den mensch in beweging om de voorstelling te scheppen van een bovenzinnelijke macht, tot welke hij in zulk een betrekking staat , dat hij haar vereert en aanbidt ? - 't Zou kunnen zijn de inblazing van vrees (timor facit Deos), het gevoel van zinnelijken of zedelijken nood, waaruit de mensch door de hulp van een bovenzinne lijke macht verlossing zoekt ; 't zou kunnen zijn de behoefte om zich te wijden , of om te verheerlijken ; - of de werking van „ een zijn willen -zelf impelleerende , ontzag- inboezemende macht" (Hugenholtz, Theol. Tijd schrift Sept. 87), – maar 't moet altijd zijn een bewe gende kracht in het leven der ziel. Hoekstra, Hugenholtz, Bruining , om slechts enkele vaderlandsche namen van onzen tijd te noemen, hebben hun beste krachten aan dit vraagstuk gewijd. Wanneer ik mij zelven nevens hen stel, is het mede om de te leurstelling te verklaren , die mij door het boek van Rauwenhoff gegeven werd. — Tweemaal heb ik mij aan dat vraagstuk gewaagd ; en al meen ik nog, dat de laatste maal (Over de waarde enz. blz . 81-92) mijn pen niet ongelukkig bestierd werd , het gebrekkige en on volledige van mijn ontleding ben ik steeds meer gaan gevoelen . Zoo leefde in mij de verwachting, dat door prof. Rauwenhoff een nieuwe lichtstraal in dit ziel kundig probleem zou worden geworpen. Maar die ver wachting is niet vervuld . Wat den ,, natuurmensch " betreft, deelt hij ons als zijn gevoelen mede, dat deze er toe gebracht is om eenig natuurverschijnsel of de macht, die hij daarin meende 121 te zien , tot zijn God te verheffen door het gevoel van ontzag (biz . 96 ); of dit juist gezien is, moge de ken ners der geschiedenis van den godsdienst beoordeelen ; mij schijnt het niet meer te zijn dan een hypothese. Hoe dit zij, evenzeer als de bewegende kracht tot het schep pen van een God bij den primitieven mensch in het gemoedsleven moet worden gezocht, is dit ook het geval bij den ontwikkelden mensch . Maar bij dezen is de aanwijzing ervan minder eenvoudig ; want bij hem is er geen aanknoopingspunt te vinden in een ontzagwekkend natuurverschijnsel ofin een toevallige gebeurtenis ; zelfs is voor ons die natuurbeschouwing weggevallen, die aan het geloof aan een bovenzinnelijkemacht steun gaf. Hoe komt de mensch er toe de voorstelling van een bovenzin nelijke macht, waartoe hij in betrekking staat, geheel uit eigen innerlijk leven te scheppen ? 't Laat zich uit het standpunt van den schrijver verklaren , datmen in zijn geschrift te vergeefs naar een rechtstreeksch ant woord op die vraag zoekt. Want al zegt hij soms(blz . 611. o. en elders), datde oorsprong der voorstelling van een bovenzinnelijke aanbiddenswaardige macht in het zedelijke van den mensch ligt, dit is geen psyschologische verklaring; en die opmerking verliest hier ook haar kracht door de telkenmale terugkeerendebewering, dat die voorstelling ontleend is aan de wereldbeschouwing. Verzwijgen mag ik echter niet, dat in een breede paragraaf, handelend over de geloofsvoorstel ling als gewrocht der dichtende verbeel ding" (blz . 611 enz.), ook eenige gedachten worden ont wikkeld over het onderwerp , waarop ik in delaatste bladzijden de aandacht vestigde. Ten deele evenwel zijn zij zoo samengestrengeld met zijn meeningen over het godsdienstig geloof als wereldverklaring en over God als kosmische macht, dat zij daarvan niet los te 122 maken zijn . Voor een ander deel zijn zij nauw ver bonden met zijn antwoord op de vraag, welke waar borg de mensch heeft voor dewaarheid van zijn voor stelling van God ; een zielkundige ontleding van het verschijnsel dat demensch aan een God gelooft, is dan ook niet te maken zonder ter sprake te brengen wat hij van God gelooft . Want dit, dat demensch aan een werkelijkheid gelooft , die hij in de wereld rondom zich niet waarneemt, is niet anders dan een kenmerk van het gemoedsleven, waarin de godsdienstige voorstellingen haar oorsprong hebben ; over dit kenmerk kan men niet spreken zonder tegelijk te handelen overhet we zen van het godsdienstig geloof en van den godsdienst . VII. Het wezen van het godsdienstig geloofmoet worden opgemaakt uit de godsdienstige voorstellingen . Deze laten zich herleiden tot een voorstelling van de godheid . Het wezen , het karakter van 's menschen godheid is het wezen van zijn godsdienstigeovertuigingen. En ligt de oorsprong van zijn geloof in zijn gemoedsleven , zijn dezetwee de keerzijden van een en hetzelfde verschijnsel, dan hangen het wezen van 's menschen geloof en het wezen van zijn godsdienstig leven zoo onafscheidelijk samen , dat wij ze kunnen samenvatten als hetwezen van zijn godsdienst. Kan men dan wel spreken van het wezen van den godsdienst ? Waarin merkt men grooter verscheidenheid en veel vormigheid op dan in de voorstellingen , die de menschen zich van de godheid hebben gemaakt en maken ? Is niet het getal der goden , die de harten der menschen in bezit namen , zeer aanzienlijk ? Anders zijn de voorstellingen van het Christendom dan die van den Islam ; anders dan die van het Parsisme waren de godsdienstige voorstellen van het oude Israël. Indien men nu de gemoedsbewegingen en de innerlijke ervaringen ontleedt, die aan deze voorstellingen hetle ven hebben geschonken of door haar gewekt zijn , zal 124 men wel komen tot de kennis van het wezen van een bepaalden godsdienst , maar niet tot het wezen van den godsdienst . Valt dat niet te loochenen , het is toch niet de volle. dige waarheid. Wanneer wij de voorstelling van God, die over een volk of over een groep van volkeren heeft geheerscht, en tot ons gekomen is in een gods dienstige letterkunde ,met andere vergelijken , kunnen wij niet ontkennen , dat het godsdienstig hart zich door alle eeuwen heen in één richting bewogen heeft. De Pars en de Buddhist, de Griek en de Mahomedaan kunnen de snaren van ons godsdienstig gemoed aan 't trillen brengen . En hoe rijk aan verscheidenheid het godsdien stig bewustzijn onder de Christenen ook is, hoe ver soms hun goden ook van elkaar staan, de gemeenschap pelijke trekken in hun voorstellingen laten zich toch zonder moeite aanwijzen. Zoo het anders was, wij zou den niet meer van de ontwikkeling van godsdienst en godsdienstig leven kunnen spreken . Het wezen van den godsdienst is altijd van zedelijken aard ; niet met dien verstande, dat de mensch aan de godheid altijd een zedelijk -goed karakter heeft toege . schreven , maar in dezen zin , dat hij zich geen voor stelling kon maken van een betrekking tot een boven zinnelijke macht zonder zich die betrekking als een zedelijke te denken, d . i. zonder jegens zijn godheid verplichtingen te gevoelen , en te gelooven dat zij iets voor hem was of kon zijn . Ten aanzien van de minst ontwikkelde volkeren toonde Rauwenhoff (blz . 378 enz.) aan, beter dan ik het doen kan, dat zich ook in hun godsdienst het ze delijke niet miskennen laat. En dat dit metmeer recht gezegd kan worden van den godsdienst van de volke ren , die een zekeren trap van ontwikkeling hebben be 125 reikt, zal wel niemand loochenen , die in hun godsdien stige voorstellingen het zuiver godsdienstige van het philosophische, de zuivere vertolking des gemoeds van de wereldbeschouwing weet te onderscheiden . Juist dit, dat men de godsdienstige waarheden veelal gekleed heeft in den vorm van een natuurphilosophie , van een historisch feit of van aardsche verwachtingen, heeft het meest medegewerkt tot de veelvormigheid en de veelsoortigheid van de godsdienstige voorstellin gen, en zoo talloos velen ervan slechts een tijdelijke waarde gegeven . In het wezenlijk godsdienstige van alle tijden en alle volkeren is, ondanks de groote ver scheidenheid , overeenstemming. Het onvergankelijke van de voorstellingen van het oorspronkelijk Christendom is hieraan toe te schrijven, dat zij minder dan welke andere ook , vermengd zijn met kosmologische denkbeelden en theo . rieën, en voorzoover zij het kleed van de toenmalige opvatting dragen, toch het zuiver godsdienstige zoo op den voorgrond stellen, dat zij ondanks den vorm voor ons niets van haar waarde verliezen . Voor velen mag de voorstelling van den val van Adam geen stichtende kracht meer hebben , zij behoeven daarom niet koud te blijven wanneer zij de gelijkenis lezen van den Farizeër en den tollenaar ; wij mogen het dogma van de schulddelgende kracht van het bloed des kruises ter zijde stellen , de gelijkenissen van den verloren penning en den verloren zoon kunnen niette min reine en verhevene gewaarwordingen bij ons wakker roepen ; al gelooven wij niet meer aan de komst van den Zoon des menschen noch aan een laatste oordeel, ons hart is daarom niet onaandoenlijk geworden voor de schildering in het laatste gedeelte van Mattheus XXV. Men kan dit „het menschelijke" 126 van het Evangelie noemen, mits men deze mensche lijkheid wel onderscheidt van ons hedendaagsch hu maniteitsbegrip , en geen enkelen eigenlijken godsdienst van dezen menschelijken trek geheel ontbloot acht. Bij de enkele menschen is dit niet altijd op te mer ken ; want bij de groote meerderheid is het godsdien stig geloof gekleed in den vorm van een soort meer of minder populaire philosophie , en deze heeft zich zelfs bij de vroomsten zoo samengestrengeld met het zuiver godsdienstige van hun geloofsovertuiging, dat er, als wij de menschen over God hooren praten , zoovele goden zijn als menschen op de wereld ; goden, die geen enkelen trek met elkaar gemeen hebben , en goden zelfs, aan welke alles wat goddelijk is ontbreekt. En toch , al zeg ik niet, dat er slechts één God is tot wien alle godsdienstige harten zich getrokken ge voelen, want wij zijn ook geestelijk zeer verschillend aangelegd en gevormd ; waar wij godsdienst ont moeten in den zin van vroomheid, bespeuren wij ook den onmiskenbaren trek , die aan allen godsdienst eigen is. Slechts onder deze voorwaarde kan het tot de taak van den godsdienst-wijsgeer gerekend worden : „niet „ een gegeven geloof te beschrijven en zooveel mo „ gelijk te rechtvaardigen , maar het verschijnsel van ,, den godsdienst, zooals het zich in allerlei verschil. „ lende vormen in de menschheid vertoont, zielkundig „ te verklaren , om dan de betrekkelijke waarde te „ bepalen van hetgeen hij als geloof aangaande het ,,bovenzinnelijke op de verschillende ontwikkelings trappen van den godsdienst ontmoet.” Immers, „ dit „ laatste is een werk van waardeering, waarbij altijd ,,het bezit van een maatstaf ondersteld moet worden." (blz . 5 ). 127 En het spreekt vanzelf, dat ieder dien maatstaf zal ontleenen aan de gewaarwordingen en ervaringen , welke in zijn oog zuiver godsdienstig zijn , en alle ver schijnselen van godsdienstigen aard zal waardeeren naar wat hij zelf het ware godsdienstig gemoedsleven acht ; of zooals Rauwenhoff zelf, Dr. Hugenholtz bij. vallend, zegt : „ het eenigemiddel om in de veelheid van „ verschijnselen, die met den godsdienst in betrekking „ staan , het eigenlijk religieuse uit te vinden , is dat „men als toetssteen gebruike zijn eigen godsdienstig „,bewustzijn. (blz . 41). De maatstaf van het godsdienstige is dus su þje c tief; en bij deze waarheid moet ik aan de ver zuchting lucht geven : wat zou er van het werk van Rauwenhoff gegroeid zijn , indien hij, voor wien toch de godsdienst een zedelijk verschijnsel was, van den beginne had ingezien , dat niet alleen de waardeering van dit zedelijk verschijnsel, maar alle waardeering op zedelijk gebied subjectief is ! dat de maatstaf van het zedelijk oordeel niet gelegen is in hem , die beoordeeld wordt, maar in hem , die oordeelt ! Hij zou, toen hij zijn stelsel begon op te bouwen , den grondslag van den godsdienst niet hebben gezocht in het plichtbesef ! Er zijn eenige bladzijden (blz . 276—280) in het boek , wier lezing de hoop in mij levend maakte, dat de schrijver, vergetende wat hij reeds over den grondslag van den godsdienst gezegd had, den draad weer in handen nemen zou, dien hij in 't laatst van Deel I had laten vallen . Op de bedoelde bladzijden handelt hij over den samen hang van godsdienst en zedelijkheid . Zegt hijdaar o.a.: „ godsdienst is iets anders dan zedelijkheid” ; „ de gods dienst hangt veel inniger samen metallerlei gemoeds „ aandoeningen dan met het plichtbesef” ; „ er vormt 128 77 „ zich in den mensch een geheel weefsel van overleg „ gingen , aandoeningen , gezindheden , die zijn godsdienst uitmaken, die zich wijzigen naar gelang hij zelf ver ,,andert in denken , gevoelen , willen , en die ook op „ hooger standpunt den eigenlijken inhoud van het „ godsdienstig leven vormen ; al welke ervaringen niet „ tot het wezen van het zedelijke behooren," heeft dan de lezer, hetzij hij deze woorden al of niet onder schrijven kan , geen grond om te hopen , dat de schrij ver bij zijn beschouwing van het godsdienstig geloof zou afwijken van den weg, die zijn meening aangaande het plichtbesef hem had doen betreden ? Maar die hoop blijkt spoedig ijdel te zijn . Op blz. 280 herhaalt hij : „ het zedelijke wordt altijd door het „ plichtbesef bepaald ,” om er terstond op te laten vol gen : ,, en het zedelijke vormt weder den grondtoon , den „ inhoud van die gemoedsaandoeningen, waarin het eigen „ lijk godsdienstige zetelt.” Door de erkenning van den onverbreekbaren sa „menhang van godsdienst en zedelijkheid is een be. „ ginsel gesteld , dat als toetssteen kan dienen van het „ wezenlijk godsdienstige in alle godsdienstvormen en dat het middel aan de hand geeft om de ziektever „ schijnselen in het godsdienstig leven te onderscheiden „ en van het normaal godsdienstige af te zonderen .” Dat naar mijn gevoelen deze bewering niet rijmt met hetgeen ik op de vorige bladzijde en op de eerste helft van deze citeerde, vergunne mij de lezer slechts aan te stippen ; maar hij betreure het met mij, dat Rauwenhoff ons niet gegeven heeft een beschrijving en een ontleding van het godsdienstig gemoedsleven zon der zich te bekommeren om den door hem aangenomen maatstaf van het zedelijke ; dat hij niet schetste , hoe de zedelijkheid zich wijzigt onder den invloed van het 72 " 129 godsdienstig geloof, wat de godsdienst van den mensch maakt, enz., met één woord, wat de godsdienst is of behoort te zijn als levensbeginsel en als levenskracht. Wel heeft hij dit onderwerp niet geheel en al ter zijde gesteld . In het laatste gedeelte van zijn boek heeft hij een beschouwing gegeven over de voorstelling van ' s menschen betrekking tot God,” – waarin hij met name de voorstellingen aangaande de Voor zienigheid, de Verlossing en de Toekomst poogde te ontleden en te rechtvaardigen . Hebben deze zielkundige ontledingen mij slechts ten deele bevredigd, ik wijt het hieraan, dat de schrijver ze met het oog op het doel van zijn arbeid van min der beteekenis geacht en daarom ook met minder zorg bearbeid heeft dan de beschouwingen , waarin hij het zwaartepunt van zijn taak stelde. Doch van harte beaam ik wat Rauwenhoff meende aangaande de wijze waarop deze voorstellingen moeten gerechtvaardigd worden : „ haar recht blijft altijd afhankelijk van haar „ inhoud " ; „ de wijsbegeerte van den godsdienst zal en „ kan niet anders dan onderzoeken in hoever zij uit „ drukking geven aan wezenlijk godsdienstigemotieven " enz. (blz . 788). In de toepassing der methode met deze woorden geschetst ligt de voornaamste taak van de godsdienst. wijsbegeerte. Want de beteekenis van den godsdienst voor het werkelijke leven ligt niet in zekere overtui gingen of voorstellingen , maar in het innerlijk leven , waaraan zij uitdrukking geven of dat zij wekken . De godsdienstwetenschap is in den grond der zaak een hoofdstuk der ethiek , dat om de uitgebreidheid en het belang van het onderwerp een afzonderlijke bewerking verdient. Ruim en onzeker is het begrip , dat het woord „zede 19 9 130 lijkheid ” omvat. Niemand zal er bezwaar tegen hebben , dat men den godsdienst een zedelijk verschijnsel noemt; maar wanneer men het woord „ zedelijk " een engeren zin geeft, het opvat als een subjectieve appreciatie (ze delijk -goed ), en beweert, dat godsdienst een vrucht of een versiersel of een verlengstuk is van een zedelijkheid , die een anderen zielkundigen oorsprong heeft, en dat wij dus kunnen spreken van een zedelijk -godsdienstig mensch, dan laten zich daartegen rechtmatige bezwaren aanvoeren . De godsdienst is een eigen , oorspronkelijk beginsel van gezind-zijn en handelen , en moet als zoodanig beoordeeld en gewaardeerd worden . Wie den godsdienst wetenschappelijk rechtvaardigen wil, moet dat in de eerste plaats doen door aan het gezonde oor deel duidelijk temaken ,dat degodsdienstige zedelijkheid hooger en rijker en reiner is dan een zedelijkheid , die niet van een godsdienstig beginsel uitgaat. De ontleding en de waardeering van het godsdienstig gemoedsleven nu is niet te scheiden van de ontleding en de waardeering van het verschijnsel, dat de mensch aan God gelooft, en van wat hijzich van God voorstelt ; want dat gemoedsbestaan, dat levensbeginsel, of hoe men het noemen wil, hangt onafscheidelijk samen met het geloof aan de waarheid van zekere voorstellingen . De behoefte om te aanbidden en te verheerlijken is onverklaarbaar en ongezond, tenzij dat wijgelooven aan een macht, die aanbidding en verheerlijking waard is ; van zonde kunnen wij niet spreken zonder het geloof aan een God , in wiens oog het kwaad zonde, of beter gezegd, de zonde het kwaad is. (verg. Rauwenhoff blz . 787) Acht men dus het geloof aan zekere godsdienstige voorstellingen een nawerking van een verouderde we reldbeschouwing, en derhalve een zonderlinge contradic 131 tie in het geestelijk leven van iemand, die op de hoogte is van de 19de-eeuwsche beschaving, dan zal men ook het gemoedsleven , dat met die voorstel lingen samenhangt, voor een atavisme in zijn geestelijk zijn houden . Maar erkent men, dat een godsdienstig gemoedsbestaan den mensch zedelijk krachtiger, rijker en edeler maakt, hem beter doet beantwoorden aan de voorstelling, die wij ons vormen van het mensch waardige, dan kan men ook de geldigheid nietbetwis ten van de voorstellingen, die deze gemoedsgesteldheid kweekt en eischt. Over het bestaan van God valt niet te redetwisten ; de vraag is, of het geloof aan God, en wel aan een bepaalde voorstelling van God, zedelijke waarde heeft al dan niet . Als ik rekenschap afleg van de twee gedachten, die mij bij het stellen van dit geschrift inzonderheid heb ben geleid , moge de lezer kunnen verklaren, dat het mij gelukt is die gedachte uiteen te zetten en te rechtvaardigen . Ten eerste was het mijn oogmerk aan te toonen ,dat zedelijke appreciaties niet kunnen gebruikt worden als wetenschappelijke begrippen ; dat woorden als „ plicht besef" , „geweten”, „ zedelijk - goed” , „ zedelijk -kwaad” , enz. geen beschrijvingen of verklaringen zijn van waar neembare feiten , maar uitdrukkingen van ons zedelijk waardeeringsvermogen ; de wetenschap of de wijsbe geerte kan er niet mee opereeren ; wie er een poging 132 toe waagt, zal onvermijdelijk vervallen in bespiegelin gen, die niet rusten op den bodem der werkelijkheid . Ten andere poogde ik in 't licht te stellen , dat voor stellingen van zedelijken aard, al zijn zij wat men ge meenlijk noemt „ subjectief,” niet als willekeurig of toevallig mogen beschouwd worden . Het subjectieve is wel te onderscheiden van het persoonlijke, en wordt niet vertolkt door het spreekwoord ; „ over den smaak valt niet te twisten.” Als wij die waarheden „ objec tief ” noemen , waaraan iemand met gezonde zinnen niet twijfelt, zijn subjectieve waarheden ook objectief, of noodwendig. Het waardeeringsvermogen is de kenbron van de werkelijkheid in den menschelijken geest.







Unless indicated otherwise, the text in this article is either based on Wikipedia article "De maatstaf van het zedelijk oordeel" or another language Wikipedia page thereof used under the terms of the GNU Free Documentation License; or on research by Jahsonic and friends. See Art and Popular Culture's copyright notice.

Personal tools