De Betoverde Weereld  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

Jump to: navigation, search

"Men heeft het geensins vreemd te achten 't gene van 't misbruik der Filosofie in desen deele seggen wil: 't verspreid sich overal. Wanneer Copernicus den stistand van de Son, en des Aardkloots beweginge met kragt van redenen beweerde; de genen die 't met Ptolemeus hielden meinden, datse 't klaarlik met de Schrift weerleggen konden. Maar die voor 't andere gevoelen stonden, wisten mede raad tot de schriftuurplaatsen, om die anders te verklaren."--De Betoverde Weereld (1691) by Balthasar Bekker

{{Template}} De Betoverde Weereld (1691), or The World Bewitched (1695) is a book by Balthasar Bekker. In it, he critically examines the phenomena generally ascribed to spiritual agency. He attacked the belief in sorcery and "possession" by the devil. Indeed, he questioned the devil's very existence. He applied the doctrine of accommodation to account for the biblical passages traditionally cited on the issue. The book had a sensational effect and was one of the key works of the Early Enlightenment in Europe. It was almost certainly the most controversial.

The publication of the book led to Bekker's deposition from the ministry. The orthodox among Dutch theologians saw his views as placing him among notorious atheists: Thomas Hobbes, Adriaan Koerbagh, Lodewijk Meyer and Baruch Spinoza. Eric Walten came to his defence, attacking his opponents in extreme terms. Bekker was tried for blasphemy, maligning the public Church, and spreading atheistic ideas about Scripture. Some towns banned the book, but Amsterdam and the States of Holland never did, continuing his salary, without formally stripping him of his post.

The World Bewitched is now considered interesting as an early study in comparative religion.

Full text in Dutch (first 75%)

DE BETOVERDE WEERELD, Zynde een GRONDIG ONDERSOEK

Van 't gemeen gevoelen aangaande de GEESTEN, deselver Aart en Vermogen, Bewind en Bedrijf: als ook 't gene de Menschen door derselver kraght en gemeenschap doen.

In vier Boeken ondernomen

Van BALTHASAR BEKKER S.T.D.

Predikant tot Amsterdam.

{== afbeelding

           AL DAALENDE.
       ==} {>>afbeelding<<}
   


t' AMSTERDAM, By DANIEL VAN DEN DALEN, Boekverkoper op't Rockin, bezyden de Beurs. 1691.

{==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<}

DER BETOVERDE WEERELD,

Het EERSTE BOEK,

       Waar in de Gevoelens en Gewoonten van alle Volkeren, die sy t'allen tyden ontrent God en de Geesten gehad hebben, ende als noch zijn hebbende, aangewesen staan.
       

{==1v==} {>>pagina-aanduiding<<}


{==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<}

Bericht.

ALso voor den eersten druk der twee eerste boeken deses werks in 8o. by Hero Nauta tot Leewaarden een acte van Privilagie staat, op den naam van Barend Beek, Boekverkoper in den Hage, ende daar in gemeld word, dat hy besig was met dat Boek te drukken: so verklaart den Auteur hier met sijne eigene hand, dat hy Barend Beek niet en kent, ende hem directelik noch indirectelik nooit iets te drukken gegeven heeft; maar desen druk van alle de vier boeken in 4o aan niemant anders dan aan Daniel vanden Dalen toegestaan. Derhalven kent hy voortaan geen exemplaren voor de sijne, dan die op dese wijse van hem self onderschreven zijn.


{==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<}

Voorrede Op 't geheele Werk, en bysonderlik het eerste Boek. Aan den Leser.


Den Bescheidenen en opmerkenden Leser Saligheid!

INdien ooit schryver nodig vond, enig beright vooraf te doen over een werk dat hy aan't licht gaf: so dunkt my, dat ik, in sulk ene gelegentheid als dese is, niet anders soude mogen doen. Want ik daar toe boven anderen en twee besondere redenen hebbe: waar van d'eene de omstandigheden, by't uitgeven des werx voorgevallen, en d'andere den inhoud desselfs betreft. Beide vreemd en ongewoon, en't laatste noch voor vreemder aangesien door middel van het eerste. Dies wil ik hier den gunstigen waarheid lievenden Leeser beright afdoen; eerst van 't een, daar na van 't ander. Hoe ik dan allereerst tot die gedachten quam, dat ik iets ter sake dienende, daar dit boek van spreekt, in't licht geven soude: heb ik over acht jaren, op 't einde mijner Voorrede over 't werk van de Kometen, met weinig woorden aangewesen; 't gene ik nu, tot beright des Lesers, wat omstandigliker sal verklaren. Besig zijnde in't verhandelen van den Profeet Daniel op den Predikstoel; en gekomen tot het 11. vers des 2. hoofdstuks, daar de Tovenaars, also genaamd, hen selfs belijden niet bequaam te zijn, om des Konings droom te melden: zo besloot ik daar uit, wat men van des Duivels kennisse, hem gemeenlik toegeschreven, volgens desen te geloven heeft. Ende want my dochte, dat het niet ondienstig wesen soude, sijn vermogen insgelijx te ondersoeken; of dat so groot wel moghte zijn alsmen van hem seit: so trad ik eens ter syden, ende nam ter naast volgende gelegentheid tot mijnen text voor het gene men Ex.8:18 leest; de reden soekende, waarom die Tovenaars niet so wel luisen als vorschen of slangen voortbrengen konden. De Heer Tamminga, lofliker en saliger gedachtenisse, Heere van Bellingweer ens. een geleerd en godvruchtig edelman, was dies tyds in de kerk; en had in die verhandelinge groten smaak. Ende also sijne Hoogh Ed. oordeelde, dat daar iets in was, 't welk gelesen zijnde, gelijk het nu gehoord was, by geoefende verstanden

{==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<}

toestemminge verdienen, en den ongeoefenden onderrightinge geven konde:

   heeft my deselve dikmaals, so door anderen als in eigener persoon, aangemaand, om het te doen drukken. Ondertusschen nooit sonder werk zijnde, (waar af ook gedrukte boeken, so van andere die ik hielp in de weereld brengen, als van mijne eigene hand, getuigen moeten) schoon ik 't niet afsloeg; so ging dat noch so haast niet voort. Zedert evenwel noch tweemaal over sulke stoffe gepredikt hebbende, van Sauls Waarsegster in de Niewe, en van Jobs Duivel in de Wester Kerk: gaf dat niewe gelegentheid aan meer anderen, om my tot het uitgeven van enige mijne betragtingen over die stoffe aan te porren. Noch eens is het te pas gekomen, dat ik tegen 't einde des jaars 1689. den text Gal. 5:19. in enige lessen vervolgens verhandelende; in de Gasthuis kerke iets van dese stoffe te melden hadde over 't Grieksche woort Φαζμαχεια, 't welk onse Oversetters venijngevinge vertaald hebben. Om my echter niet ten breedsten daar op uit te laten, beriep ik my op 't gene daar af in korten stond aan 't licht te komen:

also dit werk doe al onder handen was. Waarom niet eerder, dat heb ik reeds geseid: maar hoe 't by komt, dat het dus lang onderwege blyft, heb ik myne Leser verder te berigten. Wanneer ik over sestien jaren uit Friesland, met mijn beroep van Franeker na Loenen trok; deed ik mijnen Drukker H. Nauta tot afschied dese belofte, dat hy 't eerste werk, groot of klein, dat ik, nu in Holland komende, mogte komen uit te geven, tot onderhoudinge der oude kennis hem te drukken geven soude. Daar toe quam ik eerder niet, dan wanneer de Komeet, die 't jaar 1680. en 1681. scheen, my stof tot schryven gaf: welke ik in een boexken, Ondersoek over de Kometen genaamd, begreep, dat in 't jaar 1683 in 't licht quam. Doch mitsdien dat hy 't gaarn wat groter hadde, ende het my ongelegen was veel over zee, en verre van de hand te laten drukken: so beloofde ik hem nader, dat ik 't selfde werksken by 't herdrukken vergroten, of met een aanhangsel van enig ander werk vermeerderen soude. Tot het eerst vond ik geene reden: also my niemant, mondeling noch schriftelik, eenige niewe stoffe, 't zy tot nadere verklaringe, 't zy tot bevestinge, 't zy ook tot verbeteringe, heeft toegebragt, of voorgeworpen. Des heb ik mijne beloften willen quyten, door iets anders by het voorige te voegen, datter niet qualik by passen mogte, en al lange by my ernstig overwogen was. So

{==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<}

had ik dan een Ondersoek over 't stuk der Tovery en Spokery gereed gemaakt, dat ontrent soo veel bladen besloeg, als dat van de Kometen: ende liet hem dit in den herfst des voorledenen jaars herdrukken, in meininge 't ander daar dan by te voegen. Doch hebbende (als geseid is) al eenigen tijd te voren, ende noch jongst den 27. van Slaghtmaand 1689. 't gemeen gevoelen opentlik op stoel weersproken; soo quam my effen twee dagen daar na een Verhaal van ontdekte Tovery (somen 't noemde) uit Engeland ter handen; so als het daar, als wat besonders, in druk uitgegeven was. 't Welk bevindende van sulken inhoud te zijn, dat het nadrukken desselfs in onse tale, vermits de niewsgierigheid der menschen, eerlang onvermijdelik te verwachten stond, ende mijn gevoelen echter regelreght strijdig was met het gene daar in wierd geacht bewesen te zijn: so sagh ik te gemoete, dat lichtelik daar door enig vooroordeel tegen mijne gedachten, noch so versch ter preke verklaard, en so vryborstig uitgesproken, dat uit soude gevat worden; met onvermogen, om de kraght van 't bewijs, 't welk sich hier in dat werk scheen op te doen, te wederstaan. Dies wierd ik te rade, het liever self in onse taal aan 't licht te brengen, eer het een ander dede: mits daar byvoegende enige mijne Aanmerkingen, dienstig om den Leser de oge te openen; waar mede hy alle diergelijke vertellingen ten gronden toe beschouwende, geenen nood meer hebben mochte, om daar door in de gemeene dolinge versterkt te worden. Met dat Beright versocht ik doe den Leser, sich voor eerst te willen behelpen, tot dat de druk van 't voorschreven werk, belangende de Tovery, geëindigd ware; waar toe ik meinde dat ik geen langer tijd als tot in d' andere maand behoeven soude. Maar 't ongemak des winter-tijds en der plaatse over zee, mitsgaders 't werk van Ainsworth, op deselfde pers gedrukt, bragt daar enigen hinder aan: waar mede de tijd vast lengende, mijn werk, gedurig voor ogen zijnde, onder de hand aanwies; en dat van de Kometen verre over't hoofd. Met een quamen middelertijd door 't verbreiden van 't vooruigesonden Engelsch Verhaal verscheidene brieven van geoefende verstanden; en wierd ik overal daar't pas gaf, ook mondeling door geleerde luiden over dit stuk aangesproken, so die tegen als die met my hielden. Daar door wierd my so veel stoffe, 't zy tot nader onderzoek, het zy tot bevestiging of verklaringe, ook tot verdere uitstrekkinge mijns gevoelens, aan

{==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<}

de hand gegeven; dat ik 't werk noch eens vermeerde, en in andere orde schikte; so verre dat het gene nauwelix een boexken was tot een volslagen boek gegroeid is. Ondertusschen ging my de druk tot Leeuwarden niet alleen te langsaam voort: maar ook te lastig, om de verbeteringe der drukfouten, die noch maar te veel in 't eerste deel gebleven zijn. Om die beide oorsaken bragt ik 't werk met het begin des tweden deels hier t'Amsterdam over: daar ook al enige tijd doorliep eer 't aan den gang raakte; echter, uit voorseide reden, beter ging na mijnen sin. Middelertijd wist een ander niet, waarom 't werk so lang achter bleef; en meinden enigen al (ja seiden 't ook volmondig uit) dat my de moed in de hielen sonk, om tegen den Duyvel in't veld te treden. Daarom, en om dat gedurig vragen en schrijven, wanneer dat eindelijk mijn boek aan 't licht te komen stonde: so gaf ik de twe eerste boeken vast aan 't licht, achter uit de twe laaste noch wat aangevuld; op dat het als een werk op sich selve moght bestaan, ende dat, om den Leser des te eerder te voldoen. Hopende ondertusschen, dat ons God de dagen, ende my so veel genade geven soude, dat ik moght vervullen 't gene noch ontbrak, ende buiten twijfel uit het lesen van dit werk nadere overdenkinge vereischen soude. Doch meinende dit werk voor 't uiteinde des voorledenen jaars, mede tot gerief des Boek verkopers af te doen, so heeft de vorst, doe schielik invallende, dien toeleg verhinderd, niet sonder merkelik ongemak. Want eer de drie laaste bladen van hier na Leewaarden afgaan konde, was de schipvaart door het ys belert; en ik met eene van gelegentheid versteken, om aan mijn naaste vrienden enig exemplaar dat vol was te leveren. Waar op echter noch al hopende, terwijl de vorst aan hield, so raakt mijn Boek, dat ik self hier missen moeste, dus onvoltooid buiten mijne kennis uitgegeven, door Friesland heen in veelerhande. En stukswijse hier en daar, gelijk 't gebeurt, slegs ingesien, gaf dat dan gelegentheid, so door 't lesen als door 't horen seggen, dat sich d'een en d'ander uitliet om daar qualik van te spreken. So veel als my daaraf is voorgekomen, waren sommiger gedachten weerdig, om my daar op nader te verklaren, had ik het in 't Boek niet al gedaan. Want so sy alles lasen, soudense van alles het bescheid wel vinden: het zy van mijn oogmerk en de reden die my tot dit schrijven braght; waar af ik in dese Voorrede en 't eerste hoofdstuk van het Boek ten klaarsten spreke; het zy van d'uiterste noodwendigheid en nuttigheid, in't eerste, en op een na 't laatste hoofd-

{==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<}

stuk kortelik bewesen. En dit zijn de stukken die sy dan noch niet en hadden, wanneer sy 't ander lasen. Dies ik, om 't voorgaande misgevall, buyten mijne schuld, en tot mijn groot ongenoegen bygekomen, door mijne voorsorge te versetten; den Leeuwaarder Boekverkoper schreef, dat ik hem verbood, een eenig exemplaar, so lang als 't boek noch niet volkomen was, meer te verkopen. Daar by dien tusschentijd waarneemende, dat het water noch besloten bleef: so voegde ik noch twe hoofstukken achter in het twede boek, en verlengde de Voorrede: om den Leser dies te beter te berighten, wat mijn eigentlijk gevoelen en mijn suiver oogwit was. Sulx hebben ook degenen (volgens't gene my is voorgekomen) die eerst de Voorrede, en daarna vervolgens 't gansche werk doorlesen hadden, duidelik gesien; en so wel tegens ieder een, als aan my self by gelegentheid dankelijk verklaard. Maar die der qualik af spraken, hadden 't sleghs hier en daar, sonder vervolg van reden, of gansch niet gelesen, of niet willen lesen. Dit bleef also, en met een 't vragen, waar mijn Boek toch bleef, dat ik self niet maghtig was, ende nochtans in Friesland al lange gelesen: tot dat de zee wederom ontdooid zijnde, meer menschen met alsulke tijdingen van mijn Boek; maar noch geen boeken overquamen: als maar ter sluik. Het was naawlijx iemand te beduiden, dat een boek in de weereld was, ende nochtans in gansch Holland niet te vinden, noch te koop in de stad daar de schrijver self woonachtig is: ende noch wonderlijker, dat niet alleenlik mijn eerwaarde Amtgenoten in de stad het niet en hadden, maar dat het ook by my niet was om hen te geven. Van 26. stux in alles, voor en na, van Leeuwarden aan my gesonden, heb ik ter naauwer nood een voor mijn self konnen maghtig blyven; gevende deselve, so haast als eenige met haaste waren ingenaaid, voor de vuist wegh, aan vrienden diese my uit de handen haalden. Raakten iemant den tijd dat ik'er hadde, die kreeg; so niet, hy ging henen sonder boek. So graag is nieuwe waar, meest wanneerse qualik te bekomen is.


Nitimur in vetitum, semper cupimusque negata.

Want het boek is allereerst op den 11. van Lentemaand alhier te koop geweest, lange na den tijd dat de laatstgedrukte bladen van hier na Leeuwarden gesonden zijn, ende also 't boek geheel volkomen in handen van H. Nauta geweest is. Een boekverkoper van hier hadde om 50. stux geschreven; en die ook op sijn wederschryven verwacht; doch niet bekomen. Wat doe ik ondertus-

{==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<}

schen? Zynde daar en boven, net 8. weken nu geleden, door seer waarde vriende, die 't boek nooit gesien, ende nochtans veel daar af gehoord hadden, over desselfs in houd gansch minnelik aangesproken, in overleg wat hier best te doen zijn soude: so schrijf ik aan den Drukker Nauta, dat ik hem alle d'Exemplaren self afkopen, en gereed met goede winst betalen wil; om deselve dus in mijne maght te krijgen. Dan was mijn voornemen, terwijl ik d'overige twee boeken hier liet drukken, middelerwijle met deselfde vrienden neffens anderen my te beraden, of ik 't openbaar uitgeven deser twee eerste boeken soude laten voortgaan, na dat het nu toch al in Friesland, en van daar geheel of stuxwijse verkocht, en weereldruchtig was: dan of ik 't liever onder my berusten liete, tot dat het geheele werk soude gedaan zijn. Het eerste scheen wel best, om den schijn te ontgaan, als oft ik selfs schroomde met mijn werk aan 't licht te komen; of berow van 't schrijven hadde, daar so veel af te seggen was. Het ander nochtans quam met mijn eerste oogmerk over een, so als in 't begin geseid is: dat was, om 't geheele werk, eerst so klein begrepen, schoon daar breder uitgewerkt, teffens uit te geven; op dat een ieder hadde mogen sien, hoe het zamenhing, en insonderheid uit het laatste deel, wat vrugt het in de weereld konde doen. Maar gelijk my dit, uit oorsaaken flus verhaald, ontschoten is; so is't hier ook gegaan. Want na wisselinge van brieven klaarlik siende, dat ik met den boekveroper Nauta over de voorseiden uitkoop nooit eens worden soude: wierd ik genootsaakt, de boeken, uit mijne maght zijnde, in de sijne te laten; ende mijn wettig oogmerk op enen andere wijse, onder Godes segen voor te setten. Dies van hem door enen volgende brief eindelik afscheid genomen hebbende, so ben ik naderhand, nu maar 4. weken geleden, met mijnen vorigen Boekverkoper alhier, Daniel van den Dalen, eens geworden, om het geheele werk wederom uit den grond op te halen: en oversien, hier en daar nader verklaard, of bevestigd, in dese vorm als de Leser hier siet, op verscheidene perssen teffens te doen drukken; en 't een boek na't ander uit te geven, om den Leser dies te eerder te voldoen. Want de 750 exemplaren die Nauta op de twee eerste boeken gedrukt heeft, konnen niet veel strekken, ende zijn, somen magh bemerken, al meest onder den man. Ook heeft het uitgeven van dat werk voor den tijd, als 't noch niet volmaakt was, oorsaak en aanleidinge tot sulk enen nieuwe schikkinge gegeven. Nu geef ik hier den Leser 't eerste

{==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<}

boek, met een Hoofstuk op 't einde vermeerderd: dat ik nodig vond daar by te doen. De drie anderen hoop ik (met de hulpe van God) van maand tot maand te laten volgen. So sal een grager weetlust, (wil ik hopen) van 't een gelesen stuk tot het ander ontsteken, mijn werk bedachtsamer doen overwegen: en den godvrughtigen Leser bequamer maken, om bescheideliker oordeel, dan het in dat eerste misverstand heeft konnen zijn, daar af uit te spreken. Dit was het al dat ik te seggen hadde van die ongewone, ende niet min vreemde wijse op welke dit boek buiten mijn vermoeden in de weereld komt. Nu heb ik van mijn oogmerk noch te spreken, en wat my tot sulk een gevoelen braght als ik in dit gansche werk beweere. Eensdeels was het eigene genegentheid, om alles wat ik weten moeste, niet na waarschijnlikheid, maar grondig te verstaan; anderdeels de vreemde bejegeningen die ik in Friesland over mijne eerste schriften hadde: 't gene my door ondervindinge dedesien, hoe weinig staats op menschen oordeel is te maken, in 't gene sy gemeenderhand eens hebben aangenomen of te leeren of te doen. Want mijn boek over den Catechismus eerst eenparig by de Friesen veroordeeld, sonder dat van ontrent 200. Predikanten een de reden wist, waarom het veroordeeld was; daarna wel tweemaal wederom eenpariglik voor goed gekeurd, sonder dat het minst in de stukken die betwist waren, so veel de leer aangaat, daar in veranderd was: ('t zijn wonderen, die ik verhalen) so gaf my dat te meerder oorsaak om te denken, dat een oprecht kristen leerling, en voor al een leeraar moest betraghten sulken sekerheid, als hy buiten menschen oordeel uit den grond der saken halen magh. Dies heb ik my tsederd ook daar op gelegd, dat ik onder Gods genade, van alsulke dingen als ik voor my self moest weten en aan anderen leeren, niet den trant; maar de Schrift, en Reden, daar die by de Schrift te pas quam, volgende, moght versekerd zijn. Volgens dien, geen oogmerk hebbende iets aan 't licht te geven, dan daar my dochte dat der weereld aangelegen was: so nam ik noit de pen in de handen om te schrijven 't gene wel geschreven was. Maar om de dolingen in leer en leven, die 't meeste deel der menschen ingenomen hebben, so veel in my was wech te schuimen: of ten minsten d'order te verbeteren: 't zy dat ik daar in d'eerste was, of dat ik noch iet naders hadde dan't gene my van andere was voorgekomen. Ik heb daar boven andere ook noch besondere reden toe. 't Is niet veel min dan 26. jaren, dat ik my in d'Hoge School tot Franeker verplicht hebbe, om de ware leere der Gere-

{==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<}

formeerden Kerken, so by monde als met schriften, daar't de saken en de gelegentheid vereischt, getrouwelik voor te staan en te verdedigen. Nu mach ik als Prudentius wel spreken, het gene net op mijne jaren past. Per quin quennia jam decem. Ni fallor, fuimus: septimus in supe Annum cardo rotat, dum fruimur sole volubili. Vicinum senio jam Deus applicat. Quid nos utile tanti spatio temporis egimus?

Dat is: Der jaren vyfmaal tien, en 't einde schier van seven, Genoot ik 'tsonnenlicht in 't wisselvallig leven. God roept den ouderdom, die my vast tegen treed. Waarin is al mijn tijd, dien hy my gaf, besteed?

Soud ik die rekening opmaken, dat werk viel hier te lang. Maar wat den tijd betreft, dien my God noch verder gunnen sal, so lang of kort als die dan wesen mag: wat my daar af tot ernstige oefening bequaam, buiten 't gene mijn gesette kerkendienst vereischt, in dese stad vol besigheids mag overschieten, dat hoop ik tot een neerstig ondersoek van sulke dingen, die al de weereld op het algemeen, gedurig en sterk seggen valschlik gelooft, of verkeerdlik beleeft, door Gods genade aan te leggen. Want gaarn had ik de menschen wijser ende beter dan sy zijn: hoewel men weinig vind die 't wesen willen. En dat komt daar by toe, dat de meeste hoop gerust is te geloven 't gene men gelooft, en te doen so als men doet. Maar hoe gevaarlijk dat sulk schrijven zy, heeft men my in Friesland al geleerd, wanneer ik met mijn eerste boek voor 't licht quam: en met een, dat wien 't om gunst of voordeel is te doen, so niet moet schrijven als ik doe; die alle vooroordeel of aanhang van beroemder mannen sinlikheid heb afgeleid, om blotelik niet als de Reden of Schriftuur te volgen, na dat de saak op Reden of Schriftuur berust. De dank van sulken arbeid magh my volgen als ik dood ben: maar by mijn leven so verwacht is des niet veel. Nochtans wil ik liever wagen iets aan 't licht te geven, terwijl ik self noch in de weereld ben; om haar oordeel eerst te horen, en mijn werk te verdedigen, of te verbeteren, daar't nodig is: om dat my dunkt dat sulx van anderen, die billiker gedachten van my hebben moghten, na mijnen dood niet

{==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<}

so bequamelik geschieden soude: also elk self de beste uitlegger sijner meininge en woorden is. Hoewel de Leser uit den aanleg van het werk in't I. Hoofdstuk lichtelik sal konnen sien, wat ik eigentlik daar in beöge. In sulx ben ik hier ten vollen af versekerd, dat sich nooit iemant kraghtiger tegen d'Atheisterye stelde, noch de godlikheid der heiliger Schrifture bet beveiligde, noch de waarheid van den kristeliken Godsdienst meer versekerde, noch des Allerhoogsten eere beter voorstond: dan de gene die sich op alsulke wijse als ik doe tegen't algemeen gevoelen stelt, dat de weereld van de maght en kragt des Duivels heeft. So wie dit Boek met een opmerkend en onsydig hert doorlesen wil, hy salder dat in sien. Hoewel ik des gerust ben; so weet ik echter, dat so veel't gebruyk der Reden hier belangt, ik den genen minst voldoen sal, die Des Cartes gronden gansch verwerpen, of te breed betimmeren; waar na ik Geest en Lichaam van malkander, en beide van den Schepper onderscheide: sonder van der selver werkingen dat gene vast te stellen, daar ik geen gevolg af sie. Invoegen dat met een de dulle doling van Spinoza, die God en Weereld onder een vermengt, ten krachtigsten weersproken word. En ik wil wel dat my iemant tone, wie ooit d'oneindigheid des onderscheids tusschen God en Schepsel, of d'onvermenglikheid der eigenschappen van Geest en Lichaam vaster hiel, dan ik hier doe. Ook moet ik wel, sal mijn werk bestaan, dat (so veel als hier de Reden in te seggen heeft) daar alleen op rust. En't geeft my onder anderen ook dat genoegen voor my self, dat ik onser Kerken leere voor de bekende proef ook veylig stelle, dat de ware Godsdienst meest hier aan te kennen zy, so sy God de meeste, en het Schepsel des te minder eere geeft. Daarom sal my ook dit Boek tot een getuigenis verstrekken, dat ik den Allerhoogsten so veel meer van d'eere sijner Maght en Wijsheid wedergeve, als sy hem benomen hadden die het aan den Duivel gaven. Ik ban hem uit de Weereld en bind hem in de Hel: op dat de Koning Jesus des te vryer heersche; hoewel tot op den laatsten dagh in't midden der vyanden, die sich hier verhouden van des Duivels volk, in welken noch sijn beeld, door 't werk der sonde speelt. Met sulken gemoede heb ik dan ook niet geschroomd, in het tweede boek Gods heilig Woord op verscheide plaatsen anders te verklaren, dan men wel tot noch toe heeft gedaan: Die daar in niet so wel en siet, dat het is om Gods eere te vergroten, als de sijne diese anders heeft verklaard daar mede word verkleind: die toont so, welk van beiden dat hem meest ter herten gaat, Gods of sijn eigen lof. Ik wederom, die ook in hun gevoelen ben geweest, geef de mijne geern

{==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<}

ten besten, op dat Godt verheerlikt werde, en de waarheid in het licht gesteld. 'tIs derhalven myne schuld niet, dat ik my aan hunne, dat is de gemeene uitlegginge, die ook in 't eerst de mijne was, niet meer en houde: maar der genen die so niet gedaan hebben, als ik nu genoodsaakt ben te doen. Nochtans ben ik het niet alleen; maar volge sleghs daar in seer veelen, ook die lange na my quamen, ende buiten nood het selfde onderstonden: so datse self niet schreven dan om so te schrijven; en d' eerste proeven hunder jeugdelijke oefeninge in 't veranderen van geleerder luiden langbekende uitleggingen en vertalingen der Schrifture stelden. Des docht het my al volle tijd te zijn, nu ik so verre op mijne dagen ben, om ten laatsten eens met eigen ogen uit te sien, en uit de borst te spreken. Want of enigen van ons al te voorbarig zijn geweest, om 't getal der bewijsredenen tegens andersgesinden te vergroten, daar toe de Schriftuur op veele plaatsen te doen spreken 't gene in de woorden niet en leit, dat is voor hunne rekeninge; niet voor ons die van beter wapenen voorsien zijn, om de waarheid voor te staan, daar de gansche Kerk op rust. Maar dit is een gemeen gebrek, dat elk sijn verstand of dat van sijne meesters mede brengt, wanneer hy tot den Bybel komt; om den selven dan te schikken na den sin, welken hy, sonder grondig ondersoek, als hem aanvalligst, eerst verkoren hadden. Dat deksel van vooroordeel neem ik wech; en sie dan watter overblijft, om't onsydig oordeel uit te vinden, dat den reghten sin der Schrift verklaart. En ik ben versekerd, dat nooit mensche van gesond verstand, eene van alle die Schriftuurplaatsen, die ik ondersoeke, op die wijse als men heeft gedaan verklaard hebben soude: had hem 't vooroordeel van de grote maght en kraght des Duivels, of 't voorneemen om dees of gene doling te weerleggen, daartoe niet gebraght. Hier af heb ik al bereids de proeve by my self vernomen, dat leersame en geleerde luyden na die tale luisterden, waar in ik my so na by aan den text des Bybels hield. De voornaamste hoofstukken heb ik al voor desen (als ten deele flus geseid is) opentlik op stoel also geleerd: en daar door gelegentheid gehad om te verneemen, dat mijn preken meer verlangen baarde na mijn schrijven. Self ben ik dikmaal in gesprek geweest, met mannen die te reght geleerd en met een godvruchtig zijn: welke my de voornaamste stukken uit de Schrift in dit werk, (besonderlik het twede en derde) behandeld voorstellende, genoeg te kennen gaven, datse eensdeels voldaan waren, en anderdeels de vorige voldoeninge op 't overige van my verhoopten. Of dat nu met hunne verwachtinge over een komt, moet ik billik, ende

{==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<}

wil ik gaerne aan hun oordeel laten. En middelertijd dat ik 't ook van hunne vriendschap wachte, so houd ik my versekerd, datse, schoon in alles geen genoegen nemen; echter noch mijn oogmerk prysen sullen, en ten groten dele by springen, om my daar in voort te helpen. Niet temin stel ik mede buiten twijfel! dat het grootste deel der Lesers (daar het my nooit om te doen was, maar om 't beste) meinen sullen, dat ik my met sulken werk als dit in't licht te brengen groteliks besondige. Niet in aansien van dit eerste Boek; waar in ik mijn gevoelen niet verklare, nochte dat van anderen weerlegge; maar alleenlik een verhaal van allerlei gevoelens doe, die elk uit de getuigenissen die ik daar af by brenge bekend sal staan. Met de twee laatsten sie ik mede weinig swarigheid, so maar het tweede, daar 't wel meest op aan komt, aan den man sal willen. Want de meeste swarigheid die ik daar in te gemoet sie, sal wesen, om dat ik al te weinig, na hun oordeel, van den Duivel houde. Want het is alreeds so ver gekomen, datmen 't schier godvrughtigheid gelooft te zijn, veel wonders aan den Duivel toe te schryven; en voor ongelovigheid of reukeloosheid houd, somen niet geloven wil, dat de Duivel sulx kan doen als 'er duisenden getuigen dat hy doet. Te weten, dat is nu godsaligheid; so iemant God van herten vreest, dat die ook den Duivel vreese. Soo niet, men houd hem voor een Atheist, dat is die geenen God gelooft; om dat hy niet en kan geloven datter twee zijn; d'een goed en d'ander quaad. Maar desen mein ik datmen met veel groter reght den naam van Ditheisten geven moghte, (gelijk 'er eertijds Tritheisten waren) dat is, gene die twe, dese die drie Goden geloofden. Wil men my ter oorsaak mijns gevoelens enen nieuwen name geven: ik magh lyden dat het Monotheist magh zijn, dat is die maar eenen God gelove; eenen Heer en Zaligmaker Jesus, op wiens woorden ik my ganschelik verlate, wanneer hy seit: vreest niet de genen die alleenlik 't lichaam doden konnen: maar Hem die lijf en ziel verderven kan. Matt.10:v.28. Veel minder vrees ik dan, die over geen van beide maght heeft; noch ook het oordeel van die voor hem pleiten. Maar indien hy sulken God is, hy twiste voor hem selven, en dat tegen my om dat ik sijnen altaar omgeworpen hebbe. Right.6:13. In den naam des Heeren der Heirscharen heb ik desen Goliat dus aangegrepen; laat sien wie dat hem helpen sal. Doch so my iemand anders overtuigen kan, ende hy dat doen wil met sachtmoedigheid; ik sal 't van hem voor grote vriendschap nemen. Maar dan bid ik, dat hy nevens my hem self

{==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<}

van nodelosen arbeid doch verschonen wille: so verre, dat hy 't gansche werk van voren af ten einde toe doorlese: eer hy my, 't zy schriftelik 't zy mondeling, iets tegenwerpe; om te sien, of't gene hem, hier en daar iets lesende, op houden of mishagen moghte, in den draad van 't werk self niet word opgelost. Want hy doch de moeite, die ik hem nu verge, noch eens soude moeten doen, om de plaatsen die ik hem in 't antwoord wijsen soude, nate sien. Des moetmen 't my te goede houden, so ik den genen dien 't so niet en lust, geen antwoord geve: welke doch onnut zijn soude, en ons wedersijds beletten, onsen tijd tot beter te besteden.

Tot den druk verveerdigd, nader oversien en vemeerderd

Den 16 van Lentemaand 1691. Den 26 van Bloeimaand 1691. Den 1 van Oogstmaand 1691.

De Leser zy versekerd, dat van dit boek niets uitgelaten is, 't gene in den Leeuwarder druk gestaan heeft. Dan wel op weinig plaatsen tot uitbreidinge der beknopte stoffe iets ingevoegd: te weten zo als hier vervolgens aangetekend staat. Daar beneffens heb ik noch een geheel Hoofstuk achter aan gevoegd, waar in het laatste van het twede Boek der Frieschen druks met een versmolten is: het gene my nodig scheen hier breder uitgebreid, nu by te stellen, om 't gebruik der veelerley gevoelens in dit eerste Boek verhaald wat nader aan te wijsen; ende also den reghten gront te tonen, waar op de vooroordeelen berusten, die ons dus lang gehinderd hebben, de reghte geschapenheid der saken, die in volgende deelen verhandeld staan, na behoren te ondersoeken.


Ingevoegd

VIII. Hoofdst.§.6. en 10. geheel >X. Hoofdst.§.2. in de twede regel beginnende, en dan voorts §.3. en 4. geheel; mits de vierde en vijfde regel van den eersten druk daar tegen uytgelaten zijnde. >X. Hoofdst.§.7. beginnende in de vijfde regel. X. Hoofdst.§.8. beginnende in de darde regel. X. Hoofdst.§.9. beginnen in de vierde regel. XXIV. Hoofdstukgeheel



{==1==} {>>pagina-aanduiding<<}

Eerste Boek, Waar in de Gevoelens en Gewoonte van alle Volkeren, die sy t'allen tyden ontrent God en de Geesten gehad hebben, ende als noch zijn hebbende, aangewesen staan.

I. Hoofdstuk. Tot Inleidinge van alles dient, de betragtinge van de Gewigtigheid deser stoffe, de Noodsakelikheid en Nuttigheid derselve, ende d'order die daar in te houden zy.


§. 1.

IK onderneem een werk, al voor lange beloofd, en noch langer bedacht: maar nu eerst tot rijpigheid gebragt, ende nochtans sorgelik om te wagen. Verscheidene bejegeningen, die my stoffe gaven tot eigene ondervindinge, de redenen daar over dikmaal gewisseld met luiden van geoeffende herssenen, en eigene oefeninge daar mede vermengd: bragten my meer en meer in overleg van gedachten, of't so wel wesen mogte, alsmen doorgaans by geletterden en leken van die dingen spreekt, die gemenelik den Duivel toegeschreven worden. Echter soud ik my noch al niet so seer tot een ernstig ondersoek van dat stuk onledigd hebben; had ik niet gesien, dat vele, en misschien de meeste gevoelens, by alleman, ook by geleerden aangenomen, of seer losse gronden vlotten. Dat gesigte gaf my een onsydig ondersoek van verscheidene dingen, die my deels in mijn beroep, deels in dagelikschen ommegang ontmoetten; en te werk gesteld, mijn gemoed tot toestemminge verpligtten. Waar door het noodsakelijk geweest is, dat ik seer veele saken, eerst uit het gemeen gevoelen, en door onbeproefde redenen aangenomen; daar na in den grond ondersocht, verworpen hebbe: ende also nu veel minder wete dan ik te voren geloofde. In geen stuk is my dat meer gebeurd dan daar ik nu af schrijven wil. Niet dat ik hier in voor hebbe, ander luiden schriften in dien dele te berispen, of onnut te maken, maar mijne gedachten by de hunne te voegen, om den waarheid-lievenden leser noch wat nader te berigten. §. 2. Want ik meine niet te dolen, indien ik segge, dat noch alles niet ge-

{==2==} {>>pagina-aanduiding<<}

seid is wat ter sake dient: de vorige schrijvers noch al eenigsins weerhouden zijnde door overgeblevene vooroordeelen; schoon al vele by hen waren afgelegd. Dat is, mijns oordeel, so veel, als datse des Duivels werken ten groten dele hebben afgebroken; om de menschen van bygelovigheid en onnutte vrese te bevrijden: maar ik soude hem den eenen steen op den anderen niet laten, mogt ik na mijnen sin begaan. Tot het selfde gevoelen wil ik sien of ik mijne landgenoten, en insonderheid die van ene selfde belijdenisse zijn, overreden kan: hen biddende, datse mijn schrift met so vrye gedachten lesen willen, als 't van my geschreven is; om geen andere reden aan te nemen, dan die op 't natuurlik ingeschapen licht, op den klaren sin der H. Schriften, of op welbeproefde ondervindinge gegrond zy. Ik hebbe groot gelijk, mijnen Leser tot dese voorwaarden te verpligten: niet alleen om datse by niemand konnen gewraakt worden maar ook, om dat ik my self vrywillig onder dese wetten geve; ende noch allermeest, om dat de sake self zijnde van 't uiterste gewigte, sulx boven andere vereischt. §. 3. Want ik houde my selven ten vollen versekerd, en 't sal den Leser, hoop ik in 't vervolg wel klaarlik blijken; dat geen hoofdstuk des kristeliken Geloofs so swaar weegt als dit; en datse alle los en onbewijslik zijn, so men 't gemeen gevoelen, dat het volk van den list en de magt des Duivels heeft, niet en verwerpt. Of isser, dunkt ons, weinig aan gelegen, dat wy wel versekerd zijn, of de Duivel ook een Koningrijk op Aarden heeft; en hoe dat dan de grenspalen sijner heerschappye van Gods eigen Rijk te scheiden zijn? Of is 't onnodig ondersocht, hoe veel groter wonderwerken een verwaten schepsel doet, dan God self ooit heeft gedaan! en vervolgens, of God self op sulke gronden wel so veel te betrouwen, als de Duivel wel te vresen is? Verre moeten die gedachten van een Kristen herte zijn: Nochtans heeftet my altijd toegeschenen; en hoe dieper ik nu in dit werk gerake, hoe het my noch klaarder schijnt: dat die sulke dingen ernstelik gelooft, die men doorgaans aan den Duivel en sijn volk pleeg toe te schrijven, en so als men gemeenlik by geleerden en by leken daar van spreekt; niet en kan bewijsen, dat Iesus is de Christus, of datter geen meer Goden zijn dan een. By aldien ik dit den Leser niet op 't klaarste doe begrijpen, over 't gene daar ik nu van schrijven wil; so is al dit werk, dat ik hier beginne, te vergeefs bedacht. §. 4. Maar indien niet te vergeefs, so sal men ook met ene sien, dat het hooglik nodig is: dewijle 't volk noch self door luiden van geleerdheid en van naam in de dolinge versterkt word; welke met deselfde vooroordeelen ingenomen, hunne geleerdheid, stem en stijl te werk stellen, om hen in dien doolhof om te leyden. Hier toe worden verscheidene spreuken en vertellingen uit de H. Schrift misbruikt: welke niet wel ondersocht, noch met andere vergeleken, seer veel schijns geven aan dat gevoelen, 't welk de weereld van den Duivel heeft. Maar gemerkt dat de selve, in dien sin verstaan, tegen klare uitspraken, die ons de H. Schrift over de grondregelen onses Geloofs heeft nagelaten op 't kennelikste strijdig is, so gaat vast, datse behoudens

{==3==} {>>pagina-aanduiding<<}

den grondslag onser Saligheid niet en konnen bestaan. En 't heeft my al van overlang onduidelik geschenen, dat onse Schriftgeleerdheid in saken van weinig gewigte, of immers van de minste sekerheid, so tederlijk gehandelt word; datmen daar aan op 't minst niet peuteren mag, of men is aanstonds van onregtsinnigheid verdacht: en datmen ondertusschen over saken van 't uiterste belang noch niet eens, of in die eenigheid gansch ongegrond is. Dewijle 't dan nooit iemand qualik afgenomen word, dat hy tot verklaringe of beweeringe van enig hoofdstuk des Geloofs, iet naders dan van anderen gedaan was aan 't licht brengt; so mag ik by my selve wel versekerd zijn, daar ik een goed werk doe, wanneer ik over dat gene, waarmede 't gansch gebow der saligmakende leere staan of vallen moet, so veel berigts geve; dat elk een, die het onpartijdig en met ernst betragt, daar uit wijser worden moet. §. 5. Wat nu dan het tegenwoordig werk betreft, so wil ik den Leser hier voor af van den inhoud kortelik berigten. Het sal eigentlijk daar op sien, dat wy grondig weten mogen, wat de Duivel vermag, en wat hy doet. Dat is, hoe verre dat sijne kennisse strekt, het zy in natuurlike of boven-natuurlike dingen: tegenwoordige, die voor de menschen verborgen; of toekomende, die gebeurlik, dat is mogelik, ende nochtans niet noodsakelijk zijn. Daar beneffens, wat bestuur van saken en wat kragten dat hy heeft, om in de Natuur, of boven of tegen Nature te werken. Wat gemeinschap dat de Duivel met den Mensche, met des menschen Ziel en allerhande Lichamen heeft: om deselve of derselver gedaanten aan te doen, op Ziel of Lichaam te werken, hunne gedachten, daden, woorden en gebeerden te bestieren. Wat hy vorders op 't vee, op 't gewas des velds, op weer en wind vermag; hoe verr een mensch door sijn behulp iet weten ofte werken kan. En dit isset al waar in de Wicchelary en Tovery, de Spokery en Dromery berust; welk alles in dit boek het een met het ander op eenen voet verhandelt word. §. 6. Maar mitsdien dat de grondige kennisse deser dingen aan ene andere hangt; te weten, waar in dat de nature van een Geest besta, en hoe deselve van een lichaam onderscheiden zy; also de Duivelen buiten alle tegen seggen geesten zijn, en de menschen geest en lichaam t'samen is: so moest dit werk so veel dieper uitgehaald; en de nature der Geesten, goed en quaad, beneffens die van den Mensche vooraf ondersocht zijn. Vorder, nademaal God self een Geest, ende nochtans oneindig en onafhangelik is: so moet ons de gelijkheid der benaminge niet beletten; maar het bekend onderscheid tusschen den Schepper en het schepsel veel eer verpligten, tot een nader ondersoek, hoe veel de ongeschapene Geest van de geschapenen verschilt. En dese wederom met of sonder lichaam zijnde, moeten nodelik na behoren onderscheiden zijn. §. 7. Tot sulk een moeijelik werk sal sich echter niemant geern begeven, die niet en weet of bemerkt, hoe veelerley gevoelen en gebruik dien aangaande in de weereld is. Dan die eens by hem selven overleit, wat men overal daar God land heeft van die dingen spreekt, en wat men doet; hoe drok dat

{==4==} {>>pagina-aanduiding<<}

het de menschen met de Geesten hebben, en wat al weer daarom te doen is: sal wel haast begeerig worden om daar over grondig onderregt te zijn; op dat hy wete, wat met waarheid ofte valschelik geloofd, ende wat daar neffens na behoren ofte onbehoorlijk word gepleegd. Om deser oorsaken wille doe ik een vertoog vooraf, van al sodanige gevoelens, als de menschen ooit of ooit, overal waar 't zijn mogte, van God en de Geesten hadden; en wat middel sy gebruikten om de selven aan te halen ofte af te keeren: als mede van de werkingen, die sy vermogens zijn door kragt der selven te verrigten. Daar uit moet dan de stoffe ontstaan tot nader ondersoek, wat ons de gesonde Reden of de goddelike Schrift van alsulke dingen leert, ende d'Ondervindinge daar van getuigt. §. 8. Sulx in goede orde te verhandelen, so ist dat ik dit geheele werk in vier Boeken onderscheiden hebbe. In 't eerste sal ik stellen de Gevoelens en 't Bedrijf der volkeren van alle tijden, landen, godsdiensten, nopende de Godheid en de Geesten, goed of quaad. Gevoelens seg ik en Bedrijf: wantmen in 't betragten aller saken beiden moet voor ogen hebben, de Kennis en de Daad; dewijle niemant iets met vrugt geleerd sal hebben om te weten, indien hy niet in't werk wil stellen 't gene hy geleerd heeft. Wederom so salmen doorgaans sien, dat de menschen in hun doen en spreken sich aanstellen na datse geleerd zijn. Dien volgende heb ik 't Ondersoek, van 't gene in dit eerste Boek verhaald word, wederom in twee verdeeld. Het eene, in het tweede Boek, daar ik dese weetenschap betrachte, diemen van de Geesten, deselver kragt en werkingen, na aanleidinge der Reden of Schrifture hebben kan: en 't ander in het derde Boek, dat de Konsten toetst, diemen houd dat daar op gegrondvest zijn, als Tovery, Waarseggery en diergelijke. Vorders dan gemerkt, dat de menschen niet alleen sich veel op d'Ondervindinge beroepen, daar de Reden stil staat, en de Schrift af swijgt; maar insonderheid in desen self de Reden word geschikt, en de Schrift geduid, na datmen sich versekerd houd dat ons d'ondervindinge leert: so volgt een vierde Deel, dat dit alles proeft wat menschen ooit getuigden datse self bevonden hadden, of beleden dat het van hen was gedaan.


II. Hoofdstuk. 't Gevoelen dat d'oude Heidenen van de Goden en de Geesten hadden, is uit grieksche en latynsche boeken te verstaan.

§. 1. 't SAl mijns oordeels niet ondienstig zijn, om hier na uit den grond op van al dit werk te mogen spreken, dat wy eerst de verschillende gevoelens van anderen, en daar na de genen die onder ons omgaan, kortelik ondersoeken. Buiten ons hebben we na Onkristenen en Basterd-Kristenen te sien. D'eersten Zijn Heidenen, die noch nooit; of Mahometanen, die tusschen beide; of Ioden, die aleer boven 't Heidendom verlicht, en tot

{==5==} {>>pagina-aanduiding<<}

den dienst des eenigen Gods gerigt zijn geweest: d'anderen, die onder kristeliken name, in geloof en dienst beidegaar veelsins verbysterd en verbasterd zijn; gelykmen heden in de Roomsche Kerke siet. So wy nu eerst verneemen, hoe 't by die allen leit; sullen we daarna al 't gene onder ons daar af geloofd of gepleegd word, des te voegeliker overwegen. Van 't Heidendom beginnende, so maken wy ten eersten onderscheid, tusschen 't gene dat voor desen was in de landen daar nu 't Kristendom heerscht; en 't gene dat noch heden is, by die volkeren welke nooit door 't licht des Euangeliums zijn bestraald geweest. Die ordre eens gesteld zijnde, so laat ons nu vast werk beginnen. §. 2. Geheel Europa nu kristen zijnde, en dat deel van Azien en Africa dat de groote Turk nu heeft, en ontrent half kristensch is; lag voor desen mede, gelijk nu noch bykans al 't overige, onder 't aaklig Heidendom. Eerst de Grieken, daar de Turk nu heerscht; daarna de Romeinen, en die landen die nu onder 't Pausdom zijn, min of meer: waren hunner wetenschap en godsdienst wege in voortijden meest geacht. Want by hen voor en na de heerschappy zijnde: so stelden sy den volkeren onder hen gehorig ook de wet, in't gene God en sijnen dienst betreft; so verre datse ook de leeringen hunner wijsen over al gangbaar en ontsaglik maakten. Aan desen salmen dan verneemen moeten, wat in tijde van het heidendom by onse voorouderen heeft omgegaan. Doch 't gene sy van de Geesten geloofden, kan qualik ter dege verstaan worden; somen niet en weet, ten minsten in het gros, hun gevoelen en bedrijf in 't gene God en Goden raakt. §. 3. Maar in desen zijn wy heden so onseker, als sy dies tijds wel verscheiden waren, en te bijster verdeeld. Des mogen wy 't naast overeen komen, daar so veel verschil is, voor eenparigheid nemen. En so vind men reden om te geloven, dat het heidendom van ouds af eenpariglik geloofd heeft, datter maar eene opperste Godheid, eerste en algemeene oorsprong aller dingen is. Want sulx hebben de hoofdleeraars hunner voornaamste scholen en sekten doorgaans aan hun volk geleerd. Het gevoelen van Pytagoras, dien oudvader der heidensche godsdiensten, is hier over by Lactantius te lesen: die tegen de heidenen schrijvende, hen buiten twijfel niet gesogt heeft te verschonen. Hy seit dan, dat Pytagoras eenen God belyd, die een onlichamelike geest is, door de geheele nature verspreit en gestrekt, en dat hy aan al watter is het leven en gevoelen geeft. Plato, die van ouds den naam van wys verdiende, stemt hem duidelik toe; so als uit sijne aanspraak aan de burgers van Athenen, in't 4. boek van de Wetten klaarlijk blijkt. Mannen, seit hy, God so als 't oude woord mede getuigt, in wien't begin, midden en einde aller dingen is, gaat regt door tot alles ens. En Aristotels, sijn grote leerling, nu 2000 jaren lang voor den prinsse der filosofen geacht, seit wel bescheidelik: lib.1. Met.c.7. dat God eewig levende, en volmaaktelik goed is: in voegen dat ook een gedurig en eewig leven in God bestaat. Uit dien hoofde geloofdense mede, dat goed en quaad den menschen van die eerste algemeene Godheid overkomt: so als Plato verder op deselfde plaatse schrijft. Hem volgt, seit hy, geduriglik de geregtigheid achter aan, wreekster der geenen die Gods wet verlaten:

{==6==} {>>pagina-aanduiding<<}

maar wel geluksalig zal hy zijn, die deselve standvastig aan kleeft en achtervolgt. §. 4. Doch hoe breed sy ook van die opperste Godheid spreken, so schijnt echter, datse 't onmiddelik bestuur, en d'afhankelijkheid van alle dingen aan deselve niet vertrouwen: mitsdien datse 's weerelds regeeringe onder velen verdeeld, en aan elken God sijn bewind hebben toegeschreven. De Chaldeen en Persianen, bemerkende, so 't schijnt, dat den menscheliken saken hier op aarde dikmaals merkelike veranderinge uit den hemel over quam: wisten daar uit twee opperste Goden te versinnen, beide uit dat eerste wesen voortgekomen; welker een, dien sy Oromasdes noemden, den Hemel; en d'ander, Arimanius genaamd, d'Aarde besielden. Den eersten hebben de Romeinen namaals Jupiter, en dan anderen in't grieksch Pluto genoemd; die eerst voor aardschen God, en voorts als onderaardsch is aangesien. En gelijk als het by alle oude weereldwijsen vast stond, dat de Hemel d'Aarde in volmaaktheid overtreft: so hebbense ook d'opperste en eerste Godheid in den hemel geplaatst; d'anderen vervolgens na hunne weerdigheid, nederwaarts. nademaal sy ook begrepen, dat die Oppergod nooit anders dan goed is; so kreeg Jupiter, den Hemel beheerschende, enen goeden; maar Pluto, als God van de Helle, enen quaden naam.

   §. 5. Doch hier is de plaatse, so my dunkt om der Heidenen leeringen in Natuurkundige en Godsdienstige te onderscheiden. Wanneerse buiten insigte van Godsdienst, na d'eerste en vordere oorsaken aller dingen, bewegingen en veranderingen sochten; so quam Plato met sijne Ideën, Aristoteles met sijn Intelligenien ter  baan. Ideas, dat is Denkbeelden, noemde Plato, sodanige Beginsselen uit de godlike nature voortvloeiende, en met deselfve bestaande, waar uit alle dingen bestaan: ieder derselve als een afdruksel zijnde, van 't gene daar het af gekomen is; so dat het sulken nature is als het is, om dat het Beginssel daar het uit bestaat sodanig is. Wanneer ik 't gevoelen van Pytagoras in sijnen Parmenis, als met de woorden van Socrates verhaald, met Plutarchus in sijn 1. boek 10. c. van de Gevoelens der Filosofen; en Laërtius, sijn leven beschrijvende, en Cicero op d'58.vr.,.1. Tusc.Qu &c. sijne meininge verklarende, met malkanderen vergelijke; so en weet ik 't niet beknopter noch beduideliker te seggen. Wat Aristoteles belangt: sijn gevoelen was, datter Selfstandigheden zijn, van de Stoffe afgescheiden, die de bewegingen der benedenste hemelen veroorsaken; gesteld zijnde, dat de Hemel self α'τδιον χι αςαλον σωμα een lichaam van gedurige en rustelose beweginge, de Sterren van eeuwigdurenden aart, en 't gene beweegt geduursaam en eerder moet zijn dan 't gene beweegd word: waar uyt hy dan zo veel gedurige en onbeweeglike Selfstandigheden besluit. Dus leert hy Met.14.c.8. en dat hebben sijne latijnsche uitleggers Intelligentas. Verstandigheden genoemd.

§. 6. Doch wanneer het tot den Godsdienst komt, so hoortmen 't onderscheid een weinig anders melden. Plutarchus in sijn eerste boek 7. cap. van 't Goedbedunken der Filosofen en elders; insgelijx Apulejus, uit de sekte van Plato, noch veel ouder dan Plutarchus, geeft ons in sijn boek daar hy tLeven van Socrates beschrijft, daar af wel het duidelixt berigt. De sin

{==7==} {>>pagina-aanduiding<<}

   is: dat de Godheid sich als trapswijse van boven af in vieren onderscheid; en de drie laasten onder velen verdeelt, die by hem θεοι, δαιμονες en ηρως, Dij, Daemones, Heroës, Goden, Middelgeesten en Helden genaamd zijn. Plato, seit hy, heeft de gantsche natuur, soo veel als in sonderheid het geestelik betreft, driesins verdeeld, achtende datter Goden in aansien van de hoogste, middelste en onderste deelen zyn. Op elk van die drie moet ik hier een weinig zeggen.

§. 7. Van de bovenste, dat is van de Hemelgoden, seit hy; datse hun verblijf in den Hemel hebbende, van naturen onlichamelik en eewig zijn. Sommigen nochtans eenigsins sigtbaar in de sterren: anderen geensins kennelik voor ogen, maar alleenlik door 't verstand. Dese Goden en Godinnen, (hen even eens als menschen door tweederley kunnen onder scheidende) noemt hy dese twaalf: Jupiter, Apollo, Vulcanus, Mars, Neptunus, Mercurius; ses Goden: Juno, Diana, Venus, Ceres, Vesta, Minerva; ses Godinnen daar by. Die hemelsche godheden, schoonder de Poëten anders, en veelsins af spreken; wierden al te weerdig geacht om met menschen om te gaan, schoon derselver saken elk in sijnen bedrijve van boven bestierende. Doch de sterren acht hy dat oneigentlijk Goden genaamd worden, in opsigte van 't onveranderd godlijk bestier, dat de mensch daar in bespeurt. Der vasten Sterren, dienmen onder de sigtbare Goden telt, noemt hy enige met dit versje. Arcturum, pluvias que Hyadas, geminosque Triones. So noemdemen De Noordsteert, Sevenster, en beide noorder Beiren.

Doch die moetmen Plato voor hem selve laten. Dan de gene die van ons door onkunde Planeten, dat is dwaalsterren genaamd zijn, wierden gemeenlik onder de Goden geteld: de Son Apollo, de maan Diana genoemd; daar by dan noch dese vijf als gemeene sterren vertonende, Saturnus, Jupiter, Mars, Venus, (die de Morgen- en Avondster heet) en Mercurius. Dat onder dese enige namen zijn, met die van d'onsigtbare Goden overeenkomende, sulx heeftmen de verbijsterdheid der heidenen, ontrent de kennis hunner eigene Goden toe te schrijven. Sy geloofden dan, dat de Goden in de Sterren, en door deselve werksaam; of gelijk Alkmeon, dat de Sterren self God waren: welke in sich levende, aan d'andere dingen 't leven mededeelen; so als Clemens van Alexandrien desselfs gevoelen meld. §. 8. Men siet ook heden noch een overblijfsel sulker gevoelens, in de namen diemen so wel by ons, als in 't Latijn, aan de dagen der weke geeft. Want die zijn alle van de seven Planeten, als hoofden en bestierders van elken dag in ieder weke genoemd. Sondag van de Son, Maandag van de Maan; Dingsdag (by verkortinge in't Zeewsch en Brabandsch Duyssendag) van Duyssen, dat is Mars; Woensdag of Woonsdag, dat is Wodensdag, van Woden (als ofmen seide Boden) welken naam onse voorouders aan Mercurius gaven, om dat hy by ouds der kooplieden God, en der Goden bode was. Donderdag word van den Donder also genoemt, gelijk als dies Jovis, dat is

{==8==} {>>pagina-aanduiding<<}

de dag van Jupiter; om datmen geloofde dat by hem de magt van Donder en Blixem was. Freda was de naam van Venus; waar af de Vrydag, alsof men seide Vredesdaag, (in 't Friesch noch heden Freed, sonder dag daar by te seggen) genaamd is. Saterdag geeft met eigen geluid te kennen datse dese name van Saturnus heeft.

   §. 9. Van de Goden laat ons nu tot de Daemons, dat is Middelgeesten nederdalen. Tales van Mileten, of Plutarchus meld, leerde eertijds χόσμον δοναιμόνων πλήοη, dat de weereld vol van geesten was. Te weten, in de Lucht, daar sy hunne woonstede stelden; ende voorts over de gansche Aarde, daar sy onder de menschen verkeeren. Het grieksch woord δαίμων Daimoon heeft sijne afleidinge van δαίω dajo, dat is weten, als ofmen weteveel seide: om reden, dat des Daemones geacht wierden alles te weten, wat der menschen geluk of ongeluk betrof; ende als middelaars der menschen by de Goden te zijn: waarom sy ook tusschen Hemel en Aarde, te weten, als geseid, in de Lucht, en also tusschen de hemelsche Goden en d'aardsche menschen geplaatst zijn.
   §. 10. Van hunne Nature geen eenerley gevoelen hebbende, quamen echter daar in meest overeen, datse geesten, en daar by onsterflik, maar nochtans geen Goden waren; gelijk Plato in sijnen Timaeus daar af schrijft. Ende in sijn Gastmaal sich breder verklarende, seit hy, dat de nature deer Daemones middelbaar tusschen God en mensch is. παν τό δαιμίνιον μελαξύ ίςι θεχ τε ϗ θνητχ. En, wat kragt heeftse: de saken der Goden aan de menschen, en der menschen aan de Goden te verklaren en over te brengen: te weten, van hier de gebeden en offerhanden; van ginder de geboden en instellingen van den offerdienst. Dus in 't midden staande vervangt beider nature, het geheel Al t'samen gelyk als verbindende.
   §. 11. Aangaande hun Bewind, seit deselfde Plato aldus. Door de selfe komt alle voorsegginge en wicchelarye, de priesterlyke offerdienst, besweeringen, raadvragingen, en allerhande konstgebaar ter baan. De Godheid self en mengt sich wel met de menschen niet: echter word door desen alle gemeenschap en t'samenspraak der Goden met de menschen, het zy in den slaap, het zy wakende, verrigt. Dese dan, volgens hunne eygenen nature, middelaars tusschen Goden en menschen zijnde, ende nochtans Geesten, en by na Goden: weet ik niet beter dan Middelgeesten, uit hunnen aart; of Middelgoden, volgens hun amt en doen te benamen. Maar nu seit Plato noch ter selfder plaatse, οτι όι δαιμονες ϫτοιπολόι ϗ χαντοδαπόι εισιν, dat deze Weteveelen (of Middelgeesten) veele en veelerhande zijn: waar af 't niet nodig is meer woorden by te halen, dewijl het slechs dienen soude om ons te verbijsteren, so ongewis, so verscheiden en so strijdig als hy en andere daar van schrijven.

§. 12. Van de Heroes, dat is Helden, vindmen d'ouden in hunne Schriften doorgaans in vergelijkinge der voorseide Daemones spreken. Tales, Pytagoras, Plato, en de Stoici, seit Plutarchus, waren van gevoelen, dat de Daimones geestelike selfstandigheden zijn; de Heroes zielen van de lichamen gescheiden: der goeden goed, en der quaden quaad. In 't eerst boek van 't Goedbedunken

{==9==} {>>pagina-aanduiding<<}

der Wijsen, 8.cap. Ende was besonderlik de leere van Pytagoras, die in 't godsdienstige meer aanhangs dan iemand anders onder de oude Heidenen gehad, ende als noch onder d'Onkristenen heeft: dat dese Daemones en Heroës den menschen dromen, siekten en genesingen toebrengen; self tot het vee en de lastbeesten toe, volgens 't gene Diogenes Laertius daar af getuigt. Deselfde is daar na van Plato self bevestigd, daar Aristoteles mede niet veel tegen heeft. §. 13. Apulejus in 't voorseide boek toont noch nader, dat de krachten die 's menschen natuurlike driften en hertstogten gaande maken, onderhouden en regeeren, beneffens de afgescheidene zielen der verstorvenen, ook Dii &c Daemones Goden en Geesten genaamd zijn. Dat d'eerste met de mensche geboren, nochtans met hem niet en sterft; welken hy den name van Genius geeft. Dese weet ik, na die meininge, in Duitsch niet beter dan Bygeesten, Self- en Eigengeesten te noemen; nadien elk mensche sulk eenen self als eigen by sich heeft. De andere, zijnde's menschen Zielen, die uit den lichame gescheiden met gemeenen name Manes (dat is so veel als Blyvers, om datse na het lichaam over blijven) genoemd zijn. Om die reden wil ikse den name van Nageesten geven. Doch sommige van desen bleven vast in huis, tot hoede van de nakomelingen des overledenen; en wierden Lares, Huisgoden, genoemd, §. 14. Desen, of misschien de voorseide Genij zijn 't, welken Macrobius 3. Saturn. 4. Penates, dat is ontrent so veel als bygeborenen noemt, quasi penes nos natos, als by ons geboren zijnde: en gelijk hy vorder spreekt; door welken wy adem halen, door welken wy't lichaam hebben, door welken onse ziele bestaat. Maar anderen, door quaad leven sulx verdiend hebbende moesten als ballingen op 't onseker omswerven: den menschen van goed leven niet dan ydele vreese; maar den bosen regtvaardigen schrik in allerhande leed aanbrengende. Dese wierden Larvae, Nachtschaduwen en Spoken genaamd. In de school van Plato wierd, na 't schrijven van Diogenes, meest al 't selfde geleerd: gelijk sulx mede uit sijn eigen boek, dat hy Phaedo noemt, genoegsaam blijkt. Men noemdese ook Lemures: t welk men meint dat so veel als Remures was, van Remus, den broeder van Romulus; die sich van schrik liet voorstaan dat hy noch sijne schaduwe voor hem sag, na dat hy hem gedood hadde. Die vertellinge waar zijnde, mogt ons reden geven om de sodanige Schrikgeesten te noemen. Ovidius stelt ons duidelik wat daar door te verstaan zy. 5. Fast. Mox etiam Lemures animas dixere silentum. Wanneer den stervenden de kragt en spraak ontvielen, Wierde Lemures de naam der nageblevene zielen.

§. 15. Het zy dan Genij, of Manes en Penates, of Lemures: het schijnt ondertusschen, datse met een d'onsterflikheid der Zielen geloofd hebben; en dat dit gevoelen met dat van de Daemones vermengd, gelegentheid gegeven heeft om op sodanige Geesten te denken. Plato in sijn boek van de Ziele dat

{==10==} {>>pagina-aanduiding<<}

   hy Phaedo noemt, doet Socrates, na by sijn sterven zijnde, onder anderen met dese woorden spreken: De Ziele moet boven al iet onsterflijk zyn, en onvergankelyk, en volgens dien τν άδϫ hadou, dat is, in 't vermakelijk zijn. Marcilius Ficinus heeft'et hier in 't Latijn, apud Manes, by de Nageesten; (so ik dat woord flus verduitscht hebbe) en een weinig hier na apud inferos, by de onderaarschen vertaald. Dese laatste benamingen schijnt daar van ontstaan te zijn, dat men de Zielen der verstorvenen onder de aarde geplaast heeft. Cicero Tuse.Qu.l.1.§.36. doet het een en 't ander met dese woorden blijken. Wy achten dat de Zielen nablijven, om dat alle de redenen daar toe t'samen stemmen. De reden moet ons mede leeren, waar, en in wat staat sy sich bevinden: waar af d'onkunde Onderaardschen ens. verdicht heeft. Want de Lichamen ter aarden vallende, en met aarde (humo) bedekt; waardoor men ook seit humari geaard (dat is ter aarde besteld) worden: so meindemen dat de dooden dan voorts onder d'aarde leefden. Dan άδης hadees is het selfde woord dat onse Oversetters in 't niew Testament somtijds helle, somtijds graf vertaald hebben; welker betekenisse geen van beiden op de meininge van Socrates noch van Plato past. Want op 't einde des voorseiden boeks belacht hy Crito, die hem vraagde hoe hy wouden begraven zijn. Hy meint, seit hy, dat ik ben 't gene hy so terstond een lijk sal sien: willende seggen, datse sijn dood lichaam begraven mogten, maar hem niet. Want hy self, te weten sijne Ziele, soude overgaan εις μαχαξων τινας όλ αιμονιας, tot sekere saligheden der gelukkigen; dat beide veel van't Graf en van de Helle verscheelt. Het hebben dan Socrates die dit sprak, en Plato die dit schreef, buiten twijfel geloofd, dat de Zielen onsterflik zijn.
   §. 16. Doch anderen nevens hen in 't selfde verstand zijnde, ende nochtans met de Zielen buiten de Lichamen niet veel wegs wetende, hebben de Zielverhuysinge en Zielsuiveringen bedacht. De Druides, by d'aloude Franschen hoog vermaard, hebben de μετέμψύχωσις Metempsychosis, dat is Zielverhuisinge, aan d'onsterflikheid gehecht: want sy leerden teffens, so als Caesar l.6.c.18. getuigt, non interire animas, sed ab aliis post mortem transire lios; dat de zielen niet en sterven maar na den dood van den eenen tot den anderen overgaan. D'oude Egiptenaars waren mede van dat verstand: en d'eersten die geleerd hebben dat der Menschen Zielen onsterflijk zijn; so als Herodotus daar van schrijft. Want by aflijvigheid, seit hy, gaanse, na hun gevoelen, in enig ander dier over, dat dan geboren word: doch so, dat de ziel aldus allerleye lichamen, op Aarde, in de Zee en in de Lucht doorwandeld hebbende, dan eindelik in eens Menschen lichaam wederkeert. Hier van daan heeft Pytagoras die leer over Griekenland in Italien gebracht. Lactantius geeft ons desselfs gevoelen lib 7. te praem.cap.8. met dese woorden te verstaan. Pytagoras beweerde dat de Zielen in ander lichamen overgingen: maar gekkelik, van de menschen in beesten, van de beesten in menschen; en dat de sijne eerst die van Euforbus geweest was. Plato heeft dit mede voor een deel gevolgd, en seer veel anderen; waar door ons 't selfde in 't vervolg noch al dikmaals voorkomen sal.

§. 17. Doch Socrates wederom, so als Plato ter gemelde plaatse des-

{==11==} {>>pagina-aanduiding<<}

selfs uiterste belijdenis verhaalt, brengt de Zielen ergens heen, daarse buiten de lichamen salig of gepijnigd zijn. Die wel gedaan hebben, send hy aanstonds na boven toe, hoger dan de Lucht; daar hy meint dat de suiverste aarde is, en de Ziele eewiglijk in onuytspreklike saligheid buiten 't lichaam leeft. De godlosen verwijst hy na Tartarus, enen vreeseliken hollen poel; om daar onophoudelik na verdiensten gepijnigd te worden. Uit dien akeligen pijnigpoel leid hy vier rivieren af; die hy voordachtelik namen geeft, dat gene betekenende dat hy daar mede verbeelden wil. Oceanus Snelvloed, Acheron pynvloed, Pyrislegeton Vuur-blaker, en Cocytus Gekerm. In desen moeten verbeterlike sondaars, meer of min, lang of kort, na datse veel of weinig verdiend hebben, door veel ongemaks en pijniging gesuiverd worden. Siet daar den oorsprong van het Vagevuur, dat men hedendaags in 't Pausdom ignem purgatorium het vuur van suiveringe noemt. Echter geeft ons deselve Socrates dat verhaal niet hoger dan voor een verdichtsel op. Want eer hy begint so noemt hy 't {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

, ene schone sinspellinge, weerdig om te horen. En na 't einde seit hy verder: Doch 't betaamt geenen man van gesonden verstande, dit soo staande te houden, als ik 't daar nu verhaald hebbe: hoewel ik 't betamelik en waardig achte, soo eens ter proeve voor te stellen, dat het deser of diergelijker wijse met onse Zielen en derselver woonsteden gesteld zy; nademaal het blijkt dat de Ziel onsterflijk is. Sulk ene wijse van spreken, en dat van enen man die op sijn sterven is, en sijn omstaanders tot welsterven vermaant; doet my noch eens geloven, 't gene ik boven geseid hebbe, dat de Heidenen van deselfde saken anders waren sprekende, wanneerse die godsdienstiger wijse aanmerkten, dan wanneerse deselve natuurkundig begrepen. Doch hiermede gavense dan ook te kennen, datse weinig sekerheids hadden van 't gene sy seiden of geloofden.


III. Hoofdstuk. Daaruit zyn hunne veelerhande Waarseggerijen ontstaan.

§. 1. DEr ouder Heidenen gevoelens van de Geesten dus in 't kort begrepen, doen ons nu gemakkelik verstaan, al watmen van hunne seden en gewoonten, beneffens de kunsten daar toe dienende in hunne boeken leest. Dese waren tot tweederley einde gerigt, daar de menschelike genegentheid altijd van self toe strekt; om veel te weten en veel te doen. Tot overmatige wetenschap was de Divinatio, en de Magia tot verwonderesweerdige werkingen geschikt. Nu dient het tot mijn voornemen, dat ik hier wat bescheidelik, eerst van 't een, en daar na van 't ander spreke. §. 2. Wat het eerste betreft: by deselfde schrijvers die gemeld zijn, en veel anderen meer, vindmen, dat sy elk om 't seerste yverden, om de gunste der Goden, groot en klein, te winnen; en de geesten, zijnse goed, te believen; zijnse quaad, van de halse te weeren. Daar toe wierden kerken gesticht, beelden opgerigt, priesteren gewijd, offerhanden geslagt, feesten

{==12==} {>>pagina-aanduiding<<}

ingesteld, allerhande spelen aangesteld. Daar by veelerleije middelen aangewend, om der Goden meininge of neiginge, en der menschen geluk of ongeluk, door de kennisse der Daemons, door de gemeenschap der Penates, door de verschijninge der Remures: by wege van Orakelen, van Besweeringen, en allerhande konst-oeffeningen; uit den invloed der Sterren, uit de Dromen der slapenden, uit de lichamen der Doden, uit het drijven van de Lugt, uit den dag van 't jaar, uit de ure van den dag, uit allerhande ontmoetingen van menschen en van beesten waar te nemen. Al watmen ooit dien aangaande te werk stelde, wierd by de Romeinen Divinatio, dat is eigentlik als of men seide Begodinge of Godspleginge, genoemd; van welken men een besonder boek by Cicero beschreven vind. Den inhoud daar af magmen by Polydorus Virgillius in sijn eerste boek op't 24.hoofdstuk lesen. Ik sal daar uit en van elders bybrengen, so veel als ter deser saken dien kan. §. 3. Twederleije Wicchelarije, (want dien name plegen wy daar aan te geven) was van ouds by de Grieken en Romeinen in't gebruik: d'eene word met regt Natuurlik, d'andere konstig genaamd. Voor natuurlik hielden sy, 't gene noch door reden, noch by gissinge, of uit enig teken van voorbeduidinge; maar uit sonderlingen drift en vrye beweeginge in den droom gebeurt, somtijds ook buiten slaap in de stuipen van gemaakte rasernije. Hier van hadde de Goddinnen Furiae, dat in duitsch so veel als Raadskalsters heet, dien name: en de Sibylla Erythraea, als ook eenige priesters, hadden 't woord, dat hunne godspraken op die wijse geboren waren. Apollo te Delfos en Jupiter Hammon, so derselver priesters voorgaven, plagten hunne geheimenissen door sulk slag van menschen, en op die wyse te openbaren. Deselve dan voor opregt en natuurlik houdende, schreven sy dien konsten toe, 't gene door langwylige waarneeminge en veelvoudige oefeningen verborgens wierd uit gehaald, of voorgespeld. De voornaamste deser Konst-oeffeningen waren by hen Astrologia, Haruspicina, d'Auguria en Sortilegia geacht. §. 4. Astrologia noemden de Grieken de gissinge die men uit de Sterren maakt, waar af d'Astrologi Sterrengissers te noemen zijn. De gemeinschap der Goden met deselve (gelijk boven verhaald is) hun invloed en werkinge op de benedenste deelen des weerelds, op de menschen, op malkanderen gaven: hen stoffe tot geloven, dat daar uit veel tot 's menschen nutt was voor te spellen. Van deselve sal ik echter niet verder spreken: also ik dat in mijn Ondersoek over de Kometen in't VIII. hoofdstuk, so veel als hier mede nodig is, verrigt hebbe. Alwaar met een te sien is, wat plaatse dat daar in souden moeten hebben, die van ouds Genethliaci, dat is Geboorte-lesers, of anders Planetarii by ons planeetlesers, genaamd zijn. Degenen namelik, die uit den stand der sterren, en besonderlik der planeten, ter tijd van 's menschen geboorte, sijnen inborst, levens wijse, wedervaren, en levens einde spellen. Dit bedrijf is tot op desen dag nog uit de weerdeld niet; weshalven ook hier na daar af iets wel te seggen vallen: doch over de drie anderen sal ik den Leser hier met weinig woorden spreken.

{==13==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 5. Haruspicina, of Extispicina word, na 't seggen van Donatus, van Haruga offerhande en. exta ingewand also genaamd; als ene konst zijnde om uit d'ingewande der beesten, die ten afgods offer geslacht waren, het toekomende te voorspellen: waarom d' Aruspices of Extispices, dese konst hanteerende, in duitsch wel Outerkijkers of Geweid- en Ingewand wikkers mogten genoemd zijn. Even eens oft hunne Goden enig teken op d'ingewande wrogten, van de beesten die aan hen geofferd zijn. Sulx hielden sy te zijn, 't gene Appianus in sijn 2. boek der oorlogen van Alexandrien nevens Cicero verhaalt: van enen Osse, welken Iulius Caesar offerde, op den dag wanneer hy d'eerstemaal op den gulden stoel ging sitten, dat daar geen hert in te vinden was: Daar uit wisten hem de wicchelaars te seggen, dat hy daar tot sijn ongeluk te sitten quam. §. 6. Onder dese konste heefter Marcus Tullius noch twee, aangaande de Ostenta en Fulgara begrepen. Ostenta noemdemen ab ostendendo van 't vertonen: mitsdien dat sich iet ongemeens in de natuur liet sien; gelijk was, 't gene Herodotus in't 7. boek verhaalt, dat ene merrie, Xerxes overtogt in Griekenland, enen haas ter weereld bragt: voorspellende, (so sy dat pasten) dat sijn overmagtig heir voor de Grieken self noch vlugten, en 't hasepad kiesen soude. Sulke toevalligheden wierden mede portenta, monstra, prodigia, voortekens, monsters dat is vertoningen, en voorspellingen genaamd. Dusdanig waren ook de Fulgura en Fulmina, de Blixemen en Donderslagen, volgens 't welke Vergilius seit;

De caelo tactas memini praedicere quercus.
Een eike kon vooraf van 't ongeluk gewagen,
Door swaren donderkloot geplet of neergeslagen.

§. 7. Auspicium, vogelschouwinge, of Augurium Vogelkakeling, ab avium garrieu, van't vogelgeschreeuw also genaamd, was het bedrijf der Auspices, Vogelkykers, en Augurus, Vogelluisteraars, by ouds vermaard. Want dit slag van wicchelary was te Romen boven andere geacht; en daar door het Augurum Collegium, de Maatschappy der Wichelaars in grootster eere. Men plag byna niet gewigtighs te ondernemen, sonder aldaar om raad geweest te zijn, of een aanslag gelukken soude of niet. Die konst so seer beroemd, nam driesins de Vogelen in acht: ten aansiene van derselver vlugt, gesang, en smaak. Op't eerste nemen sy hun gemerk ontrent de praepetes. dat is snelle; in't ander over de oscines singende vogelkens; en het derde sag op de kiekens. Van den eersten slag sal 't wesen dat een Arend den keiser Augustus, noch een kind zijnde, het brood schielik uit de hand rukte; en daar mede in de hoogte gevlogen, daar na sachtjes gedaald, wederom vallen liet. Waar uit men sijn aanstaande geluk, dat hy beleefde, voorspelt heeft; so't waar gebeurd is 't gene Suetonius daar af verhaalt. Op de twede wijse wil Virgilius verstaan zijn, wanneer hy seit.

{==14==} {>>pagina-aanduiding<<}

Saepe sinistra cava praedixit ab ilice cornix. Vaak deed een bonte kraaj, op eik of esch geseten, Den wicchelaar voor af het ongeluk te weten.

Tot de derde soort hebben de tripudia solistima gedient: welke waren reijen, die men maakte, soo wanneer 't hoender kuiken 't voer so gratig in slokte, dat het daar af uit sijnen bek op de aarde vallen liet; also de vloer of bodem dienmen betreed, in't Latijn solum heet. Dit wierd voor een goed voorteken gehouden: maar so't kuiken 't voer liet liggen, dan was een quaden uitslag te vreesen. Dus was, meindemen, de neerlage, die Hostilius Mancinus van de Numantiërs kreeg, al vooraf gegist; uit dien dat de kuikens 't eten geweigerd hadden, en uit hunne kow gevlogen waren. §. 8. Sortilegium Geluklesse, was eene schikkinge van letteren, by geval, door 't eene of ander kind dus of so getrokken, en door malkanderen gemengd: gelijk men sulk gebruik van oude letters maakte, gesneden op enen eikenboom; welke dan op verscheidene wijsen geschikt, na 't viel, of desen of genen sin te samen bragten, waar uit geluk of ongeluk te lesen was. Op den andere wijse kreeg Tiberius, na Dalmatien reisende, ende by Pavijen door't lot aan 't orakel van Gerijon vragende, tot antwoord: dat hy gulde koten in de bron van Aponus werpen soude: 't welk gedaan zynde, wesen die hem 't hoogst getal. Ende worden noch die koten heden daar onder water gesien; so Suctonius in 't leven van Tiberius verhaalt. §. 9. Noch een andere maniere van wicchelarije was in 't uitleggen der Dromen gelegen, die self in de heilige Schriften so bekend is, van welken ik noch wel eens wat breeder spreken sal: alsoo de oneirocritici droombedieders, noch niet uit de weereld zijn; en heden dese konste self in 't Kristendom, immers aan het hof des Franschen konings, onlangs heeft begonnen te herleven. Wat die oude Heidenen betreft, wanneer sich de Daemones de Genij de Larvae, in de Dromen mengden, bragten die telken male wat besonders voort: waar uitmen van de toekomstige saken, volgende sekere regelen deser konste by hen in 't gebruik, iet goeds of quaads bedieden mogte. §. 10. Onse Voorouders waren in der Heidenen tijd by hen selfs ook vele sulker wicchelarijen gewoon: van welker seden Tacitus dit onder anderen verhaalt. De wicchelarye en Lotgissinge gaat by hen so drok als ergens in swang. Met het lot gaanse eenvoudig te werk. Enen telg van enen vrugtdragenden boom gesneden, korten sy tot lootjes; welkense dan elk een besonder merk geven, en so rompslomp door malkander op een wit kleed heen werpen. Waar op de priester, indien 't staatsaken zyn, of de huishouder so 't hem en sijn huis is rakende, met opgeslagen ogen na den Hemel de Goden bid, ieder lootje driemaal opneemt, en na elk teken datter opgesneden was, verklaart. Is 't dat sy 't afslaan, so en valter op dien dag over dat stuk niet meer te beraden. Maar so sy 't hem toestaan, moetmen 't verder bescheid by de wicchelaars soeken. Ende is desen volke noch besonder eigen, datse mede uit de peerden voorspellinge maken; die daar toe op gemene kosten by malkanderen in een bosch gehouden worden; wit, en van niemands han-

{==15==} {>>pagina-aanduiding<<}

den ooit geraakt: welken de priester en de koning of oppervoogd met enen gewyden wagen by houden, na datse gejaagd zijn; en op hun gebriesch en gesnuif achtinge geven. Geen wicchelarye daarse meer staat op maken dan dese; niet allen 't volk, maar ook de groten en de priesters self. Want sy d'eene voor dienaars, d'andere voor naaste kennis van de Goden houden. §. 11. Doch met deze drie of vierderhande godspraakoefeninge, op zijn heidensch dus te noemen, heb ik 't noch niet al geseid. Want ik bevinde, datter behalven dese, die de voornaamste waren, noch al veelerhande is gepleegd geweest. Deselve wierden in 't Grieksch Necromantia, Pyromantia, Aëromantia, Hydromantia, Chiromantia genoemd. D'eerste bekijkt de Doden, de tweede siet na 't Vuur, de derde beschouwt de Lucht, de vierde 't Water, de vijfde slaat sijne ogen op de Aarde, de seste besiet de Handen. Polydorus Virgilius sal ons uit het 23. Cap. sijnes eersten boeks van elks een proefstuk geven. §. 12. Necromantia Lijkgissine is, datmen iet aan een dood lichaam siet, daarmen voorspellinge uit maken wil. D'onkunde der grieksche tale heeft de menschen doen meinen, dat necros, 't welk dood is te seggen, uit het Latijn was afgeleid; gelijk negros van niger, swart: waar door de swarte konst by misverstand den naam gekregen heeft; die nu gemeenlik voor duivelsch, en toverkonstig vermaard is. 't Was een groot bewijs deser konste, so't waar is, 't gene Lucanus in't 6. boek van enen doden meld, die opgewekt, den uitslag des Farsalischen krygs voorseid heeft. §. 13. Pyromantia, Vuurgissinge noemdemen (seit Polydorus) wanneer men ‘uit het vuur iet meint te sien; mits datmen in acht neemt, wat de Blixem, of andere kragtig vuur beduiden mag. Dus leestmen by Livius en Dionysius in't 4.b. dat Tanaquil, d'huisvrouwe van den ouden Tarquinius, ene vlam siende 'thoofd van Servius Tullius bestrijken; daar uit voorseide, dat hy koning over Romen worden soude.

   §. 14. Aëromantia, Luchtschouwinge was de gene, die in 't waarnemen ‘van ongewone buijen bestond. Gelijk wanneer Plinius in sijn 2. boek verhaalt, dat het in Lucanien yser regende: 't welk sijns achtens de neerlage van Crassus in den slag tegens de Parters betekend heeft. Van gelijken vertelt hy in't 1. boek van den tweeden oorlog van Kartago, dat het by de Piceners steenen geregend hadde: tot voorspellinge, meent hy, van de nederlagen, die Italien van Hannibal noch te lijden hadde. Sulken wicchelaar word in den Hebreewschen Bybel 	

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
, Jid-oni, Wolkengisser genaamd.

§. 15. Hydromantia Waterschouwinge is, datmen iet in't water meint te ‘sien. Dese aangaande heeft Varro verhaald: dat een jonge 't beeld van Mercurius in 't water sag, welk in 150. veerssen het geheel beloop des oorlogs tegen Mitridates verkondigde. Augustinus in't 7. boek de C.D. seit dat Numa, twede Koning der Romeinen d'eerste geweest is, die sig met dese konste behielp: om de beeltenissen der Goden door bedriegerije der Daemons op't water te vertonen: die hem quansuys de Wetten gaven, na welke hy 't volk liefst regeeren wilde.

{==16==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 16. Geomantia Aardbeschouwinge is ene voorspellinge uit scheuren door aarbevinge gemaakt. Hier af heb ik, schoon neerstelik soekende, geen nadere beschrijvinge gevonden: dan denke, dat het gene Livius decad.1.lib.7 §.6. van Marcus Curtius verhaalt, hier toe behoort. In't selfde jaar, ('t was na de rekeninge van Calvisius het 357ste voor Christus) of 't was door aardbevingen of enige ander kragt, viel bykans de halve merkt (te Romen) in: vermits een byster groot en diep hol op borst, 't welk met geenderhande moeite, schoon elk sijn best dede, door 't aandragen van aarde te vullen was, of men moest eerst op der Goden uitspraak ondersoek doen, waarin de meeste kragt der Romeinen bestonde. Want de waarseggers verklaarden, datmen dat selve den Goden te wijen hadde, so sy den Roomschen staat bestendigen souden. Daar over in twijfel staande, hadde hen Marcus Curtius, een jongman dapper ten oorloge, berispt; vast stellende dat de meeste kragt des Roomschen volks in dapperheid van wapenen bestond. Sulx hy dan willende met de daad bevestigen, heldhaftig te peerd geseten, van bove neder in die klove sprong. §. 17. Chiromantia, handkijkerije siet uit de trekken der handen, wat den ‘mensche overkomen sal. Waar op Iuvenalis seit Sat.6.


Frontemque manunque

Praebebit Vati.-------- Hy toont sijn voorhoofd en sijne hand; En vraagt den wicchelaar 't verstand.

Waar uit met eene blijkt, dat Physiognomia, dat is, na 't woord, Natuurkunde, maar na de sake self Natuurkiesinge, of Gedaanteschouwinge, hier toe mede behoort: zijnde ene kunst van wikken uit de trekken van 't aangesigt, of den opslag der ogen; waar in sich 's menschen Genius of eigen geest natuurlik openbaart.


IV. Hoofdstuk. Hunne Toverijen, veelsins gepleegd, resen uit den selfden grond.

§. 1. DUs veel van alsulke konsten die op weetenschap sien, door gemeenschap met de Goden ofte Geesten, op allerleije wijse te bekomen. Nu sal ik ingelijx van de Magia spreken, die het doen beoogt: De Grieken gevense dien naam, hoewel ongriex; dan alle man gelooft schier dat het persisch is. Die taal egter heeft in stijl en oorsprong met d'hebreeuwsche veel gemeen; waarin {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

haga overdenken, bepeinsen en 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Magé, een bepeinser of uitspreker van verborghentheden is. Ik heb in mijne Uitlegginge over Daniel. §. 62. daar het pas gaf, verklaard, wat de Magi geweest zijn. Eerst eerlijke luiden, die door behoorlijke middelen de geheime-

{==17==} {>>pagina-aanduiding<<}

nissen der Nature doorsochten, en daar door dingen deden die de gemeene geloof baarheid te boven gingen. Doch daar na in de konste, so't schijnt, te kort komende, wanneer sy reeds in aansien van 't volk, en ten hove, geklommen waren; sloegen aan't bedriegen: en de quaadaardigheid van sommigen onder de konste gemengd, bragt de selve in misbruik, en menigen mensch om goed en bloed. So verre dat de Heidenen dit slag van volk aan d'een kant ontsiende en eerende, om hunner geestigheid wille aan d'andere wederom schuwden en versmaadden. Hier van is't dat enigen van ouds af so wel in 't goed als in't quade van die konste zijn vermaard geweest. Apollonius Tyanaeus, wiens leven door Filostratus beschreven is, en Elymas, die sich tegen Paulus stelde, Hand. 13:6. ens. en de wijsen in Egypten en Babylonien, tot uitlegginge van hunner koningen dromen beroepen; Gen. 41. Dan.2. en 4. ja Moses self, en Daniel en die uit het oosten om den niewgeboren joodschen Koning sochten: Matt 2. schoon allegaar door de Magia beroemd, staan nochtans verscheidelik daar voor te boek. So veel verschilt het wie iet weet of doet; en of de konst en weetenschap behoorlik gebruikt of misbruikt word. §. 2. Ondertusschen is dit eigentlik de kunst, diemen heden onder ons den naam van Toverye geeft. Agrippa van Nettenheim heeftse in twe soorten onderscheiden: waar af d'eenen Natuurlik, d'andere Konstig heten mag; also d'eerste natuurlike oorsaken hebbende ook natuurlike werkingen doet; maar de twede is door konst also gemaakt, ende heeft geene gemeenschap in de nature met de werkingen diese doet. Ik wil seggen, dat gelijk een handwerk mede vereischt, dat de Natuur hem de stoffe geven, en de kragt om te konnen werken; maar dat hy de stoffe dus of so werke, dat doet hy door de kunst alleen: also dese Konstenaars ook. Niet gelijk een akkerman, die maar d'aarde bereiden, en 't saad daar in werpen, of den boom planten kan; maar de vrugt self uit de Natuur, aldus door kunst geholpen, verwachten moet. §. 3. De natuurlike Magia, seit Agrippa, meenense dat niet anders dan ‘'t opperste vermogen der natuurlike wetenschappen is: waarom sy deselfe den top en uiterste volvoeringe der Natuurkunde noemen; seggende dat het een werkelik gedeelte der natuurlike wijsheid is, die door't behulp der natuurlike kragten, uit derselver onderlinge regt tijdige toepassinge dingen te wege brengt, die elx verwondering te boven gaan. Meest gebruikten de Moren en Indianen dese Magia, voor so veel als sy 't vermogen der kruiden en steenen, en andere dingen van gelijken aart, uitwrogt. Daar na seit hy verder. De natuurlike Magia is derhalven dese, die de kragten aller natuurliker en hemelsche dingen doorsichtigd, en derselver medeneiginge met ene naauwkeurige schranderheid doorkropen hebbende; de verborgene en achterhoudende vermogentheden also ten voorschijn brengt; dat daar door wonderen, die's menschen vernuft verbysteren, worden uitgewerkt. En dit alles niet so seer door de konst als de Natuur; aan welke ‘als werkmeestersche sich de konste selfs als dienaresse onderwerpt. Dus

{==18==} {>>pagina-aanduiding<<}

konnense natuurliker wijse binnen tijds kruiden en rijpe vrugten, self ook ongedierte, doen voortkomen; alleenlik datse door natuurlike middelen, anderen onbekend, het gebrek des tijds weten te vervullen; gelijkmen in minderen trap van volmaaktheid aan de hoveniers bevind, dat elk yverende om de eerste te wesen, niewe vrugten levert, en de natuur door konst te hulpe komt; sonder nochtans andere middelen, dan die in de nature self zijn, te gebruiken. Het onderscheid bestaat slegs daar in, dat een Magus, die daar geheel sijn werk af maakt, door grondiger kennisse van de kragten der Nature, den gemeenen man, ja self den geleerden, welker weinige sich bemoeiden om sich so diep in de Natuur te begeven, merkelijk te boven gaat. Doch mitsdien dat dit alles dus verre buiten 't besondere behulp der Goden en der Geesten is: so en dientet sonderling tot onse sake niet. Dan alleenlik, om ons wel te leeren onderscheiden, 't gene buiten 't geschil is dat wy verhandelen willen, en 't gene daar toe behoort. §. 4. Dus verre hebben wy dan der Heidenen Magia binnen de palen der Natuurkunde gesien: maar nu wil ik den Leser gebeden hebben, dat hy sig erinnere 't gene ik in mijne Uitl. over Daniel §. 25. uit Diodorus en Plinius aangetekend hebbe; dat de Magia, so alsse doorgaans van oudsher in 't gebruik was, de Wiskonst, de Geneeskonst, en den Godsdienst tot behulp nam; d'een op dese, d'andere op die wijse meest daar in besig zijnde. Daar uit is dan ook een ander onderscheid in d'oefeninge deser konst ontstaan: waar af sommige der genen die daar mede omgingen, Mathematici, Wiskonstige; andere Geneeskundige, en hateliker Venefici, Vergiftigers genaamd zijn. De eersten waren meest om wonderen, d'anderen om boosheid te doen. Onder sulke wonderen magmen tellen de houtene duive van Archytas, welke vloog; en, de beelden van Mercurius die spraken. Maar de Vergiftigers doen dit: datse door ongewone, en dikmaals onbekende dingen, doch waar van sy die het doen de kennis hebben, datter die kragt in steekt; ende voorts op d'allerheimelijkste wijse, so weinig te merken, dat het naaulix geloofd kan worden geschied te zijn, de menschen of hun vee, of saak of suivel beschadigen en bederven. Dit is 't gene sy waarlik deden: maar 't gene sy daar en boven noch voorgaven, of self misschien ook geloofden te doen; was datse ook wel door kragt van kruiden, en ander stoffen, op allerleije wijse gemengd, menschen en beesten in malkanderen veranderden, en doden uit de graven trokken. §. 5. Nu ook iets van de gemaakte Magia te seggen, die mag met reden also genaamd zijn: om datter niets in is van de Nature; maar dat de Kunst alleen werkt, de natuur vooronderstellende. Dese kan gevoegelik, schoon op veelerhande wijse in 't werk gesteld, onder den gemeenen name van Tovery, Besweeringe, of Beleesinge begreepen worden. Want wy noemen Tovery, al watmen houd dat door Duivels kragt en gemeenschap van de menschen word uitgeregt: 't welk nooit sonder d'eene of d'andere wijse van beleesingen geschied. Dese bestond altijd in 't gebruik van sekere woorden of tekens, gesproken of geschreven; beneffens sonderlinge gebaren, en ene wij-

{==19==} {>>pagina-aanduiding<<}

se van leven: door welk alles de Daemons hen te wille wierden, geheime dingen te openbaren, en wonderen, de Natuur te boven gaande, uit te werken. Also was der Heidenen gevoelen, datse buiten de voorseide natuurlike Magia, de grootste wonderen door de kragt der Daemons te wege bragten; welke sy door die Beleesingen aan sich verpligt hielden, om alsulke dingen te doen als sy begeerden gedaan te hebben. §. 6. Hier staat ons wel op te letten: want gemeenlik by ouds ende noch de natuurlike Magia of Toverije van de konstige niet behoorlik onderscheiden word; alsomen d'eene dikmaals toeschrijft het gene d'ander eigen is. Self is van de genen die met dese kunsten omgaan sulken misverstand veel begaan, of in anderen gevoed. Want sommigen der selven, seit Agrippa, ‘zijn tot sulken uitsinnigheid doorgeslagen, datse meinen uit verscheidene t'samenvloejinge der sterren, door tusschenposinge der tijden, en sekere mate van evenbeeldinge, (in't Latijn proportio geseid) plegtig in acht genomen: op enen stip des tijds, ene voeglike afbeeldingen der hemelsche dingen, en enen geest des leevens en verstands te konnen verkrijgen: die dan van hen gevraagd zijnde antwoord geve, en geheimenissen ontdekke. Aan d'andere syde soudense der Nature toeschrijven 't gene de kragten der Nature te boven gaat: 't welk ik wederom niet beter dan met Agrippas woorden, daar voorgaande, seggen sal. Dit wil ik, seit hy, dat gy vor‘der weet: dat dese Magi niet alleenlik de natuurlike dingen doordelven; maar ook enigerwijse de Natuur uitvijten, en sich selven in de plaatse stellen; als de beweegingen , de getallen, de gestalten, de geluiden, de stemmen, de t'samenkomsten, de lichten, de neigingen des gemoeds, en de woorden. So beswoeren de Psyllie en Marfi de Serpenten en dedense vlugten: so stilde Orpheus met een gesang den zeestorm der Argonauten; en verteld Homerus, dat aan Ulysses het bloeden, door sekere woorden gestremd wierd: ende is de Wet der twaalf tafelen straffe gesteld, op de genen die het koorn also betoverden. §. 7. Dit laatste moet ons niet vreemd dunken, self in heidensche tijden also genomen te zijn. Want de Magia of Toverkunst in 't gemeen en in haar sterven aangemerkt, wierd om hare diepgrondigheid geacht, om hare godlikheid (so als der Heidenen Goden hier voor beschreven zijn, geëerd, om hare kragtigheid ontsien, om hare nuttigheid (wel gebruikt zijnde) bemind: maar misbruikt, om harer boosheid en schadelikheid wille gehaat en gevloekt. Welk nu der verstandiger heidenen gevoelen van dit gansche werk geweest zy, dat sal ons Agrippa wederom uit den monde van Porfyrius, met dese woorden seggen. Porfyrius van dese Beleesing of Magia der godliker dingen redewegende, besluit eindelik, dat door deselve de siele des menschen wel kan bequaam gemaakt worden, om de Geesten en Engelen te ontfangen, en de Goden te sien: maar datmen door dese konste tot God naderen kan, dat onkent hy styf en sterk.


{==20==} {>>pagina-aanduiding<<}

V. Hoofdstuk. By de hedendaagsche Heidenen zijn diergelijke leeringen en seden ook te sien.

§. 1. VAn 't oud Heidendom dan onder ons, of ontrent ons, en die volkeren die de konsten en weetenschappen meest herwaarts aan gebragt hebben, is dus verre tot noodruft gesproken. Nu staat ons toe, dat wy 't hedendaagsch Heidendom met een besien: om te mogen weten, hoe verre hun gevoelen en bedrijf ontrent de Geesten, buiten behulp van het schriftuurlik licht, dat hen nooit bescheenen heeft, sich strekken kan. En dat daarom te meer, dewijle de genen, van welken dus verre gesproken is, en die door't Kristendom verdreven zijn, maar een deel van de weereld besloegen: en dat wy van weinig anderen, slegs door hun aangeven, uit nagelaten schriften enige geringe kennis hebben; doch van verre 't grootste deel het alleminste niet. Want de geheele weereld by menschen bewoond, word uit hedendaagsche ondervindinge niet beter dan in drie grote Eilanden verdeeld: waar van d'eene maar by d'oude Grieken en Romeinen, (en dat nog niet geheel d'andere by ons, noch nauwelikx 200. jaren lang bekend geweest, en het derde als noch ten grootsten deele onbekend is. D'eerste word om voorseide reden gemeenlik d'oude weereld genaamd; in Europa, Asia en Africa verdeeld. Van Europa, pas half so groot als een van d'andere twee, zijn d'inwoonders aan de noordkant meest noch al in 't Heidendom. In Asien mag vast het tiende deel van Kristenen bewoond zijn; al 't ander sal misschien wel voor een derdendeel onder de wett van Mahomet staan; so dat verre de grootste helft noch t'eenemaal heidensch is. Africa in 't noorden van Mahometanen, in't oosten beneffens die ook van halve Kristenen bewoond, moet noch wel op tweederdedeelen heidensch zijn. De nieuwe weereld, van den eersten vinder America, en by ons in't gemeen West Indien genaamd, waar van het zuider deel bykans so groot als Africa, en het noorden (noch niet in alles bekend) misschien niet kleinder dan Asia is, ligt noch geheel in 't Heidendom; ende weet weinig van Kristenen anders dan die daar uit Europa komen. Dese zijn de Spanjaarden, Portugysen, Engelschen, Franschen, Nederlanders: die hier en daar enige dier Heidenen tot het Kristendom brengen; immers d'Engelschen leggen daar heden neerstig op toe. Ondertusschen konnen dese Europers ons van den toestand deser volkeren, wat Geloof en Godsdienst betreft, door ommegang met deselve, ten groten deele onderrigten. Maar van 't onbekende Suidland, dat na den ommetrek te gissen (so daar geen binne-zeën zijn, misschien so groot al Europa en Asien is) magmen wel vastelik vermoeden, dat het (van Kristus leer of volk tot noch toe onbesocht) door en door heidensch is. §. 2. Maar tot wat einde, meugt gy seggen, dient nu dit verhaal? 't Is, mijn Leeser, my alleen daarom te doen, dat gy, siende hoe noch heden

{==21==} {>>pagina-aanduiding<<}

wel drie vijfde deelen der bekende weereld heidensch zijn; daaruit oorsaak neemen soud, om te denken, dat wy van der Heidenen gevoelens en gebruik ontrent de Geesten niet genoegsaam onderregt zijn, uit alsulker volkeren boeken die niet meer in wesen zijn; en doese waren, nauwelix een tiende deel der bewoonde weereld maken konden. Daarom sal d'eenparigheid van gevoelens der Onkristenen, onder so veel verscheidenheid der selfe, en afgescheidenheid van plaatsen, waar door 't eene volk met het ander geen gemeenschap heeft, ja die 't meerderdeel van malkanderen nooit en wisten: die sal ons, seg ik, tot bewijs moeten dienen, van 't gene 't algemeen licht des verstands, na den val in den mensch overgebleven, goeds bewaard; en wat d'algemeene verdorventheid quaads heeft ingebracht. Dit sal ons dan te passe komen, wanneer wy, tot der Kristenen gevoelens gekomen zijnde, hier uit het onderscheid sien sullen, van 't gene in den grond met de gemeene waarheid bestaat, en 't gene uit d'algemeene verdorventheid daar onder vermengd is. Nu sal ik dan van 't gevoelen en 't gebruik der huidendaagsche Heidenen spreken. §. 3. Doch dit en is niet nodig dat ik hier wijdlopig doe: want daar soude mijn boek veel te klein toe vallen: noch 't en is ook mijn voornemen niet een historie te beschrijven; maar alleen exempelen te verhalen, om te tonen wat de meest bekende volkeren van dit maaksel in hunnen schild voeren. En dit behoef ik ook al verder niet te doen: dan om te doen blijken, dat deselve, schoon van geheel anderen tijd, land en sprake; nochtans in den grond so wel met d'ouden als met malkanderen t'samen stemmen. Hier toe is my de weg voor een groot deel gebaand van den neerstigen Carolijn; die in sijn Hedendaagsch Heidendom uit meer dan 50. schrijvers heeft by een gebracht, al wat de heidenen van onsen tijd, over gansch Asien, Afriken, en een deel van Europa, in 't stuk des Godsdienstes geloven of bedrijven: jammer! dat hy niet beleefd heeft, ons insgelijx van des nieuwen weerelds inwoonderen te berichten. Dat hadde my de meeste moeite wel gespaard, sulx uit verscheirich schriften by een te soeken. §. 4. Ondertusschen word het dienstig hier geseid, dat vast alle degenen, met welker schriften d'eerwaarde Corolinus sich beholpen heeft, en so ook daar ik my self mede sal behelpen moeten, Kristenen zijn; die der Heidenen geloof en godsdienst meest uit derselver stuksgewijse vertellingen, en 't aanschouwen hunder dienstpleginge, aangetekend hebben: en datse dienvolgens aan ons sulken naakte noch nette kennisse van 't gene sy verhalen niet en geven, als van d'oude heidenen uit menigte hunder eigene schriften te halen is. Die hebben ons van hunne eigene saken in eigener tale gesproken: maar het hedendaagsch Heidendom word ons, als oneigen, door de Kristenen beschreven. Dus bevind ik datse vast alle in een selfde vooroordeel zijn, aangaande 't gene sy verhalen, dat verscheidene volkeren den Duivel self aanbidden, en sich boven mate quellen, of laten pijnigen, om Duivels martelaars te zijn. Want ik meine dat het misverstand sich self ontdekt in 't gene de voorseide schrijver in 't 7. Cap. van 't 1 deel pag. 56. met dese woorden seit: Trigautius

{==22==} {>>pagina-aanduiding<<}

getuigt van de Sinesen, dat velen onder haar den Duivel om raad vragen, of de gemeinsame geesten, so syse noemen, welke vele onder haar zijn. En dese saak word meer goddelijk dan duivelsch onder haar gehouden. So meen ik dat het ook by alle d'anderen is, wienmen sulx nageeft datse regtstreex den Duivel aanbidden. Want ik agte, dat die menschen ten gronde toe ondersocht zijnde, te kennen sullen geven, datse niet en weten wat wy door den Duivel verstaan. §. 5. 't Is ook licht te begrijpen: dat sy die geen eenerley verstand met ons van God hebben, ook dat begrijp van den Duivel niet maken konnen, datter de Kristenen afhebben: want die God op sijn kristens niet en kent, die kent ook den Duivel niet. Of het is onmogelik, dat iemant den Duivel kennende voor 't gene dat hy is, den selven aanbidden sal. Want dat d'Apostel van de Heidenen seit, datse kunnen offerhanden aan de Duivelen doen, 1 Kor. 10:20. dat en is niet van den Duivel als hoofd der bosen Engelen; (gelijk Matt.25:41.) maar van de Daimones, daar wy flus af spraken, uitdrukkelik geseid: also Paulus te dier plaatse in 't Grieksch niet het woord Diablos, Duivel, maar Daimonia, gebruikt; waar mede de Heidenen, als voorseid is seker slag van ondergoden benoemden. Dit vooraf aangemerkt hebbende, so laat ons nu besien, wat overeenkomste wy tusschen 't oud en hedendaagsch Heidendom, aangaande hun gevoelen van de Geesten vinden mogen. Ik beginne van Europa; van waar ik door Asien, en voorts na Africa omtrekkende, eindelik na America oversteken wil.


VI. Hoofdstuk. Sulks blijkt voor eerst aan d'overblijfselen des heidendoms diemen heden meest in 't Noorden van Europa vind.

§. 1. EUropa is geseid van buiten om, en meest in 't Noorden noch enige Heidenen heeft; doch soo raaw en onbeschaafd, dat het lichteliker te sien is watse doen, dan te raden watse geloven. Men heeft van de Lappen en Finnen 't meeste bescheid; ende met name van de genen, die onder 't gebied van Sweden staan: waar te neffens oock Scheffers Beschrijvinge van 't Swedisch Lapland, uit de voornaamste schriften getrokken, ons den meesten dienst sal doen. Daarom sal ik eerst van desen; en daar na van d'anderen, so veel my voorstaat, berigten. Sonder alles te geloven datter van verhaald word, waar van ik de helft niet achte waar te zijn: so is't nogtans gewis, dat het Heidendom by die volkeren, schoon onder kristen koningen staande, te weten den Deen of Sweed of Moskovijt: echter onder den duim noch so veel hunder oude nukken plegen, alsse weinig lust of kennis tonen in het Kristendom. De heer Scheffer heeft het Sweeds Lapland onlangs met so veel neerstigheids, en op so sekere berigtingen beschreven, datmen op sijn seggen staat mag maken. En mitsdien dat hy d'ander Lap-

{==23==} {>>pagina-aanduiding<<}

pen beneffens de Finnen dikmaals daar mede in betrekt; so magmen waarschijnelik besluiten, dat het by hen allen vast eenerley werk is: te meer omdat het gene anderen in hunne schriften hebben aangeroerd, die volkeren aangaande, met het gene Scheffer van de Sweedsche Lappen schrijft, op een uitkomt. Ik sal my derhalven aan hem alleen houden; hoewel niet alleen, dewijl hy alle d'anderen, die voor hem geschreven hebben, in sijn boek mede begrijpt. Hunne gevoelens laat ons eerst vernemen, en daarna van hunnen Toverhandel spreken. §. 2. De voorwerpselen hunder heidensche godsplegingen zijn in driederley slag trapsgewijse onderscheiden. De hoogsten van allen zijn Thordaen of Thoar, de Donder, Stourjunkare, en Baiwe de Son. D'eerste by de Laplanders ook Tietemes geheeten; welken naam sy mede aan 't geluid des Donders geven, dien sy geloven dat in sijn geweld is. Hy is dan hun Jupiter, by hen mede Aijeke, dat is Bestevaer genaamd. Leven en gesondheid schrijvense toe aan sijn bestuur; en stellen self de bose Geesten onder sijn bedwang: ook so verre dat hy hen door den slag sijns donders dood, so sy de Lappen te veel plagen; even gelijk d'oude Romeinen die wraak aan Iupiter verlieten. Op den Regenboog, aijekedange, dat is bestevaers boge genaamd, als op sijnen troon geseten, schiet hy alle donderpijlen op de duivels af, en kan hen somtijds met aijekenedschera, bestevaers hamer den hals en kop te pletteren slaan. Dieshalven word hy ook van hen boven alle d'anderen geëerd. Stourjunkare, dat so veel als heilige Landvoogd te seggen is, anders ook Stourapasse, dat is, groten Heilig genaamd; is by hen de grote Pan, of in plaats van Diana, god van vee en veld, van bosch en wild, en voornamelik van de jagt: Ajekes algemeen stedehouder in dat bewind. Hy is dikmaals verschenen, seggense, aan de genen die ter jagt, of uit visschen gingen, en jonkerachtig toegetakeld, met een muskett in de hand, hebbende volgels voeten. Baiwe of Beiwe de Son, (gelijk paive den dag betekend) word by hen om 't goed dat hy op der aarde werkt, ende daarom ook des somers meest geëerd. §. 3. De Manes der Romeinen, hier voor. 2.§.15. gedacht, zijn der Lappen ondergoden, ende by hen Sitte genoemd. De Zielen der doden worden by hen als magt hebbende door offerhande vereerd: hoe wel ik niet gemeld vinde, watse eigentlijk daar of houden. De laatsten zijn de Juhlen, omswervende geesten, die sich by hopen hier en daar versamelen, so sy wanen, in de lucht over bosch en berg sweevende. Maar ik en vinde hier ook niet aantekekend, wat goed en quaad hen van dese geesten, na hunne meeninge komen kan. Dat sy houden hen in minder waarde dan de eerst genoemden; doende echter offerhande, waar in sy het iet om te eten geven. Maar geen Beeld word aan een van allen opgeregt, ofte vereerd: self aan Baiwe niet, om dat hy uit hem selve sienbaar is: maar aan Aijeken en Stourjunkare alleen; den eersten van hout, den anderen van steen. §. 4. Op sulken Gelove der Heidensche Lappen is ook hunnen Waarseggery en Tovery gegrond. Waar van ik echter dit moet seggen, dat ik Scheffer leesende, en 't gene hy uit ander schryvers aantrekt met sijn eigen

{==24==} {>>pagina-aanduiding<<}

vergelijkende, lichtelijk bemerken kan, dat het met der Noordscher volkeren toverye op verre na so breed niet is alsmen daaraf roept. Maar 't gene Scheffer bevonden heeft, daarin is hy wel te geloven. Ende moet ik dan vooraf met sijne eigen woorden uit het 11.cap.seggen. Dat hoewel de Laplanders te deser tijd de Magia niet so drok noch openbaarlik plegen als hunne voorouders deden, die meer aan dese bygelovigheden hingen daar nu de meeste vry af zijn, 't land van dese wichelarijen gesuiverd zijnde, t'sedert dat de koning van Sweden op moeijelijke straffe verboden heeft, enige besweeringen te gebruiken: niet te min isser noch al een groot getal der genen die sich daar in oefenen, en daar aan houden. En so iemant na de reden vraagt: het is om dat sich de Laplanders allegaar inbeelden, dat de Toverye voor hen van onvermijdelike noodsakelikheid is, om de lagen en quellingen hunder vyanden te vermijden. Hy seit verder, datse self scholen daar toe houden, daar sy hunne kinderen de Toverkunst doen leeren: en 't gene noch wonderliker schijnt, denselven hunne bose geesten, daar sy dienst van hadden, op hun sterven by testamente overlaten, om die van hunne vyanden door deselve te verwinnen. §. 5. Hunne kunsten diese door middel hunner Goden en Geesten wanen te doen, zijn of om door Wicchelarije iet te weten, of om door Toverije iet te doen. Het eerste word door een ding dat sy kannus noemen, ende na eenen trommel gelijk, in 't werk gesteld. Die moet van seker hout, en wel meer van birken gemaakt zijn. Het vel daar over gespannen, veelsins met karacters geschilderd, met ene verwe uit de schors van elsenhout gemaakt. Met enen hamer van enen vinger lang daar op geklopt, letmen op een bosch blikken ringen daar op geplaatst, dat na regter of slinker zyde verspringt: het eerste belooft geluk, het ander dreigt ongeluk. Of de tovertrommel, anders gebruikt, geeft den staat en het doen des afwesenden te verstaan, al ware 't ook honderden van mijlen verre. De wicchelaar valt, na 't roeren van de trommel, in onmagt, ende ligt voor dood onroerelik ter aarde: kort of lang, na dat hy verre van daar is, na wien gevraagd word. Opstaande seit hy dan, 't gene men gelooft also te zijn. §. 6. Hunne Toverplegingen worden door geen eenerhande middelen verrigt. Het eerste is een riem met drie knopen, aan 't zeevarend volk te koop, om wind te maken. D'eerste knoop los gemaakt, sal weinig, de tweede veel, de derde al te veel winds uitgeven De Deensche Lappen in Finmark' drijven dese neering meest, also sy aan de Zee palende, daar toe de gelegentheid gereeder hebben. Het ander verhaalt Scheffer op die wijse, dat hy met een te verstaan geeft, hoe weinig dat hy self daar van gelooft. Te weten, lodene pookjes ontrent een vinger lang: welke met het punt vooruitgesteken na de plaats daar hy is diense quaad doen willen, denselven swaren siekten en pijnlike quellingen toebrengen. Een sak vol vliegen, voor duivels gehouden, en telken dag een daaruit gelaten, om den vyand te plagen, is een ander gebruik, dat niet al te wel bedend is. Eindelik de tyre een kleine bol, als enen neut op sekere wijse gemaakt, heeft het selfde gebruik. §. 7. Genoeg van de Lappen nu sal ik van d'anderen ook een weinig mel-

{==25==} {>>pagina-aanduiding<<}

den. Van de wilde Yren is by Litgow te vinden, datse, ter behoudenisse van hen self en van hun vee, de Maan aanbidden; gebruikende onder anderen dese woorden, Laat ons so gesond als gy ons vind. Waar uit ik besluite, dat se iet van 't Heidendom hebben, 't welk enige kragt der Godheid in den invloed van de Sterren stelt: so nochtans, dat dese de volle magt van dat bewind aan deselve niet toeschrijven; als uit sulken stijl van bidden blijkt. §. 8. Van een heidensch overblijfsel by de Samogyten, tusschen Littouwen en Lijfland geseten, word mede getuigd, datse grote eere aan de Son en Maan, Vuur, Donder, Bosschen, en seer hoge Bomen doen: een bewijs, datse boven dien sulke Daemons in de lucht en op der aarde geloven. Maar hoe weinig staats by sulk volk op die Dondergoeden, of Luchtgeesten gemaakt word, geeft Olaus Magnus te kennen, wanneer hy van enige Noordsche volkeren getuigt: hoe sy niet alleenlijk hunne Goden helpen strijden tegens hunne vyanden, den donder met grote hamers nabootsende; maar self ook wel bestrijden, door pijlen en ander krijgstuig in de lucht op te schieten. In Littouwen vindmen plaatsen, daar 't volk enen huisgod, Dinstipan, dat is, Rook- of Schoorsteen voogd, aanbid. §. 9. De Kerremissische Tarters geloven datter Plaaggeesten zijn, so Olearius bevonden heeft; die de menschen in dit leven, (want het ander leven gelovense niet) veelsins beangstigen en beledigen konnen, sose willen: 't welk voor te komen of af te weeren, sy deselve met offerhande aan de rivieren vereeren. Sy aanbidden ook, stelt hy, de Son en Maan: dewijle sy bemerken dat door derselver werkinge het land veel goeds geniet. Maar van deser volkeren tover gebaar vind ik niet merkwaardigs aantegekend. §. 10. D'Yslanders komen met de Lappen en Finnen nader over een. 't Meeste dat wy daar af weten is 't gene Blefkenius daar van schrijft. Sy erkennen mede sulke huisgeesten, die hen 's nachts wekken om te gaan visschen: achtende dat niemand goede vangst sal hebben, die van sulk enen niet gewekt, evenwel soude bestaan te visschen. Ditmarus Blefkenius in den jare 1663. van daar na Portugal gevaren, hadde self van enen Ionas, so hy schrijft, enen neusdoek met drie knopen ontfangen, om by gebrek van wind op zee los te maken. Die knopen plegen sy onder 't prevelen van enige woorden daarin te doen. Voorts geven sy mede voor, datse magtig zijn, schoon aan land blijvende, de schepen in zee te doen voortgaan of te beletten. Doch ik sal dien doek met de knopen noch wat by my houden, om hierna te sien, hoese los te maken zijn: ik sal ook die schepen so lang in zee laten, tot dat ik sie, wie deselve, wanneer se stil liggen, sal doen voortgaan; of wanneerse voortgaan, te rugge houden sal. Thans valt dan in Europa voor ons niet meer te doen.


VII. Hoofdstuk. By de meeste volkeren van Asien vindmen al de selfde gevoelens.

§. 1. DOor geheel Asiën, so verre als 't ons bekend is, vindmen beschaafder volkeren dan de noorder Europeërs zijn. De Sine-

{==26==} {>>pagina-aanduiding<<}

sen en Iapanders, de Siammers en Peguanen, mitsgaders de volkeren in dat Indien dat van ouds bekend was, en van Bengale westwaart tot aan Gusuratte strekt, gaan d'anderen te boven; en die van Sina aldermeest. Sulke moeten 't zijn, die ons in 't verstand van hun gevoelen brengen sullen, en eenigsins reden geven van hun bedrijf. Men salse allegaar, wanneer ter op aan komt, als uit eenen monde horen belijden, datter eigentlik maar een opperst godlik wesen is, welx kragt sich over alles is uitstrekkende. Ondertusschen, de verscheidene voorwerpselen en uitwerkselen der godlike bestieringe bemerkende; hebben sy (gelijk voor van d'ouden gemeld is) 't bewind des weerelds, tusschen twee Hoofdgoden, en veel meer Ondergoden, hemelsche en aardsche Geesten, verdeeld. §. 2. Dus sietmen de Iapanders aan Chaka en Amida het opperbewind van alles; maar 't besonder bestuur des Hemel aan Tankonida, Benjamonda, Homokanda, Zojola, Pipi en Jisus vertrouwen; welke laatste de zielen der verstorvenen na den hemel voert. Onder de Sinesen is de voornaamste secte der genen die den groten heilig Konfut volgen. Dese (seit Carolyn met de woorden van Trigaut) erkend en aanbid maar eenen God; van welken sy gelooft, dat hy alle dese benedenste dingen onderhoud en regeert. Sy eeren ook enige Geesten; maar met mindere eere, ende schryven hen so groten heerschappye niet toe. Sy dalen doorgaans in hunne gedachten van God tot de Ondergoden, en van dese tot de Geesten mitsdien dat d'opperste God den Hemel door Laocon Trautei, dat is den Bevelhebber des groten Gods; en de onderste weereld door Cansay regeert. Voorts dat dese Cansay drie geesten, Tanquam, Tiquam en Tsuiquam, onder sich heeft: welker eerste in de Lucht, de tweede op der Aarde, de derde op de Zee regeert. Onder de mindere Goden, een groot getal uitmakende, tellen sy mede de vinders der konsten; ende besonderlik Sieha, Quanina en Neoma; eenen god, en twee godinnen. Onder de Tartes zijn die van Samarkand, die de rijken van den Mogel besluiten, de wett van Mahomet toegedaan. Maar by d'anderen, en besonder die van Niuche (welk rijk nu over dat van Sina heerscht) word insgelijks geloofd, dat de Godheid onder twee verdeeld is; den eenen des Hemels, en den anderen der Aarde: maar setten den eersten so hoog, en den tweeden so laeg, datse in der daad maar eenen God erkennen. §. 3. De Peguanen stellen eenen oppersten God, Duma, die goed is, en enen tweeden die quaad is; en daarom by de Kristenen voor den Duivel gehouden word. Voorts gelovense mede: dat van vele goden elk het sijne waarneemt: onder welken de voornaamsten zijn, Korko Vitas, de oudste, van wien alle d'anderen afhangen; Osima, die de beweeger van alles is; Apalita, die de heilige reisigers geleid; en Fotoko, die by Duma hun voorbidder, en meest voor der verstorvenen sielen is, die in 't duister hol van 't Rookhuis verwesen zijn. De Siammers erkennen eenen God, die met vele mindere Goden in den Hemel woont; onder welken sy mede d'overledenen stellen, die hunne wetgevers geweest zijn. §. 4. Onder de Iavanen, op welker bodem de hoofdplaatse der Neder-

{==27==} {>>pagina-aanduiding<<}

landsche Maatschappy van Indien, de stad Batavia leit, zijnder die de verhuisinge der zielen geloven. Insgelijks de Zingalers op Zeilon, eeren beneffens de 4. Goden, onder welke 't geheel bestier des weerelds verdeeld zy, ook de sielen der verstorvenen, die op aarde loffelik geleefd hebben. Beide geven sy also te kennen, datse mede Daimonas erkennen. De Iavaansche konnen goed of quaad; maar de Zingaalsche niet dan quaad zijn. §. 5. De volkeren in de landen benoorden de kaap van Komoryn gelegen, en sich tot aan 't gebied van den Mogel toe strekkende, schoon byster verscheiden, komen echter daarin mede overeen, datter een opperste Godheid is; het zy datsy hem Wistnow of Eswarai noemen: doch die de weereld niet dan door Ondergoden regeert, daar Bramma, schepper en bestierder van alles, 't hoofd van zy. Of dat dese drie van Tschekti, den eenigsten en allerhoogsten God afhangen: want alles ondersocht salmen bevinden, dat dit onderscheid niet so seer in de saak als in de namen leit. Maar Bramma meinense dat aan Indre of Dewendre 't hoogst gesag over de acht oppervoogden van de boven weereld geeft. welke hoger dan de Aarde, ende nochtans beneden Brammalocon, de woonplaats van Bramma, geplaatst zijn; in welker seven de zielen der menschen die wel geleefd hebben, en in d'achtste die van de verdoemden, na den dood ontfangen werden. Van die Goden gelovense, datse enigsins mede menscheliker wijse geteeld, en getrowd zijn; ende wel in liachamelike gedaante op der Aarde verschijnen; en dat sich Wistnow self wel op tienerleije wijse vertoond heeft: gelijk Rogerius uit den mond van enen der Bramines selve verhaalt. §. 6. Komtmen verder, noordwaarts aan, in de Koningrijken van Gusaratte of Cambaje, Decan en Bengale, onder den Mogol: schoonmen onder hen vier voorname sekten vind, (anders wordender meer dan 80. geteld) welker eene Cheuravak genaamd nawelix enigen God gelooft: nochtans sullense alle eenen boven al belijden, van wien al 't ander hangt. Self dese en laten niet enen Tiel Tenker', hunnen groten heilig, aan te bidden: also te kennen gevende, dat de mensche lichter God met den monde lochenen, als met sijn hert ontkennen kan. De sekte Samaraët, stelt drie Goden onder den oppersten, Permiseër: welker elk sijn deel in't bestuur des weerelds heeft. Brama seggense dat de magt over alle Zielen heeft; en deselve aan menschen en beesten uitdeelt, so als hy wil. Baffiuna leert den menschen Permiseërs geboden; en versorgt den gehoorsamen alles in dit leven. Mais heeft de magt over den dood, en om de menschen na aflijvigheid voor Permiseërs gericht te stellen; die hunne sielen na verdienste in de lichamen van Mensch en Beest doet varen, om in seker Vagevuur ontsondigd te werden. De Jentiven in 't Koningrijk Golconda geloven mede eenen God, die van ouds af geweest zy; doch naderhand enige Halfgoden (gelijk de Oudroomsche Semidei) uit de menschen tot sich genomen hebbe. §. 7. De oude Persianen, sedert de Mahometische overheerschinge noch overgebleven, moeten hier mede niet vergeten zijn. Enigen derselven zijn in Persien gebleven, welker sich een goed deel opentlik in de hoofdstad Ispaf-

{==28==} {>>pagina-aanduiding<<}

han verhoud. Andere zijn na Indien geweken, en maken insonderheid in 't koningrijk van Gusuratte een groot getal. 't Gelove deser menschen sal ik hier met de woorden van Carolyn, so als hy 't uit De Laat, Varenius en Twist getrokken heeft, beschrijven. ‘Sy geloven, datter een God is, die over al tegenwoordig is, en alles na sijn welbehagen regeert; sonder dat hy iemants hulpe van noden heeft: maar dat hy seven dienaars beneffens hem heeft, alle byna van gelijke waardigheid, die ieder ene bediening in den hemel hebben, daar sy rekenschap van geven moeten. D'eerste Hamalda, die de menschen regeert, en tot goed doen houd; de twede Baman, die de voogdy over de beesten heeft, en de wateren van de Zee. De derde, Adri Best, bewaart het vuur, en verhindert mede, dat het niet en werde uitgebluscht. Sariwaar, de vierde, heeft de metalen en bergwerken onder sijn geweld. De vijfde, Espendaar siet op het land toe, dat het niet vuil noch wild en ligge. Arendaar sorgt voor 't water, datter genen vuiligheid ingeworpen werde. De laatste is Ammadaat, die 't gebied over bomen, vrugten en kruiden heeft. Dese zijn altemaal maar opsienders en regeerders: sonder dat het in hun vermogen staat iet te doden, veel min het leven daar aan te geven. Want sy zijn alleenlik gesteld, om aan de oppersten God rekenschap te geven, en den genen die iet onder sijne bewaringe staande verongelijkt of geschonden heeft te verklagen. §. 8. Behalven dese 7. zijnder noch 26. mindere dienaars, die elk hunne besondere bedieninge hebben. Sorach is van desen d'eerste genaamd: die de zielen uit den lichame gescheiden ten eersten voor de Regters brengt, welke Meër, Resna en Saros zijn. De vierde is Beram Carrasedaats; die d'oorlogen na sijnen wenk bestiert. De vijfde is de Son. Anoa de seste, die over 'twater gebied. Ader de sevende, over 't vuur. Maho de achtste, is en regeert in de Maan. Tiera de negende, dat is de regen. Gos regeert en bewaart het vee, maar en is niet in het vee. Tarwardy sorgt voor de zielen die in den hemel zijn. Aram geeft de weereld vreugde, verdrijvende allen druk en ongeneugd. Goada bestiert den wind; maar en is de wind selve niet. Dien onderwijst hen in de wetten, ende geeft genegentheid om deselve te onderhouden. Appersonk geeft rijkdom: Astaat verstand en memorie. Assaman staat over de koopmanschap. Gymninaat regeert de Aarde. Marisipant is de Goedheid, welke hy allen mededeelt die hunne ogen op hem slaan. Amira is voogd van't geld. Hoëm is oorsaak dat de vrouwe swanger word, en die ook de vrugt het leven geeft? Dimnia en Base zijn in 't algemeen gesteld tot hulpe van die hen van noden heeft. De drie laatsten, Besaddeer, Desemeer en Defyn staan ten dienste van God, en zijn dadelik gereed om te doen wat hy gebied. Dit zijn de namen van die 26. Onderdienaars, die sy met enen tytel van Gestio, dat is Heilig vereeren. Van dese heilige dienaars geloven de Persiaansche Heidenen, datse magt hebben over al 't gene waar over zy als gebieders gesteld zijn: waarom sy deselve ook aanbidden, met betrouwen, datse als hunne voorspraken by God, alles van hem tot hunnen goede verwerven sullen.

{==29==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 9. Dus verre van de Goden: nu volgt dat wy van de Geesten spreken. Doch desen aangaande is uit de schriften, buiten Sina en de landen van Indien herwaarts aan gelegen, niet veel te vernemen. Van de Iapanders vind ik alleen gemeld, dat sy niet verre van Ozakka enen God of Geest Tiedebaik eeren, op dat hy hen geen quaad en doe. Van enen anderen, Gokis genaamd, gelovense, dat hy somtijds in menschelike gestalte verschijnt, om hunne sonden te straffen. Voor de stad Meaco word een ander Geest, welken de Kristenen den Koning der Duivelen noemen, in een vervaarlik beeld geëerd. Geen godshuis, seit de schrijver, word in Japan gevonden, dat so veel besocht word, noch met so veel geschenken verrijkt, waarmede sy hunne sonden meinen af te kopen. §. 10. Van de Sinesen hebben Martinius, Kircher en Trigant, alle drie Iesuwyten, breed genoeg geschreven; ende nochtans van dese stoffe weinig aangetekend. Echter kanmen uit de dienstplegingen, die sy in dat volk bemerkt hebben, genoegsaam besluiten, dat sy mede Geesten geloven. Dog daar van hier na. De Siammers vereeren mede, (hoewel tegen veeler leeraren en gevoelen) den eenen en anderen Bosen God: om't quaad waar af sy God geen oorsaak maken willen, daar door af te weeren. Ook word hen nagegeven, datse elken mensche twee Geesten, enen goeden en quaden, toepassen: welker eerste hen ten goede, d'ander ten quade leid. §. 11. Maar 't meeste datmen ons uit die landen van de Geesten berigt, komt ons van de kust van Coromandel. Dat heeft ons Carolijn uit Rogerius dus by een steld. ‘Sy geloven, datter goede en quade Geesten, dat is, Engelen en Duivelen zijn. D'Engelen noemense Deweta, en de Duivelen Ratsjasja: zijnde beide na hun gevoelen van menschen voortgebragt. Kassiopa, der beider vader, is hun eerste Bramine, dat is Priester en Leeraar geweest. Van twee vrouwen, die hy hadde, word Diti voor de Moeder der Dewetaas, en Aditi der Ratsjasjaas geacht. §. 12. De Dewetaas worden in twee soorten onderscheiden; want de menschen die na hun overlijden na eene der onderhemelsche geluksalige weerelden gaan, worden mede Dewetaas genoemd. Doch hun verblijf is daar voor eewig niet; maar moeten na verloop van eenigen tijd wederom ter weereld komen, en andermaal geboren worden. Maar andere Dewetaas in groten getale scheiden nimmer daar van daan. Onder desen zijn de Sonne, Maan en Sterren, welken sy alle ziel en leven toeschryven. §. 13. De Ratsjasjaas zijn mede tweederley. Sommige der selven zijn bose menschen geweest; ende om hunner sonden wille verwesen om door de weereld te swerven. Dese lijden groten honger en dorst, niet konnende anders iets genieten dan hen de menschen geven; by welken sy ook wel in menschelike gedaante aalmissen komen bidden. Doch dese en konnen geen quaad doen. Maar behalven hen isser noch een ander slag van Duivels en Ratsjasjaas, eigentlik so genaamd, die kinderen van Aditi, en seer boosaardig zijn. Dese hebben magt om den menschen quaad te doen; ja doen ook wel den Engelen of Dewetaas groten onlust aan. Deselve zijn op alle plaat-

{==30==} {>>pagina-aanduiding<<}

sen te vinden, behalven in de plaats van Brama, en in den Hemel. Sy schryven hen grote, lelike en stinkende lichamen toe; seggen mede, datse mannen en wijven zijn, kinderen teelen en sterven.

   §. 14. Dit van de Daemones der Asiaansche Heidenen; wy sullender ook Heroës vinden. En dat so veel te lichter, also de meesten Pytagoristen zijn, die de μετέμψύχωσις, Ziel-wisseling geloven. ‘Want de tegenwoordige Heidenen (seit Baldeus in sijn boek van d'Afgoderije der Oostindische Heidenen) daar in het leven der Menschen gelukkiger achten dan der Beesten; dat den Mensch een Lichaam is gegeven, waar door de Ziele hare werkinge uiten kan. Maar sy en sullen niet toestaan, dat een Mensch edelder zy dan een Beest;of dat hy voortreffeliker Ziele hebbe. En somen de reden vraagt, waarom dan de Beesten geen reden voeren; so antwoordense, om datse geen lichamen en hebben, die bequaam zijn om de hoedanigheden der Ziele voort te brengen. By voorbeeld: een stommensche kan seer wijs zijn: evenwel een bequaam spraak-lid ontbreekt hem:iemant kan veel weten en grote kennis hebben; ondertusschen kan hy deselve niet uiten, gelijk ook de kinderen. Die dit leest sal sich over 't volgende min verwonderen.

§. 15. Van de Iapanders valt in desen niet veel sekers te seggen: also de Iesuwyten ons der selver gevoelens meldende, geen eenerleye ondervindinge daarvan hebben. Het blijkt evenwel datter by dat volk driederhande gevoelen van des Menschen Ziel, en van haar wesen is. Het eerste, dat de mensche geene Ziel, anders dan de beesten heeft: het andere, dat hy eene heeft, maar sterflik: het derde, dat de Ziel onsterflik is. Dese geloven dan met een de Metempsychosis, in dier voege, dat de Ziel uit het een lichaam in 't ander, 't zy van Man of Vrouw, varende; door de t'samenvoeginge der Sonne met de Maan en andere Sterren, als dan zijnde, daar toe bepaald word. §. 16. De Sinesen zijn al mede Pytagoristen. Sulx getuigt Martinius van ene sekte duidelik, wanneer hy seit. Cherkiao is ene secte, welke d'onsen houde dat de eerste na Christus geboorte in Sina is ingevoerd. Sy gelove van de Ziel wisseling; welke tweederley is, inwendig en uitwendig. Dese eeren de Beelden, en geloven dat de Ziele na den dood, tot straffe der sonden, van 't een in 't ander lichaam verhuist. Derhalven onthouden sy sich in 't eten van al wat leven heeft. Het selfde word van Trigaut bevestigd: verhalende, hoe d'ouders sich van hunne kinderen, 't getal derselven hen te overlastig werdende, ontslaan, door hen te doden: met voorgeven, datse dus doende deselven in beteren staat overbrengen; dewijle sy armelik gehouden, daar door gelegentheid krijgen, om in een ander lichaam, dat beter behuisd zy, over te gaan. 't Selfde gevoelen bewesen de Peguanen, wanneerse by de begravenisse van den Rolym. dat is Oppermeester (so Pinto verhaalt) vele vogels en visschen, te voren opgesloten, los lieten; om datse geloofden, dat daar zielen van menschen in waren, die Rolym hun geselschap op den weg na't ander leven leenen moesten. §. 17. Vorder lees ik by Carolijn, 't gene hy uit Artus in de Weereldspie-

{==31==} {>>pagina-aanduiding<<}

gel aangetekend heeft, ‘dat hunne wijsen voor de genen die uit dit leven scheiden driederlije plaatsen versierd hebben. Nachak ene plaatse der pijniginge: Scuum ene plaatse van vermaak, gelijk Mahomets Paradijs: en Miba of Nibam; welk woord betekend ene gansche berovinge van 't wesen, en ene volle vernietinge van lijf en Ziele. In de twee eerste plaatsen verblijven de lichamen so lange, of sy komen so dikwijls daar uit in de weereld, door verscheidene niewe geboorten en verhuisingen in andere lichamen; tot datse verdiend hebben in Nibam te komen, dat is, t'eenemaal vernietigd te worden. Anders luid de ordre, die Le Blanq uit den mond van enen Franciscaner Monnik verhaalt; seggende, datse geloofden, dat de menschen in 't einde Goden wierden; na datse door de lichamen van allerhande beesten, vogelen en visschen doorgegaan waren: en dat de sielen, na verloop van vele eewen in sekere plaatsen daar toegeschikt, wel gesuiverd, en tot verscheidene malen in de niewe weerelden wedergekeerd zijnde, eindelik ten deele in 't Paradys, ten deele in de Helle geplaatst, en d'andere tot niet gebragt werden. §. 18. Wat die van Siam desen aangaande geloven, wil ik liefst met de woorden der Fransche Iesuwijten seggen, uit hunne reise na Sian, in de jaren 1685. en 1686. gedaan: also hun berigt het aller jongste, en by ieder een voor geloofweerdig aangenomen is. Dit is 't dan datter Tachard afschrijft. pag. 290, 291. Amsterdamsche druks. De Metempsychosis (Sielwisseling) ‘is een van de Hoofdstukken huns geloofs: invoegen dat des menschen leven met gedurige zielverhuisingen word doorgebragt, tot dat hy sich geheiligd hebbe, of verdiend een God te wesen. Sy staan toe datter Geesten zijn: maar dese Geesten zijn niet anders dan Sielen die altijd enig lichaam besielen, ter tijd toe datse tot de Heiligheid of Godheid geraken. D'Engelen zijn lichamelik, en als man en wijf onderscheiden, bequaam om sonen en dochters te gewinnen. Dese Engelen worden nooit heiligen of Goden:dan sy hebben slegs geduriglik voor de behoudenisse der menschen, en 't bestuur des weerelds te waken. Sy verdeelense in seven ordens of heilige heerschappijen: welker eene volmaakter en voortreffeliker is dan d'andere, ende elk in eenen sonderlingen Hemel geplaatst zijn. Ieder deel des weerelds heeft eenen deser Engelen, die opsigt heeft over 't gene dat daarin geschied. Sy eigenense ook aan de Gesternten toe, aan de Aarde, aan Steden, Bergen, Bosschen; self aan den Wind en Regen. en mitsdien datse geloven, dat dese Engelen der menschen wijse van leven onophoudelik in acht nemen; en also getuigen van hunne daden zijn, om de genen te beloonen die lof verdiend hebben, na vereisch der verdiensten van hunnen God: so begeven sy sich in tijde van nood en swarigheid, niet tot hunnen God, maar tot dese Engelen, deselve ook dankende voor de genade die sy geloven van hen ontfangen te hebben. §. 19. Sy en weten van geen andere Duivelen dan de Zielen der bose menschen: welke uit de helle komende, daarse gehouden wierden: enen tijd lang door de weereld dolen, en den menschen alle quaad doen datse konnen. Sy stellen de kinderkens, die dood ter weereld komen, mede onder

{==32==} {>>pagina-aanduiding<<}

dese ongelukkige Geesten: als ook de vrouwen die in de kraam stervende, die in enen kamp gestorven, of aan enig ander misbedrijf van desen aart schuldig zijn. §. 20. By de Heidensche Iavanen word de Metempsychosis mede geloofd. Die van Sumatra zijn van 't selfde verstand. De Malabaren, en die aan de kust van Koromandel wonen, beneffens alle Benjanen in de landen van Indien herwaarts aan komen in geen stuk huns geloofs beter over een. So is 't gevoelen van de meeste Bramines, te weten die tot geen der beide sekten, Schaärwakka of Pasenda behoren, dat de Zielen der menschen onsterflik zijn: welker sommige na aflijvigheid, om hunner sonden wille, Duivelen worden: en ten einde des tijds hunner straffinge door de lucht sweven moeten, en daar by so groten honger lijden, datse niet een enig grasjen uit der aarde trekken mogen; noch iet anders genieten, dan sy van de menschen ten aalmis ontfangen. Doch daar af is flus aangaande de Ratsjatsjaas al iet geseid. §. 21. En als 't al, wat ons van deser Heidenen gevoelens voor als noch tot berigt is toe gekomen, by malkanderen gebragt word so bevindmen de gronden en oorsaken hunner bygelovigheden seer verscheiden. Dit kan ik, als een besluit uit al 't voorsiede getrokken, alderbest met Carolijns woorden ‘vertonen. Enigen houden de zielen voor sterflik, anderen onsterflik. Sommige stellen de verhuisinge der zielen vast sommige niet. En diese vast stellen, hoe verschillense van malkanderen? Dese gelooft, dat de ziele verhuist in 't eerste lichaam dat haer ontmoet, als de Iavanen: gene gelooft, datse in sulken lichaam verhuist alsse door goed of quaad doen verdiend heeft; gelijk de Benjanen. Enige willen, datse maar eens verhuisen; andere seggen, driemaal; andere meermaals. Sommige drijven de verhuisinge alleenlik in menschen, ook selfs vreemdelingen; andere, in menschen en beesten; anderen alleenlik in de wijfjes van de menschen en beesten, gelijk de Chearawachs. Andere geloven noch anders. Kort, het is hier byna: so veel hoofden, so veel sinnen: so veel menschen, so veel gevoelens.


VIII. Hoofdstuk. De verscheidene Toverplegingen by die volkeren gebruikelik zijn daar uit ook ontstaan.

§. 1. DEwijlmen doorgaans Toverye noemt, het gene men gelooft dat door Duivels hulp word uitgewerkt: so en kan ik niet anders oordeelen, of het is aan 't selfde vooroordeel, dat ik hier voor ontrent den so genaamden Duivel-dienst heb aangemerkt, toe te schrijven; datmen enige menschen Tovenaars en Toveressen noemt, die het misschien niet en zijn: want watse waarlijk zijn, is het gene dat hier na eerst ondersocht sal worden. Ik wil hier nu slegs seggen, datmen die Heidenen aan geen Toverye schul-

{==33==} {>>pagina-aanduiding<<}

dig houden moet, uit dien hoofde dat de schrijvers, der selven seden meldende, dikmaals Toveraars en Toveressen daar in benoemen: waar door ik bemerke datse doorgaans de gene zijn houdende, die als Priesters en Priesterinnen, of mindere amptenaren, ontrent hunne offerplegingen besig zijn. Maar wat ons van hun doen self voortkomt, het gene hunne gemeenschap met de mindere Goden of Geesten, goeden en quaden, betreft; dat magmen alles tot dit eene hoofdstuk wel betrekken. §. 2. De eerbiedigheid, die 't volk doorgaans tot de Sonne, Maan en Sterren heeft, is magtig om de Dagverkiesinge onder hen te vestigen. Want ook Pieter van den Broek heeft aan gemerkt, van de Benjanen in Narsinga sprekende, dat, so veel als de quade en goede uren aangaat, sy deselve uit den loop der sterren oordeelen waar op sy seer naaw achtinge geven. In Sina (seit Trigaut lib.1. cap.9.) is geen bygelovig gebruik so gemeen, als 't waarnemen der Feest- en Werkedagen, om al hun doen na regels van den tijd te schikken. Tot dien einde word jaarlix twederley Almanak gedrukt, die uit 's Konings naam van sijne sterrekykers gemaakt is. Daar van word dit bedrog te meer voor waarheid aangenomen. Daar in teikenen sy, wat hen op elken dag te doen of te laten; of tot wat ure 't gene tusschen beide voor valt te verschuiven zy. §. 3. Dit schrijvende bevinde ik, dat Carolyn het verhaal van Trigaut in 't vervolg bequamelik aldus verkort heeft. ‘Behalven dese zijnder noch andere boeken, hier noch nauwer af handelende, en sodanige meesters, die nergens anders hun onderhoud af trekken, als met voorschrijven van goede dagen en uren, aan de genen die hen daarom raad vragen; waarin sy den luiden voor een klein geld dienen. En aan dese voorseggingen uit dagen en uren houdense sich so vast, datse den aanvang van een gewigtig werk, of sware reise dikwils langen tijd uitstellen; om immers dien gelukkigen dag of ure daar toe waar te nemen. En hoewel het dikwyls geschied, dat op den gelukkigen dag of ure een sware regen valt, of de wind fell en tegen is: al soudense maar vier treden doen, of om een huis te grondvesten, maar twee korven aarde graven. So dedense, als geseid, die by ouds Astrologi Mathematici genaamd zijn. ‘§. 4. Geen minderen vlijt plegense in 't waarnemen en aantekenen van den tijd der geboorte: om daar uit den ganschen loop huns levens te voorseggen. Dit zijn de Genethliaci dat is Geboortelesers der ouden, van welken hier voor 3. §. 4. al enige meldinge is gedaan. Ook zijnder veel andere Waarseggers, die sich vermete, uit de sterren, uit de aangesigten, uit de handen, uit dromen, woorden; ja uit iemants sitten en staan iets toe komende te voorseggen: en in grote achtinge by de menschen zijn. §. 5. 't Gene van der Sinesen Dagverkiesinge geseid is, verklaart Ro‘gerius, dat ook nevens andere volkeren insonderheid plaats heeft op de kust van Coromandel. Want daar zijn diergelijke Almanakken mede in gebruik, die sy Pamangam noemen, Dese seit hy ook tweederley te zijn: waarvan hy eenen ten vollen stelt; met alles wat op ieder uur van elken

{==34==} {>>pagina-aanduiding<<}

dag in de weke te laten of te doen, gelukkig of ongelukkig zy. Tot een proefje zy die van den Sondag van ure op ure gesteld, welker dertig tusschen Sonnen op- en ondergang by hen gesteld worden. 1. Goed tot alle saken van praat en raad, 2. Iets om voordeel by der hand genomen, sal seer wel gelukken. 3. Sal niet gelukken. 4. Die iet goeds meint te bekomen, 't sal hem missen en voor den vyand zijn. 5. Koopmanschap met voordeel te doen. 6. Goed feest houden; of iet ter hand genomen, dat vreugd of leeringe raakt. 7. Handel met vrouwen sal na wensch uit vallen. 8. Koopmanschap sonder winst. 9. Even eens als op de seste ure. 10. Geen voornemen sal wel gelukken. 11. Geneesdrank, of iet voor vermaak ingenomen, sal niet wel bestaan. 12. Die overwinninge beoogt, sal geluk hebben. 13. Goed koeijen en andere beesten te kopen. 14. Goed iemant in dienst te nemen. 15. Kwaad in een niew huis te trekken, of iemant te besoeken. 16. Goed, huisen, dorpen of steden te beginnen. 17. Geen goed reisen. 18. Goed grote te besoeken. 19. Goed beelden ter eere van Pagoden te maken. 20. Kwaad iet by der hand te nemen. 21. Niets te winnen. 22. Die enen slag ter hand neemt, sal dien verliesen. 23. Goede vriendschap te soeken. 24. Goed vechten. 25. Goed met iemant raad te plegen. 26. Koopmanschap sonder winst. 27. Die ene vrouwe bekent sal een kind gewinnen. 28. Al wat iemant ter hand neemt, sal gelukken. 29. Sal niet gelukken. 30. Goed planten. ‘'s Nachts wil 't mede so gaan, van uur tot uur. En op dese wyse zijn voorts alle de dagen en nachten door de gansche week verdeeld. §. 6. Dese Bygelovigheid gaat so verre, datse de konste self, in sich vry en deugdelijk, bevlekt. Want so als D'Aviti uit Osorius verhaalt, vindmen by de Malbaaren in 't gebruik, dat sy 't jaar beginnen in September; maar den eersten dag en ure door bygelovige waarneminge betekenen. Die boven den ouderdom van 15. jaren zijn, bedekken op dien dag hun aangesigt en ogen, om geen ding te konnen sien. Daarop geleid door kinderen in d'Afgodstempelen, sullen sich aanstonds ontdekken, en op 't gene regt tegen over staat schielik hunne ogen werpen. Vallen die ten eersten op't beeld van den Afgod, die by

{==35==} {>>pagina-aanduiding<<}

hen besonderlik geërd word, so makense staat dat hen 'tjaar wel sal vergaan. ‘§. 7. Die op Vogelgeschrey acht geven, komen aldernaast aan desen te pas, en byna met deselven overeen. Want wy letten daar sonderling op (seit Carolyn) noch verder uit Rogerius) welke vogelen, en aan wat syde hen voorby vliegen oordeelde daar uit van hun geluk of ongeluk. Sy seggen, so iemant in 't vliegen van een bontekraay (die aan de voorseide kust seer veele zijn) geraakt word; dat sulx een kwaad teken is: te weten, dat de gene die geraakt is, of iemant van sijne vrienden binnen ses weken sterven sal. Dus verhaalt Linschoten van de Decanyns en Gusuratters, datse, 'smorgen ten eersten ene bontekraay siende, dien dag om geen goed ter weereld uit den huise sullen gaan. §. 8. By D'Aviti vind ik mede uit Mendoza aangetekend, dat de Heidenen in de eilanden by de Spanjaarden genaamd Philippynen, sekere Wicchelaarsters Holaoy genaamd, voor priesterinnen eeren; en verhaalt, datse (na sijn verstand) dagelix met de Daemons spraak houden, ende dikmaals in 't openbaar voor 't volk veelerhande gebaar maken; waardoor hen de waarseggende Geest komt in te nemen, ende door hen antwoord te geven op al watmen vraagt. Daar voegt hy dan noch by, dat by hen dit besonder slag van Wicchelarye in 't gebruik is, datse op reise enen Cayman ontmoetende, weder om t'huiswaart keeren: also sy sulx, na't schijnt, voor een quaad voorspel houden. §. 9. Vorder sietmen de Waarseggery uit allerhande voortekenen onder die volkeren in swang. So sy staan om uit een huis te gaan, ende iemant niest, so sullense wederom na binnen keeren; want sy sulx voor een quaad voorteken houden. 't Selfde word door Pieter van den Broek aangaande die van Narsinga bevestigd: die daar by voegt, dat sose 's morgens uitgaande enig quaad voorteken ontmoeten; sy te rugge keeren, of so lange blijven staan, tot dat een ander hen zy voorgegaan. Vorder Teikenen die sy goed of quaad, gelukkig of ongelukkig achten, worden by Carolyn, uit Twisk en van den Broek aldus beschreven. ‘Quaad en ongelukkig zijn, behalven het voorseide niesen en vogelvliegen: een ledige of ongeladen karre; een hond, die geen eten in den mond heeft; een buffel, ezel, geitenbok, aap, en ongebonden hert; een goudsmid, timmerman, barbier, kleermaker, kattoenkoper, smid of wever; ene weduwe; een dode, of die van ene begraffenisse komen sonder sich gewasschen of gekleed te hebben. Ook houdense voor ongelukkig, so hen iemant, die boter, oli, soete melk, swarte suiker, of al wat suur is, als appelen en limoenen, ook yser en al wat tot den oorlog dient, dragende, ontmoet. Maar voor een goed teken houdense enen olifant; een kameel, geladen of ongeladen; een peerd, sonder last beter dan geladen; ene koe; enen osse of buffel met water geladen, want ongeladen is niet goed; enen bok, enen hond met eten in den mond; ene katt aan de regterhand. Desgelijx, so hen iemant ontmoet met vleesch, gestremde melk, of witte suiker geladen. Ook een haan, of een haas die voor uit loopt; en honderd diergelijke dingen meer welke als gelukkige teikenen hen ontmoetende, sullense onbeschroomd hunne weg

{==36==} {>>pagina-aanduiding<<}

volgen, als versekerd van hun aanstaande geluk. Texeira voegter by, datse 't quaad achten, na Sonne ondergang te eeten; ja datse 't ook voor sonde houden. §. 10. Dus veel van Waarseggery: van welke, ende besonderlijk Tovery, ik verwonderd ben dat so weinig aangetekend vinde, by so vele schrijvers als ik daar over met neerstigheid hebbe nagesien. Selfs en heugt my mede niet, dat ik veel besonderlijx daar af gehoord hebbe, uit mondelinge t'samen-spraak met luiden die in d'oostersche landen lang en veel bereisd zijn. En 't gene my aldermeest vreemd dunkt, so en maakt Baldeus, die voordachtelik over d'Afgoderye der Oost-indische Heidensche schrijft, daar van nauweliks gewag. Dit is 't eennigste, dat ik by hem vinde 't gene hy van de besweringe der Slangen schrijft. D'inwoonders, seit hy, van Choromandel weten, neffens sommige Cingalesen en Malabaren, de Slangen te belesen so dat sy op hun singen staan danssen, tot verwonderinge. Als sy iemant laten sweeren, doen sy hem de hand in enen pot steken, daar ene slange in is: ende indien de sweerder niet beschadig word, so heeft hy wel geswooren; maar word hy gesteken, so verklaart men hem meineedig. Pyrard doet 'er by, (gelijk deselve Baldeus ook te kennen geeft) dat sy de grootste en arglistigste slangen besweeren, om hen niet de beschadigen.


IX. Hoofdstuk. De gevoelens en plegingen der Afrikaansche Heidenen komen in de grond met d'anderen overeen.

§. 1. DE Heidensche volkeren in Afrika, doorgaans min beschaafd dan de anderen, also luiden van letteren daar vast alle Mahometanen zijn; geven ons weinig kennisse hunder gevoelens, dan diemen uit hun doen bekomt. Daar aan is te sien, wat gedachten datse van de dingen hebben daar wy af spreken. Nochtans is't seer weinig dat ons by de reisigers daar af aangetekend is; 't welk ik echter, gelijk voren, in tweederlessen opsigt onderscheiden wil: door dien ik eerst sal opsoeken, wat slag van schepselen by hen voor goddelik geacht en geërd zijn; en daar na, wat voor gebruik van Waarseggery of Tovery by hen bespeurd word. Onder verscheidene van de beste schrijvers vind ik hier niemant, die alleen so veel berigts geeft, als de volneerstige Carolijn heeft by een gebragt. Dies wil ik van hem aanleidinge tot alles nemen; en wat ik van de selfde stoffe by anderen vinde, t'elkens op sijne plaatse tusschen voegen. §. 2. D'Afrikanen die buiten de wet van Christus of Mahomet van God iets weten, deelen ook, gelijk d'andere Heidenen, de Godheid onder verscheidene schepselen uit. Die hen aansienlixt voor ogen staan, zijn insgelijx de Lichten, die de Schepper, tot bewijs sijner ewige kragt en godlikheid, aan den Hemel gesteld heeft. Die van Damute ontrent de middellijn, on-

{==37==} {>>pagina-aanduiding<<}

der den Negus, en van Balagata, in 't land van Monomotapa, aanbidden van ouds d'opgaande Son. So doen ook die van 't koningrijke Mongibur, insgelijx den groten Negus onderdaan. Dese houden de Sonne voor den Schepper self. Van 't selfde die van Suarim, eerste stad van 't koningrijk Marat, 't welk mede onder den Negus is. Maar seggende, (so als Le Blanq getuigt) dat de Hemel alleen voor de Goden is: so geevense te verstaan, datse noch meer Goden, en die ontwijfelik van mindere achtinge dan de Son, erkennen. Die van Songo in het koningrijk van Congo, houden Son en Maan als man en wijf, en voor den eersten en tweden God. ook word'er d'Aarde, als moeder van alles, aangebeden; beneffens enig gevleugeld gedierte, dien lande eigen; of iets anders, byna, so 't schijnt, na eigen beliven. §. 3. Die van Ialossen, een koningrijk in Guinea, maken mede veel getiers met aanbiddinge, so wanneerse de Maan ontdekken. Insgelijx die van Mandimanca, mede onder Guinea; alwaarse de Mane Baria-mari, dat is Nachtgod, noemen. By de Berbesijns in de koningrijken van Ale en Brokallo wonende, (so D'Aviti uit Iarrik verhaalt) word de niewe Maan aan sekere Bomen vereerd. D'andere volkeren van Guinea maken hunne Fetissos, dat is Goden, van hoge Bomen en Kruiden. Ende word by hen ook sekere Vogel, by ons volk de Stier of gesternde Reiger genaamd, voor wat godlix geëerd. Onder de Visschen zijn by hen de Tonynen al mede Fetissos, ende in hoger eere dan de Swaardvissen: die sy noch wel vangen, maar niet en eeten; ten zy datter 't swaard eerst afgesneden zy, 't welk gedroogd zijnde dan al mede een Fetisso word. Wanneer de Donder en Blixem op seer hoge Bergen valt; so leert hen de schrik, dat de Bergen mede Fetissos zijn. De Lybiers, in vier geslagten verdeeld, komen alle in de Knoplook over een, dat die ene sonderlinge kragt en godheid besitt. De bewoonders van Cabo Verder eeren sommige de Maan, ander den god Kammuté, om sijner boosheid wille. §. 4. D'Onsterflikheid der Zielen word by hunner weinigen, en met veel twijfelens geloofd: daarenboven met het gevoelen van de Zielwisseling vermengd. So langen tijd, en so breed regeert als noch de secte van Pytagoras. Die van Mongibir in Etiopiën bewijsen hunne vriendschap aan de vreemdelingen, geen Kristenen zijnde: (want die zijn het so veel niet weerdig) om datse mogelik hunne namagen, of bloedverwanten souden konnen zijn, welker zielen door den dood uit hunne lichamen gescheiden, in die andere zijn overgegaan. Sy erkennen eenige straffe na dit leven; maar sonder duidelik bescheid. Doch die van Guinea gaven in't jaar 1600. aan de Nederlanders te verstaan, dat de zielen der verstorvenen, na hunne meininge, wel wederom op Aarde quamen, ende iets van daar uit de huisen tot hunnen noodruft mede namen: sulx sy lichtelik waren vermoedende geschied te zijn, wanneerder iet gemist wierd. Aan Cabo Verde beeld sich 't volk in, datse na dit leven witte menschen worden, en hier op Aarde wederom verkeeren sullen.

{==38==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 5. Meer als dit vind ik sonderlinge niet, van deser volkeren gevoelens ontrent dese saken aangetekend; en also weinig van hun Bedrijf. 't Gene men echter daar af bespeurd, meld sich self genoeg, dat het komt uit desen grond. Sulke Goden, sulke Godspraken; by hen daar voor geacht, en door Wicchelarije uitgehaald. In de niewe Historie van Abysine van Iob Ludolf, lees ik van 't koningrijk Zendero, hoe sich 't volk aldaar op 't verkiesen eens konings beraad. Te weten, de verkiesinge by de groten des rijks gedaan zijnde, so begevense sich mede in de bosschen; om hem te gaan soeken, volgens de vlugt van sekeren vogel, die hen dien niewen vorst door sijn geschreeuw ontdekt. Gelijkse alle kragtig tot de Tovery genegen sijn, so geeft de niewe koning hier een proeve sijner kunst. Want so haast als hy door sijne besweeringen de keuse op hem gevallen vernomen heeft; trekt hy tot sich, door de selfde kragt, leewen, tygers, luipaarden en draken. En in dese schone toerustinge word hy van de heeren sijns rijks ontmoet. 't Zijn d'eigene woorden van dien schrijver, uit het Fransch vertaald; die de sake na waarheid, en echter na sijn oordeel verhaalt. Doch wat kragt by al sulke besweeringen is, sal hier na eerst ondersocht worden. §. 6. Dien van Biafar, een koningrijk beoosten dat van Benin, word nagegeven, dat sy de grootste wicchelaars van alle zijn; als die zich beroemen, datse konnen te wegebrengen watse begeeren, Regen, Donder, Blixem, en diergelijke. De Bramas in 't rijk van Loango, weten hunne boomvrugten en 't gesaaide dier mate te belesen, dat het geenen nood van dieven heeft. Want de diefachtige onder hen (daar 't stelen anders seer gemeen is) sal 't herte niet hebben iets daar af aan te raken; so hy 'er enen korf met bokshoornen en papegaais veeren, beneffens andere dingen vind, die de merken van hunnen god Maguschi zijn; by anderen Mokischo en Mohilo genoemd, welken D'Aviti t'onregte voor den Duivel houd. §. 7. Die van Guinea besweeren hunne Goden self, om hen de visschen in 't nett te jagen, by aldien de vangst niet goed is. En dit geschied, door gehuil en misgebaar van de Fetisseros, dat is Priesters vrouwen, door telgen der bomen om hunnen hals gehangen, (want de Bomen, als geseid, mede van godlike kragt zijn) door 't slaan op de trommel, door enige woorden van den Fetissero sijnen vrouwen toegegraawd, en enig koorn met andere dingen, verscheidelik geverfd, in Zee geworpen. Moet de koning geld hebben, en verlangt derhalven te weten, of'er koopluiden op komenden wege zijn, daar voor hem winst uit te hopen zy: de Fetissero met sijne wijven vraagt dat aan enen Boom, na dat hy veelerhande gebaar met offerhande, met asch, met enen tak den Booms daarom gesteken, met water uit een bekken geslorpt, en op dien tak uitgespogen en met enige woorden tot sijne vrouwen gesproken, en ook eens gespogen heeft. Dat alles gedaan, en overluid gevraagd hebbende, horen sy enen stemme, sose seggen, sonder sien; of ook wel vertoont sich daar by de gedaante van enen hond. En dit is so veel als dit leven, en besonderlik 'skonings welvaart betreft. §. 8. Maar om na dit leven wel te zijn, het sy koning of onderdaan,

{==39==} {>>pagina-aanduiding<<}

word een ander slag van besweeringe gebruikt. Wanneer iemand gestorven ‘is, word aanstonds een nieuwe Fetisso verkoren; en gebeden, dat hy den overledenen na d'ander weereld geleiden wille. De naaste vrienden vergaderen; doden ene henne, om te koken. Daar op alle des overledenen Fetissos, afgods beelden, op ene rije gesteld, worden met erten en bonen aan een snoer geregen omgehangen; voorts met het bloed van de henne besprengd, en met kransjes van groene kruiden noch meer versierd. Dus verre isset mannen werk: nu brengen de vrouwen de gekookte hen in ene schotel, en settense in 't midden van de Fetissos. Een van de mannen stelt daar op sijne besweeringen te werk, drinkt en spuwt enen dronk waters of palmenwijn op die Fetissos: neemt twee of drie bladeren van die groene krans, die hy tot een rond balletje t'samen wryft. Dat dan tusschen twee vingeren genomen, steekt hy over en weder door sijne voeten of teenen; den Fetisso ondertusschen dikmaals groetende. De vogtigheid uit dat groen balletje over zijn heiligdom uitgedrukt hebbende, maakt hy wederom anderen, een achter een; en doet'er even eens mede, tot dat de geheele krans verdaan is. Dan maakt hy alle die balletjes tot een, en bestrykt daar mede sijn aangesigt. En daar mede word dit ook voor een Fetisso geacht; en derhalve bewaard, om in den oorlog, en andersins tegen alle onheil versekerd te zijn. Ondertusschen is de dode, so sy wanen, op voorseide manier in ruste gebracht. §. 9. Hunne waarseggerye word ook met Gevogelte gepleegd. Te weten met dien gesternden Reiger, of Stier, also genoemd: om dat hy seit Carolijn (uit welken ook 't voorgaande getrokken is) sijn sneb in de aarde stekende, byna als een osse loeit. Wanneer sy ene reis op handen hebben, en by geval sijne stemme horen: so verblijdense sich ten hoogsten, seggende, dat hen de Fetisso met sijn stem ene voorspoedige reise belooft. Waarom sy ook enen bak of kruike waters met enig koorn op die plaatse stellen, daarse die stemme gehoord hebben; op dat de Fetisso aldaar te eten en te drinken vinde. Hier van daan komt het, datmen doorgaans in de bosschen en velden sodanige bakken staande vind; daar in enig mais, rys, of ander koorn, tot spys en drank voor den Fetisso gesmeten is. Wy hebben dus genoeg van 't Afrikaansch Heidendom gesien: des laat ons na Amerika oversteken.


X. Hoofdstuk. In Amerika salmen 't mede niet veel anders vinden.

§. 1. AL t' land in 't westen gelegen, en voor 200. jaren noch onbekend, in 't gemein Amerika en West-indien genaamd; word nu, so verre als 't bekend is, meest van Kristenen beheerd. Die verhinderen, so verre als hun gesag strekt der inwoonders openbare Afgodsdiensten, en met een hunne Toverplegingen: maar 't volk in den grond heidensch zijnde, en so verre alsse vry zijn op heidensche wijse leevende; laat daarom niet na, sijne

{==40==} {>>pagina-aanduiding<<}

oude nukken te betonen. Derhalven wil ik in diervoege van hen spreken, alsse in haar selve zijn, om hun eigentlijk gevoelen en gebaar, so sy van ouds gewoon zijn, bescheidelik te doen verstaan. Hier in sal ik ook de jongste schrijver volgen; so veel het zuiderlixte deel betreft, al meest door Montanus by een gebragt: na't noorden afsakkende, sullen ons noch verscher berigten ter hand komen, daarmen sich sekerlijk op verlaten mag. §. 2. In 't Zuid-America, dat aan Africa naast is, leit brasilien voor aan, in't noordoost, en Peru daar tegen over in 't west. De Canibalen, oorspronkelik in 't noorden, van dat zuiderdeel geseten, verspreiden hunne afgodsdienstigheden mede over die eilanden heen, welke tusschen dat en 't noorderdeel gelegen zijn. Van 't zuiden, alsmede van 't midden deses lands, tot noch toe van de Europeërs minst besocht, en daar door te weinig bekend, hebben wy t'hans niet te spreken. Dus begin ik van de Brasilianen. §. 3. Van desen, hoewel meest bekend, valt echter in het stuk dat wy betrachten minst te seggen. Want de Brasilianen (seit D'Aviti, die het verhaal daaraf uit Pyrard, Leri en Abbeville bekort heeft) hebben God noch ‘Godsdienst. De Toutinambers geloven echter d'onsterflikheid der Zielen: en dat degene die welgedaan (dat is voornamelik, de meeste vyanden verslagen) hebben, na Ouaïoupia, ene plaats achter de bergen, varen, daarse in lustige velden danssen; maar die quaad gedaan hebben, moeten met Jeropary, die een bose God is, om gepijnigd te worden. Des gelovense mede datter bose Geesten zijn: ende magmen seggen, datse anders ook noch enige kennis van God hebben, diense met den name Toupan bedieden willen: also sy den Donder gewoon zijn te noemen, Toupan remimognan, dat Gods bedrijf te seggen is. §. 4. Sy hebben mede hunne Caraïbes of Waarseggers die veeltijds aan hen de vrugtbaarheid of onvrugtbaarheid der jaren, regen of droogte, en al wat den menschen op aarde goed doet voorseggen. En zijnde met een wond-heelers, so maken sy 't volk wijs, dat sy de pijn aan 't lichaam al suigende, of blasende, en dat op staande voet, genesen: so verre dat hen ieder een, selfs de oudsten onder hen, in alles wat sy gebieden, veerdiglijk gehoorsaamt. §. 5. De Tapuijers, anders Maraquyten geheten, in ses en seventig soorten verdeeld, onthouden sich landwaard in. Sy erkennen twederhanden God, enen goeden en quaden. Den goeden bewijsense geenen dienst; om dat hy uit sich self weldadig blijkt, en niemant beschadigt. Daarentegen biddense den quade seer yverig aan, ter oorsake dat hy om hals helpt die hem, niet eerbiedig onthalen. Sy verreisen, noch voeren geenen oorlog: ten sy datse eerst den bosen God raad vragen, niet sonder pligtelike dienstpleging. Hierom schrijvense hen self ene wetenschap toe, van toekomstige saken te voorseggen. 't Zijn de woorden van Arnoldus Montanus in sijne beschr. van Amerika, pag.373. Van hunne wicchelarijen, waar af te dier plaatse eene omstandig verhaald word, sullen wy hier na, uit de proef daar op te maken, het bescheid konnen weten.

{==41==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 6. Der Peruanen opperste God is by hen Viracocha, en tot nadere beduidinge Pachacama, en Pachayachakik, Schepper van Hemel en Aarde, en daarom mede Usapu wonderlik genaamd. Dese vertoont sich, na hun gevoelen, sigtbaar en werksaam in de Son. Sy eeren den Donder, als God van de Lucht. Pathamama is de Godinne der Aarde of d'Aarde self; en Mamacocha de Zee. Den Regenboge word by hen mede godsdienstige eere gedaan. Desgelijx Colca de Geitjes, boven al onder de Sterren. 't Gesternte Vreuchillay de Lier is der schaapherders God. Tegen de slangen wanen sy door Machacuay 't Serpent (een gesternte so genaamd) bevrijd te zijn. Chuquichiachaj heeft de leewen, tygers en beiren onder sijn bedwang. ‘Voorts gelovense, (hier sal ik wederom met Montanus spreken) dat geen levendig schepsel op aarde sich beweegt, welx gelijk de Hemel mede niet vertoont. Dat de aarschen onder de beschuttinge der hemelschen staan: doch ieder onder sijns gelijk, om deselve voort te setten en te behoeden. Hier uit quamen voort de benamingen der gesternten, Chacana, Toperatcha, Mamana, Mirma, en andere. §. 7. Sy geloven mede, dat de Fonteinen, Rivieren, Klippen, top‘pen van Heuvelen, sommige kruiden en Wortelen, en besonderlik de wortel Papas, van vreemde gestalte, Goden zijn. Voorts isser byna niets van vreemde gedaante of besondere kragt, daar sy geenen God in sien. Sulx met de naastvoorgaande vergelijkende, so 't schijnt, dat die menschen Opper- en Ondergoden erkennen; zijnde de kragt der eersten werksaam door de laatsten: invoegen dat de lichten aan den Hemel op die aarsche dingen werkende, die van besonder gebruik voor 't menschelik geslagte zijn; den selven hier beneden voor Goden verstrekken. Dus willen de Heidenen de Godheid boven in den hemel erkennen, en beneden op der Aarde vereeren. §. 8. De Onsterflikheid der Zielen, straffe voor de quaden, en beloning voor de goeden na dit leven, is allenthalven in Peru aangenomen; maar geensins d'opstandige der doden, seit Montanus pag. 307. 't welk nochtans te verwonderen is, hoe de menschen met al dien lichameliken Godsdienst, ja (mag ik seggen) met alle lichamelike Goden; eerder van de Ziele, die sy na den dood des lichaams nergens meer vernemen, geloven datse noch in wesen is, dan van 't Lichaam, dat noch, hoewel levenloos, enigen tijd blijft; dat het also wel sal wederkeeren, als de bomen kruiden, planten, sterven en herleven. §. 9. De Beelden hunner afgoden, veelerlei, vreemd, en sommige vervaarlijk van maaksel, worden in hunne Tempelen tot de godspraken gebruikt. Sommige geven antwoord, seit Montanus, gelijk als de Duivel-spraken te Delfos en Dodone. Hy heetse Duivelspraken, na 't gemeen gevoelen; dat de heidensche Orakelen, dat is Godspraken niet van God, maar van den Duivel zijn. Dan het is te sien uit het boek des heeren Antonius van Dale, van d'Orakelen, hoe weinig gronds dat heeft; waar van echter hier na op sijne plaatse sal gesproken worden. §. 10. Wat nu hun bedrijf belangt; geen volk is in Peru meer geacht, dan

{==42==} {>>pagina-aanduiding<<}

de genen die wy Duiveljagers of Waarseggers, beter Wicchelaars noemen souden: en dat uit oorsake dat sy heimeliken diefstal, voorvallen in afgelegene landschappen, toekomstig geluk of ongeluk, openbaren? uit t'samen‘spraak met enen bosen geest (so hy gelooft) in duistere plaatsen. Sy wisten den Spanjaarden te seggen den zege of de neerlage, welken hunne landsgenoten op den selfden dag in Nederland bevochten oft leden. Men vind in Peru ook menigte van Waarsegsters, die sich in huis sluiten, smoordronken suipen aan Chica, met het kruid Vilca gemengd. Ontnuchterd geven antwoord op de voorgestelde vraagstukken. §. 11. De Canibalen, by hen self Caraibes genoemd, in 't Noorden van Zuid-America geseten, achten wel de Sonne voor den oppersten God: maar ondertusschen heeft elke Boye, dat is, Priester, den sijnen; welken hy door toversang, tussche de smook van tabak, by nare nachten tot sich roept. Uit doods-beenderen met kattoen bewonden geeft de Duivel (so spreekt Montanus; ik soude seggen, Geest, so sy geloven) antwoord. Veel onheils veroorsaken de Piais of Tovenaars, (na der heidenen verstand mogt hy, mijns oordeels halve, liever Priesters seggen) bysonderlik by voorval van sterven. Want sy maken, gevraagd zijnde, 't volk wijs, dat dese of gene den doden heeft om hulp gevraagd, aan wien sich dan de naaste vrienden willen wreken. §. 12. Belangende de ziel (dit zijn wederom Montanus eigene woorden) omhelsen de Caraibanen een vreemd gevoelen. Ieder meent soo veel zielen te hebben als hy hertkloppingen heeft. De voornaamste ziel nochtans is 't hert, verhuisende in den dood met Icheiri, elx besonderen God, na 't geselschap der andere Goden: al waarse op gelijken voet leven als hier beneden. Weshalven dan ook de knechten geslagt worden boven de grafsteden der heeren, om hen te dienen in d'andere weereld. D'andere zielen, bestaande in hertkloppingen, nemen tweederhande woningen: de Moboyas dwalen door de wildernissen en bosschaadjen; d'Ommekous onthouden sich langs de Zee, en keeren de schepen 't onderste boven. De Zielen der strijdbare helden vertrekken na geluksalige eilanden, alwaar hen de Arouages slaavachtig dienen. Een bloodhertige verhuist uit dit leven, om 't juk der Arouages, na meldinge hunner vernieling, een volk dat hen uit vorigen woonsteden verdreven heeft achter een hoog gebergte, in dorre woestyne eewig te dragen. Wanneer 't dondert, wanen sy, dat Maboya op hen vergramd is. Uit welk alles te sien is, dat dese menschen nawelix andere goden, als hunne eigene zielen, en also gelijk als der ouder Grieken Daimones en Heroas erkennen. §. 13. Richard Blome Engelsman, heeft onlangs in sijne beschrijvinge van 't Engelsch Amerika, van 't Eiland St. Vincent sprekende, 't gevoelen en 't bedrijf der Careibes breder beschreven. ‘Sy hebben, seit hy, enig natuurlik begrijp van enen Godheid, of opperste vermogen; maar te seer vernoegd met het gedurig genot der hoogste geluksaligheid, om sich over den bosen handel der menschen te quellen. Ook is sijne goedheid, meinense, so groot, dat hy sich ontsiet, self aan sijne vyanden, die hem weigeren te eeren, enigsins te wreken. Doch sy geloven, datter goede en qua-

{==43==} {>>pagina-aanduiding<<}

de Geesten, en die goed zijn Goden zijn. Dat elk sijne schikkinge in 't besonder heeft: maar dat de Weereld echter door hem niet geschapen is; dan wel, dat elk mogelik de Schepper van dat land is, daar hy geëerd word en regeert. §. 14. Sy en aanroepen hunne Goden niet, dan alleen om die by hen te doen komen: en dat door de Priesters; ende dan om dese vier oorsaken; 1. om wraak over gelden ongeluk; 2. om genesinge van krankheid, 3. om d'uitkomsten hunder oorlogen te weten, 4. om hunnen groten Duivel (of liever bosen God) Maboija te verdrijven; want dien aanbiddense nooit. Waaruitmen besluiten mag, datse goede en quade Geesten, dat is, Daemones, geloven. Daar beneffens erkennense d'onsterflikheid der Zielen, en de Daemones of Heroas daar door ontstaande: mitsdien datse seggen, dat het de Ziele eens verstorvenen is, die sy tot hulpe tegen hunne vyanden roepen. §. 15. Hunne Toverplegingen worden daar met een aldus beschreven. Wanneer hunne Priesters veele hunder Goden teffens aanroepen, so wordense oneens en twistig onder malkanderen; ook tot slaans toe, so 't schijnt. Sy verbergen sich bywijlen in doodbeenderen, diese uit de graven halen, en met kattoen bewinden; waaruit sy hunne Orakelen geven. Deselve gebruikense om hunne vyanden te betoveren; mits dat de Toveressen iets om dese beenderen winden dat den vyand heeft toebehoord. Dese Geesten nemen ook dikmaals de lichamen der vrouwen in, uit welken sy bescheidelik antwoorden op 't gene hen gevraagd word. De jongen of priester vertrokken zijnde, so beweegt sich de schotel, en maakt de Duivel (so als het Blom verstaat, of de God, so sy self meinen) gerugt met sijne kaken; als of hy op de spijse en drank self aasde, diemen daar bereid heeft: hoewel 's anderen daags bevonden word, dat hy niets van allen geraakt heeft. §. 16. Ik sal noch wat nader verhaal van de Caraïbes doen, uit het omstandig beschrijven van De la Borde, die van wege des Franschen Konings met den Iesuwyt Simon uit geweest is om dat volk te bekeeren. D'inhoud van sijn verhaal, so veel als ter sake dient, is dusdanig. Van hun gevoelen aangaande de Godheid en Geesten: Louque was d'eerste Caraibe; en also hunder alleen gemeene vader, van niemant geschapen, uit den Hemel ter Aarde gedaald, alwaar hy sich langen tijd verhield. Uit sijne groten navel en ene insnijdinge sijns beens quamen d'eerste menschen voort. Hy schiep de Visschen; herleefde op den derden dag sijns doods, en voer wederom ten Hemel. Den hemel is sonder begin: maar aan d'Aarde en de Zee heeft Louco d'eerste beweginge gegeven; waarop de Mane gevolgd is. De verduisteringen van Son en Maan worden van den bosen God Maboyai veroorsaakt, om hen te doen sterven. De Maan is by hen in groter eere dan de Son: des sy ook hunne dagen daar na tellen, of liever de nachten. §. 17. Van de Daemones, Ondergoden en Horoës kanmen hun gevoelen lichtelik verstaan. Sy noemen enige Sterren, voor desen Caraibes geweest: welker eerste Racumon eerst in ene grote Slange met een menschen hoofd veranderd was. Savacon beschikt den donder en plas-regen, Achinaon den

{==44==} {>>pagina-aanduiding<<}

stofregen en harden wind; Couroumon maakt ebbe en vloed, Chirities de Sevenster is het doel hunder jaar-rekeningen, Coualma 't hoofd der Zemeens; (hierna te noemen) Limacani een komeet, van hem gesonden om den menschen quaad te doen, wanneer hy vergramd is. Joulouca de Regenboog is self een Zemeen, die sich op Zee ten goede, op Aarde ten quade vertoont. §. 18. Sy maken ook Zemeens van menige dingen, indien 't maar is dat syder verveerd af zijn: gelijkse den Vledermuis welken sy Boaliri noemen, voor hunne beschermgeest houden: en so iemant dat beest dood, dat het hem sijne gesondheid kost. Sy hebben, seit hy, so velerhande slag van bout-bonum, dat is, quaad voorspook dat ik 'er niet toekomen kan, om alle hunne sotternijen en beuselingen te verhalen. §. 19. Hun godsdienstig Bedrijf, ingevolge deser vreemde gevoelens, is meest al met Tovery en Wicchelary afgemaakt. De minste quaal komt hen niet over, of sy denken terstond datse betoverd zijn; waar af 't vermoet dan meest al op de vrouwen valt. Die by hen daar af verdacht is, word jammerlik mishandelt: tot datse iet voor den dag hale, dat heimelik by haar verborgen, het werktuig harer boosheid geweest zy. Dus bevonden na hun oordeel Toveressen te zijn, worden op ene gansch jammerlike wijse om den hals gebragt. Sy hebben ook andere middelen tegen de betoverheid, sose meenen. Sy doen, seit De la borde, de hoofdharen, of enige beenderen hunder overledene vrienden in een kalebas; 't welk sy bewaren en gebruiken 't om Wicchelary mede te plegen: seggende dat de Geest des verstorvenen daarin spreekt, ende hen van 't opsett hunder vyanden waarschouwinge doet. §. 20. Hunne Waarseggery word van de Zemeens, dat is de gemeensame Geesten der Piays of Papen gehaald. Sulk een doet sijn werk by nacht; en ten eersten al in't vuur uitblusschen, waar mede ieder een die in't oog is, na buiten moet. Daarop in enen hoek geweken, doet hy den kranken by sich komen; en een eindeken tabax gerookt hebbende, wryft dat in sijne handen, blaast het in de lucht, al heen en weer schuddende, en de vingers tegen malkander knappen. Op den geur van dit reuk werk mist de Zemeen niet aan te komen, door den dienst van desen Piay: en alsdan gevraagd zijnde antwoort hy met heldere stemme, als van verre, op 't gene men vragen wil. Daarna tot den kranken komende, tast de Paap, drukt en handelt dikmaals de plaats des lichaams daar de quale sich gesett heeft, geduriglik daar op blasende: trek somwylen, so't schijnt, enige doornen, of brokskens van maniok, van hout, of been, of vischgraat, die hem dese Duivel (so spreekt de schrijver na sijn gevoelen) in handen geeft; en maakt den kranken wys, dat hem daar 't quaad van daan komt. Hy suigt dikmaals het pijnlik deel, en gaat aanstonds uiter hutten, om 't vergif, so hy seit, uit te spuwen. Dus word de kranke gesond, meer by inbeeldinge dan na waarheid ende is wel aan te merken, dat hy geen koortsen noch quetsuren, als van pijlen, stok of mes, geneest. In dese vergaderinge magmen niet een woord spreken, noch enig gerugt maken, self van achteren niet; of de Zemeen vlucht aanstonds wech. Hy seit verder, dat het volk, terwijle de Geest daar is, den Pape waant om hoog te zijn, en te blijven, tot dat de Zemeen wederkeere. Tot dankbare beloninge word den Zemeen en Piay enige

{==45==} {>>pagina-aanduiding<<}

ververschinge plegtelik voorgedischt. Blijft dat staan, onverminderd; so heefter de Geest den geest uitgetrokken, en d'uitwendige grove stoffe maar gelaten: dan so 't al opgaat, (daar de Piay wel raad toe weet) so heeft de Zemeen 't een met het ander verteerd. Sy maken ook geen groot vreugdemaal, ofte Zemeen krijgt daar af sijn deel. §. 21. Na 't vaste land van 't Noord-America overgaande, komen ons de Mechikanen merkwaardigst voor. Thomas Gage geboren Engelsman, doch spaanschen Dominicaan, buiten paapsche bygelovigheid een geloofweerdig schrijver, doeter in 't 20.cap.des 1. boex dese meldinge af. Binnen de stad Mechico waren meer dan 2000. Goden: de twee voornaamsten wierden Vitsilopuchli en Tezkatlipuca genaamd. En daarna. Van dese twee Afgoden geloofdense, dat die gebroeders waren: dat Tezcatlipuca de God van de voorsienigheid was, en Vitsilopuchli die van den oorlog; welken sy daarom boven alle anderen eerden en dienden. Hy maakt vervolgens gewag van noch enen anderen God, welken sy grote eere bewesen; en in 't voorgaand cap. van Quetavatl den God des Luchts. Of dit Quetsaalcoalt zy, welken Montanus den God der koopluiden noemt, weet ik niet. §. 22. Komende daarna te Guatimale, en Amatitlam, alle onder 't spaansch gebied; so spreekt hy veel van der inwoonders Toverplegingen; die sy met d'uiterlike belijdenisse des Kristendoms noch niet verleerd hebben. Datse Wicchelaars zijn, geeft hy daar mede te kennen, datse acht nemen op de beesten die voor hen op den weg lopen, of die sy 't eerste sien; op 't vliegen der Vogelen, op 't singen der selven ontrent hunne huisen, in ongewone tijden. Sy geloven mede, dat hun leven hangt aan dat van enig beest: 't welk sy als hunnen gemeensamen Geest by sich bewaren: sich inbeeldende dat sy sterven moeten wanneer dat beest sterft; ook so verre, dat hun herte tsiddert en beeft, so wanneer dat beest van de jagers vervolgd word, en wanneer 't gevangen word, van hen selve vallen. §. 23. Van niew Spanjen in Niew Engeland overgaande, sal't genoeg ziijn Richard Blom te horen spreken. Die seit ons, dat daar 't ruwste volk ter weereld woond; hebbende nochtans hunne Goden, Priesters en Godsdienst. Hun voornaamste God is de gene die hem quaad doet, Okea genaamd: met wiense mondspraak houden, en die sich in hunne gedaante verschept. Doch sy aanbidden voorts al watse denken dat hen onvermijdelik schaden kan: 't Water en Vuur, Donder en, Blixem, groot en klein geschutt, Paarden, en 't Yser-verken of Engels wijn: op welx eerste gesigt, met d'Engelschen overgekomen, sy ysselik vervaard waren; gelovende dat het de God der verkens was, dien sy vergramd moesten hebben. By voornemen om te oorlogen, gaanse vooraf met hunne Priesters en Wicchelaars te rade. §. 24. Van 't Nieuw Iork, dat Niew Nederland te wesen plag, verhaalt deselfde schrijver diergelijke dingen; en voornamelik hoe sy hunne besweeringen te werk stellen, daaraf hy 't bedrog ontdekt. Waar van hier na in 't laatste deel. Doch 't gene hy van de Marilanders verhaalt, mag

{==46==} {>>pagina-aanduiding<<}

hier wel geacht worden. Een opperste God, die alles van eewigheid af gemaakt heeft; self de mindere Goden, om die daarin te werk te stellen, van meer en mindere weerdigheid. Sodanige zijn de Sonne, Maan en Sterren. Alles is uit water gemaakt; doch de menschen zijn uit vier kinderen gesproten, die d'eerste Vrouw by eenen deser Goden ontving. §. 25. Van de Zielen gelovense, dat de gene die wel gedaan hebben, by de Goden tot eewige geluksaligheid opgenomen: maar die qualik geleefd hebben, in Popogusso, aan 't einde van de werelt, daar de Son onder gaat, eewig branden sullen. Desen aangaande verhalense, datmen iemant des daags na dat hy begraven was, gesien heeft sich in 't graf bewegen, en sijn lichaam daaruit getrokken herleven. Dat hy doe verklaarde, hoe dat hy bykans in Popogusso geraakt was, had hem een hunder Goden niet bewaard; welke hem toestond weer te keeren, en sijne vrienden te waarschouwen, datse sich wachten moesten van dese schrikkelike plaatse. Een ander, wederom opgegraven, verhaalde, dat sijne Ziele, die in 't leven bleef, wanneer 't lichaam al ten grave was in ene ruime plaatse vervaren; gesien hadde, dat deselfde aan beide syden met schone bomen beplant was, met uitneemende vrugten geladen. Dat de selve eindelik quam daar voortreffelike gebouwen stonden: nevens welken hem sijn Vader ontmoette, die voor henen gestorven was; hem belastende om weerom te keeren, en sijnen vrienden 't geluk te melden, dat hen voor handen stonde, sose maakten daar te komen; waarop deselve ook wedergekeerd was. Uit desen is duidelik te sien, wat gevoelen dat dit volk van den stand der afgescheide Zielen heeft; en dat het selve vry wat meer beschaafd is, dan der meesten die hier voor genoemd zijn. §. 26. Die van Virginien houden Okea mede voor den hoogsten God: hoewel verkennende dat de God der Kristenen hem te boven gaat, uit dien datse veel meer gewelds doen met hun canon, dan sy self met de pijl en boog verrigten konnen. Want hunne geheele Godsdienst, gelijk der meeste volkeren daar ontrent, is op den oorlog aangelegd. Een der raden van eenen hunder koningen had in tijden van Iakob den eersten in Engeland verhaald, dat Okea menigmaal in sijnen Tempel verschijnt; waar op vier Priesters in hun huis komen, met vreemde woorden en gebaren. Datse daarop noch ander binnen tot sich roepen, aan welken hy verklaart het gene hy wil. Daar schikken sy sich na in all' hun doen, op reise en anders. Lustet hen eens op de jagt te gaan, so leert hy hen regtstreex op het wild aan te setten, 't welk sy met groot vermaak aannemen, en sijne bestieringe volgen; dat ook dikmaals wel uitvalt. Hy verschijnt als een schonen Indiaan met lang swart hair; en na dat hy sich aan sijne twaalf bontgenoten enigen tijd lang vertoond heeft, trekt hy wederom op in de Lucht, van waar hy gekomen was. §. 27. De gevoelens der inwoonders van Karolyne, een deel van Florida dat aan Virginien paalt, beschrijft hy vast even eens, als boven van d'Eilanders op St. Vincent verhaalt is. Okea is daar mede de opper-god; de goede en quade Geesten sijne ondergoden. Groot en klein worden door hunne offerhanden vereerd. Sy geloven insgelijx de verwandelinge der Zielen: en so wanneer iemand sterft: begraven de vrienden den voorraad en toerustin-

{==47==} {>>pagina-aanduiding<<}

ge des Lichaams, tot sijn onderhoud by de schaduwen in de Eliseische velden (so noemt hyse in gelijkenisse, der grieksche by ouds also genaamd) welke sy sich verbeelden aan gene syde van de Indiaansche Zee.


XI. Hoofdstuk. Alle dese Gevoelens en Konstplegingen van so veelderhande Heidenen worden nuttelijk t'samen vergeleken.

§. 1. TOt noch toe isser anders niet gedaan, dan allerlei gevoelen, en gebruik of ongebruik, van oude en nieuwe Heidenen, by een gehaald: sonder van mijn eigen iets te seggen, daar het noch geen tijd toe is. Want daarna salmen eerst sien, hoe groten nuttigheid dat het geeft, sulx alles vooraf te weten. Daar toe sal 't ook dienstig zijn, dat wy al 't gene dat ons dus verre getoond is onderlinge vergelijken: om te sien, wat het zy dat ons daar uit blijkt. Sulx doende bevinden wy, dat de volkeren in gevoelens en dienstplegingen, ontrent hunne Goden en Geesten, aan d'eene syde seer verscheiden; en aan d'andere nochtans wonderlik eendragtig zijn. Verscheiden zijnse in de namen: en dat is geen wonder; vermits de talen veelerhande, en d'eigenschappen, den geesteliken wesens toegeschreven, by so veele volkeren niet eenerhande zijn. Daar uit rijst dan ook het tweede verschil, datse die niet even veel tellen; noch even eens na waardigheid bewind en werkinge van malkander onderscheiden. Sulx is 7. §. 21. aangaande de volkeren van Asien in 't besonder getoond; het welk dan ook niet met de selfde reden op alle d'anderen gepast mag worden. Doch dat verschil en raakt ons niet so seer, als dat gene waarin sy echter allegaar, als of't doorsteken werk ware, met malkanderen eens zijn. §. 2. Alle de proeven, uit hunne schriften of geschiedenissen tot hier toe by een gebragt, sagen een deel op der Heidenen gevoelen, en een deel op hun bedrijf. In hun Gevoelen komense tweesins over een; na dat hun verstand noch enigsins door 't natuurlik licht bestraald, of door de dolinge beneveld is. Beide sal ik aanwijsen: mits daar by tekenende, waar de proeven op ieder stuk hier voor te vinden zijn; want het al te lang en lastig vallen soude, deselve telkens hier weer op te halen. Daarom wil ik mijnen Leser liefst vertrouwen, dat hy sijne neersigheid in 't nasien van 't gene voorschreven is, te werk stellen; of door versche geheugenis mijnen arbeid ondersteunen sal, om my noodloos schrijven te besparen. §. 3. Wat het eerste dan betreft, wanneer wy neerstelik letten op so veel exempelen en getuigenissen, in het 2. 5. 6. 8. en 9. Hoofdstuk aangehaald: so sullenwe gewaar worden, dat de geenen die allereminst van de menschelike reden over hebben, nochtans met luiden van geoefenden verstande in de waarheid van de swaarste stukken t'samenstemmen; die ik kortelik noemen, ende (als geseid) ieder 't sijnerplaatse aanwijsen sal. Alle dese Heidenen dan,

{==48==} {>>pagina-aanduiding<<}

ouden; nieuwen, Europeërs, Asianen, Africanen, Zuid en Noord Americanen, komen in vijf hoofdsaken over een, die van onbetwistelike waarheid zijn. I. Datter maar een eerste wese of opperste Godheid is. 2. §. 3. en 7. §. 1,2,3,5,7. en 10. §. 6,11,16,24,27, II. Datter Geesten zijn die een begin gehad hebben, van God en der menschen ziele verscheiden. 2. §. 2,9,10,11. en 7. §. 2. 9--12,18. en 10. §. 3,13. III. Dat deselve goed en quaad, des menschen vrienden of vyanden zijn. 2. §. 11,15. en 7. §. 9,10. en 10. §. 5,13,24,27. IV. Dat de Zielen der menschen met hunne lichamen niet vergaan. 2. §. 15,16,17. en 6. §. 3. en 7. §. 2,3,5,6. 12--20. en 9. §. 4. en 10. §. 8,12,14,22,25,27. V. Dat goed en quaad na dit leven geloond sal worden. 2. §. 18. en 7. §. 2. 5,6,8,16,17,18,19. 20. en 10. §. 3,12,25. Want het gene tegen dit laaste van Epicurus wege schijnt te strijden, daaraf sal ik een weinig verder spreken. §. 4. Maar 't gene nu een groot bewijs van de verduisterheid hunder herte is, doet sich in al 't overige klaarlik op. Want uit all' hunne redenen, selfs daarse waarheid spreken, is te merken, datse sich hier tweesins vergrijpen: de godlike hoogheid van den hemel ter aarde nederduwende, en den geringen mensche van der aarde ten hemel verheffende: mitsdien datse van 't schepsel al te hoog gevoelen, en aan den Schepper al te laag. En siet, door dese misvattinge, en datse geen goed onderscheid maken, wat der nature van God of schepsel past of niet en past; so komense tot alsulke grove dolingen, daar hunne Afgodsdiensten en Toverpleginge uit ontstaan. Zijnde seer gemakkelik te bespeuren, dat geen der selven uit enig deel der waarheid, terstond gemeld; maar enkelik allegaar uit verkeerde bevattingen ontstaan zijn. Laat ons kortelik aantrekken 't gene daar af uit vorige aantekeningen blijkt, en wy sullen 't sien. §. 5. Aangaande 't godlik Wesen; men siet I. Datse de godlike uitnementheid al te menschelik begrijpen; den Goden, so wel groot als klein, menschelike afkomst, huwelik in kinderen toepassende VII. 5,6,17,. 7. §. 5,6,17. en 10 §. 16. II. Datse al te geringe gedachten van Gods volmaaktheid hebben: door diense meinen, dat hy sich al te seer vermoeijen, en sijner heerlikste geluksaligheid te kort doen soude, indien, hy 't bestuur van alles self ter hand name 2. §. 4. en 10. §. 13. want daarom hebbense hem Ondergoden, als stedehouders by gesteld. 2. §. 7--12 en 7. §. 2--8. en 10. §. 6,7. 12. 13. III. Datse de Goedheid niet noodsakelik aan de Godheid vast maken: mitsdien datse sig doorgaans so gereed enen quaden als goeden God verbeelden. 2. §. 4,12. en 7. §. 3. en 10. §. 20. IV. Datse den Schepper met het schepsel lichtelik vermengen. 2. §. 7. en 6. §. 2. en 9. §. 2,3. en 10. §. 6,7,17,23. 24. §. 6. Belangende de Geesten, so is te merken.

{==49==} {>>pagina-aanduiding<<}

I. Datse 't geestelijk wesen van 't lichamelijk niet behoorlik onderscheiden. 2. §. 1,6. Daar van komtet, datse alleen den Geesten: maar de Godheid self mede lichamelike bewegingen, eigenschappen, vermaaklikheden; en bepaalde woningen, in den Hemel, in de Lucht, op of onder d'Aarde toegeschreven hebben. 2. §. 14,16, en 7. §. 6. 14,18. 7. §. 14. II. Door diense 't onderscheid tusschen de Zielen der Menschen en der Beesten niet wel begrypen: so vervallen sommigen tot die grovigheid, datse Mensch en Beest eenerleije Ziel toepassen. 7. §. 14. Sonder dat hadde t'onmogelik geweest, dat sich 't gevoelen van Pytagoras, van de verhuisinge der Zielen in andere Lichamen, so wel der Beesten als der Menschen, ooit so diep geworteld, en de gansche weereld door verspreid hebben konde. 2. §. 17. en 7. §. 14,15,16,17,18. III. Uit den selfden grond is 't gemeen gevoelen van 't omswerven der Geesten, en der Menschen Zielen na den dood, baarblijkelik ontstaan. 2. §. 15. en 6. §. 3. en 7. §. 19,20, en 10. §. 12.

   §. 7. 't Helpt mede tot verkleininge der Godheid, datse de menschen self tot Goden maken; het zy by leevenden lijve, het zy na den dood. Levendig: gelijk d'oude Grieken en Romeinen, die 's menschen hertstogten of gemoeds bewegingen tot Goden en Godinnen maakten: of als de hedendaagsche Canibalen, die van sulke meininge niet veel verschillen, gelijk 2. §. 14. en 7. §. 5,6. en 10. §. 14. getoond is. Na aflijvigheid, en dat wel meest: sulx geeft der ouden άποθέωσις vergodinge te kennen: 2. §. 13. ende gaat nergens verder dan by deselfde Caraibes of Canibalen; als wanende, gelijk 10. §. 12,16. geseid is, dat het geheel geslagt der Goden uit hunne voorouders gesproten, ende sy self also van godlike afkomste zijn. De Genij of Zemeëns, dat is bystaande Geesten, zijn al mede uit den grond opgeborsten; so als uit der selver beschrijvinge op verscheiden plaatsen is te sien.

§. 8. Nu is lichtelik te vatten, op wat grond der ouden Divinatio en Magia, dat is, der hedendaagscher Heidenen Wicchelary en Tovery gebouwd zijn. Want wat hunne Wicchelarije betreft, die moet enkelik hier op rusten. I. Dat ieder God sijn volk heeft, wien hy gunstig is, en dat hy 't als sijn beschermt: dies vraagt men hem wat sijnen volke wedervaren sal, en wat raad. II. Dat ieder God ook sijnen vyand heeft; derhalven soekt elk hulpe tegen Goden daar hy oordeelt dat hem 't quaad van komt; by alsulken anderen, die hy denkt dat sijn hardste vyand is. III. Dat elk mensche sijnen God of Geest besonder heeft. Daaruit is 't dat ieder een sijne eigene invallen en driften voor godlike ingevingen en bewegingen schatt; insonderheid so hem iet in den droom is voorgekomen, waaraf hy d'oorsaak uit voorgaande besigheden of ontmoetingen niet so effen weet; of door sulk vooroordeel belett, niet ten naawsten ondersoekt. IV. De vermenginge der Godheid met de schepselen, heeft alle soorten van Wicchlarye voortgebragt: uit de Sterren, uit den Donder, uit de Voge-

{==50==} {>>pagina-aanduiding<<}

len, uit Bergen, Bosschen, Wateren; en uit alles waarin sy geloven dat sich enige Godheid openbaart. V. Het omswerven der Geesten by hunne Lijken, doorgaans bij de Heidenen geloofd, konde lichtelik voet geven om de doden te belesen. §. 9. Hunne Tovery aangaande, laat ons dit slechs overwegen. I. Dat het geen wonder is so sy, die niet alleenlik de geschapene Geesten, maar self de onsterflike Goden, in goeden en quaden onderscheiden: deselven ook tegen malkanderen pogen aan te voeren; en sich door middel van den goeden, of wel van den eenen quaden, tegen den anderen te beschermen; of 't leed hen van den eenen God aangedaan, door hulp des anderen te wreken. II. Die so veel en veelerhande, so Goden als Geesten, ook grote en kleine Goden versinnen: niet vreemd is't, datse insgelijx meinen, door hulpe des magtigsten den minderen te verkragten. III. Nadien wy ook so menschelike gedachten van de Goden hebben, dat die mede den hertstogten, gelijk sy selve, onderworpen zijn; ja die menschelike driften self ook wel voor Goden houden: so moet het hen insgelijx gereed vallen, deselve, na dat hen 't hooft opgeeft, tot nadeel hunner vyanden aan te setten. IV. Want ook uit dien, dat ettelijke hunder Goden so gering, en de Geesten met hen so gemeensaam zijn: so dunkt hen, datse die self in hun bestier hebben, om derselver heimelixte werkingen te gebruiken tot al datse willen. VI.4. §. 10. Noch iets, dat de Wicchlarye en Toverije t'saam betreft; waar van 't een deel op de saken, 't ander deel op de gevaren siet. De sake self komt hier op aan. I. Dat hun gevoelen van de Lijf- en Lijkgeesten hen doet denken, dat ontrent de Lijken of de graven iets te doen is: waarom sy uit de Doodsbeenderen wicchelen, en met deselve toveren, door de Goden en Geesten, die sich daar by verhouden, of daar in werkende zijn. X.21.16. II. Dit sweven en spelen van allerhande Geesten, meest quaden, maakt dat sy seer gereed zijn, so haast als hen onverwachte, siekte, of sterfte, of ander ongemak overkomt; sulx op hunne haters en benijders te vermoeden, als van hen betoverd zijnde. Want indien de kleine Goden of Geesten, na 't believen van de menschen werken, welker Geesten sy zijn: so en kan 't niet missen, of sy sullen door derselver hulpe tot elkanders nadeel doen wat in hun vermogen is. Nu op dit vermoeden is die Wichelerije gegrond, waar doormen soekt te weten wie dat ons betoverd heeft. 10. §. 8.16. §. 11. Wat hun Tovergebaar betreft. I. De lichamelike gedachten diese doorgaans van de Geesten, en selfs van de Goden hebben; brengen ook ontwijfelik te wege datse so veel uiterlik gebaar in hunne besweeringe gebruiken. 10. §. 16. Hoewel daar noch ene andere oorsake by komt; te weten de bedrieglikheid der papen om 't eenvoudig volxken te misleiden. II. My dunkt ook, dat ik uit die algemeenheid van Pytagoras gevoelen

{==51==} {>>pagina-aanduiding<<}

sie, hoe 't kan bygekomen zijn, dat de menschen kragt in letters en getallen, dus ofte so t'saamgevoegd, en vervolgens in d'uitspraak eniger woorden stellen. Want deselve Pytagoras heeft gemeind, dat de kragt der Godheid in d'everedigheid en t'samenstemming der getallen speelt. En gemerkt, dat de letters van 't ABC, niet alleenlik by de Grieken en Hebreen, maar by de meeste volkeren die letterkundig zijn, mede tot betekeninge der getallen strekken; so en kander geen woord bedacht worden, dat met sijne letters niet een getal uitmaakt. Hier by magmen dan redelik gissen, dat het een woord uit dese, het ander uit sulke letteren, veel of weinige, dus ofte so t'saamgesteld, meer of minder kragt heeft, na hun gevoelen, in de besweeringen. III. Buiten eigentlike leesletteren, komen hen de namen en teikens hunner Goden ook te pas: so alsmen heden besonderlik by de Lappen en Finnen siet, welker Tovertrommels met sodanige karacters over en over beklad zijn. 6. §. 5. §. 12. Doch 't voornaamste dat ontrent alle die Belesingen, het zy tot Wicchelarije, het zy tot Toverije, te bemerken staat, heb ik hier noch niet geseid. Ende bestaat daar in, dat het een en 't ander by den Heidenen een deel van hunne Godsdienst is; ja dat die by sommige volkeren, boven al in West-Indien, by kans geheel daar in bestaat. 9. §. 6. en 10. §. 16. Het kan ook niet wel anders wesen, mitsdien dat alles op hun gevoelen van de Godheid berust, of daar uit ontstaat. I. Over sulx is dit gansche werk en de bedieninge daar af by hen geensins voor iet quaads geacht: maar alleen voor so verre 't iemant ten quade gebruikt. Hier van is 't dat de Magi en Divini van ouds, gelijk de hedendaagsche Braminesi der Indianen, de Fetisseros der Guineërs, de Baiwas of Piays der Peruanen en Canibalen, neffens diergelijke; sich aan der koningen hoven ende in hunne tempelen vonden: en dat een wijs man, een leeraar, of landraad, of priester of profeet daar voor niet erkend word; so hy geen Wicchelaar, of (in dien sin verstaan als geseid is) geen Toveraar en zy. De H. Schrift geeft ons sulx in Iannes en Iambres in Bileam, in Daniel en sijne met gesellen te verstaan. Hier van is hier voor 4. §. 1,4. ook al iets geseid. En is insgelijx uit de gemeene proeven, te voren bygebragt, wel te merken, dat de Heidenen school van sulke konsten houden; en besonderlik de Priesters 't volk tot dat amt van jongs op onderwijsen, self tot de domme Laplanders toe 6. §. 4. II. Met een kanmen hier de reden sien, waarom dat de ingewanden der geslagte offerbeesten, en dese of geene kooksels van vleesch of kruiden, tot toverije of waarsegginge gebruikt worden; te weeten, om dat na hun gevoelen iet godlijks daar in speelt. §. 13. Het blijkt derhalven, dat alle de genoemde plegingen der heidenen deels op gewisse kennisse, en deels op losse gissingen en bystere dolingen gegrond zijn. Datse de Godheid soeken of vresen, word op de natuurlike kennisse, die de meest verbasterde menschen van God hebben, gebowd. Maar dat sy 't aan sulke, en aan so slechten slag van allerhande Goden, en op so

{==52==} {>>pagina-aanduiding<<}

veelerleije wijsen doen: dat is hen luider verdorvenen verstande toe te schrijven. En dit al, so veel de genen betreft die enigen God of Geest erkennen, en d'onsterflikheid der Zielen geloven: waar tegens niet en strijd, datter Epicureën zijn, die 't een met het ander ontkennen, of ten minsten in twijfel trekken. Want Epicurus, en die hem heden volgen, lochenden so seer de Godheid noch de Geesten niet; alsse wel werk deden, om de menschen die sulx alles geloven te overtuigen, dat hun doen met den toets van sulk verstand niet goed te maken was. Over sulx kan het geensins bestaan, dat iemant een Epicureër ende met eenen een Wicchelaar of Toveraar zy. Daar tegen kan geen heiden Epicurus tegenspreken, sonder sich op die kunsten, en der selver uitwerkingen met een te beroepen. §. 14. 't Sal goed zijn, dat wy, tot meerder sekerheid, de luiden van sijne gesindheid met hunne eigene woorden horen spreken. Gassendus heeft een deel daar af Sect. 11. Cap. 6. aldus by een gesteld. Het is evenveel, of God de dingen door sich self bestiert, gelijk sommige willen; of, so als anderen beweeren, door bedienaars, die by hen doorgaans Genij en Daemones genaamd zijn. Want eensdeels de saken eveneens gebeuren, als offer geen sodanige bedienaars waren; en al stond men 'er enigen toe, so konnense echter niet zijn so alsmense versint, te weten, van menschelike gestalte, ende met ons sprekende. Te geswygen, dat vele derselver boos en met gebreken zijnde, niet gelukkig noch langleevende wesen konnen: aangesien dat de boosheid met veel onverstands gevoegd, en tot den ondergang geneigd is. Dit van de Geesten: hoort men nu ook van 't bedrijf dat daar ontrent gebruiklik was. Sy plegen sich ook, seit hy, tot bewys, so van de voorsienigheid, als van datter Geesten zijn, op de Divinatio te beroepen. Maar ik sie met verdriet dese menschelijke swakheid aan; gemerkt datse ook uit de dromen Godspraak halen: (Divinationem repetunt) niet anders dan of God op stelten ginge, om de menschen in diepen slaap door luinsche gesigten te vermanen, van 't gene te gebeuren staat: als of ook 't Geluk en 't Geval niet genoegsaam ware, om alle sulke uitkomsten te veroorsaken; sonder God niet alleenlik met Son en maan, en veelerhande dieren, maar ook met allerley steen en koper te vermengen. Die so spreken, tonen klaarlik datse liever allen God en Geest ontkennen, dan voor sodanig erkennen willen, als by d'andere Heidenen geloofd word: of om die beide te geloven, wicchelaars of Toveraars souden willen zijn. Dus verre van 't Heidendom: nu laat ons metter tijd enige treden verder gaan.


XII. Hoofdstuk. 't Gevoelen der Joden word met reden mede ondersocht.

§. 1. TOt noch toe hebben wy niet als 't Heidendom gesien, dat geen ander licht dan van Naturen heeft: nu gaan wy dan verneemen, wat de genen die door de Schrifture verlicht zijn, desen aangaande geloven of bedrijven. Doch die en zijn niet eenerley; maar in Ioden, Mahome-

{==53==} {>>pagina-aanduiding<<}

tanen, Kristenen onderscheiden. D'ongelijke maten der verlichtinge, die sy ontfangen hebben, of te werk stellen, heeft dit onderscheid gebaard. Ik sal van de genen beginnen, die verdst van 't Kristendom, ende also aan 't Heidendom de naaste zijn. Voor sodanig schijntet wel datmen 't volk van Mahomet behoort te houden; door dien wy een vooroordeel ten goede van de Ioden hebben, als Gods volk van ouds. Maar onaangesien watse by ouds geweest zijn, so als wy hen op heden veranderd sien, de Mahometanen komen ons veel nader by. Beide schuw van Afgodsdienst, erkennen sy maar eenen God, en sijn Woord voor den eenigsten regel huns Geloofs. Maar de Ioden niet meer dan het oud Testament: de Mahometanen ook het Niewe; behalven datse den Alkoran, zijnde de Wett van Mahomet, by die van Moses en van Christus voegen, tot beider verbeteringe. Doch het selfde bykans word by de Ioden met den Talmud, houdende d'insettingen der Ouden, gepleegd. Als 't er op aan komt, so wordt d'onfeilbaarheid der boeken van de Wet en 't Euangelium misschien beter by 't volk van Mahomet dan die van de Wet alleen in 't Iodendom besorgd. Daar by komt, dat Iesus Christus, na Mahomets leere voor een groot Profeet, en boven Moses erkend en geëerd; maar van de Ioden yselik vervloekt word. Om die reden seg ik, dat de Mahometanen wel de helfte nader zijn aan 't Kristendom, dan de Ioden hedendaags. En wat behoev ik meer dan dit? In 't gene daar wy na af handelen, gaan de Ioden niet so verre af van 't Heidendom, als de Mahometanen doen. Dat moet blijken uit het gene ik daar af te berde brengen sal. §. 2. Nu, so lang als wy niet dan met Heidenen te doen hadden, moesten wy hun gevoelen van de Goden, Geesten en Zielen ondersoeken. Maar hier valt van geen Goden iets te seggen. De Ioden, schoon alleer te overdadigd tot Afgoderij geneigd, zijn 't seder de Babylonische gevankenisse, nu 2200. jaren lang, so vreemd van de veelheid der Goden, datse self maar eene persoon in d'allereenigste Godheid erkennen. Sy geloven uit de Schrift, dat die eene, almagtige en algenoegsame God alles uit niet geschapen heeft, als noch alleen bestiert en in wesen houd. Onder sijne schepselen tellense Engelen en Menschen: en dese sodanig, datse ene Ziel hebben, uitneemender dan de beesten; hoewel van minder volmaaktheid dan d'Engelen selve zijn. Dit is van ouds af hun geloof, en dus verre komense dan ook beter dan de Mahometanen (gelijk hier na geseid sal worden) met de Kristenen over een. §. 3. Doch men moet hen gelove, so als 't by ouds was, doe noch d'eerste Tempel stond, van 't gene daarse namaals allenxkens toe vervallen zijn, behoorlik onderscheiden. Sy waren doe regtsinnig; (uitgesonderd veele die sich tot Afgodery vervoeren lieten) ende hadden buiten twijfel van d'Engelen, Duivelen, Zielen der menschen, geen andere gedachten, dan ons de Schrift noch heden leert. Sullen wy hen dan aanmerken als die van ons verschillen, so moeten wy hen in later tijden sien; te weten, van doe af dat hun staat sich neigde tot den vall, en 't Kristendom 't hoofd op stak. Maar mitsdien datse heden tweederhande zijn; de Karrajim, die sich blotelik aan de

{==54==} {>>pagina-aanduiding<<}

Schrift houden, en de Rabbanim, die d'Overleveringen hunder leeraars volgen: so vereischt het klein getal datmen heden van die eerste soorte vind, dat wy 't op de laatste nemen. Gene zijn een overblijfsel van de Sadduceën, in Europa naaweliks bekend; gelijk dese noch afsettelingen van de Fariseën zijn. §. 4. Schoon wy ons nu aan de laatsten houden, so magmen echter noch een nader onderscheid tusschen d'oude en hedendaagsche Ioden merken. Voor ouden versta ik sulke, die in des Heeren Iesus, of der Apostelen tijd, of niet veel later geleefd hebben. Filo, de geleerdste en bescheidenste der Ioden, verscheelde van Plato niet seer veel: seggende ‘dat de Sterren besield’ zijn, en door eigene verstandigheid in 't ronde beweegd worden. Dus verre stemt hem Ben-Maimon toe, die dat gevoelen kortelik aldus begrijpt. Alle de Sterren en Hemelkringen hebben Ziel en kennis en verstand, leven en geduursaamheid: hem kennende door wiens woord de Weereld gemaakt is. Elk derselven roemt en verheerlikt sijnen Maker, vermogens ieders weerdigheid en uitneementheid, gelijk als d'Engelen doen. En gelijkse God kennen, so verstaanse mede wat sy selve zijn; als ook d'Engelen boven hen zijnde. Doch so is de kennisse der Sterren en Hemelronden minder dan der Engelen, en meerder dan der Menschen. Dus lees ik in sijn boek van de Gronden der wett, in 't 3.cap. §. 11. §. 5. Nader komende tot de Geesten, 't zy Engelen of Zielen der menschen, so sienwe oude en nieuwe schrijvers niet so effen t'samenstemmen. Wat d'eersten belangt: Filo was van dit verstand. De Lucht gelooft hy ‘vol geesten te zijn, welker sommigen, als de volmaaksten, nooit lichamen aandoen; maar op en nederwaarts gaan en keeren, ten dienste van den groten God. Andere, van slechter maaxel, nemen lichamen aan: tot welken, door den dood afgelegd zijnde, sommige namaals wederkeeren; andere, vedrietig van dit leven, trekken hoger op, en leven daar in rust. Dan sijnder noch andere, (nu begin ik sijne eigene woorden te verhalen) de suiverste en beste van allen, van hogen en godliken verstande, d'aardsche en nietige dingen versmadende, dienaars van den Almagtigen, ende als oren en ogen des groten Konings, die alles horen en sien. Dese worden by de Filosofen Genij, in de H. Schrift seer voegelik Engelen, dat is Boden, genaamd. Want sy zyn tusschenboden; die des Vaders bevelen aan de kinderen, en der kinderen gebeden aan den Vader overbrengen, daarom ook van hen geseid word, datse op en nederklimmen. In sijn boek van de Dromen spreekt hy dese taal. §. 6. Wilmen nu hier by de Ioden van de latere tijden horen, en besonderlik watse van de nature der Engelen gevoelen daar over seit W. Vorstius met regt, in sijne Aantekeningen over Ben Maimons Gronden van de ‘Wett, dat sy 't onderlinge niet wel eens zijn. Sommige van gevolen zijnde, datse uyt de fijnste elementen geschapen zijn; gelijk R. Iuda in sijn boek genaamd Cusxi 4. §. 4. meld. Andere (gelijk de schrijver van 't boek Iezira, so deselfde R. Iuda seit 4. §. 25.) houden d'Engelen uit den H. Geest te zijn. Ook word in 't boek Chagiga fol. 14. gemeld, dat noch dageliks dienstbare Engelen door Gods woord geschapen worden. Maar

{==55==} {>>pagina-aanduiding<<}

Ben-Maimon self spreekter, (gelijk doorgaans van andere dingen mede) veel wijsliker af. 2. §. 4. D'Engelen, seit hy, hebben ene wesentheid (thora, formam) die sonder enige stoffe bestaat: de wyle sy geen lichamen zijn, maar wesentheden, (thoros, formae) van malkanderen onderscheiden. §. 7. D'Onderscheidinge der Engelen, in den joodschen sin, wil ik ook liefst uit den selfden schrijver voorstellen; want niemant hunder allen by hem in geleertheid of bescheidentheid te gelijken is: op dat ik immers hen geen ongerijmder leere, dan de besten onder hen self erkennen willen, toe en schrijve. Hy toont vervolgens sijn gevoelen dan op desen sin. ‘Wanneer de Profeten seggen, datse Engelen als vuur, en met vleugelen gesien hebben: sulx word profeetscher wijse, en by gelijkenis geseid; om te betekenen datse niet lichamelik noch swaarlijvig zijn. Gelijkerwijse word God self een verteerend vuur genoemd, te weten oneigentlik: en so is mede te verstaan, hy maakt sijne Engelen winden. (In onsen Bybel, Geesten; 't Hebreewsche woord {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

ruah word op beiderleije wijse vertaald.) D'Engelen dan, sonder lichaam zijnde, worden wesentlik, ende met een trapswijse, in waardigheid van malkanderen onderscheiden; waar in d'een den anderen overtreft. Daar past hy dese woorden op, die hoger is dan de hoge neemter acht op. Pred. 5.7. Niet echter, dat des eenen plaats boven den anderen verheven is, gelijk 't wel met de menschen gaat: maar gelijkmen spreekt, dat van twee wijsen d'een wijser-is als d'ander; alsmede dat d'oorsake 't veroorsaakte te boven gaat. So wil hy dan hebben, dat God self die van d'eerste waardigheid; doch dese dan die van de tweede, en de tweede die van de derde, ende so vervolgens hebben voortgebracht.

§. 8. Deser Trappen of Ordeningen worden gemeenlijk by de Ioodsche schrijvers tien gesteld; ende by den selfden Ben-Maimon, gelijk mede in 't boek Midrasch Bereschyt, aldus van boven af tot beneden toe, met hunne namen onder scheiden, 1. Chaijos hakkodesch, 2. Osanim, 3. Oralim, 4. Chasmalim, 5. Serafim, 6. Malachim of Engelen, 7. Elohim, 8. Bene Elohin, 9. Cherubim, 10. Yschim. Gemerkt dat de betekenisse deser namen meestendeel onseker, en verre te halen is: so sal ik se ten kortsten vertalen; so als ik uit de verklaringen, daar af te lesen, ten allernaasten raden mag. 1. Heiliglevende. 2. Raderen. 3. Sterk van kragten, 4. Vuurvlammen, 5. Brand-vonken, 6. Boden, 7. Goden, 8. Godessonen, 9. Tempelbeelden, 10. Mannen. D'eersten meintmen so genaamd te zijn, om datse op uitneemender wyse dan de mensch, oorspronkelik heilig, en door hunnen invloed oorsake des levens van de volgende schepselen zijn. De laatsten mogen daarom de naam van Mannen dragen, om dat sy de genen zijn, diemen leest dat bywijlen, van Gods wege in mans gedaante plegen te verschijnen. Dese zijn 't ook (seit Ben-Maimon wederom §. 9.) die alleen met de Profeten spraken, ende op den naasten trap der menschelijke wetenschap staan. §. 9. Dus verre, hoe sy onderling verschillen: nu sal ik denselfden met sijne eigene woorden laten seggen, wat dese 10. Ordeningen t'samen van God en menschen onderscheid. Alle dese levendige wesentheden kennen den Schep-

{==56==} {>>pagina-aanduiding<<}

per met een seer uitneemende wetenschap: ieder na eisch sijner ordre, niet na vereisch sijner uitnementheid. Dienvolgens kan d'eerste trap de waarheid des Scheppers niet begrijpen, sodanig als hy in hemselven is; also zijn verstand al te bekrompen is, om hem te bereiken. Nochtans komt hyder verder mede, dan eene der wesentheden die van lager ordeninge zijn. Ende kent noch ieder van deselve, tot de tiende toe, den Schepper volkomeliker dan de menschen, uit stoffe en vorm (of wesentheid) bestaande. §. 10. De Kabalisten, naaste wegwijsers tot de Ioodsche Toverkunde, zijn mede met die tien Ordeningen niet te vreden: maar al 't geschapene word by hen eerst in vier kringen verdeeld. D'eerste is der Uitwasemingen, Avilos; anders Sefiros, Lichten genaamd, by de Ioodsche meesters van ouds beroemd. Dese willen hen noch Schepselen, noch 't wesen van den Schepper, maar desselfs onderscheidelike volmaaktheden geheten zijn so het Manasse ben Israël op't naaste verklaart; deselve met d'Ideën van Plato vergelijkende, die hy voor hoofdsaken aller dingen hield. Ende wordender sodanige tien by hem geteld: de Kroon, de Wetenschap, de Voorsigtigheid, de Hoogstatelikheid, de Dapperheid, de Schoonheid, de Overwinning, de Heerlikheid, de Grondslag, het Koningrijk. Den tweeden ring noemense der Scheppinge; waar in d'Engelen zijn, van alle lichamelikheid afgescheiden, ende in tien ordeningen, die te voren §. 8. genoemd zijn, verdeeld. In den derden hebbense Jetsira, het Formsel of 't Formeersel gesteld. Daar toe brengense d'Engelen die enige gemeenschap met een lichaam hebben. De vierde ring besluit al 't overige schepsel, 't welk by hen Aschija, 't Maaksel genoemd word. §. 11. So ik meer uit der Ioden schriften van d'Engelen by eenbragte, wat dese en gene hunder leeraars in't besonder daar af gevoelen: het soude misschien met het voorseide niet veel gemeenschaps hebben; so verscheiden alsse hier en elders van gevoelen zijn. Dan dit is echter van 't voornaamste noch. Sy weten ons van driederhande Engelen te spreken. D'eerste soort is t'eenemaal van alle stoffe onbelemmerd; ende staan met hun vieren elk aan enen hoek van Godes troon; Michaël ter regter, Gabriël ter slinker, Uriël ter voorste, en Rafaël ter achterste zyde. Dit leert ons R. Eliëser in 't 4. sijner Hoofdstukken. Hunne namen hebben vry wat te beduiden: Michael, wie is als God? Gabriël, God myne kragt, Uriël, God mijn licht, en Rafaël, God mijn Geneesmeester. Dese worden nooit aan menschelijke oge, noch in menschelike gedaante, dan alleenlik aan Profeten in gesigten vertoond. Van het tweede slag zijn de goede Engelen, door welken God de Weereld regeert: die dikmaals in menschelike gestalte aan de Profeten verschenen zijnde, ende boven 's Hemels rond woonachtig, het heir des Hemels genaamd zijn. Maar beneden de Maan onthouden sich de Schedijm, of Kakodaimones, gelijk I.2. §. 12. zijnde bose Engelen, door welken God sijne gramschap en oordelen uitvoert. Dit is het derde slag, waar af wy nu het joodsch gevoelen ook wat nader horen moeten. §. 12. De Duivelen worden by den Ioden Engelen des verderfs of des doods, als mede Satanim, Satans, dat is Tegenstanders genaamd. Men kan hunne

{==57==} {>>pagina-aanduiding<<}

meininge hier over best uit Filo verstaan, die in der Apostelen tijd geweest is. Dit is 't daar hy daar af in 't boek van de Reusen schrijft. 't Gene andere Filosofen den naam van Genius geven, dat is Moses gewoon Engelen te noemen. 't Woord Genius neemt hy te breed, (of hy moest van d'Engelen smalder spreken) volgens 't gene hier voor 2. §. 13.14. aangetekend staat. Dit zijn (seit hy verder) De Zielen die door de Lucht vliegen; 't gene niemant voor een verdichtsel houden moet. Daarom verklaart hy 't nader aldus. Gelijk in't gemeen geseid word, datter goede en quade Geesten zijn, insgelijks ook Zielen: so mede de Engelen. Sommige diemen goeden noemt; zijnde sekere gesanten, tusschen God en de Menschen heen en wedergaande, volherdig door sulken onberispeliken en overschonen dienst: andere daar tegen onheilig, verfoeijelik; die gy self ook sonder liegen verdoemelijk noemen soud. §. 13. De herkomst der bose Geesten word by den Ioden verscheidelik verhaald. Manasse Ben Israël derf seggen, datse op den tweeden dag der scheppinge van God self zijn voortgebracht. probl. 23. R. Eliëser sal ons hunnen af val melden, daar hy int' 13. hoofdstuk dit van schrijft. De dienstbare Engelen seiden tot den Heiligen Gesegenden God: Heere de gansche Weereld, wat is de mensche, dat gy so veel werks van hem maakt? Wat is hy meer dan ydelheid? want hy slegts op der Aarde iets te seggen heeft. Sijn antwoord was; wat meint gy my alleenlik in der hoogte te roemen? Deselfde die ik hier ben, die ben ik beneden ook. Siet toe, wie van u dat alle schepselen by hunne namen noemen kan. Maar sy en konden geen van allen. Terstond staat Adam op, en noemt alle schepselen by name. Sulx de deinstbare Engelen siende, seiden tot malkanderen: laat ons t'samen raad sluiten; hoe wy Adam sullen doen sondigen tegen de Schepper; of hy sal ons meester worden. Daar was doe Sammaël, een groot Vorst in den Hemel met de Heiliglevenden, hier voor 12. §. 8. ook genoemd) en de Serafynen uit ses benden; ende Sammaël nam sijn geselschap uit twaalf, en gaf sich na beneden, om alle schepselen te sien, die de heilige gesegende God geschapen hadde. Maar hy en vond geen listiger om quaad te doen dan de Slang. Daar op komt hy dan tot de verleidinge en den val des menschen; daar hy even sterk over fabelt als 't gene daar nu verhaald is. Doch dese verleidinge des menschen was des Duivels val. Daar van siet hy; hoe God Adam, Eva, en de Slang elk hunne straffe opleide. Hy bragtse alle drie voor hem, en besloot het vonnis ten Adam en Eva, uit negen vloeken en den dood. Doch Sammaël en sijne bende plotsten hy van boven neer uit den Hemel, de plaatse sijner heiligheid, hiew de Slang de voeten af, (want daar te voren hadse de gedaante eens kameels, daar Sammaël op reed) en vervloektese boven alle beesten en gedierten. siet daar den val des Duivels op sijn Ioods. Want men mag dit verhaal op Eliësers rekening alleen niet stellen: de Targums, gebruikelike en gemeene uitleggingen hunder grootste leeraars, melden 't selfde menigmaal, en Mose Maimons soon in sijn More Nebochym 2. deel 30. cap. §. 14. Een tweede afkomst van Duivelen word aan Lilis toegeschreven. Dit is de naam, seit Manasse, van een Duivels wijf, dat na sommiger gevoelen Adams vrouw geweest is, eer hem God met Eva dede trouwen. Het woord is in

{==58==} {>>pagina-aanduiding<<}

de Schrift Iesa. 24:14. te vinden; ende aldaar, volgens wijser luiden kennisse, van onse Oversetters in ruime betekenis, om der onsekerheid wille Nachtgedierte verduitscht. Doch hun Rabbi Elias sal ons de geheele legende in sijn Thisbi dus vertellen. Men vind beschreven, dat in de 130. jaren, in welken sich Adam van sijn wijf onthield, Duivelinnen tot hem quamen, die van hem beswangerd wierden; waar door hy Duivels, Geesten, Nachtspoken en Schrikgeesten teelde. En op een andere plaatse vind ik, dat de Duivels van vier moeders zijn, Lilis, Naome, Ogeres en Machalas. Ook leest men in't boek van Ben-Sira, op de 60. Vrage, dat Nebucadnetsar hem vraagde, waarom dat kinderen sterven op den achsten dag? Waarop hy tot antwoord gaf, om datse Lilis om den hals brengt. Van welke sake hy ter selfde plaatse veel in 't breede verhandelt; dat my verdriet alhier te schrijven, vermits ik 'er gansch geen geloof aan sla. Men siet der halven de grovigheid der joodsche verdichtselen; so seer, datse aan hun eigen volk, hoe lichtgelovig 't anders is, ook wel ongelooflik schynen. §. 15. Doch of die vier voorseide duivelinnen niet genoegsaam waren, om de weereld met bose Geesten te vervullen: so isser noch een derde geslagt uitgevonden, volgens 't gene men leest; dat Gods Sonen der menschen kinderen aansiende, datse schoon waren, uit deselve wyven namen diese begeerden. Gen. 6:2. Door die Sonen Gods hebben de Ioden al van ouds af Engelen verstaan: ende seit derhalve Iosefus, in 't 1. b. van de Oudheid. 4. cap. dat veele van Gods Engelen sich met de vrouwen vermegende, een baldadig geslagt hebben voortgebracht. De namen der Engelen die sich in dit hoerdom verliepen, zijn hem mede bekend. Aza en Azaël warender de hoofden af; en wierden beide op Naëma, Kajins dochter, die schoon was, verliefd. Hier van zijn de Reusen voortgekomen, daar de Schrift ter gemelde plaatse af spreekt: doch die, na dit verslag, half Duivel half Mensche moeten geweest zijn. Asmodi, de bose Geest van Sara Raguëls, in d'historie van Tobias cap. 3:8. gemeld, was mede uit dit huwelik gesproten. Andere (meinen dat hy Sammaël self is. Vraagt iemant, hoe de Geesten tot de kinderteeling deugen? Eliëser salder in 't 22. Hoofdstuk dit bescheid op geven. Ten tijde alsse vielen uit de plaatse hunder heiligheid, so wierd hunne kragt en gestalte als der menschen. En daarmede is het uit. §. 16. Doch om niet benodigd te zijn, sich met verdichte geschiedenissen te behelpen, so gaanse liever (gelijk sommigen der heidensche wijsen 2. §. 12.) versinnen, dat die bose Geesten halfslagt Engelen en Menschen zijn. Daar toe brengt G. Vorstius in sijne Aantekeningen op R. Elieser, uit R. Scheen Toob de navolgende woorden by. Uit den invloed van desen Oversten ('t is daar R. Nitron van de voorseide Lilis spreekt) zijn alle de vermogens der Duivelen, Nachtspooken en bose Geesten voortgekomen, die in menschen gedaante gesien worden. Ende is desen aangaande 't seggen der geleerden, datse so wel de gelijkenisse der menschen als der Engelen hebben: dewijlse aan d'eene kant niet so fijn van maaksel zijn, (als d'andere Geesten) noch aan d'andere zyde van so groven stoffe t'saamgesteld als de menschen. Wilmen nu de reden weten, waarom dat dese wanschepsels den eenen tijd Geesten, den anderen tijd als menschen,

{==59==} {>>pagina-aanduiding<<}

dan Mans dan Vrouwen by de Ioodsche meesters genoemd zijn; dat sal ons deselfde Scheem Toob in 't 5. hoofdstuk seggen, gelijk het Vorstius op 't 22. cap. van R. Elieser verhaalt. Uit dese ordeninge ('t is van 10. de tweede daar hy af spreekt) komen tweederley slag van dwase Geesten (Satyrs) in de weereld; speelende gelijk menschen: en verschijnen denselven in den droom; als schone vrouwen; somtijds in mannen, somtijds in vrouwen sich verscheppende. §. 17. Nu moeten wy noch hun gevoelen van der menschen Zielen verstaan; so sy 't self maar weten. Want uit het gene flus §. 12. van Filo geseid wier, blijkt alreeds, dat hunne geleerdsten op 't onderscheid der Engelen en der Zielen niet seer naauw en sien. Hunne meeste meeninge nochtans, aangaande der Zielen aart en oorsprong, heeft de geleerde Hoornbeek in sijn boek tegen de selven dus in 't kort begrepen. Hun gevoelen is, seit hy, pag. 319. dat alle Zielen teffens geschapen zijn; en dat op den eersten dag, met het Licht. Ende niet alleenlik dat; maar ook by paren, van man en wijf: so dat hier uit, wel te weten gelukkige en vreedsame huwelike ontstaan, wanneer iemant sijne eigene Ziel, of die met de sijne geschapen is, ten huwelike krijgt: maar ongelukkkig en tot straffe van den mensche zyn sodanige huweliken, daar iemand een lichaam bekomt, waar van de Ziel in de scheppinge met de sijne niet en is gepaard geweest. Daarmede heeft hy te worstelen, tot dat hy sich betere; als wanneer hy in de twede echt met de regte Ziel, sijn wederpaar, vereenigd, een gelukkiger leven leid. Manasse Ben Israel heeft dit op verscheidene plaatsen, als in sijnen Conciliador de 6. vr. p. 12. in sijn twede boek van d'Opstandinge 13. cap. en 3. b. 9. cap. de Termino Vitae. sect. 8. p. 207. verder uitgebreid, en in sijner Vraagstukken het 15de op joodsche wijse ten breedsten bevestigd.

   §. 18. Belangende den staat der Zielen na dit leven: de μετέμψύχωσις van Pytagoras word by hen meede gemenelik geloofd; en dese Zielverhuisinge Gilgul, dat is, Wentelinge genaamd. Dit meinense dat driemaal gebeurt. So staat in Tisbi op 't woord Gilgul aangetekend. Het gevoelen der Kabalisten is, dat ieder Ziele driewerf geschapen word: willende te kennen geven, datse sich wentelt door de lichamen van drie menschen kinderen. (dit word quanswijs uit Iob. 33:29. bevestigd) Waaruit sy seggen, dat de Ziele van den eersten mensche sich gewenteld heeft in 't lichaam van koning David, en van David sich in 't lichaam van den Messias overwentelen sal. (Die verborgentheid is in drie hebreewsche letteren van Adams naam besloten; 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

A. Adam, 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

D. David, en 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

M. Messias.) So is mede by hen geleerd, dat de Zielen der boosdadigen in de lichamen der beesten overgaan, elk na den aart der sonden diese begaan hebben. So sal de Ziele des genen die eens anderen mans vrouw beslapen heeft, in enen Kameel verhuizen. Daarom seit David: Ik sal den Heere singen, 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

ki gamalalaij om dat hy my welgedaan heeft. Dat vertalen sy, om dat hy my van den kameel verlost heeft: sich daar mede behelpende, dat het Hebreewsch woord 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

, anders gestipt en gelesen, gemaal een kameel te seggen is. §. 19. Enige zijn echter van gevoelen, dat de Zielen der godlosen met de lichamen vergaan. Iosefus geeft sulx den Fariseen te sijnen tijde na, datse de Zielwentelinge alleenlik den godvrugtigen toepassen; maar den God-

{==60==} {>>pagina-aanduiding<<}

losen ene eewige pijniginge bescheiden. In sijn 2. b. van de I. Oorl. 7. cap: De Sadduceën, so ons Gods Woord selve Getuigt, geloofden den Opstandige noch Engel, noch Geest. Matt. 22:23. Hand. 23:8. Maar nu hebben de Ioden enen anderen vond, die hunne Toverkonst en besweeringe kragtig stijft. De Ziel van 't lichaam gescheiden, moet noch een geheel jaar op 12 maanden lang rondom 't lyk swerven: in welken tijd de Bose geesten die sich in de Lucht verhouden, {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Malachej chabbala, dat is pynigduivels, en andersins genaamd, gelegentheid vinden en vermogens zijn, desleve wederom in hunne lichamen te brengen; en daar uit op de besweeringen antwoord te geven. En dus quam 't, meinense, dat de toveresse tot endor de ziel van Samuël (als binnen 't jaar na sijnen dood geschied) in sijn eigen lichaam wederom verwekken konde. Manasse ben Israël steekt ons dit so in de hand: en seit dat het der ouden gevoelen is, 't welk hy meest uit de Gemara Sjabbas gehaald heeft. Sommigen nochtans zijn van veel gesonder oordeel geweest; gelijk wy hier na noch sullen sien, wanneer ons dat exempel in het twede boek ter hand sal komen.


XIII. Hoofdstuk. Der selver Toverplegingen, by ouds ende noch heden in 't gebruik, zijn uit sulke gevoelens ontstaan.

§. 1. WY hebben 't joodsch gevoelen aangaande dese stoffe ondersocht, so verr als 't buiten de Schrift is, daar wy met hen eens in zijn: nu laat ons dan ook sien, wat sy houden van 't gene datmen Toverije noemt. Hoe seer dat volk van ouden tijden af daar toe is geneigd geweest, kan ons de H. Schrift overvloedelik getuigen. Eerst uit dien, dat sy sulk bedrijf in Egypten veel gewoon te sien, en veel licht ook self daar af niet vry; daarna in hun land wondende, van so veel toverpligtige volkeren omringd en doormengd: over sulx so menigmaal daartegen in de Wet gewaarschoud zijn. Exod. 22:18. Lev. 19:31. en 20. 6,27. Deut. 18:9,14. Ies. 8. 19,20. Daarna swaarder gedreigd, also sy 't evenwel so qualik laten konden; als aan Manasse koning van Iuda in 't besonder was te sien. 2. Kon. 21:6. 2 Kron. 33:6. Doch in Israël, dat is 't rijk der 10 stammen, onder Ierobeam van Davids erfgenamen afgescheurd, was dat een gemeen gebrek: daar de Schrift af seit, datse waarseggeryen gebruikten, ende op Vogelgeschrey acht gaven. ens. 2 Kron. 17:17. Ende waren ten tijde der Apostelen wel seven overpriesters sonen, van eenen vader, die met besweeringen omgingen. Hand. 19:13,14. Doch also sulx alles niet uit den inhoud hunder Wet, maar uit afvalligheid sproot: so en magmen 't eigentlik op rekening van 't Iodendom niet stellen, so lang als het by de Rabynen selve niet geleerd, ende als een deel van hunnen Godsdienst metter tijd is ingevoerd. Sodanig isset echter 't gene ik in 't voorgaande hoofdstuk vertoond hebbe, ende komt hun

{==61==} {>>pagina-aanduiding<<}

hedendaagsch gebruik met alsulke leeringen beter over een. §. 2. De neerstige Lichtfoot heeft ons met veele blijken aangewesen, hoe seer de Ioden na de Babylonische gevangenisse, d' Afgoderye verlaten hebbende, en van de Profezye verlaten zijnde; henselven allenx, ontren den tijd van de Messias, tot Toverye en Waarseggery overgegeven hebben. Hunne talmudische schriften daar vol af zijnde, ende noch heden by hen in weerde gehouden, moeten dat tot hun nadeel ook getuigen. Insonderheid dewijle sy sich met alsulke konsten in volgenden tijde tegen 't Kristendom mede behielpen. ‘Hy versekert ons, dat menig bedrieger onder hen, na de verwoestinge van Stad en Tempel, sich neerstig in de Toverkunst geoefend heeft; en dat alsulke menschen metter tijd in grote achtinge quamen. Ende wat de Droombediedinge betreft, dat onder dien dekmantel ontelbare bedriegeryen gepleegd zijn. In't boek Maarsar Sheni fol. 45. col. 2,3. word verhaald, dat R. Iose ben Chalpata, R. Ismaël ben Iose, R. Lazarus en Akiba gedurig daarin besig waren. Verscheidene hunder uitleggingen worden ter aangetogener plaatse verhaald; ende is uit verscheidene dingen aldaar geseid te merken datser self hunne leerlingen in onderwesen. In 't boek Schabbas fol. 3. col. 2. word van een Spook gemeld, dat eenen hunder godsdienstpligtigen in 't bepeinsen van de Wet verscheen. Voorts word fol. 8. col. 2,3 en fol. 14. col. 3. van allerhande Besweeringen gehandeld: als, om ene wonde te genesen, tegen de beten der slangen, tegen dievery, tegen betoverdheid. Dit heb ik uit het tweede deel sijner werken pag. 147. getrokken; daar hy meer alsulke dingen heet, niet nodig alle te verhalen, ende noch min uit der Ioden eigene schriften op te soeken. §. 3. Men mag hier by voegen, 't gene deselfde Lichtfoot van de Bath kool, dat is Dochter der stemme, so de Ioden den Echo of Weerklank noemen, uit hunne schriften, en voornamelik het boek Sanhedrin vergaderd heeft. Het gene sy voorgeven, dat het selve een Godspraak is, die in den tweden Tempel 't gebrek van de Urim en Tummim en den Geest der Profezye vervulde, met welken d'eerste Tempel verheerlikt was: sulx is gemeenelik by de genen die iets van de joodsche saken weten, uit hunne schirften bekent. Maar nu blijkt, dat hen dese Bath Kool ook tot Wicchelarye dient. ‘R. Iochanan en R. Simeon gingen op't geluid van Bath Kool, om R. Samuel den Babylonier op te soeken. Gaande voorby de school, hoorden enen jongen lesen 't gene staat 1. Sam. 25:1. Samuel is gestorven. Sy namen hier acht op, en bevonden, dat de Samuel dien sy sochten gestorven was. Noch een, R. Jona en R. Josa gingen om R. Acha in sijne krankheid te besoeken: en seiden, laat ons op 'tgehoor van Bath Kool aangaan. Sy hoorde daar op de stemme ener vrouwe, die tot haar gebuur seide, de keers gaat uit. Waarop d'andere wederom: laatse toch niet uitgaan, noch het licht van Israël uitgebluscht worden. Lichts. Tom. II. pag. 276. So seker als dit gehoor gaat van Bath Kool; so gewis mogen sy sich ook op de tegenwoordigheid van Elias by de besnijdenis hunder kinderen verlaten; 't welk echter hun gemeen gevoelen is, en genoegsaam onder ons bekend.

{==62==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 4. Doch buiten dese seldsaamheden so bespeurtmen dat sy hunne wikkerijen op tweederlijen grond; den invloed van de Sterren, en 't verschijnen van de geesten gevestigd hebben. Het eerste heeft die reden, datse den hemelschen lichten (schoon voor geen Goden geacht) sonderlinge kragt toepassen, om op der menschen bedrijf, uit- en inwendige sinnen besondere werkingen, te doen. Wy hebben daar over 12. §. 4. Filo en Ben Maimon gehoord. Ende is by hen gemeen te seggen: De Planeten maken iemant wys, en maken hem ryk, so als Buxtorf in sijn lex Talm. uit het boek Sabbath verhaalt. En dan is 't Mazzal toob, ende goede invloejinge of gesternte: maar anders Mazzel râ, ene quade sterr, waar onder iemant geboren is, of welx kragt by sijn leven op hem valt. Doch (seit hy verder uit het selfde boek) de planeet van den dag (der geboorte) werkt niet met al, maar de planeet van de ure. Daarin is mede geschreven de natuur van ieder mensche die onder elken planeet geboren is. Die onder de Son geboren is, moet schoon en luchtig worden; daar by openhertig, en die van geen veinsen weet: onder Venus ryk en dertel, onder Mercurius gaaw en goed van gehuegenisse; onder de Mane siekelik en ongestadig: onder Saturnus ongelukkig; onder Jupiter regtveerdig; onder Mars gelukkig: en so voorts van ander gesternten. Evenwel word geseid; datter geen plateet voor Israël is. Reden: om datse van eenen selfden planeet zijn, van eenerleyen aart en staat. Derhalven moetmen besluiten, dat dit onderscheid alleen de vreemden raakt, en dat Israël de wijsheid heeft, derselver geluk of ongeluk uit de Sterren te voorspellen. Niettemin zijnse met de Maan verlegen, wanneer die verduisterd is, alsose sulx voor hen self een ongelukkig teken achten. Siet my daar dan d'ongestadigheid des joodschen volks! §. 5. Nopende de Geesten, so sal ons Manasse ben Israël den regten grond der joodsche Voorwikkingen ontdekken; en so doet hy ons wederom tot de bose Geesten keeren. Derselven seit hy dat sommigen loos en listig zijn; anderen dom en dwaas. De gaawsten, van 't een einde des weerelds tot het ander vliegende, horen somtijds wat gebeuren sal. Bekent derhalven, pag. 18. datter vele zijn die sodanige geesten besweeren, en veel wonders door behulp der swarte konst bedryven. Ook zijn in sommige boeken der Kabalisten, gelijk Pirke Chalos, Ratsiel, en anderen, derselver namen en besweeringen te lesen. Daar toe vinden sy sich bevoegd na 't voorvalt. Want so sulken geest eenen mensche alleen verschijnt, 't sal een ongelukkig voorteken zijn; indien aan twee teffens, dan so mag 't geen quaad: maar nooit is 't gebeurd datse aan drie personen te gelijk verschenen zijn. §. 6. De middelen en wijsen van doen, waarmede sy hunne Tovery en Wicchelary verrigten, magmen terstond by hunne geboorte, ende voorts in hunne feestplegingen, en vorderen levenstreek bemerken. Ieder weet dat het huwelike de wettelike weg tot de kinderteeling is. Daar komt alreeds te pas, datmen wete hoemen sich tegen de bose geesten sal voorsien. Ende is boven al uit het boek van Tobias bekend, hoe hy door ingeven van den Engel Rafaël den duivel Asmodi verdreef. Sy hadden t'samen enen visch gevangen: (sommige weten ons te seggen, dat het een snoek was) het hert en de le-

{==63==} {>>pagina-aanduiding<<}

ver van dien seide Rafaël, indien iemant gequelt word van enen duivel ofte bosen geest, moet gy roken voor dien man ofte vrouwe: en hy sal niet meer gequeld worden cap.6:9. Wanneer hy nu met Sara getrouwd was, dacht hy aan de woorden van Rafaël: nam derhalven de assche der reukofferen, ende leide het herte en de lever des vissches daar op, en maakte rook. De Duivel nu dien rook riekende, vlood na 't bovendeel van Egypten, daar hem d'Engel vond. cap.8:2,3. §. 7. Doch hier mede is alle swarigheid noch niet over. Want wanneerder al een kint ter weereld komt, so is terstond de vrese dan voor Lilis, die de knechtjes op den achtsten, de meiskens op den 21. dag huns levens om den hals wil brengen. Daar tegen gebruiken de hoogduitsche Ioden desen raad: datse aan alle de vier muren van de kraamkamer enen kring met kryt of houtkool trekken, ende in ieder van deselve schrijven; Adam, Eva; Lilis moeter uit. En aan de binnendeur schryvense de namen der drie Engelen die over de Medezynen staan; Senoj, Sansenoj, en Sanmangelof: gelijk hen Lilis self geleerd heeft, wanneerse haar in de Zee meende te verdrinken. Dit schrijft Elias in sijn boek dat hy Tisbi noemt: maar getuigt met een, dat hy 'er weinig van gelooft. Hier geef ik noch op toe 't gene Buxtorf in 't voors. Lex Talm. van hunne wapeninge tegen de Spoken meld. ‘Een dek op 't aangesigt geleid, maakt de vervaarden onkenbaar voor het spook. Maar acht God dat het sijne sonden verdiend hebben; so licht hy hem dat masker af, op dat de schim hem sien en byten mag. §. 8. Doch hoe seer hen ook de Duivel vresen doet, so menen sy hem egter ter bequame tijd met weinig moeiten af te keeren. En daarin komt hen de Dagverkiesinge te pas. Want sy stellen sich in desen aan, als offe nu 't verwijt niet meer verdienden, datse de tekenen der tijden niet verstaan. Daaraf sal ons deselfde Buxtorf uit sijne Schole der Ioden enige staaltjes leveren. Sy stellen Sammaël op den groten versoendag met een geschenk te vreden, om hen geen quaad te doen: want het hem op dien enen dag van 't gansche jaar by verdrag van God is toegelaten, Israël over wanbedrijf te beschuldigen. Anders menen sy ook loos genoeg te zijn om den Duivel te bedriegen. Het eerste middel is, op den selfden feestdag met styve kaken op het hoorn te blasen; om hem vervaard te maken, en also dien dag door verbaasdheid te doen vergeten. Een twede bedrog komt hen op den eersten dag van 't jaar te pas. Want mitsdien dat God als dan over hunne stonden ten oordeel sitt: ten einde Sammaël dan geen beklagte tegen hen inbrenge, so pogense hem in den dag te verbijsteren. Ende sulx door diense 't lesen van de Wett alsdan niet beginnen, noch eindigen, gelijk hy meint datse doen. Zy hoeden sich ook van uit te gaan, tusschen den 17. van de Tammus, die in onsen Junius valt, en den 9. daar aan volgende, wanneer hun tweede vasten is; of van 4 tot 5 mijlen te reisen, of voor regt te gaan; om dat een boosaardige geest alsdan regeert; welken sy uit Deut. 32:24. keteb meriri bitter verderf noemen, hoewel Moses daar ter plaatse van geheel wat anders spreekt.

{==64==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 9. De Kabbala, der Ioden Tell- en Letter-toverkunst, komt in desen allermeest te pas. Want die leert hen, evenveel hoe, met Gods naam, of met Duivels naam te toveren. De vermaarde naam {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

, dien wy, na dat de letters in 't hebreewsch gestipt staan, gemeenlik JEHOVA lesen, door 12. door 42. en door 72. andere letters by de joodsche leeraars uitgelegd, en daar af scheem hamforasch, verklaarde of verdeelde naam geheten; die is by hen grote kragt. Want door den selven heeft Moses den Egyptenaar gedood, is Israël in de woestijne voor den Engel des doods bewaard geweest, heeft Christus self (dus lasteren sy 't gene se niet lochenen konnen) bose geesten uitgedreven. Uit verscheidene hunner schriften en uit mondelinge bekentenissen is dit alles lichtelik te weten. Des Duivels naam is ook van grote kragt: maar tot sijn leed. Want so hy eens versuimt den dag des jaars, dat hem 't beschuldigen of beschadigen vry staat, waar te nemen; so blijvender noch 364, een minder dan 't jaar lang is. Doch dat getal is in de 5. Hebreewsche letteren des naams {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

ô Satan, begrepen: een bewijs, dat hy 364. dagen, een min dan 't gansche jaar van dat regt versteken is; om datter staat Zach. 3:2. De Heere schelde u, ô Satan.

§. 10. In 't stellen en tellen van de letters, na dese of gene orden, siense mede grote kragt. Door vreemde namen met karakters, van heilige Engelen, die over de peste gesteld zijn, aan de gevels der huisen en de wanden der kameren geschreven; wanen sy sich tegen de vurige schichten van dat verwoestend quaad genoeg bewaard te zijn. Het woord {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

diriroon so 24. maal geschreven, dat is, so veel letters als er in hun ABC. zijn, mits ieder letter vervolgens daar voor stellende, is by hen insgelijx een gereed middel tegen de Pest. Tot de Koortse weten sy mede sulken goeden raad. Dit woord 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

uit ses letteren bestaande, sesmaal 't een onder 't ander 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

gesteld, mits telkens eene letter ter slinkerhand af kortende; dit 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

geneest, na hun gevoelen, de derdendaagsche koortse, die anders 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

boven al ludibrium medicorum, een spot der geneesmeesters om 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

 harer ongeneeslikheid wille genaamd word. Siet hier uit, hoe 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

 groten kragt het joodsche volk in letters, tekens, namen stelt. 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Noch een andere kunst, die uit het boek Avoda Zara te leeren is. 's Nachts te drinken is gevaarlik. Hoe so? Datmen licht blind word. Doch so iemand dorst heeft, en hy drinkt, wat raad is daar voor? Siet hier dan raad. Het Hebreewsch woord 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

 schebriri, 't welk so veel als gebroken gesigt of 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

schielijke blindheid te seggen is, dus geschreven, ende om den 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

hals gehangen; sal de blindheid elken dag so afnemen, alsmen  	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

de letters van voren siet minderen, tot dat het een en het 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

ander geheel tot niet lope. Buxtorf in Lexico Talmudico wijst {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

ons dat so aan. 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}


§. 11. Uit dese weinig staaltjes hunder verscheidene toverplegingen is te sien, datse met de leeringen hunder Rabbijnen, in 't voorgaande hoofdstuk verhaald, seer wel t'samenstemmen, ende gevolgelik uit deselve mede ontstaan zijn. Want.

{==65==} {>>pagina-aanduiding<<}

1. Hun gevoelen van de lichamelikheid der goede en quade Geesten 12. §. 8, 10, 14, 15. heeft hen tot d'uitwendigheden gebragt die terstond verhaald zijn. §. 6, 8. Want lichamelike dingen lichamelik te bewerken zijn: maar geestelike met geestelike t'saam te voegen. 1. Kor.2: 13. 2. Hunne vreemde gedachten van den opper duivel Sammaël, en sijne moeder Lilis, (so sy by sommigen gehouden word) 12. §. 12, 13. hadden hen gemakkelik tot de besweeringen te brengen; beneffens ander plegingen, waarmede sy hen beide meinen te verdrijven, of ten minsten te weeren. §. 9, 7, §. Die in 't eene lichtgelovig is sal ook tot het ander lichtelik genegen zijn. 3. Hunne algemeene en grote achtinge der Kabbala, die sulken kragt in letters, namen en getallen stelt; heeft alle die belesingen met letters, tekens, en getallen voortgebragt. §. 7, 9, 10. Ende is geen wonder, dat een volk, den geest der letteren van 't H. Woord verloren hebbende, sich nu so konstig en so moeijelik met de letter, sonder Geest behelpt. 4. Ook is te merken, dat sy van ouds tot profezijen, tot Gesigten, tot Urim en Tummim gewend; nu by gebrek derselve tot de magere Bath Kool, en tot den invloed van de Sterren hunnen toevlugt nemen. §, 3, 4. §. 12. Wanneermen nu dit alles wel besiet, so is lichtelik te merken, dat de Ioden, in al 't gene buiten de Schrift is, schoon 't met d'Afgoden der Heidenen geene gemeenschap heeft, denselven echter seer gelijk zijn. Ia so verre, dat sy't noch wel verder brengen, of de gronden hunder leere eerder quetsen, dan de Heidenen selve doen. Want mitsdien datse d'algenoegsaamheid van den enigen Schepper en Bestierder aller dingen veel klaarder begrijpen; en so grotelix tegen alle verdichte Goden, en wat na afgodsdienst gelijkt, ingenomen zijn: so is 't hen beswaarliker te vergeven, datse so veel aan de Sterren hangen; so seer den hoofd duivel Sammaël vresen; so grote kragt in woorden, letters, tekens en getallen stellen, daar de Heidenen niet toe quamen, dan door 't weinig begrijp of vertrouwen datse op de hoogste Godheid hadden, en van de schepselen by hen vergodet al te veel. Maar men sal sich minder hier over verwonderen moeten, somen bemerkt, dat die leeringen uit het Heidendom gehaald; en sonder overleg, ofse met de regelen hunder Wett over een quamen, uit aangeborene genegentheid tot al sulke vindingen aangenomen zijn: en dat nu te meer, na dat hen God regtveerdiglik verstoten, en onder alle heidenen verdreven heeft. Mijn Leser zy dan hier op maar verdacht, dat wy tot noch niets van Tovery, of Spokery, of al wat duivelsch heet, gevonden hebben, dat niet heidensch is.


XIV. Hoofdstuk. By den Mahometanen word de leere van de Geesten en 't gebruik der Toverkunde niet vergeten.

§. 1. VAn der Mahometanen leere over 't stuk dat wy behandelen valt met sekerheid niet veel te seggen. Want het zy dat wy 't uit den

{==66==} {>>pagina-aanduiding<<}

Alkoran, 't Wetboek hen van Mahomet gelaten, het sy uit hunner leeraars lessen halen willen; men vind die beide seer verscheiden. Wat den Alkoran betreft, ik hebbe dien self, om met eens anders ogen niet te sien, van 't begin ten einde toe doorbladerd; en daar mede meer niet sonderlings vergaderd dat ter sake dient, dan het weinige dat hier na te melden staat. Der Mahometanen verder schriften zijn my weinig ter hand; maar wel van geloofweerdige Kristenen, die van derselver saken meldinge maken. Dese mein ik veilig te gebruiken: om datse van saken by hen self ten naawsten ondersocht, wanneerse onder dat volk verkeerden, onpartijdig verhaal doen. Doch de leser mag wel weten, dat deser luiden leer en doen, so in den Alkoran als daar buiten, met veel verdichtselen bewonden is: welke wel van 't gemeen volk, gelijk overal, voor waarheid aangenomen; maar by de wijsen in enen redeliken sin uitgeleid, en daarom niet so onverdraaglik, als ongegrond en onwaarachtig zijn. Ons betaamt nochtans so veel bescheidenheids, dat wy die menschen kennende, nevens andere van gesonde herssenen te zijn: de fabelen self niet anders en verstaan, dan na eisch der saken, elders duidliker verklaard, en des oogmerks dat sy tonen voor te hebben in 't gene dus van het geseid is. §. 2. 't Gene ik dan uit den Alkoran self bybrengen kan, word billik eerst geseid; daar na 't een en 't ander uit dese en gene schrijvers bygevoegd: beide wat der Muselmannen, (so sy liefst genoemd zijn) dat is Gelovigen, meeste leere van de Geesten, ende hun bedrijf in 't stuk van Tovery en Wichlery betreft. Maar mitsdien dat hun Wetboek uit Mahomets nagelatene lessen, door sijne leerlingen, der Musulmannen grootste meesters by een gesteld, niet in alle talen even eens gedrukt is: so sal ik my, tot behulp des duitschen lesers, aan De Rijers verdeelinge houden, die het in 't Fransch vertaald heeft, en van Glasemaker in't nederlandsch gevolgd is; daar het geheel werk in 113. hoofddeelen geschikt word. §. 3. Voor eerst is dan by hen een vaste regel, wel honderdmaal in 't Wetboek wederhaald, dat God maar een is, en dat hy geenen metgeselle heeft; waarin sy met den Ioden, ook self der Drieenheid halve, volkomelik t'samenstemmen, so als hier voor 12. §. 1. al eens gemeld is. De Morabyten echter, sonderlinge sekte der Mahometanen by d'Arabiërs, geloven, (seit Marmol) dat de Hemelen, de Sterren en d'Elementen t'samen eenen God uitmaken. in 't 1. deel sijner beschrijvinge van Africa, pag. 128. Paryschen druks. De Sahi, mede een besonder slag, diemen onder de Turken vind, geloven uit oorsake der invloejinge die de Son en Maan op alle schepselen hier beneden hebben, dat enige Godheid in die twe grote weerelds Lichten is. Rykant in sijner beschryvinge des Turkendoms het 2. boek 12. Kapittel. Van de Persianen verhaalt Della Valle in sijner Reisen 't 4 boek 17. hoofdstuk, datter velen onder zijn, (Mahomtanen evenwel) die aan de Sonne, Maan en Sterren bystaande Volstandigheden Formas assistentes, Intelligentias toeschrijven: van welken de selven, eveneens als onse lichamen van de ziele, bestierd, en levende zijn. §. 4. Van Gods heilige Engelen en den bosen Duivel spreken byna alle

{==67==} {>>pagina-aanduiding<<}

bladen van den Alkoran: en van den oorsprong der Duivelen veel gesonder dan de Ioden doen. Want sy d'Engelen voor onlichamelijk houden; schoon gelovende, datse wel lichamelik verschijnen, so ergens uit het 5. hoofdstuk blijkt. D'Engelen, seggense, zijn alleen die vaste en bestendige schepselen; en daar zijn geen andere welken derselver eigenschap past; gelijk het levyn Warnerius in sijne Miscellaneis uit seker boek verhaalt. Doch dit is nu op 't best, en op sijn Filosoofs geseid: want Mahomet self en wist niet beter, of d'Engelen zijn uit sekere stoffe, te weten uit vuur geschapen; gelijk by ons in sekere fabel, terstond te verhalen, wil te kennen geven. Ook spreekt hyder dikmaals al te vleeschelik af: ende geeft ons reden om te twijfelen, of hy niet wel eigentlik verstaat, het gene hy so menigmaal van hun gaan en komen, van 't horen der Wett, van hunne vleugelen; en dat meer is, van hun onderscheid als manneken en wijfken spreekt. Want dat meint hy dat in alle dingen is: gelijkmen in het 52. hoofdstuk pag. 594. daar af leest. Niet weiniger verkleint hy de waarheid der Engelen, wanneer hy d'oorsake van sommiger verstotinge daar in stelt, datse d'allergrootste eer aan Adam weigerden; die ook wijser was dan sy, en gemeensamer met God verkeerde: want God leerde aan Adam de namen aller dingen, die deselfen aan d'Engelen openbaarde, 1. hoofdstuk pag. 5. Eindelik, het groot getal der Bescherm-Engelen, dat hy aan de menschen geeft, doet ons mede beloven, dat hy de waarde van eenen Musulman tegen veele Engelen schatt. Van dit alles salmen nader bescheid vinden in 't gene ik nu verder uit den Alkoran verhalen sal. §. 5. Van der Duivelen aart en herkomst heeft hy sijn gevoelen op verscheidene plaatsen van sijn Wetboek voor al duidelik genoeg verklaard. Te weten, datse onder d'Engelen in 't begin van God geschapen, door nydigheid gevallen, en van God verstoten zijn. In 't 6. Hoofddeel pag. 169. word dit by hem dus verhaald. Wy hebben u, (dit soude God tot Mahomet gesproken hebben) geschapen en gemaakt: en aan d'Engelen geboden, Adam aan te bidden. Sy deden 't ook, alleen den Duivel uitgesonderd. Dit versta ik volgens d'onderscheidinge die Levinus Warnerius in een van hunne boeken vond. D'aanbiddinge behoort den grootsten God, soo veel den dienst betreft: maar anderen in aansien van eere; gelijk Adam van d'Engelen, en Josef van sijnen vader en broeders aangebeden wierd. Mahomet gaat voort, en verhaalt, dat God doe tot den Duivel seide: Wat lett u, dat gy Adam niet aanbid, so als wy 't u geboden hebben? Hy antwoordde: om dat ik meer ben dan hy: dewyle gy my van vuur, en den mensche van 't slijk der aarde geschapen hebt. Daar op heben wy hem geseid, vertrekt uit het Paradijs; dat is geen woninge der verwaanden. Gy sult in 't getal dergenen zijn die vol schande steken. De Duivel antwoordde: Laat my tot aan den dag der opstandinge. Waarom hebt gy my versocht? Nu sal ik den mensche van den regten weg afleiden; ende hem ter regter, ter slinker, en van alle zijden beletten in uwe Wet te geloven: en 't grootste deel van hen sal ondankbaar zijn. Wy seiden tot hem: vertrek uit het paradys: gy sult van al de weereld verworpen zijn, en van mijne barmhertigheid beroofd. Ik sal de Helle vervullen met de genen die u vervolgen. 't Selfde word in 't 14. 16. en 37. hoofdstuk

{==68==} {>>pagina-aanduiding<<}

pag. 293, 318, 511. weerhaald. En schoon dat hier nu slegs van eenen Duivel, als 't hoofd gemeld word: nochtans is sijne meininge mede geweest, dat'er groot getal van goede en quade Engelen is. Want in 't 7. hoofdstuk maakt hy wel van duisend goede Engelen gewag, die hem God eens in sijn gebed tot bystand uit den Hemel sond. En so spreekt hy mede van de Duivelen als van veelen, in 't 6. hoofdstuk seggende: wy hebben de Helle geschapen, om de Duivelen en menschen te straffen. §. 6. Den staat der Engelen en Duivelen heeft hy mede niet in alles qualik onderscheiden. So als die met God ende gelovigen zijn, so zijn dese tegen alle beiden. In 't 7. hoofdstuk seit hy. God heeft tot sijne Engelen geseit, ik sal met u zijn: versekert de treden der ware gelovigen. pag. 198. In 't 11. D'Engelen tsidderen in Gods tegenwoordigheid. pag. 178. In 't 20. Sy schamen sich niet hem te aanbidden. pag. 360. Vorder: God doet sijne Engelen nederdalen, en send sijne ingevinge aan de genen die hy wil 15. p. 296. Sulx meint hy dat in sekere nacht voornamelik geschied. D'Engelen dalen, door toelatinge huns Heeren, in dese nacht op de Aarde, en groeten de ware gelovigen, tot aan den dageraad. 96 p. 684 Sy sullen de gelovigen in den hof van Eden besoeken, hen groeten, en tot hen seggen; Siet daar de vergeldinge uwer volstandigheid! Siet daar de eeuwige genade. 12. p. 280. §. 7. Nu, so gereed als hy d'Engelen houd te zijn om God te dienen, tot nut der Gelovigen; so zijnse 't ook na zijn gevoelen, tot verderf der godlosen. Wanneer de bosen (seit hy) in hun uiterste liggen, so sullen d'Engelen hunne hand uitstrekken, om hunne ziele te grypen 5. p. 155. En vorder: Die lasteringen tegen God en sijne geboden spreken, d'Engelen des doods sullen hen doden. p. 172. Dus seide God tot Mahomet: Gy hebt d'Engelen gesien, d'ongelovigen deden sterven; Sy hebbense van voren en van achteren geslagen. 7. p. 203, 204. Om dese oordeelen uit te voeren word hen grote kragt toegeschreve: want een Engel genoeg is, om alle 's weerelds inwoonders te verderven; so als Levyn Warnerius dat mede in een van hunne boeken las. §. 8. Het quaad dat de Duivel doet, tot verleidinge der menschen, word mede by hen niet verswegen. 'teerste was, dat hy 't Paradijs ontseid, Adam en sijn wyf sondigen dede, en uit de genade, daarse in waren, vervallen. 1. p. 7. In het 2. hoofdstuk waarschowt God Mahomet, dat hem de Duivel voor d'ongelovigen sal doen vreesen p. 81. en daarna: de Duivel wil u mijne geboden doen vergeten. p. 150. Noch eens: Gedenk aan den dag in welken wy 't volk vergaderen, sullen, en tot de Duivelen seggen, ô Oversten der Duivelen, waarom zyt gy tegen den mensch opgestaan? p. 160. Want de Duivel heeft den mensch opgeblasen, en tegen de geboden der Godlike Majesteit doen opstaan. 56. p. 608. Self is sijn gevoelen, dat sich de boosheid der Duivelen tot aan de Sterren verheft: met welken God den Hemel versierd heeft, en bewaartse, seit hy, voor de boosheid der Duivelen. 40. p. 534. §. 9. Dit van d'Engelen in 't gemein: wat nu hunnen besonderen dienst belangt: de Turken, seit Thevenot, erkennen mede Bewaar-Engelen, maar in veel groter getal dan wy. (Hy meent die van 't Pausdom daar hy onder was)

{==69==} {>>pagina-aanduiding<<}

Want sy seggen, dat God 70. Engelen tot bewaringe van elken Musulman verordend heeft; schoon onsigtbaar, ende komt niemant iets over of sy schrijven 't hem toe. Ieder heeft syn amt, d'een om dit, d'ander om dat lid te bewaren; d'een om hem in dese, d'ander in die gelegentheid te dienen. Onder alle dese Engelen zijnder twee die 't bestuur over d'anderen hebben, en sich d'een ter regter, d'ander ter slinker zijde vlyen: ende worden Kerym kiatijb, dat is Barmhertige Schryvers genaamd. Die aan de regter zyde schryft sijns menschen goede daden op; die ter slinker de quade. Sy zijn so barmhertig, datse hem sparen, so hy enige sonde begaat eer hy sich te slapen legt; hopende dat hy sich bekeeren sal. So niet, sy tekenen 't aan: maar bekeert hy sich, so schryvende, Estig fourillah, dat is, God vergeve 't hem. Sy gaan overal met hem, behalven na de plaatse daarmen de natuur ontlast: daarse hem alleen ingaan laten, en wachten hem aan de deure, tot dat hy uitkome; dan nemense hem wederom in hunne acht. Hierom sullen de Turken, gaande om hun gevoeg te doen, in't ingaan de slinker, en in 't uitgaan de regter voet voor setten: op dat hen de Engel die de sonden opschryft eerst verlaten; en die hunne goede werken aantekent, hen eerst wederom by komen mag. Mahomet selve bevestigt dit verdichtsel, door dien hy in 't 52. Hoofdstuk p. 594. seit: O mensche! gedenk aan den dag, in welken gy uwen goeden en quaden Engel ter regter en ter slinker hand by u sult sien: Sy hebben alles aangemerkt en geschreven wat gy gedaan hebt. §. 10. Ondertusschen heeft alsulken fabel desen grond, datse der Zielen onsterflikheid en d'Opstandinge geloven. Die word door de voorseide woorden, en elders duidelijk geleerd. De gelovigen, seit hun Profeet, sullen in den Hof van Eden gaan: 12. p. 280. maar tot den ongelovigen seit hy; de Hell is de plaatse daar gy bescheiden zijt. p. 288. Om daar of hier te komen, so neemt God den mensche de Ziel als 't hem goed dunkt. 52. p 594. Doch sy keert weder in 't Lichaam na begraffenisse, om een streng ondersoek van twee vervaarlike Engelen, Munkir en Guanekir te ondergaan. De fabel daar af by Thevenot verhaald, als ook van de Beesten die mede in hun vleeschlijk Paradijs komen sullen, is so groffelik verdicht, dat ik my 't verhalen schaam. §. 11. Niettemin dient hier by, 't gene iets naders van den staat der overledenen te kennen geeft so sy dat geloven. Van sijn vleeschelijk Paradijs meen ik niet te spreken: also 't hier niet te pas komt, alle stukken van 't Mahomets Geloof te melden; maar alleenlik 't gene de Geesten betreft. De verdoemde hebben dan, na hun gevoelen, tweederley lot: of, wil 't iemant anders nemen, de saligen. Dat is sommigen hebben 't so wel gemaakt, datse aanstonds in des Hemels vreugde komen: anderen moeten noch enigen tijd, by gebrek van genoegsaam gelove, voor hunne sonde lijden, tot datse alle uitgewasschen zijn: daar na staat hen in 't Paradijs even grote vreugd voorhanden, alsden genen dieder ten eersten in gekomen zijn. Maar die geheel ongelovig en ondeugende geweest zijn, moeten eewig in de Helle branden: so dat ook hunne lichamen steeds tot assche vergaan, telkens van God herschapen worden, om hun lijden te vereewigen. So schrijft Thevenot, in 't 30. en 31. hoofdstuk van sijn Reisverhaal, en Rykant in 't 2.6. 12. cap. spreekter niet veel anders af.

{==70==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 12. De Zielverhuisinge van 't een en 't ander lichaam, niet alleen der menschen, maar ook der Beesten, heeft mede by Mahometanen plaats. Eene hunder gesindheden, diemen Munasihi noemt, getuigt Rykant in't 12. hoofdstuk sijns tweden boex, dat voor dat gevoelen staat. Hy verhaalter by, wat hier uit aan sekere Robaroski enen Pool, van enen drogist bejegend zy, die qualik nam, dat hy sijnen hond met de voet schopte: also hy van gevoelen was, dat de zielen der menschen na den dood in de lichamen van sodanige beesten traden, als met den aart en gematigdheid der genen best overeen quamen, diese te voren besield hadden, en dat also de Ziele van een vraat in 't lichaam van een verken, die van een geil ontuchtig man in dat van enen bok, van een edelmoedig man in een peerd, van een wakker man in enen hond overging, met meer omstandigheden aldaar breder te lesen. Van de secte eschrakim, dat is verlichte genaamd, versekert hy, datse volslagene Pytagoristen zijn; maar niet seer Alkorans gesind: ende nochtans de meesten van hen Scheichs, dat is Predikers, en voornaamste leeraars; hebbende ook redeliker gedachten van d'onlichamelikheid der Geesten, en hemelsche geluksaligheid. §. 13. De Sahins evenwel, hier voor gedacht, geloven swaarlik dat de Ziel onsterflik zy. En sodanig als dese Turken zijn, worden by Della Valle in sijn 4. b. 23. cap. enigen in Persien beschreven, diemen daar eblel tabquid, dat is luidende van waarheid of van sekerheid noemt. So als hy hun gevoelen verklaart, bemerk ik datse 't wesen der Ziel in de t'samenschikkinge der vier hoofdstoffen stellen: en datse dienvolgens na den dood op sulken wijse tot God werderkeert, alsse van God gekomen is: te weten, sy komt wanneer hy de hoofstoffen t'samen voegt, en sy gaat wanneer hyse weder om scheid. Dese, hoewel by andere Persianen verketterd, maken echter een seer groot getal. §. 14. Die van sulken gevoelens zijn, als ik daar verscheidene gemeld hebbe, tonen dat dan ook hier en daar met hun bedrijf. Della Valle verhaalt. b. 17. van de Bomen, dat de Persianen aan de grootsten en oudsten eerbiedigheid bewijsen; vermits sy geloven, datse 't vertrek der salige sielen zijn; waarom sy hen ook den naam van Pir, 't welk een oud man te seggen is, of Scheich, Oudste, of van Iman, Priester geven; wiens ziel zy wanen dat in sulken boom gehuisvest is. Anderen, hebbende mede van Pytagoras geleerd, kragt en verborgentheid in de Getallen te soeken: zijn daar door tot betekeninge van gelukkige of ongelukkige uren van dag en nacht, gelijk die van Coromandel; 8. §. 5. als mede tot allerley besweeringen geneigd. Sy geven voor (seit Marmol p. 1. l. 2. c. 3.) dat de hemelsche Geesten aan hen verschynen, ende hen volkomende kennisse van 's weerelds saken geven. Sy worden seer gevreesd en ontsien in Africa, om datse grote Wicchelaars zyn. De regel diense houden, is van enen Boni t'saamgesteld, welken d'Arabiers den vader der besweeringen en Wicchelaryen noemen ens. Van drie boeken die hy voornamelik gemaakt heeft, is het derde 't Geheim der godlike eigenschappen genaamd, handelende van de kragt der 't negentig namen Gods. Daarna: (want van dese past het best alhier te melden) By anderen is de Kabbala in't gebruik, heb-

{==71==} {>>pagina-aanduiding<<}

bende iet van 't joodsch; behalven dat syse uit de schrift niet halen. Want sy seggen dat het een natuurlike weetenschap is; doch datmen, om deselve regt in 't werk te stellen, een groot sterrekundig wesen moet. §. 15. Hy seit verder, dat binnen Alkair, en in de steden van Barbarijen een oneindig getal van menschen is, die sich onderwinden op driederleije wyse te wicchelen. D'eersten doen het door Toverkunst, met enige figuren diese trekken. D'andere vullen een glas met water, daarse enen drop olie in doen, die seer klaar word: daar in siense dan, na hun seggen, benden van Duivels, krygswyse voorstappende, een deel te water, en een deel te lande. So haast alsse blyven staan, vrage sy hen 't gene sy weten willen: die dan door tekens uit ogen en handen antwoorde geven. Maar om dese Wicchlerijen te doen, moetmen kleine kinderen hebben; want de groten seggen datse niet met alle sien. Deselven dan doende in d'olie kyken, so vragense, ofse de teikens wel sien die de Duivels maken: waarop se seggen ja. Dit geeft hun groot gelove, en jaagt hen veel geld in de beurs. Men noemse in Mauritanien Motolcimi Besweerders, om datse sich beroemen den Duivel met woorden te belesen. De derde soort deser Belesers zyn sekere vrouwen, die 't volk wysmaken, datse met de Duivelen omgaan; welker een deel witt, anderen rood zyn, of swart. En wanneerse wicchelen willen, berokense haarselven met swavel en anderen stank: waarop de Duivel hen bevangt, sose seggen; mits veranderende hunne stem, als of hy sprak uit haren mond. Daar op naderen de raadvragers, en vrage met grote vernederheid het gene sy begeeren te weten. 't Antwoord ontvangen hebbende, gaanse heen: mits latende in 't huis van de waarsegger een geschenk. §. 16. Men vind ook Bumicili, die buitentwyfel grote Wicchelaars zyn. Dese slaan sich (sose seggen) met de Duivels, en gaan geheel gekneusd en geslagen in grote schrik. Dikmaal sullense op den klaren middag voor allemans ogen sich gelaten te vechten, twee of drie uren lang, met javelyns en asegaijen, tot datse geheel afgemat zyn. Maar enen ogenblik gerust hebbende, herneemense hunne kragten, en gaan wandelen. Ik hebbe hunnen regel noch niet konnen verneemen, maar men houdse voor Godsdienstpligtigen. Anderen zynder in Barbarijen, die men Muhaoimi, Besweerders of Duiveljagers noemt: also sy sich beroemen de Duivels te verdryven: en wanneer 't hen niet en gelukt, so wyten sy 't der menschen ongelovigheid, of seggen dat het een hemelsch geest is. Dese trekken enige kringen, daarse sekere teikens in schryven; ende maken enige indruksels aan de handen of op 't aangesigte des besetenen: daarna berokense hem met vuilen stank, en doen hunne besweeringen. Sy vragen den geest, hoe hy in dat lichaam gekomen is, en hoe sijn naam is: mits gebiedense hem daar uit te vertrekken. §. 17. Nu moet ik noch enige staaltjes uit Rykant verhalen, die hy van de Turken meld. Dat slag van Dervis diemen Mevelevi noemt, draaijen sich kunstiglik met grote geswindigheid op 't spelen van de fleuit: seggende datse dit uit godvrugtigheid doen, na 't voorbeeld huns eersten stichters Mevelava; die sich dus veertien dagen lang om draaide, sonder voedsel te nuttigen, terwyl sijn vriend Haraze op de fleuit speelde: in voegen dat hy buiten sig self nedervallende, wonderlike openbaringen, en uit den hemel alle de regelen van sijne ordening ont-

{==72==} {>>pagina-aanduiding<<}

ving. Siet nu hoe sy dit exempel verder volgen. Tot ledigheid genegen, ende nochtans niet konnende ledig zijn, so leeren sommige kunsten en grepen met de hand doen, om 't volk op te houden: en anderen begeven sich door gemeenzame Geesten, ('t schynt dat de schrijver, op sijnen eigenen name sprekende, sulke Geesten mede erkent) tot tovery en besweeringe, waar op hy iets ter proeve uit Busbeek verhaalt, het gene ons hier noch eerst te passe komen sal. §. 18. In Egypten, seit hy vorder, is een klooster aan enen heilig Kederlei gewijd. De Dervis aldaar geven voor, datse door de kragt, die Kederlei aan hen medegedeeld heeft, d'adderen en slangen betoveren konnen: ende handelese so ombeschroomd, als wy de beesten doen die sonder vergif zyn. Daar zyn ook anderen die de beten der adderen noch slangen niet en vresen: maar deselve metterhand uit sakken trekken, daar syse in besloten houden gelijkmen wormen uiter aarde haalt. Anderen wederom, die de slangen met enig woord besweeren, ende hen kort doen stille staan, wanneerse langs de platen des Nyls zyn kruipende. Enige deser luiden geven voor, dat dit erflik in hun geslagt is, en van vader tot soon overgaat; anderen wederom, dat hen dit van God is toegestaan, uit insigt hunder deugden heiligheid. Op dit stuk hy ik by monde wel gehoord verhalen, dat in Persien en Indien menschen zijn, by d'onsen voor Toveraars vermaard, die de slangen in ene dose konnen doen danssen, 't hoofd daar boven uitstekende, op't geluit van hun gesang, 't of fleuit of snarenspel: 't welk ons hier na ook noch te ondersoeken staat. §. 19. Dus veel dan ook van de Mahometanen geseid, geeft genoegsaam te verstaan, dat sy al mede, gelijk d'anderen, doen so alsse geleerd zijn. Want hunne Toverijen en Besweeringen, sose al uit hun bygelove niet ontstaan, konnen echter met het selve wel bestaan. Die aan 's hemels Lichten siel en leven passen, hunne kragt in 't stuur van 'smenschen doen erkennen, en geheimenis in de Namen, Letters en Getallen stellen: wat wonder is 't dat sulke menschen Tovery en Wichlerij, en dat noch wel op hunne wijse als een deel van Godsdienst plegen? So ook mitsdien datse d'Engelen niet geheel als sonder lichaam bemerken: so en is 't niet vreemd, datse insgelyx derselver verschyningen, het zy droom, het zy wakende, geloven. En als schepselen van mindere waarde dan sy selve zijn, en die elken Musulman by menigte ten dienste staan: so schijntet ook niet vreemd, datse door belesingen, met sodanige karacters van geheime kragt, tot ieders dienst geroepen worden. niet weiniger sal het dan ook helpen moeten, datse de bose Engelen, hunne gesworene vyanden, door de selfde kragt en middelen verbannen. Nu word het tijd, dat wy tot het Kristendom overgaan, om te sien hoe 't daar gebakend is.


{==73==} {>>pagina-aanduiding<<}

XV. Hoofdstuk. Het eerste Kristendom heeft mettertijd enige der heidensche gevoelens ontrent dit stuk wederom aangenomen en voortgeset.

§. 1. INdien wy nu bevinden, dat een groot deel der voorseide leeringen door 't licht des Euangeliums tot noch toe niet verdreven zijn; dat en moet ons gansch geen wonder doen. Want het eensdeel al geen duisternisse is, wat de mensch naturelik begrijpt en anderdeels de verlichtinge, die 't verstand door de H. Schrift ontvangt, niet allerwege werksaam is; so dat een Kristen niet meer weet het gene hy behoort te weten, dan hy doet het gene hy behoort te doen. Dit laatste openbaart sich noch wel het meest: mitsdien den mensch altijd noch veel gereeder en gemakkeliker is, de waarheid blootlijk door verstand te soeken, dan door deugd werkstellig te maken. Oorsake? Onse aangeborene nieuwsgierigheid, die ook tot den val der eerste ouders heeft geholpen, is daar door so 't blijkt, noch meer versterkt. Des drijftse ons noch so veel meer om veel te weten, alsse min bequaam is om iets wel te vatten: maar het doen van 't gene regt, en door de waarheid ontdekt is, wil met den verdorvenen mensche so niet voort. Men moet derhalven niet denken, dat al wat dese of gene volkeren, sonderlinge in't stuk van den Godsdienst, plegen, altijd en enkelik uit hun geloof en leere spruit. Dit sal ons wel haast voorkomen, willen wy slegs de Kristenheid, so als die eertijds was, en so die heden is, eens gaan besien. §. 2. Het oud Kristendom stel ik in de ses eerste hondert jaren, voor dat sig de Paus of Mahomet verhief: niet so als het van den Heere Iesus en d'Apostelen gesticht is; (want ons dat in't volgende te pas moet komen) maar so als 't na hunnen tijd allenx verlopen is. Doch hier heeft een ieder die voorsigtigheid van node, dat hy 't eigentlijk gevoelen van de Kerk, of voornaamste leeraars, die in hare gemeinschap waren, van de dolingen der genen die by haar veroordeeld zijn ten eersten onderscheide. Daarna, dat hy toesie wat sekerheid hy hebben kan, van den eigentliken sin en 't bedrijf der genen, die voor ketters aangetekend zijn. Want wy willen den Kristenen geensins toeschrijven 't gene by 't algemeen Kristendom verworpen is; noch den Ketteren al watmen van hen seit. Maar 't gene by voorname Kerkenleeraars self beleden, en by andere niet weersproken, ofte iet daar tegen strijdende beschreven is: dat magmen vryelik, mijns oordeels, voor 't gevoelen van de Kerk; hoewel daarom voor geen hoofdstuk des geloofs erkennen. So mede: schoon sy den Ketteren iets in 't stuk der leere toeschrijven mogten, 't gene die self voor hun gevoelen niet erkennen: so en heeftmen daarom echter niet te denken, dat sy hen enige toverwerken (al ware 't valschelik) nageven sullen, die sy selve niet geloven mogelik te zijn. Dit voor af aangemerkt zijnde, so laat ons nu dan sien, wat de voornaamste Kristenen in den ouden tijd van de

{==74==} {>>pagina-aanduiding<<}

Geesten en derselver werkingen geloofde: alsmede wat sy van het doen der anderen verhalen. §. 3. Derselve order volgende als voorheen, soo heb ik eerst van de Engelen, daarna van d'afgescheidene Zielen verhaal te doen. D'eerste honderd jaren waarin d'Apostelen selve geleefd hebben, sal ik overslaan; omdat wy hunne schriften, als den regel des Geloofs, in het twede boek voor ogen nemen, en daar uit de regte waarheid leeren moeten. Doch die hen gevolgd zijn, laat ons van eew tot eewe sien, wat van 't een en 't ander hun gevoelen was. Niet uit enige regelen of verklaringen, by kerkelike vergaderingen vast gesteld; die ik daar af niet en vinde: alsomen ontrent dese dingen, schoon van 't uiterste gewigte, en van 't swaarste gevolg, altijd grote vrijheid gehad heeft, om elk sijn gevoelen te seggen. Ondertusschen lietmen niet, elkander om kleinigheden te verketteren, en dikmaals, om tot besluit te komen, de gansche Kristen weereld by een te halen. Doch wy sullen ons in desen met de verklaringen der voornaamste leeraars behelpen; die ik met eigene ogen nasien, ende met hunne eigene woorden behoudens getrouwe vertalinge) stellen wil. §. 4. In de tweede Eewe dan laat ons Tatianus, Clemens en Iustinus horen. Van de nature der Engelen te spreken: Tatianus schrijft den Geesten wel geen vleeschelijk; maar echter, so 't schijnt, een lichamelijk wesen toe. Want dus wonderlijk valt sijne spraak: alle Daemones zijn sodanig datse wel niet vleeschelijks hebben, maar sijn geestlik t'saamgesteld, gelijk vuur en licht. Doch so en is de natuur huns lichaams door niemant anders in te sien, dan die voorsien is door Gods geest. Dit volgende komt beter by, daar hy seit, dat de Daemones de zielen der menschen niet en zijn. Dese nochtans gelooft hy, dat niet enkeler nature, maar uit deelen toegesteld zijn. {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}


{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

En dit meint hy daarom, datse als lichamelik sonder lichaam niet vernomen worden; en 't vleesch sonder ziele niet weer opstaan sal. D'andere leeraars van dien tijd, schoon so niet uitdrukkelik hier over sich verklaren, spreken mede nochtans diergelijken tale; so datmen hen doorgaans niet vreemd van dat gevoelen houden moet. Sulx sal terstont, wanneerse van den val der Engelen meldinge doen, genoegsaam blijken.

§. 5. Clemens van Alexandrien, in 't VI. boek Stromatum der Mengelschriften geeft genoeg te kennen, dat hy d'Engelen voor opsienders der menschen, en ingevers van de wijsheid houd: en dat elk land, en misschien ook elk mensche, den sijnen heeft. Een weinig verder seit hy: {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}


{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

  De voorsorge der Engelen is by verdeelinge aan ieder volk en stad van Gode toegevoegd.	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}


{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

 En door Engelen deelt de godlike kragt het goed, het zy datse sienlijk of onsienlijk zyn. Die sienlikheid der Engelen mag Iustinus ook verdragen: mitsdien dat hy in sijn eerste Verantwoordschrift voorgeeft, dat God het bestuur van der menschen vordere saken onder den Engelen heeft aanbesteld: waar van sommige vervielen, door verliefdheid op de vrouwen; en dat uit de vermenginge de δαιμονες Daimones gesproten zyn. pag. mihi. 44. Athenago-

{==75==} {>>pagina-aanduiding<<}

ras, in het zelfde gevoelen zijnde, verklaart dit beide breder in sijn Gesandschap. Van 't eerste seit hy, God heeft de Engelen geschapen, om op de saken onder hen toe te sien. So dat God wel sijn oog op alles in 't gemein is houdende: maar de besondere toesigt den Engelen van hem besteld, bevolen heeft. Op het ander singt hy mede al den ouden deun, dat sommige van hen door liefde tot de vrouwen vervallen zijn; en daar uit een slag van Daemonses ontstaan. §. 6. Iustinus, nader van de Daemones te spreken, verklaart, dat hy geenen der selven magtig kent, om gelyk God, de genen die hem gehoorsaam zijn te behoeden, of te belonen. Also weinig dan ook, (gelijk hy verder daar uit inbrengt) om sich aan de ongehoorsamen te wreken. Dit leert hy op de XLII. sijner vragen: en te voren had hy op de XL. geseid, dat een bose geest (eens uitgedreven zijnde, den mensche te voren van hem beseten geweest niet meer quellen kan. En op de XLII. wanneer de besetene banden en ketenen schijnt te breken, dat het dan de Daemon doet: die self (meint hy) sulken kragt wel heeft; maar aan geens menschen lichaam geven kan. Dit is iets besonders, dat ik hier na noch eens te passe brengen sal; waarom ik mijnen Leser bidde, dat hy 't voor eerst by hem self onthouden wille. §. 7. Van den staat der Zielen na dit leven seit Ireneus duisterlijk, op't einde des vijfden boeks, datse sich na ene onsigtbare plaats, hen van God bestemd, vertrekken. Maar Iustinus in sijn twede Verantwoordschrift pag. mihi 56. sich breder verklarende, treed ook so veel te verder van 'tgemeene spoor. Want hy mompelt, dat de zielen der doden op de levenden iets vermogen: dewijle hy seit dat de menschen, van de sielen der verstorvenen bevangen en ter nedergesmeten, gemeenlik besetenen en rasenden genoemd worden. Daar hy onmiddelik te voren van de zielen der menschen, so als die uit den lichame gescheiden zijn, gesproken hadde: so gebruikt hy hier terstond het selfde woord {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

hoewel by den latijnschen vertaalder twee verscheidene woorden, eerst animae zielen, en daar na manes, (waar van siet 2. §. 14.) gebruikt zijn. Dog het kan, mijns oordeels, niet bestaan, dat een selfde woord, het een deel der rede eindigende, en het ander wederom beginnende, sonder iet anders dan twee hulpwoordekens

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

tusschen beiden te hebben, niet in eenen selfden sin soude te verstaan zijn. Want dus staater: 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}


{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

 ens. Moet derhalven zijn, dat hy den Zielen des verstorvenen (van welken in 't eerste deel der rede uitdrukkelik gesproken is) alsulke werkingen ontrent de levenden toeschrijft, als de Heidenen, die hy daar voor heeft, den anderen geesten, die sy Daemones noemden, plegen toe te passen.

§. 8. Origenes leefde in de derde Eew; en hadde van d'Engelen al veel vreemde gedachten. Somtyds stelt hy hunne nature met de menschelik evenwaardig: wanneer hy over 't Licht schrijvende, dat aan Christus Ioh. 1. toegeschreven word; het selve, soo 't schijnt, aan Menschen en Engelen even eens acht mede gedeeld te zijn: gelijk daar af in 't brede in sijn III. stuk over Ioannes te lesen is. Doch elders maakt hy sulken onderscheid, dat hy van de eerste tot de laatsten der redelike schepselen nederdalende, d'Engelen als tusschen God en menschen stelt. Want hy leert over 1. Sam. 28. dat

{==76==} {>>pagina-aanduiding<<}

d'eersten de genen zijn, die de Schrift Goden noemt, d'andere Tronen, de derde Overheden. Daar na wil hy twijfelen, of de Mensch het laatste der redenmagtige schepselen zy: dan of het de onderaarschen zijn: daar hy de Daemones' het zy alle of ten minsten sommigen, onder telt, gelijk hy sich over Ioannes int 't 1. stuk verklaart. §. 9. Elders wederom geeft hy te bedenken; dat gelijk de menschen die God in dit leven gevreesd hebben, hier na Engelen worden, volgens Mat. 22:30. (daarmen nochtans niet blotelik Engelen, maar gelyk d'Engelen leest) desgelyx die nu Engelen zijn, voor desen wel menschen mogen geweest zijn. Wat meer is; hy meint, dat d' Engelen en Menschen malkanderen in volmaaktheid voorby streven konnen; tusschen die beide naturen mede stellende 't onderscheid, dat Christus tusschen de eersten en laatsten maakt. Matt. 19:30. en 20:16. Niet alleenlik schrijft hy den Engelen 't onderbestier des Weerelds toe? Homil X in Jer. uit dien hoofde insgelyx als d'anderen mede Bewaar-engelen stellende: maar meint ook, dat sy so wel als de menschen ende met deselven, wien sy ter bescherminge gegeven zijn, in deugd en godsvrugt toenemen konnen. Daarop past hy, dat sommige van hen op de kinderen, sommige op de volwassenen toesien: Wanneer hy op Matt. 18:10. van d'Engelen der kinderkens spreekt, die 't aangesigt des hemelschen Vaders sien. §. 10. Van de Sterren heeft hy dit besonder gevoelen, datse leven en verstand magtig zijn. Al en hoor ik 't hem niet so duidelik seggen, so en mag hy 't echter niet voorby: mitsdien dat hy over de woorden Heb. 2:9. dat Christus den dood voor allen gesmaakt heeft, eerst seit, dat daar door niet blotelik alle menschen, maar met eenen al wat redenmagtig is ( {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

, seit hy) te verstaan zy. Onder die {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

, redenmagtige dingen telt hy een weinig daarna de Sterren ook. Des verhaalt hy ook met een so verre, dat hy Christus ten verlosser, niet alleenlik der menschen, maar ook der Sterren schikt; alsmede gesondigd hebbende: om datter staat, de Sterren zijn niet suiver in sijn ogen. Iob. 25:5. Dit vind ik so in sijn twede stuk over Iohannes tegen 't einde. Niet te min ontkent hy, datse door hunne invloed enig quaad aan de Menschen doen; al is 't datmen ook van Maansieken by Mattheus leest. Mat. 17:14, 15. Dus verwerpt hy met een, over Genesis schrijvende, de Sterrengissinge; die hy meint dat sommige Engelen, sich hier in te buiten gaande, den menschen hebben wijs gemaakt. §. 11. Van den oorsprong des Duivels seit Tertullianus, in sijn 2 boek tegen Maricion. Hy heeft de Engelen geesten gemaakt. Derhalven dat hy (de Duivel) van God gemaakt is, dat is een Engel, 't selve komt het toe die hem gemaakt heeft; Maar in so verre als hy van God niet gemaakt is, te weten, de Duivel, dat is, een verklikker; daaruit volgt, dat hy hem self gemaakt heeft, God verlatende; ende dat, bedrogen zijnde. Duistere taal! Origines wederom niet beter, want die schrijft ons over Iohannes in 't eerste deel, als oft hy een raadsel vertelde, van den Draak; als een van d'eersten zijnde welke God in den lichame, en al voor den mensche geschapen hebbe: waar toe hy den

{==77==} {>>pagina-aanduiding<<}

woorden van God tot Iob gesproken, cap. 40:14. enen wonderliken draai geeft. Want hy neemtet (gelijkmen ook noch heden in den griekschen Bybel leest) als ofter stonde: dit is of dese draak, daar in 't hebreewsch behemos staat, 't welk een groot beest te seggen is) 't begin van Gods formeersel, gemaakt om van sijne Engelen bespot te worden. §. 12. Van derselver kennisse doet Tertullianus ene ronde belijdenis, wanneer hy sich in 't 5. boek tegen Marcion aldus verklaart. De knechts mogen de raadslagen der heeren niet weten: veel weiniger die afvallige Engelen, en 't hoofd huns afvals, de Duivel. Waar uit ik soude willen beweeren, dat sy, hunder misdaad halven, so veel meer van alle bewustheid ontrent de schikkingen des Scheppers vervreemd zijn moeten. Doch dit gaat so verre als die godlike geheimenissen betreft: maar als het tot de menschen komt, so hoortmen de leeraars van dien tijd den Daemones enig vermogen op 's menschen Ziel en Lichaam geven. Het een en 't ander stelt Cyprianus, van de Afgodery schrijvende. Dese geesten, seit hy, bedriegen ons: beroeren ons leven, ontrusten onsen slaap: en de lichamen bekruipende, verschrikken onse binnenste gedachten, verrukken de leden, krenken de gesondheid, veroorsaken de siekten, ens. So ook Tertullianus in 't boek van de Lijdsaamheid. Die hardnekkige vyand rust nooit van boosheid; maar woed dan meest, wanneer hy verneemt, dat de mensche volkomelik verlost is. In sijn Verantwoordschrift cap. 20. doet hy nader verklaringe, hoe hy meint dat het toegaat, wanneer de Daemons den mensche aan ziel of Lichaam schade doen. Hem dunkt, dat de fynigheid en dunnigheid huns geesteliken wesens te kragtiger zy, om onsigtbaarliker en ongevoeliger wijse te werken: waar door hy te kennen geeft, dat hy 't geestelik wesen even eens als een der fijnste en dunste lichamen begrijpt. Daarom is dat hy ook sijne reden met dese gelijkenis verklaart. So ergens een verborgen vlammetje het ooft of't koorn in sijn bloeisel verstikt, in sijne botte verslenst, of in 't spenen bederft; of gelyk een pestige lucht sich verborgener wyse verspreid: also kan ook d'aanblasinge der Duivelen de verdroventheden des menscheliken verstands, door heimlike besmettinge vervoeren. §. 13. De Zielen der menschen meint Origenes dat al in wesen zijn, eerse in de Lichamen komen. Sulx geeft hy over Matt. 20:1, 16. en in 't 16. stuk over Iohannes te verstaan; na dat hy 't in 't 5. voor 't gemeen gevoelen der Kristenen van zijnen tijd had opgegeven. 'tWesen der Ziele wil hy, so de Schrift hem voortkomt, van den Geest des menschen onderscheiden ende desen wederom van den H. Geest. Daar af seit hy dan, dat de Ziel tot deugd en ondeugd beide, maar de Geest des menschen tot het quaad sich niet begeven kan. over 't afscheid van de Ziel in 't sterven is hy in 't 19. van gedachten, dat deselve uit haar lichaam word geligt door enigen die daar toe verordend zijn: en die dit doen, acht hy edelder te zijn dan de Zielen diese halen. Daar toe weet hy 's Heilands woorden Luc. 12:20. en Ioh. 10:18. met enen geestigen swenk te buigen. §. 14. Van den staat der Zielen na dit leven tot den dag der Opstandinge toe, is de meininge van Tertullianus; datse in sekere plaatse zijn, die door

{==78==} {>>pagina-aanduiding<<}

Abrahams schoot bekend word, ende tusschen Hell en Hemel is: also dat hy in 't 4. boek tegen Marcion daar van schrijft, esse aliquam localom determinationem, datter sekere bepalinge van plaats is, die Abrahams schoot genaamd word. Vraagt gy, waar die plaats is, en voor hoe lange tot der Zielen verblijf bestemd? Op 't eerste sal hy seggen; Sinum dico Abrahae rehionem, et si non caelestem, suporiorem inferis. Ik noem Abrahams schoot ene contreije, die wel niet in den Hemel, ende nochtans hoger dan der onderaardschen is. Op 't ander: refrigerium praebiturum animabus justorum, donec cousummatio rerum resurrectionem omnium plenitudine mercedis expungat. De t'samenstellinge der latijnsche woorden is op 't einde wat duister: doch niet daar 't meest op aan komt; de sin sal wesen, dat de plaatse den Zielen der regtveerdigen tot verkoelinge dienen sal, ter tyd toe dat de volle beloninge met de vervullinge van alles in d'opstandinge te volgen staat. §. 15. Dat hy daar effen Inferos de Onderaardschen noemde, was om dat hy de plaatse der verdoemden waarlik onder d'aarde, of van binnen in een groot ruim hol gesteld; en de straffe des lichameliken vuurs geloofd heeft. Want op 't einde sijns boex van de boete noemt hy de Hell thesaurum ignis aeterni, den schatt, of liever de schatkamer des eewigen vuurs, waar van de rookgaten by de aardbevinge so vervaarlike vlammen uitschieten. Terstond daar na noemt hy dese vuurkolken magni aliculus & inoestimabilis foci scintillas missilia & exercitoria jacula. De vonken en sprankelen eens onschatbare groten heerds. Cyprianus tegen Demetrianus in 't einde des briefs van dese saak handelende, spreekt so duisterlik, datmen twijfelen mag, of hy de Ziele ook Lichamelike straffe dreigt. Want dus hangt het een aan 't ander: De Helle sal de genen die daar toe verwesen zyn gedurig branden: ende ene verslindende straff der heetste vlammen sal geen einde noch rust aan de pyniginge laten. De Zielen worden met hunne lichamen tot oneindige quellingen en pynen bewaard. Waar mede hy schijnt te willen seggen, dat de Ziel en 't Lichaam eenerlei deel hebben sullen: of hy most ons nader verklaard hebben, wat de ziel besonderlik sal te lyden hebben. §. 16. In de vierde Eewe laat ons voor af Athanasius horen. D'Engelen meint hy mede dat niet alle even weerdig zijn: waaraf hy, na sijn verstand, op d' 31. vrage van Antiochus sijne bescheidelike verklaringe geeft. Van d'Ordeningen der Engelen iets geseid hebbende, so vervolgt hy dus. Dewyle dese Ordeningen ook Heirscharen genoemd worden: so moetmen daar onder verstaan, de ordeningen der Leeringe; der Bescherminge, der Voorsorge, der Bedieninge, der Behulpsaamheid: mitsgaders de ordeninge om de Zielen te ontfangen, en eene om deselve by te blijven. Gelijk ons de verscheidenheid der ordeninge in de bovenste magten kennelik is, so moeten wy ook weten, welke derselver staat en kennisse zy. Te weten, Tronen, Cherubim en Serafim leeren onmiddelik van God self; als hem de naaste, en boven alle d'andere verheven zynde. Dese nu onderwysen de lage ordeningen; en so vervolgens, die hoger zyn leeren de leegsten. D'ondersten van allen zyn d'Engelen, (in 't besonder also genaamd) en die onderwysen de menschen. Dese man brengtet Filo, en den anderen Ioden, volgens 't gene boven 12. §. 4, 5, 6, 8, 9, 10. verhaald is, al

{==79==} {>>pagina-aanduiding<<}

vry na. Ende nochtans is dit die voortreffelike Athanasius, wiens Geloofs bekentenisse, by onse kerken so hogelik geacht, ende als een voorschrift van regtsinnigheid in den 9. artijkel der Nederlandse Belijdenis aangetekend is. Ondertusschen dat hy nu van God af, door alle dese Engelrijen, tot den Mensche toe gedaald is: so wil ons Basilius verder seggen, hoemen Gods heilige Engelen in die verscheidene ordeningen en bedieningen aanmerken sal. Alle d'Engelen (seit hy in 't 3. boek tegen Ennomius voor aan) hebben wel eenen naam, ende zyn alle van eenerleye nature; doch sommige van hen staan over geheele volkeren; andere sien op elken gelovigen toe. Nu, so veel als een geheel volk eenen man te boven gaat: so veel meer moet de weerdigheid eens Engels zyn, die de voogdij over een volk heeft, dan dergenen dien maar een mensch aan bevolen is. §. 17. Augustinus echter, die wel 50. jaren later schreef, toont sich hier so vrymoedig niet: want hy in sijn handboexken cap. 58. sich op dese wijse verklaart. Wy souden niet konnen seggen, hoe 't met dat aldergeluksaligste en hoogste geselschap gesteld zy: wat onderscheid van personen. ens. en der betekenisse deser vier woorden, waar mede schynt dat d'Apostel de geheele hemelsche maatschappy begrepen heeft, seggende; het zy Tronen, het zy Heerschappyen, het zy Overheden, het zy Magten. Konnen sy hun seggen slechts bewysen: voor my, ik wil geerne bekennen, dat ik die dingen niet en wete. Hieroymus sijn tydgenoot (want beide hebbense tusschen die vierde en vijfde eewe geleefd) toont sich hier in so beschroomd niet eens: maar wil 't gene die twee seggen, en de derde twyfelt, ook noch bewijsen. Want vele schriften leeren ons, (seit hy over Ies. 66.) dat ieder van ons zyne Engelen heeft: als onder anderen dit; Siet dat gy geenen van dese kleinsten versmaad; want hunne Engelen ens. (Matt. 18:10.) die van besondere personen: insgelyx noemt hy op Ezech. 47. pag. mini. 476. tom. V. Angelos praesides Iudaeorum, d'Engelen die over 't Joodsche volk gesteld zijn. En op Dan. 7.2. de vier winden des Hemels, seit hy, houd ik voor d'Engelsche Magten, welken de voornaamste koningrijken toebetrouwd zijn; volgens 't gene in Deuter. staat. (cap. 32:8.) Want de woorden, God heeft de landpalen der volken gesteld, na 't getal der kinderen van Israël; vertaalt hy in 't laatste, na 't getal van Gods Engelen; om dien sin toch goed te maken. §. 18. Augustinus wederom, die sich daar terstond ontrent het onderscheid der Engelen so bescheiden toonde, is het mogelik vervolgens al te veel: mitsdien hy in eenen aassem daar aanvoegt van de Sterren. Hier in ben ik ook noch niet versekerd, of de Sonne, Maan en alle Sterren mede tot deselfde maatschappy behoren: hoewel by sommigen voor lichtende Lichamen gehouden, die sonder kennis of gevoelen zijn. 't Schijnt dat hy dit laatste niet geerne toestemmen soude: maar liefst de gesternten mede voor een slag van Engelen, of immers van levendige en verstandige schepselen erkennen: behoudelik dat hy niet versekeren derf, datse onder die vier ordeningen, die hy daar uit Paulus noemt, mede behoren geteld te zijn. Volgens dien so sietmen, dat hem d'Intelligentien van Aristoteles noch in 't hoofd gelegen hebben.

{==80==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 19. Van het amt der Engelen spreekt Hieronymus wederom volmondig uit, over Dan. 7. Angelorum duplex offiicium est: aliorum qui jusiis praemia tribuunt: aliorum qui singulis praesunt cruciatibus. Het amt der Engelen is twederley: sommige zijn om den rechveerdigen den prijs te vergelden; anderen, om over elke straffinge te staan. Het blijkt uit den draad sijner rede, en uit de schrift die hy voor heeft, dat hy 't beide van de goede Engelen verstaat: volgens dien, dat niemant goed noch quaad, buiten dienst van Gods Engelen over komt. §. 20. Lactantius sal ons te kennen geven, wat gedachten datmen dies tijds van den Duivel hadde. Hy beschrijfter ons in 't 11. boek sijner Onderwijsingen de geheele gelegentheid af: weerdig, so als hy 't daar in 't brede verklaart, dat ik den korten inhoud hier verhale. God bragt eerst, seit hy, §. 8. enen Geest voort die hem gelijk, en met de deugden van God sijnen vader begaafd was. ('t Schijnt dat hy dus van Christus spreekt.) Daar na maakt hy den anderen, (alterum seit hy, ende niet alium enen anderen) die den aart der godlike afkomste niet behiel. Dat was, meint hy, uit nijdigheid, tegen dien eersten Geest, die Gode sijnen vader lief en gehoorsaam bleef. Daar af heeft hy den naam van {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

. Criminator, dat is, Aanklager of Lasteraar gekregen. Sonder te dier plaatse meer daar van te spreken, so seit hy daarom §. 14. dat God den Duivel de magt over de Aarde, en dat ab mitio, van 't begin af, gegeven heeft: en willende voorsien, dat hy de menschen niet en misleide, so sond hy Engelen om hen te beschermen; met waarschouwinge, om sich met derselver ommegang niet te besmetten. Maar de Duivel heeft hen so verre verleid, datse sich met de vrouwen verliepen; en daar over uit den Hemel ter Aarde verstoten wierden. Al wederom dat oude seggen: warender aleer geen schone vrouwen geweest, daar souden geen Duivelen zijn. §. 21. Een ding staat ons hier nu tusschen beiden aan te merken, dat ik allereerst by Athanasius vinde, 't gene men in sijn 1. en 2. boek tegen d'Arrianen leest, daar hem anderen t'sedert in gevolgd zijn: hoe hy den val des Duivels uit Iesa. 14:12. meint te halen. Hoe zijt gy uit den Hemel gevallen, o Morgensterre. Dese woorden, schoon den koning van Babel kennelik toegesproken, voor so verre hy uiterlik so verheven scheen, hebben sy op den Duivel gepast. En gemerkt dat de Morgensterre in 't grieksch {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

. in 't latijn Lucifor, dat is, lichtbrengen of keersdrager heet; gelijkmen daar ook in den griekschen en latynschen Bybel leest: so sietmen waar 't van daan komt, datmen noch op heden den naam Lucifer aan den oppersten Duivel geeft. Wisten degenen, die der latynsche taal onkundig zijn, dat dit de naam der Morgensterre is; sy souden dien niet aan Belial, maar aan Christus geven, die hem self de blinkende Morgensterre noemt: Openb. 22:16. Waar op Petrus mede sag, wanneer hy schreef, dat de Morgenster in onse herten opgaan moest. 2 Pet. 1:19. Want in enen anderen sin sal ons de Heer Iesus de Morgensterre geven. Openb. 2:21. So dat Lucifer geensins een opperduivelsche; maar d'allerkristelikste naam is diemen in den Bijbel leest. §. 22. Doch wederkerende tot Lactantius; mitsdien dat de gedrogten,

{==81==} {>>pagina-aanduiding<<}

uit dese so schandelike vermenginge voortgeteeld, half Engel; of liever half Daemon half Mensche zijn, na sijn seggen: so brengt hy daar uit in, datter duo genera Daemonum, tweederley slag van Geesten zijn; unum coeleste, alterum terrenum, 't een hemelsch en't ander aardsch. Door den Hemel schijnt dat hy de Lucht alhier verstaat. Maar na het woord terrenum aardsch volgt onmiddelik: Hi sunt immundi spiritus, malorum, quoe geruntur, auctores; quorum idem Diabolus est princeps; Dit zijn d'onreine geesten, oorsaken van 't quaad, datter omgaat, waar van de selfden Duivel 't hoofd is. Met eene geeft hy klaarlik te verstaan, dat hy dese geesten voor die Daimones houd, welken de Heidenen voor Goden hielden: so als hier voor 2. §. 9------ 13. is aangewesen Ende bevestigt sulx noch nader mijn voorgaande seggen, 5. §. 4, 5. dat de Heidenen nooit enigen Duivel aanbaden, dan voor so veel alsse die voor Goden hielden. §. 23. Deselfde Lactantius wil ons mede seggen, dat de Daemones wel geesten, maar echter spiritus tenues van seer fijne stoffe; & incomproehensibiles niet vatbaar zijn: 't welke deselfde taal is, die wy hier voren Tertullianus en Origenes hoorden spreken. Wat vermogen dat hy hun verstand toeschrijft; geeft hy klaar genoeg te kennen, wanneer hy seit: datse wel veel toekomende dingen weten, maar niet alle; also 't hen niet beuren mag Gods raad grondig te weten: zijnde 't selfde dat Tertullianus flus met reden ook bevestigt heeft. Echter meint hy, §. 16. dat de Sterrengisserije, Geweidkijkery, en Vogelschouwinge, boven. 3. §. 4, 5, 7. gedacht, altemaal ingevingen der Daemons zijn: so dat hy die Geesten altoos bequaam acht, om den menschen sulx te leeren. §. 24. Hieronymus, so veel als ik bespeuren kan, onderscheid de Geesten wel ten aansien hunner plaatsen op die wijse niet: maar meint nochtans ex Pauli dictis (Ephes. 2:2. en 6:12.) colligi, diabolos in aëre vagari dominari, dat de Duivelen in de lucht swerven en heerschen. En breder over Efes. 6:12. schryvende, geeft hy ons dit voor 't gemeen gevoelen op. Dit is de meininge van alle leeraars, dat die Lucht, welke den Hemel en d'Aarde, als tusschen beiden zynde, van malkanderen scheid, en het ledige genaamd word, vol tegen strydige kragten zy. Hierna staat wederom te verhandelen, van wien dat de Overheden en Magten en Geweldhebbers deser eewe ens. hunne magt ontfangen hebben. Over welk laatste sijn gevoelen verklarende, so dunkt hem, dat het van God self moet zijn: min of meer gelijker wijse alsmen de mitsdaders te werk stelt; den eenen dit, en den anderen dat opleggende, om hen 't leven suur te maken. Hy wil ook dat die onreine geesten, so wel als de heilige Engelen, in sekere ordeningen onderscheiden zijn; so als hy over Hab. 3. is schrijvende. Gelyk Christus 't hoofd is der gemeinte ende eens iegelijken mans; so is Beelzebub 't hoofd aller Daimones, die in dese weereld sulken moedwil plegen; so datse onder hen, elke rott of bende hun besonder hoofd en oversten hebben. §. 25. Nu moet ons Lactantius noch seggen, wat hy meint datse den menschen doen. In 't gemein is sijn gevoelen, §. 14. dat dese besmette en verdorvene geesten door de gansche weereld sweven, ende troost soeken tegen hun

{==82==} {>>pagina-aanduiding<<}

verderf, in't verderven van de menschen. En terstond verklaart hy in 't besonder, hoese quaad aan Ziel en Lichaam doen. De Ziel: in dier voegen datse alles met listen en lagen, met bedrog en dolinge besetten, den menschen in 't besonder achter aan hangen; en van deur tot deur in de huisen kruipen. En wat de Lichamen betreft: dewyle dese geesten selve, na sijn gevoelen, eensdeels Lichamelik, en anderdeels evenwel seer fijn, ende daar door niet vatbaar zijn: so bekruipense ongemerkt de Lichamen der menschen; en op derselver ingewanden bedektelik werkende; kreuken de gesondheid, verwekken siekten, verschrikken 't gemoed met dromen, slaan t' verstand met dulligheid; en dwingen met so veel quellens de menschen, datse tot hen om hulpe komen lopen. 't Schijnt evenwel, dat hy dit alles maar van de Heidenen verstaat, daar de Duivel sulken magt op heeft: want daar heeft hy mede te doen, en die zijn 't eigentlik die de Daemons om hulpe aan lope, hen voor goden houdende. Maar in 't Kristendom stonden hen de vaders lang so veel gesags niet toe. §. 26. Van d'afgescheidene Ziele magmen 't gevoelen deser Eewe uit Athanasius vernemen. Onder sijn Vragen, flus gemeld, is dit de 32. Of de Zielen na hun verscheiden ook gedachtenisse van ons hebben, gelyk de H. Engelen doen? Daarop antwoord hy: Ja: so veel als de Ziel der Heiligen betreft: maar die van de sondaars niet. Want de gedurigste straffe gevoelende, hebben soveel met hen self te doen, datse op anderen weinig denken. De 33. vrage. Wat is daar 't werk der verhuisde Zielen? Antw. De Ziele van 't Lichaam gescheiden is niet bequaam om iets, het zy goed of quaad, te werken. De Zielen der heiligen nochtans, (seit hy een weinig verder) van den H. Geest verwekt, loven en prysen God, met de H. Engelen in den landen der levendigen. Op de 35. vr. vast stellende ‘dat de Zielen nooit na den dood wederkeeren, om van den staat der doden verhaal te doen: so geeft hy in 't antwoord dit voor reden; dat sulx oorsake van veelerley bedrog kon zijn, wanneer sich de bose geesten veinsen mogten, Zielen der verstorvenen te wesen, die den levenden 't een of 't ander quamen openbare. Hier op bid ik nu den Leser, goede acht te geven, of 't ons hierna te pas mogt komen. §. 27. Augustinus geeft in desen meerder bod. Want is 't dat hy doorgaans het Vagevuur uitdrukkelik verwerpt en weerleit; sulx uit verscheidene sijner schriften blijkt, die by enen mijnder waarde voorsaten, D. Andr. Lansman in sijnen Roomschen Afval aangetekend zijn: nochtans laat hy sich in 't 69. cap. van zijn Handboek in deser voegen horen. 't Is niet ongelooflijk, dat ook iet diergelyk na dit leven geschied: ende magmen wel vragen of't so zy. En hoe 't blyken mag of niet, dat enige gelovigen door sekere vuur van suiveringe, (na dat se de vergankelike goederen meer of min bemind hebben) so veel later of vroeger tot de saligheid komen; uitgenomen nochtans de sodanigen van welken geseid is, datse Gods koningrijke niet besitten sullen; ten zy dat hen de sonden, op behoorlike boete, vergeven werden. §. 28. Wy gaan over in de vijde eewe, daar my Theodorerus ontmoet, die 't gevoelen der leeraars in sijnen tijd, so van de quade als van de goede Engelen, genoegsaam t'onsen behoeve verklaart. Van d'Engelen, be-

{==83==} {>>pagina-aanduiding<<}

sonderlik also genoemd, geeft hy ons sijne meininge driesins te verstaan: aangaande hunnen aart, hun verstand, en bewind. Over 't eerste is hy van gevoelen, datse, hoewel onlichamelik, nochtans door sekere bepalinge van plaats omschreven zijn; gelijk hy sulx op de 3 vrage over Genesis beweeren wil. Ende dat uit die reden: dewijle sijn verstand over het twede is, dat ieder Engel sijn besonder bewind heeft, en de sorge eens iegeliken volx of persoons enen besonderen Engel aanbevolen is. In sijn 10. Vertoog over Daniël onderscheid hy dit nog so veel nader, dat hy gemeenen Engelen elk sijnen mensche in 't besonder; maar aan iegeliken Opperengel een geheel volk te bewaren geeft. Over het derde drukt hy sijn gevoelen kortelik met dese woorden uit. Niemant verwondere sich over 't gene ik van d'onkunde der hemelsche geesten schrijve. Want sy en weten het toekomende, noch ook alle dingen niet; also sulx alleen tot de godlike nature behoort. Maar d'Engelen en Eerstengelen, met d'andere hemelgeesten weten so veel alsse leeren: daarom ook de heilige Apostel, van hen sprekende. seit, dat den Overheden en Magten in den hemel ens. Efes. 3:10. dit schrijft hy over den 24. Psalm. §. 29. So spreekt hy gevolgelik van de Daemones ook: welken hy geen ware voorseggingen magtig kent: seggende over Ezech. §. 8. dat de Daemones geen ding vooraf weten, maar slechs daar na slaan; ende nochtans voor seggen. In sijn 10. boek van d'Orakelen bekent hy echter, dat de Geesten wel waarlik iet voorseid hebben; maar uit de Sterren. Want seit hy, al wat de Goden (by de Heidenen so genoemd) spreken, indien 't is datse so spreken, als die self weten 't gene by de Noodschikkinge gebeuren moet: dat moeten sy eigentlik uit den loop der Sterren betekenen; en dat hebben vast alle die goden so gemeld, die iets voortbragten dat geen leugen was. Men siet dat hy doorgaans door Daemones de bose geesten verstaat, die sich voor Goden eeren lieten: en om die eere te handhaven, sich met bedrieglijke orakelen behielpen. Sulx is insgelijx 't gemeen gevoelen van den ouden tijd geweest, ende houd (gelijk wy nog hier na bespeuren sullen) tot op heden stand. §. 30. So was 't mede met den oorsprong van dat boosgedrogt gelegen. De gemeinschap der Engelen met de vrouwen hadde (somen noch al geloofde) het geslagte der Daemones in de weereld gebragt. Severus Sulpicius heeft sulx niet als een besonder gevoelen, 't zy van hem self, of van anderen; maar als ene ware geschiedenisse verhaald. Want hy en schroomt niet, uit den joodschen schrijver Iosefus, als ofter die by geweest hadde, in 't begin sijner kerkel. historien dus te schrijven. In welken tijd (wanneer Noach in de weereld was) het menschelik geslagte grotelix vermeerderende; so hebben d'Engelen, die den Hemel tot hunne woonplaats hadden, door maagdelike schoonheid bevangen, sich tot ongeoorlofde lusten begeven: ende van hunnen aart en oorsprong verbasterd, de bovenste delen verlatende, welker inwoonders sy waren, sich met sterflike huweliken vermengd. Dese allenx schadelike seden saayende, hebben 't menschelijk geslagte bedorven, uit welker vleeschelijke paringe men seit dat reusen voortgekomen zijn; mitsdien dat de vermenginge der verschiedene naturen wanschepsels geteeld heeft.

{==84==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 31. Wat den staat der afgescheidene Zielen betreft, komt my ontrent desen tijd niet besonders voor, dat in de vorige eewen niet al gemeld is. So ook van d'Engelen noch van de bose Geesten niet, in al den tijd der sesde eewe, tot op den groten Gregorius toe, die sijne besonderr gevoelens, beneffens de voorgaande, tot in de sevende overbragt. Dese, hoewel hy van Ian den vaster, doe bisschop van Constantinopel, gelijk hy was tot Romen, ten hoogsten euvel nam, dat hy sich 't hoofd van alle bisschoppen noemen wilde: word nochtans heden by 't roomsch kristendom ten hoogsten geroemd. En daar hebben sy wel goede reden toe; gemerkt dat hy hen veel fabelwerk op voorraad versonnen, en op woeker gelaten heeft. Want hy was met de verdichtselen van Origenes, en anderen tot hier toe gemeld, noch op lang na niet vernoegd. Wasser iet met enige twijveling, of by voorslag geseid, daar maakten hy wel enen regel af: en wasser te weinig, hy deeder noch wat by. So datmen t'sedert sijnen tijd net negen ordeningen der Engelen te noemen wist., van onder op aldus te tellen: Engelen, Eerstengelen, Kragten, Magten, Overheden, Heerschappyen, Tronen, Chrubynen, Serafynen. Hom. 34. in Euang. Over dese Ordeningen hebben t'sedert noch de Schoolgeleerden hunne hoofden veel gebroken, 't gene ik echter niet wil doen. §. 32. Om met de Zielen, na hun afscheid, plaats te weten, merkt hoe men in dien tijd allenx nader aan het Vagevuur quam; dat namaals in 't Pausdom voorts geheel ontdekt is, so dat het nu dagelix by duisenden bereisd word. Boëtius, die noch wel 63. jaren voor Gregorius tijd tot Romen burgermeester was, hoor ik 'er in 't 4.b. prosâ 4. dus af mompelen. Hy vraagt eerst. Blyfter na uw gevoelen geen straffe voor de Ziel, als die door den dood van 't Lichaam gescheiden is? daar op antwoord hy dan: Ja trouwens; niet weinig: waar door ik houden, dat sommigen ten scherpsten gestraft; anderen genadelik gesuiverd worden. Maar Gregorius selfs, eerst soldaat en daarna Paus, verre van iets pauselik in desen te besluiten, blaast, so ongestadig als de wind, heet en koud uit eenen mond. Den sondaar waarschouwende seit hy eerst over 't 7. cap. van Iob, dat geen menschen oog, dat is, geen genade des Verlossers, de Ziel van 't vleesch ontkleed zijnde meer aanschout. Want hy na den dood niet en verlost, die hy voor den dood door genade tot geen vergiffenisse herstelt. Verder. Wanneer een heilig of een bose geest, de Ziel, uit den kerker des Lichaams scheidende, ten tijde des doods ontvangen heeft; sal hy deselve voor eewig, sonder enige veranderinge, behouden; so datse eens verheven zijnde, niet in de straffe vervallen; noch in d'eewige straffe versonken en wederom tot verlossinge rysen sal. cap. 10. Noch meer. Die eens om sijner sonden wille ter straffe betrokken, en ter plaatse der straffinge geleverd is; die en heeft geene barmhertigheid meer te hopen, om vergiffenis op 't niew te verwerven. Maar hy blijft nochtans niet by sijn stuk, dewijl hy elders dese tale voert. Sed tamen de quibusdam levibus culpis esse purgatorius ignis credendus est, Nietemin is te geloven, datter een vuur van suiveringe voor enige kleine sonden is lib. IV. Dialog.c.39. Over de Boetsalmen schrijvende, spreekt hy noch wat ruimer. Post mortem carnis alii oeternis

{==85==} {>>pagina-aanduiding<<}

deputantur suppliciis; alii ud vitam perignem transeunt purgationis. Na den dood des Lichaams worden sommige ter eewige straffe verwesen; anderen gaan door 't Vagevuur ten leven.


XVI. Hoofdstuk. Het besweeren van de Geesten was by d'oude Kristenheid ten deele gelaakt, ten deele geloofd en gebruikt.

§. 1. NU volgt, dat wy hier vernemen, wat gebruik van Wichlary of Tovery in dien eersten tijd der kristen Kercke zy bekend geweest. Beide wierd by de genen die sich catholicos & orthodoxos, dat is van d'algemeene en regtsinnige Kerk noemden, als onbetamelik verworpen: doch men dient te weten, op wat grond. Want het was niet so seer, om datse die konsten en 't gebruik daar af in waarheid onmogelik en in de daad bedrieglik docht. Want anders dedense genoegsaam blijken, datse niet alleen enige kragt der besweeringe erkenden; maar ook, datse 't gebruik daar af niet altijd verwierpen; self dat gene metter tyd by den Doop plegende, 't gene men noch heden Exorcismus Besweeringe noemt. In 't Pausdom is dat over al in vollen swang, en by sommige Protestanten noch niet afgeschaft. Hoewel 't noch geen tyd is, om daar af te handelen; men siet echter dat het ouder herkomst is, so de schriften sommiger leeraars klaar getuigen. Doch eerst laat ons horen hoe de wetten in die eerste Kristenheid tegen dat volk donderden, die sich met Besweeringen bemoeiden. §. 2. In 't 9. boek der keiserlike Regten, onder 't 18. opschrift, de Maleficis & Mathematicis, was 't gebod van keiser Constantijn. I.5. Niemant vervordere sig, enen Offerwichelaar of Wikker of Sterrengisser te vragen. Den Vogelwichelaars en Waarseggers sal men den mond snoeren. De Chaldeërs en Toveraars, en d'anderen diemen gemeenlik Kollen (maleficos) noemt, salmen om hunner veelvuldige misdaden wille niet toelaten iets te onderneemen. Men sal alle nieuwsgierigheid der Godsvraginge (Divinatio) voor eewig swygen. So iemant onsen bevelen niet gehoorsaamt, sal metten sweerde geregt worden, datter de dood na volge. Gedaan tot Milanen den 25. van Lowmaand des jaars 337. Wederom by de keiseren Valentyn, Theodosius en Arcadius. So wie iemant bevonden sal hebben met de sonde van Toverij besmet te sijn; den zelven in hechtenis bekomen hebbende, sal hy hem aanstonds als enen vyand van des menscheliken geslagts in't openbaar voor de regters stellen. ens. Romen den 17. van Oogstmaand 389. De vordere inhoud deser wetten, aldaar breder te lesen, is den regtsgeleerden genoeg bekend. Constantijn had al in 't begin sijner regeeringe in 't jaar 312. de straffe des vuurs gesteld op degenen die sich sulker misdaad schuldig maken souden, en den aanbrenger prys beloofd; als uit de 3. wet aldaar te lesen staat. §. 3. 't Was echter, als geseid, om 't bedrog so seer niet dat die menschen

{==86==} {>>pagina-aanduiding<<}

pleegden: dewyle men hen te swaarder straffe weerdig oordeelde om de bose baden, waar mede men geloofde datse waarlik aan vee of menschen schade deden; mits de hoofdstoffen selfs door hunne besweeringen te beroeren. Sulx blykt klaarlik uit de 6. Wett, door Constantinus en Iulianus 357. gemaakt. Veelen ontsien sich niet, de hoofdstoffen (elementa) door toverkonsten te beroeren, ende 't leven der onnosele menschen te krenken; de Geesten der doden tot sich te roepen (Manibus accitis) en sich stoutelik te beraden, om elk sijne vyanden door quade konsten te vernielen. Waar uit klaarlik is te sien, dat den Toveraren ofte Besweerders tweederhande vermogen toegerekend werd. 1. De hoofdstoffen te bewegen en te ontstellen, en 2. de Geesten te verwekken of te doen opkomen, en met hen te spreken. Het quaad derhalven dat die menschen deden, heeft na hun oordeel daar in bestaan, datse gemeenschap met de geesten hadden, en den menschen door derselver kragt en boosheid allerhande leed aandeden. So datmen geensins twyfelen mag, of dit is in dien tyd het algemeen gevoelen in de kristenheid geweest. §. 4. Sulx geven de voornaemste leeraars van dien tyd insgelyx te kennen, welker ik slegts weinige, doch genoeg ter proeve, hier benevens melden wil. Iustinus Martyr heeft hier d'eerste plaats die in de tweede eew, in sijn tweede Verantwoordschrift te kennen gaf, dat hy de kragt der heidenscher Wichlaryen erkende: mitsdien dat hy daar pag. 65. na den niewen keulschen druk aldus van schrijft. Self de voorwikkingen uit de doden, en 't spiegelkyken van onbesmette jongelingen, en 't uitroepen van de zielen der doden, en degenen die by de Magi Droombedieders en Bysitters genoemd zijn, en 't gene verrigt word door degenen die daar in bedreven zijn; sulx alles moet u doen geloven, (dus spreekt hy tot de Heidenen) dat de zielen na den dood noch gevoelig zijn. Hier af en verschilt niet veel, 't gene hy in de T'samenspraak met Cryson den Iode schrijft, pag. mihi 311. ‘dat alle Daemones door besweeringe in den naam van Iesus te verwinnen zijn: maar dat geen Iode sulx met den naam van enigen Koning, Profeet noch Patriarch, dan misschien noch wel door dien van Abrahams, en Isaax, en Iacobs God, verrigten sal. Anders dunkt hem evenwel, dat de Daemons uit dat slag van waarseggers datmen Buiksprekers noemt, den besweerder waarlik antwoord geven: sulx uit de 81. vrage en t' antwoord dat hy daar op past, klaar genoeg te merken is. §. 5. Verder gaande hebben wy nauwelix meer van node, dan der vaderen gevoelens van de kragt der Besweeringe, so wel der Heidenen als der Kristenen, te verneemen. Cyprianus komt my in de derde eewe voor: die, so veel den kristen dienst betreft, genoegsaam te verstaan geeft, dat het H. Doopsel kragtig is, om den bosen geest (welken hy dan ook geloven moet dat den dopeling van eersten aan beseten heeft) door seegening in Chrisus name te verjagen. Want hy schrijft in den 7. brief des 4. boex, dat gelijk Farao na langen tegenstand eindelik in 't water versmoord is; also de Duivel noch heden van de Besweerders, met menschen stemme, doch door Godes kragt, gegeesseld en gepynigd word. Want (seit hy een weinig verder) wanneer het tot

{==87==} {>>pagina-aanduiding<<}

het heilsaam water en de heiligmakinge des Doopsels komt, so moetmen weten en vertrouwen, dat de Duivel daar verdrukt word, en de mensch aan God geheiligd door sijne barmhertigheid verlost. En daar meent hy, gaatet mede, gelijkmen aan de schorpioenen en serpenten siet, datse tegen 't water niet en mogen: en dat desgelyx de helsche slange 't water des H. Doopsels niet verdragen kan. §. 6. Deselfde kragt schijnt hy ook den name J E S U S toe te schrijven, wanneer hy in sijn sermoen over den Doop van de gewinsoekende besweerders, questuariis exorcistis spreekt: ebediunt Daemones exorcistis, de Daemons gehoorsamen de Besweerders: seggende, Christus weten wy, en Paulus kennen wy; en in Christus naam, welken Paulus predkit, besworen zijnde, gaan wy heen. Dit schijnt hem toe, isser so mede gelegen, gelijk de Doop goed was, het zy dat Paulus of dat Iudas doopte, sonder dat hy aanmerkt, of die eigenbatige Besweerders so wel tot sulx te doen van God gelast waren, als men sekerlik weet dat Iudas was. §. 7. In de vierde eewe sal ons Lactantius wederom wat seggen. Van de Besweeringe eerst, om dat wy nu daar mede besig zijn. Hy meint dat daar vry wat kragts in steekt. Want in 't 2. boek §. 15. schrijft hy, dat de Duivels voor de regtveerdigen, dat is die God eeren, bevreesd zijn: also sy in sijnen name besworen, uit de Lichamen vertrekken. Door welker woorden als met swepen geslagen, sy niet alleen bekennen Daemons te zijn: maar ook hunne namen melden, degenen die in de tempelen aangebeden worden. Want hy meint dat de bose geest, hoe groten leugenaar hy anders is, of die besweeringe niet liegen kan: maar door godlike kragt geperst zijnde de waarheid spreekt. §. 8. Dit niet alleen: maar hy staat ook toe, gelijk Cyprianus, dat de Magi of heidensche Tovenaars magtig zijn, de bose geesten te belesen. Want daar mede poogt hy Epicurus en sijn volk te overtuigen, datter Geesten in de weereld, en der menschen Zielen onsterflijk zijn: tot welken einde hy in 't 7. b. §. 13. met dese woorden spreekt. Sekerlik Democritus, Epicurius en Dicaearchus souden van den ondergang der Zielen niet derren reden kavelen, daar een Magus by stonde: die door sekere verssen de Zielen van d'onderaardschen wist op te trekken en ten voorschijn te doen komen, en sich aan de menschen te vertonen en te spreken, en toekomstige dingen te voorseggen: ofso sy sulx derden bestaan; sy souden door de sake self, en dadelik bewys verwonnen staan. §. 9. Hier mede kan ik evenwel niet over een brengen, 't gene ik by hem in 't 2. boek. §. 14. lese: dat de Tovenaren (Magorum) konst en vermogen enkelik in de aanblasingen der geesten bestaat: van welken sy (de geesten meent hy) geroepen, de ogen der menschen door beguichelinge verdonkeren en afleiden; datse niet en sien het gene is ende meinen te sien het gene niet en is. Ginder schijnt hy te geloven dat de Daemons waarlik iet doen: en hier geeft hy te verstaan, dat het maar bedrog is. Niettemin komt hy hier in met hem selven overeen, dat de Besweerders met de bose geesten ommegaan, en dat hunne besweeringen kragtig zijn, om hen te doen seggen en verrigten 't gene men van hen eischt: doch dat d'uitwerkinge der geheele belees konste aan de Geesten, en niet aan de Belesers toe te schrijven is.

{==88==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 10. So meint hy, dat de bose Geesten, sich in alle die konsten mengden, welke hier voor in 't 3. hoofdstuk uit der ouden Heidenen seden verhaald zijn: ja dat het altemaal derselver vonden zijn. Dit zijn daar af sijne woorden lib.2.c.16. Derselver vinden zijn, (hy spreekt daar van de Daemones) de Sterrenwikkerye, Offerschouwinge, Vogelkakelinge, en de Godspraken self, somense noemt, en de Lykgissinge, en de Toverkunde (Magia) en wat quaads dat meer by de menschen omgaat, hetzy opentlik of bedekt. Welk altemaal in sich selve valsch is: maar die selfde stichters van dat werk doen met hunne tegenwoordigheid, dat het voor waarachtig aangenomen word. Dus wetense der menschen licht gelovigheit door ene gemaakte godlikheid te misleiden, dewyle sy met de waarheit te seggen geen voordeel sien te doen. Ik soude noch mede iet uit de twee volgende eewen bybrengen, maar nadien ik niet veranderlix daar in bespeure, dat weerdig is verhaald te werden; ende alreeds misschien te lang ben opgehouden, daar het tijd wordt om ter sake self te komen: so en wil ik mijnen leser met geen overtollig werk verveelen.


XVII. Hoofdstuk. Alle die voorverhaalde leeringen en plegingen van Joden, Mahometanen, Kristenen, dientmen onderlingen wel te vergelyken, om derselver onderscheid of t'samenstemminge te sien.

§. 1. HEt XI. hoofdstuk heeft gediend, om velerhande Heidendom, in hun gevoelen en bedrijf ontrent de Geesten, onderling te vergelijken. Daar uit heeftmen konnen sien, op wat ware of valsche gronden 't een en 't ander, sonder behulp van 't goddelik Woord, alleenlik door 't natuurlik licht: so veer als dat noch doorschijnt of verdonkerd is, gevestigd zy. Nu hebben wy 'tsedert deser taal gehoord, die, hoewel byster verscheiden, de heilige Schrift, het zy ten deele of geheel, met een erkennen; en door dat behulp het licht der rede magtig waren, daar 't noch suiver is te versterken, en daar 't bedorven is te verbeteren. Laat ons nu dan sien, hoe verre dat geschied mag zijn: eerst bemerkende waarin sy eenpariglik van de Heidenen verscheiden zijn, daarna wat sy van het heidendom behouden hebben; ende eindelik, in wat stukken sy noch van malkanderen verschillen. Doch dit wederom met vorig onderscheid, van Leeringen en oefeningen, of ('t gene even veel is) van Gevoelens en Konstplegingen, in acht te nemen. §. 2. Daarmede, dat dese drie, Ioden, Kristenen, Mahometanen de veelheid der Goden, by den Heidenen geloofd en geëerd, ontkennen; ende maar eenen God aanbidden of ontsien: so vervalt by hen al wat d'anderen van de Bygoden, Ondergoden, Middelgoden, of gemeensame Geestenn, als met den mensche geboren, en na den mensche levende, versonnen heb-

{==89==} {>>pagina-aanduiding<<}

ben. Des valter ook geenerhande beseeringe of betoveringe, om door deselven iets te weten of te werken, uit dien hoofde meer te doen. By de Ioden noch Mahometanen hebben wy sulx niet vernomen: want het gene van dien aart onder hen gevonden word, heeft (gelijk hierna getoond sal worden) een geheel ander bescheid. En wat de Kristenen aangaat; wy sien datse sulk gebruik vast eenparig tegenspreken, en als bedrieglik en ongoddelik verwerpen. Maar in 't gene sy neffens d'anderen in gevoelen of bedrijf met den Heidenen gemein hebben, dat is of uit derselver Filosofie geputt, en in de H. Schriften overgestort, of by misduidinge uit de Schrift selve gehaald. Ik sal dit kortelik, aangaande de Geesten in 't gemein, en des menschen Zielen in 't besonder tonen. §. 3. Wat de Geesten in 't gemein betreft. 1. De lichamelikheid voor een deel denselven toegeschreven, word by de Ioden. 12. §. 5, 11------ 15. by den Mahometanen 14. §. 4, 5. en by de Kristenen 15. §. 5, 14, 15, 23, 24, 31. van ouds geloofd. Sulx is uit der heidenscher Filosofen bewuste leeringen ontstaan; gelijk hier voor 2. §. 14, 16, en 11. §. 6. is aangewesen. 2. Den Sterren, gelijk Son en Maan mede; het zy rond uit gesproken, gelijk de Ioden 12. §. 3, 13. of bedektelik, gelijk de Mahometanen doen, 14. §. 3, of met enige twijfeling, gelijk Origenes en Augustinus onder de Kristenen, 15. §. 11, 19. enig leven of verstand, toe te schrijven: sulx riekt al mede na het Heidendom, en verschilt nauwelix iet van d'Intelligentien, waar af wy Aristoteles 2 §. 5. hoorden spreken; en d'achtinge der hedendaagsche Heidenen voor die hemelsche Lichten, is daar nevens uit 6. §. 2. en 11. §. 2. genoegsaam getoond. §. 4. Aangaande nu des menschen Ziel, sal de vergelijkinge ook lichtelik te vinden zijn. 1. De Zielverhuisinge by den Heidenen so gemeen 2. §. 17. 7. §. 8, 10. word mede by de Ioden niet verworpen, of met Zielwentelinge verwisseld. 12. §. 19. en by sommige Mahometanen duidelik geleerd. 14. §. 12. By den Kristenen word die wel niet toegestaan; dan by Origenes nochtans iet gevonden, dat daar dicht aan grenst. 15. §. 13. Want ik kan niet sien, (in 't voorbygaan dit te seggen) hoe degenen die noch heden van gevoelen, zijn, dat der menschen Zielen, teffens in 't begin geschapen, ieder t'sijnder tijd den Lichamen worden ingestort; souden konnen magtig zijn, die Metempsychosis grondig te weerleggen. 2. De Zielverschijninge (om so te spreken) word ook by alle drie te licht geloofd. Van de Ioden, vermits 't jarig sweven van de ziel ontrent het Lichaam daarse uit gescheiden is. 12. §. 20. By de Mahometanen mag dat ook niet ongelooflik schijnen; die geloven dat de Ziel uit hoofdstoffen bestaat, 14. §. 13. of sich na 't afscheid uit den lichame in de bomen sien of horen laat. §. 14. Onder de Kristenen sal Iustinus opstaan; die self een van d'eersten is, en seggen dat ene afgescheidene Ziel nog in enigen anderen levenden mensche werken kan 15. §. 7.

{==90==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 5. Dit so veel als uit de Filosofie gehaald, of met het Heidendom vermengeld is: 't gene nu volgt, heeft d'eerste aanleidinge uit de H. Schrift gehad; wel of qualik verstaan, dat staat ons namaals t'ondersoeken. 1. De scheppinge der Engelen uit vuur, of lucht, of immers uit de fijnste hoofdstoffen, by de Ioden duisterlik gemeld, 12. §. 5. en by Mahomet volmondig geleerd, 14. §. 4. is ook by Kristenen geloofd geweest, 15. §. 4, 5, 14. Dat scheen hen uit de Schrift so toe, welke seit, dat God sijne Engelen maakt geesten, sijne dienaars een vlammende Vuur. Psal. 104:4. De vurige wagen en peerden, die Elias ten hemel voerden, 2 Kon. 2: 11. en Elisa beschermden cap. 6: 17 en de gelijkenisse van vier dieren by Ezechiël uit het midden des vuurs gesien, Ezech. 1:4, 5. en diergelijke niet wel van hen verstaan, konden daar toe voedsel geven. 2. De Morgensterren t'samen vrolik singende, wanneer God de Weereld schiep, Iob. 38: 7. konden Filo des te kragtiger doen meinen, (gelijk 12. §. 4. by hem aangewesen is) dat de Sterren kennis hebben; so van d'anderen terstond mede getoond is. §. 6. De vleeschelikheid der Geesten schynt mede uit de Schrift gehaald. Want. 1. Op geen andere Gods kinderen bedacht, die op de dochteren der menschen verliefden, (so Gen. 6: verhaald word) dan die van de Menschen onderscheiden zijn: so haddense licht te meinen, (den regten aart des geestelik en wesens niet beseffende) dat het Engelen waren, die de Reusen aldaar genoemd eerst ter weereld bragten. En van die Nesilim, by ons Reusen vertaald, eigentlik afvalligen geseid, haddense geen ander gedachten, als van Engelen die gevallen zijn, en om die reden so genaamd. Dit gevoelen hebben wy 12. §. 14. in de Ioden, 14. §. 5. in de Mahometanen, en 15. §. 5, 31. ook aan Kristenen bespeurd. 2. Hier uit wil nu lichtelik volgen, datter noch heden Incubi en Succubi. dat is, sodanige Duivelen zijn, die, (gelijk 12. §. 16. na 't Ioodsch gevoelen geseid is) dan als Mans, dan als Vrouwen sich met den menschen vleeschelik vermengen: want men siet dat sulk gevoelen heden by de Kristenen self noch ruimt van plaatse vind, so als hier na noch verder blijken sal. §. 7. Dus veel van der Engelen aart en val. Aangaande d'Ordeningen daar die in verdeeld zijn, en 't bewind van saken datse ieder in de weereld hebben; de verscheidenheid der heidensche Goden en Geesten (waar van siet 11. §. 6.) ligt hen allen noch in 't hoofd, ende word door misverstand der Schrift noch meer versterkt. 1. De Ioden 12. §. 4, 7-11. uitdrukkelik en in 't brede; de Mahometanen 14. §. 8, 9. verwerd en duisterlik; de Kristenen wederom volmondig uit, 15. §. 16, 17,18, 25, 32. spreken van verscheiden Ordeningen der Engelen; als of de Schrift ons die so leerde, door de namen ten overvloed aldaar verhaald. 2. Gelyk de Heidenen de Lucht vol geesten maken; of deselven boven of beneden, of in 't midden van de weereld plaatsen: 2. §. 9. en 7. §. 2, 5, 18. al-

{==91==} {>>pagina-aanduiding<<}

soo hebben 't ook de Ioden met Filo verstaan, 12. §. 5, 12. en de Kristenen niet min. 15. §. 25. Dit meinense dat de Schrift bevestigt, Efes. 2:2. en 6:12. en dat ook Iobs historie sulx bewyst. 3. Sy komen mede daar in over een, datse so wel Bewaar-engelen over volkeren en menschen, als de Heidenen Beschermgoden erkennen. 't Gevoelen der voornaamste Ioden dien aangaande is eenigsins te merken uit het gene 12. §. 4, 10. is by gebragt. Uitdrukkeliker is dat van der Mahometanen wege 14. §. 9. getoond. Dan de Kristenen hebben sich daar over 15. §. 6, 17, 18, 29. allerduidelixt verklaard. Daar op hebbense de Schriften, te dier plaatsen aangemeld, mede toegepast. §. 8. So is 't ook met de leere van de Duivelen gelegen. 1. Van derselver vall en herkomst horen wy de Ioden 12. §. 13-- 16. de Mahometanen 14. §. 5. en de Kristenen 15. §. 21, 31. bykans enerleye tale spreken. De Schrift Gen. 3. en 6. en Iesa. 14: 12. word gemeenlik by de laatsten daar toe aangehaald: en by deselve met eigene uitgevondene gedagten aangaande den aart en scheppinge der Geesten, even eens als by de anderen met versierde vertellinge verrykt. 2. Van derselver boosheid, kragt en schadelikheid ontrent den mensche, is 't gevoelen der Ioden uit het voorseide 12. §. 12-- 15 18. 20. als van ter sijden te sien: dat van de Mahometanen 14. §. 8. wel so duidelik uitgedrukt, en de meininge der oude Kristenen 15. §. 7, 12, 2, 26. breedsprakelik verklaard. Echter vind ik by deselven niets geseid, dat met der anderen gevoelen niet en kan bestaan. §. 9. Van 't Vagevier, de bron van menigte der spokeryen en toverijen, valt noch mede iets te seggen. 1. Ioden, Mahometanen, en die oude Kristenen; het zy datse klaar, of duister of met twyfelinge spreken; komen daar in echter over een, datter so iets is. Der Ioden Pynigduivels hebben daar, ten tyde van de Gilgul of zielenwenteling, hunne regte plaats 12. §. 20. De Mahometanen zijnder ook niet vreemd af: 14. §. 11. maar de Kristenen 15. §. 27, 28, 34. hebben 't sommige wat dieper uit der asschen opgehaald; schoon d'anderen, en die nog wel de meesten, sich in 't minste niet daar toe verstaan. 2. Die het echter enigsins geloven, zijn derhalven van 't verschijnen en verscheidene werkingen der afgescheidene Ziel ook niet vreemd: waarhenen men Ireneus en Iustinus, by malkanderen gepaard, ons den weg siet wysen: 15. §. 7. §. 10. Over 't stuk der Besweringen hoortmen Ioden of Mahometanen sich niet wel so breed verklaren, als de Kristenen doen: echter komense in desen t'samen over een. 1. Dat deselve door middel van namen, woorden, tekenen, op de Geesten werksaam zijn, en kragtig om hen tot spraak te brengen, uit te dryven, of te weeren. Het gebruik der Ioden. 13. §. 6---- 11. en der Mahometanen, 14. §. 14. --- 18. beneffens de brede verklaringe der Kristen Schrijvers op alsulken doen, 16. §. 5--- 10. geeft genoegsaam te verstaan, dat de laatsten

{==92==} {>>pagina-aanduiding<<}

even eens daar af gevoelen; schoonse 't echter niet en doen. 2. Van de eigentlike Magia, die geacht word door der boser geesten kragt en werkinge der menschen hier op aarde leed te doen, sal de Leser uit de stukken van my bygebragt geen sonderling bescheid bekomen: dan wel, dat sy toestaande, aan d'eene syde 't quaad dat de bose geesten doen, aan d'andere de gehoorsaamheid die sy den besweerders bewysen: seer gemakkelik te besluiten is, datse den Toveraars mede toeschryven sullen al het quaad, dat door behulp des Duivels doen. §. 11. Als het dan al by malkenderen komt, so sietmen dat de Heidenen en Ioden aan de Kristenen en Mahometanen hunne leeringen en gevoelens over handreikt hebben. In dier voegen bemerkt men, dat Ioden en Kristenen, beide uit het Heidendom, waarmede sy omringd, of doormengd, en waaruit de laatsten ook gesproten zijn; en de kristenen uit het Iodendom, van welken sy de H. Schrift met verscheidene hunder besondere uitleggingen en waaruit de laatsten ook gesproten zijn; en de Kristenen uit het Iodendom, van welken sy de H. Schrift met verscheidene hunder besondere uitleggingen ontfangen hadden; alsulke gedachten, als 't ware, ongevoeglik en ongemerkt aangetrokken hebben; daar sy 't sedert grof van swanger gingen. Wat de Mahometanen betreft: mitsdien dat hunne wette een mengsel van heidensche, joodsche, en kristelike leeringen is; meer der slechtsten dan der besten; ende also meer hunder dolingen dan waarheden bevatt; so en isset sulken wonder niet, dat sy ontrent saken van dien aart als wy behandelen, aldermeest met deselven t'samenstemmen. Vervolgens mogen wy vernemen, hoe die gedachten metter tijd neffens 't Pausdom opgewassen zijn: niet alleenlik uit desen; maar uit noch enen anderen grond, daar Mahomet self ook iets tot sijn gebow af heeft. So als ik dan het XI. Hoofdstuk met d'Epicureën sloot, so sal ik hier een besonder van Manicheën stellen.


XVIII. Hoofdstuk. De leeringen aleer den Manicheën toegeschreven zijn ene mengelinge van die alle, en de bron der gemeenste gevoelens hedendaags.

§. 1. BY aldien dit nu ons werk moest zijn, dat wy sekerlik weten mogten, welk der ketteren, by ouds also genoemd, waaragtig gevoelen geweest zy; gelijk sich sommigen des geerne bemoeijen: sy soude moeten verlegen staan. Want nadien hunne eigene boeken, so veroordeeld, so verloren of te soek gebragt; nu niet meer voor handen zijn: so en magmen degenen, die tegen hen wanneerse leefden in 't strijdperk zijn geweest, niet blindeling geloven. Hun geesteliken yver voor de waarheid was veeltijd met wat vleeschelix vermengd: sulx sy den partijen wel iet opdichten

{==93==} {>>pagina-aanduiding<<}

konden, dat so boos niet en was, of qualik verstaan, of niet wel verklaard. Niet wel ware 't anders mogelik geweest, dat Augustijn al in sijnen tijd meer dan honderd ketterijen telde; om misschien Epifaniers, die (gelijk hy in de voorrede en in 't 57. capittel de Haeresibus meld) hem met de tsestig was voorgegaan, voor al niet te verkleinen. Want Celsus, van d'alleroudste tijden af datter boeken bekend waren, noch maar honderd hoofdleeraars onder 't Heidendom wist aan te wijsen: welke ieder noch geen besondere sekte maakte; maar wel in hunder voorouderen schoenen traden. Wie sal nu denken, dat het Kristendom, 't welk Gods eigen woord ten regel heeft, in veel korter tijd noch meer verdeeld geweest zy, dan 't Heidendom was, dat op so ongewisse gronden rusten? §. 2. Wat nu der Manicheërs leeringen betreft: na deselve soudemen Augustinus aldernaast moeten vragen, die der self mede besmet geweest is; ende in 't 46. Hoofdstuk van de ketterijen daar af schrijft. Ik sal hem echter met bescheid daar in volgen, omredenen terstond gemeld. Daarenboven geeft hy my self ook noch quaad vermoeden: dewyle hy in sijne voorrede ad Quodvultdeum schrijft, dat hy in dit boexken van de ketterijen datgene tonen wil, unde possit omnis haeresis, & que nota est & quae ignota, vitari; waardoor men alle kettery, so bekend als onbekend, schuwen mag. Want dat onbekend was moest niet veel te beduiden hebben: ende derf ik seggen, dat het geen kettery is die niet bekend is; also 't gene dien naam heeft, het dan eerst word wanneer 't bekend word: Doch daar af en geeftet nu geen pas te spreken. Dan 't gene ter sake dient: deselfde vader Augustijn, in 't selfde boek van de Manicheën schrijvende, geeft hen wel iet na, quamlibet negent se pertinere, hoe seer sy ook lochenen dat het hen aangaat: gelijk hy self aldaar bekent. Nadien dat hy ook alles niet onderscheidentlik verhaalt, wat hun gevoelen zy, self in 't stuk dat wy behandelen: so wil ik Danaeus liever volgen, die uit het selfde en noch meer schriften, so van Augustinus als van anderen, de voornaamste stukken uitgetrokken heeft; waar af ik hier alleenlik so veel melden wil als dit werk betreft. §. 3. Aangaande God en de Geesten, so word hen nagegeven. 1. Dat ‘sy twee eerste beginselen stelden, tegen malkanderen strijdig: 't een goed, en oorsprong van al wat goed is; het ander quaad, zynde stichter van het quaad, en de vorst der duisternisse: 't gene God, en dese de Duivel en Hyle, (dat is, de Stoffe) genaamd. Sommigen hunder onderscheiden den Duivel van den Vorst der duisternisse, en vertalen de woorden Ioh. 8:44. op 't einde niet gelijk wy, Vader derselve, t.w. der leugen; maar Vader desselven, t:w. des Duivels. 2. Van den goeden God seggense dan, dat sijn wesen stux gewijs door alle schepselen verspreid, en denselven inklevende is: 't welk sy met vele wonderlike uitbreidingen verklaren. Dit van God en den Duivel, so veel als beider wesen en bestaan betreft, de volgende stukken raken hun bedrijf. §. 4. 3. 't Volk der duisternisse raakten aleer in strijd met het volk des

{==94==} {>>pagina-aanduiding<<}

‘lichts: mits dat de goede God selfs de duisternis op 't lyf viel, door sekere sijne voornaamste Geesten, uit sijn eigen wesen voortgebragt; die echter te kort schietende gevangen wierden. Doch dat Christus quam, om dit weer goed te maken: zijnde, uit sekeren eersten mensche geboren, die den strijd allereerst begonnen hadde. 4. Dat echter Christus self de slange zy, die Adam en Eva verleid heeft. 5. Dat deselfde thans aan de Sterren verknocht, en besonder in den luchtigen kloot der Sonne geplaast is: in welken sin sy sijnen Hemelvaart verstaan. §. 5. 6. De {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

of Zielverwisselinge wierd by hen in dier voege ‘geloofd, dat de Zielen in sodanige lichamen overgaan, als sy in dit leven meest bemind of beledigd hebben. Die muis of vliegen gedood heeft, sal tot straffe in sulk eens lichaam varen moeten. Ook sal iemants staat na dit leven strijdig zijn met den genen die hier geweest is: te weten, daar arm die rijk hier was, en daar rijk die hier arm was.

7. Self stellense, dat ieder mensch twee Zielen heeft, welker eenen altijd tegen d'ander strijd. Dit zy hier genoeg. Met hunne vordere leeringen hen by den selven Danaeus toegeschreven tot 21. toe in alles en waar van d'overige noch grover luiden, hebben wy te deser plaatse niet te doen. §. 6. Ondertusschen of dit voorverhaalde ook so plomp van hem geleerd of geloofd zy, als 't hier wel word opgegeven; daar op wil ik mede also vast niet staan. Niet te min mag ik 't wel veilig stellen: gemerkt datter niets so grof onder loopt, of daar word diergelijk noch op heden wel geloofd. Het vervolg van dit werk sal ons dat wel haast doen sien: en 't gene meest daar ontrent omgaat, heeft ten minsten veel gemeinschap met het eerste en derde stuk. Het zy dat iemant als uit de Schrift; of, sonder daar op acht te slaan, uit sijn eigen gevoelen van den Duivel en de Geesten spreekt: het komt daar meest op uit: God en de Duivel, 't een rijk staat tegen 't ander; en hoewel men den Duivel stelt onder Gods bedwang; sijn rijk openbaart sich echter meest. Men gelooft niet dat God heden meer mirakel doet: maar den Duivel schrijft men wonderen toe, die alle Gods werken in de Schrift gemeld te boven gaan. Men gelooft datter Engelen zijn; en uit de Schrift, datse ontrent de gelovigen hun gedurig leger staan: dat de Duivel wel omloopt, om hen, (so hy ergens kan) leed te doen ; maar dat sijne woonplaats in der helle is. Ondertusschen hoortmen selden iemant spreken, dat hem een Engel ontmoet is; maar de Duivel spookt gedurig om ons heen. Schijnt 'er iets voorspeld of voorseid; men denkt nooit dat het van een Engel, maar wel van den Duivel is. D'een is beseten, d'ander betoverd; daar door spreekt hy vremde talen: seit en doet hy vremde dingen, en melt het gene dat verborgen was. Maar niemant heeft byna van enigen Engel so grote gedachten. Heeft hy enigen goeden inval gekregen, hoe gering 't ook zy; dat acht hy van den H. Geest te zijn: d'Engelen (schijnt wel) schat hy daar toe niet mans genoeg, daar denkt hy niets eens aan. Maar de Duivel doorwroet sijne innigste gedachten, stoort sijne heilsaamste voornemens, port hem geduriglik

{==95==} {>>pagina-aanduiding<<}

ten quade: en somen hem van misdaad overtuigt, de verschoninge is terstond gereed, de Duivel heeftet gedaan. §. 7. Nademaal dan noch Heidenen by ouds of hedendaags; noch Ioden, noch Mahometanen, noch d'eerste Kristenen in alles ooit van dat gevoelen zijn geweest; 't welk nochtans met dat van Manes, alsmen siet, so veel gemeenschap heeft: so en weet ik anders niet te denken, of die leere, in de derde eew eerst opgekomen, en tersont van alle kanten door getrouwe leeraars aangevochten; heeft sich verder dan in Asien verspreid, ende in Europa langer opgehouden danment meint. En dat is geen wonder; somen 't regt bemerkt. Want de menschen dikmaals met de letterlike tegen-spraak te vreden zijn, om den naam te hebben, dat ene dolinge weerleid is: terwijle sy de sake self echter in hun herte voeden: en also wanneer 't 'er op aan komt met de genen eens zijn welker bastaardleeringen sy schijnen, ja selfs ook meinen met hert en monde te verfoeyen.


XIX. Hoofdstuk. In 't Pausdom heeft men al 't voorseide op malkanderen gebragt, met niewe vonden vermeerdert en versterkt.

§. 1. NU word het tydig, dat wy onsen tyden nader komen; en daarin eerst het Pausdom, daar na ons eigen self besien. Want wy hebben nu bespeurd, dat het gene heden te ondersoeken staat, so veel als de hoofdsake betreft, al van ouds, by Heidenen, Ioden, Mahometanen; en self in 't eerste Kristendom, datmen ontrent voor suiver hield, is geloofd geweest. Daarnevens was het nu op 't laatst aan de Manicheen wel te merken, dat het later Kristendom een groot deel van de leeringen hen toegeschreven, ongevoelig aangenomen heeft. Maar dat was voor 't Pausdom niet genoeg: waar toe Gregorius de groot, terwijl hy 't Antichristendom by anderen te weeren scheen, den weg ten ruimsten gebaand heeft. Want hemselven groot gesag verkregen, en grote magt over 't westersch Kristendom bekomen hebbende: vond hy gemakkelik, verscheidene sijner eigene vindingen en nodelose instellingen, by de nakomelingschap in 't gebruik te brengen. Zedert wierd het ene gewoonte, en ten laatsten als een regt en pligt, alles te geloven wat tot Romen geleerd wierd, en te doen watmen van daar voor geboden aan de Kerken schreef. De H. Schrift noch de gesonde Reden hadmen sonderling niet meer van doen; na datmen in gewoonte was met het gesag des Roomschen bisschops in saken des Geloofs vergenoegd te zijn. Dit was reden genoeg: en wasser schrift van node; de eerste leeraars van de kristen Kerke gaven daar toe stofs genoeg: en vondmer langer geen been in, hoe vreemd het luiden mogte, wanneer men 't slegs in derselver eigen, of al ware 't ook toegedichte en basterdschriften vond. So als 't met andere stukken ging, die allenx in de leer of in den dienst veranderd, of ter Kerken ingescho-

{==96==} {>>pagina-aanduiding<<}

ven zijn; so is 't ook met dese gegaan: en dat so lang, tot dat in 't begin der naast voorgaande eewe, de kerken hier in 't westen veel hervormd, en op den owden voet verbeterd zijn. §. 2. So vallen ons dan nu twe saken te overleggen: eerst, hoe verre dat men metter tijd in 't Pausdom wel gekomen is; en daar na, hoeveel dat het daar in, door 't suiveren van leer en dienst, by de genen die daar af geweken zijn, besnoeid is. Des wil ik in dit hoofdstuk seggen, watmen daar van 't gene wy verhandelen doorgaans gelooft; en in 't volgende, watmen doet. Hun Gelove dien aangaande, sal ik wederom, gelijk der anderen tot hier aan toe gemeld, uit geen pauselike instellingen, of kerkelike besluitingen halen, ten sy dat die van self te passe komen: maar uit hunner voornaamste schrijveren gevoelens, klaarlik en duidelik genoeg aan den dag gebragt; by weinigen in 't een of ander deel slegs wedersproken, ende gemeenlik by alle man geloofd. Ik sal hen te minder ongelijk doen, wanneer ik in 't naaste hoofdstuk tone, dat hun algemeen bedryf de gevoelens, hen in 't honderd toegeschreven, sterk bevestigt. Maar mistdien dat hel al te tysigen en langdragigien werk zijn soude, moest ik menigte hunder schrijvers opsoeken, om hunne gevoelens daar uit aan te wijsen: so heb ik, tot mijn geluk, slegs eenen uit den hoop getroffen, diese alle gelesen heeft; en uit allen met bequame order dat by een gebragt, sonder iets voorby te gaan, dat tot onse sake dient. Hy en is van gemeenschap onser Kerken niet, maar (om aan sijn volk noch te minder oorsaak van beklag te laten) selfs een Papist; en wat dies meer is, een Iesuwyt. Gasper Schott is sijn naam, door verscheidene geleerde schriften, onlangs uitgegeven, genoegsaam bekend. Ook en schroomt hy selve niet, sijn gevoelens t'onser kennisse te brengen; also hy sijn boek Physica curiosa, dat is Nawkeurige Natuurkunde genaamd, aan den Keurvorst Karel Ludwich hoogl. ged. die van ons gelove was, in den jare 1662. toegeëigend heeft. Nevens dit sal ik noch een ander van hem voegen, dat hy Magia universalis, Algemeene verborgen Natuurkunde noemt: en met die twee te vreden zijnde, laat ik alle andere boeken, te voren by my daar toe by een gestapeld, liggen. Want met d'eere van een grote boekwolf geacht te zijn ben ik weinig gediend. §. 3. Deselfde order houdende als voorheen, die ook bykans de sijne is; so stell ik eerst, wat de Roomsche leeraars van d'Engelen en Duivelen gevoelen; daarna van der menschen Sielen, in en na dit leven: niet al wat sy daar af seggen, maar wat onse opmerkinge in desen vereischt. Dit onderscheid ik wederom; in sulx als goede en quade Engelen in 't gemeen, ende 't gene d'een en ander in 't besonder raakt. In 't gemeen: van waar, hoeveel, en wiese zijn; en wat in hun vermogen is. §. 4. Aangaande hunnen oorsprong, en vervolgens welker nature dat de Geesten zijn: 't gemeen gevoelen veler kristen leeraars voor verhaald, die de Geesten enigsins lichamelik stellen, in 't gemeen verwerpende: (te meer also 't Concilie van Lateran cap. Firmiter, schijnt te seggen datse geheel onlichamelik zijn) so zijn sy daar in mede eens, datse van God geschapen,

{==97==} {>>pagina-aanduiding<<}

ende in enen staat van genade zijn gesteld geweest: Phys.cur.l.1.pag.7. Schoon dit laatste wat anders luid danmen in onsen kerken spreekt; so wil ik echter daar op nu niet staan. Maar 't gene my hierna te pas kan komen, sal ik in de volgende stellingen betrekken. §. 5. De menigte der Engelen word by Thomas Aquinas ontelbaar: by anderen, volgende sommige oudvaders, tegen de menschen gerekend, als 99. tegen 1. gesteld. Onse schrijver heeft hun getal op 't minste genomen tot 100.000.000.000 dat is duisendmaal duisend milioenen berekend: so nochtans, dat der goede Engelen veel meer dan der bosen zijn; schoon hy't gemein geen getal enkelik bepalen wil. p. 9,10. Dese gansche menigte, so wel der bose als der goeden Engelen, achtmen in sekere ordeningen trapswijse verdeeld te zijn: waar af een weinig verder in 't besonder. §. 6. Wat een Engel, goed of quaad, vermag, word by hen aldus verstaan. 1. Schoon sy elkanders, noch der menschen heimelixte gedachten niet weten: echter konnense van toekomende dingen uit natuurlike oorsaken meer weten dan de menschen; gelijk als, wanneer 't een goed jaar sal zijn, hard vriesen, regenen of waajen wil. p.12, 13, 14. 2. Is ook aan te merken, dat hy hen beweginge van plaats tot plaats; hoewel niet in eenen ogenblik, toeschryft: en datse sich plaatselik uitbreiden of intrekken konnen. p. 17, 18. 3. Uit Ignatius Derkennis neemt hy aan, dat een Engel, om een lichaam te bewegen, geen lichaam behoeft. p. 20. ens. 4. Ende nochtans dat d'een Engel of Duivel den anderen niets kan doen, so sy niet beide t'eener plaatse tegenwoordig zijn. p. 21. 5. 't Gemeen gevoelen is mede, dat een Geest op sulken wyse een lichaam aannemen kan: dat hy met uiterlike en gesonde ogen, lijfhaftig van den eenen gesien werde; en van den anderen, daar by staande, en van even goed gesigte zijnde, ganschelik niet. p. 24. 6. Insgelyx is by hen gemeen, dat ieder mensche sijnen eigenen Engel en besonderen Duivel heeft p. 37, 38. §. 7. Belangende nu Gods heilige Engelen, so is 't gevoelen van Lombardus, aangaande derselver ordeningen, en onderscheidene bedieningen, altijd by dien van 't Pausdom in weerde geweest. Die meint nu, dat hy met de Schrift spreekt, wanneer hy dese negen ordeningen stelt: Engelen, Eerst Engelen, Overheden, Magten, Kragten, Heerschappyen, tronen, Cherubynen, Serafynen. Dit seit hy dat van Dionysius Arcopagita also is gesteld geweest. Maar ik heb het flus. 15. §. 32. ten selfden getale, hoewel in alles in deselfde ordre niet, uit Gregorius verhaald. Dese negen worden nu nog nader in driemaal drie verdeeld. De drie bovenste zijn de Serafim, Cherubim, Tronen; en so d'andere vervolgens te rugge tellende, so als de negen van onder op na boven toe genoemd zijn. Lombardus verklaart dit noch, seggende. Gelijk'er een ordening van Martelaren, en ene andere van Apostelen

{==98==} {>>pagina-aanduiding<<}

is; ende nochtans d'eene Apostel boven den anderen is, so wel als de Martelaren d'een boven den anderen staan: so gelooftmen ook met reden, dat het met d'Engelen even eens gelegen is. §. 8. Van de bose Geesten in 't besonder. 1. Datse niet alle terstond na hunnen val ter Hellen neergesmeten: maar een deel daar buiten swervende zijn: en datse van daar somtijds wel ter Aarde keeren, of sich in de Lucht verhouden p. 26, 27. 2. Datter sesderhande plaatsen zijn, daar sich de Duivelen meest bevinden, hunne boosheid en kragt te werk stellen: ende in dien aansiene, 1 Vuur- of bovenluchtsche duivelen, 2 Luchtduivelen, 3 Veldduivelen, 4 Waterduivels, 5 Onderaarschen, en 6. die 't licht schuwen. D'Abt van Trithelm, Delrio en Agrippa worden hier toe van hem by gebragt. p. 28-- 31 3. Datse, insgelijx als d'Engelen, in sekere ordeningen onderscheiden zijn. Niet dat sich de Roomsch gesinden over dit stuk onderling in alles verstaan; gelijk hen onse schrijver, noch Agrippa die daar breed af schrijft, niet in alles toestemmen wil: maar dat het evenwel ten minsten voor waarschijnlik opgenomen word; en 't gevoelen van Thyreus niet verworpen, die de Duivelen in drie geestelike heerschappijen en negen choros verdeelt. p. 36, 37. §. 9. Van hun vermogen en bedrijf heeft men in 't Pausdom altijd een groot gevoelen gehad. Men gelooft daar vastelik, dat de bose geesten wonder uitregten konnen; 't zy door hunne kennisse of door hunne kragt. mira hoc loco vocamus, seit Schot, quorum causas estiam sapientes ignorant, & digna admiratione censent: sive de caetero naturae facultates transscendant, sive non. Wonderen noem ik hier waar af de wysen self d'oorsaak niet en weten, en die sy verwonderens weerdig achten: het zy datse andersins de kragten der natuur te boven gaan, of niet. p. 39. 40. Sijn geloof is dan, dat de Duivelen doen konnen 't gene de kragten der Natuur te boven gaat. Schoon hy in 't vervolg verklaart, hoe sommige dingen, Gode alleen eigen, niet na waarheid, maar in schijn door hen gedaan worden: so meint hy echter, dat sy dikmaals waarlik doen 't gene God alleen niet eigen; ende nochtans in geenes menschen magt, noch de Natuur, alleen gelaten, sonder bestuur van alsulke geesten doenlik is. Op desen sin brengt hy menigte sijner paapsche schryver by; 't welk bewijst, datse 't alle met hem so verstaan. Ondertusschen, onderscheid hy 't gene die menschen door hen self, of door den dienst der Tovenaars en Toveressen doen. p. 40--- 50. §. 10. In gevolge van dit alles word beweerd, datse sommige dingen door beweginge, sommige door bewerkinge, sommige door beguichelinge doen. 1. Van 't gene sy door Beweginge van plaats tot plaats te wege brengen, wordender wel veertienderhande proeven bygebragt, waar van de 5. eersten in wesentlike werkingen, de 9. laatsten in blote vertoningen bestaan. Van de eerste soort is, so sy geloven. 1. Datse vuur van den hemel doen vallen; gelykmen meint dat by Iob. 1. verhaald word. 2. Datse, volgens de selfde schrift, storm en onweer maken konnen. 3. Desgelyx ('t gene waarlik een en't selfde is) datse op zee weer en winde verwekken, en schepen doen stille

{==99==} {>>pagina-aanduiding<<}

staan, of t'onderste boven keeren. Voorts, 4. aardbevingen te wege brengen, 5. menschen, en allerhande lichamen door de lucht, en anders, vervoeren: §. 11. Degenen die in blote vertoningen aan d'uit of inwendige sinnen bestaan, daar van geeft ons gemelde schrijver dese proeven op. 1. Sichtbare dingen onsigtbaar maken, door deselve schielik uit 'smenschen gesigt te ontrekken. 2. Beelden en andere leeflose dingen, als menschen doen wandelen. 3. Deselven te doen spreken. 4. In de dode lichamen den menschen of beesten als levende verschijnen; of 5. andere uit de lucht voor sich toestellen, en daar door verscheidene werkingen doen. 6. De gedaante van allerhande dingen, goud, silver, edele gesteenten vertonen. 7 Des menschen levendige geesten so bestieren, dat hen voorledene, tegenwoordige en toekomende dingen in gedaante voorkomen; ende hen doen geloven, datse sien, horen ofte doen 't gene waarlik niet en is. 8. Sware siekten en quellingen in 'smenschen lichaam doen ontstaan. 9. Den slapende in den droom iets af wesende of toekomstig te vertonen. 10. Haat en liefde, gramschap en rasernye in den mensche te verwekken p. 51-- 54. §. 12. De twede wijse, in Bewerkinge der natuurlike dingen bestaande, word mede buiten allen schroom by hen geloofd: volgens welken sy verstaan, dat door Duivels kunst, 't zy dat hy 't door hem self, of door de hexen doet, de kruiden, vrugten, wateren, en alles; in spys of drank, of geneesmiddelen, of diergelijke, also door malkanderen gemengd, en tot die gematigheid gebragt worden; dat den menschen of hun vee daar af groten hinder kome. En dit meinense dat wel natuurliker wijse, maar nochtans behendeliker gereeder en kragtiger door des Duivels list en kragt geschied, dan de gaawste mensch bemerken; ik wil swygen, self bewerken kan p. 55. §. 13. Ten laatsten komt 'et Bedrog. En dit is so te verstaan: dat de Duivelen warelik iets doen; maar niet het gene sy schijnen te doen. Want sy en twijfelen geensins, of de Duivel kan alles doen wat natuurliker wyse geschied. Ende dat sulx alles, als terstond verhaald sal worden, wel buiten Duivels behulp of bestuur, by wijlen uit de natuur also gebeurt: maar dat de bose geesten magtig zijn, (onder Gods toelatinge) de natuur also te bewerken, dat het gene sy willen als dan gebeuren moet. Waar door het dan ook dikmaals so valt, dat de menschen door onkunde of ongewoonte iets geloven te zijn of te geschieden, dat so niet en is: of ook 't gene natuurlik is, door 'sDuivels beschik wanen also geschied te zijn. Niettemin blijft dat het de Duivel kan doen, en vervolgens dat hy 't doet; so 't gene voren verhaald is, als 't gene dat nu volgt. §. 14. Nu is 't driesins dat onse man, met Delrio en Molina, dit bedrog verklaart; door veranderinge des voorwerps, of der lucht, of des werktuigs van sinnen. 1. Des Voorwerps veranderinge: 't een schielik en ongemerkt verbergende, en 't ander in de plaatse schikkende; of in dien stand ontrent het oge stellende, dat daar uit een valsch gesigt ontsta; of een nieu voorwerp uit de lugt of andere hoofdstoffe tsaamgesteld, voor ogen brengende; of schichtig enig lic-

{==100==} {>>pagina-aanduiding<<}

haam van gemengde stoffe daarby stellende, waar door 't gene daar te voren was ene andere gedaante krijgt. 2. De Luchtveranderinge dunkt hen dat hier in geschied. So de Duivel belett, datter de gedaante des voorwerps niet door spelen, en alsoo aan 't oog toereiken mag; of 't gene daar luchts tusschen beiden is also toestelt, dat het selve voorwerp daar door anders gelijkt: of de luchtverdikkende, om het te groter of als op ene andere plaatse te vertonen; of door het so te bewegen, dat de gedaanten door dat selve deel der lucht, van 't voorwerp na 't oog toestrekkende, mede beweegd worden: of eindelik dat hy verscheiden gedaanten onder een vermengt; waar door 't gene maar een ding is, veel en verscheiden schijnt te zijn. p. 55. 3. 't Werktuig van de sinnen word veranderd, wanneer 't verplaatst, of verdraaid; of de vochtigheden bedorven of verdikt worden, of enige schijnselen voor d' ogen geschoven: so dat de mensch als wakende droomt. p. 55. 56. §. 15. In gevolge van dit alles houdmen ook voor seker, dat de Duivel wonderlike dingen so aan andere schepselen, als besonderlik aan de menschen doet. Te weten. 1. Dat hy 't verstorven ongedierte (volmaakte dieren, dat en staat hem Schott niet toe) wel wederom in 't leven brengt. p. 129. 2. En volgens dien ook wel waarachtige Vorschen en Slangen ten voorschijn komen doet: en dat sulx by Moses tijd in Egypten is geschied. p. 57. 58. 59. 3. Dat hy den mensche verborgenen schatten wysen ,brengen; en, als 't er by leit, self ook 't geld wel maken kan. p. 116. Ondertusschen seit Schott, dat hy 't gene hy kan, door boosheid echter selden doet. p. 117. §. 16. Wat den Mensche self betreft; men gelooft. 1. Dat d'onreine Geesten, als mans met vrouwen, en als vrouwen met mans gemeinschap hebben: ook so verre, datter wel een kind af komt. p. 61----- 67. 2. Dat dan ook de Duivel, by ommekeer, de vrouw in de gelykenisse des mans; en den man in die van de vrouwe, veranderen kan. p. 113. 3. Dat hy de gedaante der menschen in die van wolven, katten en andere beesten verschept. p. 94. 4. Dat hy des menschen geheugenis versterken, en sijn verstand verlichten kan. p. 114. 5. Dat hy oude luiden wederom jeugdig maken, ende hunne kragt verfrisschen kan. p. 103. 6. Dat hy 's menschen lichaam en sinnen besetten, ende hem als uit hem self verrukken kan. p. 125. 7. Dat hy de menschen in diepen slaap doen vallen, en jaren lang in gedurig vasten houden kan. p. 104. 107. 8. Dat hy iemant kan onquetsbaar maken. p. 97. 9. Daar tegen hem allerhande siekten toebrengen, en waarom daar af verlossen kan. p. 102. §. 17. 't Voornaamste heb ik noch op 't lest gespaard. Ende bestaat daar in: dat de Duivel sijne Toveraars en Kollen, 's nachts, ter schoorsteen of ter venster uit, na hunne vergaderplaatsen voert. Schoon verscheidene paapsche schryvers self ontkennen, dat sulx waarlik geschied: aangesien 't nochtans een gemeen gevoelen is, daar de Toverregters seer veel staats op maken; so mag ik dit wel veilig op der Roomschgesinden rekeninge stellen, gelyk het onse schryver op de sijne neemd. p. 67. 80. Echter wil ik hen dit

{==101==} {>>pagina-aanduiding<<}

ongelyk niet doen, dat ik 't alleenlik paapsch wil noemen; voor so veel alsser onder ons mede mogten zijn die daar aan gelove staan, waar van hier na. §. 18. So als dit van 't vermogen der bose geesten in 't gemein geseid is; insgelyx worden hen verscheidene plaatsen, daar sy meest werkwaam zijn, aangewesen. Dien aangaande is 't gemeen gevoelen, datter gemeensame Geesten, Huisduivelen, Bergduivelen zijn. 1. Gemeensame geesten (spiritus familiares) zijn, die van self, of voor een klein geld gehuurd, altijd by enige, menschen zyn, self ook ongeroepen; welken sy getrouwelik, so 't schynt ten diensten staan; 't zy datmen hen roept of niet en roept: die sich ook in kristal, in ringen, dosen en andere dingen besluiten, omdragen laten. Dit zijn Schots eigene woorden. p. 134. Dese Glas- of Ringduivels ( dus mag ikse dan noemen) worden met sekere omstandigheden daar by gebruikelik, sose meinen, binnen sulken ring of steen besloten: niet door bedwang des verweerders of des genen die hem draagt, na sommiger gevoele; maar vrijwillig of door 't kragtig bevel des oversten Duivels; welke dat beide so belieft, om de menschen te misleiden. Daar zijnde, en dus omgedragen, gevraagd, en by wylen geperst; sullense den menschen verborgene dingen ontdekken, en toekomstige voorseggen. Sulken geest houdmen dat seker groot en zeeghaftig vorst in onsen tyd in enen ring by sich droeg; die in eenen veldslag sijn leven liet, na dat weinig tyds te voren de steen in stukken gesprongen was. p. 143. §. 19. Van de Huisduivelen is 't seggen, (gelyk Schot in Delrio, en die uit Meletius verhaalt) datse sich in verborgene hoeken van 't huis, of in houtstapels onthouden. Dese worden lekkerlik met allerhande spyse gevoed; om datse hunnen meesters het koorn toebrengen, 't gene sy eerst uit ander lieden schuren gestolen hebben. Wanneer dese geesten ergens in een huis sich neersetten willen, so gevense sulx te kennen met een deel houdspaanderen op een te stapelen, en alderhande mest van beesten in de volle melkemmers te werpen. So de huisheer, sulx bemerkende, die spaanderen by malkanderen, en dien mest in de melk laat blyven; en dat hy dien ook noch drinkt: so vertoont sich die geest en blyfter wonen. Van sulken slag zijnse welken de Franschen des Gobelins, de Duitschen Guldelkens en Kaboutermannekens noemen; die sich klein als dwergkens Pygmeën (somen van ouds verdicht heeft) in mans en vrouwen gdaante vertonen. Sulke plagmen (seit Schott) aleer veel in de huisen te sien: en datse doorgaans alle huiswerk deden, de peerden oppasten, 't huis veegden, hout en water droegen, en diergelyke p. 146. Hy spreekt voorsigtelik, men plag: om ongehouden te zijn, 't selve van desen tyd te bewysen. §. 20. 3. Bergduivelen beschryft hy uit Georg. Agricola, datse sich in de mynen onder 't bergwerk verhouden, wreed en schrikkelik aan te sien, den berg werkers moeijelik en lastig. Sommigen noemen hen Bergmannekens, om datse sich gemeenlik klein, en pas drie voet lang vertonen; siender uit als oude bestevaartjes, en even eens al de mynwerkers, met enen hemdrok, schootvel, ens. gekleed. Doch dese doen, na sijn seggen, so veel quaads niet, dan datse somtijds wat malle potsen, maken; ende schijnt of sy 't meeste werk in de mijnen doen. Altoos komtet daar op uit, datter van dit slag tweederhande zijn; goede en

{==102==} {>>pagina-aanduiding<<}

quaden: dese die van het arbeidsvolk geschroomd en gevreesd; en gene die van hen gaarne gesien, en voor goede voorboden geacht zijn. Doch wat goeds datse doen; ons Schott, die hen voor geen middelslag tusschen mensch en Geest, maar voor bose geesten houd; gelooft, datse of door Gods bedwang of bedriegeliker wijse goed doen, wanneerse het doen. p. 114. 149. §. 21. In opsigt hunder gedaanten word beneffens 't voorseide noch eer onderscheids van spook gemaakt. Ik en wil nu niet van heirlegers seggen diemen acht dat menigmaal sich in 't harnas laten sien; waar af Schott meest in 't aanhangsel sijns 2. boex p. 335. gewaagt: maar van degenen diemen Witte wyven en Stalkeersen noemt. Daar af plag in voortijden by ons volk veel praats te zijn. Schott schryfter dit af. p. 339. Delrius seit, datter seker slag van spook is, dat in de bosschen en beemden, gelyk juffrouwen in 't witt verschynt. Somtyds ook in de stallingen, met brandende waskeersen, waar af de manen der peerden bedropen worden; die van hen nettekens gekemd en doorvlogten zijn. Sy worden ook Sibyllen en Nachtjoffers genaamd; en geseid dat Haband als koninginne over haar gebied. Het volk gelooft, dat de verschijningen gelukkig zijn: maar word sulks by dese leeraars als oudwyven praat verworpen, en nochtans de sake self voor waarachtig, of ten minsten gebeurlik erkend. Ende is by hem p. 215. uit Kornelis van Kempen verhaald, dat in tijde des keisers Lother (dit was ontrent het jaar 830.) veel van die witte wyven in Friesland waren; die sich in een hol boven op enen heuvel verhielden, en de herders des nachts van de kudden, de kinderen uit de wiege haalden, ende in hunne holen sleepten.


XX. Hoofdstuk. Derselver leere van de verschyningen der Geesten, en de quellingen die sy aan de menschen, ook door dienst van menschen doen.

§. 1. VAn dit slag der Duivelen sprekende, zijnwe allenx tot de Spoken gekomen: voor af aangemerkt zijnde, datter van de Geesten noch tweederhande ding te seggen is; te weten hunne verschijningen aan de menschen, en hunne werkingen in deselven. Tot de verschijninge behoort dat ik van de Spoken spreke: zijnde, na 't gevoelen der Papisten, Engelen, goeden en quaden; of Zielen der verstorvene menschen sigtbaar verschijnende; of die sich ongesien horen laten; het zy datse bescheidelike woorden spreken, of blotelik enig geluid slaan of gerugt maken. Ook isser dit onderscheid in, dat sommige , het zy gesien of gehoord, met eenen iets doen; en andere niet met al. Van deselven wil ons Schott verscheidenen dingen leeren: op wat plaatsen dat het meest te spoken pleegt, 2. wat de spoken zijn, 3. watse doen, 4. wiensen meest meest verschijnen, en 5. wat middel om hen te verjagen.

{==103==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 2. Wat de plaatsen betreft: daar isser qualik een in de weereld, daar 't na Schots vermoeden niet wel spookt nochtans meint hy datter sommigen meer noods af hebben dan d'anderen. Want het spookt meest. 1. In wildernis en eensame plaatsen: en dat meint hy dat ons de Schriftuur ook leert, Ies. 34: 14. Openb. 18: 2. Tob. 8: 3. en dat sulx door Christus eigen wedervaren, Matt. 4. en Luc. 4. ook bevestigd word. Dies was ook de goede St. Antonius in de woestijnen derlik van allerhande spook geplaagd p. 226. 2. En by aldienmen geloven wil, datter een besonder slag van Waterduivels is: hy sal ons seggen, dat het vaak in poelen in moerassen kragtig spookt. p. 227. 3. Wisten de Heidenen van overlange Boschgoden te noemen; Kristenen en sullen niet ontkennen, dat sich ook besonder spook in bosschen en in beemden meld. p. 229. 4. Daar een sware veldslag een groot bloedbad gemaakt heeft, salmen dikmaals of voor af , of achter na, veel spook verneemen. pag. 230. 5. In baden en stoven laat sich ook het spook wel sien. §. 232. 6. In sloten en burgten sietmen dat het mede wel gebeurt. 234. 7. In mijnen en spelonken, als terstond van de Berggoden geseid is. p.235. 8. Daar moordenaars en struikrovers veel verkeeren, spooktet meer, seggense, dan het elders doet. p. 235. 9. Self de geheiligde kloosters, kerken, en andere godshuizen zijn daar af niet vry. p. 237. Wat my aangaat, ik gelove dat het nergens meer en spookt dan daar. 10. Geen wonder dat het selfde menigen in sijn eigen huis gebeurt. p. 238. §. 3. Vraagt gy nu, wie 't spook maakt, of wie de spoken zijn: men sal u seggen, dat het somtijds de goede Engelen, maar meest de bose Geesten, ende Zielen der verstorvene menschen zijn. Van de Engelen echter word in desen niet seer breed, ende met enige twijfelinge gesproken: (fortassis etiam Angeli boni, misschien ook wel de goede Engelen seit Schott. p. 247.) maar van de Duivelen wel bescheidelik, ende met versekeringe; dat die niet alle even quaad zijn. Want men weetse in mites & tetricos seu truculentos, sachtsinnige en bystere spoken te onderscheiden. Dit vind ik daar uit Cassianus dus verklaard. Van sommigen der onreine geesten, (diemen gemeenlik Faunos Kabautermannekens noemt) is't kennelik, datse de menschen speelswyse misleiden: mitsdien datse geduriglik op sekere plaatsen de wegen besetten, sonder enig vermaak te nemen in de voorbygangers te quellen; maar met lacchen en spotten sich te vreden houdende, derselven eer wat soeken moede te maken als datse hen enig leed souden doen. Maar men weet ook, datter wederom anderen so wreed en boosaardig zijn dat het hen niet genoeg is, der menschen lichamen, die sy ingenomen hebben (dit past op de besetenen best) wredelik te scheuren en te quellen: maar datse ook degenen die van verre voorbygaan op 't lijfvallen, en verwoedelik plagen. Dewijl dese man seit, dat hy dit so wel weet, ja dat het alleman kennelik is: so willen wy hem voor eerst in die gerustheid laten, tot dat het tijd werde hem daar in te storen. §. 4. Der verstorvene Zielen zijn of salig of verdoemd. De Saligen houdmen voorseker dat dikmaals aan seer heilige luiden, ten goede, verschenen zijn ende als noch verschijnen. In de Legenden zijn daar af geen exempelen

{==104==} {>>pagina-aanduiding<<}

gebrek, uit de minst geloofweerdige historien by een gesmeerd, en met niewe vertellingen verrijkt. Maar besonderlik acht ik dit aanmerkens weerdig, dat hy sommige verschijningen der Zielen erkent, die by verdrag van heilige luiden geschieden: elkanderen by hun leven beloofd hebbende, dat de eerst storve, den anderen verschijnen, en van sijnen toestand na dit leven (in hemel of vagevuur) berigten souden. Aan de saken heeft hy geenen twyfel: maar wel of sulk verdrag geoorloofd zy; of 't moest door Gods besonder ingeven geschied zijn. p. 333. §. 5. Van de zielen der verdoemden word mede niet getwijfeld, door gelijke sekerheid van bewijs. Een exempel boven al p. 251, 252. by Schott uit Bencius en Delrius verhaald, dunkt hem so kragtig, dat hy dus in't einde daar van schrijft: Een vehaal dat door alle geloofbaarheid bekragtigd, voorlange by alleman bekent, door veeler brieven en boeken overal verbreid, ende op sulken tijd en plaats voorgevallen is; dat het niet valsch met valsch vermengd kan zijn; of het had al lang met mond en schrift weerleid geweest. 't Is te lang om hier te verhalen; ende sal hierna te passe komen. Ondertusschen soude 't, waarachtig zijnde, strekken tot bevestiging van het paapsch gevoelen; dat de zielen der verdoemden aan de levendigen hier verschijnen, om hen die helsche qualen op de vervaarlikste wijse te vertonen; en daar door te waarschouwen, datse van sonden afstand doen. §. 6. Van 't Vagevuur toont sich onse Iesuwyt al te wijs om veel te spreken: hy laat dat anderen doen. Niettemin houd hy met al sijn volk noch staande, dat de Zielen der verstorvenen dikmaals van de levendigen begeeren 't behulp des gebeds, en der goede werken; en datter volgens dien noch andere zielen, behalven de genen die ten Hemel of ter Helle gevaren zijn; aan de menschen verschynen; sy zijn dan waarse zijn. p. 253. Gy ziet, dat hy 't ons over het Vagevuur niet suur sal maken; en dat hy misschien aan de ruimte blijven wil, om alsulke Zielen liever in loco dispensationis, in ene plaats van bestellinge te bescheiden; gelijk de Schoolleeraars versonnen hebben, by weinigen onder ons mede niet verworpelijk geacht. Die zielen zijn dan waarse zijn; het word by allen Roomschgesinden vastelik geloofd, datse dikmaals ten voorseiden einde aan de menschen verschijnen. Ook is 't gemeen gevoelen, dat het meest van dese Zielen zijn, die in Hemel noch Helle; maar in 't Vagevuur, of tusschen beiden geplaatst, op der Aarde spoken. Want van den Hemelingen soude die salige rust al te veel gebroken worden, moestense dikmaals na beneden toe; en de Hell houd haar volk al te naaw gevangen, om hen so veel vryheid toe te laten; ende soude doch aan der Papen beurs geen voordeel doen, (laat'er my dit van 't mijne noch toe seggen) welker schoorsteen meer van 't Vagervuur, dan van Hell en Hemel rookt. §. 7. Wat spel dat nu al dit spook in de weereld maakt; Schott geeft ons daar van p. 269. ens. veelerhande soorten op, en gebruikter drie sijner vijf sinnen toe. 1. Wat het Gesigt voor eerst betreft: Hy seit datse in veelerleye gedaante, dan van menschen, dan van beesten, dan van schrikkelike monsters verschijnen. p. 269. 2. Het Gehoor word veelmaals, sonder iets te sien,

{==105==} {>>pagina-aanduiding<<}

wonderlik aangedaan, en te met byster ontsteld. p. 271. 3. Het gevoel heefter mede deel aan; indien 't waar is 't gene hy siet, datse somtijds Wel sonder seer doen, de menschen nochtans komen aan te raken; maar somtijds deselve stoten, voortstuwen, en van boven neersmyten; somtijds branden of slaan, somtijds ook den hals wel breken, somtijds goed en bloed beledigen; ja somwylen hen tot ontucht dryven en vervoeren. p. 273. §. 8. Men dient mede te weten, 't gene hy van de gedaante der lichamen schrijft, in welken de spooksels verschijnen. Daar af seit hy p. 287. dat d'Abt van Tritheim, Thyreus, Delrius en andere (so dat dit een gemeen gevoelen is) enige kentekenen melden: waaraanmen weten mag, of de geesten die sich in lichamelike gedaante vertonen, Engelen of menschen; goede Engelen of Duivelen: Zielen der saligen of der verdoemden, of noch door 't Vagevuur te suiveren zijn? 't Bescheid is evenwel niet breed. Want het meeste dat hy seit is: dat de salige Zielen vrolik verschijnen; die noch gesuiverd worden, droeviger; maar der verdoemden met een byster gelaat. En hoewel 't gemeen gevoelen is, dat aan 't lichaam, in welx gedaante dat de Duivel spookt, altijd iets mismaakt is of ontbreekt: echter wil sich ons Iesuwyt, beneffens Delrius, daar op mede niet verlaten. Maar dit stelt hy p. 291. vast ende word doorgaans geloofd, dat de Duivel, wanneer hy spookt en spreekt, doorgaans de tale van dat land gebruikt daar hy sich vertoont; so dat hy Mitridates in taalkunde moet te boven gaan; of elk Duivel moest zijn eigen land hebben, daar hy spoken mag. Maar de stem van 't spook is altijd stram, en struif en duff, en flaauw en babbelachtig; min noch meer dan ofse uit een tonne quam, of door de scheur van een geborsten aarden vat. Want de Duivel, seit hy, kan niet beter; daar aan magmen hem dan kennen, somen Schott en sijn volk geloven mag. §. 9. Het is ook niet voorby te gaan, 't gene als een seker sake wordt geseid, dat het spook altijd koud is aan te raken. Cardanus en Alexander ab Alexandro moeten dat helpen getuigen: en Cajetanus geefter hem de reden van, uit den eigenen mond eens Duivels, die van ene hex daarna gevraagd was; seggende, dat hy 't niet beter konde. En de Cardinaal verklaart des Duivels meininge in dien sin: dat hy den lichamen, die hy aanneemt, die aangename luwte niet wil mededelen; of dat hem God sulx niet toelaat: en daar mede is het verder vragen uit.

§. 10. Volgt nu, wie degenen zijn die 't meeste spook sien: 't gene hy ons p. 292. en 293. bescheideliker seggen sal. Sijne woorden zijn hier weerdig te verhalen. Zielen die in 't Vagevuur gesuiverd worden sullen meer den gelovigen dan den ongelovigen verschijnen; en onder deselven aan degenen die hen in bloede of maagschap of anders bestaan, meer dan aan de vreemden: dewyle sy van d'eene hulpt te hope hebben, van d'anderen niet. De verdoemde Zielen verschijnen den genen meest, die oorsaak hunner helscher straffingen geweest zijn. Nopende 't verschijnen der Duivelen moetmen acht geven op de misdaden, waar over sy den mensch vervolgen; of op den bosen wille diense hebben om hem quaad te doen. In aansien van 't eerste so lydense 't meeste

{==106==} {>>pagina-aanduiding<<}

ongemak die meest met sonden beladen zijn: in opsicht van 't ander, degenen die deugdelik van leven zijn. §. 11. Van de Spoken komen wy tot de Besetenen; De hulpmiddelen tegen beiden tot het volgende Hoofdstuk sparende. Want uit het gene den besetenen geschied, besluiten sy nu nader, wat de Duivel werken kan. Besetenheid seit Schot, is ene quellinge, den mensche onmiddelik door den Duivel aangedaan; die in sijn lichaam is en werkt, en het selven enen tyd lang houd in sijn bedwang. p. 521. Om dit wat nader te verklaren so seit hy p. 533. ens. 1. Dat een mensche van allerhande bose geesten, van wat ordeninge sy souden mogen zijn, kan beseeten worden. Want het is 19. §. 8. geseit, dat de Duivels in verscheidenen ordeningen verdeeld zijn. 2. Dat ook allerhande menschen, even veel van wat kunne, jaren, gelegentheid, godsdienst, of maniere van leven, goed of quaad, van den Duivelen konnen beseeten zijn. 3. En hoewel de meesten tegens wil en dank van den bosen vijand ingenomen zijn: so word echter geloofd, dat het met sommiger goeden wille geschied, diemen Pythones noemt, en door den Duivel waar te seggen. p. 550. §. 12. Dit alles word noch nader uitgeleid, van de wyse hoe de Duivel in den mensche komt, en hoe hy in hem werkt. 1. Gesteld zijnde ,dat hy allerhande lichaam, als 't hem belieft, en 't hem God toelaat, aannemen kan: so sal hy somtijds onsigtbaar; maar by wylen ook in de gedaante van kleine beestjes, als mieren, vliegen, spinnen, en kleinde vogelkens, in en uit de menschen varen. Sulx is 't gemeen gevoelen hunder schrijvers; hoewel onse man sich daar aan niet al te vast en maakt. p. 539. 2. Hy staat echter toe, dat de bose geest en den besetenen vreemde talen wel doen spreken, die sy nooit geleerd hadden; en verborgentheden seggen, die sy uit henselve niet en wisten. p. 540. 3. Hy seit elders, datse meest op 't Lichaam des besetenen werken; op de Ziele minst, of niet: over sulx den mensche van 't Geloof, of Hoop en Liefde niet beroven konnen. p. 534. §. 13. Dus verre is geseid, wat de Duivel, na der Roomschgesinden meininge kan doen, en wat hy veeltijds doet: het zy dat hy menschen dienst daar toe gebruikt of niet. Dese zijn 't echter, diemen Tovenaars en Duiveljagers noemt. Van de Tovenaars gelovense vastelik, dat het menschen zijn, die sich geheelik aan den Duivel overgegeven, ende een Verbond met hem gemaakt, en met hun eigen bloed getekend hebben: waar door hy sich verpligt om hun begeeren te doen, so lang alsse in dit leven zijn; en sy haarselven, om ten einde huns levens, of van sekeren bestemden tijd, Duivels eigen te zijn. Dat dese menschen, uit kragt van dit verbond, veel vermaax van den bosen geest genieten; en veel leeds aan andere menschen, of hun vee en have doen. Dat hun vermaak in feestelijke byeenkomsten, 's nachts, ter plaatse daar de Duivel wil, en daar hy in allerhande gedaanten verschijnt, met dansse, brassen, vleeschelike vermenginge van mans en vrouwen; ook met den Duivel self, die dan man dan vrouw is bestaat. In de vergaderingen worden Tovenaars en Heren, door kragt van sekere salve, ten schoorsteen of ter venster uit gevoerd, rijdenden op den Duivel self; die

{==107==} {>>pagina-aanduiding<<}

verschapen in enen bok of ander dier, sijne bondgenoten derwaarts draagt. §. 14. Het quaad dat dese menschen doen, is: vee of menschen beschadigen, onweer verwekken, het koorn op 't veld bederven, twist maken, en duisenderleije hinderingen in der menschen handelingen voorwerpen. Nogtans doense ook wel goed, maar tot voordeel van hen self. En dat is: voor een klein geld het verloren goed aanwijsen; te seggen of iemant van anderen betoverd is, en van wien; raad daar tegen geven, of self ook te doen. Van dit alles sal Bodijn, in sijn boek dat hy Daemonomania noemt, den leser volkomelik beregten: want daar is nevens Delrio geen schrijver die daar in breder gaat dan hy. Doch onse Schot sal ons hun gevoelen, beneffens dat van anderen wederom bescheideliker seggen. §. 15. Hy beschrijft dan dese ongeoorlofde Toverije, (de Leser herdenke hier by 't gene 4 §. 2- 7. van 't onderscheid geseid is, datse een vermogen is, waar door de menschen niet door eigene konst of vlyt, noch door toepassinge der natuurlike oorsaken: maar door Duivels hulp, uit kragt van een verdrag met hem gemaakt, enige wonderen, 't gemeen begrijp te boven gaande, te wege brengt. Mag. Univ. p. 1.l.1 improleg. c. 7. Dit Verbond stelt hy vast; maar onderscheid het in twederley: 't gene uitdrukkelik en met voorbedachtheid, of bedektelik gemaakt word. Hieraf sullenwe hier na Sennertus breder horen spreken. Ondertusschen steltmen desen regel vast, ter gemelder plaatse by Schott mede geseid: quos Magiae vis omnis nititur pacto, veltacito, vel expresso, cum Daemone; ut probat Delrius. &c. dat alle de kracht deser Tovery een stilswygens of uit gedrukt verdrag met den Duivel bestaat; gelijk Delrio bewyst. ens. §. 16. Hy seit verder p. 28. dat uit aanmerkinge der einde die de Toveraars beogen, om wonderlike dingen door der Duivelen hulpe te verrigten, voornamelik drie soorten van Tovery ontstaan. Want somtijds beogen sy anders niet, dan de kunst en 't vermogen om ongewone en wonderlike werkingen, tot hun eigen of eens anders nutt of vermaak, uit te regten. Somtijds soekense 'tvermogen om toekomstige dingen te weten: ook voorledene of tegenwoordige; maar die geheim of verborgen, en door geenen menscheliken vlijt in die omstandigheden te weten zijn. Somtijds is 't op de magt, konst en wyse om anderen leed te doen, aangeleid. Wat nu de Toveraars na hun gevoelen doen konnen, en watse doen, behoeft hier niet geseid: also in 't naast voorgaande hoofdstuk is gemeld, wat magt sy den Duivelen toeschrijven, die dit alles, watse buiten dienst van menschen magtig zijn te doen, ook door deselven, dat is door de Toveraars en Toveressen, so veel als in 't verbond bedongen is, verrigten. §. 17. Nu sal 't niet ondienstig zijn, dat ik Bodijn eens bybrenge, die in 't 4. hoofdstuk sijns 2. boex met duidelike woorden seit, hoe de mensch een uitdrukkelik Verbond met den Duivel maakt. Hy seit eerst: (en so 't waar is datse 't doen, ben ik 't self verpligt te seggen) dat het de verfoeyelixte menschen van allen zijn, die God en sijnen dienst afgaan; of die (sose niet den waren God, maar enigen bygelovigen godsdienst hielden) hun geloof afsweeren, om sich door een uitgedrukt verdrag aan den Duivel te ergeven. Ende dicht daar aan. De uitdrukkelike verbintenisse geschied somtijds alleen by monde, sonder schrift:

{==108==} {>>pagina-aanduiding<<}

maar word ook wel schriftelik bevestigd. Want de Duivel, om sijn volk vast te maken, eer sy iet van hen bedingen: doe hen, sose schrijven konnen, een handschrift maken, en dat ondertekenen, bywylen met hun eigen bloed. Een weinig verder seit hy noch, dat die verbintenisse somtijds voor een of twee jaren is, somwylen voor langer tijd. En oft de Duivel vrese hadde datter de mensch uitscheiden mogte, die sich in 't geheel aan hem verbonden heeft: so is hy niet te vreden, datse God met uitgedrukte woorden versaken; maar drukken hun noch een Teken in.


XXI. Hoofdstuk. Tegen al dit werk zijn by hen verscheidene Middelen in 't gebruik.

§. 1. DOch ik weet niet of 't wel nodig is, meer van desen handel op rekenenge der Papisten te vertellen: dewyl' er weinig overschiet of ons volk stemt 'et ook al mede toe. Dit sal ik in 't volgende hoofdstuk tonen: ende hier alleen verhalen wat middelen 't Pausdom ons ter hand geeft, om alle Duivelen, gespook, en betoverdheid te mijden, en te weeren. Een deel daar af raakt het Tegenweer, dat tegen sulken boosheid kragtig zy; een ander 't Ondersoek, wie aan sulken grouwel schuldig is; en het derde is de Straffe diemen dese menschen weerdig acht. Van't eerste sal ik wederom uit Schott, van het twede en derde uit andere schryvers, en uit d'ondervindinge spreken. §. 2. Onse man, die by ons allen in staat, verwerpt verscheidene middelen, en stelt 'er ander vast. Wy willense van beiden horen. Dit zijn degenen die hy verwerpt. 1. Boosaardig schelden verdrijft geen spook: maar enige scheldwoorden in die besweeringen gemeld, welke de Kerk heeft ingesteld, helpen daar wel kragtig toe. p. 304. 2. Voor spies of degen oft enig ander geweer, en wykt geen spook p. 305. 3. Vuur en licht, ongewyd, en heeft geen kragt. p. 308. 4. Ook en zijnse door 't sluiten van deur en venster niet te keeren p. 308. 5. Schoon velen van gevoelen zijn, dat de geesten door rook of reuk, of kruiden, of door 't werpen van stenen te verjagen zijn: so beweert hy echter, dat geen natuurlike kragt van lichamelike dingen regtstreex op de geesten werken kan; ende volgens dien geen gevoelige dingen (gelijk de voorseide het natuurlikers wyse uit hunne plaats of van de menschen vedrijven konnen. p. 308, 312. §. 3. Daartegen houdmen dat de volgende middelen met allen kragtig zijn. 1. Twee, daar niemant iets tegen heeft, een vast Geloof en vurig Gebed. p. 214, 215. Want dat is schriftmatig, also sulk een geslagte niet uit en vaart dan door bidden en vasten. Matt. 17:20, 21. 2. Vijf andere die enkel paapsch zijn, 1. De Reliquien dat is Overblijfsels van de lichamen der Heiligen of die sy daar voor houden. 2. Het teken van 't Kruis, 3. Het Wywater, 4.

{==109==} {>>pagina-aanduiding<<}

Agnus Dei, dat is het lam Gods, op een rond koeksken van was gedrukt en van den Paus selve gewyd. Dit heeft, seit Schott, virtutem praesentissimam ene onfeilbare kragt om den Duivel weg te jagen p. 322. 5. De naam JESUS genoemd, en sijne moeder Maria aangeroepen p. 324. §. 4. Breder word die by hem op ieder stuk aldaar verklaard, ende in 't kort op den selfden sin van Iohannes David Iesuwyt, in sijn boexken genaamd Schildwacht in den jare 1619. binnen 's Hertogenbosch gedrukt, beschreven. Ik sal 't derhalven, om den Roomschgesinden geen ongelijk te doen, met sijne eigene woorden seggen. In het 10. cap. schrijft hy dit. Onder de gewyde dingen, kragtig tegen des vyands opstel, zijn dese navolgende. Het gewyd water datmen alle Sondagen in der Kerken is wydende, ende daar af wel den naam heeft, Wywater. Ook Vontewater, het welkmen Paasavond en Sinxen (dat is Pinxter) avond is wydende. Item het gewyd water, hetwelkmen Gregroius water noemt: welke de Bisschoppen wyden, met sout, asschen ende wyn; om de autaren mede te wyden, ende tot andere sulke heilige usantien ende gebruik. Hiertoe dienen ook die gewyde keerssen, diemen op H. Lichtmissen dag pleegt te wyden. Item palmtakken, ofte andere meikens, die men op den Palmsondag wyd. Ende elk dient bysonder so 't gewyd werd: het wywater, om te besproeijen; de gewyde keersse om te ontsteken; de palmtaxkens oft andere om ergens te houden of te steken; als ook namentlik het Agnus Dei, om aan den hals te dragen, oft elders te voegen, so 't bequaemelikst is met de reverentie. Hetwelke eigentlik van den Paus daar toe gewyd word, ook tegen al het quaad opstel des vyands bevryd ende beschermd te werden; ook te water en te lande, in brand ende anderen nood. Hier by dient seer wel het teken van 't heilig Kruis, 't welk de Christenen altijd gereed moeten hebben, tegen alle aanvechtingen des Vyands, inwendig ende uitwendig. Het welkmen in de H. Kerke niet alleen en gebruikt in alle wydingen, gebenedydingen, ende bedieningen der H. Sacramenten: maar ook sonderlinge in 't besweeren der bose geesten, in 't belesen der gequollene menschen; ende in als datmen is doende om de argheid en vyandschap des Duivels te wederstaan, te breken ende te niet te brengen. §. 4. De kragt van de geestelike middelen, (so hyse noemt) stelt hy blotelik in de magter Roomsche Kerke: want dit is verder sijn seggen. Al 't gene dat noch uit zich selven, oft uit enige kragt sijner nature, noch uit d'instellen ende magt Godts; (gelijk de H. Sacramenten werken) noch uit de ordinantie der H. Kerken (die ook met Gods woord ende kragt in alle hare saken te werk gaat) al 't gene, seg ik, dat uit geene van alle dese manieren, veur enig remedie iewers toe en dient, noch kragt en heeft, ist sake datmen 't tot sulx nochtans vermeet te gebruiken, dat is al quaad, superstitieus, tegen God, sijn woord en wille. Daarna op 't elfde kapittel begint hy aldus. Aangaande de heilige woorden tegen den vyand kragtig, zijn sonderlinge d'Exorcismi, dat is belesingen ende besweeringen van de H. Kerke daar toe geordineerd. Als zijnde Exorcismi diemen na 't Roomsch orden is gebruikende: ende namentlik ook die in 't Manuaal staan, gemaakt veur het Aartsbisdom van Mechelen, gevisiteerd ende geapprobeerd, by de Doctoren in der Godheid der Universitiet van Leuven.

{==110==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 5. Met het ondersoeken gaanse doorgaans, en wel meest in Duitschland, dus te werk. Wien slegs 't woord na gaat dat hy aan Toverye schuldig is, word ten eersten gevangen; en ondervraagd zijnde, so hy 't ontkent, gepynigd; tot d'eerste, tweede en derde maal. Blijft hy ontkennen, men verdoemt hem als hardnekkig; bekent hy door de pijn, so heeft sijn eigen mond het oordeel self geveld. Het wierd ook van het overlange voor bekennen aangenomen, so sy in 't geregt niet schreiden. En dewijle sy geloven, dat de Duivel sulken volk, als sijne bondgenoten, met alle list en kragt sal willen helpen: so word wel sorge gedragen, dat geenerhande gereedschap, waarmede sy sich souden konnen vry toveren, by hen heimelik mag verborgen zijn. Tot dien einde, en met een om te sien, of hun Lichaam ergens onder de klederen van den Duivel getekend is, so wordense moedernaakt uitgekleed; en so wel vrouwen als mans, over hun geheele lijf wel kaal geschoren. Doch om voor al niet mis te gaan, so heeftmen sonderlinge vier voorname proeven in gebruik gebragt, die vervolgens hier te melden staan: het gloeijend Yser, heet of kout Water, en de Waag. §. 6. De drie eersten vindt ik by A. Montanus in 't 1. boek sijner beschryv. van America, (so 't schijnt uit Boxhorn) aldus beschreven. Het Ordal, (so noemdemen dit) ging in Nederland aldus toe. Iemant aangeklaagd onroomsch (of aan Toverije vast) te wesen, vast drie dagen, onder opsicht van den Priester, met welken hy t'hans na de kerk ging. De Priester in geestelijk gewaad, leide by 't autaar een ysere bout, meermaals met wywater besproeid, of glimmende kolen: song 't lied der drie Jongelingen in den gloeijenden oven; deed Misse; stak den beschuldigden 't ouweeltje ten mond in, beswoer hem: en bad, het beliefde God de schuld der verdachtte van Tovery te ontdekken, door 't verseeren sijnes hands, in welke een gloeijend yser geleid soude worden, of des selfs onschuld, wanneer hy niet beschadigd wierd. So gebeden so gedaan. Negen voetstappen verre most hy de gloeijende bout dragen. Dan omwond de Priester de geschroeide hand, en segeldese. Ten derden dage beschoudemen de hand. Indien die niet gaaf was, moest d'ondersochte, niet sonder papiergewaad met duivelen beschilderd, levendig verbrand. §. 7. Immers so pijnlik ging 't Ketelvang toe. Een ketel voor siedend water, door d'allerverschriklikste vervloekingen besworen, stond in de kerk. Om tot kennis van misdryf of onnoselheid te geraken, stak de betichte den bloten arm ten elleboog toe in 't borrelende natt. Dit gebruik moet al seer oud en van heidenschen oorsprong sijn; volgens 't gene nopende den ouden tijd voor 3. §. 18 aangetekend is. §. 8. De proeve met koud water is wat meer bekend, boven anderen gemeen, en noch onlangs in 't West van Engeland (gelijk hier achter noch te passe komen sal) in 't werk gesteld. Montanus heeft dit mede dus in 't kort beschreven. Andersins bleef ook gebruikelyk de proeve met koud water, in gragten, sloten of stromen. De Priester dan beswoer 't water; bond den aangeklaagden de duimen aan de grote teenen kruisgewys over malkander. Wanneer sonk, ging vry: maar driftig ontfing 't vonnis der vuurs. §. 9. Noch een besondere proef is der genen, die hier in Holland, hoewel van geen Hollanders, maar van buitenluiden op de schaal gewogen worden:

{==111==} {>>pagina-aanduiding<<}

tot welk gebruik de stads wage tot Oudewater hier in Holland, by de inwoonders der paapsche landen, van de stichten Keulen, Munster, Paderborn, en andere verder afgelegen, zedert Keiser Karels tijd, tot op heden gebruikt word. Waar af ik 't naaste bescheid bybrengen sal uit sekeren brief, door eenen der Burgermeesteren van Oudewater aan sekeren sijnen vriend geschreven; die te lesen staat voor 't boexken genaamd, Waarborg om geen quaad halsgeregt te doen. Hy seit voor eerst op 't gene hem gevraagd was. ‘Dat daar nooit iemant uit een van die plaatsen gekomen is, of sy hebben alle eenstemmig geklaagd, dat sy in hun land t' onregte van tovery beschuldigd wierden: ende so sy geen bewys bekomen konden, van datse in de stadswage t'Oudewater gewogen waren, ende hun gewigte met de gelegendtheid huns lichaams over een quam; dat sy gevaar liepen van in hun land om lijf en goed te raken. 't Seggen van die luiden was doorgaans, dat die in hun land voor toveraars gehouden wierden minder woegen. Den overleden secretaris De Hoy hadde hem verhaald, dat in sijnen tijd seker persoon uit die bovendeelen in 't land daar hy woonde, door enen daar hy mede in geschil geraakt was, in 't geruchte was gebragt van een Toveraar te zijn; ende dat hy geraden wierd, om sich van de geseide laster te suiveren, na Oudewater in Holland te reisen, en sich aldaar in de stadswage te laten wegen. Ende dat hy daar gekomen, het zy door bottigheid, het zy uit vreese of door quade onderrichtinge, wederom gekeerd is na sijn land, sonder gewogen te zijn. Maar dat hy in sijn vaderland komende, ende niet kunnende tonen dat hy gewogen was; (sulx vermoedelik voor bewijs van schuldigheid genomen zijnde, als oft hy te licht bevonden ware) so is t' dat het gerugt daar van voorstaande, en tot den regter van die plaats komende; deselfde gesocht heeft de voornoemde persoon in hegtenis te nemen. 't Welk hy gewaarschowd zijnde, ontvlugt is. Daar na, in 't land daar hy gevlugt was, geraakt by een persoon, die te voren hier ook met enen anderen in sodanigen gelegentheid geweest was; heeft den selven bewogen, om met hem herwaarts aan te reisen. Gelijk hy ook, t'Oudewater gekomen, ende in de stads wage, op die wijse als verhaald is, gewogen zijnde, wederom is na huis gekeerd. Ende in sijn vaderland, daar hy vandaan gevlugt was, het bescheid, van dat hy daar gewogen was, vertoond hebbende: so is hy wederom in sijn geheel; en sijne goederen, die by den regter al waren aangeslagen, wederom ter hand gesteld. §. 10. Op ene twede vrage seit de Burgemeester: dat geen seker gewigte ‘gesteld is, wat iemand wegen moet: maar het komt daar op aan, dat het met de natuurlike geschapentheid des lichaams over een kome. Op noch ene derde vrage, van waar dit regt sijnen oorsprong heeft, seit hy dat het sulx onbekend is. Maar dat echter blijkt, dat hunne stads wage in die buiten landen sulken aansien heeft: also 't verscheidemalen gebeurd is, dat degenen die versochten gewogen te worden, met besonder voorschrijven hunder stad of plaats gekomen zijn. Echter word daar by geseid,

{==112==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat keiser Karel de vijfde sulk voorregt aan de stad Oudewater, uit oorsake van der selver beproefde opregtigheid in desen, en van seker bedrog in een naburig dorp ontdekt, geschonken heeft: immers, dat sulx het gemeen seggen is. §. 11. In sijn oordeel over dit bedrijf is de schrijver met my eens; maar dat had ik hier niet te verhalen om niemant enig vooroordeel ontrent het stuk dat wy verhandelen te geven. Ondertusschen seit deselve schryver N.B.A. daar ik dit uit hebbe, dat in den tijd van twee jaren, die hy t'Oudewater gewoond heeft, verscheidenen personen uit voorseide oorsake gewogen zijn. Ende heb ik onlangs noch vernomen dat het selve wegen van betichte Toveraars heden noch ter selfder stede onderhouden word. §. 12. Van de straffe diemen in de paapsche landen, en met namen in Duitschland aan de Toveraars en Toveressen doet, valt niet veel te seggen: alsomen 't over al voor een onbetwistbaar regt is houdende, dat de sodanige verdienen levendig verebrand te worden; waar door men ook selden heeft gesien, datse genadiger gestraft zijn. 't Getal der genen die op sulken wyse, ende uit die oorsaak hun leven op verschiedene tijden hebben moeten laten; soude, by een gerekend, en gewapend, genoegsaam zijn, om den gemeenen vyand van 't Kristenrijk uit sijn rijk te jagen. In 't III. boek sal de plaatse zijn om die Toverpleitingen te ondersoeken: waar toe ons 't selfde boekxken, Waarborg, merkeliken dienst sal soen.


XXII. Hoofdstuk. De gevoelens die onder ons omgaan, en de bedryven daar ontrent, gaan gemenelik so verre niet: des komen d'onsen minder met malkander over een.

§. 1. NU wil ik van de Paapsche tot de Protestantsche Kristenen overgaan: welker gesuiverde Godsdienst en Leere hen niet toe laat, ontrent de voorseide dingen so breed te gaan als d'anderen wel doen. Want mitsdien datse geen Vagevuur geloven, noch aanroepinge van Engelen of verstorvene Heiligen goed vinden: so en konnense altoos in dien deele , dat daar op siet, of daar uit ontstaat, in 't gevoelen van de verschijninge en werkinge der Geesten met de Roomsgesinden niet eenig zyn. Ondertusschen is te merken, dat der Luterschen gevoelen en bedryf in dit stuk vry wat nader aan het Pausdom grenst, dan dergenen die van onse belydenisse zijn. Als mede datmen vry groot onderscheid vind tusschen luiden van letteren en 't gemeen volk: gelijk sulx mede onder de Papisten, ja selfs onder de Heidenen te speuren is. En dan zijn hier de geleerden selve noch so verre van malkander verscheiden; dat d'eene 't gemeen gevoelen stijft, d'ander 't verwerpt, en de derde tusschen beiden gaat. Aldus magmen onder ons mannen vinden, die in 't stuk der Toverije, Spokerije en andere saken den Duivel be-

{==113==} {>>pagina-aanduiding<<}

treffende byna alles geloven; andere die bykans alles looghenen; doch de meesten, zijn 't die wel een groot deel van 't gemeen gevoelen medestemmen, maar ook veel daar af verwerpen. Dit eens voor al hier geseid, moet hier na t'elkens met dit onderscheid verstaan worden, wanneer ik onse luiden in dit werk betrekken sal. Doch om 't beslag over dit stuk meer in te trekken dan uit te breiden: wil het ons best voegen, dat wy eerst het gemeen gevoelen en gebruik; en daarna dergenen welker sinnen het geoefend zijn, voor ogen stellen. §. 2. Onder de gemeente hoortmen doorgaans van den Duivel, van Spoken, van Toverijen, en diergelijke seer veel spraaks. Sy geloven allegaar, dat d'Engelen in 't begin alle van God goed geschapen; maar een deel der selven van hem afgevallen, ende also Duivelen geworden zijn. Doch dan sprekense doorgaans van den Duivel als van eenen; die als een vyand van 't menschelijk geslagt, en besonderlik van de gelovigen, ons geduriglik soekt quaad te doen. Grote gedachten heeft'et volk doorgaans van sijn groot en sterk verstand, van sijne kragt, en van sijn doen. Men begrijpt hem, immers men spreekt van hem als van eenen, ende nochtans alom tegenwoordig: die overal in 't werk is, die overal op past, die over al sijne hand in heeft. Laat my dit nu wat besonderliker seggen. §. 3. Wat sijne Kennisse belangt: men acht die wel so groot, dat hy de geheimnissen des Euangeliums beter verstaat, dan de ervarenste schriftgeleerden onder ons: dat hy op onse gedachten lett en werkt. Dat hy 't Spook en Voorspook werkt; waar door de mensch over dingen die noch eerst gebeuren moeten, voor af kan verwittigd en gewaarschuwd zijn; inzonderheid wanneer iemants dood, of andersins wat droevigs hem voor handen staat. Voorts gelovense mede, dat een Waarsegster of wikster ons kan seggen, waar 't verlorene te vinden is; of een mensch betoverd is, en van wien; wat raad daar tegen; en so voorts. §. 4. Van des Duivels Kragt hebbense buiten twyfel een boven maten groot gevoelen. Want daar en is niet groots ooit van Christus of van God self gedaan, welks gelijke 't volk den Duivel mede niet vertrowt. Dat sulx iet van't Manicheisdom is, heb ik boven 18. §. 6. al enigsins getoond. Wanner 't God toelaat, so kan hy in allerley gedaante aan de menschen verschijnen: niet alleenlik van menschen, goeden en quaden, levendigen en doden; maar ook van verscheidene beesten. Uit dien hoofde gelovense mede, dat boosaardige menschen door Duivels kragt, met de middelen daar by gebruikelijk, henselven mede in wolven, en wel meest in katten verscheppen; en dus verschapen, door een ruit van een venster, ja door een klinksnoer gat kruipen konnen. Dat de hexen 's nachts vergaderingen houden, gelijk voorhenen geseit is, en op enen besemstok ter schoorsteen uit daarna toe vliegen, en wat dies meer is; dat is heden noch by ons 't gevoelen van 't gemeene volk. Sy konnen mede, door Duivels hulp, onweer verwekken, den wind in enen neusdoek knopen, en daar uitlaten; 't gene voornamelik den Lappen en Finnen nagegeven word: so ook, door sekere wapensalve henselve tegen

{==114==} {>>pagina-aanduiding<<}

den vyand schoot- en steek vry maken; ende also van den Duivel noch wat goeds erlangen. §. 5. Aan 't Verbond der Toveressen met den Duivel, uit welx kragt die dingen meest geschieden, en de proef op 't water, word ook nauweliks getwyfeld: en so mede aan veel andere dingen niet: besonderlik den raad die hen de Duiveljager geeft; als dat het sekerlik helpt, so de betoverde gesegend word van deselfde pesoon die hem betoverd heeft. Dese, onwillig zijnde, kan daar toe gedwongen worden, somense bloedig en blaaw slaat; of enige dingen in sulken of sulken pott, en dat so veel uren lang, en tot sulker ure, by dage of by nachte kookt. Daar op moet de schuldigde noodsakelik in dat huis komen; en so weetmen, wie 't gedaan heeft. Of men geeft het gekookte den betoverden in, of hangt hem iet om den hals, of op de borst: en duisend diergelijke dingen meer, lang en onnodig te verhalen. §. 6. Het gebruik van dit alles is; dat so wanneer enig ongemeen quaad van iemant gedaan is, sulx des Duivels ingeven en aanporren toegeschreven word. Is een schielijk onweer ontstaan: so maar iemant, ons niet al te gunstig, van toverije verdacht is: dien word daar af de schuld gegeven. Heeft sulk een aan een kind of ander iet gelangd: het sy appel ofte peer, of koek: of diergelijk; en het word enigen tyd met ene quale bevangen, die sich niet haast genesen laat; men houdse terstond verdacht, dat sy den kranken betoverd heeft. Men neemt'er de proef af door alsulke middelen als terstond geseid. So de gesondheid enigen tijd daar na volgt: men twijfelt langer niet, of de quaal is door toverye veroorsaakt geweest, en de persoon regtveerdelik daar van verdacht. §. 7. Dus verre heb ik slechs van 't gevoelen en bedrijf des gemeenen volx gesproken: doch nu sal ik tonen, wat geleerden onder ons van die dingen geloven. Geen van allen sal lichtelik daarin so verre gaan als de gemeene man: ende nochtans sietmen datse merkelik van malkanderen verschillen: sommigen byna alles mede gelovende, anderen bykans niet met al. Sulx magmen voornamelik aan twee voorname schryvers, beide Schotten, den eenen van af komst en geboorte, den anderen van name, sien. D'eerste een doorluchtig koning van de Britsche rykken: Iakob, die de seste deses naams over Schotland, en de eerste in Engeland was: d'ander een geboren onderdaan van dit koningrijk, wiens naam was Reinold Schott. De Koning houd het meest al staande, wat het gemeen van Tovery en Spokery gelooft: maar sijn onderdaan hadde sulx alles al te voren wederleid. Ioannes Wierus, die in 't opkomen van de herstellinge der leere door Luther en Calvinus leefde, hadde noch al eer sijn gevoelen van 't bedrog der Geesten en van de Toveressen aan het licht gebracht; ende was den middelweg tusschen beiden ingeslagen. Derhalven heeft koning Iacob sijn boek dat hy Daemonologia, dat is Duivelspraken, noemt, tegen die beide schryvers aangeleid; gelijk sijne majesteit in de voorreden met uitgedrukte woorden self verklaart. §. 8. D'inhoud van sijn schryven komt vast hier op uit. In 't 6 hoofdstuk des eersten boeks word dat Verbond der Toveressen met den Duivel so dui-

{==115==} {>>pagina-aanduiding<<}

delik beschreven, als of daaraf d'oorspronkelike stukken in geschrifte aan den Koning self, of in sijnen raad waren vertoont geweest. In 't vierde kappittel van sijn twede boek stelt hy vast, dat een bose geest den mensche door de lugt vervoeren kan; en in 't leste, dat hy sijn volk in de gevangenis onder verscheidene gedaanten besoekt. In 't sevende leert hy, dat in tijde des Pausdoms ende des Heidendoms meer gespook was: maar tsedert dese laatste suivering der kristen Kerke meer betovering bespeurd word. Van Spook, daar het derde boek van handelt, isser byna geenerhande slag, dat de Koning niet gelooft: self tot de Nachtdrukkers en Nachtmerrien toe; zijnde geesten die als mans met de vrouwen, of als vrouwen met de mans gemeenschap hebben, ende van ouds Inoubi en Succubi genoemd zijn. Van Besetenen staat hy toe, dat de Duivel self van Roomsche Papen uitgedreven word. Maar van de proeve der Toveryen meld hy slechs, dat de misdaad door twaalf getuigen (sonder welken ook wel kinderen, en oneerlike luiden, en die self ook aan de toveryen schuldig zijn) moet bewesen worden. §. 9. Onder de leeraars onser Kerken komt, mijns wetens, niemant dit gevoelen nader, dan ik sie dat Danaeus doet. Dat is voornamelik uit twee stukken te verstaan: so als hy dat Verbond beschrijft; ende werken die ee Toveraars en Toveressen doen. In sijn boekxken de Sortiariis, van de Toveraars (in desen sin neemt hy dat woord) vind ik dat beide op het breedst beschreven; ende in sonderheid het eerste met veel meer beslags, dan ik ooit by paapsche schrijvers las. Ende gemerkt dat hy een voornaam Godgeleerde onder ons, en na by de tijden van Luther en Calvyn geweest is, die dit al voor 116 jaren geschreven heeft; so magmen staat maken, dat alsulke leeringen den Protestantschen Kerken mede niet oneigen zy. Nu sal ik den inhoud van sijn schryven kortelik verhalen. §. 10. In 't 4. hoofdstuk stelt hy dit voor vast, nullum non sortiarium cum Satana Fedus & commercium iniisse, seque ei devovisse; datter noit toveraar geweest is, die geen Verbond met den Satan gemaakt, ende sich aan hem overgegeven heeft. Dit verbond beschrijft hy voorts aldus. ‘1. Tot versekeringe desselfs drukt hy hen een Teken in, het zy onder d'oogleden, of tusschen de billen, of aan 't gehemelte; so dat het meest voor anderen verborgen zy. Hier van acht hy niemant vrij. Om die reden doen hen de toverregters, (gelijk noch eens geseid is) over 't gansche lichaam kaal bescheeren; te besien, waar ergens sulk een teken schuilt. 2. De Voorwaarden van dit verdrag brengen mede: dat sy voortaan God afsweeren, en den Satan voor God erkennen en vereeren sullen; en dat hy hen helpen, en geroepen zijnde byspringen sal. Dat doet hy dan ook, en sy wederom al wat hy gebied. 3. Na dat sulx wederzijds besloten is: offert de mensche 's anderen daags aan den Duivel hond of kat, of hen, of anders iet dat sijn eigen is: waar door 't verbond op 't nieuw bekragtigd word. 4. Dan doet hy hen, op tyd en plaats als 't hem belieft, vergaderen; ende elk rekenschap geven, van 't quaad dat hy door sijn behulp en kragt bedreven heeft. 5. Somtyds roept hy hen self by een, in menschelike gedaant, den sijnen alleen kennelik

{==116==} {>>pagina-aanduiding<<}

verschijnende: somtijds door iemant van sijn volk, met betekening van tijd en plaats; niet alle, maar die hy dan hebben wil. 6. Die door lichaams swakheid niet wel konnen gaan, die geeft hy stok of peerd, of salve om sich mede te besmeeren; maakt hen ontsigtbaar en voertse door de lucht. 7. In die vergaderingen verschijnt hy self, als 't hoofd; in de gedaante van enen mensche of leliken bok, of anders, na 't hem lust. 8. Den eed in 't begin gedaan, eischt hy daar noch eens: en singen sy en danssen ter eeren van hunne nieuwen God. 9. Daar op geeft hy aan ieder van hen de middelen die hy begeert, om den menschen die hen in den weg zijn leed te doen; of leert hen 't vergif self maken, met aanbiedinge van verdere hulp en dienst. 10. Uit kragt deses verbonds doet de Satan wonderen, op 't gebruik der Tekenen, die hy hen geleerd heeft: in welken wel die kragt niet steekt, schoon sy 't menen; maar in den Duivel die sulx alles werkt. §. 11. En dat is vry al veel. Want het zijn verscheidene dingen die hy den Duivel toeschrijft, so hy sich hier en daar in 't voorseide boek ontvallen laat, oft ook duidelik verklaart. 1. Dat hy dikmaals in menschelike of andere gedaante verschijnt. 2. Dat hy somtyds den menschen, die sich aan hem verbonden hebben, de sinnen bedwelmt: so datse meinen hier of daar geweest te zijn, en dit of dat gedaan te hebben; sonder datter iets in waarheid is geschied. 3. Maar dat hyse ook waarlik door de lucht voert, daar sy wesen willen, of daar hy hen hebben wil. 4. Dat hy door dienst der Toveraars en Kollen de menschen van verre, en sonder aanraken heimelik vergiften kan. 5. Dat hy, of de Toveraars door sijne kragt, regen en onweer verwekken konnen. 6. 't Gevoelen van anderen verwerpende, die meinen dat des Duivels kracht ophoud, wanneer de hex in Regters handen is: so gelooft hy, dat de Toverkunst by wylen in de gevangenisse self noch kragtig is; en datter de Duivel vaak sijn eigen volk den hals wel breekt. Dus verre wat Daneus leert. §. 12. Vorder is meest het gevoelen der geleerden aan onse kant, so veel de Kennisse betreft; dat de Duivel geen toekomende dingen weet, maar slegs uit hemselve gist. Dat echter de waarseggers meest met hem te rade gaan, in 't gene sy voorseggen. Datse 't ook van hem hebben 't gene sy van tegenwoordige dingen, die verborgen zijn, aan den mensch te wetedoen; als namelik, wie iets gestolen, of iemant betoverd heeft. Sy schryven hem mede enige kennisse van 's menschen gedachten toe; nademaal hy 't is, na hun gevoelen, die ons dikmaal daar in ontrust, of misleid, of ten quade port. Ende sulx verstaan wy doorgaans, wanneermen in de kerken bid voor menschen die in hun gemoed bestreden worden. Geene ketterij of dolinge in de Kerk, geene vervolginge tegen haar; of men houd den Duivel voor den stichter, of op 't minst aanvoerder van dat werk. In dien sin word de H. Schrift, ter plaatse daarse van den Duivel spreekt, verklaard, en tot enen grond van sulk gevoelen gebruikt. Doch uit deselfde reden salmen niet alleen de Protestantsche, maar meest alle Kristen schryvers horen spreken; dat sulke raad of hulpe by den Duivel, Gods ender menschen vyand, soeken, ongeoor-

{==117==} {>>pagina-aanduiding<<}

loofd is. Sy stemmen echter toe, dat der Heidenen Orakelen niet altyd van den Duivel voortgebracht; maar veelmaals een bedrog der Papen zijn. Want dat also dikwyls uitgebroken is, datmen het wel sekerlik geloven mag. §. 13. Gelijke breed word ook by hen des Duivels Vermogen uitgemeten. Want men hoorter weinig twyfelen, of hy kan een lichaam aan- en in neemen; het selve vervoeren, en veelsins quellen: dat hy 't eerste aan Christus self; en 't ander aan verscheide menschen gedaan heeft, van welken ons 't H. Euangelie seit, datse van den bosen geest beseten, en van onse Heere daaraf verlost zijn. Dat de H. Schrift het gevoelen van de Spokerij bevestigd en dat de Duivel na veler gevoelen in de gedaante van Samuel verschenen is. Dat sijn bestuur over Gods weer en wind, over heirlegers, over 's menschen goed en bloed, lyf en leven, door 't gene aan Iob geschied is niet en mag gelochend worden. Dat aan d'Egyptische Toveraars in Moses tyden wel gebleken is, wat de Duivel vermag: het zy, om onvolmaakte dieren, als vorsschen of slangen voort te brengen en de hoofdstoffen te veranderen; of om door geswindigheid te vertonen 't gene van elders gehaald was; of ten minste 's menschen ogen te verblinden, datse meinen te sien 't gene niet en is. §. 14. De Middelen aangaande, die men de Toveraars, Waarseggers en Besweerders in 't werk siet stellen: ik en vinde naaweliks iemant van verstande, die gelooft datse aan haar selve kragtig zyn. Maar dat de Duivel 't gansche werk doet, het gene die arme menschen meinen dat sy doen: en dat het verbond tusschen hen ende den Duivel gemaakt, hem verpligt om sulx uit te werken als sy begeeren; wanneer sy slegs de tekenen en omstandigheden te werk stellen, die daar toe staan, gelijk sy van hem geleerd zijn. En dit Verbond doense ons voorsigtelik (so sy meinen) op tweederleye wyse bemerken; te weten so, als ik 't hier liefst met de woorden van Sennertus seggen wil, die der in de verhandelinge van 't geschil over de schooten steek vrye, volgens de vertalinge van Ionktys, dus afschryft. Het Verbond met den Duivel is tweederley: middelbaar en onmiddelbaar, of uitgedrukt en bedekt. Het onmiddelbaar of uitgedrukt verbond is, wanneer iemant in't werk stelt de middelen onmiddelbaar van den Duivel aan hem gegeven. Het middelbaar en bedekt verbond is, wanneer iemant gebruikt de middelen van den Duivel wel verordend, dog niet van den Duivel self, maar door handen van andere aan hem gegeven: het welk allebeide tegen Gods wett, die ons verbied andere Goden te hebben, strydig is. Want (seit hy een weinig verder) in sodanigen verbond en is de toestemmige niet geheel uitgesloten; door dien hy, die nog so verre van de reden niet vervreemd is, Als dat hy kan de klippen myden, En d'open put ter syde schryven;

seer lichtlijk bespeuren kan, dat sodanige karacters of woorden uit hen selve die kragt niet en hebben; en derhalven noodsakelik moet ondersoeken, eer hy deselve in 't werk stelt, uit wat kragt sy doen het gene sy doen. Want so hy dat na laat, so treed hy bedektelik met den Duivel in verbond; die beloofd heeft dat hy sulx nako-

{==118==} {>>pagina-aanduiding<<}

men sal by degenen die sodanige karacters en woorden na sijn voorschrift gebruikt. Volgens dien kan hy aan die godloosheid mede niet onschuldig zyn. Dus heeftet Sennertus verstaan; en so veel als ik ervaren hebbe, de geleerden onder ons sullen hem daar niet in tegen spreken; ik hoor vast, over al deselfde taal. Desgelyks Wiërus in dit stuk voornamelik geoefend, en boven allen vermaard, stelt die dingen door malkanderen meest al op den selfden voet. §. 15. Ik moet hier by ook iet van de Dromen seggen. De gemeene taal onser Schriftgeleerden is, dat die vierderhande zijn: Natuurlike, Burgerlike, Godlike, Duivelsche droomen. Dese laatste soort houdense dat den mensche van den Duivel ingegeven word, door beroeringe sijner inbeeldinge, en 't voorwerpen van verschrikkelike gedaanten, om hem te ontrusten en te vervaren; of ook wel om hem te vervoeren, gelijk hier voren van des Duivels nachtvergaderinge geseid is. In gevolge van dien zijn sommige van gevoelen dat de droom, in welken Pilatus huisvrouw so veel om Iesus wille geleden hadde, van den Duivel geweest zy. §. 16. Maar ik vinde niemant die ontrent al 't voorseide den Duivel in verstand en kragt ooit kleinder maakten, dan voor desen Reinhold Schott, hier voor genoemd, en op heden de heer Antonius van Dalen in sijn boek van de Orakelen heeft gedaan. Want sy schrijven beide alles aan 't bedrog der menschen toe, en aan den Duivel niet met al. Noch komt my daglix voor, terwijl ik met dit werk besig ben, dat de verstandigsten by ons des Duivels kennis en vermogen weinig achten, en veele (meer dan ik ooit gedacht hadde) komen in 't stuk der Besetenen of Betoverden met den Heeren Daillon over een: die in sijn Fransch geschrifte des Demons te verstaan geeft, dat de bose of onreine geesten daar de Schriftuur afwaagt, niet anders dan sekere siekten waren, diemen by de Ioden so te noemen plag. Ende komt my noch een Englesch boexken regt te pas in handen, waarin 't oud en algemeen gevoelen als ten hoogsten strijdig met de leere en 'tgeloof der Protestantsche Kristenheid, weersproken word. §. 17. Doch ik wil te deser plaatse van 't gevoelen deser mannen niet meer seggen; om reden, dat het eensdeels niet behoeft, en anderdeels hier na te passe komen sal. Het behoeft hier niet, om dat mijn oogmerk niet en is, te verklaren wat men van den Duivel niet en seit; maar wat men van hem seit: en dat ik ondersoeken wil of dat waar is of niet. Dienvolgende moet ons 't ontkennen genoeg zijn, daar wy ergens geen genoegen in 't bewijsen nemen, voor dat gevoelen, dat den Geesten, en besonderlik den quaden, sulken kragt toeschrijft. Daar beneffens wil dit ook van self noch volgen, dat ik met Schott en Van Dale, mitsgaders anderen meer die 't gemeen gevoelen tegenspreken, voor den dag sal komen, wanneer ik in 't vervolg de redenen ondersoeken sal, daar al der anderen bewijs op steunt. Ondertusschen heb ik noch, eer ik dit deel sluite, al 't voorgaande na te sien, en der Ongelovigen met der Kristenen gevoelen by malkander te overwegen.


{==119==} {>>pagina-aanduiding<<}

XXIII. Hoofdstuk. Alle voorgemelde gevoelens t'samen vergeleken, brengen enige Stellingen uit, daar sy in verschillen, of waarin sy 't eens zijn.

§. 1. IK hebbe t'elkens, na 't verhaal van sommiger gevoelens, de vergelijkinge gemaakt: eerst van oude en niewe Heidenen, in 't 11. Kappittel; daarna van Ioden, Mahometanen ende Kristenen in d'eerste 600. jaren, in 't 17. hoofdstuk. Nu volgt, dat wy desgelijken met het Pausdom en de Protestanten doen; en daarna den ganschen hoop. Hier in sal 't goed zijn, d'order der verhandeling eens om te keeren, en van achteren na voren toe te gaan: 't welk doende salmen sien, datter niets is waar aan de weereld vaster houd, dan 't gene van de Geesten doorgaans geleerd en geloofd is. Want de Protestanten houden al wat niet duidelik paapsch is; en misschien ook noch al meer: de Kristenen in 't gemein, al wat niet joodsch of heidensch is: de Ioden en Mahometanen, al 't gene dat niet het geloof aan eenen eenige God (immers na hun dunken) kan bestaan. Gy sult seggen, behoortet ook so niet? Dat staat noch te besien; en daar van wil ik noch hierna bescheidelik spreken. §. 2. Ondertusschen wil ik mijnen Leser seggen, dat wanneer ik hier 't verscheiden of gemeen gevoelen van allerhande menschen melde, ik daar in niet verder meen te gaan dan tot sulken welker sinnen meest geoefend zijn, en die by hun eigen volk voor leeraars of geleerden zijn geacht; bequaam om anderen een nett berigt van godsdienst en geloof te doen, so als dat by hen meest beleden en geoeffend word. Want wat het gemeen volk betreft, dat is dikmaals paapsch of joodsch of heidensch, ende weet het niet, daar op en is geen staat te maken. Ia so weinig, datmen vast het tegendeel mag denken van 't gene de dwalende schare denkt of doet, en 't gene sy die de Schrift verstaan daar af gevoelen. Dienvolgens wil ik hier niet in behaald zijn, als genoegsaam ondervonden hebbende, hoe mal ons eigen volk in desen is. §. 3. Vorder sal het dan ter sake dienen, hier als iet dat buiten twyfel is voor af te stellen, dat het gene oorspronkelik uit het Heidendom is af geleid, altoos uit de H. Schriften niet en is. 't Is waar dat nooit Kristen leeraar, ook geen Iode iets geseid heeft, daar hy geen schrituur op paste: maar de vraag is, of die daar te passe quam, en in sulken sin verstaan moet zijn; dan of hen mogelik de klank daar af also ter oren quam, so als de verbeeldinge, die sy van de saak in hunne herssens hadden, best verdragen konde? Daar van sal de leser vooraf by hem self oordelen mogen, wanneer hy op het volgende slechs acht wil geven, waarin ik kortelik aanwijsen wil, eerst wat elke gesindheid verwerpt, het gene d'andere houd; daar na wat d'eene van d'andere overgenomen en tot noch behouden heeft. §. 4. De Protestantsche kerken lochenen eenparig het Vagevuur, en alle plaats der Zielen buiten Hemel ende Hel: welk in 't Pausdom geloofd, in

{==120==} {>>pagina-aanduiding<<}

d'eerste Kristenheid hier en daar gemeld; by Ioden en Mahometanen niet verworpen; en uit het Heidendom gesproten is. Hier mede vervalt ook wat daar op verder gebowd is; het zy leeringe, het zy gebruik. 1. Men gelooft by ons niet, dat de Zielen der verstorvenen ooit omswerven, of sich in enigen gedaante aan de levendige vertonen, om hulp of troost te erlangen. 2. Men gelooft niet, dat de salige Zielen uit den Hemel, of de verdoemden uiter Helle immermeer wederom op Aarde komen; sich aan de menschen, tot der selver troost of schrik te vertonen: veel min, dat sich de leevenden wel onderling verdragen, om by afsterven malkanderen op aarde te besoeken. 4. Des vraagt men ook by ons de doden niet; noch men doet hen genen dienst. §. 5. De kragt der Besweeringe word insgelyx by ons ontkend: het zy om d'afgescheidene Zielen, of om de bose Geesten uit te dryven; so verre als men gelooft, dat 'er iemant af gequeld is: ende weten tegen desen geen ander middel, dan 't bidden en vasten dat ons de Heere Iesus heeft geleerd. Mat. 17:21. 1. Des verstaan wy mede niet, dat enig mensche bevoegd is, het zy Priester of Exorcista, dat is Besweerder in 't besonder so genoemd, sich sulx aan te matigen, of t'onderwinden: schoon het by de eerste Kristenheid of door Gods kragt geschied, of op menschelik aangeven blotelik nagebootst; by Ioden en Mahometanen in 't gebruik geweest, en by alle Heidenen gepleegd word. 2. Ook geloofmen by ons niet, dat woorden, namen, tekenen, gebeerden, schoon uit de H. Schrift getrokken, daartoe kragtig zijn: het zy uit hen selve, of door instellinge van de Kerk, die daar toe geene magt van God ontvangen heeft. 3. Men besweert dan ook den Duivel by den doop der kinderen niet; gelykmen in 't Pausdom doet. De Lutheranen doen dat mede: maar met die meininge niet gelyk de Pausgesinden, dat de Duivel in 't kind is, of door de kragt dier woorden uitgedreven word; dan alleenlik (so sy dat verschonen willen) om d'oudheid van dat bebruik, als ene onverschillige saak. §. 6. Nu volgt dat wy, met het Paudsdom in al 't overgie vergeleken, 't onderscheid dat dan noch blyft, tusschen 't algemeene Kristendom en d'ongelovigen, besien. 1. Ander slag van Geesten dat tusschen God en d'Engelen, of engisins lichaamlijk zy; gelyk het beide by de Heidenen en Ioden, en 't laatst ook by de oude Kristenen is geloofd geweest, word by de hedendaagsche Kristenheid niet meer erkend. 2. Also weinig val heeft'et ook by haar, datmen God of Geest met de Sterren pare. Van God, dat is volslagen heidensch: en dat van de Geesten joodsch, so maar d'oude Kristenheid hier genoegsaam vry af was. 3. Wy geloven ook dien verscheiden aart van Engelen niet, door de joodsche leeraars opgegeven, en door 't Heidenschap van ouds her, en noch heden ondersteund. Wel is 't waar, dat de Papisten die verscheidenheid van ordening der Engelen erkennen; doch stellen dat verschil in 't wesen van die Geesten niet. So mede, schoon het overal in 't Pausdom vol van allerhande Geesten spookt: sulx echter is (gelijk 19. §. 7. 17. en 20. 1. 2. 3. in 't breede getoond is) alleenlik in aansien van de plaatsen, personen, werkingen; doch geensins van verscheiden aart en oorsprong te verstaan.

{==121==} {>>pagina-aanduiding<<}

4. Volgens dien gelooft ook niemant meer, hy zy paapsch of protestantsch, dat de Geesten waarlijk, ende uit hunne eigene nature teelen: sulx nochtans by alle Heidenen geloofd, by den Ioden aangenomen, by d'eerste Kristen leeraars niet genoeg weersproken, en by sommigen uitdrukkelik geleerd is. §. 7. Maar de Heidenen verschillen van de Ioden, Kristenen en Mahometanen voornamelik in twee stukken. 1. Datse den Allerhoogsten God met de meerdere en mindere, goeden en quade Goden, beneffens de Zielen der menschen so verwerdelijk door malkanderen mengen, datter 't einde van wech is. Daar tegen is Iood en Mahometaan met den Kristen hier in eens, datter maar een God, en al wat buiten hem te vinden is sijn schepsel zy. 2. Datse niet alleen de menschen lichtelik tot Goden maken; maar ook de Goden wederom tot menschen: mitsdien datse Goden stellen die uit menschen, en wederomme menschen die van Goden afgekomen zijn. 't Pausdom staat hier mede noch niet blank: vermits hunne Heiligen in de plaats der Daimones en heidensche gemaakte Goden zijn. Maar het suiver Kristendom (gelyk in desen ook het oude was) maakte nooit God tot mensche, nochte verhief ooit mensche tot God. §. 8. Iets isser evenwel, daar de Protestanten selve noch niet eens in zijn: en daar anders 't Pausdom met de eerste Kristenheid, same Ioden en Mahometanen, mitsgaders 't gansche Heidendom in t'samenstemt. Sulx is 't gene de Heidenen de Diis tutelaribus van de Beschermgoden; de Kristenen van ouds af de Angelis tutelaribus van Bewaarengelen geloven. By die van 't Pausdom staat dat vast, hebben wy flus gesien: by de Protestanten word daar op so veel staats gemaakt: insonderheid die van de Fransche en Nederlandsche of Switsersche belijdenisse zijn. Nogtans zijnder onder ons wel die sulx mede toestaan, hoewel weinigen; of die der niet veel tegen hebben. Watmen te geloven heeft staat ons in het volgende te sien. Ondertusschen mag voor af wel worden aangemerkt, dat by de Roomschgesinden; immers by de Onroomsche Kristenen, 't gene desen aangaande word geleerd, meest op de betrachtinge der kennisse; maar weinig op de daad en levens wyse aan komt. Want men siet seer selden, of bijkans nooit, dat enige merkelijke verlossinge of verdrukkinge van een volk aan enigen Engel, die daar af de voogd of vyand zy; maar wel onmiddelijke aan Gods voorsienigheid word toegeschreven. So niet: dan heeft het by het Pausdom d'een of ander groten Heilig, en wel meest Maria of hun lieve Vrow gedaan. Een Protestant, om geenen paapschen Sant die eer te gunnen, past het werk voor God niet, hy schrijftet liever aan den Duivel toe. §. 9. Een onderscheid isser noch te merken tusschen 't Heidenschap, Iood- en Mahumetisdom, in de gansche Kristenheid. In 't gebruik der Toverij en Waarsegginge is dat meest gelegen: welke volgens eigen gronden by d'eersten deugdelijk, hoewel veelsins misbruikt; by d'anderen geoorlofd en tot vele dingen dienstig; by de laatsten in alle manieren voor onkristelijk gehouden word. De reden is; om dat de Heidenen voor Goden, of derselver dienaars en gesanten houden, die by 't Kristendom voor onreine Geesten ge-

{==122==} {>>pagina-aanduiding<<}

acht zijn: en de Ioden met Mahometanen, menen, dat de konste der Kabbala en den invloed der Sterren al dat gene doet datmen by ons voor toveren houd. Wel is waar, dat ook self in heidensche tyden de Mathematici, dat is Wiskonstenaars¸ met den Veneficis, Vergiftigers gelyk gerekend, en als onbetamelik verboden zijn geweest. Maar dat waren sulke, die de konst misbruikten; welke daar te voren niet alleenlik toegelaten, maar ook wel in hoogster eere was geweest. By den Kristenen is de naam van Mathematicus nu niet meer quaad; maar die van Veneficus bediedde nooit wat goeds. Dog wy spreken hier nu van saken slegs; met woorden hebben wy niet veel te doen: In 't derde Boek wil 't eerst te passe komen, dat wy van deselver en meer anderen gebruik ter dege spreken. §. 10. Laat ons nu eens sien: waarin komen duslang alle menschen Heidenen, Ioden, Mahometanen, oude en niewe Kristenen, Roomschen en Onroomschen over een? Sy seggen allegaar. 1. Datter Geesten zijn, van God en Lichaam onderscheiden. Want al is 't datse (als geseid) ook ander slag van Geesten dromen; dat behoort tot het verschil: wy spreken hier van 't gene daar wy alle eens in zijn. 2. Dat derselver aart verscheiden is: sommigen geheel op sich self sonder lichaam bestaande, gelijk d'Engelen zijn; anderen daar een lichaam mede vereenigd is, hoedanig onse Zielen zijn. 3. Datse echter beide onsterflijk zijn. 4. Dat de Geesten die geen eigen lichaam hebben, sommige den menschen goed, en sommige quaad zijn. 5. Dat de mensche daarom wel doet, so hy der goeden, dat is der Engelen vriendschap soekt; en de bosen, dat is de Duivelen, poogt af te keeren. 6. Dat de mensche na dit leven 't grootste heil of onheil te verwachten heeft. 7. Dat insgelijks de Zielen der verstorvenen d'eene boos, en d'andere goed en heilig zijn. Al is 't nu datse sich over 't een of ander stuk niet even eens verklaren; gelijk dat in't besonder hier en daar getoond is; het blijkt nogtans, dat so veel als die saken in den grond betreft, sy daarinne met malkanderen van een gevoelen zijn. En dus vele zy in 't kort gemeld, wat onderscheid en wat eenparigheid in alle die gevoelens zy: nu staat ons na de waarheid van dit alles ondersoek te doen, daar het twede Boek met het derde ons toe dienen sal; volgens d'onderscheidinge hier voor gemaakt. 1. §. 8. Ondertusschen laat ons gaan besien, wat ons noch voor heen uit 't voorseide te besluiten sta.


XXIV. Hoofdstuk. Daar uit magmen verder speuren, waar 't van komt, datmen onder 't Kristendom, en besonderlijk de Protestanten, so veele grote dingen van den Duivel seit.

§. 1. EEr wy met het tweede boek tot ondersoek der regte waarheid overgaan, so laat ons uit al 't gene dat tot hier toe is by een ge-

{==123==} {>>pagina-aanduiding<<}

haald, verneemen, uit wat oorsaak dat gevoelen spruit dat so algemeen is, dat so diep leit, dat den Duivel sulken grote magt toeschrijft, alsmen hedendaags in 't Kristendom, het zy Roomsch of Onroomsch, noch bespeurt. Hier toe doen sich nu verscheidene saken op, die elk voor ogen heeft, en die niemant my ontkennen sal, dat bequaam zijn om den mensch in dat gevoelen of te stellen of te sterken. Niet daar hem de Schrift of Reden uit haar self toe leid: maar die van elders aangekomen zijn; en, hoewel na Reden of Schrifture niet getoetst, echter sijne toestemminge van langer hand verkregen hebben. Dit wil ik eerst vertonen: te weten, dat het de kennis der Natuur of uit de Schrift van God geopenbaard niet hergekomen is, het gene buiten Schrift of Reden van des Duivels grote kragt geloofd word; en daar na den oorsprong, waar het dan uit ryst, te kennen geven. §. 2. Het eerste dunkt my datmen lichtelijk bespeuren kan, uit dien dat menschen die de Reden of Schrifture minst van allen magtig zijn, van alsulke dingen 't meest geloven. De gemeene man, de kinderen en d'oude wyven hebben daar den diepsten indruk van. Hoe meer geoefend van verstand, hoe meer belesen in de Schrift, hoe meer ervaren door verscheiden oefeningen en ontmoetingen; sonderlinge daar dit alles t'samen gaat: hoe minder iemant doorgaans dat gevoelen dryft. Ik segge, doorgaans: om dat ik niet ontkennen wil, dat ook wel geleerde mannen, en die ontrent ander saken door veelerhande ondervindinge geoefend zijn, sich mede daar aan houden ja hun werk noch maken konnen, om 't gemeen gevoelen te bevestigen; so als aan koning Iacob, aan Bodijn, aan Danaeus, en anderen genoegsaam blijkt. Maar dat salmen, mijns erachtens, aan derselver sonderlinge sinlijkheid, (gelijk elk mensch de sijne heeft, die hem tot een of 't ander voorwerp, na dese of gene zyde trekt) toeschryven moeten. Aan welke kant ons die dan neigt, daar sal 't verstand sich mede voegen, en alle kragten inspannen, om dat werk enen schijn te geven; welken sulken schryver, door besondere genegentheid in sijn oordeel overheerd, voor waarheid houd. Doch dat al zijnde, so en maken weinig sulker schryvers niet, dat mijn seggen in 't gemein of op het meerder deel geen waarheid zy; sulx ik meine dat my niemant hier ontkennen sal. §. 3. Men sal my echter misschien tegenwerpen, so veel als de Natuur betreft, dat het anders geenen oorspronk hebben kan, het gene Heidenen en Filosofen, die anders geen behulp als van Natuur of Reden hadden, ooit of ooit daar van geleerd of nagelaten hebben. Ik sta dat geerne toe: maar wat hebbense toch daar van geleerd? Al 't gene dat wy hier te voren gesien hebben, in tien hoofdstukken, tusschen 't eerste en twaalfde, met veellerhande spreuken en vertellingen getoond. Doch hoe dat hangt of kleeft, daar so veel en veelerhande leeringen en zeden zijn, dat siet een ieder wel. Derhalven is op die Filosofie weinig staats te maken, die na 's volx vooroordelen geschikt is, en door 't bedrog der papen bestaat. De Filosofie alleen en is de grondslag noch de bron der heidensche Godsdiensten niet. Maar de Filosofie van 't volk slechts ten deele, of qualik verstaan, met vooroor-

{==124==} {>>pagina-aanduiding<<}

deel en onkunde vermengd. De vrees en schrik voor ongewonde dingen, en de voorbarige drift tot eigene uitdenkinge, om de onweerstaanbare mogentheid, daarmen oordeelt dat ons 't quaad van komt, te versoenen; doen den menschen middelen te werk stellen, die sy self maar half of niet met al verstaan. Die hen beter leeren souden, willen 't sommige niet doen: maar 't geheim voor sich behouden, om te groter voorwerp van 's volx achtinge en verwondering te zijn; gelijk by ouds de Magi waren, en hedendaags de Bramines en Bonzii noch zijn. Andere van opregter inborst derren uit de borst niet spreken, om niet in den haat van 't volk te raken; gelijk Socrates, die om sulken oorsaak door vergif om 't leven quam. §. 4. Des moetmen dan ook weten, dat niemant ooit tot ondersoek of oefeningen der Filosofie quam, of hy was alreeds van kindsbeen af in d'een of andere betrachtinge van voorouderliken Godsdienst opgevoed. 't Vooroordeel dan daar uit gevat, dat bragt hy mee ter schole; en vond daar meester, die gelijksaam ook hun eigen hadden, het zy het selfde of een ander. Door een selfde vooroordeel des meesters word de leerling noch te meer daar in versterkt; maar so dat verschilt, sal hy sich daar door verwerren. Hoe't zy, so blijft dus doende sijn verstand bedorven, ende word het langs so meer. So 't nodig ware, en ook niet te lang mogt vallen, soud ik dit bescheideliker tonen, door sodanige te noemen, die daar af de klaarste proeven ooit gegeven hebben. Maar ik denke niet dat my dit gevergd sal worden: om dat het, mijns bedunkens, klaar genoeg voor ogen is het gene ik segge. En al haddet iemand nooit aan anderen, besonderlik aan ongelovigen bespeurd; hy sal het aan de Kristenen, en aan hem selve sien. De domme drift tot Godsdienst, af 't gene men so noemt, gaat doorgaans voor de kennisse; sonder welke egter gansch geen ware Godsdienst nog Godsaligheid bestaat. Het gesigt van ons verstand dat set sich na die brill, en gewent daar toe: so verre dat hy dan vervolgens buiten die niet sien en kan of wil. Door deselve siet hy als beneveld; en sonder dat behulp van 't glasen oog (gelijk ik nu wil spreken) is 't gesigt door ongewoonte noch te swak, en kan geen licht verdragen. Sulx eens voor al hier aan gemerkt, sal ons hier na noch meer te passe komen. §. 5. En so veel als verder de Schriftuur betreft; ik achte datmen die voor d'oorsaak niet mag houden des gevoelens dat de menschen van den Duivel hebben. Want dat leiter al so diep en breed als 't mag, eer sy eens den Bijbel lesen: om nu niet eens te seggen, dat degenen die daar minst in lesen, 's meeste van die dingen seggen en geloven. Ware 't so by ons met de betrachtinge van den Godsdienst niet gelegen, als het vast by alle sekten, selfs by d'ongelovigen is: so mogtmen van Schrifture spreken. Maar het is (God beter 't) so, dat even seer het grootst getal van onse als van andere gesindheid, sich sodanig noemen, en de Schrift op sulken sin verstaan, om datse so verstaan word. So als 't dan ieder by sijn volk ter kerken hoort verklaren, daar moet hy sich aan houden, wil hy niet voor onstandvastig of afvallig worden aangesien. Rekenschap van sijn geloof te geven, daar komt 'et niet op aan: daar behoort al te lydig veel werks toe, om het alles grondig te ondersoeken.

{==125==} {>>pagina-aanduiding<<}

So dat, wanneermen 't seggen sal so als het is: men gelooft so grote dingen van den Duivel, niet omdat de Schrift het seit: men verwacht niet eens haar oordeel; maar gelooft eerder dat de Schrift also verstaan moet zijn, om datse schijnt te seggen, 't gene reeds by alle man van den Duivel wordt geloofd. §. 6. Willen wy nu nader sien, hoe selfs de luiden van letteren, en door middel van de letteren 't begrijp van dese dingen opkomt, en vervolgens opgang maakt; ik ben gereed om hier te tonen, hoe ik dat van overlange door bevindinge heb aangemerkt. Het eerste vooroordeel komt den mensch in sijne kindscheid aan, die daar mede tweesins ingenomen word. Eerst in sijne eerste onnoselheid, wanneermen 't kleinde kind, om te stillen, met bullebaken vervaard maakt: het zy door woorden of door werken. Dien eerste indruk heeftmen al van over lang bevonden, dat de diepste voren en de duidelixte vormen maakt; die daar na beswaarlixt vallen uit te graven. Dan voorts wanneer de kinderen op straat en onder 't volk verkeeren; sy horen vast by alle ding den Duivel noemen, van Duivel, Spook en Tovery verhalen: ja d'ouders self, of meesters konnen sommige (door al te beklageliken misbruik) hunne kinderen of leerlingen in huis of op de winkels niet bekijven of bestraffen, dan met hulp van Duivels naam; die meer dan Gods of Christus by hen in 't gebruik, ende in den mond gelijk bestorven is. §. 7. Op school gekomen, hoog of leeg, daar leertmen van de Daemones en hun bedrijf uit heidensche, so grieksche als latijnsche boeken vry wat veel; aleermen tot de Faculteiten, dat is hoofd-wetenschappen, so veel 't gebruik des levens aan belangt, gevorderd word; en zijn de helsche Goden en Godinnen, als Pluto; of Vulcanus of Proserpina, de jeugd al vroeg bekend, eer sy tot de kennisse des waren Gods word opgeleid. Sy lesen eerst en meest de brieven, de gedichten en historen der oude Grieken en Romeinen, met kragt van wondertekenen van Dromen en Gesigten, uit onderaardsche of verheven plaatsen in de Lucht, tot berstens toe gevuld. En sodanige vertellingen worden schier als Evangelien geloofd. Wat seg ik Evangelien? waarom in plaats der Evangelien niet ook? Want so d'ouders selve niet godvrugtig zijn, om hunner kinderen onderwys op 't stuk van Godsdienst en Geloof in huis, of in de duitsche scholen te bestellen; op de latynsche, die tot de geleerdheid zijn geschikt, weet ik niet dat onder 25. boeken meer dan een of twee zijn, waarin de gronden van het Kristendom de teere jonkheid worden ingescherpt. Die dan uit triviale scholen (gelijkmen die noemt) tot de Universiteiten (so de naam der hoogste scholen is, komt op te gaan; ja selfs veele die daar af komen, brengen uit deselve honderd verssen uit Horatius, Ovidius, Vergilius, en honderd spreuken of vertellingen uit de boeken der latynsche of der grieksche Heidenen te huis, tegen tien of dikmaals eene spreuk of lesse uit Gods heilig Woord. §. 8. Ondertusschen komende op de Universiteit, so sietmen meest de jeugd, de plak als nu ontwassen, haar selve leeraars kiesen na hunne eigene begeerlikheid: 't welk Paulus onder de gebreken van de laatste dagen telt.

{==126==} {>>pagina-aanduiding<<}

2. Tim.4.3. Men geeft hen sulke oefeningen en lessen, en over sulke boeken als sy self begeeren. En dat is minst om te leeren de Schriftuur verstaan: maar meest al om beneffens de verschillen der voornaamste sekte, ook voor al de besondere gesindheid onser eigene leeraars (die hen doorgaans al te seer van malkanderen verdeelt) te mogen weten. Die jeugdige nieusgierigheid maak hen jeukerig na die dingen; en 't jonge bloed, heet om te vechten, doet dat sy meest op dat gene bedacht zijn, waarmede sy hunne zijde staande houden, d'anderen weerleggen, en den aanhang hunder meersters styven mogen. Komt het dan op d'uitlegginge ener schriftuurplaats aan, die voor of tegen hun geloven in Filosofie of Godgeleerdheid word hervoor gebragt; de konst en vlijt moet dienen, om daar dan dien sin uit te halen, die ter sake diemen voor heeft dienstig is. De regte waarheid word als waarheid niet gesocht; nog de Schrift of Reden veeltijds anders, als om elk het sijne met den meesten schijn van waarheid te bekleeden, by gebragt. §. 9. Die op 't volgende acht geeft, sal my lichtelijk hier in geloven. Sulken Filosofie als iemant in de scholen heeft geleerd, sulken uitlegginge of vertalinge brengt hy in de Schrift. 't Was 't verstand van Aristoteles, dat de vier hoofdstoffen, die men in 't latijn Elementen noemt, als Aarde, Water, Lucht en Vuur, van 's Weereld middelpunt na boven toe, kringswijse in malkanderen gesloten zijn: so dat d'Aarde onder leit, boven op met Wateren doormengd; daar na de Lucht, die desen Aard- en Waterkloot omvangt. Dit word van allen toegestaan. Maar daar boven en omhenen meint hy dat sich 't Vuur geplaatst heeft; en dat dan verder heen de Hemel self, in verscheidene verwelfselen, 't een 't ander insluitende, verdeeld, waar in de Sonne, Maan en Sterren zijn; uit fijndere stoffe, en die in sich self ook onbederflik zy, bestaat. Die hemelwelfsels acht hy dat door kragt van bygestelde Geesten jaarlijx, maandelijk en dagelijx rondom ons gaan. Die dit voor waar of voor waarschijnlijk houd, sal mede lichtelik geloven, dat sich de bose Geesten in Lucht verhouden; also d'andere deelen van dit rond voor hen dan al te suiver zijn. Leest sulk een dan in de Schrift, van oversten der magt des Luchts, Efes. 2.2. of geestelyke boosheid in de Lucht: Efes. 6:12. Hy twijfelt niet, of Paulus moet van Aristotels gevoelen zijn; en dat de Duivel of de bose Geesten door die woorden te verstaan zijn. Heeft iemant insgelijx van Platos Daimones gelesen, hy meint, dat dan de Schrift, wanneer hy daar dat woord in leest, ook so verstaan moet zijn: sonder eens te denken of 't anderen ook in den selfden sin verstaan hebben welker boeken heden niet voor handen zijn; en of de Ioden, welker tal van dien tijd in de Schrift gebruikt word, dat ook nemen in den selfden sin. §. 10. Men heeft het geensins vreemd te achten 't gene van 't misbruik der Filosofie in desen deele seggen wil: 't verspreid sich overal. Wanneer Copernicus den stistand van de Son, en des Aardkloots beweginge met kragt van redenen beweerde; de genen die 't met Ptolemeus hielden meinden, datse 't klaarlik met de Schrift weerleggen konden. Maar die voor 't andere gevoelen stonden, wisten mede raad tot de schriftuurplaatsen, om die anders te verklaren. Gelyk degenen die geloven, dat de mensch in sijnen sin een Denkbeeld heeft van God, gelijk Descartes leer: hy sal dat ook by Paulus vinden: en in desen sin verstaan, 't gene van God kennelyk is, dat in hen openbaar; want God heeftet hen geopenbaard. Rom. 1:19. Self isser iemant geweest, die 't verhaal der eerste Scheppinge. Genes. 1. na de gronden van Des Cartes (dat is tegen des selfs eigene meining, so als hy self belijd) verklaart, in een boexken dat hy Cortesius Mosaizans, dat is Descartes met Moses stemmende noemt. §. 11. So als 't met de Filosofie gaat, so isset met de Godgeleerdheid ook gelegen. Eerst zijn d'Oudvaders (so noemtmen de voorgaande en meest d'eerste leeraars van de Kerk, om datse in ouder tyden waren) insonderheid in 't Pausdom, daarmen hun gesag naast en nevens Gods Woord verheft, met die verdorvene Filosofie ingenomen, minst op 't uitleggen of vertalen der Schriftuur verdacht geweest. Maar of 't was datse geloofstukken verhandelden die meest betwist wierden; of sy maakten beduidingen op dese en gene plaatsen van de Schrift, die blote bespiegelingen waren en toepassingen op andere saken dan degene daar de Schrift af spreekt. In 't een is Augustijn in de vierde of vijde eeuwe, in 't ander Origines in de derde boven anderen overvloedig geweest. Men mag dat door het gene in 't 15. hoofdstuk aangaande de Geesten uit die schrijvers en anderen is bygebragt, besonderlik bespeuren. Self hunne Homilien (so noemden sy de Predicatien) hebben weinig van de uitlegginge, en noch min van de vertalinge der Schrift; daar 't Origenes en Hironymus by d'anderen quaad mede hadden, om dat sy sulx bestonden, in tijden dat men sich met kennisse van talen weinig moeide. Nogtans wat sulke leeraars hier of daar, op dese of gene spreuken van de Schrift, niet in den grond (als geseid) ondersocht; maar na hunne sinlikheid bedacht, geschreven hebben: dat heeftmen namaals langen tijd, eer de taalkundigheid doorbrak, uit eerbiedigheid tot den ouden tijd (als of de weereld namaals jonger wierd dan sy te voren was geweest) op hunne rekening aangenomen. En so hebben wy die dingen die sy van de Geesten, en besonderlik de bose leerden, ongevoelig overerfd. §. 12. Nu voorts gemerkt dat elk aan sijne sekte kleeft, en sulken achting van die so genoemde vaders heeft: so sietmen dan hoe 't Pausdaom sich insonderheid met derselver spreekwijsen behelpen kan. Want het is onder anderen al lang by Protestanten aangemerkt, hoe sy hunne Zielmissen, aanbiddinge der Heiligen, en diergelijke op alsulken seggens van de Vaders bouwen. Daar na van ons gedrongen om het in de Schrift te tonen: of vinden sy by Paulus sulken vuur dat elx werk beproeft. 1. Cor. 3: 13. Daar mede meinen sy, dat hun Vagevuur gevonden is. Self gaat het by degenen die van 't Pausdom afgeweken zijn, in veelen niet veel anders toe. Is iemant Luthersch opgevoed: hy mag alsulken filosoof zijn als hy wil, Christus sal daarom niet plaatselijk noch sichtbaarlik ten Hemel zijn gevaren; maar wel met sijn lichaam door beslotene deure henen gaan, of alom tegenwoordig zijn. Hoe groten taalkundige iemant zy, sietmen echter niet hoe menigmaal ge-

{==128==} {>>pagina-aanduiding<<}

leerde luiden de betekenis der woorden schikken na de stellingen die sy verkosen hebben; meer als na d'eigenschap van stijl en woorden in die tale, hen so wel bekend? Honderd proeven ware ik magtig daar van by te brengen, so de saak dat eischte of de tijd dat leed. §. 13. Nu, so veel verkeerde of onbeproefde weetenschap als de mensche hier te veel heeft; so veel komt hy doorgaans in het minst en beste deel te kort. Gelijk geseid is van de scholen, dat de jeugd daar loopt door 't Heidendom, eer sy 't Kristendom verstaan, blotelijk om wat latijn en grieksch te leeren: so en word haar dus verre, als te teder, van de saken self niet veel geleerd. Wat Geest of Lichaam zy? waar in het wesen van de Ziel, van Englen of Duivelen besta, wat elk van dien vermag te weten of te doen? wat bewind of belang sy by den menschen hier op aarden hebben? niets worden sy byna gewaar dat d'indrukselen, hen, als geseid, van d'eerste jaren af gegeven, eenigsins uitschaven mag; maar worden deselve door voorschreven oorsaken noch meer verdiept. De genen self die hier Descartes volgen, den aart van Geest en Lichaam (waar van hier na in 't 2. Boek. 1. §. 12, 13, 14.) meer dan anderen onderscheidende: wanneerse tot de werkingen der lichaamlose Geesten, het zy Engelen of Duivelen voortgaan, om te seggen, hoe die op een menschelijk of enig ander lichaam werken kan; gaan daar in so veel verder als het 't vooroordeel leid, dat sy nevens anderen buiten Filosofie en Schrifture, al te voren by sich hadden. §. 14. Self word dat gene op d'Universiteiten minst gesocht (schoon het daar te vinden is) dat des menschen oordeel meest verlicht, en seker maakt; om dat daar af de schoorsteen niet en rookt. De Wiskonst mein ik, of dat deel der Natuurkunde, dat ons den aart en loop des Hemels leert. Niet dat de saken die wy hier voor hebben daar behandeld worden: maar om twee andere redenen, die ik hier by seggen moet. Ten eersten, aangesien de Wiskonst met groot regt by ons also genaamd word, om datse boven alle andere wis gaat, op onfeilbare gronden berustende: waar door de leerling tot alsuke sekerheid gewend, dat hy niets kan voor waarachtig houden, dan dat door overtuiginge bevestigd is; desgelijx in andere wetenschappen op gelijke sekerheid berusten wil. Noch nader komt de tweede reden: te weten dat deselfde Wiskonst, en besonderlik de Sterrekunst verscheidene dingen duidelijk voor ogen stelt, die ten klaarsten tonen, hoe seer de Schrift sich na de taal der ongeleerden schikt: en van den Hemel, Aarde, Sonne, Maan en Sterren niet na den aart der saken; maar na 't gemeen begrijp der menschen spreekt. Daarom de gene die van dese weetenschap zijn werk wat maakt, so lichtelik op ander luiden seggen of waarschijnlikheid niet rusten sal; noch de lucht met Geesten veel doormengen, of de Geesten met de Sterren voegen en daar in verwerren. Maar 't quaadst is, als geseid, dat seer weinigen der geleerden na dat nodig deel en sieraad der geleerdheid tragten. §. 15. De voorseide vooroordeelen eenmaal ingenomen, daarna meer en meer op sulken wijse als geseid is ingeworteld, en door dagelijx voedsel aangewassen; daar by, door dit laast gemelde, van geen beter oordeel onder-

{==129==} {>>pagina-aanduiding<<}

steund: doen sich nergens klaarder blijken, dan in 't stuk dat wy behandelen. Want dit 1. Boek heeft ons gediend, om ons dat te doen begrijpen: in voegen dat wy klaarlik sien, hoe alle die gevoelens uit het Heidendom eerst ingang kreegen onder 't volk der Ioden; welke sonderlinge na de Babylonische gevangenis meer verkeeringe met de Filosofen hadden, dat wanneerse noch in 't land van Kanaan van andere volkeren afgesonderd leefden: mitsdien sy vast derselver leer en zeden, so verre als met hunne wet, so sy geloofden, niet en streed, ongevoelig met sich namen. Daar na 't eerste Kristendom, uit Ioden en uit Heidenen ontstaande, deselve aan sig houdende; en om 't ongelovig Heidendom te winnen, door veel gemaklikheids sig seer na 't selfde voegende: bowden ongevoelik 't Pausom op, dat nu meest op sulken grond berust. §. 16. Van die alles soudemen geheel wat anders denken, indien men 't Pausdom slegs de eere gunde, om het nevens 't Heidendom gelijk te stellen. Want dan souden wy voor heidensche Legenden houden 't gene sy van dese en gene wonderdaden of voorspellingen hunder Goden, van luchtverschijnselen, dromeryen en anders veele vreemdigheden melden: also wel als wy de Roomsche met groot regt Leugenden, of leugens sonder ende noemen. Billik zijn ons sulke quakken, door voornamer paapsche schrijvers boeken dik vermengd, als uitwerpsels hunnen bygelovigheid verdagt. Maar waarom insgelijx die van de Heidenen niet? waarom de paapsche schynmirakelen in't openbaar by mond en schrift als beuselachtig uitgelacchen; en de heidensche vertellingen van diergelijke inhoud en gewigt, met mond en penne opentlik voor goed gekeurd, en tot bewijs van waarheid aangehaald; Of kan d'oudheid van die schrijvers of der selver tijden so veel doen? also men lichtst gelooft het gene lang verleden, of verre van de hand is. Maar wat geeft dat aan de saak? de waarheid voegt sich na der menschen neiginge niet. men loog by ouds, en liegt in verre landen al so wel als heden en naby. §. 17. 't Is, mijns oordeels, klaar genoeg gebleken, uit alles wat in vorige stukken deses boex is by gebragt, dat geen Mirakelen noch Orakelen, noch Vagevuur, noch Zielenspook, noch Duivelskonste of list, noch Lettertovering, noch Dagverkiesinge in 't Iodendom noch Pausdom is, 't gene hen van 't Heidendom niet af en quam. Wat reden kan een Protestant dan hebben, om talmudische verdichtselen, of paapsche leugenschriften te verwerpen, wanneer se joodsch of paapsch geworden zijn; en echter diergelijke, so lange als die 't Heidendom voor sig behoud, als waar of op het minst waarschijnlijk te achten? Men verwerpe 't een so wel als 't ander of late 't beide blijven voor sodanig als het is: alle vooroordeel aan een kant, en de Reden met de Schrift gepaard, suiver op haar selven staan. Maar siet eens wat het ons al werks heeft aangebracht, dat wy die heidensche vertellinge geloven. Daar door heeft menig wakker Schriftgeleerde of Natuurkundige sijn hoofd gebroken, om de voorseide Orakelen en Mirakelen den Duivel toe te schrijven, die sy geloofden dat voor menschen onmogelik zijn. Ende wanneer die spraak of dat werk scheen al te hoog te lopen, en de kragte der Na-

{==130==} {>>pagina-aanduiding<<}

tuur te overtreffen; so heeft men sich begeven om te denken, dat een Geest op sulk of sulken wijse, sulke en alsulke dingen weten, en met eene werken kan. Siet daar den oorsprong van die valschelik genaamde weetenschap, van welker tegenstellinge d'Apostel wil dat sich een kristenleeraar wachten sal. 1. Tim. 6: 20. §. 18. D'oudwijfsche fabelen, 't zijn mede Paulus woorden, 1 Tim. 4: 7. die ons paapsche schrijvers melden, insgelijx als d'andere gelovende, souden wy noch so veel meer te overleggen vinden: als namelik hoe alles buiten menschelik bedrog mag van den Duivel zijn. Maar wy sparen liever dese moeite, mits verwerpende als leugenachtig, het meest dat ons van die kant word aangebragt. Wat is de reden datmen hier nu anders doet? Een besondere haat des Pausdoms, daar wy jongst van af geweken en gedurig mede als in oorlog sijn, is daar d'eigentlijkste oorsaak af. En d'hervorminge der Leer en kerkelike Zeden, in 't begin der naastvoorgaande eeuwe, ging so seer tot dese dingen niet; die voor 't openbaren van dien afval by de Vaders al geworteld waren: maar schikte sich meest tegen sulke dolingen, als by d'eerste tegenspraak door Luther en Calvijn gedaan, en kort daar aan, by gevolge van gelijkmatige leerstukken, nodigst scheen. 't Welk ook de reden is, waarom by 't stellen onser Kerkschriften, diemen Formulieren noemt, niet besonderlik gesien is op 't verbeteren van spreekwijsen, van ouds in 't gebruik, op die geesten ende Duivelen gepast; dewijle d'algemeine Kristenen daar over geen verschil, nochte met malkander nochte met het Pausdom hadden: sulx sy sekerlik. so ik meene, souden gedaan hebben, haddemen die saken, half so veel als nu geschied, tot ondersoek gebragt. §. 19. Dat meer is: want men tegen 't Pausdom (welk ik geern bekennen, datmen niet te leelik schilderen kan, vond den naam van Antichrist, diemen seer gereed was te geloven dat uit Paulus woorden 2. Thess. 2: 3.- 9. verklaard moest worden; en dat de Apostel daar ter plaatse seit; dat desselfs komste na de werkingen des Satans en met wonderen der leugens is: so viel het seer gereed, om hier uit den Satan met den Antichrist, dat is den Duivel met den Paus, als twee gebroeders t'saam te voegen, en so te tonen, dat de leere der Papisten van den Duivel was. Dienvolgens was het dan licht in den man te brengen, dat de Duivel ook sijn seggen in de Leere heeft, en in de paapsche kerk den zetel van sijn koningrijk. §. 20. Hier van is die stijl van spreken en van schrijven, meer als 't de Leer dan als 't de Zeden geld; ook in klein verschil, als iemant by 't gemeen gevoelen niet en blijft: te weten dat de Satan uitgelaten is, dat hy met geweld en list de Kerk bevecht, dat hy telkens in de weer is wanneer iemant wat goeds betracht, en diergelijke meer. Daar by komt, dat mitsdien het volk sulx geerne van den Duivel hoort, om de schuld huns misbedrijfs op sijne schouderen te schuiven: of te roemen van de winst, so sy, sich van sonden eens gewacht hebben sulken sterken vyand, dien sy meinen dat hen daar toe port, konden tegen staan; so achten sy 't welsprekenheid, God niet alleen lichtveerdelik te noemen, maar ook den Duivel steeds daar by:

{==131==} {>>pagina-aanduiding<<}

in voegen dat d'Almachtige by na niets onderneemt, waar tegen sich de Duivel niet en stelt, of bose menschen nauwlix iet bedrijven, daar hen de Duivel niet toe dreef. §. 21. Met so veel vooroordeels komen wy tot d'uitlegging en vertalinge der Schrift. Wy hebben aan die dingen nooit getwijfeld, en daarom ook niet ondersocht, wat van de regte waarheid zy. En hoe souden wy die moeite doen, tot ons eigen meerder ongemak? Want het vry gemakkelik toevalt, te geloven 't gene alleman gelooft, en te seggen wat een ander seit. Daar is ook weiniger behulp te krijgen, om de regte waarheid na te speuren, om dat alle wegen de geheele weereld door met alsulken wagt beset zijn, die niet lichtelik iemand door laat. Non cuivis homini contingit adire Corinthum

Korinten was ene schone Stad. Maar elk en wist daar heen geen pad.

Het moet hem ernst wesen, die door so veele hinderingen doorbreken, en achter sulken sake komen sal. Daar toe sie ik beter geenen raad, als de Schrift so te verklaren, als ofse niemant ooit verklaard hadde; de saken uit den grond op te halen, den regten draad der leeringen daarin begrepen na te speuren: de beste uitleggers en vertaalders tot behulp te nemen, om spoor te vinden, en licht te hebben; maar niemant blotelik te volgen daar hy gaat, dan daarmen wesen moet. Dit hoop ik in het II. Boek te doen, so God wil en wy leven sullen. §. 22. Doch dit mag voor my selven zijn, en voorts voor ieder een die mijnen raad hier volgt: van 't gemeen is dat so seer niet te verwachten. Want het Pausdom is by de Protestanten niet so diep ontworteld, of het staat wel hier en daar weer op. De sigtbare Kerk en was nooit sonder dat gebrek, datse menschelik gesag inruimde, en by overleveringe leerde. Want misdien dat den menschen over de Kerk besteld van Gods wegen eerbiedigheid toekomt; en dat vele dingen, 't uiterlyk bestuur betreffende, door de opsienders der kerken moeten geregeld worden: so word het kunst hier maat te houden; datmen om de schuld van oneerbiedigheid of ongeregeldheid te mijden, niet te veel aan 't kerkelijk gesag, en voornamer leeraars algemeen gevoelen geve. Dus heeft een groot leeraar onses tijds die spreuke voor waarachtig opgenomen, Papatus est inseparabilis ab Ecclesia, het Pausdom is van de Kerk niet af te scheiden. Ik, die daar af aan my selven meer bevinding hebbe, dan mogelik iemant die heden hier te lande leeft, verwacht ook anders niet; en verneem het ook reeds, terwijl ik met dit schrijven besig ben. Des niettemin wil ik op Gods genade, versekerd dat ik waarheid schrijve, en dat mijn schrijven nodig is, en dat het tot Gods hoogste eere, en veiligheid van 't algemein Gelove strekt (daar af ik ook alreeds veel vruchten sie) in mijn voornemen volherden, en dus met goede moede tot de volgende boeken overgaan.


{==132==} {>>pagina-aanduiding<<}

Register der Hoofdstukken van het Eerste Deel.

I. Tot Inleidinge van alles dient, de betragtinge van de Gewigtigheid deser stoffe, de Noodsaaklikheid en Nuttigheid der selve, ende d'Order die daar in te houden zy 1 II. 't Gevoelen dat d'oude Heidenen van de Goden en de Geesten hadden, is uit grieksche en latynsche boeken te verstaan. 4 III. Daar uit zyn veelerhande Waarseggeryen ontstaan. 11 IV. Hunne Toverijen, veelsins gepleegd, resen uit den selfden grond. 16 V. By de hedendaagsche Heidenen zijn diergelijke leeringen en seden ook te sien. 20 VI. Sulks blijkt voor eerst aan d'overblijfselen des Heidendoms die men noch heden meest in 't Noorden van Europa vind. 22 VII. By de meeste volkeren van Asiën vindmen al deselfde gevoelens. 25 VIII. De verscheidene Toverplegingen by die volkeren gebruikelik zyn daaruit ook ontstaan. 32 IX. De gevoelens en plegingen der Afrikaansche Heidenen komen in den grond met d'anderen over een. 36 X. In Amerika salmen 't mede niet veel anders vinden. 39 XI. Alle dese Gevoelens en Konstplegingen van so veelerhande Heidenen worden nuttelik t'samen vergeleken. 47 XII. 't Gevoelen der Joden word met reden mede ondersocht. 52 XIII. Derselver Toverplegingen, by ouds ende noch heden in 't gebruik, zyn uit sulke gevoelens ontstaan. 60 XIV. By den Mahometanen word de leere van de Geesten en 't gebruik der Toverkunde niet vergeten. 65 XV. Het eerste Kristendom heeft metter tijd enige der heidensche gevoelens ontrent dit stuk wederom aangenomen en voortgeset. 73 XVI. Het besweeren van de Geesten was by d'oude Kristenheid ten deele gelaakt, ten deele geloofd en gebruikt. 85 XVII. Alle de voorverhaalde leeringen en plegingen van Joden, Mahometanen, Kristenen, dient men onderlinge wel te vergelijken, om derselver onderscheid of t'samenstemminge te sien. 88 XVIII. De leeringen aleer den Manicheën toegeschreven zyn ene mengelinge van die alle, en de bron der gemeenste gevoelens hedendaags. 92 XIX. In 't Pausdom heeftmen al 't voorseide by malkanderen gebragt, met nieuwe vonden vermeerderd en versterkt. 95 XX. Derselver leere van de verschijningen der Geesten, en de quellingen die sy aan de menschen doen. 102 XXI. Tegen al dit werk zijn by hen verscheidene Middelen in 't gebruik. 108 XXII. De gevoelens die onder ons omgaan, en de bedryven daar ontrent, gaan gemenelik so verre niet: des komen d'onsen minder met malkander over een. 112 XXIII. Alle voorgemelde gevoelens t'samen vergeleken, brengen enige Stellingen uit, daar sy in verschillen, of waarin sy 't eens zijn. 119 XXIV. Daar uit magmen verder speuren, waar 't van komt, datmen onder 't Kristendom, en besonderlik de Protestanten, so veel grote dingen van den Duivel seit. 122



{==133==} {>>pagina-aanduiding<<}

Toe-eigen-brief, Aan de heeren, Bernhardus Fvllenivs, V.J.D. Professor Mathematicus in de Hoge School tot Franeker, en Franciscus Fvllenivs, V.J.D. Burgermeester ende Raad der stad Franeker, en jegenwoordig Monster-Commissaris der Ed. Mog. Heeren Staten van Friesland.

hoogwaarde broeders,

DIe d' eerste geweest zijn om hunne boeken, voor't gemeene nutt geschreven, aan besondere personen op te dragen; kosen daar toe, so veel als ik verneemen kan, die hen wel de naaste waren; en der eerewaardig, om een nuttig werk met hunne namen te versieren. Ende moet elk een bekennen, dat het buiten opspraak is, so men sijne dankbaarheid daar in bewijst, datmen iemant, wienmen niet vergelden kan, ten minsten soo veel eere geeft, als het is de weldaad en de vriendschap opentlik belijden. Dit wel bedenkende, soo heb ik niemant nader dan U beiden, waarde en geliefde Broeders: om dat weldadigheid en vriendschap in de grootste maat hier tsamen gaan. Want U beider Vader, de Heer bernhardus fulenius, lofliker en saliger gedachtenisse, eerst nevens den mijnen een leerling, daar na de nasaat des beroemden mans Sixtinus Amama, en tsedert van den wijdvermaarden Metius geweest: heeft het my meer dan eens met eerbiedigheid horen verklaren, dat ik syne Ed. beneffens den Heere Jacob Alting, voor mijne grootste en getrouwste Meesters kende, welken ik vooral mijn leven moest verschuldigd zijn. Ik gedenk 'er noch so dikmaals aan, als my de Hebreeusche text te stade komt, wat ik den naam van Alting schuldig ben: maar aan die van Fullenius heb ik noch veel groter deel. Want behalven dat ik door een gron-

{==134==} {>>pagina-aanduiding<<}

dig onderwijs, met besonder blijk van toegenegentheid, mijn deel der Meet- en Telkonst aan den selven schuldig ben; so heeft het God voorsien, my noch aan hem, die by sijn leven my ten Vader was geweest, door 't regt van trouwe onderwijsinge; bykans tien jaren na 't verhuisen sijner edele siele, door een gewenschte Echt noch eens tot sijnen Soon te maken. De tijd van 24 jaren, die ik tsedert onder Gods genade met Uwer Ed. engiste Suster, als mijne dierbare Huisvrouw, en met uwe Ed. als veel waarde Broeders hebt geleefd; bragt onsen huise geen kleene veranderinge toe: waar af des weerelds ongestadigheid, en besondere ontsteltenis in 't gemeene Vaderland, de oorsaak was. Na 't overlijden onser Waarde Moeder, Juff. ebel van hinkena, in 't 14 jaars haars kristeliken weduwsstands, pas 18 maanden voor den hoogsten nood, ( so word de rechtveerdige wech gerukt voor 't quaad!) sagmen hare 3 Sonen, als pijlen van de hand eens helds ('t zijn Salomons woorden in den 127. Psalm) den oudsten dies tijds eersten Borgemeester ende Raad der Stad; den tweeden reeds veroorlofd tot den Predikstoel, den derden noch in de oeffening der hoge Letterschool, voor eende bende Keurlingen van 120 koppen, als Hooftman, Stedehouder, Vaandrig, d'eersten uit alle Friesche steden, den vyand moedig tegen trekken: den weg neemende door de Kerk, om uit mijn onderrigt de Bybelwetten van den Oorlog mee te dragen. Twee jaren later, een byster onweer tegen onse Kerk, en my bysonder, al te voren opgeborsten, en doe aan 't kalmen; daarna als 't Vaderland tot rust geraakte noch feller uitgeborsten: deed my hier over zee geruster haven soeken, die ik voor eerst tot Loenen vond. Daar begaf sich uwe Suster so gewillig heen, alse haren Man getrouw was, om soet en suur met hem te meugen. De Zee en scheide nochtans 't herte van so lieve Broeders niet: dan wel de Dood; die sethus, den middelsten, tot Riedt, de twede plaats van sijne Kerk-bedieninge, beliep. Dat was wanneer den Oudsten 's Vaders ampt in d'Opperschool, pas 28 jaren na deselfs verlijden, wierd bestemd: waar voor hy Stads Regeeringe

{==135==} {>>pagina-aanduiding<<}

verliet. Die van selfs gevallen op den Jongsten; en met een, by uitgedienden tijd, het Ouderlingschap: gaf Stad en Kerk getuigenis van der fullenii getrouwigheid. Soo aan 't gemeen, soo ook aan my, hoogwaarde en geliefde Broeders; en aan de mijnen, die ook met een de uwen zijn. Ik heb de dure panden uwer trouwe en opregte vriendschap in besit: uwe eenigste en hertelik beminde Suster, die u beiden wederom so tederlik bemint, met drie geliefde Kinderen, die so veel blijken van hunder Omen gunst genieten; welken sy ook, by vroeger sterven hunder Ouders, als Vaders te gemoete sien. Wat Vaders soek ik dan ook nu voor dit papiere-kind, dan die het van mijn vleesch en been noch wesen sullen, en al lange geweest zijn? Neemt dan, veelwaarde Broeders, dit op den hoop noch toe; al word het niet met sulken maat van liefde, als d'anderen, ontvangen, dat gy daar aan geen leed soud zien; ik houde my te vrede, so 't uwer Edd. slegs behagen mag: wien ik noch langer leven, vrede, geluksaligheid uit den grond mijns herten wensche. Amsterdam 28/18 van Wintermaand.

Met deselfde woorden, meer noch min, Veelwaarde Broeders, als by den eersten druk van Leewarden, heb ik Uw. Edd. daar boven aangesproken: op dat een ieder sie, hoe verre 't van de waarheid zy, 't gene anderen, als daar in van my geseid, al willens ongelesen daar uit verteld hebben; meinende dat het ik en weet niet wat voor reden was, waarom ik dien Opdragt brief van den tweden druk had afgelaten. Waarlik was die anders geene, dan dat elk deel besonder uitgegeven, en de Toeëigening op beiden t'saam gepast is; en derhalven geen bequame plaats hebben konde so lang als het tweede niet daar by was. Doch daar af ging de druk en't vertier soo spoedig voort, dat het my, door ongemeene besigheid belet, als voorby liep. Des kom ik enigsins achterna, by 't herdrukken van de beide boeken, den voorschreven brief met uwe namen wederom daar voor te stellen. Wil ook met uw verlof (daar ik niet aan twijffele) by sulke twee Voogden van mijn Boek, als ik Uwe Edd. daarin erkenne, uwe eigene Suster tot Voogdesse kiesen: ende aan haar, terwijle sy tot uitpanninge van geprangde sinnen, met beide dochters u geselschap houd, mijne hertelike groetenis met dese veerssen doen.


{==136==} {>>pagina-aanduiding<<}

Aan Frouk Fullenia. Hertlieve seer getrouwe.

Vernoegde deelgenoot in voorspoed als in rouwe; Veelwaarde Moeder van twee Dochters. eenen Soon; En paerel aan het goud van ons driedobble kroon.

Mag dit Papiere-kind U mee voor Moeder groeten: Ik geef't u in den arm. En 't moet mijn leed versoeten, Dat, schoon dit herssen-kroost van 's lichaams vrugt verscheelt; Als niet na d'huwlix wett met uw behulp geteeld; Maar door afscheidentheid van uren en van dagen, Ja nachten voor een deel: gy echter neemt behagen; Die self, door vrese noch door vrienden raad bekoord, 't Versaken my ontried. En 't was uw laatste woord Op 't scheiden. Dat is trow! Nu seg ik daer beneven, Dat dit, mijn kind alleen, de drie sal overleven Die God ons tsamen gaf, Want, so ik 't wel voorsie, 't Groeit tegen d'onlust op. En wat belangt de drie: 't Sal hen door broederschap in 't dagelijx verkeeren, Als wijser, 't Kristendom uit vaster gronden leeren; En bygelovigheid, deugds hinderpaal, en schrik Verbannen, door de vrees des groten Gods. Dies ik, Wat seg ik? Gy en ik, Beminde, ('k mag 't geloven), Al wierd mijn Letterkind van ieder een verschoven; Wy bergen 't gaarn in huis tot dienst van U en my: Daar houd het goed en bloed van Spook en Duivel vry. VVie vreest, dien God bewaart? wiens hemelryke segen Door kinderlike vrees gesocht word en verkregen. Die God der Vaderen en onser Kindren God Geleide die met ons in 't eewig salig lot!

6/36 van Oostmaand 1691. b. bekker.



{==**1r==} {>>pagina-aanduiding<<}


DER BETOVERDE WEERELD, Het TWEEDE BOEK.

Waar in de leere van de GEESTEN, derselver vermogens en werkingen, en besonderlik des Duivels, uit de natuurlike Reden en de H. Schriften ondersocht word.

In vier Boeken ondernomen Van BALTHASAR BEKKER. S.T.D. Predikant tot Amsterdam.

{== afbeelding

           AL DAALENDE.
       ==} {>>afbeelding<<}
   

't AMSTERDAM, By DANIEL VAN DEN DALEN, Boekverkoper op 't Rockin, bezyden de Beurs. 1691.



{==**1v==} {>>pagina-aanduiding<<}

BERIGHT.


Gelijk het eerste Boek met ondertekeninge mijns naams versekerd is, om voor nadrukken bevrijd te zijn: soo doe ik ook mitsdesen.


{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   


{==**2r==} {>>pagina-aanduiding<<}

Lezer wie gy zijt.

DE Voorrede van het eerste Boek heeft u soo veel berights gegeven, dat ik hier nu dies te korter wesen magh. Want hoewel my tsedert nieuwe stoffe in overvloed tot veel breder spraak is voor gekomen; so en wil ik echter my daarover nu niet verder openbaren: dan alleen te betuigen, dat ik wel klaarlijk voorsien hebbende 't veelerhande oordeel dat over mijn werk moest gaan, mitsgaders geen geringe bewegingen, die sich daar by opdoen souden; nochtans niet gedacht hadde dat het een en 't ander so naby ontstaan, so hoog lopen, en so wijd sich overal verbreiden soude. In dese stad, vol van allerhande volk, dacht ik niet dat mijn werk ook ongelesen, meest gelaakt worden soude door de genen die my so wel kennen; en so veel van Gods genade (mein ik) in 't bestier mijns levens en mijner bediedinge wel bespeurd hebben, dat ik niet lichtelik een boek in de weereld brengen soude 't gene plat uit verworpelik, en uit sich self ene oorsaak van ontrustinge door Gods Gemeinte wesen moghte. Nemo repentè fit pessimus. De Saligmaker selve spreekt op desen sin van 't gene hem betreft: Daar is niemant die ene kraght sal doen in mynen name, ende haastelik van my sal konnen qualik spreken. Marc. 9:39. Des leert ons Paulus, dat de liefde ook geen quaad en denkt; 1 Kor. 13:5. immers 't gene sy aan iemant nooit bevonden heeft. Dit seg ik van de genen die mijn werk van quaad berughtigden eer sy 't sagen; en sonder my self het minst daar af te laten blijken, de Gemeinte ondertusschen overal dien quaden indruk gaven, datter vele, door vooroordeel ingenomen, 't boek niet waardigden, ja self schroomden om te lesen. Geen wonder: want men heeft het so beschreven, en elders (niet in dese Stad) in 't openbaar gepredikt, dat ik daar in leere, datter Hel noch Duyvel is. 't Welk echter Godt verhoede, en 't met een vergeve die so swaarlik lasteren 't gene sy al willens niet en weten! Maar wat wonder is 't, dat daar die tale gevoerd word, d'een dan vervolgens seit, dat hy so bosen boek niet lesen wil; en d'ander, dat het van geen Kristen magh gelesen zijn. Dat vooroordeel word door voorgeven van menschelik gesagh versterkt; te weten dat het Boek niet alleen by Kerkeliken veroordeeld, maar self ook by

{==**2v==} {>>pagina-aanduiding<<}

de Regeeringe onsmakelik is. By d'eersten, 't zy dat ik veroordeeld ben of niet: (want in meer dan eene vergaderinge in en buiten Holland is daar afgehandeld) altoos is 't seker, dat ik alvorens sulken oordeel t'ondergaan, tot geen verantwoordinge toegelaten: noch voor af verkondschapt ben, dat een oordeel soude worden uitgesproken. Al wat dien aangaande t'eniger plaatsen is gedaan, is buiten my, ende in mijn afwesen geschied. Met wat yver eniger besonder goedbedunken ook in 't openbaar is uitgesproken, blykt uit twe wel waardig hier te melden, beide echter buiten Holland voorgevallen. Niet alleen mijn Boek moest ongelesen; maar ik self ook ongehoord ter sware straf verwesen worden. D'een oordeelde, dat men my niet meer voor Predikant moest kennen, geene getuigenissen van my ondertekend meer aanneemen, ende my in geen kerkelike besendinge ontvangen: d' ander dat ik den Duivel bannende (soo hy begreep) uit de Schriftuur; men behoorde my te bannen uit de Kerk: sijnen even mensche, sijnen medekristen ende amptgenoot, in een selfde lot met den Duivel stellende; ofte om het ongelijk dat ik na sijn verstand den Duivel doe, na de wett der wedervergeldinge, als bloedwreker op my te verhalen. Anderen hebben in twee dagen, de handen vol ander werx hebbende, konnen sien, dat in mijn boek niet een waar woord te vinden was: of met het blotelik eens door te lopen, niet door te lesen: dat het wel met eenen slagh te wederleggen was: of na 't doorlesen van het eerste deel, daar niets op te seggen viel, en aangegeven, dat het tegen onse Formulieren was: volgens dien ook tegen mijne hand, waarmede ik deselve neffens alle ander Predikanten ondertekend hebbe, om daar niet van af te gaan. Dit onder de Gemeente verspreid, die niet en weet waar 't vast is: brengt'er velen in 't gevoelen dat ik boven valsche en godlose leere noch aan ontrow schuldig ben, die mijne eigene hand niet na en kome. Misschien word ik wel genootsaakt te betonen, dat ik beter by beloften sta; ende by de Formulieren blyve, dan de genen die van my so spreken: hoewel ik dat niet geerne doe, die meest genegen ben om alle stoffe van twistinge na mijn vermogen de vermijden. Derhalven heb ik ook my self onthouden van de Regeeringe te moeijen: een werk van luiden die huns werx niet wel bewust, behulp van hoger hand en sterker arm behoeven. De waarheid is 't alleen die my beschermen moet: so ik daar niet wel mê sta, ik wil my aanstonds overgeven. Dan so 't waar is, gelijk dat me-

{==**3r==} {>>pagina-aanduiding<<}

de word verbreid, dat self sulken, die in hoogheid zijn gesteld, mede over't werk swaarhoofdig zijn: het sal om den onrust die daar over is; niet om dat ik of mijn boek ongehoord en ongelesen, by alsulke Heeren als God over ons gesteld heeft, reeds verworpen of veroordeeld zy. Nochtans weet ik dat men my by deselven heeft gesocht veracht te maken, als geheel wat anders in 't hoofd hebbende dan ik my bewust ben; en mijn boek, als van minderen grond en veel anderen inhoud dan het waarlik is. Veler pogingen hebben steeds daar heen gestrekt, dat ik 't werk smoren, of op dese of gene wijse herroepen soude. De Leser zy verzekerd dat ik geen van beiden soude kunnen doen. Want nademaal dat 750. stux van den eersten druk alreeds door de weereld zijn verspreid, en 't nadrukken onder de hand, buiten mijne kennisse, onmogelik te verhoeden is; so en soude 't intrekken van den tweden druk geen voordeel doen. Welke nochtans den eersten, dus qualik berughtigd, kennelik verschonen moet; so de naspraak met so weinig boeken niet te stoppen, door vermeerdering van exemplaren word gedood. Buiten dat so soude 't eerste by gevolg, en het ander duidelik te kennen geven, dat ik van gevoelen was veranderd, of berow van schrijven hadde: daar ik so veel werks op dede, dat my so veel tijds gekost heeft, daar ik sulk een ernstig opset hadde de Gemeinte merkelik met op te bouwen; en Gods eere, 't uiterste van alles wat een kristen leeraar moet beogen, op ene sonderbare wijse te bevorderen. Dat leid noch so by my, of men moet my anders leeren: het gene my tot hier toe wedervaren is, versterkt my noch veel meer. Niets dat wederlegginge heten magh, ende is my noch van iemant, ende dat maar stuksgewijse voorgekomen. Want het is daar opgenomen, dat ik een verkeerd begrijp van de natuur der Geesten hebbe, als of daar tegen strede dat sy op een lichaam werken: en dat ik daar op bouwe al 't bewijs van mijn gansche werk; en de nieuwe verklaringe van so veel Schriftuurplaatsen, als daar in verhandeld staan. Het komt my met allen wonderlijk en moeijelijk voor, dat self wijse en godvrugtige mannen, die 't boek lesen, so merkelik mistasten. Want behalven dat ik hen dat noch lange niet toegeven kan, 't gene sy van de werkinge der Geesten versonnen hebben: so behoordense te konnen merken, dat het gene ik daar van bybrenge, niet eens plaats heeft onder vele redenen, daar ik mijn bewijs uit neme; maar alleenlik als een stuk dat ondersoek vereischt en bewijs behoeft van 't geen men gemeenlik van de Geesten seid. Dat bewijs verwacht ik

{==**3v==} {>>pagina-aanduiding<<}

noch: en al wat ik daar tegen segge, zijn alleen de redenen waarom ik het niet gelove. Daar beneffens geve ik den Leser in bedenken, of hy die verklaring van de Geesten, tot grond mijner verklaringen over so vele plaatsen der Schriftuur vind neergesteld, daar niet een onder is, over welke ik die in 't minste voor bewijs te passe brenge: en of ik de Schriftuur niet uit haar self, uit den grond der talen, en met dat behulp dat een ieder uitlegger in sulken val gebruikt, door 't geheele boek verklare? Van waar komt dan dese verkeerde opvattinge en misduidinge van mijn gansche werk? Het heeft hen ook gelust den stijl als al te plat en schimpig te berispen. Te plat, misschien, om dat ik soeke klaar te spreken, en schimpig, om dat hier en daar (in alles mogelik, so 't by malkander stonde, van derdhalf honderd bladzyden pas eene bestaande) den Duivel niet veel eere word gegeven; of met ernstig jok, gelijk Elias deed aan Baals volk, de bygelovigheid bestraft. Isser iet meer, dat heb ik, der vermaand, in desen druk getracht te schikken na de sinnelikheden der berispers. Doch die dit ook weten moeten, dat so wel de stijl als inhoud van mijn schrijven ernst is: ende nergens ernstiger gedachten by my zijn geweest, dat daar sy meinen dat ik spotte. Des kan ik hier voor eerst niet anders segge, dan dat oude: Habent sua fata libelli: Elk schrijver moet sijn lot uitstaan. Doch wat in desen ofte anders meer van een of anderen mag worden voorgewend, sal sich noch wel verder openbaren: also sich enigen stellen om mijn boek te wederleggen; en daar door gelegentheid ontstaan sal om op alles breder te antwoorden, indien sy op die wyse schryven datse 't weerdig zijn. Maar Extracten, so men 't noemt, te maken, dat is hier en daar iets uit te trekken, dat ons dunkt niet wel geseid te zijn; kan daar toe wel dienen, dat een boek des ondersoekens weerdig schijne, daarmen sulke dingen uitgetrokken heeft: geensins echter om een wettig oordeel van 't geheele werk, so 't leit, te vellen: of men moet eerst ondersoeken, hoe dat uitgetrokken is te pas komt op die plaatsen, daar 't met vorige en navolgende redenen verbonden is: om den waren sin en 't oogmerk van den schryver te verstaan. Die mijn werk weerleggen wil, moet het voor de vuist opnemen, de kracht en t'samenhang mijner bewijsen doorsoeken, de hoofdsaken behandelen; en niet hier en daar, na dat hy wijs, of door eigene sinlikheid gedreven is, iets uitkippen of versinnen. Voor by aldien iemant goed vind, twistgierig te zijn, so wil ik als Paulus seggen, Wy noch Gods gemeinten hebben die gewoonte niet. 1 Kor. 11: 16. Vragen en Tegenwerpingen, aan my by monde voorgesteld of

{==**4r==} {>>pagina-aanduiding<<}

schriftelik toegesonden, of ook van ter sijden by den wegh uit het gemeen seggen opgenomen, of door eigen overdenkingen uitgevonden, heb ik door 't inlasschen van verscheidene stukken, na mijn vermogen opgelost: mits het een nader verklarende dat niet wel verstaan was; en't ander sterker bevestigende, daar sich iemant of geheel niet, ofte niet genoegsaam overtuigd bevonde. Hier door is nu dit twede boek al vry wat breder uitgesett, dan het was by den eersten druk, die nochtans behouden heeft het gene daar in was. Vervolgens heeft de druk dan ook wat langer aangehouden dan in 't eerste gemeend was: behalven dat die ook voor eenen tijd heeft stil gestaan, om te vernemen wat beswaringen ten een werk, dat soveel van 't algemeen gevoelen afwykt, ondertusschen inkomen mogten. En ik verblijde my, dat de voornaamste (hoewel niet alle) die my van eerwaarde mannen voorgekomen zyn, by desen tweden druk also verklaard zijn, dat sy meer genoegen dan in 't eerste daar in vinden sullen. Immers wil ik dat van hun reghtmatig oordeel en genegen broederlik gemoed met reden hopen. Zijn andere van dat gevoelen niet; datse mijn werk eerst lesen, en dan daar van oordeelen wat hen belieft: of oordeelt iemand dat het boek geen lesen waardig is; dat hy dan sich self te weerdig oordeele om daar af te spreeken. Hy doe my die genade slechs, dat hy my niet quaad en werde, om dat ik hem voor niet hebbe aangeboden, 't gene hy niet hebben wil, schoon het my noch wel op 't duurste komt te staan. So iemand anders doet, hy gaat den plight eens Kristens en Medebroeders seer te buiten. Hoedanige sich self in schuiten en op wagens niet onthouden, opentlik met verfoeijinge van myn werk te spreken, en self tegen de genen die 't in 't minste voorspreken, uit te varen: so verre dat sy een groot deel Nikodemyten maken, die 't werk heimelik zijn toegedaan, ende nochtans beschroomd sulx te openbaren; als vervaard voor dat ongodlik ydel roepen, tegen sulken die d'ongodlike en oudwijfsche fabelen tegenspreken, ende sich selven oefenen in godsaligheid: so als d' Apostel ons sulk doen op twee plaatsen verbeeld. 2. Tim.2: 16. 1. Tim. 4: 7. Van die fabelen soek ik den kristeliken Leser af te trekken, en tot Godts Woord te brengen, dat alleen vast gaat: doch in den grond nagespeurd, buiten belemmeringe van menschen uitlegginge of vertalinge; die wy tot behulp, maar niet tot onsen regel nemen. Dit doende toon ik door Schriftuur en Reden, datter maar een God, geenerhande ondergoden zijn; als mede dat geen schepsel, het zy geest of lichaam in 't minst by hem

{==**4v==} {>>pagina-aanduiding<<}

magh vergeleken zijn. Dat des menschen ziel onsterflik, op en in haar lichaam, en daar buiten werksaam is. Datter volgens de Schrift ook Engelen, geen eigen lichaam hebbende, geschapen zijn. Dat sommigen derselven in 't begin, en eerder dan de mensch gevallen zijn; en dat hun hoofd de Duivel en de Satan; en d'anderen niet anders dan syne Engelen genaamd zijn. Dat sy tsedert hunnen val van God verworpen, in de Helle als hunnen kerker opgesloten zijn. Dat deselve Duivel oorsaak is van 's menschen val: ende hem daarom met reght al 't quaad dat heden noch geschied word toegeschreven; van wege des verderfs, dat door hem in 't eerst veroorsaakt, noch heden in de weereld is, door de begeerlikheid. Wat dies meer is, daar in wijs ik mijnen Leser tot het Boek; om het hier niet voor een groot deel uit te schrijven, 't welk de mate ener voorrede soude te buiten gaan. Maar dit weinige heb ik willen melden, dewijle men my nageeft, dat ik sulx ontkenne; en derhalven grouwelt van alsulken boek. Die 't leest (dat seggen alle die 't doorlesen hebben) moet het tegendeel bevinden: en verscheidene die sonder dat vooroordeel zijn, (waar af ik de besonderheden noch oorsaken bescheidenheids halven niet vermelden wil) seggen datse ruimte van stoffe daar in vinden om God in Christus te verheerliken, hen self in hem te troosten, den Duivel niet te vresen, hunne eigene verdorventheid op 't nederigste te erkennen, ende hun selfs saligheid met vrese en beven te bewerken. So iemant anders dunkt; ik weet wat ik geschreven hebbe, en met wat gemoed. Men mag my door betere onderrichtinge van gevoelen doen veranderen; maar door geenerhande moeyelijkheden van mijn voornemen versetten, om God te verheerliken en sijne Kerk te stichten: wil my de Heere voorts genadig zijn. Op dien grond zy de kristen Leser wel versekerd, dat ik voor die waarheid, daar ik God so klaar in sie, daar ik sulken kracht in speure, die my soo veel blijdschap baart; alles wat my aangaat over hebbe, ende wil verwachten wat my overkomen sal. De Heere sal my verlossen van alle boos werk, ende my bewaren tot syn hemelsch Koninkryk: Hem zy de heerlikheid tot in alle eeuwigheid. 2 Tim. 4: 18.

Gedenk, aan my, mijn God, ten goede! Nehem. 13: 31.

Den 31 Julij 1691.


{==1==} {>>pagina-aanduiding<<}

Tweede Boek, Waar in de Leere van de Geesten, derselver vermogens en werkingen uit de natuurlike Reden en uit de Heilige Schriften ondersocht word.

I. Hoofdstuk. Den staat des Geschils voor af vast te stellen, so moetmen onderscheiden, hoe verre dat alhier de Reden of de Schrift den weg moet wysen; en daarna, hoemen het woord van Geest of Lichaam wil verstaan.


§. 1.

ONder soo veele en veelerhande saken en gevoelens, die in 't eerste boek verhaald zijn, is het nodig dat wy onderscheid maken, tusschen 't gene dat ons nader overleg vereischt, en 't gene sulx niet nodig heeft. Want de Leser sal voor af mogen weten, dat ik al 't voorgaande niet gemeld hebbe, met een oogmerk om daar over ondersoek te doen: maar eensdeels tot dien einde wel; doch anders ook, om de genen daar ik van verschille te overtuigen. Dienvolgende salder niets te vergeefs geseid zijn; nadien dat alles tot het een of 't ander gebruik te passe komen sal. Ondertusschen heb ik met den Heidenen niet te doen, om de waarheid hunder leeringen te ondersoeken: maar verwerpe 't gene met het kristelijk Gelove strijd. Want ik self een kristen ben, en al de genen daar ik dit voor schrijve. Waar toe der Heidenen gevoelens dan by een gehaald? Ik segge, tot een ander goed gebruik; te weten, om de Kristenen daar mede te overtuigen. Want wie van hen sal willen houden met het gene hy bevind dat in sich self maar heidensch is? Doch daarom ga ik het niet al voorby wat ons de gesonde Reden leert. Een Kristen heeft die door 't Gelove geensins afgestaan: maar, so hy wel beraden is, deselve noch verbeterd en versterkt. Sulx doet hy door de Schrift, van God ingegeven, en aan de Reden voorgesteld: om door haar ingeschapen licht te sien, datse van God is. Al wat buiten de Schrift is, daar in moet sich de mensch met sijn verstand alleen behelpen, so verre als hem dat strekken kan: maar 't gene Gods Woord ons leert, door behulp der Reden, de Schriften t'samen vergelijkende, ondersoeken, hoe men dat ten besten sal verstaan.

{==2==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 2. Dewijl 'er dan twee gronden zijn, de Natuur en de Schriftuur: daar onse weetenschap uit te halen, en daar die op te bouwen is: so moet men eerst wel onderscheiden, watmen door de Reden, of door middel van de Schriften ondersoeken sal. De Natuur brengt ons te met een stuk weegs heen, daar ons de Schrift dan voorts ten einde helpt. Somtijds leert ons 't verstand niet met al, van 't gene nergens dan in Gods beschreven Woord te vinden is. Sodanig zijn de verborgentheden des kristelijken Geloofs, voor den wijsen deser weereld onbekend. 1. Kor. 2: 6, 7, 2. Daar zijn wederom andere dingen, daar de Schrift geheel af swijgt, en die nochtans van Nature bekend zijn. Het soude te lang zijn, de proeven van 't een en 't ander by te brengen; en onnodig den leser op te houden met saken die genoeg bekend zijn. Want niemant die maar iets van de Natuur of Schriftuur verstaat, heeft dat ooit ontkend. Ik segge t' dan daarom slegs, dat elk een des indachtig, de reden sie, waarom dat ik dit werk met onderscheid behandelen wil. Want ik hebbe by my selven overslag gemaakt, wat ik in de saken daar ik nu van schrijve uit de gesonde Reden, of uit de heilige Schrift aanwijsen, verklaren en bewijsen moet. En dus komt my voor, datter zijn daar wy uit beiden, meer of min, bescheid af krijgen: andere daar van ons de Natuur, of de Schriftuur alleen berigten kan. Dit laat ons nu eerst wat schiften; om dan ieder stuk op zijne eigene plaats te soeken. §. 3. Dit zijn de stukken, die de Reden en de Schrift beide t'samen ons zijn leerende. 1. Van Naturen is bekend, datter een God is: maar zijn Woord leert ons klaarder, dat hy maar een is. 2. De Reden seit ons, dat God onlichamelik is: de Schriftuur bevestigt dat; schoon met ene wyse van spreken van de lichamen ontleend dit stuk verklarende. 3. Door ons natuurlik verstand is te begrijpen, datter Geesten konnen zijn: maar de Schrift seit ons, datser zijn. 4. De Nature leert, dat Geest en Lichaam van so verscheidene naturen zijn, datse geen de minste gemeenschap t'samen hebben: de Schrift spreekt ook vast so, doch niet so klaar; also sy dat onderscheid voor uit stelt, en 't ondersoek daar af aan de gesonde Reden laat. 5. Desgelijx leert ons de Reden, dat des Menschen Ziele buiten 't Lichaam kan bestaan. De Schrift getuigt daar by, dat het gene in desen zijn kan: ook wel sekerlik so is. §. 4. Nu zijn ons verscheidene dingen van de Geesten in Gods Woord geopenbaart, daar af 't natuurlik verstant buiten dat geen de minste kennis heeft. 1. Van den oorsprong der Geesten leert ons de Nature niet met al; en de Schriftuur ook niet seer veel. 2. Van 't onderscheid der goeden en der quaden moet ons de Schriftuur alleen berigten. De Natuur mag denken datser zijn; maar en vind geen seker bescheid. 3. Van derselver staat, bewind en vermogen word veel uit de Schriftuur

{==3==} {>>pagina-aanduiding<<}

by een gehaald; dat ik noch niet noemen, maar eerst soeken wil, hoe sulx alles moet verstaan zijn. §. 5. 't Gene wy alleenlik uit de Reden hebben moeten, is dat de Schrift voor uit stelt; en daar af gansch niet, of slegs in 't voorbygaan spreekt. Sy verklaart de natuur der saken niet, so 't niet elders by te passe komt. Dat werk laat sy, als eigen, aan de Reden. Want sy is van God ingegeven en beschreven tot leeringe, tot wederlegginge, tot verbeteringe, tot onderwijsinge die in de regtveerdigheid bestaat, te weten hoe een sondig mensche kan rechtveerdig zijn by God: en op dat een godlyk mensche volmaakt zy, tot alle goed werk volmaaktelik toegerust, ende dat wy door lydsaamheid en vertroostinge der Schriften hope hebben souden. 2 Tim. 3: 16, 17. Rom. 15: 4. welk is de hope des eeuwigen levens. Tit 1: 2. Dit raakt wysen en onwysen even seer, geleerd en ongeleerd: Rom. 1: 14. want in desen zijnse beide even wijs. De Schrift en is dan niet, om den mensch in 't gene hy buiten 't stuk van Godsdienst weet nader te onderregten: sy laat dat so als 't is; en die in ene konst of weetenschap ervaren is, dien laat sy ook daarin so als hy is. Is Lukas een medezynmeester. Kol. 4:14. 't is wel maar de Schrift en maakt hem daar niet wijser in: Paulus, Aquilas en zijn wijf Priscilla tentemakers, de konst komt by gelegentheid te pas: Hand. 18: 3. maar sy en hadden die uit den Bybel niet geleert. De schipper met de maats, die Paulus voerden, verstonden sich op 't varen beter dan hy self; hoe hoogverlichten leeraar dat hy was. Het gene Moses van den loop des Hemels, of iets verder van Natuurs geheimenissen wist, dat had hy van d'Egyptenaars geleerd; Hand. 7: 22. in de Wett en spreekt hy daar niet af. Daar buiten was het ook, het gene Salomo van de bomen, van het vee, van 't gevogelte, van 't kruipend gedierte en van de vogelen wist: 1 Kon. 4: 33. in sijne boeken die een wigtig deel der heiliger Schrifture zijn, maakt hy daar van nauwelijx gewag: nog Daniel in zijne profezyen iets, van 't gene hy door 't onderwijs te Babel uit ter Chaldeen boeken had geleerd Dan. 1: 4. Uit welk alles blykt, dat het werk der H. Schriften niet en is, de werken der Natuur in haren aart en eigenschap te verklaren: maar deselve over al daar het te passe komt, (en sy brengtse selve menigwerf te pas) so wel den ongeleerden als geleerden leser, uit der selver betrachtinge tot dienst en heerlikheit des Scheppers te vermanen. Daarom stelt ons de Schrift Gods werken voor, so als deselve voor eens ieders oogen sijn, en verder niet dan 't de gemeene man verstaat: die in 't gebruik, dat het gelove van Gods werken maakt, so na is als de grootste filosoof. §. 6. Ook verandert de Schriftuur 't gebruik der tale niet, noch de betekenis der woorden, in sulken sin als de menschen spreken. Want het is te weten, so veel als hier de spraak betreft: gelijk die allen menschen gemeen is; so isser ook niet eene taal in de weereld, die door geleerden is by een gesteld. Het gemeen volks is daar de meester af. En mitsdien dat selve weinig saken onderscheidentlik begrijpt, maar sig meest aan 't uiterlik vergaapt: so geeft'et dikmaals eenerleye namen aan dingen van verscheidene nature; in so verre

{==4==} {>>pagina-aanduiding<<}

die slegs in den uiterlijken schijn enige gemeinschap hebben. Hier door word dat gene, 't welk in Mensch en beesten werksaam is, beide Geest en Ziel genaamd; schoon 't geheel verscheide is van aart. De Schrift selver seit, dat een beest sonder verstand is: Psal. 32: 9. en 49: 21. en 73: 22. Spreuk. 30: 2. Nochtans gebruyktse nevens 't gemeen de woorden Ziel en Geest, van Mensch en beest. Wederom: 't volk meest op 't lichaamelik geset, dat sich aan de uiterlike sinnen toont, die sy meer te werk stelt dan 't verstand: so gebruiktet namen van lichamelike dingen, om met een de geestelike te betekenen. Dus word onsen Adam so wel Geest genoemd als de Ziel. Noch ene derde aanmerkinge. God en sijne volmaaktheden sijnde boven ons begrijp: so en heeft geen menschen tale woorden, om deselve regt te noemen; maar leetse van de dingen die van God geschapen zijn. Vermits ons dan geen volmaakter schepsel voor en komt, van 't gene wy door Geest verstaan: so seit de mond der waarheid self, sich na onse swakheid voegende dat God een Geest is. Maar hy toont met een, hoe dobbelsinnig die benaminge zy; wanneer hy 't selfde woord in eenen aasem wederhalende, daar door geheel wat anders meent; seggende, datmen desen Geest in den geest aanbidden moet. Ioh. 4: 24. §. 7. Het sal dan wel nodig zijn, datwy malkanderen over de woorden eerst verstaan, om niet in 't wild te schermen, in desen sin is de duitsche taal nu wel so rijk als de hebreewsche, grieksche, latijnsche; en die daar van afgedaald, of met de selve enigsins vermaagschapt zijn. Want hoewel 't by ons ook maar seer armelijk werk is, dat wy dingen so verscheiden van nature; te weten 't gene geheel onlichamelik is, en 't gene uit de alderfijnste en dunste stoffe bestaat, met een selfde woord Geest zijn noemende: d'andere talen echter moet hier meer smaldeelen; also 't hebreeusch woord {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

ruah en 't grieksch 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

pneuma, en 't latijnsche spiritus, niet alleenlik sulken tweederleyen geest, maar ook een geblaas betekent.Desen gelijk word ook de wind in 't Hebreewsch niet anders dan ruah genaamd. Des menschen gemoed, of inwendige drift en genegentheid tot enig ding, word al mede door dat eene woord betekend: ende in 't Grieksch by de schryvers van 't Niew Testament, self Hebreërs zijnde, dikmaals nagevolgd; hoewel 't den Grieken in desen sin aan andere woorden niet ontbreekt. Ik sal hier geen exempelen daar van tonen, om dat het toch hier na geschieden moet; om geen een ding tweemaal te verhalen.

§. 8. Maar wanneer wy van de gemeene betekenisse sulker verscheidene Geesten tot die besonder overgaan, welke wy Engelen en Duivelen noemen: is in het duitsch met d'aangrensende talen geen eigen woord in gebruik, daar die mede te noemen zijn. Want Engel en Duivel beide uit het Grieksch is afgevloeid, daarmen {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

angelos en 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

diabolos seit. In 't Duitsch nog in 't Latijn hebben dese geenen eigenen naam: sulx wy de Grieken op die wijse als geseid; en de Latijnen met noch minveranderings, van slegs de laaste o van ieder woord in u, hier in blotelik volgen. Nu en is het echter niet, datse dus in 't Grieksch genoemd zijn, om hunnen aart of wesen, 

{==5==} {>>pagina-aanduiding<<}

maar om hun amt of doen op 't naaste te beschrijven: want angelos een afgesant of bode en diabolos een lasteraar te seggen is. Insgelijx al waar wy Engel lesen in 't Oud Testament, daar staat in 't hebreeusch {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Malach; welke naam echter enen mensche, die voor bode ergens heen gaat, als van iemant afgesonden, insgelijx gegeven word. So word hy ook, die in 't grieksch Duivel of Lasteraar heet, in 't hebreewsch 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Satan, dat is, Tegenstander genoemd. Die over sulx den Bybel leest, moet, so dikmaals als hem deser woorden een ontmoet, in overleg nemen; of de sake daar vereischt, dat men deselve van alsulke Geesten, of van Menschen moet verstaan. Maar d' Oversetters hebben 't so begrepen, dat sy d' hebreewsche en grieksche namen, so van Engel als van Satan, en van Duivel (uit het grieksch aldus verkromd) behouden; wanneerse verstaan, dat de Schrift van sodanige Geesten spreekt, die geheel onlichamelik, noch ook met geen lichaam vereenigd zijn. Maar so sy 't op menschen duiden; sullense deselfde woorden in goet duitsch vertalen: en in plaats van 't eerste gesant of bode, van het tweede tegenpartyder, en van 't derde lasteraar stellen; uitgesonderd, by aldien een mensch in vergelijkinge sulker geesten mede so genoemd mag zijn.

§. 9. Uit het gunt voorschreven is mag de Leser klaarlik sien, dat ons noch de Reden noch de Schrift alhier te regt sal helpen, so wy ons onderling over de betekenis der woorden niet verstaan. En dat staat aan ons self, wanneer wy 't slegs eens mogen zyn, in wat sin dat wy de woorden nemen willen. Want het geheel gebruik der tale in des menschen vrye keur bestaat, om iet so te noemen als iemant wil die der anderen meester is; of so sy allegaar even veel te seggen hebben, so als sy sich met malkanderen daar in verdragen. Valtet anders uit, en wil d'eene iet dus, en d'ander wederom anders noemen: dat baart misverstand, en brengt in plaats van spraak maar babbeling te wege; gelyk 't gemeen gevoelen is dat het in den bow van Babel was. Geen woord betekent iet door eigenen aart of kraght: anders waren der nooit homonyma of synonyma, (dus noemtmen dat in 't Grieksch; 't welk ik, so my dunkt, alderbest eens luidende en gelyk duidende woorden noem) ontstaan; dat is, die eveneens luidende verscheidene dingen betekenen, of die verscheidentlik luidende echter een en 't selfde betekenen. Hierom heeft de wiskonst dat gebruikt, datse in 't begin van ordentlike onderwysinge de Definitien, dat is bepalingen der namen stelt, daar mede men de hoofdsaken, waar af men handelen sal, betekenen wil; om daar na te konnen sien, of de Voorstellingen, (somen die noemt) die te bewysen staan, over sulke saken alsmen door die woorden eens is te verstaan, van goeden gevolge zijn. §. 10. Nu ter sake van de Geesten: hier in sal 't ons t'eenemaal geraden zijn, by 't gemeen gebruik te blyven, dat doch meester van de talen is. Door geest verstaan wy dan een wesen dat in alles onlichamelik is; en de minste gemeenschap met een lichaam niet en heeft. Dus hebben wy met lichamelike geesten, als den aassem, of d'uitwaseming des bloeds, waar in de spiritus vitales, of levendige geesten so genoemd bestaan, in desen niet te

{==6==} {>>pagina-aanduiding<<}

doen. Dan verstaan wy mede, dat een Geest, sodanig als geseid, niet de minste gemeenschap met een lichaam hebbende; ook door eigenschappen, van de lichamelike geheel verscheiden, moet beschreven worden. Zo lang als men, van Geesten sprekende, iet seit dat ook op een Lichaam past, so en spreektmen van geen Geest. Doch dit heeft sijn bescheid: also der noodsakelik iet moet zijn, waar in sy malkanderen gelijk zijn; ende iets dat hen t'samen van wat anders, en wederom, dat hen van malkanderen onderscheid. Schepselen zijnse beide, en selfstandigheden: dat is wesens, van God, dit 't oorspronkelik wesen is, voortgebragt, en die door sekere eigenschappen werksaam zijn. §. 11. Dit wat duideliker te verstaan, dien men hier op acht te geven, in welken sin de Geesten, daar wy nu van spreken, Schepselen en Selfstandigheden zijn. Het eerste onderscheid hen van God, die hun beider Schepper is; en 't ander van d' Eigenschappen, waar door een selfstandig wesen kenbaar is, en van de Werkingen die daar uit ontstaan. Schepselen geeft te kennen, datse uit hen self niet zijn, maar van hoger oorsaak afgedaald: en Selfstandigheden, datse in sich self evenwel bestaan. Met d' Eigenschappen is 't so niet gelegen: gelijk Grootheid, Goedheid; die op sich selve niet bestaan, maar eigenschappen van d'eene of andere Selfstandigheid zijn, die daar door groot of goed genaamd word. Isser iets goed of groot, of klein of boos; dat moet ergens in wesen, 't gene voor af verstaan word al te zijn, eermen denken kan hoedanig 't is. Seg ik desgelijx, geleerd, of sterk: het word verstaan, datter iemant ie die de sterkte of geleerdheid heeft; zijnde eigenschappen van alsulken man. Maar de man self kan daarom wel bestaan, al is 't dat hy die geleerdheid noch die sterkte niet en heeft. Daarom worden dit Eigenschappen; maar de mensche self, wien deselve eigen zijn, Selfstandigheid genoemd. §. 12. Sodanig zijn nu dese Geesten, selfstandige schepselen. Doch hier by moetmen weten, dat al wat God eigentlik geschapen heeft Selfstandigheid is: d' Eigenschappen zijn ingeschapen. Want alle schepselen elkanderen daar in wel gelijk zijn, datse op sich self bestaan; maar d' Eigenschappen zijn dat gene dat hen van malkanderen onderscheid. Haddense alle deselfde eigenschappen, 't soude altemaal een Schepsel zijn. Hier by dient dit ook in acht genomen: dat eene selfde Selfstandigheid verscheidene eigenschappen heeft; welker enige haar van alle, doch andere slegs van sommige der andere selfstandigheden onderscheiden. Die van d'eerste soorte zijn de naaste: maar de laatste zijn de gene daarmen eerst om denken moet, wanneermen iet van voren ondersoekt. Te weten van God, die 't begin van alles is, komt men tot de schepselen. Die worden van den Schepper alle even seer, door eenerleye eigenschappen onderscheiden: datse van hem afhankelik, op sekeren tijd voortgekomen, ende met een vergankelijk zijn; daar God self onafhankelik, van alle eeuwigheid af, en onvergankelijk is. Wilmen nu met de Schepselen voortgaan, om die van malkanderen te onderscheiden: d'eerste verdeelinge die men hier kan maken, is de gene die

{==7==} {>>pagina-aanduiding<<}

in Geest en Lichaam bestaat; also al wat God self niet is, ende ook geen Lichaam is, geenen anderen naam heeft dan van Geest. So zijnder Eigenschappen diemen in geen Lichaam vind; ende nochtans noodsakelik vereischt, om iets Geest te noemen: wederom, sonder welken het geen Lichaam is, en met welken het nochtans geen Geest kan zijn. §. 13. Dit moet ik nu wat nader seggen. De mensche soude uit hem self, sonder nader openbaringe van God: of immers buiten sekere ondervindinge, aan dat eerste onderscheid der schepselen niet denken, so hy 't in hem selve niet bevond. Want hem self, als een kleine weereld, bemerkt hy klaarlik uit twee verscheidene naturen te bestaan; het Lichaam, en de Ziel of Geest. Hoe naaw aan malkanderen verknocht, so verre dat hy door die beide tsamen werkt het gene hunder beiden geen alleen kan doen: nochtans vind hy in hem selven 't gene geen gemeenschap met het lichaam heeft, ende noodsakelik van den Geest, als van ene andere selfstandigheid komt. Desgelijx bemerkt hy werkingen des lichaams, daar in het de Ziele niet behoeft. Der Eigenschappen daar die beiderleye werkingen door komen, zijn sommige so besonder, datse 't eene geestelik of lichamelik wesen van 't ander onderscheiden: andere so gemeen, datse op alle Geesten of op alle Lichamen ende nochtans op een van beiden passen. Door gene word 'et bepaald, om sulk een Geest of lichaam te zijn: maar door desen eigentlikst, dat het een Lichaam en geen Geest; of een Geest, en geen Lichaam is. Dus verstaan wy door Geest het gene denkt, en door Lichaam al 't gene dat in enige plaats is uitgestrekt. §. 14. Al is 't dat ik met niemant natuurkundig over dit stuk twisten wil: so moet ik echter seggen, dat elk uitlegger sijner eigene woorden en gedachten is. Derhalven mag ik hier Descartes wel in volgen, so verr als het tot mijn oogmerk dient: 't welk is, om den Leser slegs te seggen, wat ik door Geesten versta. Te weten, al wat selfstandig is; ende nochtans geen de minste gemeenschap des wesens met een Lichaam heeft. Dus bemerk ik in my selve, dat ik denke, dat ik wil, dat ik iet versta: niet een lid van mijn Lichaam daar ik dat af hebbe; ende nochtans heb ik dat. Mijne gedachten, mijn wille ende mijn verstand, zijn met ellen noch met duimen niet te meten; noch by ponden niet te wegen: maar mijn Lichaam, mijn vleesch en been, en myn bloed sal maat en gewicht houden; of het sal niet sijn het gene 't is. Geen twee Lichamen kan ik teffens in eene selfde plaats; maar duisenden van lichamen en plaatsen met eene gedachte wel begrijpen: ende op eenen tijd aan God en sijne schepselen; aan Hemel en aan Aarde denken. So niet, so kond ik nooit begrijp van 't werk der scheppinge (dat op God en 't schepsel tsamen siet) noch van 't onderscheid tusschen Aard en Hemel maken. Daarom houd ik my hier aan; dat een Geest ene denkende, en een Lichaam ene uitgestrekte selfstandigheid is. §. 15. Van 't Onderscheid der Geesten staat ons nu ook iets te seggen. Want de Geest des menschen word de Ziel; ende nooit Engel of Duivel genaamd. 't Gebruik der woorden staat ons niet toe te veranderen, of wy sou-

{==8==} {>>pagina-aanduiding<<}

den malkanderen regt verstaan. Door Engelen betekenen wy Geesten, die tot geen lichaam geschikt, of bepaald, of daar mede wesentlik vereenigd zijn; gelijk onse Ziel haar eigen Lichaam heeft, waar in en waar door sy in dit leven werkt. Wy moeten dan d'Engelen als denkende selfstandigheid begrijpen; die aan d'eene kant van geen eigen lichaam voorsien, aan d' andere wederom ook met geen lichaam belemmerd zijn. Of dat volmaaktheid of onvolmaaktheid zy, met der menschen Zielen vergeleken, sullen wy hier nu eens moeten zien. nu d'Engelen worden nader in goeden en in quaden onderscheiden: den goeden heeft men den naam van Engelen gelaten; maar de quaden zijn besonderliker Duivelen genaamd. Van die verscheidene Geesten, en soder meerderhande zijn, staat ons nu eens grondig te ondersoeken: offer zijn, en watse zijn, watse doen konnen, en watse doen.


II. Hoofdstuk. De kennisse van Ziel en Lichaam leid ons op tot die van God; en desselfs volmaaktheid leer ons, dat hy maar een is.

§. 1. NAdien dat de H. Schrift de Natuur en de Reden voor uit stelt: so wil d' order vereischen, dat wy van 't gene eerst bekend is den aanvang maken. Derhalve laat ons nu sien, wat des Menschen verstand, sonder behulp der H. Schriften, uit de Nature self vernemen kan. Dat het al geen Lichaam is watmen in de Weereld gewaar word, is genoegsaam openbaar: want het is de Geest die sulx verneemt en begrijpt. Geen Lichaam is bequaam om iets te weten: de Ziel is 't die 't verstaat: en de Ziel is een Geest. Maar weet die ook, offer enig ander Geest is dan sy self? Gewis: nadiense wel bemerkt dat sy uit haar selfs niet is. Een ander heeft haar dan gemaakt; geen Lichaam, maar een Geest. Geen Lichaam, seg ik, kon oorsaak van de Ziele zijn; die veel volmaakter is, en self op 't lichaam en door 't lichaam werkt. Ook bewerktse (schoon door middel van haar lichaam) duisenden van allerhande lichamen buiten haar eigen; maar nooit quam 'er iet wat ziels voort van 't gene dat maar lichaam is, self door middel van de ziele. Daar by so en kan 't gene lichamelik is niet onbepaald, noch onvergankelik zijn: hoedanig hy noodsakelik wesen moet, van wien de ziel ontstaat. Want ik self niet en begrijpe, dat mijne ziele kan te niete gaan: maar wel, als geseid, datse sonder uitgestrekte plaats, ongemeten en ongewogen is. Die dan voor al, van wien de Ziel geschapen is; dat, uit niet gemaakt: also ik gansch geen stoffe begrijp, daar die uit gemaakt kan zijn: maar wel, datse sonder stoffe, dat is wederom, onlichamelik is. §. 2. Maar nu merk ik verder, dat de oorsaak mijner Ziele, al noem ik hem Geest, nochtans sulken Geest niet is. Want de mijne is van hem, hy van niemant afgekomen. Mijn geest is, hoewel niet plaatselik; noch gans in wesen so bepaald, dat deselve meer niet is, noch vermag, dan de

{==9==} {>>pagina-aanduiding<<}

Schepper heeft gewild. Maar hy self, van geen ding afhangelik, (want ik God niet anderssins begrijpen kan) word door geen ding bepaalt. Ik noem hem maar Geest, om dat ik geen woord in enigerhande tale vind, om hen regt te noemen. Des geef ik hem desen naam, om dat het die van 't allervolmaaktste schepsel is; al is hy de Schepper self, die oneingelik verschilt van 't gene dat hy heet. Den genen dan, daar 't al van af komt en van af hangt, noem ik in onse tale GOD. En dat doe ik als een Kristen, die de veelheid der Goden niet en kenne, op ene andere wijse dan hy doorgaans Geest genoemd word: welken naam, als geseid, men ook aan veelerhande schepselen geeft: maar die van God aan niemant dan aan eenen alleen. §. 3. Maar so veel als vorder het woord Geest betreft, de gemeenschap van name moet ons hier niet in gedachten brengen, dat die Geesten Gode enigsins gelijk zijn. Geen tijd noch arbeid word mijns oordeels onnutteliker besteed, dan de gene dienmen in vergelijkinge der geschapene Geesten met den ongeschapenen verslijt: niet om de uitneemende volmaaktheid des Scheppers uit de schepselen af te meten; maar om te denken, dat desselfs oneindig wesen enige gelijkenisse met het eindig maaksel heeft. De geestelikheid der Godlyke Nature poogtmen ydelik uit die van de Ziele te verstaan, die waarlik niet meer na 't goddelijk gelijkt dan het Lichaam doet: waarin ik waarlik van de filosofen dese en des ouden tijds belijde te verschillen. En daar in schrijf ik aan de Godheid veel volstrekteliker de volmaaktheid toe dan sy doen. Want by wien sult gy God vergelyken? ofte wat gelykenisse sult gy hem toepassen? Ies. 40: 18. Seer grovelik word des menschen ziele divinae particula aurae een stuxken van Gods geest (so ik het regt verduitsche) van den heidenschen dichter genoemd. Wel is waar dat Paulus, Heidenen toesprekende, uit den heldenschen dichter Aratus meld, dat wy Gods geslagte zijn. Hand. 17: 28, 29. Maar dat doet meer tot het wesen niet, dat 't gene Lukas ook van Adam schrijft, dat hy was de soon van God. Luk. 3: 38. Ende wil ik op desen grond op 't duidelixt verklaren wat het zy, dat de mensch na Godts Beeld geschapen is; tot Gods meerder eere, duidliker verklaringe en nader versekeringe van de leere der gereformeerde kerk. Doch om dat hier te doen, soude my te verre brengen buiten mijn bestek, waaraf ik de palen ordershalve niet versetten mag. §. 4. Dit is het dan dat ik hier nu seggen wil; Niet dat Gods wesen Geest en Lichaam beide is, of in Denking en Uitstrekkinge bestaat; gelijk Spinosa raast: maar dat hy geen van beiden is. En wanneer ik segge dat d'uitgestrektheid gansch geen eigenschap van God is, om dat sulx tegen de volmaaktheid strijd die hem betaamt: so ontkenne ik echter niet, dat hy een denkend wesen is; om dat in denkinge geen onvolmaaktheid is, by haar selven aangemerkt. Of sy my iemant dit betwisten wil: hy sal my echter toestaan, by gebrek van woorden, God niet noemen kan so als hy is; om dat de menschen, Gods innerlijk wesen geensins kennende, nooit op woorden

{==10==} {>>pagina-aanduiding<<}

bedacht waren om dat uit te drukken: so ben ik mede nodelik daar toe gebragt, dat ik, om sijne uitneementheid boven alle schepselen te melden, hem so aanmerke als 't volmaaktste schepsel sich vertoont. §. 5. Doch het is met een te sien, dat wanneer wy hem een denkend wesen noemen; echter geensins meinen dat hy is het gene een schepsel is dat denkt. Wy begrijpen dus niet wat hy is; maar beter wat hy niet en is, dan oft wy hem by lichamelike dingen, welker aart in uitgestrektheid rust, betekenden. Waar uit dan ook volgt, dat de naam van Geest in geheel anderen sin op God als op enige schepselen gepast word. Waarom ik, om na behooren van God te spreken, liever dese onderscheidinge van ongeschapen en geschapen Geest vermijden wil; om my selven van alsulke gedachten af te spenen, datter enige de minste gelijkheid tusschen God en enig schepsel zy; also de betekenis en 't gebruik der woorden ons gemeenelik tot sulk een begrijp der saken leid. Bemerkende nochtans, dat de naam van Geest by 't gemeen gebruikt word, niet so seer om uit te drukken wat het is 't gene men daar mede wil betekenen, als wel wat het niet en is, te weten dat het onlichamelijk is: so sie ik mede wel, dat men dan veilig seggen mag, gelijk de Schriftuur ook seit, God is een Geest. Want daar uit volgt ten minsten, datmen hem niet lichameliker wijse; maar met den geest, dat is, in dat deel des menschen dat onlichamelik is, na waarheid eert. Ioh. 4: 24. §. 6. Schepsel word dan voorts genaamd, al wat ik meer behalven my, buiten God, die daar van de Schepper heet, bemerken kan. Dat heeft buiten twijfel zijn begin gehad. Ik wil seggen, dat het gene men nog heden in elk besonder schepsel siet, dat het eens begint, en eens weer te niete gaat; het selfde moet ook waar zijn van het algemeen: invoegen dat, gelijker een tijd is dat dit of dat noch niet en is, en een tijd dat het word; insgelijx een tijd geweest is datter niet met allen was. De stoffe daar dit alles uit bestaat en kan niet eeuwig zijn. Sietmen dat: so moet men swijgen wanneer de reden word gevraagd, of deselve van eewigheid dus verscheiden alsmen heden siet, of eenparig is geweest. Want niemant sal ontkennen, dat het volstrektelijk volmaakt is het gene van eewigheid is: doch 't gene volmaakt is kan niet verscheiden, maar moet noodsakelik eenparig zijn. Indien dan ooit de stoffe daar alles uit ontstaan is, onverscheyden en eenerhande geweest is; wie is de gene die deselve in so veelerhande onderscheiden heeft? Of is dat so van self ontstaan: so moet het zijn geweest, om dat de natuur der Stoffe tot de scheidinge geschikt was. Doch hoe heeftse dan ooit, en dat so langen tijd, van eewigheid af ongescheiden konnen zijn? Of was de natuur veranderd, die deselfde stoffe, eerst onscheidelik, daar na tot scheiden bragt? wie konde d'oorsaak van alsulke veranderinge zijn? So volgt dan, aan wat zijde men dit alles keert of wend, dat de Stoffe waar uit alle lichaam bestaat, het zy gescheiden of al evenseens gesteld, uit sekere oorsaak ontstaan is die geen oorsaak heeft. §. 7. Dese, te wete God, d' eenigste zijnde die de stoffe voortbrengen, onderscheiden, en tot verscheidene Lichamen t'samen stellen konde; kan

{==11==} {>>pagina-aanduiding<<}

nochtans hem self niet onderscheiden noch verdeelen. Want dat verdeeld of verscheiden is, kan, als geseid, niet eewig; nochte volgens dien almagtig, algenoegsaam, en also volstrektelik onafhankelijk zijn. Dat in veelen bestaat, daar van is het een het ander niet: en dat het selfde niet en is, heeft niet al wat het ander heeft, ende heeft noodsakelik iet dat het ander niet en heeft. 't Is onmogelik dat het de selfde man niet zy dien ik gisteren sag, ende heden weder sie; so daar niet het minste is, waar in de gene dien ik nu sie, van den genen die ik gisteren sag, verschilt. Hoe kan ik anders mijnen eigenen vader, soon, of broeder? hoe kan ik mijn eigen huis kennen als om dattet noch even eens en ter selver plaatse staat, als het van te voren stond? nu wil ik dan seggen; dat, soder verscheidenen Goden zijn, geen van allen volmaakt kan zijn, en derhalven ook geen God. Want d'eene moet nootsakelik iets wesen of vermogen, dat d'ander niet en is noch vermag. Waar die God is, die moet alles in allen zijn. So ik dan al die selfde eigenschappen bemerke, in den genen die de Sonne en de Maan; als in hem die den Aardkloot, die den mensche, die het Vee geschapen heeft, so besluit ik, dat het al van eenen Schepper is. §. 8. Nu van 't Schepsel tot den Schepper wederkeerende: wanneer wy de saken insien na den aart so als wy die noodsakelik vatten, dat buiten dien geen begrijp daar af te maken is; so komt ons allereerst de uiterste volmaaktheid voor, die wy denken in God is. Neemter 't minste maar af, hy en sal geen God meer zijn. Derhalven is sijne werksamheid ontrent het schepsel door tijd noch plaats te meten noch te onderscheiden. So veel als dan den Tijd betreft, so en is in aansien van den Schepper, de onderhoudinge en regeeringe des Weerelds van de Scheppinge niet verscheiden: want al zijn dat twee verscheidene dingen in ons begrijp; by God en is dat niet. Sijne werksaamheid is niet, gelijk de onse, door verscheidene werkingen verdeeld, noch door tusschenposingen gebroken: maar een. Het Schepsel heeft den tijd van doen, om te worden en om te duren. Terwijl het word, is de tijd voorby dat het niet en was: en moet de tijd noch komen dat het duren sal. Maar by God en is geen onderscheid van tijd: waarom niet? om dat de tijd het Schepsel meet; maar dat de Schepper onmetelik is. Daarom ook de Schrift, hoewel dikmaals menschelik van God sprekende, getuigt, dat een dag by hem als duisend jaren is, en duisend jaar gelijk een dag. Psal. 90: 4. 2 Pet. 3: 8. Gemerkt dan, dat al wat God doet, maar een enkele dadigheid is, so veel hem aangaat; als is 't dat wy d' uitwerkingen daar van op onse wijse, die uit onvolmaaktheid spruit, na de verscheidenheid der werken dus verdeelen: so moetmen besluiten, dat hy in de onderhoudinge en regeeringe des Weerelds, so wel als in de scheppinge alleen, en sonder metgeselle is. §. 9. Met de plaats is 't eveneens gelegen: God en word daar door niet meer gemeten noch bepaald dan door den tijd. Die Hemel en Aarde vervult, die over al naby is, die so kragtig is van verre als van naby; gelijk de Schrift

{==12==} {>>pagina-aanduiding<<}

uitdrukkelik getuigt, Ier. 23: 23, 24. en de reden self ten klaarste leert: Hemel, Helle, Zee en Land, het is hem alles even na. Psal. 139: 7, 10. Die in den Hemel woont, en op der Aarde tot in 't diepst van 's menschen herte siet; Psal. 33: 13, 14, 15. wat plaats, wat schepsel isser, dat voor sijne voorsienigheid verborgen zy? Al spreekt de Schrift eenvoudig so, om des gemeenen mans wille; daarom is den inhoud van haar seggen buiten waarheid niet. Want de groffe gedachten diemen van God hebben kan, sonder hem een lichaam toe te schrijven, op sulken wijse verklaard; laten echter geensins toe, gelijkmen hier aan siet, datter plaats of schepsel in de weereld zy, daar hy self niet by is: so dat het over al de selfde God moet zijn, die 't al geschapen heeft en 't al regeert. §. 10. Men mag ook niet denken, dat hy sich meer met den Hemel dan met de Aarde bemoeit; om daar uit twee Goden, den eenen 's Hemels den anderen der Aarde te versinnen. Want dat gevoelen ligt op dien valschen grond, dat den Hemel van onverderfeliken aart, en volmaakter dan de Aarde zy. De schrift, die dat schijnt te seggen, en seit het echter niet. Want dat hem den Hemel tot sijnen Troon word toe geschreven, gelijk sich ook de Schrift self na ons voegt met spreken: Psal. 103: 19. en 115: 3. Ies. 66: 1. sy geeft daar nevens klaarlijk te verstaan, dat sulx maar ene manier van spreken is; en dat hem eigentlik d'Aarde so na is als den Hemel self. Sulx blijkt uit dien, dat hy ter self der plaatsen, daar hy den Hemel sijnen Troon, en d' Aarde sijne voetbank noemt: ja met die woorden self, te kennen geeft, dat hy eigentlik nergens in 't besonder woont. Want so de Hemelen, ja de Hemel der Hemelen hem niet begrijpen, gelijk het Salomon uitdrukkelik verklaart: 1 Kon. 8: 27. 2 Kron. 6: 18. So moetmen seggen dat hy al so wel op Aarden, en also niet verr' en is van enen iegeliken van ons. Hand. 17: 17. §. 11. Beschouw my toch den Hemel eens: wat verschilt die, God aangaande, ende in sijne eigene nature van der Aarde? zijnse niet alle beide sijner handen werk? is hy niet so na aan 't eene als aan 't ander? Maar wat is den Hemel, dat die beter zy dan d' Aarde? Is het om de schoonheid van 't gesicht? Waarlik komt'et ons so voor: Als ik den Hemel aansie, seit David, het werk uwer vingeren, de Maan ende Sterren die gy bereid hebt. Psal. 8: 4. De heidenen hebben 't mede so begrepen, dat God tot dien einde os homini sublime dedit, den mensche met het gesigt opwaarts geschapen heeft: om niet alleenlik op de Aarde, maar met eenen verre van sich af, en na den Hemel op te sien. Doch niettemin word d' Aarde in de H. Schriften self also wel, en vermits de nabyheyd noch meer dan den Hemel, tot stoffe van des Scheppers lof gemeld. Men hore God self tot Iob daar af spreken. Iob. 38. 39. 40. en 41. capp. en David in den 65. 104. 107. en 148. Psalm. §. 12. En waarlik is' t ook so. Men heeft Aristoteles niet te geloven, die sonder bewys geleerd heeft, dat de Hemelen van beter stoffe waren dan de Aarde: ende hebben alle d'ouden aan desen steen gestoten, wanende dat al wat hemelsch is volmaakter zy dan 't gene aardsch is. Wat dede hen

{==13==} {>>pagina-aanduiding<<}

sulx geloven? dat de mensche naby niet en vind, dat soekt hy om verre: siende dichte by so veel veranderlijks en onvolmaakter dingen op der Aarde; so denkt hy dat de volmaaktheid, die hem hier ontbreekt, in den Hemel is, dien hy om de verdte so naauw niet beschouwen kan. 't Is mede door de swakheid van het menschelyk begrijp, datmen 't gebrek des eenen schepsels door het ander soekt te vullen; en also volmaakter nature versint, om de gene die so volmaakt niet is te helpen. Dies is het den mensche gereeder geweest den Hemel de voogdy der Aarde toe te schrijven, dan den Schepper van die beiden. D'oude grieksche en latijnsche Dichters hebben dus den Hemel tot den eersten God gemaakt; en de Natuurkundigen selve gemeind, dat de Lichten aan den Hemel in der menschen handelingen op der Aarde werksaam zijn. §. 13. Maar sy sien den Hemel als een schoon verwelfsel aan, en d' Aarde als een vlak, dat rondom daar van besloten is. Doch dat en is waarlik niet dan blotelijk in ons gesigt. Want d' Aarde is niet platt, maar rond: en wat den Hemel is, dat en weetmen niet; schoon die van den gemeenen trant stoutelik beweeren willen, dat den Hemel rond is. Insgelijx is dat nu bij sekere ondervindinge bekend, dat de hemelsche lichamen also wel als d'aardsche der verandering onderworpen zijn; en self door die verandering die in hunne deelen, gelijkerwijs als hier op Aarde, geschied, in hun wesen blijven staan. Ons moet dan ook dat schoon gesigt van 's Hemels lichten niet misleiden, als ofse in het self volmaakter wesen hadden dan den aardkloot heeft. Want het buiten twijfel is, dat de Maan en andere Sterren, die den Hemel ommelopen, in hen selve dicht en duister; en alleenlik van de Sonne door den weerschijn dus verlicht zijn, datse t'onswaarts sulken schijnsel geven. So derhalven mogelijk ware, dat wy eens op een derselven stonden: d' Aardkloot soude ons, van de Maan af gesien, mede als een grote Maan; en van de Son af als eene van de Sterren schijnen. §. 14. Nader komende so vraag ik noch, wat meintmen dat den Hemel is? Niet anders dan ene schikkinge van 's Weerelds grootste deelen na ons klein begrijp. Iemand door 't kanaal tusschen Engeland en Vrankrijk varende, sal seggen, so hy west aangaat, dat Engeland aan stuurboord, Vrankrijk aan bakboord leit: maar set hy 't oostwaart aan, so sal hy Engeland aan bakboord, en Vrankrijk aan stuurboord hebben. Niet veel anders isset dat wy de Son aan den Hemel sien: die na de natuur te merken in 't middelpunt, isset niet van de Weereld: immers van dit vak, daar in sich d' Aardkloot mede bevind, te stellen is. So iemand sich aldaar bevonde, of in de Maan: het is seker dat hy desen Aardkloot, dien wy als een hoofddeel van den Hemel onderscheiden even eens als van hier de Son en Maan, aan den Hemel souden sien. 't Schijnt ons toe, dat de schepen, diemen verr' in Zee; bergen of gebouwen, diemen aan d'oversijde dicht aan de kimmen siet, aan s' Weerelds eind, en als van den Hemel besloten zijn. Want verder henen sietmen land noch zee; dan niet als lucht: het vertoont sich al op

{==14==} {>>pagina-aanduiding<<}

eene ry, sonder datter 't enkel oog de minste scheiding aan bemerkt. Maar komtmen nader: men bevind, dat het gene ons in eenen kring en gelijken ofstand scheen te staan, so verre van malkander is; dat dikmaals 't voorste tienmaal nader was aan ons, dan aan 't achterste dat ons eerst al even na toescheen. Dus is het sekerlik gemeten, dat de Son ten minsten twintigmaal so verre van ons af is als de Maan; en dat andere Sterren duisendmaal verder af zijn dan de Son. Nochtans kan 't niet anders wesen, door de nature van 't gesigt, of sy moeten ons toeschijnen datse alle even eens als in een verwelfsel staan, gelijk als lampen romdom heen evendrachtig opgehangen. §. 15. So en was het dan gansch niet van node, dat de Godheid sich in tween scheidde; in voegen dat het alleropperst wesen als 't volmaaktste in den Hemel heerschte, en een ander min volmaakt sich met d' Aarde behielpe: nademaal wy sien, dat Hemel en Aarde slegts onderscheidingen van menschen zijn, na derselver begrijp en gebruik; en dat den Hemel anders niet en is dan dat geheele ruim des Weerelds, daar wy self op der Aarde van omring zijn en d' Aarde self een deel van is; doch aangemerkt, so als 't sich hier op Aarden aan ons gesigt vertoont. En 't is waar, als geseid is, dat sich de H. Schrift self in desen, gelijk in andere dingen, na onse tale schikt. Gesteld, dat den Hemel als boven ons, so als 't oge dat begrijpt, daar door weerdiger plaats geachte moet zijn, waar toemen over al de hoogste kiest: so pastet ook, menschliker wijse (gelijk de Schrift gewoon is) van God te spreken, datmen hen als den hoogsten in eere, ook den Hemel als de hoogste plaats ten opperkoninglijken zetel geve. Maar te meinen, datter waarlik sulken onderscheid in de plaatsen of de saken selve zy, dat is so veel als niet verstaan wat de Hemel of de Aarde is. §. 16. Gelijk sulx dan niet eigentlijk van God te verstaan is: also magmen ook niet denken, dat iets in den Hemel of op Aarde voor sijne sorg en opsigt te geringe zy. Praetor minina non curat: de Schout moeit sich met geen kleinigheden: daar zijn mindere voor, dien sulx bevolen is. Maar die dit op den allerhoogsten Regter passen, meinen al wederom, gelijk flus geseid is, dat God, 'teenemaal is gelyk als sy. Ik ben, seid hy, God, en geen mensche. Hos. 11: 9. hebt gy, seit Iob, vleeschelike oogen? Siet gy gelijk een mensche siet? Iob. 10: 4. Doet hier vryelijk by, dat wy de regte kenners niet en sijn van 't gene volmaakt is of niet en is. Want geen ding is volmaakt gelijk God is, die niet meer worden kan dan hy is: alles is volmaakt in sijnen aart, het zy groot of klein so als het God geschapen heeft. De Mier is so volmaakten dier als d' Olifant, al en isse so groot niet. Men siet door een vergroot glas desselfs allerfijnste delen, so wel in order geschikt als de grofste van den Olifant. Is een grof-smid volmaakter konstenaar dan een goud of silversmid, om dat hy groter stukken werkt? Vorder isser niet ter weereld so gering dat sonder God ontstaan kan, volgens dien ook niet bestaan. Want hoe minder wesen 't heeft, so den mensche dunkt, des te groter kragt moet hy hebben die dat swakste wesen onderhoud.

{==15==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 17. Niet op de kleinheid slegs, (mogt iemand nader seggen maar om d'onweerdigheid der aldervuilste dingen, past het beter dat deselve van geringen Goden, dan den grootsten God gehavend werden. Maar die sulke geachten heeft moet meinen, dat de Geneeskunst geringer dan 't kleermakers of schoenlappers handwerk is; om dat gene somtijds op des menschen afgang en vuligheid moet sien, om te oordeelen wat siekte dat hy heeft en dat sich dese met alsulke dingen niet bemoeit. Sulk onderscheid is niet in aansien van God, noch in de Nature self; maar alleenlik in ons oordeel te sien. Want dat schikt sich na 't gebruik dat wy van de saken hebben; en besonderlik 't lichaam betreffende, na dat wy verscheidelik van deselve worden aangedaan. 't Gene somwijlen den eenen lelik stinkt, het kan zijn dat het den anderen lieflijk riekt; dat den eenen seer wel smaakt daar een ander vies af is; dat d'een vermaakt is met een geluid, dat den anderen verdrietig valt: en so van d'andere sinnen mede, welker beweegingen de mensch in sijn oordeel ontrent de natuur der saaken maar te veel en volgt. Hierom is 't dat d'Hebreen {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

ta-am smaak noemen 't goedbedunken dat de mensch van allerhande saken heeft. Eindelik heeft ons d'ondervindinge door behulp der vergrootglasen geleerd, dat de verrotte lichamen in een oneindig getal van allerkleinste beestjes bestaan; welker geen nochtans buiten 't oog en de kracht des algemeenen Scheppers is. Wy besluiten dan, datter geene plaats ter weereld, noch geen ding waar ter plaatse dat het wesen mag, hoe gering of hoe vuil in onsen ogen; onder enig ander bestuur dan Gods des algemeinen Scheppers is: en datter volgens dien geen meer Goden noch bestierders van de Weereld zijn dan een.


III. Hoofdstuk. Derhalven isser gantsch geen reden om te denken, datter enige Daemones, Halfgoden of Ondergoden zijn.

§. 1. TOt dusverre bewesen zijnde, datter geen meer Goden noch besierders zijn dan een: so moetmen verder ondersoeken, offer sulke Semidei, dat is Halfgoden, zijn, die de Grieken daimonas noemden; van welken in het I. Boek II. Hoofdst. §. 14, 23, verhaald is. De Zemeens en Mabujas der Amerikanen komen, als X §. 9, 11--14, 17. gemeld is, met deselfden over een. Al en hebb' ik hunne redenen hier voor om kortheids wille niet verhaald, gelijk ik 't nu daarom ook niet sal doen: so mag nochtans de Leser lichtelik bemerken, waar sulk gevoelen uit ontstaat. Want het blijkt uit het gene reeds II. §. 4, 5, 7. is aangemerkt, dat de Heidenen, de volmaaktheid van het godlik wesen niet wel beseffende, nadien sy 't al te menschelik begrijpen: daar door tot die gedachten vervallen zijn, dat God Daemones, dat is, sulke geesten als Stedehouders en Middelaars behoeft, die 't bewind van 's Weerelds algemeen bestuur onder sich verdeelen. En dese moesten, sose meinen, Geesten, dat is van volmaakter wesen zijn,

{==16==} {>>pagina-aanduiding<<}

dan de Lichamen; die 't verstand niet hebben dat tot regeringe van noden is. Daar by bedenkende, dat den Opperhemel, als 't eerste deel des ganschen wijden Weerelds, allerbest tot ene woonstede van God den Albestuurder paste; en d'Onderhemel van de Sonne, Maan en Sterren voorsien, den Aardkloot van Menschen meest bewoond is: so docht hem dat de Lucht, die tusschen beiden is, mede niet sonder inwoonders moest zijn; welke sy dan meinden dat de Daemones waren. Dit so van geleerden self versonnen, magmen denken dat het volk te gereeder heeft geloofd: bemerkende verscheidene onvoorsiene werkingen; sonder Lichaam te sien, waar uit die konde voortgekomen zijn. §. 2. D' Ideen van Plato en d' Intelligentien van Aristoteles, so als ik in 't begin des I. Boeks. II. §. 5. van deselven aangetekend hebbe, quamen mede uit den selfden hoek. Want dat deelen van 't Goddelik bestuur, de bestendige loop, het licht en de kracht der hemelscher schepselen, dede Aristoteles geloven dat het godheden waren die dese lichamen besielden: daar de Iode Maimonides mede een groot stuk weegs na toe loopt, I. B. XII. en Mahomet niet verre van daan blijft; en Origines, hoewel een kristen, 't oor toe leent. I. B. XV. §. 10. Wederom Plato Gods besluiten menschelik beseffende, begreep de denkbeelden in hem als verscheiden, om dat d' afdruksels verscheiden zijn: even eens als een konstenaar verscheidene beelden schetst, om 'er andere na te maken. Siet daar alle de redenen, waarom de wijsen deser weereld, buiten schrift of openbaringe, al van ouds af dachten datter Geesten waren: sose niet met een door een schemerlicht, hen mettertijd door de reten van Gods tempeldeur bestralende, sints dat de Ioden met den Bybel onder 't Heidendom verspreid waren, zijn versterkt geweest §. 3. Eens toegestaan datter Ondergoden zijn, so heeftmen die wel haast voor Middelaars genomen tusschen d' Oppergoden en den Mensch: insonderheid diemen acht half God half Mensch te zijn, ende also in hunne eigene nature beiden even na. Sulk gevoelen lang voor 't Kristendom geweest, is derhalven uit gerugten van Gods openbaringe in den vleesche niet ontstaan. Het heefter ook gansch geen gemeenschap mede, dan alleenlik in den klank: also half God geen God, en half Mensch geen Mensch kan zijn; en also geensins beidegaar in een. Gods volmaaktheid lyd niet dat iet half kan wesen 't gene hy is; de wijle 't onderscheid tusschen God en Mensch oneindig is. Men siet ondertusschen, dat het vereeren der Mabujas en der Daemons hier uit is ontstaan. Den grootsten God of Goden om geen kleinigheden quansuys moeyelik te vallen, so moesten dese kleine Goden, dese Middelaars al den aanloop hebben. De Roomsgesinden stellen hunne Heiligen in deselfde plaats: andere namen, maar al een en 't selve doen. §. 4. Noch 't een noch 't ander heeft weerlegginge van node. Want het gene versch van Gods volmaaktheid, en 't oneindig onderscheid tusschen hem en 't schepsel is geleerd, stoot het al om verre. Geen Intelligentien derhalven, geen Ideën, geen Daemones, geen Semideï: Een God alleen is't al in al. Derhalven valt hier niets te middelen voor de genen die Gode niet

{==17==} {>>pagina-aanduiding<<}

even gelijk, die merkelijk minder en dienvolgens sijne eigene schepselen zijn; die self van hem af hangen, in hun werken en bestaan. Tweedingen zijnder echter, die ik wel wat nader onderzoeken wil: de Plaats die men voor dese Middelgeesten open houd, en 't Bewind datmen het in dese weereld geeft. §. 5. Het heeft ten eersten geenen grond, datmen Geesten versint om plaats te vullen: en dat daarom de Lucht of den Onderhemel, ledig van lichamen zijnde, moeste vol van Geesten zijn. Even eens, of de Lucht of Hemel self niet lichaams genoeg, en alleenlik plaatsen waren: of dat de Geesten plaats, op die wijse als een lichaam behoefden. Sy verstaan den aart eens Lichaams noch der Geesten niet, noch der plaatsen, die so spreken. Sy versinnen ook niet wel, hoe groot dat de Weereld is: en het blijkt uit sulken slegte redenkavelinge, dat dese Filosofen in de Wiskonst onervaren zijn. Want die soude hen anders leeren, dat de Lucht, die desen Aardkloot omringt, niet te beduiden heeft by dan onmetelik ruim, waar in de Sonne, Maan en Sterren zijn: en dat elk van dien (dit sullen self de Natuurkundigen seggen) sulken lucht om sich heen heeft; dien sy dan al so wel als den onsen van Geesten, als inwoonders, behoorden te voorsien. Volgens de kleinste meetinge by wiskonstigen bekend (want om dat hier uit te rekenen vereischt den inhoud van mijn schrijven niet, so word van der Aarden tot de Maan ('t uitterste dat dese Lucht sich strekt) ruim 50000 duitsche mijlen gemeten: maar van de Mane tot de Son wel twintigmaal so veel. Moet al die ruimte dan ook van geen geesten voorsien zijn, so het de eerste wesen moet? En waar salmen 't volk van daan halen, dat de plaats tusschen de Son en d'andere Planeten, die noch veel grooter is; en van Saturnus den uitersten Planeet, tot de vaste Sterren toe, die nauwelix te weten is, bewonen sal? Siet so weinig wetense, die meinen datse plaats voor Geesten weten, en daar uit besluiten datser zijn. §. 6. Maar dan tonense met een, datse de natuur der Geesten niet verstaan. Geen Lichaam isser sonder plaats; ende is dat so verre waar 't gene van ouds gesegd is; Quad nusquam est, non est, Dat nergens is, dat is niet Maar van enen Geest word niet eigentlik gevraagd waar hy is maar waar hy werkt. D'ouden hadden dat al mede enigsins gevatt, wanneerse seiden: Animam non esse ubi animat, sed ubi amat, Dat de Ziele niet en is daarse leeft, maar daarse lieft. Plaats en kanmen niet versinnen sonder Ruimte: noch die ruimte sonder palen, hoe verre datse strekt, klein of groot; na dat het lichaam groot of klein is, dat die plaats bestaat. Elke plaats is dan van 't gene dat daar in geplaatst is so genaamd; of (om den ongeletterden wat meer te ontmoeten, na 't gene datmen daar in plaatsen wil Neemt dat iemant een huis wil timmeren, of enen tuin aanleggen; daar moet plaats toe zijn: hy siet hoe veel ruimte dat hy heeft, daar na maakt hy sijn bestek: of hy maakt dat eerst, en neemt dan so veel plaats als dat vereischt. Maar of hy meinde verscheidene vertrekken daar in te maken, om Geesten te huisvesten; in 't eene 10. in 't ander 100. in 't derde 1000: meint hy dat het laatste so veel rui-

{==18==} {>>pagina-aanduiding<<}

mer soude moeten wesen als 1000. meer dan 10. of 100. is? Vreest hy dat sich anders de Geesten niet en souden keeren noch wenden konden, sose te naaw mogten gehuisd zijn? Die dat denkt, die moet ook denken dat een Geest een Lichaam is. §. 7. Onse kristen leeraars meinen sich wel uitgesloofd te hebben, met dit onderscheid te stellen: dat een Lichaam in ene plaats is circumscriptivé, dat is, omschrijvender wyse: een Geest definitivé, bepalender wyse, maar God self repletivè vervullender wyse. Doch die wyse van spreken verwert de saken diese onderscheiden wil. Want een Lichaam self, ende ook anders niet dan een Lichaam, op alle die drie wijsen en in sekere plaats moet zijn: God noch Geest op geen van drie. De saak is klaar. Eerst so veel het Lichaam aangaat; dat het tot sekere plaatse bepaald is, daar het is en elders niet: dat het met die plaats omschreven is; so veel plaats beslaande als 't dan is, niet meer noch min: en wat is klaarder als dit, elk Lichaam sijne plaats vervult? So gy van God, in aansien van de plaats wat seggen wilt, segt dat hy Hemel en Aarde vervult. Want dat seit de Schrift Ier. 23: 24. Doch hoe sulx te verstaan, verklaren ons Filosofen best: wanneerse seggen, dat God in geen sekere plaats bepaald, of ingesloten, en van ene andere uitgesloten; maar over al even na tegenwoordig is, niet door uitstrekkinge sijns wesens, (want dan ware 't lichamelik) maar door algemeene werksaamheid. §. 8. Van de Geesten moet ik nu wat nader spreken. Een geschapen Geest en heeft geen plaats, dan so verr hy op een lichaam werkt, dat op sulken plaats is: datmen dan met eenen om die reden noemt de plaats van sulken Geest: De gewone plaats van 's menschen Ziel sal in dien sin sijn lichaam zijn: want daar in werktse meest. Maar denktse aan personen, of aan saken die op andere plaatsen zijn, verr of na: so is daar ook voor so veel haar plaats. En sy kan met gedachten van andere dingen buiten 't Lichaam so seer ingenomen zijn; datse hoort noch siet, noch in 't Lichaam niet en werkt; het welk de Schrift verrukkinge van sinnen noemt. Hand. 10: 10. En Paulus selve twijfelt of sijn Geest niet buiten 't lichaam was, wanneer hy sich in 't Paradijs bevond: 2 Kor. 12:3. een bewijs, dat het hem niet ongelooflik docht, indien 't so mogte geweest zijn. So ik dan aan de grootheid deser stad, na den omvang harer vesten denke, so heeft mijne ziele so veel plaats als de stad beslaat: denk ik met een aan Londen en Parijs, om die t'samen te vergelijken; so is mijne Ziele in drie steden teffens, die so veel mijlen van malkander staan. Maar met mijn Lichaam kond ik maar op eenen tijd in een van drieën zijn. Wil ik nu noch meer doen: so veel als de Ziel betreft; die sal de grootte van den ganschen Aardkloot met eene gedachte bevatten; sy sal tot aan de Son en aan de Sterren klimmen: daar is dan de Ziel, so veel plaats beslaatse dan: indienmen so wel spreken mag. Daar tegen sullen duisenden van Zielen in een klein plaatsje zijn; gelijk de gene die den grooten koning William, binnen scheeps boort besloten, om over zee te varen, aldaar met volle genegentheid hunder gedachten gesel-

{==19==} {>>pagina-aanduiding<<}

schap hielden; of gelijk veeler menschen gedachten op een selfde plaats of sake die aldaar geplaatst is t'samenstemmen. Onnodig derhalven datter Geesten zijn, om de ledige plaats te vullen: een Geest kon dat wel doen; en vele teffens in de kleinste plaats noch ruimte laten. Doch wanneer het tot eenen komt: God self is een; en so volmaakt, dat hy (als geseid) alles in allen vervult. §. 9. Met het bestier des Weerelds moet het even eens gesteld zijn. Die het al gemaakt heeft, en daar door alleen de Heer van alles is, heeft alleen het regt en de magt om het al te regeeren. Genomen dat hy aan anderen, dat is aan enige sijner edelste schepselen, dat regt al geeft, door hen in 't bewind van 't een of ander deel te stellen: so en geeft hy doch daar toe 't vermogen niet; om dat hy niet en kan. Want hy aan sijn eigen schepsel niet kan geven 't gene hy selfs is, en dat het geen schepsel zy. Maar het kan geen schepsel zijn 't gene de Natuur, self in 't allerminste deel, bestuurt; te weten om die te maken anders alsse is. Om my wel te verstaan: so en hoort my niemant lochenen, dat de Mensch, als een Ondergod op Aarde, dese aardsche schepselen regeert; ende is van den Schepper self daar toe gesteld. Gen. 1: 26, 28. en 2: 15. en 9: 2. Psal. 8:7, 8, 9. Maar sulk ene regeeringe magmen met regt dienstbaar noemen. Want de Mensche kan verder niet doen dat de Natuur hem geeft; daar hy 't minste niet aan veranderen, noch een sijner eigene hairen witt of swart kan maken. Matt. 5: 36. en 6: 27. Self sal hy aan 't geringste vogelken geen voedsel, noch aan de leliën des velds enigen wasdom geven konnen; maar alleenlik de middelen toe dienen, so de Hemel hem die geeft. In 't I Boek IV. §. 2, 3. is daar af al iet geseid, daar ik my in desen na vereisch der sake, toe gedrage. So dat het hier op aan komt: de natuur self te bewerken, niet als Dienaars maar als Meesters der Nature, dat en staat by niemant dan by God alleen. §. 10. Want neemt eens, dat hy 't meesterschap over 't een of ander deel des Weerelds aan anderen overlaten wil: wien sal hy daar toe vinden die sijn schepsel niet en is? Want meer Scheppers, of allereerste oorsaken, dan een, dat is meer als een God, gelijk geseid is, kan onmogelik niet zijn. Neemter ook noch by, (schoon 't niet wesen kan) dat enige Schepselen, heerliker dan andere, als mindere Goden dat werk magtig zijn: wat reden heeft de Allerhoogste God om hen dat bewind te geven? Ist om dat hy 't werk alleen niet af kan? Hoe heeft hy 't dan alleen gemaakt; Die 't al in wesen bragt dat te voren niet en was, is sachts ook bequaam om het te onderhouden en besturen nu het is. Of vreest men dat het hem te seer vermoeijen soude, so hy alles door hem self alleen besorgen mogte? Die so spreken, moeten meinen dat God t'eenemaal is gelijk als sy. Psal. 50: 21. Was hy niet moede van maken, so word hy 't noch veel minder van 't bestuur. Moest hem 't scheppen der Natuur enige de minste moeyelikheid aanbrengen; waarom bleef hy niet alleen? wat onvolmaaktheid was 't in d' uiterste volmaaktheid, die deselve noodsaakte tot een werk, dat den minsten hinder brengen konde aan de volstrekte geluksaligheid? Blinde Heidenen: En weet

{==20==} {>>pagina-aanduiding<<}

gy niet? en hebt gy niet gehoord, dat de eenige God. de heere, de Schepper van de einden der Aarde, noch moede noch matt en word? Ies. 40. 28. §. 11. Maar hoe soudense ontrent Gods onbegrijpelik wesen sich so byster niet vergrijpen, nadien datse de natuur van hem geschapen noch niet eens verstaan: Want het is gansch niet op sijn Filosoofs, immers niet wiskonstig uitgevonden, datmen sulke ongelijke deeling van 't bestuur des Weerelds onder so gelijke Goden heeft gemaakt. By geen andere Heidenen is dat duideliker dan by de Indianen en oude Persianen te sien. I. B. VII. §. 6, 7, 8. Van drie Goden eener selfde orde sal d'een de Zielen uit deelen, d'ander de behoeften dese levens versorgen, en de derde den Dood bestellen. Isser dan niet meer te doen? Wie regeert nu d'andere menschen, dieder honderdmaal meer in de weereld zijn, dat de genen die van Permiseers geboden weten? Hoe komt, dat seven evenwaardige Ondergoden of Dienaars van den Oppergod so ongelijken bewind ontvangen hebben, en die 26. mindere Goden desgelijx? Hoe veel gaan de Menschen 't Vee en de Wateren te boven? Die de magt over de Bomen, Vrugten en Kruiden heeft, schoon minder van waarde dan Mensch of Beest: overtreft nochtans te merkelijk den genen die niet als op de vuiligheid past; hoedanig slag van menschen men hier t' Amsterdam Opkorters noemt, of met de vuilnis-karr of schuit voorsiet. Nochtans zijn Espendaar en Arendaar sulke Goden by de Persianen. Insgelijx is de Mane, wiskonstig gemeten, het ses duisenste deel der Sonne niet, schoon het ons door de nabyheid toeschijnt, datse ruim so groot is als de Son Wat isser voorts, dat de Goden van Wateren en van Vuur voor den genen zijn gesteld, die de Maan regeert? waarom dese en die 't Vee bestuurt voor den genen die voor den Menschen Zielen sorgt? En so van alle d'anderen? Waar uit men klaarlik siet, dat die menschen alles na hun oog en onverstand begrepen hebben, om sodanige Ondergoden aan te stellen, als het hen heeft goed gedacht. §. 12. Maar wat hebbense toch, als 't al tot hen self komt, met alsulke Daemones te doen? Want mitsdien datse een deel goed en een deel quaad zijn; ja der quaden, na hun meeste gevoelen noch wel 't grootste getal: wat heeft toch d' arme mensch aan sulke Middelaars? Want so de genen die sy om hunder quaadheid wille eeren, in sich selve sodanig zijn: moet sulx niet den Oppergod (of seg slegs op sijn heidens Goden) meer vergrammen, als versoenen, dat der boosheid sijnder minderen meer eere geschied dan men hem voor sijne goedheid doet? Daar beneffens, neemt dat die bose geesten door der menschen dienst en giften zijn te vrede gesteld; staan die nu so wel by den Oppergod, dat hunne voorspraak ietwes by hem gelden sal? Of heeft hy 't bestuur des Weerelds so glad aan hen overgegeven, dat hy niet met al te seggen heeft; en de Daimones, de Zemeens en Mabujas 't zijn, op welkers genade dat de mensche leven moet? Wederom: so dese Middelgeesten niet quaad van aart, maar alleenlik om der menschen sonden wille op hen so vergramd zijn, datmense met offerhande versoenen moet: hoe zijn de goede Daimones dan goed, die sich om de sonde niet vertoornen, om den mensch

{==21==} {>>pagina-aanduiding<<}

daar over enig leed te doen? of hoe konnen d'anderen wederom in sich selve goed, en alleenlik op den sondaar quaad zijn: nadien sy (na der Heidenen voorgeven in gebruik) met de vuilste en gruwelixte offerhande, die sonder d'allerswaarste sonde niet geschieden konnen, so gaarne gediend zijn? Hy en haat de sonde niet, die door sonde versoend wil zijn.


IV. Hoofdstuk. Datter nochtans Geesten zijn, blykt voor eerst aan 's Menschen Ziel; en dat die onsterflik is.

§. 1. AL is 't schoon datter maar een God kan zyn, so lochenen wy nochtans daar mede niet datter Geesten zijn. Want het is alreeds getoond, dat God dien naam heeft door vergelijkinge met de Geesten dieder zijn. II. §. 2. En sodanig is de Geest des menschen die in hem is, gelijk Paulus onse ziele noemt. 1 Kor. 2: 11. Maar wanneer wy seggen dat God onlichamelik is, so en moetmen geensins meinen dat hy is gelijk de Ziel. Al 't gene daar ooit ons verstand op denkt, word niet eerst in Geest en Lichaam; maar in God en sijne Werken onderscheiden. Die werken worden dan bevonden tweederley te zijn, van geesteliken of lichameliken aart. Nu is lichtelik te vatten, dat de Ziel, of soder enig ander Geest is, onder 't geschapene behorende, den Schepper nergens in gelijk kan zijn so veel het wesen betreft. Want anders is 't genoegsaam kennelik, dat dingen van een seer verscheiden wesen na malkanderen gelijken konnen: so als een houten beeld eenen levendigen mensche gelijkt; waarin niet de minste gemeenschap des wesens, maar alleenlik der gedaanten is. Doch hoe ongelijk dat ook den aard der geschape dingen zy: so komen Geest en Lichamen echter daar in t'samen over een, dat het een so wel als 't ander van God geschapen, in sijn wesen bepaald en afhankelik is. In God, al word hy mede Geest genaamd, heeft geen van desen allen de minste plaats. §. 2. Onder tusschen sietmen wel, somen wil bewijsen datter Geesten, dat is, onlichamelike dingen van God geschapen zijn; dat het niet en is om dat hy sich, so veel als sijn wesen betreft, in sijne schepselen uitbeelden wilde; also dat t'eenemaal onuitbeeldelik is. Maar het bewijs moet van d'ondervindinge komen, die wy hebben van ons self of van iet dat buiten ons bestaat. Doch d' onlichamelikheid van onsen Geest, dat is onze Ziele, is so klaar niet terwijlse noch in 't Lichaam is; als wanneermen mag verneemen, datse buiten 't Lichaam kan bestaan. So dat het eigentlik op d' onsterflikheid der Zielen aan komt: gemerkt dat de werkingen, diemen den Geesten toeschrijft, deselve verbeelden als buiten 't Lichaam zijnde; dat is, als Geesten die sonder Lichaam zijn. Derhalven is de vraag; eerst, of de zielen der menschen, wanneer de Lichamen door den dood vernietigd zijn, als noch op sich self bestaan; en dan, offer andere geesten zijn, die-

{==22==} {>>pagina-aanduiding<<}

men Engelen noemt, welke nooit eigene lichamen gehad hebben; ende nochtans niet alleenlik op een geestlik wesen, maar ook op 't lichamelik werksaam zijn? In dit hoofdstuk laat ons van des menschen Ziele spreken. §. 3. Sulx mag nu tweesins bewesen worden: uit den aart der Ziele, die sodanig is datse buiten 't lichaam kan bestaan; en uit d'ondervindinge van Zielen diemen noch vernomen heeft, na datse uit de lichamen gescheiden waren. Het eerste doet sich aan ons blijken, door dien de Ziel uit geenerhande stof is t'saamgesteld, die wederom gescheiden of vernietigd word. Om 't welk wel te verstaan moetmen weten, dat al wat lichamelik is, aan plaatselike beweginge, in sijn geheel of in sijne deelen onderhevig is. Ik segge plaatselik: niet dat ik van andere beweginge weet; maar om dat enigen sulk onderscheid maken. De hemelsche lichamen, gelijk de Sterren, sien wy gedurig en even draghtig van plaats veranderen. De lichamen van Menschen en Beesten bewegen sich veelsins op der Aarde, en der visschen in de Zee. 't Gene door konst van menschen tot hun gebruik gemaakt is, dat heeft voor een deel buiten beweginge geen gebruik. Maar al wat sich op die wijse beweegt dat slijt: het gereedschap word af gebesigd; een schip slijt af met varen; een last beest word door arbeid afgesloofd; eens menschen lichaam word door werk allenx verswakt, groeit aan en neemt af, en gaat op 't lest tot niet. Van de Sterren hebben d'ouden dat wel meest ontkend: maar de tijd allenx ontdekt, dat des Hemels deelen also wel als die van d'Aarde 't slijten onderworpen zijn. Over sulx soudemen Sonn' en Maan, met de bekende Sterren, metter tijd sien afgaan, sose door gedurig voedsel niet hersteld en onderhouden wierden. §. 4. Aan 't lichaam van den Mensch is dat besonderlik te sien. Het komt in desen over een met het lichaam van een beest. Spijs en drank doetse beide groejen: door dien de fijnste stoffe door de natuurlike hitte, die om 't hert is en de mage verwarmt, daar in gekookt en voorts tot bloed gemaakt; of met het bloed gemengd, door alle deelen des lichaams heen gevoerd, en met deselfde vereenigd word; middelerwijl dat het grofste, 't welk den meesten hoop maakt, door 't gedermte wederom na buiten uitgedreven word. So als nu ieder lichaam groeit, so neemtet ook weer af. Vocht en warmte van buiten of van binnen minderende, so vervalt het lichaam dat daar door bestond. men siet dat in den winter aan mensch en vee, aan boom en kruid: men siet het in den Somer, so het al te kraghtig droogt. Vocht sonder warmte, of warmte sonder vocht, beider sijds schadelik; en so 't aanhoud, verderfelik. Derhalven soektmen 's winters middel sich te warmen, en des somers tot verkoelinge. By gebrek van 't een of 't ander sal 't gewas verdorven, en sal mensch of beest vergaan. §. 5. Maar geen van dese dingen treft de Ziel: des Menschen wel te weten; want anders isset met een Beest, waar af terstond wat nader sal te seggen zijn. nu wil ik op al 't gene voorseid is, op dat het niet vergeefs (gelijk het anders schijnen mogt) geseid mag zijn, mijnen Leser eens te den-

{==23==} {>>pagina-aanduiding<<}

ken geven: of hy ooit aan hem self bevinden konde, dat sijn Ziele langer wierd, of dikker groeide, natt of koud, heet of droog wierd, door regen of wind schade leed; en ofse nergens was dan daar haar 't lichaam droeg. Moet hy niet bekennen, dat sijne Ziele dikmaals is daar sijn lichaam niet en is: so als in 't naars voorgaande Hoofdstuk. III. §. 6, 7, 8. van den aart der Geesten is geleerd? Nadien 'er dan geenerhande oorsaak is, van al de genen daar een lichaam door vermindert of vergaat, welke vat heeft op de Ziel: so moet volgen, datse blijft diese is, schoon haar lichaam al vergaat. §. 6. Nu wil ik verder seggen, datmen 't gene aan de Ziele van een Beest gebeurt, op die van den Mensche geensins passen mag. Want die twee Zielen, schoon beide also genoemd, gelijken malkanderen in 't minste niet. Somen enige Beesten so volmaakte werkingen siet doen, dat het gelijkt offer enig verstand insteekt; mijn voornemen is niet, sulx hier te betwisten, also dat ook niet nodig is. Want het blijkt klaarlik, schoon enig beest ene Ziel hadde, die boven de kragt sijns lichaams, en gevolgelijk daar van verscheiden zy; dat het nochtans geen ziel en heeft gelijk een mensch. Immers is noch nooit gemerkt, dat een beest iet van God wist; of verstandige spraak met een menschen of met sijns gelijke voeren konde. Want een papegaaj of exter spreekt slechs uit gewoonte, so als hy geleerd is; het komt te pas of niet te pas: of 't is blotelijk by gevall, so 't eens te pas komt. Desgelijx leertmen enen hond of ander dier ook kunsten doen; of 't zijn grepen van den meester, die zijn beest aan sekere tekenen gewend heeft, daar hy 't mede bestiert; sonder dat het d'omstanders merken, die dan meenen dat het beest self so veel weet. Ik soude te verre heen lopen, moest ik hier exempelen verhalen: dan segge alleenlik, dat de meeste redenen, waar mede men bewijsen wil dat een Beest verstand heeft; die bewijsen mede dat het meer verstands heeft dan een mensch. Doch dewijle niemant dat sal willen seggen; so houd ik my daar aan, dat des menschen Ziel geheel wat anders is, dat de gene daar een Beest door leeft. §. 7. So en is de Ziel des menschen ook dat gene niet, waar door sijn Lichaam leeft en sich beweegt; waar door het wast waar door 't versterkt word. Dit is aan mensch en Geest gemeen: en d'oorsaak is terstond geseid. Dies moet ons lichaam albereids op sulken wijse leven eer sich onse ziel daar mee vereent: gelijk een huis moet woonbaar zijn, eer daar iemand in trekt; en een orgel klaar, eer de meester daar op spelen kan. Men siet derhalven ook de ziel verhuisen, so haast als 't lichaam, desen aardschen tabernakel, valt. Verhuisen, seg ik; niet vergaan. Wantmen siet klaarlik, dat de stervende mensch, dikmaals tot den laatsten snik des levens toe, by vollen verstande blijft: schoon 't lichaam diermate verswakt is, dat hy niet een lid meer roeren kan; behalven dat de flawe stem te kennen geeft, dat de Ziel noch niet verscheiden is. 't Is waar, dat hy somtijds de spraak verliest; maar toont met wenken noch 't verstand. Somtijds verneemtmen ook de Ziel niet meer; om datse door geen lid van 't lichaam, dat

{==24==} {>>pagina-aanduiding<<}

daar nu te swak toe is, enig uiterlik bewijs daar af aan menschen geven kan. Men houd den kranken buiten sijn verstand te zyn, wanneer sijns lichaamsdelen onbequaam geworden zijn, om 't gene wy hem doen of seggen, door deselve te begrijpen. §. 8. Om dit beter te verstaan, so moetmen in den Mensche driederleye werkingen onderscheiden: die hy door 't lichaam allen, of door de Ziel alleen, of door beide t'samen doet. Lichamelik, en meer niet, zijn die werkingen, die de mensch gemeen heeft met een beest: eten, drinken, slapen, gaan en staan; en al wat voorts tot onderhoud van de natuur behoort; die van God also geschapen is, datse altijd haar selve red; beschermt en bewaart. Nochtans isser merkelik onderscheid. Want een Beest weet niet wat het doet, ende volgt de natuurlike schikkinge sijner leden, sijner dierlijke geesten, en der voorwerpselen waar door die beweegd worden. maar een mensche sal deselve dikmaals veranderen, na dat hem goeddunkt: om dat hy 't verstand heeft. Een schip drijft even eens op 't water, 't zy datter volk op is of niet: een paard heeft eenen selfden tred of draf, 't zy dattet alleen loopt, of dat het iemant ment: de natuurlike beweeginge is eenerley. Maar so een schip sonder schipper is, so drijft het slegs voor wind en stroom, so lang tot dat het ergens stuyt: en een paard gaat sonder meester, daar de weg of weide strekt, en de lucht en 't voeder trekt. Dan de stuurman doet het schip wel by de wind seilen, en dat tegen stroom: en de voerman ment de paarden; niet daar se van self gaan souden, maar daar hy wesen wil. So doet de Ziel in 't Lichaam van den mensche: sy is het roer van 't schip, sy is de toom van 't peerd. §. 9. Andere werkingen doet de Ziel door 't lichaam, die een beest niet doen en kan: sy spreekt, sy hoort en siet, sy leest en schrijft; sy maakt allerhande werk. Sonder lichaam sou de Ziele geen van al die dingen konnen doen; de leden moeten hier te werk: nochtans moesten die voor alles stille staan, haddense geen Ziele die sulx leeren; en geleerd, hare leden dus of so gebruiken konde. Seg toch niet, dat een Beest ook hoort en siet, al en spreekt hy niet. Want al ware 't sake dat het hoorde en sag, gelijk een mensche doet; wat isser meer? Doch so iemant op de harpe speelt, dat hoort een esel ook; maar de mensch alleen weet wat hy hoort, self dat hy hoort, en weet een esel niet. Een hond komt ook ter kerke, en hy hoort den predikant, doch meer niet dan 't geluid: de mensch onderscheid de woorden, en verstaat den sin; het beest hoort alle woorden even eens, en verstaater niet met allen af. Dusdanig zijn de werkingen die Ziel en lichaam t'samen doen. Waar uit alreeds te speuren is, dat des menschen Ziel die van een beest met allen veel te boven gaat. §. 10. Noch merkelik meer is dat te zien uit alsulke werkingen, als de Ziele sonder hulp van 't Lichaam doet. Te weten, datse denkt aan Lighamelike en onlichamelike dingen; datse wil, datse verstaat, iet voorneemt of begrijpt: en dat dikmaals allerbest, wanneerse minst van 't lichaam word beswaard. Het gehoor, 't Gesigt, de Spraak; alle d'ui-

{==25==} {>>pagina-aanduiding<<}

terlike sinnen, worden door spijs en drank, door beweginge en oeffening geholpen: maar sijn verstand heeft een mensch nuchteren best, en is meest werksaam als dat rust. Daar van is 't, dat ene aandachtige Ziel het vasten ook by 't bidden voegt: op dat (gelijk onse sinrijke Dichter seit) een nuchteren aam van mond ten Hemel rijs. Self de vijf uiterlijke sinnen, die wy met de Beesten gemeen hebben; en de drie inwendige, d' Inbeelding, Geheugenis en de Gemeene sin; zijn ons dikmaal hinderlijk, ontrent de werkingen die suiverlijk der Ziele eigen zijn. Men doet d' ogen toe, men stopt d' oren; men gaat allen, men scheid sich van 't gewoel: om beter by sich self te zijn, en sijne geachten vry te laten gaan. Tot deselve is dan 't Lichaam meer hinderlik als nutt. Dus volgt, dat de Ziel haar eigenste werk, dat sy doet als Ziele, sonder 't Lichaam doet. Ende is dan verder openbaar, mits dien datse sonder 't Lichaam werkt, datse sonder 't lichaam ook bestaat. §. 11. De meeste swarigheid die ik hier tegen sie, is datmen soude mogen denken, dat de Ziel, sose uit het Lichaam self niet voorkomt echter met het Lichaam voortgeteeld: en derhalven, schoon niet in haar self lighamelik, nochtans te seer aan 't Lichaam vast is: sulx het schijnt, soder geen Lichaam quam, datter ook geen Ziele komen soude. Waar uit dan ook met eene stond te volgen, dat de Ziel alleenlik by 't lichaam behoort: ende over sulx niet meer in de weereld heeft te doen, alsser 't lichaam niet meer is. Want waarom isse niet so wel voor 't lichaam al in wesen, alsse na het lichaam overblijft? Maar niemant heugt iet van hem selven dat hy was eer dat sijn lichaam was: ja so lang noch niet. Self en weten noch op heden de geleerden niet, of sy zijn 't altoos niet eens, wanneer de Ziel begint. Voor d' ontvankenis des lichaams: dat heeft nog niemant veel geseid, die niet joodsch of van Pytagoras gevoelen was; maar wel daar na. Want als'er al onder de Kristenen gevonden zijn die leerden, dat God de Sielen alle gelijk in 't begin geschapen heeft, ende elk eene der selve ten tijde van haars lichaams teelinge in de selven stort: die zijn altijd verlegen geweest, om hun seggen goed te maken. So ook de genen die meinen, datse d'eene na andere, het zy buiten, het zy binnen hunne lichamen geschapen, ende also met deselven vereenigd worden. Maar wy hebben met alle de swarigheden niet te doen: so den Leser blijken sal uit het gene noch te seggen staat. §. 12. Van twee dingen die sonder malkanderen niet beginnen volgt niet, dat het een door 't ander bestaat, en 't een met het ander te niete gaat: het tegendeel sietmen dagelijx gebeuren. Duisent bomen worden op eenen dag geplant; doch zijn daarom niet van gelijken duur. Tweelingen op eenen dag geboren leven niet al even lang. Noch zijn die dingen van gelijken aart: maar de siel en 't lichaam seer verscheiden. Gy sult seggen, dat nochtans twee bomen eener plantinge, en twee kinderen t'eener dragt, so na niet aan malkanderen verbonden zijn, als de Siel aan 't lichaam van den Mensch. Ik ontken dat niet, en hebben effen §. 9. self also verstaan. Doch sal niemant seggen, dat de Siel echter meer gemeenschap met het lichaam heeft, dan de leden met malkander, of gelijkelijk met de levendige

{==26==} {>>pagina-aanduiding<<}

geesten hebben die al t'samen lichamelik zijn. Nochtans kan de mensche arm of been verliesen, sonder 't minste letsel aan de rest. Veel lichter isset voor de Siel, die door 't lichaam niet en leeft, datse sonder 't lichaam ook besta. §. 13. Ik segge dat de Siel door 't lichaam niet en leeft; so als hier voor bewesen is: maar 't lichaam self door dat natuurlik vier, of die hitte die in 't hert is. Daarom sterft het lichaam so haast als dat vuur verteerd is, of binnen tijde uitgebluscht. Het eerste geschied, wanneer de mensch door ouderdom of siekte sterf; het ander, so hy by gesonden lijve, door geweld van vall of stoot, of how of steek of vuur of water aan sijn einde raakt. So sietmen dan aan 't lichaam wel, op wat wijse 't zy, als haar dat steunsel self begeeft, dat het dan ten eersten valt; om dat het daar by stond. Nu sien wy dat de Siel sulk steunsel niet behoeft, noch van 't lichaam ondersteund word: en so volgt, dat al is 't dat het lichaam haar begeeft, sy nochtans uit sulken oorsaak niet vergaat. §. 14. Daar mogten echter andere zijn: doch die soudemen moeten tonen; en die moesten Geest of lichaam zijn, want al 't schepsel in die tweederley natuur bestaat. Geen lichaam altoos buiten haar eigen, dat haar buiten twijffel 't naaste is. Dat en kan de Siel niet doen vergaan, alsose door het selve niet bestaat: een ander noch veel min. Daar by merktmen dat ons lichaam op de Siele werkt; en begrijpen 't echter niet: veel min, hoe een ander lichaam dat kan doen; en wy merkent ook noch niet. Van Geesten mag men dat niet denken, sonder eerst te tonen, datter buiten onse Siel noch andere Geesten zijn. maar ik sal in 't VI Hoofdstuk wel doen sien, dat sulx buiten 't heilig Woord swaarlik te bewijsen is. §. 15. God self echter, die de Sielen schept, kan die ook te niete doen: maar men moest bewijsen dat hy wil. Dit bewijs ontbreekt; en dan volgt veel lichter dat hy niet en wil. Want so ik geloven mag, dat een wijs man sijn eigen maaksel breken sal; het moet zijn om dat ik de reden sie, die hy daar toe hebben kan: of so niet, en ik sie nochtans voor ogen dat hy 't breekt; so denk ik dat hy reden heeft. Veel weiniger staat my sulx van God te denken, wiens wijsheid overmatig is; so ik 't self niet sie, dat hy 't werk sijner handen breken sal. Van 't lichaam word ik sulx gewaar: maar van de Siele niet. Gy moogt seggen, ik doe al: want ik verneem de ziel niet meer, als de mensch gestorven is. 't Is wel: ik verneem den man niet meer, die uit sijn huis, wanneer dat viel, vertrokken is: maar is hy daarom dood? Ik hoor dat orgel niet meer spelen, gelijk ik plag, om dat het niet meer deugt: maar is daarom de meester dood? Elk siet, hoe dat dit niet en volgt. §. 16. Nu seg ik noch, dat ik den Schepper voor sodanig ken, dat hy de Siel niet wil te niete doen. Hy isser te regtveerdig toe: van sijne andere volmaaktheden sal ik niet eens spreken. De reden leert, dat God geen God en is, so hy geen loon na werken geeft. Dat doet hy echter in dit leven niet: menig leeft godloos, en blijft sijn quaad doen ongestraft; menig doet

{==27==} {>>pagina-aanduiding<<}

sijn best om wel te doen, en is'er altijd qualik aan Hoe raakt dit noch eens effen? Op 't lichaam heeft de Regter geen verhaal: dat is voorby. So moet de Siel dan noch in 't leven zijn, om de straffe voor 't bedreven quaad, of den loon van 't goed na evenredigheid te ontfangen. Ik weet wel, dat een Kristen met dese reden verder gaat, om d'Opstandinge des lichaams te bewijsen: maar wy spreken hier slegs van de Siel, en dat ook verder niet dan ons de reden leid. §. 17. Is 't nu anders; dan en weet ik niet waar 't van komt, dat de mensche sulken trek heeft tot d' onsterflikheid. Wie brengt hem die gedachten in sijn hoofd: daar hy niets en siet dat niet vergaat? Wat heeft hy aan d' onsterflikheid sijns naams, om daar voor met roemwaarde daden sich bekend te maken? Van waar komt hem de schrik van sijn gewisse, wanneer het hem van bose daden wroegt, die heimelik gepleegd, en niemant ooit gebleken zijn? Mogelik so vreest hy noch, dat het aan den dag mogt komen terwyl hy leeft. Maar waarom vreest en schrikt hy meest, wanneer de dood hem naakt? Om dat de straffe van het quaad so wel natuurlik in sijn hert is ingedrukt, als de regel van het goed. §. 18. Blijft onse Siel nu na den dood; so volgt dan datse eewig blijft. Want sose eens haar lichaam overleeft, wat lichaam kander zijn, dat haar namaals doe te niete gaan? 't Gene in vermogen van den aart eens lichaams niet en is, dat vermag het nimmermeer. En so het nooit en bleek, datter ander slag van Geesten zijn, dan de Siele self: so is 't ongerijmd te denken, datter namaals komen sullen die onsen Geest te niete doen, die eerder was dan sy. De Schepper self sal 't ook niet doen; so hy 't niet met eene doet wanneer hy 't lichaam breekt. Want de reden dieder is om dat van hem te denken en geld hier niet; het zy de straf der bose Siel een einde neem of niet. So ja: wat oorsaak heeft de Regter om sijn eigen werk te breken, nu 't door de straf gesuiverd is? So niet: dan magmen vryelik geloven, dat de misdadige self in wesen is, terwijl de straffe duurt; en dat hy, om eewiglijk te lijden, eewig leeft. Nu en is God wederom so onregtvaardig, noch so onevenmatig niet in zijn bestuur, dat hy eewig straffen, en niet eewig lonen sal. Waar uit volgt, dat hy noch veel eer aan de goede Siel (soder sulke mogten zijn) sijne goedheid eewig mededeelt, en met sich vereenigd houd; als hy d'andere door de straf dus voor eewig van sich scheid. Dus veel van d' onsterflikheid der Zielen, zo verr' als door natuurlike rekenen bewyslik is, geseid.


{==28==} {>>pagina-aanduiding<<}

V. Hoofdstuk. 't Gene verder buiten Gods Woord van den stand der Zielen na dit leven word geseid, leert de reden dat ten deele valsch, en ten deele onseker is.

§. 1. DE Leser verwondere sich niet, dat ik in 't bewijs van d' onsterflikheid der Zielen de Schriftuur gespaard hebbe: want so verr en had ik niet te gaan. Geen Kristen so gering, die niet en gelooft datter een leven na dit leven is: De Heidenen geloven 't mede, maar op ongelijke grond. In de Nature, die sy alleen hier in tot hulpe hebben, leit dat so klaar niet; of men moet het door een schakel van verscheidene redenen, d'eene uit d'andere volgende, (gelijk gesien is) gewaar worden: maar de Schrift geeft het selve door uitgedrukte woorden te verstaan. Ik hadde slegs voor om te tonen, (en daar blijf ik nu noch by) hoe verre dat een mensch in desen met de natuurlike reden komen kan: om nu te doen blijken, hoe veel dat hy daar in te verre gaat, waar af hem de Natuur niet met allen leert: gelijk er de Schriftuur geheel van swijgt. Ia self de gesonde Reden, die d' onsterflikheid der zielen uit voorseide gronden leert, sal met eene tonen, neffens de Schrifture, dat vele dingen valsch zijn, diemen van den stand der zielen na dit leven seit. §. 2. Laat ons nu dan sien, hoe verre ons verstand te regt kan raken: want voor 't meerder deel so loopt dat glas in 't wild. De Metempsychosis en Gilgul, dat is, der Heidenen Zielwisseling en de Zielwenteling der Ioden zijn van sulken slag. Want het wentelen, gelijk het in 't I. B. XII. §. 17. op sijn best verklaart is, komt in den grond met dan verhuisen over een: dan word by sommigen met so groven taal gemeld, dat het sig selven schaamt. Gelijk wanneerse seggen, dat de Ziel honderden van mijlen onder d'aarde door, van 't een graf in 't ander rolt; en sich met een lichaam, dat aan 't ander eind des weerelds rust, vereent. Sulk een grof verdichtsel toont genoegsaam, dat hy niet weet wat ziel hy heeft, die daar so af spreekt. Maar so als het de bescheidensten verklaren, komt het daar op aan, dat die Ioden eigentlijk Pytagoristen zijn: so men van sommige Kristenen by ouds ook enigsins vernomen heeft. Ik wil zien, op wat grond sy dit gevoelen bouwen; dan tonen hoe los dat die is; daar na self ook 't gebow ter neder werpen. §. 3. 't Heeft de menschen, so 't schijnt, eerst aangeleid tot die gedachten, datse aan d'eene zijde d' onsterflikheid der zieken met reden geloofden; en aan d'andere tegen reden bekommerd waren, om voor hen niewe plaats te vinden. Sijnde dan gewoon in een lichaam te zijn, daar toe van nature geschikt; moestmense wederom andere toeschrijven, na dat hun eerste lighaam verlaten hadden. Dan bemerkende, dat enige voorname luiden in

{==29==} {>>pagina-aanduiding<<}

verstand, in deugd, in staat en gelegentheid, seer wel geleken na anderen, die al gestorven waren eer sy geboren wierden: so docht hen, dat het deselfde ziel moest zijn, die uit dat eerste lichaam in dit laatste was verhuisd. Daar quam dan by dat elk, om sijne eigene waarde te verheffen, en zijn geslagt te edelen, geerne den naam hadde, dat sijn lichaam leefde door de ziel van desen ofte genen by ouds beroemd. Dus liet sich Pytagoras wijs maken, dat sijne ziel van Euforbus was; en Ovidius in 't XV. der Herscheppinge §. 3. begrijptet al in een. Morte carunt animae, semper que priore relicta Sede, novis domibus vivunt, habitant que receptae Ipse ego (nam memini) Trojani tempore belli, Pant hoides Euphorbus eram: cui pectore quondam Hae sit ex ad verso gravis hasta minoris Atridae.

De Ziel en kent geen dood: dewijlse maal op maal Verhuist van lijf tot lijf. Dus ben ik ('t heugt my even) Euforbus doe geweest, wanneer hem 't vinnig staal Van Menelaus hand by Troyen bragt om 't leven.

§. 4. Doch t' is licht te begrijpen, op hoe weinig reden sulk gevoelen is gegrond. Want dat van de plaats is alreeds III. §. 5- 8. genoegsaam wederleid. En so veel de gelijkenis betreft, die de Siel des volgenden mensches met die van den voorgaanden heeft: wat geeft dat meer, dan dat ook 't een Lichaam seer na 't andere gelijkt: so datse dikmaals nauwelix te onderscheiden zijn, al is 't datse malkanderen in duisend geslagten niet bestaan? Wat gelijkheid isser meer dan van 't een ey met het ander; schoon duisend mijlen van, of duisend jaren na malkanderen gelegd? En wat salmen dan van die Sielverwisselinge seggen, waar mede sy wanen dat eens menschen Siele self in 't lichaam van een beest verhuist; alwaar de minste gelijkheid niet en is, noch van Lichaam noch van Geest? Doch die droom ontstaat al wederom uit sulken grond, als ik hier nu seggen sal. §. 5. Gesteld zijnde, datter loof of straffe na dit leven is: IV. §. 16, 17. so hebbense daar mede sulken haast, datse 't een en 't ander in dit leven self te rugge schikken, en daar af de proeven ogenschynlik maken. Want dat gevense genoeg te kennen, die daar so af spreken, als hier voor op verscheidene plaatsen I. B. II. §. 16. VII. §. 16, 18, 20. XII. §. 16, 17. verhaald is. Maar sy souden nooit in die gedachten komen, dat de Siel eens Menschen in een Beest verhuisde, sose t'onderscheid maar half verstonden tusschen d'eene en d'andere Siel. Baldaens heeft ons I. B. VII. §. 14. wel geleerd, hoe 't hedendaagsch Heidendom dat slegs in de Lichamen stelt; als van eenerleye Siele, hoewel niet op eenerleye wijse bestuur: in aansien dat eens menschen lichaam daar toe veel bequamer is, dan van een Beest: Doch hier van is het tegendeel IV. 2. 4. 6. 7. 8. genoeg bewesen. Volgens dien

{==30==} {>>pagina-aanduiding<<}

willen wy ons hier niet ophouden, met menschen die self noch niet weten, datse beter Siel besitten dan een Beest. §. 6. Die Sielverhuisinge dan, om redenen hier kortelik geseid, verworpen zijnde: so valtet altemaal met een, wat van de verschijninge der zielen na den dood, in eigene of oneigene, 't zy menschelike of onmenschelike lichamen; of van derselver omswerven, of besondere pijnigplaatsen, by den Heidenen of Ioden, of ook wel by de Kristenen gereuteld word. So lang als ons de Schrift of d'ondervindinge daar niets af leert, magmen door de Reden daar af niet versekerd zijn. Want, (gelijk wy sien) daar en isser geen, dan die tegen de gesonde reden strijd. Dit seg ik voor so verre als wy noch gekomen zijn: sonder te bepalen, datmen niet en soude mogen verder gaan. Te weten om waarschijnelixt te gisse, wat behoudens alle d' eigenschappen van Lichaam en van Geest, aangaande die verschijningen en werkingen, diemen den Geesten toe schrijft, te geloven zy: en voornamelik, somen al uit de natuur niet kan versekerd wesen, datter enig Geest buiten 's menschen Siele zy; offet daarom ook bewijslik is, datser niet en souden konnen zijn. §. 7. So lang als dat echter onbewesen blijft, moetmen noodsakelijk onseker zijn, watmen van de verschijninge der Sielen, uit hunne lichamen verhuisd in dese weereld, seggen sal. Want de sekerheid daar af moest ons of van achter of van voren blijken. Van achteren, dat is; indien ons d'ondervindinge sulx leert; so datmen achter na, wanneer ons enige Siele mogt verschenen zijn, besluiten mogte datse noch in wesen is: 't gene van my hier boven sonder sulk bewijs genoegsaam getoond is. Doch wat van die ondervindinge zy, staat ons uit de proeven daar van op te geven in 't laatste deel te ondersoeken: hier geeft dat noch geen pas. Van voren, is so veel te seggen, als datmen uit den aart en eigenschap der menschelike Ziel voor af besluit, dat sulke verschijningen mogelijk zijn. Of dat nu gaan sal, laat ons, uit het gene in 't voorgaande Hoofdstuk daar van aangewesen is, hier wat nader overleggen. §. 8. So dan de Ziel haar eigen lichaam eens voor al verlaten heeft, wat doet haar namaals wederom daar in verschijnen? Is 't om datse sonder lichaam niet kan zijn; so vraag ik, ofse dan nooit sonder lichaam is; schoon sy niet altijd daar mede onder menschen ogen komt? Sulk lichaam is in waarheid dan sodanig, of alleen in schijn. Indien het slegs in schijn is, so en heeft die reden geene plaats, datse sonder lichaam niet kan zijn. Want schijn en sijn so veel verscheelt, als 't gene is en niet en is. So 't dan een waarachtig lichaam is: dat moet te voren geweest zijn; of dan eerst worden, wanneer het ander vergaat daar mede 't voor den dood vereenigd was. Laat eens sien welk van beiden meest en minst waarschijnlik zy. §. 9. Sal de Ziel, na 't verlaten van haar eigen lichaam, sich weder in een Lichaam laten sien: so is haar eigen buiten twijfel daar het naaste toe. Waarom blijftser dan niet in? of wat doetser tusschen beide buiten? Waar, en in wat staat isse ondertusschen; salig of verdoemd? Wanneer de Ziel so

{==31==} {>>pagina-aanduiding<<}

late na den dood verschijnt dat haar lichaam al verrot is; word het Lichaam dan binnen tijds weer opgewekt, om enige nietige boodschap aan den mensch te doen? Neen, seit Vader Abraham: sose Moses en de Profeten niet geloven, so en sullense ook, al waar 't datter iemant van den doden opstonde, sich niet laten geseggen. Luc. 16:31. Daar mede geeft de Heer genoegsaam te verstaan, dat sulke verschijninge der doden nooit gebeurd is, noch gebeuren sal. §. 10. Laat men nu 't verstorven Lichaam in sijn graf, en geeftmen aan de Ziel een niew; so dat was eerder de verhuisde Ziel in wonen quam, hoe was het dan? eens menschen Lichaam sonder menschelike Ziel? dat is, een Beest, even eens van maaksel als een Mensch. Maar wie heeft ooit ergens sulk een schepsel, dat mensch en geen mensch was, vernomen ? en waar quam sulken Lichaam, te voren door de gansche weereld onbekend, so schielik van daan? Mitsdien datter so menigen zielken verschijnt, somen 't seggen geloven mag, en dat meest by nachte: so moet het my wonder doen, datmen niet eens by dage een van alle dese menschelike Lichamen, wanneer de ziel, die daar namaals in verschijnen sal, noch in haar eigen Lichaam is, op d' eene of andere plaats ontmoet. §. 11. Seitmen, om die swarigheid te ontgaan, dat de Ziel na den dood in een niew lichaam, dat dan eerst werd wanneer 't ander verging, verschijnt: waar uit is dat ontstaan? uiter aarde gewassen, van God geschapen, of geboren? Seitmen 't eerste; wat land draagt sulken vrugt? Men noemde by ouds terrae filios kinderen der aarde, de genen welker afkomst seer gering of onbekend was: en 'twas tot merkelike kleinachtinge, datmen so van iemant sprak. Wat dan? Soude God wel so menigmaal mirakel doen alsser d'een of andere ziel verschijnen moet, om tot dienst derselve een niew Lichaam op te maken? Sekerlijk, het is den arbeid ook wel weerd om eens of andermaal, aan eenen ofte anderen mensche op aarde te verschijnen; ende dien bekend te maken, waar iet verloren is, wat kleine plukschuld onbetaald, wat geringer aalmis hier of daar te geven staat; en diergelijke meer, dat noch van 't best is, waarom de menschen meinen, dat sich de zielen na den dood in dit leven laten sien. Eindelik, somen seggen mogte, dat sulken Lichaam gelijk anderen geboren word: wie zijnder d' ouders af geweest? hoe komt dat niewgeboren Lichaam aan de kost? waar verhoud het sich in middelen tijde, wanneer het aan de menschen niet verschijnt? Hoe lang of hoe dikmaals is het met die Ziel verenigd? Dus vragende soek ik na 't gene niemant ooit gevonden heeft, en daar nooit iemant op en dacht: achtende nochtans, somen sulke dingen stellen wil, datmen daar op denken moest. §. 12. Anders blijfter nu niet over, dan dat het slegs in schijn, en niet in waarheid zy, dat de Ziel in enig Lichaam sich vertoont. Een schijnsel dan, maar dat nochtans wat doet; dat den mensche pijnigt, dat hem slaat by wij-

{==32==} {>>pagina-aanduiding<<}

len: of, so dat de Zielen niet en doen, maar andere geesten; dat ten minsten de lucht beweegt, om geluid te slaan, en spraak te maken. Dat niet en is, dat werkt ook niet: en een bloot schijnssel hoordemen nooit spreken. Segt dan liever, dat het de Ziele self is, die de lucht doet spreken? daar geen spraaksaam Lichaam is. Nu behoef ik noch niet na te vorschen wat een Geest vermag: dat sal hier na noch een besonder Hoofdstuk maken. Maar dese geest daar wy van spreken, des menschen Ziel, wat maakt haar buiten 't Lichaam kragtiger dan sy in het Lichaam was: Sprakse ooit wel 't minste sonder tong? wasse magtig enig Lichaam te doen sien of horen datter niet en was? kan iemant ook begrijpen, dat onse Ziel van sulken aart is, datse enig Lichaam sonder Lichaam beweegt? Schreef ik ooit of bracht ik brieven over met blote gedachten? want op geen andere wijse werkt de Ziel. 't Verstand des menschen komt so verre wel, dat het sijn eigen Lighaam te werk stelle: om door Lichamelike middelen de Lucht te verven, en d'eene of andere gedaante, van regenboog of andersins, daarin, of aan de wand te schilderen: maar sonder Lichaam 't minste niet. So volgt dan, dat des menschen Ziele na den dood, noch in waarheid noch in schijn Lichamelik verschijnt. §. 13. Maar laat ons, eer wy dit besluiten, na den oorsprong van sulk een gevoelen sien. Die is in 't heidensch en paapsch Vagevuur te vinden: en dat is door beider papen eerst bedacht. De Ioden hebben 't van de Heidenen de Mahometanen van die beiden, en enige verdwaalde Kristenen, geleerd. 't Selve te weerleggen is mijn voornemen noch belangen niet: also de vinders van alsulke verdichtselen self niet vast op hun gevoelen staan. Hoe veel dat self de Heidenen daar af geloven, liet sich Plato, en met eenen Socrates genoegsaam blijken, in 't gene voor I. B. II. §. 17. daar af aangetekend is. Voor de Roomsch gesinden (de genen namelik, die by hen de wijste zijn) mag de Iesuwijtsche schrijver Schott alleen verklaren, hoe vast hen dit geloven sitt, dat op een Vagevuur rust. Non disputo hic (seit hy in sijne Physica curiosa pag. 253.) an Purgatorium sit, &c. Ik wil hier niet betwisten, of 'er een Vagevuur zy. Maar dat moest hy daar ter plaatse doen, soder een is: alwaar hy met verscheidene verdichte stellingen beweeren wil, dat de Zielen der verstorvenen aan de levenden verschijnen; derselver voorbiddinge te begeeren: welke den verhemelden Zielen niet nodig, en den verdoemden gansch niet nut en zijn. §. 14. Die ook met aandacht bemerkt, wat allerhande menschen van den stand der Zielen na dit leven seggen; hy sal bevinden dat het aan malkander hangt noch kleeft. Het verwerd en veelerley gevoelen van de Heidenen, oud en niew, is hier voren I B. II. §. 15, 16. VII. §. 19. wel gesien. Insgelijx is het met der Roomsgesinden Zielverschijningen gelegen: die by duisenden verhaald worden, welker naweliks twee (wil ik goed doen) so wel t'samenstemmen: dat een opmerkend leser, of toehoorder, daar in niet d'eene of andere strijdigheid sal konnen tonen. Doch wat heb ik my hier met alsulke dingen op te houden? dewijle 't Pausdom doorgaans self bekent,

{==33==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat dit leerstuk (schoon in de vergadering van Trenten voor hoofdsakelik verklaard) uit de Schrift beswaarlik te bewijsen is. De Reden leert het mede niet: sulx hebben wy alreeds genoeg bespeurd: en dan so veel als d'ondervindinge belangt, daar al 't bewijs op aan komt, dat sullen wy hier na besien. Volgt derhalven, dat wy van de Zielen tot die Geesten overgaan, welker eigene aart sodanig is, datse sonder lichaam zijn.


VI. Hoofdstuk. So en is ook buiten Gods Woord, met natuurlike redenen niet bewijslik, datter Engelen, dat is, noch ander Geesten behalven onse Zielen zijn.

§. 1. ANdere Geesten dan der menschen Zielen, van God geschapen, worden by de gansche Kristenheid, (gelijk I. §. 8. geseid is) na de H. Schrift engelen genaamd: ende word daar van gevraagd, of men buiten 's Heeren Woord ook kan weten datter zijn: Daar is geen gebrek van Kristen schrijvers, die hier ja toe seggen. Ik wil hun gevoelen eerst uit Heereboord verhalen en weerleggen; om dat hy voor een goed Filosoof bekend is; en dan mijne eigene meining daar van seggen. Om 't nodigste alleen te melden, dit isser kortelik den inhoud af. vol. I. disp sel. §. 12. ‘Thomas Aquinas poogt in 't I. deel sijner Summa de 50. vr. §. 1. op dese wijse te betonen datter Engelen zijn. De volmaaktheid en de schikkinge van 't geheel Al vereischt, datter schepselen zijn, die den Schepper in so verre gelijken als hy oorsaak van dit alles is. Dit is hy nu door verstand en wille: waaruit volgt, datter verstandige schepselen, dat is, Engelen zijn. Het eerste bewijst hy, door dien het Gode betamelik was, tot de meeste volmaaktheid van 't Heel-Al, daar in te scheppen 't gene hem op d' allervolmaaktste wijse geleek. Nu is dat de meeste volmaaktheid, dat hy oorsaak aller dingen is. En dus moest dan het tweede volgen. Maar d' antwoord is: dat daar uit wel volgen soude, datter verstandige selfstandigheden zijn: maar niet datter Engelen zijn; also des menschen Ziel sodanig is. Daarenboven gaat dit ook niet vast, dat God de Weereld so volmaakt geschapen heeft als hy konde doen: waar op de spreuke van den Iesuwijt Mendoza past, sijnen mede broeder Suarez over diergelyke redekaveling belacchende; O bone Deus! quam multa fecisses. si quae potuisti fecisses? Lieve God! wat had gy niet al gemaakt, so gy al gemaakt had wat gy kondet? §. 2. Ik doe hier noch wat by. Want de reden van Gods gelijkenis genomen, heeft noch minder kragt dan men gemeenlik gelooft: also ik niet begrijpen, nochte iemand my ook seggen kan, waar in dat een onlichamelike Geest Gode meer gelijkt, dan een geesteloos Lichaam doet.

{==34==} {>>pagina-aanduiding<<}

(Hier voor van God sprekende, heb ik dat ook aangewesen. II. §. 2--5.) Dat van hoger oorsaak af hangt, kan in 't minste niet gelijken na 't gene dat onafhankelijk is. Ik sta toe, dat het maaksel sijnen maker gelijkt, in so verre als 't bewijs van sijne volmaaktheden geeft. Segt derhalven dat een Geest, in verstand en wille, als wesentlike kragten bestaande, den Schepper meer gelijk is dan een Lichaam; om dat daar in meer volmaaktheid is: en dienvolgens past hem mede, als u self, verstand en wille toe. Maar dat gy soud meenen, dat het een self de saken zy in God als in den Mensch, dat is te byster verdoold. Want waarom word den Schepper ook geen Lichaam toegepast? Om de verscheidenheid der nature? dat is wederom te seggen, dat een geschapen Geest eenerley nature heeft als God? Maar het is onmogelik, dat het schepsel eens gelijken wesens met den Schepper zy. Soder dan anders geen gelijkenis des schepsels met den Schepper overblijft, dan dat het maaksel met den Maker heeft: seg dan vry dat een geschapen Geest, vermits hy een bepaald en eindig wesen heeft, den oneindigen Gods oneindelik minder gelijkt, dat een vijl of tange na den mensche diese heeft gemaakt; also de maker en het maaksel beide even eindig zijn. §. 3. D'andere reden laat ik staan: dan segge slegs, dat schoonmen stelde dat God de Weereld so volmaakt geschapen heeft als hy konde doen; waar uyt volgen moeste dat het schepsel ook oneindig in volmaaktheid is: echter soude 't daarom noch so vast niet gaan, dat hy dan ook Engelen gemaakt moest hebben. Wy mogen so wat gissen, datter Gode even seer paste onlichamelike Geesten als geestelose Lichamen voort te brengen: maar wie maakt ons so koen, dat wy den Schepper sijne rekeninge maken, om d' evenredigheid sijner werkingen en werken uit te meten? Duisend dingen soudemen hier tegen konnen seggen, welker geene voor den menschen verantwoordelijk zy. Soude (om het hier by slegs te proeven) iemant uit de Reden ooit vernomen hebben, datter so verscheiden slag van dieren, van planten en bergsappen moesten zijn, alsser zijn: hoe komt dan dat hy dagelijx noch leeren moet, datter is het gene hy nooit wiste datter was? Soder dan oneindig veele dingen zijn, die hy niet kon weten datter zijn; so en gaat het ook niet vast, datter iet is 't gene hy meint dat wesen moest. §. 4. Ik sie derhalven niet, hoe het door natuurlike redenen bewijslik is, datter Engelen zijn: also men sulx noch uit de natuur en wesen der Engelen, noch uyt hunne werkingen betonen kan. Niet uit hun wesen of nature: also 't selve geen noodsakelikheid insluit om te moeten zijn; gelijk 't ook niet noodsakelik was, datter iet moest zijn van 't gene is, buiten God self. Noch uit Gods eigen wesen noodsakelik voortvloeyende, het welke de ongerymde stelling van Spinosa is. Want ik kan geen gedachte van God hebben, sonder daar in te begrijpen datter noodsakelik een is: maar wel van alle schepselen die zijn of niet en zijn; sonder daar by te moeten denken datse zijn. Ik wil dit noch wat klaarder seggen. Mijne ge-

{==35==} {>>pagina-aanduiding<<}

dachte van God is, dat hy de gedurige oorsprong en 't onderhoud van alles is; dit en kan ik niet denken, of ik moet daar in besluiten dat hy is. Want hoe is 't mogelik dat alles uit hem, en in hem, en tot hem is; en dat hy selve niet en is? Maar ik begrijpe, datter reusen van 100. voeten lengte, of dwergen van een spanne konnen zijn; of een vogel Fenix, of een Paradijs vogel, die geen voeten heeft: daar uit volgt niet datser zijn. So ook niet, schoonder Geesten zijn, met een eigen lichaam vereend, en daarna sonder dat lichaam bestaande; gelijk onse Zielen zijn: oft nu iemant dochte, datter ook wel wesen mogten die geen eigen lichaam hebben; daarom volgt nochtans niet datser zijn. Want onse Zielen selve zijn in tweederleyen stand: also sy eerst wel met; maar daarna, volgens dese luiden eigen seggen, sonder lichaam ook bestaan. §. 5. De saken dan van voren ondersoekende, so en is de oorsaak niet te vinden, waarom datter sulke Geesten, die wy Engelen noemen, souden moeten zijn. Indienmen over sulx natuurliker wijse iet daar van soude konnen weten; het soude als van achteren (gelijkmen in de Scholen spreekt) dat is, uit de werkingen van alsulke Geesten moeten zijn. Te weten, alsodanige die de kragt der Lichamen te boven gaan. Maar deselve wel ondersocht zijnde, salmen misschien haast verneemen, datse den Geesten noch veel minder passen, ende hen mede also seer onmogelik zijn. Of 't zijn misschien dingen die de Geest des menschen wel kan doen: gelijk wanneer een beseten mensche vreemde talen spreekt, die hy niet geleerd en heeft. (Heereboord brengt ook dit exempel by.) Degenen die geloven konden, gelijk Iustinus I. B. XV. §. 7. dat de Zielen der verstorvenen de lichamen der levenden innemen konnen: wat swarigheid hebben die te maken, om te seggen, dat het de Ziel eens taalgeleerden mans is, die na den dood sijns lichaams, door dat van den levenden deselfde talen spreekt, die hy in dit leven wist? Al houd ik my hier niet aan: nochtans is dit genoeg om de genen die het een by 't ander stellen, dit van de Ziel, ende nochtans Engelen gelovende, uit hun eigen seggen te overtuigen, hoe d'ondervindinge niet bewijst datter Engelen zijn. Doch nademaal 't bewijs van d'ondervindinge genomen, by de Kristenen mede in dit stuk gebruikt word, hoewel niet om te bewijsen datter Geesten zijn, maar datse doen 't gene men daar van seit: so wil ik mijn vorder seggen over dit stuk noch wat sparen, ter tijd toe dat het daar op aan sal komen. §. 6. Ondertusschen kanmen mede niet bewijsen, datter sulke Geesten niet en zijn, schoonmen hunne werkingen nooit vernam. Want misdien het den Schepper aan geen magt ontbrak, om te maken 't gene hy niet heeft gemaakt: so heeft hy mogelik wel iet gemaakt, dat wy nooit en sullen weten of 't gemaakt zy. In mijn boexken van de Kometen leert het XXXste Hoofdstuk, dat een oneindig getal van schepselen, diemen moet geloven datter zijn, den menschen echter onbekend zijn. So en volgt dan mede niet, soder Geesten zijn, dat wy die dan ook vernemen moeten, waar sy sich verhouden, en met eenen watse doen. Waar: dat word vergeefs ge-

{==36==} {>>pagina-aanduiding<<}

vraagd; also de plaats (volgens voorgaande bewijs, III. §. 5, 6, 7.) geen eigenschap der Geesten is. En wat hun werk belangt: wie sal seggen, so hy 't in den Bybel niet en leest, dat het ons betreft? als of God geen schepselen te werk mogt stellen, of 't moest ten dienste van den Mensche zijn. Dat heb ik in mijn Ondersoek van de Kometen ter gemelde plaatse al veel anders aangewesen. §. 7. In gevolge van 't voorseide soude ik niemant mede willen raden, dat hy sich veel quelde, om de werkingen van sulken Geest te bepalen of te onderscheiden, wat hy weten of wat hy doen kan; so lange als hem dat door ondervindinge niet en blijkt. Want gesteld, datter, als geseid, behalven onse Ziele ook noch andere sulke Geesten zijn; hoe salmen buiten ondervindinge konnen weten, hoe verre dan hun verstand en wille, en dienvolgens hun vermogen strekt? Het gene sy op andere schepselen werken, moetmen door vergelijkinge derselven met onse Ziele, den eenigsten geschapenen Geest ons van self bekend, verstaan. Die heeft een eigen Lichaam, sonder welx behulp sy op geen ander lichaam werken kan. Hoe kanse 't dan afgescheiden doen? hoe kan een Engel, die nooit Lichaam heeft gehad? en terwijl de Ziel in 't Lichaam leeft, bevindse in haar self het minst vermogen niet, om de minste gedachte aan eens anders Ziel bekend te maken; sonder tusschenkomst of taal of teken, dat door beider Lichaam word volbragt. Hoe isset dan te begrijpen, of, en op wat wijse het zy onse Zielen buiten 't Lichaam; het zy d'Engelen altijd sonder Lichaam zijnde, aan malkanderen te kennen geven watse denken, of betonen watse doen? Des sal het hier de plaats nu zijn, daar af wat bescheideliker te handelen; so verre namelik als de kennis uit de Natuur betreft: om daarna wanneer de Reden verder niet en strekt, tot de Schriftuur te komen, waar uit de meeste stoffe tot alsulke overwegingen ontleend word. §. 8. Echter staat ons eerst noch te ondersoeken, schoon wy flus alle schepsel in 't gemein in tweederleyen aart, Geest en Lichaam onderscheiden hebben: I. §. 12. 13. of der onaangesien niet noch een derde slag soude konnen zijn, dat noch 't een noch 't ander, of dat half Geest half Lichaam zy: beiderley nature even na, of hier wat meer van 't een en daar van 't ander hebbende. Want de veelerhande Daimones. Mabujas en Zemeëns meer gemeld tonen niet alleenlik, dat sulx by den Heidenen tot allen tijden is geloofd geweest: maar de joodsche Ordeninge, de Geesten niet alleen door hun bewind of magt, maar ook in wesen onderscheidende, geven sulx noch klaarder te verstaan. Voor desen heb ik daar al op gelet, dat al dit slag van halfslachte Geesten niet en kan versonnen zijn; dan met een verstand, dat in 't onderscheid van beiderley naturen, der lichaamen en Geesten niet verlicht is. Want tot noch toe isser niemant geweest die dat duideliker gesteld heeft dan Descartes, wiens gronden ik derhalven in de beschrijvinge daar op gemaakt gevolgd hebbe. I. §. 13, 13. Desgelijkx heeft het misverstand in de kennisse van God, alsulke Daemones bedacht, hier voor in 't III. hoofdstuk mijns oordeels al genoegsaam wederleid. Dunkt iemant echt-

{==37==} {>>pagina-aanduiding<<}

ter, datmen noch wel verder soude mogen gaan, om sulk een middelslag van Schepselen te soeken, dat tusschen Geest en Lichaam zy: die sal met weinig moeite noch te helpen zijn. §. 9. Iet dat Geest noch Lichaam is, sal nootwendig een van beiden moeten zijn? Geest en Lichaam tsamen, of dat ganschelik en al van 't een en 't ander onderscheiden zy. Het eerste word by de geleerden medium participationis, en het ander negationis, dat is, beiderley of geenderley middelslag genaamd. Want wat den mensche betreft, dien soudemen best medium compositionis, een middelslag door t' samenstellinge noemen: aangesien dat hem de almachtige Schepper, uit die twee verscheidene naturen, Geest en Lichaam, overgunstiglik heeft t'saamgesteld. Maar dat een enkel wesen uit die beiderley besta, dat kan onmogelik niet zijn, also weinig als een Geest gewogen, of ene gedachte met ell of schepel kan gemeten worden. Want de wesentlike eigenschappen, waar na de eene natuur van d'andere onderscheiden word, sich nooit vermengen. Daarenboven zijn die van Geest en Lichaam so verscheiden, dat d'eene d'andere duidelik uitsluit: so als bereids in 't VI. hoofdstuk is getoond. §. 10. Soektmen dan na iet dat geen van beiden zy: volgens Gods almagtigheid salmen moeten toestaan, dat deselve soude iets konnen gemaakt hebben, dat noch Geest noch Lichaam ware; na dat de Weereld groot is, waar af den mensche duisendmaal tien duisend deelen onbekend zijn. Daarom so soudender wel menigte van schepsels konnen zijn, welker aart of kragt wy niet en kennen gelijk §. 1. ook al geseid is. Maar met een, dat sulx geen gevolg kan maken, om te stellen, datter sulke waarlik zijn: d'ondervindinge moest ons daarvan overtuigen. Doch wat die ons leert staat noch eens te ondersoeken, daar het IV. Boek toe dienen sal. Dit alleenlik past hier nu geseid: datmen sulke schepselen die noch Geest noch lichaam zijn, uit hunne werkingen verneemen moeste, soser zijn. Die werkingen nu kan de mensch niet anders dan lichamelijk of geestelijk begrijpen. Indien lichamelik, men sal daar uit besluiten dat het een Lichaam is: indien geestelijk, so komt 't van een Geest. Is 't beiderley, so werken Geest en Lichaam tsamen; of word op 's menschen Ziel en Lichaam tsaam gewerkt: dat geen van beiden zy en word hy nooit gewaar. Van waar komen dan den mensche die gedachten, datter iets in de weereld zy 't gene Geest noch Lichaam is? Oorsaken, waar uit sulk wesen soude moeten bestaan, en vind hy 't minste niet: noch hy en verneemt ook geenerhande werkinge van anderen aart, dan die van geen Geest, of Lichaam kan veroorzaakt zijn. Waaruit noodsakelijk volgt, datter buiten Geest en Lichaam niets met sekerheid te vinden is. §. 11. Doch dit alles is tot noch toe verhandeld, op den voet, volgens welken Geest en Lichaam door twee wesentlike eigenschappen, Denking en Uitstrekking, onderscheiden worden. Maar indien Descartes hier in eens gemist hadde; gelijkmen voor hem van dat onderscheid in alles op die wijse niet en sprak, ende noch heden by de genen die by 't oude blyven anders

{==38==} {>>pagina-aanduiding<<}

word geleerd; wat isser dan met uitgeregt, 't gene wy tot hier tot hebben bygebragt? Want men sal ons seggen, datmen onder dese eigenschappen van denken, en van uitgestrekt te zijn, noch iet anders als een onderwerp, dat een van dese eigenschappen heeft, verstaan moet; en dat eigenschappen geen selfstandigheden zijn. Voorts melden wy ons desen regel: Actiones sunt suppositorum; 't welk te seggen is, dat alle werkingen van Selfstandigheden voortkomen; hoewel door middel van de wesentlike Eigenschappen, door welke sodanige selfstandigheden, en op die wijse, werksaam zijn. Dit verschil te behandelen soude hier een werk van al te langen asem zijn. Het past ons beter 't selve daar te laten daar het is; also het ons niet veel verschillen kan, wat een ander van den aart der Geesten of der Lichamen gelooft: wanneermen slegs van beide zijde toegeeft, (gelijkmen doet) dat die beide seer verscheiden van nature zijn: te weten, dat een Lichaam niet en denkt, ende een Geest in lengde, breedte, diepte (immers sonder middel van een lichaam) niet is uitgestrekt. Dan komtet daar op aan, hoe de Geesten op malkander, of hoe dat een Geest op een Lichaam werken kan: Dit wil ik nu in 't naaste Hoofdstuk breeder ondersoeken.


VII. Hoofdstuk. En gesteld, datser zijn, so word billik ondersocht, op wat wyse dat deselve, vergeleken met des menschen siele, op de selve, of op enig lichaam werksaam zijn.

§. 1. GElijk wy van ons self beginnen moesten, om te mogen weten datter Geesten zijn, dewyle wy bevinden dat onse Ziel sodanig is: so sal dit ook de weg zijn, langs welke wy de werkingen derselven alderbequamelijxt naspeuren mogen; om daar af te oordeelen so na als 't immers doenlik is. Ende vermits dit nu een stuk is, waar afmen my ernstelik dringt besonderliker te spreken, dan ik in 't eerst meinde te behoeven: so dunktet my geraden, voor af enige bepalingen te maken, buiten welke ik met reden niet en mag getrokken worden; noch self eenigsins daar buiten schrijden, wil ik my noch mynen Leser niet verwerren. §. 2. Myn eerst paal is, Gods Almachtigheid niet te betwisten, wat die door allerhande schepselen, so 't hem beliefde, soude konnen werken: ofte wat door d'onbepaalde mogentheid geschieden kan. Want het is een regel waar aan niemant ooit getwijffeld heeft: ab eo quod esse potest ad illud quod est non valet consequentia; het is geen goed gevolg, om dat een ding wel wesen kan. dat het daarom is: so wy hier voor VI. §. 1. al eens gesien hebben. So God kan scheppen wat hy wil, so kan hy mede door dat schepsel werken wat hy wil: ende dat echter buiten tegenstrijdigheit. Dat is; hy kan swart maken dat wit is, en licht dat duister is; maar hy en maakt nooit

{==39==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat iet swart word ende nochtans witt blijft, ofte dat iet licht zy terwyle 't noch duister is. Wil hy iet in den brand steken door water, hy sal 't doen: maar so, dat hy 't water eerst in vuur verandere; of 't vuur in water, so hy daar mede doen wil, 't gene 't water eigen is. Stelt dan mede, dat God enen Geest, so hy wil, in een Lichaam; ende insgelijk een Lichaam in enen Geest verscheppen kan: maar so hy dat doet, so sal de Geest niet meer als een Geest, maar als een geestelijk wesen werken: of 't eene soude waarlik geen Geest, en 't ander geen Lichaam zijn. §. 3. Desgelijx is het met de wesentlike veranderinge, die 't Pausdom in de Misse stelt, altijd by onse Leeraars opgevat: welke daarom sulks voor een verdichtsel houden, dewijle alle d' eigenschappen, inwendig en uitwendig, blijven, van al sulke Lichaam als het brood is; en door welken 't anders niet en is dan brood. Gelijk als dan de eigenschappen 't wesen van sulk Lichaam van een ander onderscheiden: so veel te meer dan Lichaam en Geest, tusschen welken 't onderscheid onvergelijkelik groter is. So weinig als derhalven de Papisten met dien uitvlucht op de Protestanten ooit gewonnen hebben: so weinig mag het ook by ons in overleg genomen worden, 't gene hier Gods Almagt soude konnen doen. En dat noch so veel te minder, om 't verwijt niet onderhevig te zijn, dat wy self so snoden redeneringe te werk stellen, die wy in anderen berispen. §. 4. Des valt hier noch een twede buitensporigheid te mijden: dat wy ons op geen mirakelen beroepen, wanneer de vraag is, wat natuur vermag, en ieder schepsel in dien aart so als 't van God geschapen is. Wanneer de vrage soude mogen zijn, of een peerd ook vliegen kan? het soude sekerlik niet wel te passe daar op ja geseid zijn; uit die reden, dat God door sijne almachtigheid een peerd wel kan doen vliegen. Want de vrage is niet geweest, wat God kan doen; maar wat een peerd kan doen. So mede, soude 't niet een sporelose redeneering zijn, somen van den aart en eigenschap, en volgens van de Kragt en werkingen der Esels handelde; te seggen dat een esel spreken kan; om dat Gods Almacht heeft gedaan, dat eens een esel sprak? Al even eens moet niemant van de Geesten denken, dat sy bequaam zijn dit of dat te doen, uit dien dat God kan maken datse 't doen; wanneer hy ongewone kragten boven het bestek huns wesens, door de scheppinge bepaald, en door de voorsienigheid onderhouden, aan de selve geeft, of in of door deselve werkt. §. 5. Gods invloed (somen 't noemt) in de schepselen, of sijne paringe met d' onderoorsaken, hem als opperoorsaak toegeschreven; in de scholen influxus en concursus genaamd: komt hier mede verder niet te pas, dan so veel als dat gene betreft datmen in de onderoorsaken, als derselven ingeschapenen aart bemerkt. Want het nooit den ondersoekers der nature in den sin quam te verklaren, hoedanig d' invloed en paringe der godlike kragt zy met de Zee, om daar op bomen te doen wassen, ofte met de bergen, om daar op schepen te doen varen; so lang als de Zee zee blijft, en de

{==40==} {>>pagina-aanduiding<<}

bergen bergen zijn. Van gelyken magmen ook niet vragen, of niet wel door Gods opperoorsaakelikheid de koenen souden konnen saaijen, so wel als d'ossen ploegen, of by ouds in Israel tot het dorschen gebuikt zijn geweest: gemerkt d' invloed en paringe der eerste met die twede oorsaak anders niet en is, dan ene gedurige werksaamheid der godlike Almagt, elk schepsel (en so ook d'ossen en koeyen) in sijnen aart onderhoudende, ende na sijnen aart bestierende. God schiep alles, en besonderlik het wild gedierte ende het vee na sijn aart. Gen. 1:21, 24, 25. So als hy 't geschapen heeft, so onderhoud hy 't ook; invoegen datse even eens door sijnen wille zijn alsse geschapen zijn. Openb. 4:11. Dit sietmen in het dagelijx bestuur der godlike voorsienigheid, volgens welke hy eerst den regen en sonneschijn van den hemel geeft; daar door d'aarde bequaam maakt, uit d'aarde also bereid de vrugt doet wassen, en door die vrugten mensch en beesten onderhoud. Psal. 65: 10- 14. en 104: 14, 15. Hos. 2: 20, 21. Hebr. 6: 7. Iak. 5: 7. Wilmen dan dat de Geesten dit of dat, dus of so op andere geesten of op de lichamen werken: so moetmen insgelijx bemerken, of hun eigen aart en ingeschapen wesen in opsigte van sodanigen menscheliken geest, of allerhande lichamen sulx mede brengt; gelijk de regen 't land bevochtigen en de Sonne dat verwarmen kan. §. 6. Dit segge ik niet alleen van de werkende onderoorsaak, gelijk hier de Geesten; dat die van sulken aart moet zijn, om sulx almen daar van gelooft te konnen doen: maar ook van 't gene bewerkt word, dat het bequaam zy om die werkinge t' ontvangen. Want gelijk ene blote rots, noch de Zee niet bequaam zijn om vrugt te dragen, al regentet en schijnt de Sonne noch so veel: so soude insgelijx de poginge der Geesten ydel zijn, om iets te werken op alsulken geest of lichaam, welke niet bequaam zijn om die werkinge te ontvangen. Dit stuk moet mijns oordeels wel in acht genomen werden: om niet lichtelik te denken, dat een Geest op allerhande lichaam werkt, even veel hoe dat inwendig of uitwendiglijk gesteld zy. Inwendig; want dat moet ontwijfelik seer veel verscheelen of 't uit beweeglike of onbeweeglike deelen besta. Ik seg onbeweeglik, na 't gemeen verstand: also na de nettigheid der Natuurkunde niets in sich selven, in opsigt van de deelen daar het uit bestaat, onbeweeglik kan zijn dat vergankelik is. Des moet het enen Geest niet even veel zijn een levendig of leefloos lichaam te bewegen. Uitwendig: dat is in opsigt van de Lichamen daar ontrent, daar aan rakende, of daar aan vast: en na dat die van aart, meer of min beweeglik of onbeweeglik zijn. In 't vervolg sal ik dit wat nader passen op 't stuk dat onderhanden is. §. 7. Dese palen dus gesteld, en die ik niet en denke dat my iemant licht versetten noch betwisten sal; sullen my so wel als mijnen Leser vry wat werks besparen, om in 't wild niet heen te lopen. Doch daar komt nu dit noch by, dat het bewijs met reden word geëischt van de genen die ons tegenspreken; om dat sy dat stellen 't gene wy ontkennen van de Geesten, of ten minsten ondersoeken: en dienvolgens niet en sullen toestemmen voor dat het

{==41==} {>>pagina-aanduiding<<}

bewesen is. Het is dan niet, dat ik eigentlik wil vast stellen, dat de Natuur noch de Schriftuur sulx alsmen voorgeeft van de Geesten niet en leerd: maar 't is, gelijkmen dat in regten noemt, ontkennen op bewys. Dat selve is een regel by geleerden; quod affirmanti incumbat probatio, die iet stelt, die moet bewysen. Maar die 't ontkent, of slechs twijfelt, voldoet overvloedig, so hy reden sijner twijfelinge geeft; en noch meer, by aldien hy daarenboven de gene die hy van anderen verwachten mogte, self uithaalt, en ten naawsten ondersoekt. Sulx meen ik hier te doen; eerst (so als eens voor al geseid is) in 't gene door de Reden, en daarna 't gene uit de H. Schriften dien aangaande ooit of ooit is voortgebracht. §. 8. Dus moet dan niemant meinen, dat ik al willens een ander begrip op my self van de Geesten make, om dat ten grondslag mijner redeneeringe te stellen, ofte de uitlegginge der Schriftuur daar na te schikken: also ik veel eer van gevoelen ben, dat sulx van de genen word gedaan, welker meining ik in desen ondersoeke 't welk ik achte in 't laatste hoofdstuk van mijn eerste boek duidelik van mijn getoond te zijn. Al ware 't dan dat ik hier ontrent de Geesten doolde, of my ergens in vergreep: des niet te min soude noch de hoofdsaak in haar volle wesen blijven; even eens of dit stuk van der Geesten kragt en werkinge uit mijn werk gebleven ware. Doch dat ik my daar mede besig houden, is alleenlik om de sake grondiger te ondersoeken: ende noch wel meest, om aan te wijsen, hoe weinig sekerheid sy hebben, die sulk een gevoelen als sy voorstaan, tot enen grond nemen van een gebow dat so breed beslagen, so misselik tsaamgesteld, en so topswaar is; dat het nood van vallen heeft, als men 't (om also te spreken) slechs ter naawer nood met den vinger komt te raken. Nu laat ons sien, wat ons de Reden van de werkinge der Geesten leert. §. 9. En waar sullen wy dat sien als in ons self, en 't gene wy van onsen Geest, dat is de Ziel, door eigene ondervindinge verneemen? Want dit is d'eenigste Geest die ons door de reden kenbaars is: d'anderen hebben wy slechs als mogelijk, maar niet als noodsakelik in wesen zijnde, aangemerkt, so verre als wy noch gekomen zijn. Nu sienwe dat de Ziel onmiddelik op haar eigen; ende op geen ander Lichaam, dan door middel van haar eigen werkt. En hoewel d'eene Geest den anderen in aart en eigenschappen merkelik nader dan onse Ziel haar eigen Lichaam is: nochtans bevindmen niet, dat d'eene ziel het minst aan d'andere te wege brengt dan door tusschenkomen van twee Lichamen; dat van de gene die op d'andere werkt, en van de gene die de werkinge der ander ontvangt. Maar dat de ziele des eenen onmiddelik op die van den anderen werkt, heeft nooit mensche vernomen; nochte ook begrepen hoe dat sulx geschieden kan. Waaruit dan volgt, dat, hoewel het Lichtelik te denken is, dat de Zielen naden dood van de Lichamen afgescheiden, met malkanderen gemeenschap hebben: ende verder ontrent God en sijne werken besig zijn: echter niet met allen met de minste sekerheid gesteld kan worden van de wijse hoe sy dat te wege brengen; dat is, hunne gedachten sonder spraak of schrift aan elkander openbaren.

{==42==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 10. Nu heeft nochtans de Schepper dese twee natuuren, so verscheiden alsse zijn, de menschelike Zielen seg ik met deselver Lichamen in dit leven so vereend: dat op sekere denkinge der Zielen sekere bewegingen in haar Lichaam; en wederom op sekere bewegingen van of uit het Lichaam voortkomende, seker gedachten in de Ziel ontstaan. Te weten: de Ziele werkt op 't Lichaam, wanneer sy 't na haren wille doet gaan, staan, sitten, liggen, eten, drinken; en aldermeest, spreken, lesen, schrijven, en dier gelijke. 't Lichaam werkt wederom op de Ziel, of liever de Ziele neemt oorsaak of gelegentheid om iet te denke, uit sekere Lichaams bewegingen hoedanige insonderheid de werkingen der vijf uiterlike sinnen zijn: alderklaarst te bespeuren aan 't Gehoor en 't Gesicht waarin de leden daar toe dienende van buiten door 't gene hoorbaar en sichtbaar is aangedaan, 't selve aan de Ziele doen begrijpen, daar aan denken, en daar van oordeelen: 't gene in een beest, sulk ene Ziele niet hebbende, so niet en is; hier te voren IV. §. 8. insgelijks al eens gemeld. §. 11. Al is 't nu dat wy niet begrijpen, wat dat gene zy, waardoor de Ziel dus op het Lichaam, of het Lichaam op de Ziele werken kan, ende metterdaad is werkende: so en laat het daarom niet de natuur des Lichaams en der Ziel te zijn, met malkander dus vereend te wesen; so dat de Ziele zulk een lichaam en geen ander, ende 't Lichaam wederom sulken geest als de Ziel is ende geenen anderen, tot die onderlingen en onmiddelbare werkinge vereischt. Want al hangt die tsamenvoeginge blotelik aan 't welbehagen van de Schepper, so verre als hy de opperoorsaak aller dingen is; die sulke of andere Geesten met sulke of andere Lichamen voegt: so en seit dat meer in desen niet, dan in alle andere schepselen, en besonderlik in allerhande lichamen; die sodanig zijn alsse zijn, om dat God self sodanige deelen ende op sodanige wijse heeft by een gevoegd, gescheiden en bewogen. Want niemant sal, sonder sijne onbepaalbare almachtigheid op 't hoogste te onteeren, derren lochenen, dat hy alles anders hadde konnen doen, dan hy heeft gedaan: evenwel so als hy alles heeft gemaakt, sodanig is' t; en dat moet de mensche, (die der meer niet af en weet noch weten kan) voor elx aart, natuur of wesen kennen, 't gene hy bemerkt van God also gemaakt te zijn. §. 12. Gelijkerwijs dan niemand soude mogen seggen; gemerkt dat God de deelen en bewegingen daar door het vuur bestaat wel niet die van 't water soude hebben konnen voegen: dat daarom 't water op deselfde wijse als het vuur, en 't vuur op sulken wijse als het water, werken kan: also magmen ook geensins besluiten, dat so hy de Ziele met een ander Lichaam of ons Lichaam met enen anderen Geest vereenigde, op gelijke wijse als hy Ziel en Lichaam in den mensch vereenigd heeft; het deselfde sake soude zijn. Want mijne Ziel (neemt et so eens) met enen steen of boom also verreend, gelijkse met mijn lichaam is: souden tsaam geen mensche zijn. Of een Engel desgelijx met mijn Lichaam vereend soude so veel minder dan een Engel, en een deel van 't geheel, 't welk is een mensch uit geest en lichaam bestaan-

{==43==} {>>pagina-aanduiding<<}

de; of na 't voornaamste deel genoemd, een lichameliken Engel zijn. Wie sal seggen, dat eens menschen ziele onmiddelik vereend met enen steen, of boom of ander lichaam; niet uit vleesch en been, uit aderen, senuwen, spieren, bestaande, en door bloed verwarmd, en door wasemende geesten bewogen; maar stijf en uit vaste deelen tsaamgesteld: op en door het selve even licht en even eens, ja wel het allerminste werken sal? Want het tegendeel word ons door de klare ondervindinge geleerd. §. 13. Hier uit besluit is dan, dat een ander Geest dan mijne Ziel uit eigenen aart door den Schepper in de scheppinge bepaald, en door de voorsienigheid ondersteund, geen eigen lichaam hebbende; ende noch minder sulk een als 't onse, tot beweeginge van andere lichamen bequaam: ons met reden verdacht moet zijn, hoe die allerhande lichamen, ook onmiddelbaar, ende in eenen ogenblik, (somen gemeenlik gelooft) bewegen; ende allerley lichamelike werken, des menschen kragten duisendmaal te boven gaande, verrigten kan. Want het baat niet, datmen de natuur en kragt der Engelen so veel volmaakter schatt: (hoe groot het onderscheid zy, word lichtelik geseid; maar is tot noch toe niet getoond) dewijl de volmaaktheid die de ziele boven 't lichaam heeft, niet en doet datse sonder lichaam singen kan, beter dan een nachtegaal, ofte spreken beter dan een papegaai of aexter sonder sulken siele doet. De wijste man in verstand, en de sterkste van lichaam, die nochtans nooit schip gesien noch zee bevare heeft: sal door sijne wijsheid ofte kragt geen schip het zy met of sonder zeil of riem of roer, bestieren: immers niemant sal my dat licht wijs maken, of sich selven (schoon seit) waarlik doen geloven. Die op zee geboren, en 't varen gewend is, schoon hy buiten dat vry bot en onervaren, of ook klein van kragten is; sal dat buiten twijfel beter doen. Waaruit ik dan besluite dat voor ons van de werkingen der Geesten, 't zy op Geesten of op lichamen; sonderling degene daar de onse niets met allen op vermag, niet het minste bescheid uit het gene ons de Reden leert te halen is.


VIII. Hoofdstuk. Wat nu de H. Schrift betreft, die geeft ons van den aart en oorsprong der Engelen niet seer veel bescheids.

§. 1. DE leeringen diemen per Locos communes, by gemeene Hoofdstukken, so genoemd, uit de H. Schriften tsamen stelt, worden vast op tweederleye wijse daarin na gespeurd. Van sommigen is 't dat de H. Geest voordachtelik en uitdrukkelik spreekt; van anderen hier en daar slegs by gelegentheid van iet anders, daar het by te pas komt, iet vermeld. Van desen aart is 't al, wat ons van d'Engelen of van de Duivelen, van Tovery en Spokery in den ganschen Bybel ontmoet. Hier op dientmen wel insonderheid te letten: dat hoe menigmaal de Schrift van

{==44==} {>>pagina-aanduiding<<}

Engelen of Geesten iet gewaagt; sy ons nooit en seit, wat die eigentlik zijn, so veel als de natuur betreft: of waar in dat het wesen van een Geest besta. En hoe soude se dat doen: dewijl doch de Bybel voor geen Engelen, maar voor de menschen is; welken daar in de wegh der saligheid gewesen wordt. Dien leertse ons alleen in Christus soeken, die Engel noch Geest, maar mensch om onsent wil geworden is. Want waarlik neemt hy d'Engelen niet aan, maar hy neemt aan Abrahams zaad, welk insgelijx uit menschen bestaat. Heb. 2: 16. Dies ook sal 't gene dat de Schrift van d'Engelen vermeld, geensins hunnen aart of wesen, noch oorspronkelike werkingen uit hunne nature vloeyende: maar blotelik dat gene van hen vermeld, dat den mensche van Gods wege betreft. In geen plaats der H. Schrifture salmen dat ooit anders vinden. Self de naam geeft geen wesen noch wesentlike eigenschappen te kennen, also Engel (volgens 't gene voor getoond is. I. §. 8.) niet anders dan Gesant of Bode (te weten, van Gods wesen aan den menschen) te seggen is. Het sal hier na te passen komen, alles op te speuren, dat van Engelen goede of, quade in de Schrift te lesen staat; en ieder daar uit sien dat het is so als ik segge. §. 2. Hier uit volgt nu 't gene ons voor af staat aan te merken, datmen gansch vergeefsche moeite doet, om een hoofdstuk van d'Engelen uit de Schriftuur op te maaken; waar in geleerd werde, wat eigentlik d'Engelen of Geesten aan sich selve zyn, waar toe van God geschapen, en watse doen. Verre van daar; datmen daar uit soude konnen leeren 't gene der Natuurkunde eigen is, die ons den aart van Geest en Lichaam leert: dese, als geseid, komt self so verre niet, datse ons versekeren kan, offer enig ander slag van Geest, dan des menschen Ziel in de weereld zy. En wat dan wederom Gods Woord betreft; 't is middagklaar, dat het nooit volstrektelik, maar altijd opsigtelijk van d'Engelen spreekt; in opsigte namelik van God, als sijne dienaars die sijn woord doen, gehoorsamende de stemme sijns monds. Psal. 103: 20. Ende ten aansiene der Gelovigen, datse uitgesonden worden tot dienst der genen die de saligheid beerven sullen. Heb. 1: 14. Want datse van nature soude zijn gedienstige Geesten, als of sy (van edelder aart dan de menschen self) om des menschen wille souden geschapen zijn; sulken hoovaardige inbeeldinge moet nooit het nedrig hert eens Kristgelovigen bekruipen. §. 3. Dit schrijvende, maak ik my selven nieuwe swarigheid; wanneer ik my te binnen brenge, dat de Schrift van geenderhande saken spreekt die in de Nature zijn tot haar gebruik; of deselve zijn te voren in de Nature bekend: so dat een filosoof daar stoffe vind, om den aart en eigenschappen na te speuren. Gelijkmen leest van wind en regen, van vuur en licht, van lucht en aarde, van allerhande dieren, groot en klein. Van dit alles heeft de mensche kennis buiten de schriftuur, en gelegentheid om den aart daar van te ondersoeken. Maar so aangaande d'Engelen geen kennis van naturen is: so schijnt, dat ons de Schrift door haar self onderregten moeste,

{==45==} {>>pagina-aanduiding<<}

hoedanige schepselen sy door d'Engelen versta; om te mogen weten, hoe sy verstaan wil zijn, wanneerse dit of dat van d'Engelen verhaalt. Doch dit alles overwogen brengt my noch niet van my stuk. Want ik sie dat dus wel meer dingen gemeld worden, van Naturen onbekend, ende noch tans in de Schrifture niet verklaard; nochte voor al 't minste gemeld dat sulx in gebruik of wesen was, daar het een of het ander van geseid word. So komen Urim en Tummim menigmaal te pas; sonder dat ergens word geseid wat daar door te verstaan zy: de Crethi en de Plethi onder Davids hofgesin, genaamd, sonder ergens te verklaren, wat het voor luiden waren diemen so te noemen plag. Self worden in de Schrift geschiedenissen gedacht, die nergens meer te boek staan: gelijk van Michaels twist met den Duivel Iud. v. 9. en van die 18 op welken de toren van Siloam viel; ja van de Galileers selve niet eens, wat het voor ene geschiedenis geweest zy, waar in Pilatus hun bloed met hunne offerhanden gemengd hadde; waarop nochtans de gansche rede onses Heeren gepast was. Luk. 13: 1. ens. Uit sulks en diergelijke magmen dan besluiten, dat de Schrift ook wel van d'Engelen, den mensch van naturen onbekend, kan spreken, sonder ons derselver aart of wesen te verklaren. §. 4. Nu en is 't ons niet geoorlofd, meer te willen weten, dan God van 't gene door natuurlik verstand niet kenbaar is gewild heeft dat wy weten souden. Laat ons echter sien, hoe veel dat zy. Daar af so vind ik in de Schrift het gene ik in de volgende stellingen begrijpen wil. 1. Datter buiten 's menschen Siel noch andere Geesten, sonder eigen lichaam zijn, welken sy den naam van engelen, dat is Boden, geeft. 2. Dat deselve twederley, goed en quaad zyn. 3. Dat de goede Engelen Gods dienaars, en beschermers der gelovigen zijn. 4. Dat het hoofd der bose Engelen, de Duivel en Satan genaamd, d'oorsaak is van 's menschen val. 5. Dat hy met deselven eewig van God verdoemt is. §. 5. Nu staat ons bescheidelik na te sien, waar en hoe de Schrift dit seit: en ofse ook iet meer seit, daarmen staat op maken mag, dat het na de letter moet verstaan zijn. Door en door leertse dat, het gene nu gesteld is; maar op alle die plaatsen niet diemen daar gewonelik op past. Sulx heb ik neerstig soekende dus nagespeurd, als ik nu vervolgens aan den Leser tonen sal. De gedurige tale van Gods Woord geeft genoeg te kennen datter Engelen, en datter Duivelen zijn: anders haddense nooit gedaan nochte geweest, het gene hen daar word toegepast; volgens den bekenden regel, Ejus quod non est, nulla sunt accidentia, 't gene niet en is, daar valt ook niet van te seggen. Waar uit vorders volgt, datse van God geschapen zijn; also 't gene watter is, van hem geschapen is, Open. 4: 11. Ende mitsdien dat de Duivel en sijne Engelen quaad zijn, en dat God alles goed geschapen heeft; Gen. 1: 31. sulx men ook van hem, die alleen oorspronkelik goed is, Matt. 19: 17. niet anders denken mag: so volgt, dat de selve met die boosheid, die wy

{==46==} {>>pagina-aanduiding<<}

hen toeschrijven, van God niet geschapen zijn. Indien so niet geschapen: wat blijfter anders over om te denken, dan datse in den staat der eerste scheppinge niet gebleven zijn? §. 6. Ondertusschen seit de Schrift, dat de Engelen Geesten zijn, wanneer syse gedienstige Geesten noemt. Heb. 1: 14. Maar uit Davids woorden Psal. 104: 4. is dat so licht niet te bewijsen als men meent. Het is waar, in onsen duitschen Bybel staat; hy maakt sijne Engelen Geesten; sijn dienaars tot een vlammende vuur ende valt op de vertalinge van 't eerste lid, en daar 't meest op aan komt, niets te seggen. Dit alleenlik, datmen de woorden in het Duitsch ook in dese orde stellen mag: hy maakt de Geesten zijne Engelen. {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Ruchos Geesten is ook winden; en 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Malachym Engelen insgelijx boden te seggen gelyk I. §. 7--10. gemeld is. Welk van beiden komt hier best te pas? Onse vertaalders hebben den sin uitgedrukt welke Paulus Heb. 1. 7. Volgens de grieksche oversettinge steld. De chaldeewsche loopt daar ook niet tegen. Die namaals gevoldd zijn, houden sich in andere talen aan den selfden sin. Sonder dat komtet met den ganschen inhoud van den Psalm op het naaste over een, datmen dit vers van den wind, en 't vuur des donderblixems mag verstaan. Want de gansche draad en rede is op Gods wonderwerken in 't natuurlik beloop van den Hemel, Aarde, Zee, derselver dieren en gewassen toegepast. Self en word van den Mensche buiten 't 5. en 23. vers niet uitdrukkelik gemeld: en dat noch verder niet, dat ten aansien van de vrugt des velds, en het licht der Sonne, die hy t'sijnen nutte uiter aarde spruiten van den hemel schijnen doet. So dat Gods werken in de Lucht, op der Aarde, in de Zee het gedurig, immers het voornaamste onderhoud van dese lofsang zijn. Om dese reden ging ik lichtelik van alle oversettingen af, so my Paulus daar aan niet en hielde. 

§. 7. Niet alleenlik seit de Schrift, dat d'Engelen Geesten zijn; maar ook wat een Geest is; te weten sonder vleesch en been. Luc. 23: 39. Dat is te seggen, een verstandig wesen dat geen lichaam heeft. Want alle eigenschappen en werkingen denselven in de Schriften toegepast, geven klaarlik te verstaan datse zijn 't gene boven I. §. 12--15. van Geesten gesegd is. Insgelijx zijnse van der menschen Zielen onderscheiden: om datse van den Mensche self, daar de Ziel een deel af is, over al waar de Schrift van hunne bediening spreekt, onderscheiden zijn. Sulx is klaar van self ende behoeft voor den genen die maar iet belesen is geen bewijs. De Lichamen daar somtijds d'Engelen in verschenen zijn, waren ook hunne eigene niet. Want die haddense in den Hemel, of op den weg, by hun op en neder varen, niet van doen; en moesten hen meer hinderlik dan nut zijn, hoe fijn of luchtig ook van stoff of maaksel men die schatten wil. §. 8. De scheppinge der Engelen, hoe seker datse is, word nochtans nergens in de Schrift verhaald. Een bewijs, dat ons God niet voor heeft om te leeren, wat Engelen, maar wat wy selve zijn. Sulx daar uit noch nader blijkt, dat hunne plaats, volgens de tale van Gods Geest in den Hemel is: maar de gansche draad en stijl der historie, waar in ons Moses

{==47==} {>>pagina-aanduiding<<}

d'eerste Scheppinge beschrijft, is enkelik na de Aarde, 's Menschen woonstede, (Psal. 115: 16. Hand. 17: 26.) geschikt; ende wel besonderlik na een seker volk uit Israel gesproten, aan welken de Schepper een besonder land had ingeruimd. In de Aanmerkingen op d' Historie van 's Weerelds Scheppinge, gedrukt op d'eerste kaarte in den Bybel, 's jaars 1687. 't Amsterdam by Hieronymus Sweerts en Daniel van den Dalen uitgegeven magmen breeder af lesen. De gemeene antwoord onser Schriftgeleerden komt die uitlegginge te gemoet: wanneerse seggen, dat Moses alleenlik de sienlike schepselen in sijne beschrijvinge beoogt; en daarom van de Geesten, als onsienlik, geen gewach en maakt. Over sulx moet het ook vergeefschen arbeid kosten, so onse nieuwsgierigheid verder gaat; om te willen weten, op welken dag van sessen de Engelen van God geschapen zijn. §. 9. Doet ons nu de Schrift van de scheppinge der Engelen geen verhaal: wat soudese dan ook van derselver vall en oordeel veel gewagen? Weinig sprekende van 't gene d'Engelen doen, so hadse noch veel weiniger te seggen van 't gene dat de Duivel doet. Maar dat is niet weinig, sult gy seggen. Want Gods Woord doorgaans van 't een en 't ander spreekt. Ik beken dat, kristen Leser: maar versoeke dat gy met my leest en overweegt, hoe veel daar in van sulx te vinden zy, alsmen gemeenlik daar uit trekt. Derhalven wil ik hier vooraf bedingen, datmen my de vryheid late die elk neemt, om de Schrift in den grond na te sien sonder omsien na geleerde luiden uitlegginge of toepassingen; schoon van langer hand vast by alle man in besitt geraakt, om Gods woorden in alsulken sin als sy gewoon zijn, te verklaren. §. 10. In desen heb ik al voorlang met droefheid aangesien, datmen sich tweesins te buiten gaat. Ende eerstelik daar mede: dat elk schier genegen is veel over sulke dingen te bepalen, daar de Schrift af swijgt, of in 't voorbygaan, of wat duister spreekt: ondertusschen datmen over saken daar de H. Geest het meeste werk af maakt, niet veel en doet. Ik sal hier af geen andere exempelen verhandelen, schoonder veele zijn, dan die sich op doen in 't geschil dat wy behandelen. 't Is een hoofdstuk van de Godgeleerdheid; van de Scheppinge der Weereld ende in 't besonder der Engelen en Menschen. Men gist den tijd, dat die was de eerste dag: en dat sal uit Iob 38: 7. te bewijsen zijn. Andere stellen 't liever op den sesden dag: uit vrese dat somen daar toe den eersten namen, de Arianen of Socinianen: daar mede voordeel mogten doen; om te denken, dat d'Engelen dus vroeg geschapen, God in het maken van de Wereld ook geholpen hadden. Dan overlegtmen verder, of en hoe verre d'Engelen ook als de Menschen na Gods Beeld geschapen zijn, en of de Duivel ook Gods Beeld noch heeft: sonder eens verklaard te hebben, waarin Gods Beeld besta, 't gene volgens de gemeene orde der verhandeling in een besonder hoofdstuk achterna geleerd word. Maar dan is men 't noch in lang niet eens: mitsdien dat d'een dat Beeld in de geestelikheid der nature stellende, volgens toestaat,

{==48==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat de Duivel self Gods Beeld noch heeft; d'ander niet als geregtigheid daar door verstaande, rond uit belijd, dat de mensche door den val Gods Beeld verloren hebbende, het Beeld des Duivels in de plaats gekregen heeft. Behalven dit so wilmen enkelik weten, waar in den af val van de bose Engelen bestond; of 't hovaardy of nydigheid of anders iet geweest zy: en 't komt'er seer op aan, dat de menschen laten konnen den tijd te bepalen, op welken dat de Duivel viel. Van dit alles leestmen in de Schriften niet een eenig woord: oorsake dat ik 'er ook niet eens van spreken wil. §. 11. Het ander is, datmen met een bloot verhaal van Engelen die nu en dan verschenen zijn, om te verstaan het gene door de letter klaar betekend word, niet eens te vreden is: maar wil daar onder noch verborgentheden soeken, en geloofstukken daar uit bevestigen, die van geheel anderen inhoud zijn. Ik segge de verborgentheid der allerheiligste Dieënigheid, en der Menschwerdinge onses Heeren en Salimakers: als of die waarheden op geen wisser gronden waren vast te maken. Ik houde van die buitenwerken niet, die men tegens vyands list of wagt niet kan bewaren; en die hem tot voordeel strekken, wanneer hy een daar af in krijgt, (gelijker menig van onse eigen voorvechters van self verlaten word) om daar in te nestelen, ende ons also uit onse eigene werken te beschadigen. Die daarvoor besorgd zijn datmen de waarheid voor den vyand bloot sal stellen, in dienmen sulke lichte buitenschansen niet bewaart, die en bedenkt niet, dat se van dien aart is, om so blood bestreden te worden. Sy en wil niet anders vechten: sy komt voor den dag, en siet uit hare ogen. Sy en behoeft geen schild noch wapen dan haar selve: sy is schoot- en steekvry: de vurige pijlen des bosen is sy machtig uit te blusschen. Daarom niemand sy om ons verlegen, dat wy die verborghenthede des Geloofs niet onverwrikbaar soude konnen staande houden: al is 't dat wy mogelijk 't bewijs niet sien, daar het andere soeken; het zy in benamingen, het zy in verschijningen van Engel of Engelen, in de Schrift gemeld. §. 12. Noch isser iets dat ons te byster in den wege staat: om een vry en onpartijdig ondersoek te doen. Te weten, dat de Vertaalders van den Bybel, en insonderheid de Nederduitsche (anders mogelik de besten) mede doorgaans in 't gevoelen zijn geweest, dat ik ondersoeke; en daar door niet alleenlik Engelen, maar insonderheid menigte van Duivelen in de Schrift vermelden, daar geen woord in sulken sin in de griekschen noch hebreeuschen text te lesen staat: of 't gene men daar leest, so wel: indien niet beter, op menschen als op geesten mag gepast zijn. Maar wy moeten seker gaan, salmen sulk een groot gevaarte stichten of ter neder werpen, als de magt en 't rijk des Duivels is, daar wy nu na komen sien; om eens grondig te verstaan wat daar af de regte waarheid zy, daarmen over al so breed af spreekt. Ondertusschen wil my dit noch merkelik verlichten, dat ik d' Oversetters niet als of ik so veel wyser ware; maar uit hunne eigene oversettingen en aantekeningen op ander plaatsen overtuigen kan, wanneer ik ergens van hen kome afte gaan: of ten minsten tonen, dat an-

{==49==} {>>pagina-aanduiding<<}

dere vertaalders of uitleggers insgelijx van hen verschillen.


IX. Hoofdstuk. Van den herkomst en den staat der bose Geesten, geeft sy weinig, ende nochtans duidelijk berigt.

§. 1. GEseid zijnde, dat d'Engele, gelijk alle dingen, van God goed geschapen zijn: so en konnender geen quaden zijn, dan door afval; noch sodanig blijven, so die val niet onherstelbaar zy. Van den selven word wel so veel hier en daar getuigd, dat die is geschied: maar (gelijks reeds geseid is) nergens verhaald, wanneer, of waar die by toe quam, of waar die in bestond. De Saligmaker Ioh. 8: 44. noch d' Apostelen, 2 Pet. 2: 4. en Iud. v. 6. en seggen ons ook niet, hoe de val der Duivelen geweest zy; dan ten hoogsten maar, datse gevallen zijn. Want eerst in de waarheid zijnde, misdien datse neffens d'andere Engelen opregt en goed geschapen zijn: so en zijnse daarin, seit de Heere, niet staande gebleven; als daar uit bleek, dat de Duivel van 't begin af al een Menschen moorder was. Iohannes seit daar beneven: die de sonde doet is uit de Duivel, want de Duivel sondigt van den beginne. 1 Ioh. 3: 8. Dit by malkanderen gebragt, maakt ten minsten so veel uit: als dat de Duivel in 't begin geweest, in de waarheid geweest; maar terstond afgevallen, d' eerste oorsaak van de sonde en verdoemenis, en also genoegsaam moordenaar van 't menschelijk geslagt geworden zy. Met die twee getuigenissen des Heeren Iesus self en sijns lieven Apostels, klaar en duidelik sprekende dat de Duivel van den staat, daarin hy van God geschapen was, afgevallen zy: behooren wy vergenoegd te zijn, al komter meer niet by. Alleenlik geeft de Heere van ter zyden noch te kennen, dat een menigte van Engelen met dien eenen welken hy den Duivel noemt, gevallen zy, die sijne Engelen, dat is; (als meermaal nu geseid) sijne boden genaamt zijn. Matt. 25: 41. Tot wat boodschappen van hem te voren uitgesonden, en of sy daarom so genoemd zijn, dat swijgt de Schrift. §. 2. Dat van Petrus nochte Iudas leit so klaar niet als 't wel schijnt. Want Petrus, (so hy daar van dese sake spreekt) seit ons meer niet van d' afvallige Engelen, dan datse gesondigd hebben; sonder te verklaren wat die sonde was. Iudas (indien hy mede van den val des Duivels handelt) getuigter af, datse hun beginsel niet bewaard, maar hunne eigene woonstede verlaten hebben: en hy verklaart ons mede niet, hoe 't by quam datse hun beginssel so verlieten, ende hunne eerste woonstede niet en sochten in te houden. Waar uit wel te sien is, dat hetgene men besonderliker van den val der Engelen kalt, uit der Ioden oude dromeryen opgehaald, en den verdichtselen des Alkorans gelijkmatig zy. Daar van gelieve mijnen Leser I. B. XII. §. 12. XIV. §. 5. 't gene uit beiden aangetekend is, eens na te sien.

{==50==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 3. Daillon in sijn Examen de l'Oppression des Reformez en France doet, dat ik daar effen als met twijfeling over de woorden der Apostelen Petrus ende Iuda sprak: of sy daar den val des Duyvels by verstaan. Al en vind ik my niet ten vollen overtuigd, dat sijne verklaringe vast gaat; sy brengt my echter so verre, dat ik my op d'andere ingelijks niet meer verlaten dierf, die des Apostels rede hier, en by Petrus van den val der Engelen verstaan. Des dunkt my dat ik wel sal doen, so ik denselven schrijver in dat deel alhier vertale, en aan 't oordeel van den Leser stelle. Hebbende dan voor af beweerd, datter maar een Duivel ofte Satan in de Schrift bekend is: so schikt hy sich om de swarigheden op te lossen, die hem waren voorgeworpen. Onder anderen seit hy dan. Gy wilt tegen my inbrengen 't gene ‘Iudas in 't 6 v. van sijnen sendbrief seit, van Engelen die hun beginsel niet bewaard hebben; gelijk onse oversettinge mede brengt. Maar gy en sult daar niet vinden sulken bende van Geesten, onder 't gebied des Satans staande, en die hem in sijne wederspannigheid gevolgt zijn. 't Is enkel vooroordeel datmen daar Engelen vinden kan, die nooit Engelen geweest zijn. Dit bestaat hy eerst te tonen; en daar na, wat door dese Engelen te verstaan zy. ‘§. 4. De H. Geest, die geen andere als bequame namen geeft, die en noemt nooit Engelen dan de genen die om enige sake uitgesonden zijn. Maar dese Geesten, dienmen stelt dat den Satan van 't begin des Weerelds af in sijne wederspannigheid gevolgd zijn, waren noch van God niet uitgesonden, toenze vielen: en daarna ook niet; also hen Iudas hier vertoont als gebonden en getekend tot den dag des oordeels toe. Die van 't begin ten einde toe gevangen blijft, wanneer is die een gesant geweest? Dese reden gaat by my niet vast: also mede Duivels Engelen van den Heere Iesus genoemd zijn, Matt. 25: 41. degene diemen niet en weet waartoe dat van hem uitgesonden worden, na den val, of voor den val gesonden zijn geweest. Al is 't dat de naam niet op den aart of 't wesen van de Geesten, maar op derselver bedieninge slaat; so word die echter ook gebruikt om blotelik dat slag van schepselen, buiten meldingen van hun gesandschap te betekenen; 1. Sam. 29: 9. 2 Sam. 14: 17, 20. en 19: 27. Zach. 12: 8. Matt. 22: 20. Mar. 13: 32. Hand. 23: 8. 1 Kor.13: 1. Kol. 2; 18. 1 Tim. 5: 21. Heb. 2: 16. en 12: 22. 1 Pet. 1: 12. 2 Pet. 2: 11. en daarom konnen sulke Geesten die gevallen zijn, schoon nu buiten desen dienst, door gemeinschap van nature met den selfde name wel betekend worden. ‘So gy dese rede des Apostels sonder vooropgenomen oordeel leest; gy sult sien, dat hy volgens de gemeene uitlegginge geen goede redeneeringe gebruikt. Sijn oogmerk is, de gelovigen te verpligten, om volstandig te strijden voor 't Geloof; ende niet de doen gelijk de genen, die Gods genade veranderen in ontuchtigheid en God den eenigen Heerscher ende onsen Heere Jesus Christus verlochenen: ende sulx door vrese van Gods oordeel, waar af hy enige exempelen verhaalt. Het eerste van dien is dat van de Israelyten, die nade verlossinge uit Egypten on-

{==51==} {>>pagina-aanduiding<<}

gelovig geweest, en daar over verdorven zijn. Sulx was uit de historie hunder wederspannigheid Num. 13. en 14. Deut. 1. en Psal. 95. genoeg bekend; geschied zijnde op de wederkomst der genen, die uitgesonden waren om 't land Kanaan te verspieden. Tot een derde exempel brengt hy by, de bekende geschiedenissen van Sodoma en Gomorra. Gen. 19. Tusschen beiden neemt men voor een tweede, de straffe der Engelen, die met den Satan in 't begin des weerelds tegen God zijn opgestaan, en met eewige banden onder de duisternis bewaard worden; daarmen in voorgaande boeken van de H. Schriften af leest. Over sulx kond ene geschiedenis, tot op dien tijd onbekend, geen kraght hebben op t' gemoed des lesers; ende wierd seer t'onpas by de twee anderen gevoegd. §. 5. Men behoeft sich hier op geen overleveringe te beroepen, noch op enig boek dat doe noch voor handen, doch daarna verloren was. Want behalven dat dit beide seer onseker is: so en heeftet geenen schijn, dat Iudas tusschen twee exempels, uit de H. Schrift so wel bekend, een ander heeft willen stellen, waar af de Godspraak den Ioden toebetrouwd gansch niet en meld. Ik vrage wat d' Oversetters bewogen heeft om het grieksche woord {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

archee beginsel te vertalen; so 't niet en en is om daar den val der Geesten door te vinden, daarmen elders niet af leest? De gemeene latijnsche oversettinge gebruikt hier 't woord principatus meesterschap; 't gene op Geesten, die onder een hoofd staan, niet wel past.

§. 6. Dan so gy op 't vervolg van des Apostels rede lett, en op de spreekwijsen die hy gebruikt: gy sulter dese Engelen, dat is gesanten haast in vinden, die 't land van Canaan verspied hebben: zijnde Oversten der stammen en Hoofden der kinderen van Israel. Num. 13: 2, 3. Dese hebben hunne waardigheid, diese boven andere hadden, niet bewaard: uit welke oorsaak sy die ook teffens met het leven verloren hebben. D'Apostel leit hen twederleye misdaad te last. D'eene, datse hunne waardigheid niet wel bewaard hebben; door dien sy te licht besweken, en also die hartigheid niet en hadden die den hoofden des volx betaamde. D'andere, datse {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

to idion oiketerion hunne eigene woonstede, 't land dat hen God in eigendom bescheiden hadd, 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

apolipontai verlaten hebben; mits datse daar van afstonden, beschoomd zijnde om het in te nemen. Dit past duidelik op de genen daar ik van spreke: gelijk sulx ook uit Petrus woorden lichtelik te bespeuren is. Die seit 2 Pet. 2: 4. dat God d'Engelen (ik sett hier wederom Boden of Gesanten) die gesondigd hadden, niet gespaard heeft. Want de woorden, die gesondigd hadden, betekenen seer wel de genen van welken Paulus Heb. 3: 17. schrijft: die gesondigd hadden, welker lichamen gevallen zijn in de woestijne, ende welken God gesworen heeft, datse in sijne ruste niet en soude ingaan. Dit zijn deselfde die enen opstand maakten, wanneerse op 't stuk waren om in 't land Canaan te gaan, 't welk sy waren 

{==52==} {>>pagina-aanduiding<<}

wesen verspieden. 't Is waar, dat dit op alle Godsgesanten die ongehoorsaam zijn wel enigsins gepast kan worden: maar in de gansche Schrift is geen exempel van wederspannigheid te vinden, so merkweerdig als dit is, en daar sig God so heftig om vertoornd heeft, en dat so swarelik van hem gestraft is. §. 7. So gy vraagt, of menschen van menschen uitgesonden ook wel Engelen genoemd zijn: ik antwoorde, dat de genen daar wy nu van spreken van God self gesonden waren: die daar last toe gaf, en met namen noemde wiemen daar toe senden soude. Daar by komt noch, dat niet alleenlik by de grieksche schrijvers ook wel angeloi genoemd zijn die van menschen uitgesonden waren: maar dat het ook seer gemeen is in den griekschen Bybel, het hebreewsche woord malach op menschen gepast, door het grieksch angelos te vertalen. Dus worden sy die Iacob aan Esau sond, Gen. 33: 3. Moses aan den koning der Edomijten, Num. 20: 14. Gideon aan die van Efrajim, Right. 7. 24. so wel {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

malachym, 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

angeloi engelen genoemd, als elders die van God gesonden waren. In 't niew Testament is dit gebruik ook niet onbekend: als te sien is Iak. 2: 25. daar de twee verspieders van Iosua uitgesonden 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

angeloi engelen genoemd zijn; 't welk by onse nederduitsche oversetters gesondene vertaald is. So d'een Apostel dan Engelen noemt, die van Iosua gesonden, ende maar gemeene luiden waren: wie wil sich verwonderen, dat d'andere twee den selfden name geven aan de genen die beneffens hem van Moses uitgesonden, en hoofden des volx geweest zijn?

§. 8. Hier en wil in niet ontkennen, dat ik tegen dese redenen niet veel en hebbe, so veel het eerste deel betreft; te weten, van d'Engelen die daar in gesondigd hebben; datse hun beginsel niet bewaarden, maar hunne eigene woonstede verlieten. Maar het hapert my noch aan so swaren straffe alsse daar voor leden: gemerkt dat de bewuste verspieders sleghs gestorven zijn, sonder in 't beloofde land te komen: volgens de godlike bedreiginge, Uwe dode lichamen sullen in de woestijne vallen. Num. 14: v. 29. Maar dat en is niet het gene hier geseid word: datse God in de helle geworpen, en aan de ketenen der duisternis overgegeven heeft om tot het oordeel bewaard te worden: 2 Pet 2: 4. of gelijk Iudas spreekt, dat hyse tot het oordeel des groten daghs met eewige banden onder de duisternisse bewaart. Doch de swarigheid komt op de woorden, Helle, Ketenen, en Duisternisse aan. Door alle drie word by den Hebreën de Dood betekend. So dat de meininge kan zijn, dat sy tot straffe hunder ongehoorsaamheid en ondankbaarheid, op ene sonderlinge wyse, anderen ten voorbeeld gestorven zijn: 't welk met sulken verbloemde rede kragtigst geseid word, om 't gemoed te bewegen. §. 9. Want het hebreewsche woord Scheol en 't grieks Hadees, die op malkanderen slaan, word so wel graf als helle vertaald. Ia onse Oversetters hebben 't ook wel Helle verduitscht, darmen nochtans wel kan

{==53==} {>>pagina-aanduiding<<}

sien, dat het Graf betekend word. Gelijk daar Petrus des Heeren opstandinge uit den 16. Psalm bewijst: Hand. 2: 27, 29. Gy en sult (seit David in onsen duitschen Bybel) mijne ziele in de Helle niet verlaten: en Petrus, om te tonen dat hy dit op hem selve niet en seit, sijn Graf is by ons tot op dese dagh. Hoe komt dat te pas, indien 't gene eerst Helle genoemd is het Graf niet en is: Van Kora en sijne aanhang word geseid, datse levendiger ter helle voeren, wanneer hen de aarde verslond. Num. 16: v. 30, 32, 33. De Ketenen zijd dan mede wel te vinden: want die komen best in de Gevangenis te pas. Doch Petrus selve geeft die naam elders aan den Dood en 't Graf: wanneer hy seit, dat Christus eertijds door den Geest gepredikt heeft, den Geesten die in de gevankenisse zijn, zijnde degene die in Noags tijd ongehoorzaam gestorven zijn. 1 Pet. 3: 19, 20. Want een dode kan sich minder reppen of bewegen, dat die op't allerstrengst geboeid, geketend en gevangen is. Eewige banden is niet verder te verstaan, als datse nooit wederom los raken sullen, so lang als de weereld staat. Want die eewigheid houd op met het oordeel des groten dags, daar sy toe bewaard zijn. Banden derhalven so eewig als de Heuvelen, die nochtans een einde nemen sullen. Genes. 49: 26. De duisternis is mede eigen aan de doodschaduwe: Psalm. 23:2. Weshalven Iob den Dood beschrijft als een land der Duisternisse en der schaduwe des doods: en stikdonker land, als de Duisternisse selve; de schaduwe des doods ende sonder ordeningen; ende het geeft schijnsel als de Duisternisse Iob. 10: 21, 22. §. 10. Nu kanmen lichtelik met een verstaan, hoe dese Engelen, dat is weerspannige gesanten, op sulke wijse tot het oordeel des groten dags bewaard worden. Want dat en seit niet noodsakelik datse eewig verdoemd zijn: niet meer dan de genen die van elk ydel woord rekenschap geven sullen in den dag des Oordeels. Matt. 12: 36. Alle menschen sullen dus geoordeeld worden; maar alle menschen sullen niet verdoemd worden. 't Is alleenlik, datmen op dien dag, dien de Heere maken sal, het onderscheid sal sien tusschen den regtveerdigen en godlosen. Malach. 3: v. 18. So verre dan als de bewuste verspieders onberouwelik gesondigd hebben, ende in hunne sonde gestorven zijn, (des wy liever niet van hen vertrouwen) so wordense tot den dag des Oordeels bewaard om gestraft te worden. 2 Pet. 2: 9. Anders konnen hunne zielen, door de straf in dit leven gebeterd, behoudens al 't voorseide, in gerusten stand by God; en dit uitwendig oordeel tot verderf des vleesches geweest zijn, om den geest te behouden in den dag van Jesus; gelijk Paulus den groten dag des Oordeels noemt. 1 Kor. 5: 5. §. 11. Dit en heb ik, waarde Leser, geensins bygebragt, om u die verklaring op te dringen; of de gemeene uitlegginge te verwerpen. Want de sake blijft daarom in wesen, so als uit Christus eigene woorden Ioh. 8: 44. genoegsaam blijkt. Het zy dat dese twee Apostelen het selfde seggen, of datse van iet anders spreken; de mond der waarheid self is ons alleen genoeg. Wat meer is: ik hadde self een groot behulp in die verklaring,

{==54==} {>>pagina-aanduiding<<}

die ik dus in twijffel trekke, ware 't my om louter waarheid niet te doen. Mijn gebow steunt voornamelik daar op, dat de Duivel Gods gevangen, en ter Hellen opgesloten is; welke stijl van spreken na 't gemeen gevoelen uit die twee plaatsen voornamelik ontleend is. Dan hier uit siet nu de Leser, hoe weinig ik my selven soeke: en dat ik de Schrift niet na mijn hoofd wil buigen, om haar te doen spreken so als best op mijn gevoelen past; aangesien dat het weinig scheelt, of ik soude hier, de waarheid te geval, my selve 't vonnis tegen wijsen. Hout het my dan ook ten goede, Leser, dat ik insgelijx den tegenspreker en van ons Geloof tot nadeel niet en doe, het gene ik tot voordeel van my self niet eens wil doen. De waarheid moet steeds waarheid, en wy haar onderdanig zijn. §. 12. Nochtans wat isset dat de Schrift met sekerheid ons van dat Oordeel leert, waar onder d'Engelen na sulken val geraakt zijn? Het eewig vuur (buiten twijffel by gelijkenis, om de swaarste en eewigdurende pijnigingen te verstaan also genoemd) is den Duivel en sijnen Engelen bereid, Matt. 25: 41. De woorden brengen noch niet mede, datse terstond na den val in dat vuur geworpen zijn: maar blotelik dat het hen bereid is; 't welk schijnt op het toekomende te zien; gelijk het koninkrijk' in tegendeel noch eerst sal gegeven worden dien het bereid is; Matt. 20: 23. en 25: 34. Dat voor te komen is voor hen geen middel nochte Middelaar. Want waarlik hy en neemt d'Engelen niet aan, om te verlossen; maar alleen de menschen van Abrahams zaad. Heb. 2: 17. §. 13. In wat staat zijn dan de bose Geesten nu? de heilige Schrift en seit dat niet, maar wijst het ons genoeg. De mensche met dat hy gevallen was, waar bleef hy doe? was hy beter dat in de Hel, wanneer hy in den Hof de stemme des Heeren horende, al bevende voor hem vlood? gelijk het in den 17. artykel onser Geloofs belydenisse staat. En meinen wy, dat het de Engelen beter hadden na datse gevallen zijn? Wie en swigt niet voor Gods toorn, ende word verschrikt door sijne grimmigheid? Psal. 90: 7. Hebben dan de Geesten die gesondigd hadden, uitstel van hun vonnis verkregen, dat moest klaarlik blijken; of het antwoord is van selve, Neen. Nu het blijkt geensins, de Schriftuur en spreekter nergens af, dat den wederhorigen Geesten ooit de minste jonst of genade zy geschied: noch tot vernieuwinge ter bekeeringe, noch tot uitstel of versachtinge der straffe. Sulx geschied ook aan den mensche niet dan om ons door Gods langmoedigheid en goedertierenheid te leiden tot bekeringe. Rom.2: 4. Maar daar toe vinden wy, als geseid is, voor de bose Geesten geene hoop. Derhalven isser ook geen reden om te denken, dat de regtveerdige God, de magt tot straffen self in hande hebbende: en geen genade in den sin, ontrent schepselen die gesondigd, ende geenen Middelaar en hebben: niet en soude na verdienster straffen, van de uur af datse eerst gesondigd hebben. §. 14. Seitmen echter, (gelijk in 't I. B. XIX. §. 8. uit Schott verhaald is) dat die bose Geesten sommige noch vry, en sommige voor een tijd wel vry gelaten zijn, om de menschen hier te quellen: dat en word anders ner-

{==55==} {>>pagina-aanduiding<<}

gens om geseid, dan om dat men sulx alreeds gelooft, eer men de Schrifture leest. En wanneer die dan het tegendeel betuigt, of schijnt te betekenen: so word alsulken onderscheid versonnen; om dan de Schrift niet te weer-spreken, en echter 's menschen opgevatte meninge niet te versetten is. Want of de Schrift sulkx van den Duivel seit, staat ons noch met ernst en aandacht na te speuren, en wat die sake betreft, dat om den mensch te plagen, bose Geesten op der aarde souden nodig zijn; dat vind ik echter niet. De doorgaande taal der H. Schrifturen is, dat Gods gelovig volk geduriglik van bose menschen word gequeld: van bose Geesten blijkt dat niet so klaar. Want wat die plaatsen aanbelangt, daar uit men sulkx beweeren wil: daar sullen wy hier na bysonderlik af spreken. Men moet sich ook, als Iob, wel wachten, dat men Gode niet ongerymds toe en schryve Iob.1: 22. Voor sodanig sie ik 'taan, somen seit dat God de bose menschen spaart, om den tijd hunner bekeringen; of so niet, overtuiginge te verlengen: en dat hy ondertusschen hen door bose Geesten tot de sonde aan dryven, en hunne bekeeringe hinderen soude. §. 15. Op sulke gronden als daar nu verhaald zijn, stell ik vast, dat de bose Engelen van de ure hunnes eersten afvals aan van God verlaten, en in eewige verdoemenis verstoten zijn: en dat hen 't eewig vuur, also genoemd, bereid is om daar aanstonds in te gaan; ende namaals noch tot hun geselschap sulke menschen te verwachten, als in de sonde, door des bosen Geests verleidinge eerst ontstaan, onberouwelik volherden. Derselver tijd en is noch niet; maar der genen tijd is albereid: so mag ik hier ook spreken, als Christus by andere gelegentheid. Ioh. 7: 6. Want gelijk als God aan d'eene zijde den regen niet bereid, dan om dien aanstons op der aarde te doen vallen, en de vrugt te doen voorkomen: Psalm 66: v. 10. Psal. 147: v. 8. so doet hy mede, wanneer hy strikken; vuur en swevel op den godlosen regent, Psal. 11: 6. dat is, veerdige straffe in dit leven: dan heeft de heere sijne boge gespannen en bereid. Psal. 7: 13. Wanneer God een slacht-offer van gramschap bereid heeft, dan is de dag niet verre; maar naby. Sefan. 1: 7. Eindelik, gelijk God den sijnen goedertierentheid en waarheid bereid, op datse hem sonder uitstel behoeden; Psal. 61: 8. also is 't billik, daar de selfde reden, of geen reden van verlang te vinden is, dat den bosen Engelen die dodelike wapens, en 't gevoel des eewigen vuurs van eersten aan bereid zyn. Dus verre van der Engelen aart en onderscheid, so veel als ons de Schrift daar af te kennen geeft, gesproken: Nu laat ons gaan besien, of sy ook iet verder seit, waar uit deselve noch wat nader mogelik te kennen zijn.


{==56==} {>>pagina-aanduiding<<}

X. Hoofdstuk. D' Eigenschappen en werkingen die sy den Engelen toeschrijft, met onderscheid aan te merken.

§. 1. GElijk de Schriftuur haar werk niet maakt van der Engelen eigentliken aart of eigenschappen te beschrijven: so moetmen daar af oordeelen, uit het gene sy hier en daar van derselver werkingen en verrigtingen verhaalt: of by andere gelegentheid als van ter zijde te kennen geeft. Het gene daar door aan den dag komt, is ten deele van derselver wetenschap of kennisse, hoewel weinig: maar ruim so veel van hunne kragt of mogentheid geseid. Ende dat noch met alsulken stijl van spreken, datter byna niet eene plaats is, welke na de letter uitgeleid enen goeden sin uitmaken; of op der Engelen natuur of wesen, so veel als ons de Schrift self wil te kennen geven, te passen zy. Hier op bid ik mijnen Leser wel te letten: op dat hy mag begrijpen hoe veel dikmaals de uiterlijke klank der woorden, volgens hun gewoon gebruik verstaan, van den waren sin uit de omstandigheden en natuur der saken blijkende verschilt. Somen dit voor desen niet in acht genomen heeft; sal het mijn schuld niet zijn, wanneer ik sulx doende, tot enige andere uitlegginge genoodsaakt worde. §. 2. Nu dan de kennisse der Engelen belangende: God laat ons, in sijn Woord weinig daar af meldende, self oordeelen, of die niet seer groot moet zijn; dewijle sy Gods aangesigte altijd sien. Matt. 18: 10. Dat is meer dan Moses ooit gebeuren mocht, hoe seer hy daar om bad; Exod. 22: 18, 20. en dat ons eerst in 't ander leven te verhopen staat, Kor. 13: 12. het gene sy van 's weerelds oorsprong af genoten hebben. Door 't sien van Godes aangesigte word by Mattheus een besondere ommegang en tegenwoordigheid met God, en by Paulus ene nette kennisse verstaan; als uit d' omstandigheden van beider woorden lichtelik te merken is. So dat d'Engelen, geduriglik met God omgaande en voor God staande, buiten twijfel veeler dingen kennis hebben die geen mensche weten kan; sulx de Heiland self te kennen geeft: wanneer hy seit, dat niet alleen de menschen, maar ook selfs d'Engelen van des Heeren dag onkundig zijn; Matt. 24: 36. als willende seggen dat het seer geheim moet wesen 't gene d'Engelen self niet weten mogen §. 3. Hier by komt, dat sy die in de waarheid staande blijven, aan geen verduisteringe des verstands, door verdorventheid van hunnen wille onderhevig zijn: daar 't ons echter meest aan schort. Ik en wil niet seggen, hoe groot onse natuurlike verdorventheid in desen zy, van Paulus beschreven: Eph. 4: 18. maar dat wy, schoon tot God bekeerd, noch al geduriglik te bidden hebben om verlichtede oogen des verstands. Efes. 1: v. 17, 18. Dus hebben d'Engelen dat niet van node: also men niet en weet,

{==57==} {>>pagina-aanduiding<<}

noch iemant gelooft, dat van de genen die gevallen zijn ooit een bekeerd is; of die in 't eerst gebieden zijn, een eenige tsedert afgevallen. En genomen eens dat iemant sulx al woude denken, om dat de Schrift ons hier onseker laat, en derhalven so veel vryheids tot het een als 't ander geeft; so blijkt nochtans: dat d'Engelen die gebleven zijn, dat voordeel boven d'anderen, en boven d' allerbeste menschen hebben, datse suiver van gedachten zijn t so als hen God in 't eerst geschapen heeft. Waar by gevoegd die allerschoonste gelegenheid, om geduriglik met God en in sijn werk te zijn: so moet volgen, dat die heilige Engelen van seer groot verstand zijn. §. 4. Echter dient hier by in acht genomen, dat Gods Engelen wel sijne dienaars, maar sijne raadslieden niet en zijn. Want wie is sijn Raadsman geweest? Rom. 11: 34. Iesa. 40: 13. So heeft hy dan ook met hen niet te rade gegaan, door wat middel hy den mensche herstellen soude: nochte sy en waren ooit van self so schrander, om so diepen verborgentheid uit te vinden. God heeft die ook aan de menschen, dien 't aangaat: en meest door menschen, somtijds door Engelen verkondigd. Dese dan weten so veel daar af, en niet meer, als de boodschap behelsde, die sy dien aangaande van tijd tot tijd, hier en daar, door Gods last aan de Menschen overbragten. Doch dit kan hen maar stuks-wijse in die kennisse verlichten: waarom sy steeds begeerig zijn om die dingen nader in te sien. 1 Pet. 1: 12. Paulus geeft genoegsaam te verstaan, dat niet tegenstaande alle die voordeelen der Engelen boven ons, beneffens alle die boodschappen die sy ooit daar af aan de menschen bragten: nochtans niet so veel door d'Engelen aan de Gemeinte; maar door de Gemeinte aan den Overheden en Magten in den Hemel, Gods veel voudige wysheid word bekend gemaakt: Efes. 3: 10. immers by aldien men dan van d'Engelen verstaat, so als 't gemeen gevoelen is. §. 5. Van de menscheliken saken is veel licht hunne kennisse wel groter: immers lichteliker na te speuren dan Gods onnaspeurlike wegen zijn. Dog wie sal ons seggen, hoe verre dat sulx gaat? Het komt daar meest op aan, of d'Engelen der menschengedachten weten konnen. Dunkt iemant, ja: so wil ik dit wel van hem leeren, hoe de kennisse van 's menschen herte ene onafscheidelike eigenschap des alweetenden Gods kan zijn, die ook daar uit besonderlik als God gekend wil zijn. Want hy alleene kent de gedachten van 's menschen herte, 1 Kron. 28: 9. d'Engelen dan niet. Want wie van de menschen weet wat in de mensche is, dan de geest des mensche die in hem is? 1 Kor. 2: 11. Dat is: de Ziele self weet watse denkt; maar een ander niet. Een Engel kan die net beter weten dan de Ziele van een ander mensch: also hy hem niet so na als d'eene mensch den anderen is. Want self onder de lichamen, dingen van eenerleyen aard lichteliker gepaard en vereenigd worden, dan die van verscheidene; en minst die van strijdige nature zijn. Ik segge dan: kent d'eene mensche de gedachten van den anderen niet: een Engel kentse noch veel min. Dit wil ik van dat gene dat een Geest uit eigener nature weet, verstaan hebben; so verre ons daar uit of uit de Schrifture

{==58==} {>>pagina-aanduiding<<}

blijken kan. Doch wat sy door Gods openbaringe weten, daar van is albereids beleden, dat het gaat so verr als 't God belieft. §. 6. Doch d' eere deser openbaringe sta ik geensins aan den Duivel toe. Onder de menschen geeft God die alleenlik aan de genen die hem vresen; Psal. 25: 14. of aan anderen ten dienste, nooit tot nadeel van sijn volk Want het was om Abraham, dat God Abimelech verscheen; Gen. 20 om Israëls behoudenis, en Iosefs verheffinge, dat hy Farao dede dromen. Gen. 41. om sijns volx segeninge, dat hy den vervloekt Bileam iet openbaarde; Num. 22, 23, 24. om Davids wille, dat Saul profeteerde: 1. Sam. 19: 22, 23, 24. Eindelik, dat God tweemaal aan Nebucadnetsar in den droom te kennen gaf, wat hier na geschieden soude; het was enkelik om de eere sijns Naams, als des Gods van sijn gevangen volk. Dan. 2. en 4. Ende noch moest de droom van Farao door Iosef, en die van Nebucadnetsar door Daniel verklaard zijn; beide lievelingen van den God des Hemels, die verborgentheden openbaart: noch Egiptische noch Chaldeewsche Wijsen hadden 't minste deel daarin. Het soude dan na den algemeinen stijl van 't heilig Woord, de grootste ontheiliging van Gods allerheiligsten Name zijn, te seggen, dat hy sijne verborgentheden aan den Duivel openbaart. §. 7. Dunkt dat iemant evenwel: so vraag ik, of hy dat tot dienst of ondienst sijner uitverkorenen sal doen? Tot dienst: dat zy verre, dat d' Allerheiligste den alleronheiligsten in plaats der heilige Engelen gebruiken sal; welke van hem uitgesonden worden tot dienst der genen die de saligheid beerven sullen. Hebr. 1: 14. Waar word dat ooit of ooit van des Duivels Engelen geseid? Ook mein ik dat hy weinig lust sal hebben, om sich t' onsen besten aan te bieden: gelijk van hem verbeeldender wijse gesegd word, dat sich een bose Geest, of de Satan selve bood; dees om Iob te plagen, die om Achab te verleiden. Iob 1. en 2. 1 Kon. 22 Tot ondienst: datzy verre van den goeden en getrouwen God, dat hy door ontdekkinge van sijn geheim, 't volk van sijn verbond, daar hy dat als wat besonders voor bewaart, aan den snoodsten vyand sal verraden. §. 8. Van de kennis kom ik tot de Kragt. Dat die groot in d'Engelen is, blijkt aan den lof die hen David geeft, wanneer hy hen Gods kragtige helden noemt, Psal. 103: 20. En Petrus van d'Engelen sprekende seit, datse in sterkte en in kragt meerder zijn dan wy, of misschien de genen die in heerschappy of heerlikheid zijn. 2: Pet. 2: 10 11. Maar de Schrift en seit ons nergens, waarin die kragt bestaat. Dan de natuur der Geesten heeft dat in, dat sy alles door den wille doen; men kander anders geen begrijp af maken. Sulx echter voor de Filosofen latende, dientet ons te weten, hoe verre sy door hunne kragt op de Geesten: of op de Lichamen werken. Op de Geesten: dat is op malkanderen, of op de Zielen der menschen Hoe sy hunne gedachten aan elkander mededeelen, is niet wel te begrijpen en de Schrift en seit ook niet hoe sy dat doen; maar datse 't doen. Want de Serafijn, die Iesaias in een gesigte voorquamen, riepen d'een den anderen toe. Ies. 6: 3. Daniel vernam ook op gelijke wijse, datse t'samen

{==59==} {>>pagina-aanduiding<<}

spraken. Aan de menschen hebben sy sich in de Schrift niet dan door de spraak geopenbaard: doch dat is doorgaans in gesichte, en door middel van een lichaam so geschied. §. 9. Hoe een Geest of Engel op onse Geest, dat is de Ziele, werkt word ons in de Schrift ook niet verklaard. Maar hoe kan hy ook iets doen aan 't gene hy niet weten kan? Ik wil seggen: so d'Engelen op onse Ziele werken; 't moet zijn door bestieringe onser gedachten. Die staat ook alleen aan God, diese kent, ende neigt waar henen dat hy wil. Spreuk. 21: 1. Sal my een Geest ergens toe aansporen, sonder taal of teken, dat door middel van een Lichaam geschied: het sal zijn, om dat de gedachten die hy in my vind hem niet behagen; of dat hy andere vereischt die hy in my niet en vind. Maar wat vind hy of wat vind hy niet, die geens menschen gedachten weten kan? Deselve in den mensch te vinden, of in den mensch te brengen, of te verbeteren, of te versterken, is alleen het werk van 's Heeren Geest. Dies salmen ook in de gansche Schrift niet een eenige spreuk noch exempel vinden, dat ooit Engel wiste wat een mensche dacht; of hem enige gedachte ingaf, of het minste wrocht op sijn gemoed. Te weten, sonder tusschenkomen van Lichamelike gemeenschap is dat nooit geschied. §. 10 Wanneer wy dan geen eens, maar menigmalen lesen, dat den bosen Geest of Duivel sulke dingen toegeschreven worden, waar door het schijnt, dat hy den menschen 't quaad ingeeft, ofte hem ten quade port; so als ik over sulx hier na verscheiden plaatsen ondersoeken sal: de billikheid moet ons dan leeren, dat wy sulken tale nooit in anderen sin verstaan, dan Gods Woord doorgaans betuigt, wanneer het iet van God of sijne Engelen seit. Te weten, 't kan de meininge des H. Geestes niet wel zijn, 't schepsel in gelijkheid tegen over sijnen Schepper so te stellen, dat het alles doen sal tegen 't gene dat hy selve doet; of de bose Geesten in bedrijf en kragt verre boven d'Engelen te setten. Sulx geschied in schijn, wanneer al 't goed dat in den mensche word gewerkt, den heiligen Geest self, en sijner goddelike kragt word toegeschreven; maar dat het is de Duivel die hem 't quaad ingeeft, en tot het quade port: dat het is Gods eigen Geest en kragt, die hem geleid; maar dat de verleiding van den Duivel is. Wederom, datmen nooit van goeden Engel leest, die den gelovigen onmiddelijk wat goeds in 't herte gaf; ik swijge den verworpenen, die noch in sonden leeft, om hem tot overtuiginge te brengen: en datmen dies niet tegenstaande in de Schrift bevinden soude, dat de Duivel 't bose, niet alleen den ongelovigen sijn eigen volk; maar selfs ook den gelovigen so dikmaals en so kragtig inblaast, hen daar toe aandrijft, en daar toe verleid. Sulkx alles acht ik ongerijmd. De Schrift spreekt, so, datse God den Schepper sonder eind of mate boven 't schepsel; en de goede Engelen verre boven allen bosen Geesten verheft. Ia, wanneermen regt bemerkt, waarom den Hemel als de lustplaats der goeden, en de Helle als de Kerker van de bose Geesten word gemeld: wat wil dat anders seggen, als dat het onderscheid van beider kragt so wel als van

{==60==} {>>pagina-aanduiding<<}

hun lot, so veel als Hemel ende Hel verscheelt? §. 11. Maar laat ons nu de Schrift besonderlik besien, of die ons niet en seit dat veelmaals een Engel op der menschen Zielen of Lichaamen werksaam was. Aangaande de Ziele vindmen, dat een Engel Iesus in sijn lyden heeft versterkt; Luc. 22: 43. het enigste dat my voor komt van dien aart, daar geen Lichaam by te werke quam. Niet geheelik evenwel: want die Engel wierd van hem gesien. So was't dan een Gesigte: waar in sich een Engel (even veel in wat gedaante) als getuige van Gods wege aan den Saligmaker vertoonde; op so kragtigen wyse, dat het sulken troosteliken indruk gaf op sijn gemoed, magtig om hem in den grootsten anxt te ondersteunen. In deser voegen geeft dit een bewijs van 't gene God daar in op sulken wijse heeft gewerkt; maar niet van 't gene dat een Engel door ingeschapen aart of kragt op onse Zielen werken kan. Hoe self een bose Geest onse eerste Moeder Eva heeft verleid, of onsen tweede Adam in sijn gemoed versocht: of met sijn Lichaam vervoerd heeft, daar af sal ik ieder stuk in een besonder hoofddeel ondersoeken. §. 12. Nu van de lichamelike werkingen der Geesten, ende eerst der goede Engelen, waar op de volgende exempelen slaan. Door Engelen heeft God Sodama en Gomorra eens verbrand. Gen. 19. Een Engel worstelde met Iacob; en 't schijnt geen bloot gesichte geweest te zijn, alsoo hy daar af letsel aan sijne heupe behield. Gen. 33: 29, 32. Die daar een man hiet, word elders Hos. 12; 5. een Engel genaamd. Een Engel sloeg d' eerstgeborenen in Egypten, dat duisenden van menschen bedroeg: en dat in eene nacht. Exod. 12. Een Engel was des volks leidsman door de rode Zee, Ex. 14: 19: en door de Woestijne. Ex. 23: 20. en 33: 2. Een Engel sloeg met de peste in drie dagen tijds 70000. man. 2 Sam. 24: 15, 16. 1 Kron. 21: 14, 15. Een Engel versloeger 185000. t'eener nacht, in 't leger des Assyriers 2 Kon. 19: 35. Ies. 37: 36. Een Engel wentelde den swaren steen van 's Heeren graf. Matt. 28. v. 2. Door enen Engel wierden Petrus en Iohannes uit de gevangenis verlost. Hand. 5: 19. en 10: 7--11. Een Engel sloeg Herodes Agrippa, dat hy stierf. Hand. 12: 23. Wilmen uit de Apocrijfe boeken meer hebben; een Engel stiet het vuur uit den oven, dat het drie jongelingen geen schade dee: in Daniels Aanhangsel v. 49, 50. En een Engel sleepte Habakuk by den haire door de lucht. Dan. 5: 35. §. 13. Om dese en dier gelijke plaatsen te verstaan, moetmen wel toesien, datmen de Schrift niet tegen haar selven doe spreken. Te weten, datmen den schepselen niets toe en schrijve, 't gene den Schepper alleen eigen is. Die is alleen meester van de Lucht, om regen en wind, donder en blixem,

{==61==} {>>pagina-aanduiding<<}

hagel en sneeuw te doen ontstaan; altesamen werken, die nevens d'Engelen stoffe geven aan den mensch, om den Schepper en Regeerder aller dingen boven al te roemen: sulx het niet en soude konnen zijn, so iemant anders buiten hem diergelijke werken konde doen. Psal. 104. en 148. Ierem. 14: 22. Dunkt nu iemant dat het lichter zy, de lucht met enen pestigen adem te ontsteken, dan den regen of donder te verwekken? Ik en kan altoos met mijn verstand niet verder komen, dat ik meerder kragt in 't een dan in 't ander soude konnen: ende bender wel gerust in, dat my niemant ligtelik ook anders tonen sal. Waar uit volgt dat nooit Engel self, en door eigene kragt menschen door de peste gedood heeft. So als 't een, so heeftmen ook van 't ander te geloven, daar Engelen in Gods werken benoemd zijn: dat het daarom niet het eigen werk der Engelen geweest zy. §. 14. Wil nu iemant sich aan d'Engelen so veel gelegen laten, dat hy my, die dese eer alleen voor hunnen Schepper wil bewaren, hier over tot een dingtaal roepe, dien set ik voet by stek. So menigmaal als hy met enen Engel komt, die dit of dat mirakel heeft gedaan, so als de woorden mede brengen; so wil ik hem met menschen tegen komen, die na luit der woorden van de Schrift, even groten werken hebben uitgeregt. Moses sloeg het water in Egypten, en 't veranderde in bloed. Gen. 7: 20. Aaron strekte sijne hand uit over de wateren van Egypten; en daar quamen vorschen op. Exod. 8: 6. Deselve sloeg het stof der aarde, dat het wierd tot luisen vs. 17. Sy beiden wierpen vuisten vol assche na den hemel, dat het tot klein stof, ende voorts aan menschen en aan vee tot sweeren wierd. Exod. 9: 9. Nog eens; als Mose sijne hand uitstrekte na den hemel, so wierder ene dikke duisternisse. Dit zijn d' eigene woorden Exod. 10: 22. op allerduidelixte gesteld: heft uwen staf op, ende strekt uwe hand uit over de Zee, ende klieftse sprak God tot Mose. Exod. 14: 16. En daarna: Strekt uwe hand uit over de Zee, dat de wateren wederkeeren over de Egyptenaars. Doe strekte Mose sijn hand over de Zee, ende de Zee quam weder. ens. v. 20, 27. Even eens of het door de uitstrekkinge sijner hand ware veroorsaakt geweest. Daar beneffens was 't niet even eens oft hy met sijnen broeder tsamen 't water uit de rotsen sloegen, wanneer sy seiden: hoort doch gy weerspannelingen? sullen wy water voor u lieden uit desen steenrots hervoor brengen? Doe hief Mose sijne hand op, ende sloeg de steenrots tweemaal met sijne staf, en daar quam veel waters uit. Num 20: 10, 11. §. 15. Ik sal den Leser hier dan seggen, hoe my dunkt dat men de Schrift in sulke dingen moet verstaan. En op dat ik te klaarder spreke, sal ik het werk uit den grond ophalen, so verre als tot dese stoffe dienstig is: doende hier den Leser wederom gedenken, 't gene dat voor af. I. §. 9. geseid is, dat het gebruik der tale in de magt des volx is en dat sich een geleerde daar na schikken moet: als mede dat ons God in sijn verschreven Woord

{==62==} {>>pagina-aanduiding<<}

geene niewe tale heeft geleerd; maar deselve latende sodanig als die was, sig daarna gevoegd heeft, om tot ons meeste gemak, de volmaaktste dingen met onvolmaakte woorden uit te stameren. Dat ingelijx de Schrift, als Paulus seit, van God ingegeven, tot onderwijsinge in de regtveerdigheid dient: 2 Tim. 3: 16. om ons te bewegen tot het gelove; 2. Kor. 5: 11. op dat wy 't eewig leven souden hebben in Jesus naam. Ioh. 20: 31. Derhalven is de stijl der Schriften niet geschikt, om ons natuurlike dingen te leeren, sodanig alsse in hen selve zijn: maar om deselve tot Gods eere en 's menschen saligheid te betrachten; en so verre alsse in onse magt zijn, daar toe aan te leggen. Waar uit nu dan volgt het gene hier besonderlik te passe komt: dat God, de natuur self niet verklarende, noch de taal veranderende, self menscheliker wijse van hem selve spreekt; te vrede zijnde, dat hy sijne uitnementheid boven den mensch en alle andere schepselen by gelijkenis verklaart; invoegen dat hy 't gene onvolmaakt is in den mensche van hem self ontkend, en desselfs volmaaktheden in d' uiterste voortreffelikheid op hem selve past. §. 16. Nu sal ik bet ter sake komen, om voor d'Engelen plaats te maken. By den mensche is niet hoger dan een Koning; en de grootste koning, die breedst en kragtigst heerscht. Sijn Paleis, sijn Troon, Kroon en Scepter, sijn Hofstaat, zijn de gewone bewijsen sijner heerlikheid. Sijne Vuurschaar, sijne Heirscharen, sijn Vestingen, sijne Wapenhuisen, zijn de kragt en klem der regeeringe. Om meer te seggen ontbreekt geen stoff, maar hier onnodig. Dit is genoegh. Om God dan te verheffen, so maak hem Koning: om het boven alle koningen te stellen, so strekt sijn Rijk door de gansche Weereld uit. Sijn Paleis zy den Hemel, om datter geen op aarden is dat sijner hoogste heerlikheid past. Sijn Troon sy daar gesteld, om dat geen ander ooit so hoog verheven is. Sijne Kroon zy 't heerlik aansien sijner schepselen. Sijn Rijkstaf zy de kragt van sijn bevel; sijn bloot willen sijn bevelen, en sijn doen. Nu sullen hem d'Engelen voor Staat-dienaars, voor Gesanten, en voor Heirscharen strekken; om dat de mensch geen edelder schepsel kent, om in dienste van so groten Heer te zijn. Men vind ook geen nader, om hem als Rigter der ganscher Aarde in de Vuurschaar ter hand te staan. Stelt dan verder, dat sijne almogentheid geene Vestigen, sijne algenoegsaamheid geen Wapenen behoeft: of segt by gelijkenisse, dat hy in den hogen Hemel onverwinnelik gevesigd, en met alle schepselen gewapend is. Siet gy wel, Leser, dat hier d'Engelen even eens als alle d' andere schepselen te passe komen: en dat die so veel doen als dese doen, behoudens ieders aart en kragt en waardigheid? §. 17. De voorgaande en bekende tale van de Schrift komt hier op uit. De Heere is een groot God: ja een groot Koning boven alle Goden. Psal. 95. vs. 2. Hy heeft sijnen Troon in de hemelen gevestigd, en sijn Koningrijk heerscht over alles. Psal. 103: 19. Hy is bekleed met Majesteit en Heerlikheid Hy bedekt sich met het licht al met een kleed; hy rekt den hemel

{==63==} {>>pagina-aanduiding<<}

uit als ene Gordijne. Sijne Opperzalen soldert hy in de wateren; Psal. 104: 2- 4. Hy maakt sijne Engelen Geesten; dat is, de Geesten maakt hy tot sijne Gesanten; sijne Dienaars een vlammende vuur. Duisendmaal duisenden dienen hem, en tien duisendmaal tien duisenden staan voor hem, wanneer hy sich ten Gerigte sett. Dan. 7: 10. De Schepter sijns Koninkryks is een rechtmatige Schepter. Psal. 45: 7. Hy schowt uit den Hemel, ende siet alle menschen kinderen: hy siet uit van sijne vaste Woonplaatse, op alle inwoonders der Aarde. Hy formeert hun aller herte; hy siet op alle hunne werken. De Raad des Heeren bestaat in eewigheid: hy spreekt en 't isser, hy gebied, en 't staater Psal. 33: 13, 14, 15, 11, 6. De Heere is een Krijgsman; Heere der Heirscharen is sijn naam. Exod. 15. Psal. 48. 2. §. 18. Dat is daar: nu staat ons te overleggen, hoemen dit alles, en besonderlik dat van d'Engelen verstaan sal: na de letter of in een verbloemden sin. Om dat na te speuren, sal my niemant lochenen dat alle dese spreekwijsen en exempelen gemakkelik op eenerleye wijse te begrijpen zijn, het zy dat mense eigentlik of oneigentlik versta. So 't een so 't ander: want het word altemaal op eene wijse geseid. Dan salmen my dit ook lichtelik toestaan, gelijk noodsakelik volgen moet, datter geen reden is om 't een als eigentlik gesproken te verstaan, so 't ander na de letter niet verstaan mag worden. Nu is 't seker dat God eigentliker wijse noch Huis, noch Troon, noch Voetbank, noch Peerd of Wagen heeft noch hoeft. Sulx alles en wat dien gelijks is, word hem menscheliker wijse toegepast. De Schrift seit ons dat self. In eenen aassem by na salse den Hemel de vaste plaatse sijner woninge noemen; en ondertusschen belijden, dat die hem te klein is, (de Hemel der Hemelen soude u niet begrijpen: 1 Kon. 8: 27, 39, 43, 49.) en dat hy Hemel en Aarde vervult. Ierem. 23: 24. Hoe toch? niet by uitstrekkinge, maar by wege sijner albestuursame voorsienigheid. Psal. 139: 7, 8, 9. Am. 9: 2, 3. In geenen anderen sin magmen hem Dienaars en Krijgsmagten toeschrijven. Die naam word niet alleen den Engelen, maar ook den onvernuftigen dieren toegepast. §. 19. De 148. Psalm geeft daar af een klaar bewijs. Want daar worden d'Engelen voor aan: ende nevens hen alle Gods Heirscharen, Sonne, Mane, Sterren, (die self uit hunne loop-plaatsen stryden Right. 5: 20.) Vuur, Hagel, Sneeuw, Damp en Stormwinden geroepen, om Gods lof te melden: voorts de Dieren als Walvisschen uiter Zee, het Wild en 't Vee der Aarde, het Kruipende gedierte en 't Gevogelte: als mede 't gene uiter aarde wast, Vrugtbomen en Cederboomen: eindelik de Menschen van allerleyen stand de Koningen met hunne Volkeren, Vorsten, Rigters Jongelingen, Maagden, oud en jong. Dese alle zijn daar niet anders dan als sijne schepselen, d'een so wel als d'ander genoemd; om sijner voorsienigheid te dienen, tot stoffe van sijnen groten roem. Het zy dan wat middel dat God gebruikt, om sijne wille keuren uit te voeren, die zijn sijne Dienaars, Boden, Engelen; so alsmense noemen wil, en so als de Schrift hen noemt. Welverstaande evenwel, dat elk schepsel God den Schepper

{==64==} {>>pagina-aanduiding<<}

eert en dient na sijnen aart: ende also d'Engelen op d' allervolmaaktste wijse, also sy in volmaaktheid self den mensche te boven gaan. Doch die volmaaktheid is also te min begrijpelijk voor ons, die niet en weten hoe wy werken, noch vernemen, watse doen. §. 20. Het blijkt van d'Engelen nader: wanneermen bemerkt, dat nergens die wijse van spreken breder noch kragtiger gevonden word dan in den 18. Psalm; zijnde de woorde van dat lied door David gesproken, ten dage als hem de Heere gered had uit de magt van alle sijne vyanden, ende in sonderheid van Saul. Daar komt onder anderen op 't 11. vs. dat God op enen Cherub vloog, ende met een op de vleugelen des Winds? wanneer hy, so te seggen, quam (die alom tegenwoordig is) om David in sijne oorlogen by te staan. Wy sullen haast sien dat de Cherubim Engelen zijn. En wat reden isser om te denken, dat de vyanden op ene andere wijse van de Engelen verslagen worden als God van hen gedragen word? het een word hen so wel als 't ander toegeschreven. Word dan het een oneigentlik geseid, so magmen 't ander ook niet eigentlik verstaan. De meininge is dan slegs, dat die allerhoogsten Majesteit menscheliker wijse, by gelijkennis van 't gene by de menschen 't alderheerlixt is, beschreven; de volmaaktste schepselen tot sijnen dienst gebruikt. Hy en behoeft Wagen noch Peerd: maar so gy iets diergelijx gebruiken soude; de Wolken moesten hem voor staatkarossen, 't Vuur voor een behangsel, en de Wind voor paarden strekken; of d'Engelen in stee van lijf dienaars hem gelijk als op de handen dragen, so de koningen in verre landen laten doen. §. 21. Men sal seggen, dat in d'Engelen, dus doende, van alle werk ontledige, en onnut in de weereld make; ende dat dit eindelik daar henen loopt, datter gansch geen Engelen en zijn. Maar die al 't voorschreven slegs gelesen heeft, moet al te verkeerde gedachten hebben, om van mijn gevoelen so te spreken. Sulk een bewijse my eens, datter Engelen zijn, sonder sulke redenen als ik tot bevestiginge dies heb voortgebragt. Maar isset niet ene schone redeneeringe: so het ons niet blijkt wat d'Engelen doen, of wat de Duivel doet, datter dan geen Engel nochte Duivel is: of dat Gods dienaars ledig zijn, om dat hy ons geen rekening en doet, van 't werk dat hy sijn volk laat doen; of van de pijniging waar mede hy de bose Geesten plaagt; of watter doorgaans ommegaat, het zy in Hemel of in Hell. Weet God geen werk voor Engelen, of 't is aan ons te doen? Dan belijden wy ten minsten, dat wy een seer werkelik volk zijn, daar veel aan valt te verhandselen; so dat de Engelen nooit rust hebben van ons op te passen, en te tonen watse doen. Maar dan bewijsen wy met een, hoe opgeblasen dat wy aan ons selve zijn; die ons inbeelden derren, dat de hemelschepselen, so veel edelder dan wy, schier maar om onsent wille zijn. §. 22. Vraagt iemant echter noch, wat d'Engelen doen? hoe bid gy? Uwe wille geschiede also op der Aarde, als in den Hemel: 't gene de kinderen uit den Catechismus weten te verklaren, dat het te seggen is, Gods wille onder ons op Aarde so gewilliglik en getrouwelik uit te voeren, als de

{==65==} {>>pagina-aanduiding<<}

Engelen in den Hemel doen. So weten dat de kinderen wel, dat Engelen in den Hemel dagelijx werk hebben; en daarom, schoon wy hen niet sien werken, of altijd daar vrugt uit trekken, in geenen deele ledig zijn. Even al so weinig klemt de reden, dat hy van geen Duivel weet, die niet kan sien, dat hy de weereld steeds in roere stelt, en overal 't onderste boven keert. Iuist so of 't iemant niet geloven konde, datter volk in 't rasphuys of in de boeyen sitt; om dat hy hen niet over straat siet lopen, en de pijpen stellen, tot verdriet der borgers en der buren. De geheele aardkloot is in opsigt van dit uitgestrekte vlak met al wat God geschapen heeft, maar als een stip: en op dat stipken daar sich d' arme menschen kinderen op behelpen, soudemen juist weten moeten, watter allenthalven in de wijde weereld omgaat; ofte aanstonds seggen 't gene men op desen smallen hoek niet en verneemt, dat het daarom nergens is. Dat meen ik, is den tegensprekeren genoeg de mond gestopt. §. 23. De Schrift dan, als geseid, sich na ons voegende, stelt ons alles watmen in de weereld vind of bemerkt, in diervoegen voor als het ons betreft. D'Engelen derhalven als gedienstige geesten; Heb. 1: 14. niet alleenlik ter eere van God, maar tot welstand van sijn volk, Ik denke dat ons d'Engelen bewaren, helpen en op de handen dragen, Psal. 91: 11, 12. gelijkse met ons eten. Want het Manna word het brood der Magtigen genaamd; Psal. 78: 25. het was een hemelsch koorn: Psal. 105: 40. dat wil seggen, so als elk by hem selve mag verstaan, dat het ene uitnemende spijse was; weerdig om van d'Engelen in den Hemel, indien 't hun gebruik ware, gegeten te worden. Gelijk dan sulx alleen tot lof van 't Manna word geseid, sonder ons daar mede te betekenen, dat het eigentlik der Engelen gewone spijse was, welke God sijn volk als uit den Hemel gaf: wat behoeftmen 't ander mede nader aan te halen, als dat de hoogste Majesteit het selve volk so weerdig houd, dat hy het door geen gemeene, maar door hemel-benden, so hy die daar toe van noden hadde, wel behoeden wil? Een Engel legert sich om ons, draagt ons, leid ons, vecht voor ons; plaagt den bosen, slaat hem dood: alles in dier voege, dat God self het werk vast doet.


XI. Hoofdstuk. Waar uit des te klaarder te verstaan is, in welken sin denselven enige besondere verrichtingen toegeschreven worden.

§. 1. NU sal ik dan 't gene dus lang in 't gemein geseid is, voortaan in 't besonder tonen. In drie exempelen, van de gene die X. §. 12. gemeld zijn, is dat klaarlik te bemerken. Zijn die twee die tot verderf van Sodom uitgesonden waren, Engelen geweest; het blijkt niet datse so veel daar toe gedaan hebben, als twee menschen

{==66==} {>>pagina-aanduiding<<}

souden hebben konnen doen. Want hun verderven, gelijk sy 't noemden, magmen so verstaan, dat sy 't verderf verkondigen; en den regtveerdigen Lot ter veilige plaatse geleiden, eer het quam. Maar doe dat quam, so en deden het die Engelen of die mannen niet; maar de heere dede vuur en swavel over Sodom en Gommorra regenen, van den heere (dat is van hem self, door sijn bestuur) uit den Hemel, Gen. 19: 24. Een van die twee seide; Siet ik hebbe uw aangesicht opgenomen over dese sake, dat ik dese stad niet om en keere daar gy van gesproken hebt. Haast, behoud u derwaarts: want ik sal niets konnen doen, voor dat gy daar gekomen zyt. v. 21, 22. Doch so sy self ook iets daar in te doen hadden, dat mogtense, gelijk Elias, door gebeden doen. 2 Kon. 1: 10, 12. Tot sulk verderven dan, gaf God ook wel den Profeten magt en last. Siet ik stelle u te desen dage over de volkeren en koningrijken: om uit te rukken en af te breken, te verderven en te verstoren. Hoe dede hy dat? So als 't hem de Heere in den selfden aassem voor af seide Siet ik legge mijne woorden in uwe mond. Ierem. 129, 10. En op geen andere wijse leestmen dat Ieremias ooit iet brak of scheurde: dat was sijn doen niet: maar het deed hem leed, (schoon hy des gewillig was) dat hy 't slegs maar seggen moest. §. 2. De twee anderen zijn gemakkelik op de selfde wijse te verstaan: de 70000. in Davids tijden aan de pest gestorven, en Herodes gegeten van de wormen: beide so verhaald, dat het een Engel was diese sloeg. De peste nu is des Heeren hand; daar had hy genen Engel toe van doen. Dat heeft hy trouwens nooit, sult gy seggen, die om iets te doen den dienst der schepselen niet behoeft. Seer wel: maar waarom is het meer de hand des Heeren, wanneer hy den dienst der Engelen in de pest, dan wanneer hy dien van menschen in den oorlog gebruikt? De Historie seit selfs van den Engel anders niet, dan dat hem David sag met sijn uitgetrokken sweerd in sijne hand, uitgestrekt over Ierusalem. Door den slag van enen degen kreeg nooit menschen de pest en noch minder van 't gesigt. Desgelijx hoorde David dat God tot den Engel seide: trekt uwe hand af, 't is genoeg. Meinen wy dat God van noden heeft, aldus met hoorbare woorden tot de Engelen te spreken? Of was dat slegs om David hier te doen? so als wy nader sullen sien. §. 3. Dus groeijen ook de wormen, natuurliker wijse; sonder dat daar dienst van Engelen toe nodig is: als is 't dat sulx in de siekte van Herodes enen Engel toegeschreeven word: ende heeft niemant ooit gedachten gehad, buiten dit exempel, dat waar wormen groeiden, daar een Engel was te werk geweest. Ook en is Herodes niet so schielik, als van den slagh des Engels dood gebleven: also de wormen tijd behoefden om sijn Lichaam te doorknagen, tot dat hy stierf. Iosefus bevestigt mijn vermoeden: seggende in sijn 19. boek van d' Oudheden, dat hy vijf dagen met onlijdelike buikpijn gequeld, en daar aan jammerlik gestorven is: sonder van den Engel iets te melden, daar hy anders seer gereed is sulke verschijningen, meerder dan hy waar kan maken, te vertellen. Dit doet my gissen, datter self geen Engel is gesien geweest. Maar die wormen, knagende des trotsen Ko-

{==67==} {>>pagina-aanduiding<<}

nings darmen, zijn buiten twijffel oorsaak van die scherpe pijn, en van den dood geweest. En heeft die quellinge so veel dagen geduurd: so is 't niet so seer de schielikheid des dodeliken overvlas; maar Gods geregtigheid geweest, die den hoogmoed dus gestraft, en anderen ten exempel gesteld heeft. §. 4. Wat seg ik dan? dat het niet waar is, 't gene hier van d'Engelen geseid word? Dat zy verre: maar dat het niet en blijkt, dat een Engel daarin heeft gewerkt, het gene Gods werk en der Nature was. Hoe komt dan hier een Engel by te pas? Ik segge tweesins; dus by David, en weer anders by Herodes. Dat David enen Engel dus gewapend sag; het was om hem sigtbaarlik te doen begrijpen, dat het Gods besonder oordeel was, die sich menscheliker wijse dus vertoonde: gelijk een Koning of een Regter, die sijne trawanten en scherpregters gereed heeft, om den misdadigen te straffen. God is een rechtveerdig Regter, ende een God die alle dagen toornt. Indien sich iemant niet en bekeerd, so sal hy sijn sweerd wetten: hy heeft sijnen boge gespannen ende dien bereid: ende heeft dodelike wapenen voor hem gereed gemakt; hy sal sijne pylen tegen de hittige vervolgers te werk stellen. Psal. 7: 12, 13, 14. So als David hier dan by gelijkenisse spreekt so heeft hy 't daar ook by gelijkenis gesien. Desgelijken, dat den Engel word belast, sijn sweerd weer op te steken; het was om dat het David horen, en daar door van sijns gebeds verhoringe versekerd worden soude. En wat Herodes belangt: de dodelike plage, hem aanstonds op dat godslasterlijk vertoog, dus kragtig treffende, gelijk 't Iosefus ook (hoewel niet enig inmengsel van verdichtselen) verhaalt; word, als een bewijs van Gods besonder oordeel, enen Engel, als sijnen dienaar toegepast. Want, menschelijk gesproken, de Rigters hunne dienaars, tot uitvoeringe der straffe aan de misdadigers, gebruiken. §. 5. Nu dit klaar is, (gelijk my toeschijnt dat het is) heeftmen met d'andere exempelen niet veel werx. Want somen die naders nemen wil, als dat God het werk gedaan heeft, daar sich een Engel of meer by liet sien: so vervaltmen t'elkens in de selfde swarigheid. En noch meer: want so een Engel genoeg was, om 185000. neer te vellen, waartoe hadden Elisa en Gehasi met hun beiden een gansch heir van Engelen te sien? Want siet de gansche berg was vol vierige peerden en wagenen rondom Elisa. 2 Kon. 6: 17. Daarenboven word het doden der Egyptische kinderen genen Engel, maar over al God den Heere self toegeschreven. Men sie d' historie na, Exod. 12. 12, 13, 23, 29. daar en word geen Engel in genoemd. Desgelijx ook op andere plaatsen niet, daar dit doen als een exempel van Gods wonderen verhaald word. Psal. 78: 51, en 105: 36. en 135: 8. en 136. 10. Alleenlik word daar, en Ex. 12: 23. en Hebr. 11: 28. van den Verderver gewaagd. So noemt God hem self, die sig niet alleenlik tegen d' Egiptenaars so droeg; maar ook self sijn volk uit Egypten land verlost hebbende, wederom de genen die niet en geloofden verdorven heeft. Iud. v. 5. Die met Iakob worstelde word self God genoemd. Gen. 35: 9, 10. Hos. 12: 4. Van den Engel die 't volk door

{==68==} {>>pagina-aanduiding<<}

de Zee en door de woestijne leidde, sullen wy hier na noch in 't besonder spreken. §. 6. Aan 't gene voorts verhaald word, dat Daniels gesellen van den Engel weder voer, laat ik my niet veel gelegen zijn: want ik ongehouden ben, een verhaal op te lossen dat van geen onfeilbare waarheid is. En al ware 't so: noch en stond ik echter niet verlegen. Want dat van de drie jongelingen is met dan van David seer gelijk. Sulx blijkt uit dien dat het hen niet nodig was te sien, so als 't verhaald word, dat sulx door den Engel wierd gedaan: dan alleenlik om tot hunnen troost daar uit te begrijpen, dat het Gods besondere hulpe was die hen dus verwonderlik in 't heetste vuur bewaarde. Of het word slegs op die wijse daar verteld, om den leser sulx op 't levendigste te verbeelden; even eens of men seide, dat een groot heer sijne dienaars sond, om verlegene menschen uit den nood te helpen. §. 7. Wat dat van Habakuk betreft; daar valt noch vry wat meer aan te besnoeyen. De konst van verdichten eischt, dat het gene verdicht word, schoon het in de sake diemen voor heeft eigentlik niet waar kan zijn; echter enige gelijkenisse met de gemeene waarheid hebben mag. Dus, al en past het op de Ziele niet: het past nochtans op de menschen wel, dat Lazarus van Engelen gedragen wierd. Luk. 16: 23. So ook, dat een wind de twee wijven, die elk twee vleugelen hadden; met de Efa, en de vrouwe die daar in sat, door de lucht in 't land Sinear dede voeren. Zach. 5: 9, 10, 11. En dit zijn echter, 't een slegs ene gelijkenis, en 't ander een gesigte. Veel min kan 't dan voor een historie bestaan, daarmen 't voor opgeeft; dat een mensche, sonder vleugelen, door de lucht, niet als met handen gedragen, maar by den hairen gesleept is. En waar toe doch? Om Daniel in den leewenkuil te spijsigen; en ondertusschen de maayers op 't veld, voor wien die pap gekookt was, te laten vasten. Dat paste Daniel beter die in lijden was, en hy was daar beter toe gewend, dan die so suren arbeid deden. Vorder is de waarheid van dit gansch verhaal om reden by my seer verdagt. Want so Daniel tweemaal onder de leewen geweest is: (gelijk het in sijn boek cap. 6. noch eens verhaald word) hoe en was Cyrus, onder wiens regeeringe dit gesteld word door 't exempel van Darius niet geleerd; Die Cyrus, die den God des Hemels, welken Daniel aanbad, beter kende dan ooit koningen van Babel voor dien tijd? Die sulken heerlijken belijdenisse heeft gedaan, als op 't einde der Kronijken en 't begin van Esra staat verhaald: het is niet te denken, dat hy Daniel, om het breken van een afgodsbeeld, in den kuil der leeuwen werpen sal. §. 8. Hoe salmen dan verstaan, het gene ons Gods regelmatig Woord van de verrigtinge der Engelen meld? So als van de Wolke, die onse Heere opnam datmen 't sag; Hand. 1: 9. daar eigentlik geen wolke toe bequaam noch nodig was. So als Elias in een onweder ten Hemel voer; dat in Donder en Blixem bestond, waar in sich een vuurige wagen en peerden vertoonde. 1 Kon. 2: 1, 11. Wie gelooft, dat het al verslindend vuur bequaam is, om den mensch tot peerd en wagen te verstrekken? Besluit

{==69==} {>>pagina-aanduiding<<}

dan iemand uit het gene hier van d'Engelen gemeld word, datse in henselve magtig zijn met menschen te worstelen, of hen door de peste te doen sterven: of dat een der selven een overmaten talrijk leger teffens kan verslaan: so wil ik insgelijkx beweeren, dat een wolke; ja dat self het vuur beqaam is, om de menschen van der Aarde na den Hoogsten Hemel op te voeren. Wat seg ik dan? Gods kragt heeft Christus en Elias opgevoerd: de Wolke en het Vuur waren slegs de tekenen van sijne majesteit. So ook: God sloeg d' Eerstgeborenen in Egypten, de 70000. Israëlyten en de 185. duisend Assyriers met de peste; Herodes met enen smerteliken dood: d'Engelen zijn daar in genoemd of vertoond, om de staatsie te verbeelden, die so hogen majesteit en so groten Rechter past. §. 9. In den selfden sin was 't een Engel die met Iacob worstelde, die 't volk door de Zee en Woestijne voerde, die Petrus uit de gevangenis verloste, die den steen van 's Heeren graf wentelde. In dat worstelen droeg sich Jacob vorstelik met God, Hos. 12: 4. en die heeft self sijn volk geleid als ene kudde, door de hand van Mose en Aaron. Psal. 77: 21. en 78: 52. Ies. 63: 11. En 't gene ontrent Petrus en Ioannes van den Engel word gemeld, Hand. 5: 19. en 12: 7. dat selve word aangaande Paulus en Silas verhaald, sonder Engel te noemen. Hand. 16: 26. So is 't Mattheus ook alleen, die den Engel in 't afwentelen van den steen benoemt: d'anderen swijgen dat; en Marcus seit alleenlik, dat de steen afgewentelt was. God self heeft Christus opgewekt; Hand 2: 24, 32. hy self is opgestaan: Mat. 16: 6. 't gene vry wat meer is dan een steen, hoe swaar hy ook soude mogen wesen, te verleggen. Geen der Apostelen, noch der vrouwen die aan 't graf quamen, heeft den Engel ook gesien, voor dat het graf geopend was. Alles komt op een en 't selfde uit: God heeftet self gedaan: d'Engelen zijnder niet dan tekenen der goddelike majesteit geweest; het zy datse blotelik daar in genoemd zijn, of met een gesien. Dit wil ik nu op by gebrachte proeven noch wat nader in 't besonder tonen. Dus ga ik dan van stuk tot stuk: ende wil den Leser seggen, hoe het een en 't ander na den stijl der schriften word verstaan, dat het alles waarlik is geschied. §. 10. Iacobs worstelen met God, ende spraak die sy met malkander hielden, acht ik dat gelijk als anders t'elken male, voor en na, in een godlijk nagt gesichte is geschied. So sag hy Engelen klimmen, en hoorde God van boven spreken; hoorde enen Engel ende sag het reelen van sijn vee; ontmoeten hy te Mahanajim Mahanajim, dat twee heirlegers van engelen te seggen is. Genes. 28: 12. en 31: 11: en 32: 1, 2. Hem docht dan in dit gesigte, dat hy worstelde met enen man; so de gedaante was die hem verscheen. De kragt der inbeeldingen, die hier van besonderen godliken indruk was; deed hem sijn Lichaam, niet by inbeeldinge, maar in waarheid so kragtiglik bewegen, dat hem sijne heupe daaraf dus verwrongen wierd. Want natuurliker wijse sullen sommige menschen in den droom sich kragteliker bewegen, dan sy wakende souden konnen doen; door dien d' inbeeldende kragt, by stilstand van des menschen werk, wanneer de levende geesten in

{==70==} {>>pagina-aanduiding<<}

hem rusten, so veel sterker is; en dat de herssenen, dien diepen indruk ontvangen hebbende, deselve elders heen te kragtiger bepalen. Dit sietmen in de nachtwandelaars gebeuren, daar van d' exempelen onlochenbaar en menigvuldig zijn. Op dese wijse heeft God hem van sijnen wille in 't besonder onderrecht. §. 11. Van 't slaan der Egyptenaren, der 70. en der 185. duisend, is, mijns oordeels, al so veel geseid, dat het klaar genoeg is om te verstaan; God heeft al die menschen met de Pest gestraft. So als hy menigmaal door de gansche wereld doet; heeft hy doe op ene sonderlinge wijse, en boven al merkweerdig, een bewijs van sijn regtveerdig oordeel willen doen. Want men diergelijke in de weereld nooit en vond: somen ook van alsulken swaren Pest nergens in geen boeken leest; noch die so besonderlik bepaald en bestuurd wierd. In Egypten alle d' Eerstgeborenen, niemant uitgesonderd, en ook niemant buiten dien: altemaal Egyptenaars, niet een Israelijt; en dat al in eene nacht wel 70. duisend menschen in drie dagen tijds, binnen de palen van dat eene land; en nochtans tot d' uiterste grensen van Dan tot Berseba toe; effen op alsulken tijd als het God aan David had voorseid: dat was voor een besonder werk van Gods wreekende geregtigheid aan te sien; ende moest met de benaminge en verschijninge eens Engels met den degen in de vuist op 't kragtigste vertoond, en daar door de geschiedenisse van aanmerkeliker geheugenisse zijn. met de 185. duisend Assyriers isset even eens gelegen. Een onweergalijk proefstuk der godliker geregtigheid is daar in openbaar: want wie heeft ooit van so vervaarliken sterfte gehoord? §. 12. Ik weet wel, 't word my qualijk afgenomen, dat ik dus den Engelen verkleininge schijn aan te doen: terwijl ik alles breng tot God. De Schepper word hier door dan niet verkleind: en wat sal my het schepsel doen? Geen Engel (so God voor ons is) sal ons daarom van Gods liefde scheiden, mag ik ook in desen wel met Paulus seggen, Rom. 8: 38. Maar hoe na souden d'engelen gebelgd zijn, als men hen de eere geeft, datse Gods gesanten, Gods trawanten, Gods heirlegers zijn: somen niet met een en seit, dat sy onder sulke namen ook aan God deselfde diensten doen, welken aardsche koningen behoeven? Wanneer sy slechs by God so veel eere, als lijf-dienaars en hovelingen by de Prinssen hebben, is dat niet breed genoeg? en wat hunne kragt belangt, die mag wel groter zijn, dan om 185 duisend man te doden; en nochtans sodanig niet, maar van anderen aart. Ons werk is hier alleenlik, dat te ondersoeken 't gene ons betreft. En wat daar buiten of daar boven is, dat laat ik al aan God. §. 13. Maar hoe groot ik achte dat de kracht der engelen zy, die by God gebleven zijn: (waarover ik met niemand langer twisten wil) so kan ik echter niet verstaan, datmen die gevolgelik den Duivel of den bosen Geesten toe kan schryven. Want dat de Mensche door den val so merkelik van sijne kragt des Lichaams, en voornamelik der siele sal verloren, en de Duivel alles noch behouden hebben, acht ik ene ongerijmde saak te zijn. Daar

{==71==} {>>pagina-aanduiding<<}

beneffens, waarin salmen seggen dat de straffe van den Duivel (buiten twijfel swaarder dan des Menschen) mag bestaan? In den mensch is lichaam en Ziele, in de Ziele is de Wille en 't Verstand. Hoe seer des menschen Lichaam door den val verswakt zy, is genoeg bekend. Maar de Duivel, sonder lichaam zijnde, word in 't lichaam niet gestraft. Sonder lichaam dan moet hy in Verstand en Wille so verdorven en verswakt zijn, dat hy ruim so weinig als de mensche na sijnen eersten staat gelijke. Dieshalven kan ik niet bevroeden, hoe de bose Geest so veel weten soude alsmen meint dat hy weet, ofte doen als men seit dat hy doet.


XII. Hoofdstuk. Van derselver Ordeningen word daar in niet sekerlijk noch bescheidelix geleerd.

§. 1. WY hebben in 't begin I. B. XII.§. 6, 7. XV. §. 16, 17, 18, 31: van d' Ordeningen daar Gods Engelen in verbeeld zijn, so wel Kristenen als Ioden horen spreken. Desgelijx van de Bedieningen, die sy elk in hunne ordening betrachten I. B. XIV. §. 6, 7. XV. §. 9, 16, 17. en elders meer. Nu staat ons te besien, wat ons de Schriftuur van desen handel leert. Men haaltet uit verscheiden hoeken, 't gene van die Ordeningen word geleerd: eerst, dat d'Engelen een hoofd hebben, daar d'anderen onder staan; daar na, dat elke Ordeninge of Engel sijn bewind heeft, over landen, volken, saken en personen, hen besonderlik van God betrouwd. Ik hebbe reeds I. B. XVII. §. 7. aangewesen, waar sulx alles, so by Kristen als Onkristen Schrijvers, dus te vinden is. Hier word nu de waarheid ondersocht. Waar na soekende, so vind ik wel een hoofd: maar buiten dat so vind ik in den ganschen Bijbel niet van al 't gene men seit. Ik sal de plaatsen by brengen daarmen alles uit bewijsen wil; en dat bewijs proevende, sal ik tonen dat het weinig gelden mag. §. 2. Mitsdien dan datter tweederley Engelen zijn, 't een deel goed, en 't ander quaad: so heeft elk deel sijn hoofd. So sag Iohannes datter krijg wierd in den Hemel: Michael en sijne Engelen krijgden tegen den Draak en sijne Engelen. Openb. 12: 7. De Draak, by gelijkenis alsoo genaamd, heeft anders den naam van Duivel ende Satan vers 9. Doch dit is by wege van een gesichte, ende also oneigentlik geseid: so daar uit mede blijkt, dat dese krijg in den Hemel was, daar Duivel ofte Satanas met sijne Engelen geen plaatse heeft. Maar buiten gesichte heeft Paulus geseid, dat de Heere ten jongsten dage met de stemme des Archangels, dat sy (om goed Duitsch te spreken) des Opper Engels uit den Hemel nederdalen sal. 1. Thess. 4: 16. Daartegen voorseid ons de Heere self, dat de Duivel met sijne Engelen te dien dage in 't eewig vuur verwesen word: welk laaste even wel ook oneigentlik geseid is; also het vuur geen vatt op geesten heeft. Iu-

{==72==} {>>pagina-aanduiding<<}

das meld van enen twist, nergens meer gemeld, welken d' Opper-engel Michaël met den Duivel hadde, wanneer sy over 't lichaam van Moses handelden. v. 9. Dit is 't al, wat ons van die twee opperhoofden en derselver aanhang in de Schrift gemeld word: dan van elk wil ik noch wat nader in 't besonder spreken. §. 3. Michaël dan heeft sig eens aan Daniel cap. 10 in gesigte vertoond: als een van de Vorsten (so spreekt hy daar) die 't bestuur over de volkeren der Aarde hebben: ende word van hem de grote Vorst, die voor Gods volk staat, genaamd. cap. 12: 1. 't Gene hy verder van hem seit hoe hy sich daar in queet, behoeft hier niet verhaald. In mijne uitlegginge over den Profeet Daniel heb ik dat verklaard: ende met eene getoond dat Michael Christus self niet is, daar hy by velen voor gehouden word: Mijne redenen waren doe: dat Michaal Dan. 10: 13. een van d'eerste vorsten genaamd word: 't welk te gering is voor hem die aller vorsten opperheer, en koning aller koningen is. Openb. 1: 5. en 19: 16. Daar beneffens soude hy, so hy de Heere self ware niet beschroomd geweest zijn, om den Duivel te bestraffen; noch in plaats van dien geseid hebben, de Heere bestraffen U, gelijk Iudas verhaalt. Wat dan? Setter Gabriel by, die eens ene boodschap aan Daniel, en namaal aan Zacharias en Maria dede. Dan. 8: 16. en 9: 20: Luk. 1: v. 11, 19, 26. Dese maakte hem self bekend, dat hy de gene was die voor God staat: als of hy dat besonder boven d'andere Engelen hadde; welke nochtans alle tot die van de kinderkens toe, het aangesigt des hemelschen Vaders sien. Matt. 18: 10. Ik sie dit alles so verbloemder wijse gesegd word, gelijk het ook met de drie boodschappen in een gesigte was; datmen qualik weten mag watter af te seggen zy. Alleenlik kan ik sien, dat Gabriel uitnemender wijse voor God staat dan d'anderen doen, en dat Michael het hoofd van allen is. Hun beider namen geven in 't Hebreewsch wat groots te kennen; Gabri-Eel, God mijne kragt; en Micha-Eel, Wie is als God? §. 4. Der bose Geesten oppervoogd word Duivel, in 't Grieksch {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

, Diabolos, dat is Lasteraar: ende in 't Hebreewsch {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Satan, dat is Tegenstander genoemd. In 't Oud Testament komt ons de naam van Satan op vier plaatsen voor, ende word overal in den griekschen Bijbel Diobolos vertaald. Ende staat op denselven wel in acht te neemen, dat op twee plaatsen slegs 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Satan te lesen staat, dat een Tegenparty in 't gemeen te seggen is; daarby wel een boosaardig mensche mag verstaan zijn: op de twee anderen 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

hassaten de Tegenpartije, als van enen sekeren in 't besonder. Te weten, het was Satan, een tegenparty, (gelijk Petrus ook genoemd wierd) doe hy Iesus tegensprak (Matth. 16: 23.) die David aanporde om sijn volk te tellen: 1 Kron. 21: 1. ende wenschte David sijnen en Gods vyand toe, dat Satan of een Satan (niet de Satan gelijk het onse Oversetting heeft) aan sijne regterhand, tot sijner beschuldiging mogt staan. Psal. 109: 6. Maar die Iob voor God beschuldigde, en die Iosua den Hoogepriester tegenstond, word geduriglik hassatan, de Satan of Tegenstan-

{==73==} {>>pagina-aanduiding<<}

der genoemd. Iob. 1: 6, 7, 8, 9, 12. en 2: 1, 2, 3, 4, 6, 7. Zach. 3: 1, 2. Dit en kan geen een mensche zijn, so 't een mensch is: om dat de tijd van Iob en Zacharia meer dan een menschen leven verscheelt. Dan het soude wel een seker mensche by vervolg konnen zijn: gelijk verscheidene na malkander de Koning, en de Hoogpriester genaamd; elk in sijnen tijd, ende nochtans nooit meer dan een. Of men soude moeten seggen, dat een seker slag van quaadaardig volk daar voor betekend word: gelijkmen de Turk, de Fransman seit; ende meent daar mede 't gantsche volk dat Turksch of Fransch is. §. 5. By desen staat ons noch een ding met besonder opmerkinge waar te nemen. Daillon heeftet my eerst aangewesen; en ik hebbe 't geheel Niew Testaament nasiende, bevonden dat hy gelijk heeft. Hy seit, dat de Schrift niet meer dan eenen Duivel kent, dat is, maar eenen bosen Geest die door desen naam betekend word. Also vind ik dan het woord {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Diabolos Duivel, 35. maal in 't niew Testament te lesen is: maar 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Diaboloi door 't woord duivelen vertaald nimmermeer; dan wanneer ons dat in 't duitsch ontmoet, so staater t'elkemaal 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Daimonia in 't grieksch. En de bose Geesten, die onder den voorseiden eenen Duivel staan, worden nooit Duivelen; maar des Duivels of des Satans Engelen genaamd. So spreekt Christus, als geseid is; Math. 25: 41. En so klaagt Paulus over enen Engel des Satans, die hem met vuisten sloeg. 2 Kor. 12: 7. 't is waar, dat het woord Diaboloi ook tot driemaal toe in 't meergetal gevonden word; maar dan hebben 't onse Oversetters niet met duivelen; maar eens achterklappers. 2 Tim. 3: 3. en tweemaal (op vrouwen geseid) lasteressen verduitscht. 1. Tim. 3: 11. Tit. 2; 2. So veel dan als de sake self betreft, so blijft, dat die eene Duivel of Satanas sijnen aanhang onder d'Engelen heeft, die derhalven sijne Engelen genaamd zijn. Beza heeft dit so al aangemerkt, die Heb. 2: 14. op 't seggen des Apostels, dat de Duivel 't geweld des doods hadde, schrijft: De uno loquitur tanquam omnium principe, ut alibi saepe Schriptura; cui tacite adjunguntur reliqui ipsius Angeli, ut Matt. 25: 41. Hy spreekt van eenen als het hoofd van allen, gelijk de Schrift dikmaals elders doet: stilswygens daar by verstaande sijne andere Engelen, gelijk Matt. 25: 41. Salmen dan schriftmatig spreken, so moet dit onse regel zijn: dat de Duivel maar een; doch de bose Engelen; welker hoofd hy is, veele zijn.

§. 6. Nochtans sult gy seggen, word so menigmaal in de Schrift van Duivelen, als van veelen; ja van een legioen Duivelen gesproken. Marc. 5: v. 9. Dat is dan vry wat meer dan een. 't Is waar, in onsen Nederduitschen, in den Hoogduitschen, Engelschen, en Franschen Bybel leestmen so: maar dat bind ons niet; de Grondtext moet de maat hier slaan. Nooit leest gy Duivelen in 't Duitsch, of gy sulter in 't Grieksch {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Daimones of 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Daimonia vinden; dat geheel wat anders is. Doch ik wil dit slag van Duivelen, so alsse by den Oversetteren genoemd zijn, noch wat rusten laten: also wy hen noch niet van noden hebben; en datse d'ordre steuren souden die ik in 't begin van dit hoofdstuk hebbe voorgesteld. Die vereischt nu, dat ik verder van d' Ordeningen en 't Bedrijf der goeden en der quaden

{==74==} {>>pagina-aanduiding<<}

Engelen spreke, so veel als daar de Schrift af leert. Hunne hoofden zijn dan nu by name, en verder niet bekend; Michael en Satan zijn hun beider namen in 't Hebreeusch. D'eerste houd dien selfden naam in 't Grieksch: maar d'ander word daar in de Duivel, en by gelijkenis de Draak genaamd. Nu van d' Ordeningen eerst te spreken, sal ik van Michaels Engelen beginnen, en dan tot die van Satan overgaan. §. 7. So by een der beiderleye Engelen order is so salse by de goeden zijn. En 't schijnt ook dat de Schrift het seit. Daniel vernam in een gesigte, dat duisendmaal duisend den Gedurigen van dagen dienden, ende tien duisendmaal tien duisenden voor hem stonden. Dan 7: 9, 10. 't Zy dat dit onderscheid gedurig, of alleenlik voor dien tijd, ende by beurtwisselinge was, men siet echter de geenen, die blotelik der majesteit wege voor God stonden onderscheiden van de genen die hem dienden. Doch so dat onderscheid niet gedurig is, so en is 't geen onderscheid. Men twijfelt mede niet, of de Chrubynen en Serafynen: beide Engelen, waren van malkander onderscheiden. Doch of dit so zy magmen billik nader ondersoeken. Te weten: 't blijkt altoos niet, dat het verscheidene ordeningen zijn: also die twee namen nergens by malkanderen staan, om te tonen dat Cherubym en Serafym twee zijn; en nergens iet van d' eenen werd geseid, dat op d'anderen niet en past. Dit versta ik van die plaatsen die op d'Engelen gepast worden: welker van de Cherubim niet meer dan twee, en van de Serafim maar een te vinden is. Laat ons beide desen namen eens wat nader ondersoeken. §. 8. Wat het eerste woord betreft, so is seker, dat Kerubym in 't Hebreewsch oorspronkelik Ossen betekent. Want Kerub komt van Karab; dat ploegen te seggen is: waar toe d' Israëlijten, als men weet, d' Ossen gebruikten; somen noch heden by verscheidene volkeren siet. Doch 't woord Kerub en Kerubym is by d' Oversetters niet vertaald, maar so gelaten als 't is; om datse nooit seker waren watser eigentlik af maken souden. Op 30. plaatsen komt ons dit woord in 't oud Testament, en op sommige derselven verscheidemalen voor: in 't Niew niet meer dan eens. Daar onder zijn maar twee of drie, daar het geen beeldselen betekent, boven de Verbondkist door Gods last gesteld, of in Gesigte vertoond. Siet dese beeldselen Ex. 25: 18. 19, 20, 22. en 26: 1, 31. en 36: 8, 35. en 37: 7, 8, 9. Num. 7: 89. 1 Sam. 4: 4. 2 Sam. 6: 2. 1 Kon. 6: 23- 29: 32, 35. en 7: 29, 36. en 8: 6, 7. 2 Kon. 19: 15. 1 Kon. 13:6. en 28: 18. 2 Kron. 3: 7, 10--14. en 5: 7, 8. Psal. 80: 2. en 99: 1. Iesa. 37: 16. Ezech. 9: 3. en 10: 1--9, 14, 15, 16, 18, 19, 20. en 11: 22. en 41: 18, 20, 25. Daar 't op geen gemaakte beelden, past, is, dat God den mensche uit het Paradijs verdreven hebbende, Cherubym met een vlammig lemmer stelde om den ingang te bewaren. Genes. 3: 24. En dan noch, wanneer Gods majesteit hier in word afgebeeld, dat hy op enen Cherub vloog. 2. Sam. 22: 11. Psal. 18: 11. Seker man, die nevens d'anderen uit de Babylonische ballingschap wederom na 't vaderland reisde, wierd ook Cherub genaamd. Esra. 2: 59. Nehem. 7: 61. §. 9. Wat is nu hier af te maken? Men diende wel van dit onvertaalde

{==75==} {>>pagina-aanduiding<<}

woord wat meer te weten, wat het toch voor beelden, en van wat dieren het geweest zijn; om te sien of die naam ook op Engelen past. In 't eerst is kennelik, uit alle die Schriftuuren daar gemeld, dat het Afbeeldsels waren tot den heiligen dienst geschikt. So heeftse God aan Moses voorgesteld; daar toe heeft hyse gemaakt; en als sodanig heeftse Ezechiel in profetische vertoningen gesien. Nooit komense anders voor. De gestalte deser beelden schijnt geen eenerley geweest te zijn. Want van aangesigte gelekense na Ossen, doch die vleugels hadden. Dat van Ossen blijkt uit dien, dat Ezechiel op twee plaatse eene selfde sake seggende, van vier dieren, die elk van besondere gedaante waren; drie derselve even eens, maar het vierde hier Cherub en ginder Ossen noemt. Sulx is uit vergelijkingen van Ezech. 1: 10. en 10: 14. klaar te sien. Want dit was 't selfde dier, seit Ezechiel, dat ik by de reviere Chebar gesien hadde. 10: 15. Dit was in 't 10. en 't ander had hy in 1. cap verhaald. Nochtans was dat Ossen aangesichte niet eenparig: want die hy daar na cap. 41: 18, 19. beschryft, hadden elk twe aangesigten? eens menschen ende eens jongen leews. Dan dit blijkt bestendig, dat de Cherubym gevleugeld waren: want so heeftse God aan Moses belast te doen maken, om met hunne uitgestrekte vleugelen de Verbondkist te bedekken. Exod. 25: 20. en 37: 9. Sodanig heeftse ook Salomo in den Tempel gesteld 1 Kon. 6: 24, 27. 2 Kron. 3: 11, 12, 13. Dus veel hadden deese beelden dan van 't viervoetig en van 't pluim gediert: doch buiten dat schijnt datse eens menschen lichaam vertoonden; so de hoogte van 10 ellen vergeleken met die van elken vleugel tot 5 ellen, op 't naaste te kennen geeft. 1 Kon. 6: 24, 25, 26. Want wanneer de konst al iet versiert, so salse 't regelmatig doen: Versintse menschen of beesten met vleugelen; het sal zijn in die gelijkmatigheid van leden, datse 't gebruik souden konnen hebben om daar mede te vliegen. Maar een viervoetig dier gelijk een Osse, en dat tien voeten hoog te doen vliegen, soudemen 't veel langer wieken als van ieder vijf voet moeten geven: doch voor enen menschen van die lengte soude 't even matig zijn. §. 10. Eer ik meer van de Cherubijm segge, moet ik even verre van de Serafijnen spreken; om als dan des te beter de vergelijkinge te maken. De betekenisse deses naams laat ons in den oorspronk soeken. Saraf heet branden, in den brand steken en verbranden: waar af het woord saraaf, alsmen van eenen spreekt, en serafijm als van veelen geseid, den oorsprong heeft. Onse Oversetters hebben dat tweemaal vurige slangen, Num. 21: 7. Deut. 8: 15. en tweemaal vurige en vliegende draken vertaald. Iesa. 14; 29. en 30: 6. Maar op eene plaatse Ies. 6. 2, 6. hebbense 't hebreewsch woord Serafijm behouden; om dat daar slang noch draak te passe quam. Hier mede ben ik noch niet wys genoeg, om te seggen wat gedaante of gestalte dat de Serafijnen hadden: en de joodsche meesters weten 't mede niet. Dan de Schrift self geeft ons dese openinge: dat de gene die aan Iesaias in gesigte vertoont zijn, mede als de Cherubijm gevleugeld waren; doch met drie paar vleugelen elk, daar de Cherubijm nooit meer hadden dan twee. Van de vordere

{==76==} {>>pagina-aanduiding<<}

gestalte is met eene daar uit iets te gissen, datse de Profete dus beschrijft: dat een ieder derselver ses vleugelen hadde; met twee sijn aangesigt, en met twe sijne voeten bedekte en met twe vloog hy. So geleek dan 't lichaam geen viervoetig dier; also twee paar voeten, 't zy in 't gaan, 't zy in 't vliegen door een paar wieke niet konde bedekt worden. §. 11. Nu is van die beiderley gedaanten eenerley te seggen: datse dus in Gesigten vertoond, gelijk van beide gemeld is; of door konst uitgebeeld, het welk alleenlik van de Cherubijnen word verhaald: beide echter d'Engelen verbeelden, voor so verre sy Gods dienaars zijn. Want geen ander reden kander zijn, waarom die bewaarders van den weg na den Boom des Levens, Gen. 3: 24. en de gene die God, by gelijkenis gesproken, door de lucht voerde, 2 Sam. 22:11. Psal. 18: 11. Cerubym genaamd worden: aangesien dat d'Engelen Gods dienaars zijn, die sijn woord en welbehagen doen. Psal. 103: 20, 21. Daarvoor staan de Serafijnen ook te boek: als besig in dat gene, dat den Engelen dikmaals toegesonden word, Looft den Heere sijne Engelen. Psal. 103: 20. en 148. 2. Want so deden de Serafijnen wanneer hen Iesaias sag. D'een riep tot den anderen, heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen; de gansche Aarde is sijner heerlikheid vol. Iesa. 6: 3. Hier van is 't, dat eveneens als Gode, tot betekenisse sijner allerhoogschte majesteit, den Hemel tot sijnen Troon word toegepast; Psal. 103: 19. Ies. 66: 1. daar hem d'Engelen als hemelsche heirscharen by duisendmaal tienduisenden rondom ten dienste staan: Psal. 105: 20, 21. en 86. 19. Dan. 7. also verre als hy, door bewijs sijner genade, en sitplaats onder sijn volk in den heiligen Tempel heeft; so is sijn eernaam, de God die tussen de Cherubijnen woont. 1 Kron. 13: 6. Psal. 80: 2. en 99: 1. De Serafym heeft Iesaias insgelijx in den Tempel gesien, sonder van de Cherubym daar by te melden. cap. 6: 1. §. 12. Doch uit dese selfde reden sluit ik ook, dat de Cherubym en de Serafym geen verscheide ordening van Engelen betekenen. Want dese worden nergens anders, als te deser plaatse, in den sin van Engelen gemeld. Ende gesien in den Tempel, daar den anderen Profeten, sonderling Ezechiel, altijd de Cherubijm in 't oge liepen, sonder datter ooit van Serafijm gemeld is; ende dat sonder Cherubijm: so volgt, dunkt my, waarschijnlik genoeg, dat Cherubijm en Serafijm een en de selfde zijn: en datse slegs om redenen op dese eene plaatse dus, en op alle d'anderen so genaamd zijn. Te weten, gelijk d' eigene namen van Michaël en Gabriël IX. §. 7, 8, 9. alsmede de gemeene benaminge van Gods Helden, Dienaars, Heirscharen, Psal. 103: 20, 21. Boden, Psal. 104: 4. Heiligen, Wachters, Dan. 4: 13, 17. den Engel door malkanderen, sonder onderscheid zijn toegepast: so mag 't ook wel met dese zijn. Altoos is 't onmogelijk, uit al 't gene dat de Schrift ons daar van seit, enig onderscheid van ordening te merken. Maar die verscheidenheid van verbeeldinge is alleenlik, om verscheidene eigenschappen deser heiligen Engelen te drukken. Neemt dat de brandigheid der serafijnen hunnen vurigen yver tot Gods eer en dienst, of Gods hittigen toorn in 't straffen van

{==77==} {>>pagina-aanduiding<<}

de sonden; de vleugelen der Cherubijm en Serafijm hunne veerdigheid, de menschelike gestalte hun groot vernuft; en de gelijkenisse van Leew of Osse, hunne edelmoedigheid en kragt of sterkte bedieden mogte: want so hebben 't d' Uitleggers dus verre op 't waarschijnelixt gegist. Ende blijkt noch tot overvloed, dat Cherub, buiten dit gebruik, enen mensche die seer verheerlikt is word toegepast. Want de schranderheid, mogentheid, en volslagene heerlikheid, den koning van Tyrus, so van hem self, als van anderen in voortijden toegeschreven, word hem van Gods wege dus verweten: dat hy een gesalfde overdekkende Cherub was. Ezech. 28: 14, 16, 1--6, 12, 13. Uit allen dese blijkt dan slegs, dat de namen Cherubijm en Serafijm, op drie of vier plaatsen in 't geheel van 't oud Testament, ontleend zijn; om daar door by gelijkenisse Gods uitverkorene Engelen, als boven mate heerlijk, doch sonder enig onderscheid van ordeninge, af te beelden. §. 13. Nu moeten wy wat verder gaan, en sien of elders enig onderscheid van ordening te vinden zy. Sulx soude moeten zijn (en daar soeken 't ook de genen die van sulke Ordeningen schrijven) ter plaatsen daar die schepselen, die in den Hemel zijn, met enig onderscheid genoemd staan. Die laat ons dan vervolgens in sien; en aandachtig overwegen, of daar sulx iet in te sien is. Altoos daar in niet, dat Paulus den Heere Christus aan Gods regterhand in den Hemel bemerkende, van hem seit, dat hy daar nu is verre boven alle Overheid en Magt en Heerschappye: Efes. 1: 20, 21. want daar in spreekt hy niet een woord, dat op de menschelike magt op Aarde niet en past; boven welken hy, dus hoog geseten, verre genoeg verheven is. §. 14. Maar nu komt deselve Paulus nader: ende versekert ons, dat God, die alle dingen geschapen heeft door Jesus Christus; het Euangelium tot dien eynde onder anderen doet verkondigen, op dat sijne veelvuldige wijsheid door de Gemeinte bekend werde den Overheden en Magten die in den Hemel zijn. Efes. 3: 10. Dese Overheden en Magten kan ik by voorraad wel voor Engelen aansien; want hierna komense noch wel eens te pas; maar ik kan daarin geen onderscheidene Ordeningen sien. Want Overheid en Magt is by Paulus al een selfde ding; gemerkt dat hy elders in 't gemeen alle Magten Oversten noemt. Rom. 13: 1, 2, 3. Te vreden zijnde even eens wat naam dat hy hen geeft, so hen die maar past; en hy hen daar door kent als van God gestelt, ende dien hy schattinge geven moet. V. 1, 6, 7. So sien wy mede dat by Christus self Oversten en Groten in 't gemein, sonder onderscheid genaamd zijn, die 't vermogen in de weereld hebben. Matt. 20: 25. Maar Paulus seit op dese plaatse niet, dat die Overheden van verscheiden Orden, trappen, weerdigheden zijn. §. 15. Ik kome dan noch nader. Door Christus zijn alle dingen geschapen; die in de Hemelen en die op de Aarde zijn; die sienlijk en die onsienlik zijn: het zy Tronen, het zy Heerschappyen, het zy Overheden, het zy Magten Kol 1: 16. Hier sag ik wat meer in, stonder den Hemel alleen genoemd; ende niet met een de Aarde; daarmen weet dat Tronen, Heerschappyen, Overheden en Magten zijn. Boven dien geven die vier namen noch geen twee

{==78==} {>>pagina-aanduiding<<}

Ordeningen te kennen. Want waar vindmen Tronen sonder Heerschappy, of Overheden sonder Magt? De Troon is een bewijs van heerschappy en de Magt is by de Overheid: waar het woord des Konings is, daar is Heerschappy. Pred. 8: 4. Het een is sonder 't ander niet. 't Zijn slegs verscheiden namen, waar mede men de genen qui sunt cum imperio (gelijkmen in Ciceros tijd te Romen sprak) dat is, die deel in de regeeringe hebben, te noemen plag. 't Is waar, dat alle Overheid so hoog niet is datse den Troon beklimt; noch alle magt so groot als Heerschappye: maar somen meint, dat sulk een onderscheid door die twee woorden word beduid, die moet ook raad met de twee anderen weten; ende also wel de Heerschappye van den Troon, als die beide van de Overheden onderscheiden. Sonder dat moetmen konnen tonen, dat het gebruik van dese namen in dien tijd ten minsten by de kerk of in den stijl van Paulus, onderscheidelike Hoogheden betekende, welker eene boven d' andere zy; om daar uit de Ordeningen, diemen van Gods Engelen meld, vast te maken: maar dat heeft noch niemant ooit gedaan. §. 16. Daar zijn echter al de namen nu, na welken d' oude kristen schrijvers, als uit de scholen der Ioden, de Engelen die by Godt gebleven zijn in so veel reyen plagten te onderscheiden: en so meesterlik daar af te spreken, of se seer wel wisten, hoe 't daar mede gelegen is: so wy in 't I. B. XV. §. 16. 31. van Athanasius, Gregorius en anderen gesien hebben. Deselfde van daarna noch verder van de Schoolgeleerden opgemaakt, gelijk in 't I. B. XIX. §. 7: uit Lombardus is getoond; steunt dan ook al op geenen anderen grond. Kragten, sie ik daar, soude de negende name zijn, boven de acht alhier verklaard: maar die word in de benaminge der goede Geesten niet geteld; van de quaden sullen wy hier na noch sien. Dese dan uit de Schrift by misverstand opgevatt, sullen d'anderen by ons noch minder laten gelden: die de joodsche leeraars, volgens hunne gewone dertelheid, buiten 't godlik Woord daar by versonnen hebben; waar af insgelijx hier voren I. B. XII. §. 8, 11. gedacht is. 't Schijnt, so dese luiden 't albestuur des Weerelds, en den dienst der Engelen in handen hadden: sy souden 't dan so doen. Elk echter na sijn eigen hoofd; een alleen soude moeten meester zijn: want wy sien, datse nu (schoon in 't minste daar over niet te seggen hebbende, evenwel noch so oneenig zijn. §. 17. Met weinig moeite staat ons nu te vernemen, of sich sulke lieden, en insonderheid de Pausgesinden, beter op des Duivels Engelen verstaan. Wat hun seggen daar af is, heb ik I. B. XIX. §. 8. mede al gemeld. Onse Protestanten lacchender vast mede; ende gieten ondertusschen self noch oly in die lamp. Want het komt daar niet so seer op aan, of de spreuken der H. Schrift, daar dit d' anderen uit halen, ook te ver getrokken; maar ofse wel met enig regt tot des Duivels Engelen te trekken zijn. Wy sullen die dan sien: 't zijn de gene die van Overheden, Magten: Kragten, spreken; in alsulken sin, datse van Engelen verstaan, niet ander dan op bose Engelen te passen zijn. Want men leest niet alleen van den Oversten der magt des luchts:

{==79==} {>>pagina-aanduiding<<}

Efes. 2: 2. (welken ik als Oversten voor eerst noch wat sal laten rusten tot dat ik nader van den Duivel self sal moeten spreken) maar van Overheden, Magten, Geweldhebbers der weereld, en der duisternisse deser eewe, en van geestelike Boosheden in de lucht: (so men in den Nederduitschen Bybel leest) tegen welke ieder Kristen moet gewapend zijn. Efes. 6: 12. Dus heeft Paulus Engelen, Overheden, Magten onder sijns geloofs en sijner saligheid allerhardste vyanden geteld. Rom. 8: 38. Daar komt'et nu op aan, of dit geen benaminge van verscheidene Ordeningen of sorteeringen der bose Geesten zijn. §. 11. Uiterlik gelijktet daar wel na, so als 't hier te lesen staat. Want hier helpt my niet, of ik segge datter Overheden, Magten ens. op der Aarde zijn: want die is nu in de Lucht. Daarenboven seit d' Apostel in dit selfde vers, dat wy desen strijd niet hebben tegen vleesch en bloed. Sodanig zijn de menschen; maar de Geesten niet. Ik moet ook bekennen, dat ik niemant noch vernomen hebbe, die den sin van dese woorden op de bose Geesten niet en past. Onse leeraars, schoonse in 't vertalen wat verschillen, zijn het echter in de sake met de Roomsgesinden dus verre eens. Daar spreek ik nu niet breder af, om dat het noch geen tijd is: maar segge slegs, dat ik hier die Ordeningen noch niet in kan sien; daar echter sommigen der onsen wat na hellen, en sommigen seggen wel volmondig, ja. Doch sonder ons nu daar mee op te houden: (ander luy gevoelens hebben wy in 't I. boek genoeg gehoord) wat seit dit doch van 's Duivels Engelen meer, als in voorgaande spreuken van Gods heilige Engelen is geseid? En desgelijx, indien dat ander Rom. 8: 38. ook op de bose Geesten slaat: wat heeftet meer als namen in, bequaam om ons het herte te doen ontwaken, om tegen sulken fellen vyandschap schrap te staan? Want die met sijn magtiger te doen heeft, die moet weten dat hem werk en wacht bevolen is. Doch dewijl de Schrift daar in der waarheid niet af spreekt: so en past het ons niet, buiten deselve enige order of regel van uitregelige geesten te verdichten. Daar over toonde men sich al van ouds af seer verlegen: om dat men anders geenen raad wist, hoe des Duivels rijk soude kunnen staan: even eens of 't ons paste, so die deugd by hem plaats hebben konde, die hem d' eere toeschrijven, dat hy sulken schonen polizye heeft, als by weinig aardsche Vorsten mag te vinden zijn. Het algemeen vooroordeel van so magtigen Koningrijk, als men sich van den Duivel inbeeld, heeft dat gevoelen gebaard; en 't misverstand ontrent den sin der Schrift, daar die in schijn so iet seit, heeft het noch meer versterkt.


{==80==} {>>pagina-aanduiding<<}

XIII. Hoofdstuk. Van hun Bewind ontrent de menschelike saken, heeftmen (hoewel duisterlijk) wat meer bescheids, ende noch meest van 't gene dat de goede Engelen betreft.

§. 1. NU vereischt de order, datwe tot het Bewind en 't Bedrijf der Geesten overgaan, so veel als ons de Schrift daar van is leerende. En na dat wy eens het onderscheid, tusschen d'Engelen die staande blijven en de genen die gevallen zijn, versekerd hebben; moeten we van d'een en d'ander slag besonder spreken. Van Gods Engelen is dat ook al by een ander voorval aangemerkt, datse Dienaars van den Schepper, en Beschermers van sijn schepsel zijn. Hoese Gods Dienaren zijn dat word meer door namen by gelijkenis geseid, die reeds verhaald zijn; dan met eigentlike redenen verklaard. En so wy dat begeeren, in wat tale willen wy datmen ons dat soude doen? Geene in de weereld die daar half bequaam toe is. Hoe God met de Geesten leeft, en sy met hem: wy die met ons eigen lichaam, en duisenden daar buiten so belemmerd zijn; hoe souden wy 't begrijpen konnen? En ook wat raaktet ons? als dat wy pogen om ook eens te worden, so na als ons nature lijd, het gene zy alrede zijn. Want voor Gods eere bidden wy, dat zy dat gene mogen doen, dat boven ons vermogen is: Looft den Heere sijne Engelen gy kragtige Helden, die sijn woord doet; gehoorsamende de stemme sijns woords Psal. 103: 20. Uw Wille geschiede van ons so op der Aarde, gelijk van d'Engelen in den Hemel. Maar wat doen Gods Engelen aan ons? dat dient ons om te weten, so daar iet af is. Dit laat ons driewerf ondersoeken: of, en wat ons in 't gemeen van hen geschied? wat onderscheidene bedieningen sy 't onswaart hebben? en of het iewers blijkt, dat ieder mensche sijnen Engel heeft? §. 2. Het eerste seit ons Paulus heel volmondig uit; d'Engelen so beschrijvende, datse desen naam, so 't schijnt, alleen om onsent wille voeren; en daar af in dier voege sprekende, dat het een bekende sake zy. Want hy vraagt slegs: zijnse niet alle gedienstige Geesten, die tot dienst uitgesonden worden, om dergenen wille die de saligheid beërven sullen? Gedienstig zijnse daar genoemd, somen siet, om den Dienst waar in sy uitgesonden worden: den Dienst, welverstaan, des genen die hen send; niet der genen, maar om der genen wille, die de saligheid beërven sullen. Want de Menschen zijn niet meer, maar een weinig minder dan d'Engelen van God gemaakt. Dienvolgens hadden sich de Duivel dien aangaande geensins te beklagen, noch den mensche sijnen staat te misgunnen; so alswe gesien hebben I. B. XII. §. 12. dat de Ioodsche leeraars dromen. Ende word met eenen openbaar, hoe groven verdichtsel 't zy, 't gene Mahomet vermeld, dat God den Engelen geboden hebbe, den eersten mensche aan te bidden. I. B. XVI. §. 5.

{==81==} {>>pagina-aanduiding<<}

Ondertusschen leert ons hier d' Apostel, met also te schrijven, dat ons God den aart en 't doen der Engelen niet verder heeft bekend gemaakt, dan so veel ons self betreft. §. 3. Maar sult gy vragen, wat doen d'Engelen aan God, in aansien van ons self? In 't gemein bevinden wy hen in twederleyen dienst gemeld: den menschen van Gods wegen iets te seggen, of te doen. Want nooit word een Engel of meer in enige geschiedenis gemeld, of in enige spreuke te pas gebragt: ten zy om iets te boodschappen, of om iets uit te werken; beide goed of quaad. Met woorden, om den mensch te troosten of te dreygen: met werken, 't sijnder hulpe of tot sijn verderf. Ik gedrage my tot elke plaats der H. Schrift, daar van Engelen gedacht word. Doch laat ons de boos saken slegs onderscheiden, en de besondere spreuken of vertellingen der Schrift ieder tot haar eigen hoofdstuk brengen. §. 4. Wat hunne boodschappen belangt: die waren goed of quaad. De goede meld ik eerst. Door Engelen, seit de Schrift, wierd aan Abraham geboodschapt, dat hem God uit Sara noch dien Sone soude geven, door wien 't gesegend' Saad moest worden voortgeteld; Gen. 18: 10. en 22: 11. aan Iacob d' eerste beloftenis verniewd; Gen. 18: 12. en 32. 1. Hos. 12: v. 17. aan Gideon belast en beloofd, dat hy 't volk van de Midianiten verlossen soude; Rigt. 6: 12. aan Sansoms ouders desselfs geboorte voorseid. Rigt. 11: 3, 10, 11. Dit in 't Oud Testament: in 't Niew is des veel meer. De voorsegginge van de geboorte des Heeren en des Dopers is door enen Engel geschied; Luk. 1: 11, 26. Matt. 1: 20. daar na door enen Engel bekend gemaakt, en door een heir van Engelen toegesongen. Luk. 2: v: 8--14. Sijne opstandinge wierd door Engelen verkondigd, Matt. 28. Marc. 16. Luc. 24. Ioh. 20. en sijne wederkomst by sijnen Hemelvaart door Engelen voorseid. Hand. 1: 10, 11. Door dienst van Engelen hebben Daniel, en Zacharias en Iohannes, hunne openbaringen ontvangen. §. 5. Met raad en daad heeft God sijne dienaars door Engelen ondersteund. Want so heeft Elias in sijn gesandschap aan den koning Ahasia onderregt; 2 Kon. 1: 3. Filippus na den Moorman toegewesen, en Kornelius in sijn gebed versterkt. Hand. 8: 26. en 10: 3. In den nood isser menig door Gods Engelen vertroost. Hagar, wanneerse Sara was ontvlugt: Gen. 16: 7. en 21: 17. Iacob, wanneer hem twee heiren teffens ontmoeteden, om sijn gemoed tegen de vreese van Esaws vyandschap te wapenen; Gen. 32: 1. 2. Elias, wanneer hy van Isabel vervolgd was; 1 Kon. 19: 5. Gehasi, wanneer hy van de Syriërs om singeld was. 2 Kon. 6: 17. Paulus wierd in nood op zee door enen Engel der verlossinge versekerd. Hand. 27: 23. Anderen zijn blijkelik uit den grootsten nood door Engelen gered: Lot uit den brand van Sodom; Genes 19. Daniels gesellen uit den heetsten gloed des ovens, en hy self uit den Leeuwenkuil verlost. Dan. 3 en 6. d' Apostelen eens tsamen, en Petrus eens alleen uit de gevankenis geleid. Hand. 5: 19. en 12: 7. §. 6. Dit zijn besonderen exempelen: des David in 't gemein wel vryelik

{==82==} {>>pagina-aanduiding<<}

mag seggen; d'Engel des Heeren legert sich rondom de genen die hem vresen, ende ruktse uit Psal. 34: 8. Bedenkelike spreuke, waardig, eer wy verder gaan, wat nader in te sien. Om den sin ter dege te verstaan, so merke toch de Leser eerst: dat hy seit, d'Engel, als van eenen; ende niet, d'Engelen, als van veel. Hoe kan dan een Engel een leger maken? Men siet hier by terstond, dat dit wel collectivé (alsmen in de scholen spreekt) dat is in vergarenden sin verstaan mag zijn: zijnde sulk ene wijse van spreken, waar door men ene geheele menigte van allerleyen aart, op eenerhande wijse, en dienvolgens onder een begrijpt. Gelijk dit: Wat is de mensche? En, de Mensch is de ydelheid gelijk: waar mede men alle menschen even seer verstaat, om dat het iets is dat op allen past. Also hier dan lichtelik ook d'Engel, in plaats van d'Engelen des Heeren in 't gemein; om datser alle even na toe zijn. Somen 't anders neemt: d' hebreeuwsche text heeft geen bewijs, dat een besonder Engel by uitnemendheid alhier verstaan word: also de tale sich in desen op die wijse niet verklaren kan. Want daar soude hammal-ach, dat is, de Engel hebben mogen staan, soder 't woord {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Heere niet en ware bygevoegd; maar dus aan een ander woord bepaald, magh 'er 't woord ham, dat is de, niet blyven; ende staater daarom slegs mal-ach, engel, in 't Hebreewsch. Onse taal ondertusschen heeft dit woordeken van node: om datmen in ordre van de woorden niet en soude mogen seggen, Engel des Heeren legert sich, of mensch is ydelheid, of os eet gras maar de Engel, de mensch, een os of den os: dan wel, somen seit, des Heeren Engel sonder 't woordeken de. So ben ik dan verpligt, dese spreuk in dien sin te nemen: dat God sijne Gelovigen met een leger sijner Engelen bewaart. Nu wederom tot het vorige: daarna sullenwe verder gaan.

§. 7. Ten quade meld Gods Woord, dat sich ook verscheidenmaal een Engel heeft vertoond: het zy dat hy blotelik sprak, of dat hy ook met eenen iet bedreef. 1. Door blote aanspraak wierd Bileam, om misbedrijf, door enen Engel wederstaan; Num. 22: 22. en 't volk van Israël om ongeregeldheid wel ernstelik bekeven. Righ. 2: 1. 2. Komtet tot de daad: door Engelen heeft God Sodoma en Gomora verbrand, Gen. 19. By de Pest, daar wel 70000 in Israël aan stierven, heeft sig een Engel met het wraaksweerd laten sien. 2. Sam. 24. 1 Kron: 21. de dood der 185 duisend in 't leger des Assyriers word enen Engel toegeschreven; Iesa. 37: 36. insgelijx Herodes de derde, wanneer hy pijnelik en schielik stierf, 't was dat hem een Engel sloeg. Hand. 12. 23. §. 8. Op wat wijse nu den Engelen sulx al toegeschreven word, daar over heb ik mijne meininge IX. §. 6- 15. al verklaard. Dan hier komt 't slegs te pas, dus kortelijk aangetrokken; om daar by te tonen, dat selfs het quaad, dat d'Engelen den menschen boodschappen, ofte ook aandoen, ten goede van de genen komt, die de saligheid beërven sullen. Hebr. 2: 14. Sulx geven de heirlegers insonderheid te kennen, die Israël en Gehasi ont-

{==83==} {>>pagina-aanduiding<<}

moet zijn, als 't ware om voor hem te strijden, ende hen te dekken. Want een heir is om te vechten, tegen de vyanden van alsulken volk als hunder bewaringe aan bevolen is. In desen dienst der Engelen toont sich God aan den opregten opregt, en aan den reinen rein: maar tegen den verkeerden toont hy sich als een worstelaar. Psal. 18: 26, 27. §. 9. Maar heeft God, sult gy nader vragen, om den mensch te helpen of beschermen, de Engelen van doen? Dat sal niemant seggen. Of heeft hy de natuur in sulken ordening geschikt, dat de menschen door middel van andere schepselen, en besonderlik van Engelen ondersteund zijn moeten: so dat hy eerst sijnen invloed op d'Engelen, en door d'Engelen op de menschen heeft? Want so werkt hy door middel van de Lucht op de Aarde en door middel van die beiden op 't gewas; en door dat gewas onderhoud hy mensch en beest. Hos. 2: 20, 21. Psal. 65: 10, 11, 12, en 104: 13, 14, 15. Maar wie sal ons dat verklaren, hoe sulx in sijn werk mag gaan? nadien bereids getoond is, XI. §. 7. 8. hoe beswaarlik 't voor ons zy, om te weten op wat wijse dat een Engel werkt? Soudemen 't dan ook niet veilig daar by mogen laten rusten, 't gene X. §. 16- 23. geseid is: dat de Schrift van God als Heer en Koning over al, besonder van sijn volk, op menschelijke wijse sprekende; de schepselen bemerkt als dienaars en uitvoerders sijner willekeuren, en d' edelsten derselven acht, als de gene die aan hem de naaste zijn, Dat is tot sijnder eere, dat hem d'Engelen dienen; gelijk daar getoond is, en op Christus mede gepast word. Matt. 4: 11 Hebr. 1: 6. Also is het tot heerlikheid der Gelovigen, dat d'Engelen hunne bewaerders genoemd worden: zijnde in dien opsigte van Christus self geseid, om te tonen, dat hy van de vyanden omringd, noch goed betrouwen op God sijnen Vader hadde: Meint gy, dat ik mijnen Vader niet kan bidden; en hy sal my meer dan twaalf legioenen Engelen bysetten? Matt. 26: 53. 't Is dan sulken wijse van spreken, als oft een groot koning, iemant groter eere aandoen willende, hem door sijnen hoogsten staatdienaar aanspreken, besorgen, en ook wel bedienen liete. Haman, 's konings grote hoveling, helpt Mordechai te peerd, en leid hem door de stad; mits roepende: Also salmen dien man doen, in wiens eere de koning een welbehagen heeft. Esth. 6: 11. §. 10. Insgelijx, als of God, menschelik gesproken, den mensche door sijne staatlikste hof dienaars of lijfschutten sijner hoogste gunst versekeren woude: so sal hy door sijn Engelen, d'edelste sijner schepselen, als met een leger dekken de genen die hem vreesen. Ende sulx daarom, om datse door sulk sigtbaar teken in hun gelove versterkt worden souden. Want dat blijkt uit dien, dat Petrus daar op past: so weet de Heer de godsaligen uit de versoekinge te verlossen. 1 Pet. 2: 9. En God selve, om sijn volk te troosten; Siet, seit hy, ik sende enen Engel voor uw aangesigte; om u te behoeden op desen weg, ende om u te brengen tot de plaatse die ik u bereid hebbe. Ex. 23: 20, 23. De verlossinge der Apostelen, als door enen Engel, maakte dat de hoofdman des Tempels; en d' Overpriesters twijfelmoedig wierden; ende een ander verbaast quam seggen, Siet de mannen die

{==84==} {>>pagina-aanduiding<<}

gy in de gevangenisse gesett hebt, staan in den Tempel en leeren 't volk Hand. 5: 24, 25. Allerduidelixt Petrus, uit de gevangenis verlost, tot hem self komende seide: Nu weet ik waarachtelik, dat de Heere sijnen Engel uitgesonden heeft; ende my uit de hand van Herodes verlost heeft, ende uit alle verwachtinge des Ioodschen volx. Hand. 12: 11. §. 11. Door dese middelen heeft Godt sijn eigen volk, als 't ongelovig was, overtuigd: de volgende proeven hebben self op d' ongelovigen gewerkt. Over de drie jongelingen in den oven riep self de heidensche koning Nebucadnetzar uit: Geloofd zy de God van Sadrach, Mesach en Abednego, die sijnen Engel gesonden, en sijne knechten, die op hem betrowden, verlost heeft. Dan. 3: 28. Desgelijx Darius, aan Daniël met verwondering gevraagd hebbende, het gene hy voor ogen sag; heeft ook uwe God u van de leewen konnen verlossen? kreeg van hem tot antwoord; Mijn God heeft sijnen Engel gesonden, en de muil der leewen toegesloten. Dan. 6: 21, 23. Dit doet sich klaarlik op met gelyken stijl als daar effen Nebucadnetsar, ende volgens dien waarschijnlik na der Heidenen gevoelen dus gesproken; die alle onvoorsiene hulpe den Daimones toeschreven, welke van der opperste Godheid wege de saken hier beneden sturen. Want ik stelle voor bekend, dat een afgodisch koning, den waren God niet voor den sijnen, maar wel voor Sadrachs en der Ioden God erkennende, van desselfs Engel niet en soude gewaagd hebben; sonder dat aloud en algemeen gevoelen, dat hy met den Heidenen van der Goden veelheid, en derselver Boden hadde. So ook Darius, uwe God; en Daniel, mijn God, en sijnen Engel. 't Is dan even veel als ofse seiden: dat het den God des Hemels, als hy iet doet (of besonderlik de sijnen helpen wil, aan geen dienaars noch middelen ontbreekt. §. 12. Doch in desen is, tot nader opening van alles, noch iet aan te merken, daar veel aan gelegen is. Te weeten dat dit doen, en die verschijningen der Engelen flus genoemd, van seer verscheidene nature zijn. In sommigen was waarlik 't gene gesien wierd; in anderen wierd maar iets gesien, sonder dat het waarlik was. Te weten d'Engelen die Iakob in den droom sag, op en neerwaarts klimmende, die sich aan Daniël en Zacharias in Gesigt vertoonde, die Iosef in den droom verscheen, waren slegs by inbeeldinge: so als den aart der Dromen en Gesigten mede brengt. Meer was het mede niet, dat Gehasi den berg vol wagenen en peerden sag; en dan van vuur. Van den Engel die sig ten tijde van de pest vertoonde, merktmen niet dat hem iemant sag, dan David alleen. Die d'eerstgeboornen in Egypten, en die 't magtig Leger der Assyriers versloeg, zijn van niemant gesien; immers so veel alsmen uit d'historie merken kan: ook niet die den Apostelen de gevangenis opende, noch die Herodes van 't leven hielp. Sulx is derhalven alles op die wijse te verstaan, als VII. §. 8. VIII. §. 1- 7 geseid is: te weten dat het blote vertoningen geweest zijn, het zy dan aan 't gehoor, of aan 't gesigt. §. 13. D'Engel die aan Hagar, die aan Gideon, die aan Samsons Ouders, die aan Cornelius verscheen, terwijle sy klaarlik waakten; desgelijx

{==85==} {>>pagina-aanduiding<<}

die den Herderen by Betlehem verschenen zijn, en die Petrus uit de gevangenis verloste: 't word niet verklaard, hoedanig die verschijninge was. Dan sy spraken duidelik met de genen aan welken sy verschenen zijn. Van de genen die by 's Heeren graf, en t'sijner Hemelvaart vernomen zijn, leestmen daarenboven, hoese gekleed waren, so 't scheen, wanneerse sich vertoonden. Als God mirakel doet, so doet hy mirakel: daar is geen verklaring van te doen. Want dat het geen gewone werkingen der nature waren, bleek ginder aan de aardbevinge, en daar aan de wolke; die om 't graf te openen, dese om den Heiland op te voeren: so dat daar uit van d'eigene kragt of maniere van werkinge der Engelen, niet meer dan van de wolke te besluiten is. Maar die plaatsen vind ik onder alle, daar wat breeder af te spreken is d'Engelen die aan Abraham en Lot verschenen zijn, d'Engelen door wien de wett besteld is, en d'Engel die 't volk Israel na Kanaan geleid heeft: van welken t'samen ik afsonderlik in de twee volgende hoofd-stukken handelen wil.


XIV. Hoofdstuk. D'Engelen aan Abraham en Lot verschenen, zijn uit d'omstandigheden van 't verhaal, vergeleken met het gene de Schrift elders leert, byna te kennen.

§. 1. ENige besondere plaatsen der Schrifture hoortmen so van d'Engelen spreken, datse mijn gevoelen schijnen om te stoten. Want voor eerst so word uitdrukkelik geseid, dat het Engelen waren die aan Abraham en Lot verschenen zijn. Paulus d'herbergsaamheid prijsende, seit dat sommigen daar door onwetens Engelen geherbergd hebben. Hebr. 13: 2. Dit en kan op geen ander voorval geseid zijn, dan 't gene Gen. 18. en 19. verhaald word. Doch daar word cap. 18: 2. van drie Mannen gewaagd; welker twee daarna cap. 19: 1. Engelen genoemd zijn. Andere Engelen, gelijk degenen die by 'sHeeren Iesus graf en Hemelvaart gesien zijn, worden ook Mannen genoemd; om de gedaante daarse in verschenen; en elders Engelen, om datse 't waren. Maar dese, acht ik, waren Mannen, en hieten Engelen, om 't gesandschap datse bekleedden. De sake toont haar self so klaar, dat ik niet en wete, waarom dat het elk niet siet. Mogelik om datmen al te verr of al te scherp wil sien: om ene vertoninge der alderheiligste Drieeenigheid, of ene voorbeeldinge van 's Heilands Menschwerdinge ter baan te brengen; dat is, (so ik het wel begrijp) om die ten toon te stellen, en de vyanden met ons te doen lacchen. Ik wil tonen, dat het Mannen, dat is Menschen waren; en met een, dat het gene daaraf anders geleerd word, sonder grond of reden is. §. 2. Iemant bewijse my slegs dat Abraham self een mensche was, so dese drie geen menschen waren. Met wakende ogen, by klaren lichten dage (als de dag heet wierd; so dat het tegen den middag ging) sag Abraham drie Mannen: niet halvelings, of met enen swenk als in 't voorby gaan, maar tegen over hem. Eenen van de drie, als 't hoofd van dit gesandschap sich vertonende, spreekt hy aan: Heere: seit hy, Adoni, enen name dienmen

{==86==} {>>pagina-aanduiding<<}

eerenthalven aan de menschen geeft. Hy noodse tot ververschinge, niet wetende wiese zijn. Wat beweegt hem daar toe? Gods rijke segen, waar door hy 't konde doen; en sijne herbergsaamheid, seit Paulus, waar door hy wilde. Hy geeft hen voetwater; sy eten en drinken. Is dat werk van Geesten? waarom was Christus dan geen Geest, wanneer hy, om te tonen dat hy 't niet en was, vraagde, hebt gy hier iet om te eten; ende nam hetgene sy hem gaven, ende at het voor hunne ogen? Luk. 24: 42, 43. Dat was de sekerheid sijner Opstandinge, daar op sich Petrus beriep: gevende reden van wetenschap, waar op sy voor getuigen van volkomene geloofweerdigheid wilden gehouden zijn; dat sy de gene waren, die met hem gegeten en gedronken hebben, nadat hy van den dood was opgestaan. Hand. 10: 40, 41. Segt niet, dat het eten van die drie met Abraham in schijn geschiet is; of een ander seit dit dan van Christus ook: so dat de gene die ontkent, dat het Menschen zijn geweest; beneemt ons dit bewijs, dat Christus van den dood is opgestaan. Doet hier by, dat so Abraham, dat so d'Apostelen in dat gesigt bedrogen zijn; dat se 't dan ook sijn geweest in hun gehoor; of waarom niet so wel in 't een als 't ander? So heeft dan Abraham waarlik niet gehoord het gene hem beloofd wierd, noch d'Apostelen het gene Christus tot hen sprak. Siet eens waar het henen loopt. §. 3. Men moet my niet seggen, dat het Engelen konden zijn, die waarlik aten; met lichamen die sy voor dien tijd mogten aangenomen hebben. Want dan seg ik wederom, dat het met Christus ook so wel geweest kan zijn: te weten, dat een Geest sijn lichaam uit het graf gelicht en besield heeft, niet sijne eigene Ziel; of dat het sijn lichaam niet en was, maar een ander, even eens gesteld, als het sijne was geweest. Waar blijft nu alle sekerheid van Schrift of Reden; so men die beidegaar op dese wijs misbruiken mag? Men sal tot d'oude dolingen van Marcion en andere vervallen moeten, somen die weg henen wil. Daarenboven; byaldien 't God ooit so schikt, dat een Geest in eens menschen lichaam eet en drinkt; in diervoege, dat die 't siet onmogelik niet anders weten kan, of 't is een mensch: wat schuld heeft hy die daar in doolt, so 't God is die hem dolen doet? Eindelik mogt ik noch wel vragen, wat reden 't hebben konde, dat God lichamen aan Engelen gaf, om Abraham sijns soons geboorte, en Sodoms ondergang te voorseggen; wien hy te voren al door verscheidene Gesigten t'sijner gemeensame t'samensprake gewend, en van de grootste beloftenis versekerd hadde; Genes. 12: 1, 2, 3. en 13: 14. en 15. en 17: 1--22. §. 4. Maar 't gene men gemeenlik voor dat ander gevoelen seit, is dat hen Paulus Engelen noemt; en dat in de historie self d'een de heere, jehova heet, en de twee anderen mede Engelen genaamd zijn. Daarop seg ik, dat, so het tot den name komt, veelmaals in de schrift Engelen, dat is Boden of Gesanten genaamd zijn, die geen Geesten waren: VII. §. 7. maar nooit Mannen die gegeten en gedronken hebben, en geen Menschen waren. Doch so Paulus door Engelen die gedienstige Geesten verstaat: so vraag ik, of hy hen alle drie of alleenlik die twee betekend heeft, die van

{==87==} {>>pagina-aanduiding<<}

Lot geherbergd zijn? Indien de drie: so is ook die eene, voor welken Abraham bleef staan, na dat de twee vertrokken waren, een geschapen Engel geweest. Waar blijft dan 't groot bewijs, datmen uit het woord jehova trekt? Maar by aldien dat op 't herbergen van die twee slegs word gesien: so hadde Paulus sijne reden, om de Hebreen tot herbergsaamheid te bewegen, duisendmaal kragtiger konnen voorstellen dan hy doet. Want het was oneindelik meerder eere, dat Abraham den heere self, dan dat hy, of sijn neve Lot, een paar sijner tienduisendmaal tien duisenden dienaars geherbergd heeft. Wonder daar beneffens, dat het nergens tot lof van Abraham verhaald word, daar de Schrift buiten de historie so veel af roemt: dat hy met God self onder enen boom gegeten en gedronken heeft, wiens aangesigte slegs te sien aan Moses self geweigerd is. Exod. 33: v. 18, 19, 20. §. 5. Die knoop blijft echter noch: daar 't schijnt dat een van de drie jehova genaamd word. Wy sullen 't nasien. Gen. 18: 13. word geseid, dat onder 't eten de heere seyde tot Abraham, waarom heeft Sara gelacchen? Daar is raad toe, so dikmaals als God Profeten sond, so was 't altijd de heere die tot hen sprak, ende hun woord also des heeren woord; waarom sy sprekende mogen seggen, alsoo spreekt de heere en hoort des heeren woord. Maar dan volght op 't 16. v. dat die mannen van daar opstonden, ende sagen na Sodom toe; en dat Abraham met hen ging om hen te geleiden. Wonder, so een van die mannen jehova was, dat een mensch de leidsman is geweest van hem die onse treden telt en meet. Doch voorts v. 17. Ende de heere seide; sal ik Abraham verbergen wat ik doe? Wie seit nu, dat de heere die dit seide, een van die drie mannen was? Het schijnt daar uit, om dat daarna v. 22. word geseid, dat die mannen daar op 't aangesighte van daar keerden, ende na Sodom gingen: maar dat Abraham noch staan bleef voor 't aangesighte des heeren: ende op 't einde v. 33. dat de heere wech ging, als hy geeindigd hadde met Abraham te spreken. Evenwel niet na Sodom toe: want terstond word op 't begin des 19. cap. van maar twee Engelen gewaagd die in den avond te Sodom quamen. Nergens lees ik hier dat een van die drie de heere was: maar wel, dat de twee voortsgegaan zijnde na Sodom toe, Abraham ter plaatse staan bleef, daar hy hen aan toe geleid hadde. Echter stond hy daar doe niet alleen: maar voor 't aangesight des heeren. Dat en seit daarom niet, dat het was het aangesighte van den derden, die niet met d'andere twee na Sodom ging; misschien ook elders heen van God gesonden. De heere was niet ver te halen noch te soeken, die alomme tegenwoordig is. De derde kan wel onder des zijn wech gegaan: als hebbende sijne boodschap slechs aan Abraham gehad, en afgedaan; gelijk de twee aan Lot. Dat hy daarom alleen sprak, als 't Isaak betrof; seggende, Ik sal voorseker wederkomen ens. en Sara sal enen Sone hebben: c. 18: 10. maar dat de anderen verder moesten, om dat hun last op Sodom lag; volgens hun woord, Wy gaan dese plaatse verderven. c. 19: 13. Gelijk uit, maar niet gelijk weer t'huys.

{==88==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 6. En so men op den t'samenhang der geheele vertellinge lett; men sal bevinden, dat geen van die drie Engelen de heere was. Op 't 16. vers word geseid, dat die Mannen, te weten, de drie, dus verre gemeld: (anders had hy hier so wel als daarna twee Engelen, moeten seggen) van daar opstonden, ende na Sodom toe sagen. En terwijlen dat Abraham hen een stuk weegs geleidde: so word menscheliker wijse verhaald, hoe God by hem selven voornam, aan Abraham bekend te maken, wat boodschap dat die Engelen tot Sodom hadden. v. 17, 18, 19. Dit besluit dan te werk stellende, so spreekt hy Abraham aan, v. 20,21. Mitsdien so keerden die mannen (hy seit noch van geen twee, des waren 't noch de drie) van daar, en gingen na Sodom: v. 22. waar ondertusschen d'eene bleef, also die te Sodom, so 't schijnt, niet wesen moest; dat word ons niet gemeld. Veel gemakkeliker isset, dat niet te konnen seggen; dan om sulk een kleine reden, van een schepsel, dat terstond noch at en dronk, God te maken. §. 7. Maar het was de heere, die aan Abraham verscheen, doen de drie mannen tot hen quamen; word op 't begin der historie geseid: en daarna, dat Abraham, wanneer de twee, (ik seg om voorseide redenen de drie) van daar gingen, noch staan bleef voor 't aangesigt des heeren. v. 22. 't Is wel: maar hoe verschijnt d'onsigtbare God? door een sigtbaar teken sijner tegenwoordigheid. Dus verscheen hy namaals in de wolke. Exod. 16: 10. en 34: 5, 34. Lev. 16: 2. en hier nu in die drie levendige menschen. Een van drie was weerdiger, en met een bequamer, vermits verstand en spraak, om Gods goeden wille tot de sijne, daar sijne tegenwoordigheid in bestaat, uit te drukken, dan de stomme en levenlose Wolk. Verscheen de Heere dan wanneer men slegs een Wolk van sijnen 't wege sag: hoe veel klaarder en verscheen hy niet, wanneer drie Mannen sich uit sijnen last aan Abraham vertoonden. §. 8. Wanneer hy nu voor dese mannen stond, so stond hy als voor 't Aangesigt des heeren; so wel als Israël, wanneer hy voor de Wolke stond. Exod. 33: 7--10. Maar al gingen de drie Engelen van daar, in welken hy (om so te spreken) het aangesigt des Heeren sag: des niet te min, so konde hy voor 't Aangesigt des heeren noch wel staan. Blyven dat en staat niet in 't Hebreewsch. Derhalven brengt de sin niet mede, dat Abraham noch bleef staan, maar dat Abraham noch stond. Gods verschijningen eindigden daar mede niet, maar duurde noch; of wierd die eene openbaringe met ene ander vermeerd: op wat wijse, dat behoeft hy ons niet meer op dese plaats te seggen, dan hy elders doet. Gen. 12: 1. en 13: 14: en 15: en 17: 1. en 22: 1 en 26: 2, 24. en 35: 1. en 46: 2. God verscheen en hy sprak tot Abraham, Isaak en Iacob; sonder ons te melden, hoe. §. 9. Wat was het aangesigt des heeren dan, daar Abraham doe noch voor stond? Ik segge, dat die voor 't aangesigt des Heeren staat, die op de plaatse staat, daar God, al even veel op welke wijse, met hem spreekt: gelijk Moses menigmaal voor 't Aangesigt des heeren quam om met hem te spreeken. Exod. 34: 34. Die in den geest, dat is, in

{==89==} {>>pagina-aanduiding<<}

heilige overdenkingen is, gelijk Iohannes op den dag des Heeren was; Openb. 1: 10. 't zy dat hy staat of gaat; die staat en wandelt voor Gods Aangesigt. Gen. 17: 1. Abraham die stond en sprak met God; self na dat de drie mannen waren wech gegaan: dat was so veel, als dat hy voor Gods aangesigte stond. 't Is wonder dat dit iemant wonder dunkt; daarmen heden noch tot de genen die in de Kerk voor de gemeinte, ofte anders in ene kerkelike vergaderinge voor de leeraars en ouderlingen ondervraagd worden tot ernstiger overtuiginge, om opregtelik de waarheid te belijden; niet in 't hebreeuwsch, maar in gevolge van d'eigenschap der selve tale in rond duitsch gewonelik so spreekt: siet toe, wat gy segt, en weet dat gy hier voor 't aangesigt des heeren staat. Ik vond hier noch wel meer te seggen: maar achtende dit nu genoeg te zijn, so sal ik 't hier by laten.

§. 10. Dan so my iemant vraagt, wat het voor drie mannen zijn geweest: Ik sal seggen, dat ik het niet en wete. Of hy segge my eerst wie Melchizedech geweest zy, die in 't verhaal van den slag der negen Koningskens als uit de lucht quam vallen, om Abraham te segenen. Gen. 14: 18. God is om geen volk verlegen, wanneer hy menschen aan de Menschen senden wil, om d'een of d'ander boodschap voor hem te verrigten. Wanneer Israël noch geen volk was, so bond sich God aan 't een volk of geslagte niet: om uit geen anderen, dan hier dan daar, sijn volk te roepen. Had hy Melchisedech Priester gemaakt te Salem, daar hy Koning was; 't mogt hem mede beliefd hebben, dese drie voor Profeten uit te senden. Wy behoeven niet te weten van waarse quamen: maar mogen denken dat het van naby, ende namentlijk van Salem was. Want hadde d'Allerhoogste God daar enen Priester, so had hy daar ook volk. Geen Priester isser voor hem self alleen. Daarom seg ik: mag hier gissing helpen: (want dat het menschen waren, houd ik seker) God sond uit de gemeente van Salem drie mannen uit: eenen aan Abraham; om hem te seggen, dat Sara binnen 't jaar van enen soon geliggen soude: en twee aan Lot; om hem uit den brand der stad te redden.

§. 11. Laat ons de geschiedenisse by den weg eens meten; en sien hoe dat uitkomen wil. Van Ierusalem na Hebron, en van daar na Sodom, was met spoed elk deel met enen halven dag wel af te gaan. Sy hielden 't middagmaal by Abraham, die daar pas op 't midden onder Hebron woonde, also daar d'Eikenbosch van Mamre was. Sy quamen wanneer de dag heet wierd. Waarom staater dat? als om te seggen, wat Abraham bewoog, om onbekende mannen van self te noden; schoon sy quamen daar se wesen wilden. Te weten 't was om dat hy sag, dat sy so verre gegaan, de warmte al hadden; en derhalven hen ververschinge van self aanbood. Lot, ook so edel van gemoed, wierd door het naderen van de nacht, en de boosheid der inwoonderen bewogen, om ook so te doen; gelijk d'historie verder seit. En so hebbense beide onwetens Engelen, dat is gesanten van den God des Hemels geherbergd: want een Profeet of Priester is een Engel

{==90==} {>>pagina-aanduiding<<}

van den heere der heirscharen. Mal. 2. 7. §. 12. Dus verklaar ik op 't eenvoudigst een verhaal, dat wonderen genoeg van self behelst; ende nochtans, om het noch wonderliker op te maken, met sinspelingen die daarna voor bewijs zijn aangenomen, bemanteld is. Nu heb ik buiten twijfel grotelijx misdaan, dat ik my verstoute die vermaarde verschijning anders uit te leggen, dan so veel voorname Godgeleerden, die by na daarin eenparig zijn. Dat haddense voorwaar wel licht te wesen, daar d' een den anderen slechs op sijn seggen volgt, sonder self niew ondersoek te doen; also het gemakkeliker toevalt sulx op anders rekening aan te nemen. En wie weet of hy die d'eerste mag geweest zijn, om uit dit verhaal een bewijs voor de H. Drieeenigheid (al te hogen verborgentheid om so los te behandelen) of de Godheid van den Soon te trekken; wel half so veel moeyte als ik gedaan heeft om den regten sin te weten. Die hier echter niet op staan, sullen evenwel niet goedvinden, dat ik Engelen tot Menschen make. Maar waarom mag ik dat niet doen, so wel als anderen, het gene op God en sijnen Soon geseid is op den Duivel passen? het behaagde den heere hem (te weten den Messias) te verbryselen: hy (te weten de heere) heeft hem krank gemaakt. Iesa. 53: 10. Dus hebben 't alle uitleggers tot noch toe verstaan. Maar Coccejus brengt ons hier den Duivel tusschen God en Christus in, ende stelt hem in beider plaats: want dus danig is sijne vertalinge: het behaagde den heere dien te verbryselen (dat is den kop te vermorselen) die hem (te weten Christus) het beloofde zaad der vrouwe, krank gemaakt, dat is (de versenen vermorseld) heeft. De gemeene uitlegginge is, dat God den Messias verbrijsseld heeft en krank gemaakt: maar die van Coccejus; dat de Duivel den Messias krank gemaakt, maar dat God de Duivel verbryseld heeft.


XV. Hoofdstuk. D'Engelen door welken God de Wett op Sinai bestelde, en d'Engel die 't volk Israël door de woestyne geleid heeft, waren beidegaar aanmerkens weerdig.

§. 1. DUs hebben wy verstaan, wie d'Engelen mogten wesen, die aan Abraham en Lot verschenen zijn: met weinig woorden wil ik nu noch seggen 't gene van de wett door d'Engelen besteld, en den Engel van Gods aangesigt, in de Schrift gemeld, alhier ter sake dienen kan. De gene die het beide op den Heere Christus passen: ontslaan my van dat werk, om te ondersoeken wat een geschapen Geest vermag; of wat deel hy heeft in bedieninge der saligheid aan Gods volk. Want aangaande den Oversten Leidsman onser saligheid en voleinder des geloofs Jesus zijn wy des genoegsaam eens. Dus word hy Hebr. 12: 2. uitdrukkelik genaamd. Doch ten minsten salmen d' uitleggers sien verschillen over de bestellinge der

{==91==} {>>pagina-aanduiding<<}

Engelen, so als Stefanus Hand. 7: 53. spreekt, door welken Israël de Wet ontfangen heeft: waar mede Paulus t'samenstemt, wanneer hy seit, dat de wett door d'Engelen besteld is in de hand des Middelaars. Gal. 3: 19. Ik meine dat God self, in 't Lied aan Moses gegeven 't selfde seit. Deut. 33: 2. De Heere is van Sinai gekomen, ende is hen voorgegaan na Seït: hy is blinkende verschenen van 't gebergte Paran, ende is aangekomen met tien duisenden der Heyligen: tot sijne regterhand was een vurige Wet aan hem. Geleerde mannen wijsen ons tot dese woorden, om die van Stefanus en Paulus te verstaan. §. 2. Wat willen die dan seggen? Dat de Wet op Sinai met de grootste statelikheid, Gode betamelik is uitgesproken. En wie zijn die tienduisenden der Heyligen? Daar af laat ons de profeet Daniel niet onkundig zijn, die ene vertoninge van Gods heerlikheid in een gesigte bemerkende: duisendmaal duisenden sag die hem dienden, en duisendmaal tienduisenden die voor hem stonden: cap. 7: 10. Deser eenen had hy te voren ook enen Heylig genoemd en die een Wachter was, cap. 4: 13. Dit heb ik, over dat boek schrijvende, op Gods Engelen geduid: waar in ik niet en wete dat my iemand tegen is. Dese godlike Lijfwachten, om so te spreken, niet tot sijner beschermenisse: maar tot vertoninge sijner heerlikheid om hem staande, waren mede by 't af kundigen der Wett: om 't werk so veel groter luister toe te brengen; en met een te tonen, datse met dit huisbestel, en 't Verbond dat God met Israël dus bevestigde, te vreden waren; gelijkse altijd zijn in 't gene dat God doet of spreekt. So datmen van die Wetgevinge insgelijx mag seggen, als Daniel van Gods besluit dat over Nebucadnesar ging: Dese sake is in 't besluit des Wachters, en dese begeerte is in 't woord der Heiligen, v. 17. In 't voorseide boek §. 238, 242. heb ik dat verklaard, waar henen ik den Leser wijse. §. 3. Maar seit de Schrift ook meer? Niet meer: want dat moest in de historie staan: also Moses, Stefanus, Paulus, buiten twijffel so niet souden spreeken; sose niet voor uit stelden, dat de gene tot wien sy dit seiden seer wel wisten, dat sulx was geschied. Nochtans seit de historie niet, dat sig Engelen daar by vertoonden, wanneer God de Wet op Sinai gaf. Maar het volk sag de donderen en de blixemen, en 't geluid der basuinen, en den rokenden berg. Exod. 20: 18. Want de Heere sprak tot de gansche Gemeinte, op den berg in het midden des vuurs, en der wolke en der donkerheid. Deut. 5: 22. In den brief aan d'Hebreen, daar dese geschiedenisse te pas komt, word ook niet uitdrukkelik noch afsonderlik van Engelen gewaagd, die op dien tasteliken berg tegenwoordig waren: maar van een brandend vuur, en donkerheid, en duisternis en onweder; een geklank der basuine, en stemme van woorden. Vele duisenden van Engelen worden daar op den berg Zion geplaatst, tot welken wy (welverstaan geesteliker wijse) gekomen zijn. Heb. 12: 18, 19, 22. Waar uit ik wederom besluite, dat het gene Moses, de geschiedenis verhalende, van dien onsaggelijken toestel der hoogste Majesteit geschreven hadde, op ene wijse voor God betamelik sijnen Engelen toegeschreven word.

{==92==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 4. Want neemt eens verder, dat God nochmaal ten jongsten dage komen sal met sijne veel duisend Heyligen. Iud. v. 14. met de stemme des Opperengels; 1 Tess. 4: 16. in de openbaringe des Heeren Jesus, met de Engelen sijner kragt; 2 Tess. 1: 7. te weten, wanneer de Sone des menschen komen sal in sijne heerlikheid, en alle de heilige Engelen met hem. Matt. 25:31. wat is dat meer te seggen, dan dat hy sitten sal op den Throon sijner heerlikheid? Hoe menen wy dat dit toegaan sal? Hy self heeft geen lighaam, om te komen, en te sitten: maar d'Engelen zijn geesten, die eigentlik noch sitten, noch van plaats tot plaats vervaren. So heeft dat dan een ander bescheid, 't welk beswaarlik voor ons valt om uit te leggen. Maar dit isser nochtans uit te merken, dat de komste des oversten Regters met ene Majesteit hem betamelik geschieden sal. En d'Engelen, sose als de menschen waren, tot lichamelike bewegingen en plaats bekledinge bevoegd; wie soude nader zijn dan sy, om ter hoogste statelikheid huns Heeren, lichamelik en plaatselik daar by te staan. §. 5. Van den Engel aan 't volk Israël belooft, vielder vry wat meer te seggen; by aldien dat stuk hier eigentlik, en uit sich self behandeld wierd. Maar gemerkt dat wy nu alleenlik van geschapene Engelen spreken; en dat de meeste Uitleggers onser gesindheid enen ongeschapenen, dat is, Gods Soon daar by verstaan, daar ik my niet tegen stelle: so wil ik slegs met weinigen te kennen geven, wat ik daar over in de Schrift heb aangemerkt. Somen siet op 't gene God self aan Moses en sijn volk verklaard heeft, dit zijn de woorden. Siet ik sende enen Engel voor uw aangesigte, om u te behoeden op desen weg, ende om u te brengen tot de plaatse die ik bereid hebbe. Hoed u voor sijn aangesigte: ens. want hy en sal uwe overtredingen niet vergeven; want mijnen naam is in 't binnenste van hem. ens. Mijn Engel sal voor uw aangesigte gaan, en sal u inbrengen tot den Amoryten. ens. Daar na weerhaalt hy die toesegginge, niet tegenstaande dat sy dese besondere gunste door afgoderye verbeurd hadden. Gaat nu henen, leid dit volk daarhenen ik u geseid hebbe: siet, mijn Engel sal voor u aangesigte gaan. Exod. 32: 24. Ende noch eens: Ik sal enen Engel voor uw aangesigte senden. cap. 33: 2. Moses hier mede noch niet genoegsaam, so 't schijnt, gerust gesteld, klaagt, dat God hem gebied het volk op te leiden, sonder hem te laten weten, wie hy met hem senden soude: ende geeft niet duisterlik te kennen, dat Gods aangesigte soude moeten mede gaan, om hem gerust te stellen? 't welk hem Gad toestaat cap. 34: 12, 17. So datmen hier kan vinden den Engel van Gods aangesigte, die Israël in alle hunne benawdheid verlost heeft. Iesa. 63: 9, 11. §. 6. Maar so gy de historie leest, op wat wijse God het volk uit Egypten heeft geleid; De Heere toog voor hun aangesigte: des daags in ene wolkenkolomme, dat hyse den weg leide; ende des nachts in ene vuurkolomme, dat hyse luchtede; om voort te gaan dag ende nacht. Exod. 13; 21. Desgelijx besluit hy 't verder verhaal, met woorden van den selfden sin. De wolke des Heeren was op den Tabernakel by dage; ende 't vuur was 'er by

{==93==} {>>pagina-aanduiding<<}

nachte op, voor de ogen van Israëls gansche huis, in alle hunne reisen. Exod. 40: 38. Desgelijx word achter na, by 't melden van Gods wonderen en weldaden, sijnen volke dies tijds op 't besonderste bewesen, van geenen Engel; maar alleenlik van de Wolk- en Vier kolomme gewaagd. Nehem. 9: 14. 19. Psal. 78: 14. en 105: 39. Ende wanneer namaals geseid word, dat God self, dat is, sijn aangesigte met hen ging; ('t welk na allen stijl van spreken noch meer is dan oft een Engel met hen ginge) so word het mede op die Wolke uitgeleid. Moses verweet hen, datse niet geloofd hadden aan den Heere hunnen God, die voor uw aangesigte (seit hy) op den weg wandelde: Des nachts in het Vuur, op dat hy u den weg wese, daar in soudet gaan; ende des daags in de Wolke. Deut. 1: 33. §. 7. Merkt hier nu noch by aan, dat God Ex. 23: 21 van dien Engel seit mijn Naam is in 't midden van hem; en dat Moses daarna verhaalt, cap. 34. v. 5. hoe de Heere nederwaarts quam in de Wolke, ende uitriep den Naam des Heeren. So was dan s' Heeren Naam in 't midden van de Wolke, waar uit die gehoord wierd: sulx het schijnt, dat hy die Wolke, daar besteld ten teken en met een ten middel sijner tegenwoordigste werksaamheid (so te spreken) tot hoede van sijn volk, den naam van Engel, dat is Bode, geeft. Siet hier de Vuursuil en de Wolkensuil met een. God quam op Sinai nederwaarts in Vuur; bekleed met wolken en met donkerheid; en uit het midden van dat Vuur sprak hy tot het volk: Deut. 4: 15 en 5: 5, 6. namaals quam hy neder in de Wolke, ende riep den Naam des Heeren uit. Het gene hy eerst uit het vuur sprak, was de verklaringe van sijnen Wille, en de 10. voorwaarden des Verbonds: en 'tgene hy tsedert uit de Wolke sprak, was de beschrijvinge sijner Volmaaktheden, daar hy sulken groten naam van heeft, Volgens dien so is 't gene sy dies tijds van Gods Wil en Wesen weten moesten, in die vurige Wolk geweest, en uit deselve gehoord. Wat plaats dat hier Gods Soon in heeft, dien Engel des Verbonds Mal. 3: 1. met reden ook genaamd den Engel van Gods aangesigt; Ies. 6: 9. of hoe hier in met een de Heilige Geest benoemd mag zijn: vers 10. 11. sulx komt hier niet te pas; om dat wy niet als van Gods Engelen, en hun verschijnen, of bedrijf ontrent de menschen spreken. §. 8. Die dit voorschreven met onsydig opmerken gelesen heeft, sal daar uit alleenlik dit vermerken, dat ik op de bespiegelinge, die men gemeenlik op dien Engel maakt, door welken Gode de Wett uitsprak, of die 't volk door de woestijne voorging, of d'Engelen door welken de wett in handen van den Middelaar besteld is, niet vast en ga. 't Bewijs daar uit getrokken voor 't een of ander sonderling gevoelen, laat ik voor rekeninge van de genen die daar meer in sien dan ik: mits datse my ook schuldig blyven, om de swarigheden die ik daar heb aangewesen, op te lossen. Maar dunkt iemant dat ik Christus Godheid enigsins te kort doe, so ik niet rond uit verklare, dat ik hem in desen Engel sie: dien wil ik wel waarschouwen, Christus Godheid niet ten toon te stellen met de wijsen die so veel beslags van noden hebben, om den neerstigsten en verstandigsten ondersoeker, en noch so

{==94==} {>>pagina-aanduiding<<}

veel meer, om de tegensprekers te overtuigen. En so dit ons voorregt is indien tijd des Nieuwen Testaments, dat God voortijds wel veelmaal en op veelerlye wyse tot de vaderen gesproken heeft door de Profeten; maar in dese laatste dagen eerst tot ons gesproken door den Sone: Heb. 1: 1. hoe sy dan den Sone tot de vaderen doen spreken, wanneer 't daar toe de tijd noch niet en was. Ook en kan ik dat onderscheid van weerdigheid tusschen Wett en Euangelium niet sien, dat ons Paulus daar ter plaatse leert; uit insigt, dat de Wett door Moses, die maar een dienaar was, maar 't Euangelium door Iesus, die de Soon en Heer is, aangekondigd is: indien de Zoon self de Wett heeft uitgesproken, of 't volk na 't aardsch Canaan geleid heeft. §. 9. Ondertusschen moet uit al 't voorseide nu genoegsaam blijken, dat van de wijse, hoe d'Engelen van Gods wege den gelovigen ten dienste staan, niet veel en blijkt: hoewel de Schrift seid, datse 't doen. Des wil ik het nu in een betrekken, 't gene dus verre gesteld is. Te weten. 1. De Schrift seit ons, dat God Engelen in sijnen dienst gebruikt; ter hoede der gelovigen, en tot straffe der godlosen. 2. Maar nergens seitse, hoedanig de werkinge der Engelen daar in zy. 3. Somtijds wel, datser verkondigers af zijn, 't gene om der sekerheid huns woords wille geacht word als ofse 't deden. 4. Doch somtijds met ene wijse van spreken die klaarlik te verstaan geeft dat God self, en geen Engel het werk doet, daar de dienst eens Engels in benoemd word. 5. Bij wijlen noemtse Engelen, insgelijx om hunder besendinge wille, diemen bemerkt dat menschen geweest zijn.

6. Ook word wel een uiterlik teken van Gods besondere tegenwoordigheid sijn Engel genoemd.

§. 10. Dus verre 't gene in de Schrift hier af te vinden is: waar uit ik nu die vier gevolgen trekke. 1. Dat aangaande de wijse, op welke de Engelen werken, ofte iets aan de menschen doen, niet sekers uit de H. Schrift te halen is. 2. Maar dat het alles dient, watmen daar af leest, om Gods bedrijf ontrent der menschen kinderen, na menscheliken aart van spreken, op ene hemelstatige wijse te verbeelden. 3. So nochtans, dat de Engelen waarlik iets doen, in 't gene dat de menschen, de geesten en de lichamen betreft. 4. Maar nergens blijkt dat selfs de goede Engelen onmiddelik op geest of lichaam werken, gelijk eens menschen ziel op haar eigen lichaam doet. §. 11. Dit wilmen dat hier wederom op uit sal komen, dat ik geene Engelen gelove. Ik segge dan noch eens, dat ik mijn geloof daar af I. §. 3, 4. met klare woorden duidelik beleden; ende in 't vervolg met bondiger bewijs dan men gemeenlik daar van geeft, bevestigt hebbe. Maar wanneer ik segge dat de Engelen waarlik niet en doen 't gene de Schrift van hen schijnt te seggen: dat is, dat het niet en blijkt. En verder gaat mijn schrijven niet, dan om te tonen dat het gene men gemeenlik van de kragt der Geesten uit de

{==95==} {>>pagina-aanduiding<<}

werkingen, in schijn hen toegeschreven, by brengt, sulx niet en bewijst. Gelijk ik dan den Hemel noch de Aarde niet ontkenne, noch de Sonne, Maan, en Sterren lochene; wanneer segge, dat de Hemel eigentlik Gods troon, noch de Aarde sijn voetbank, noch des Hemels lichten sijne heirscharen zijn: so ontekenn ik ook geen Engel ofte Geest; al is't dat ik ontken, dat het eigentlik geseid is, 't gene in desen van het word geseid.


XVI. Hoofdstuk. Besondere Bewaar-Engelen van Volkeren of menschen, zijn in Gods Woord niet te vinden.

§. 1. DIe twee voorname Schriftuurplaatsen geopend zijnde, so leid de weg gemakkelik tot de genen die ons in Daniel ontmoeten; en uit welken voornamelik dat gene, dat de Bewaarengelen betreft, gehaald moet worden. Immers van d'Engelen der onderscheidene Landschappen en Volkeren, heeft men, buiten sijne schriften, niets van 't goddelik dat daar na gelijkt. Dit staat ons nu dan na te sien. Doch om geen een ding tweemaal te schrijven; wil ik den Leser wijsen op het gene ik daar op in mijne Uitlegginge over dien Profeet, besonderlixt over het X. Capittel, vers 13, 20, 21, en 11: 1. en 12: 1. gesteld hebbe. 't Nodigst evenwel, en 't gene byna alle 't ander kortelijk begrijpt, verveelt my niet by desen te weerhalen. Doch eerst sal ik de woorden stellen. De gene die met Daniel in een Gesigte sprak, seit voor reden waarom hy niet eerder tot hem quam. De Vorst des Koningrijx van Persen stond tegen over my, een en twintig dagen: ende siet, Michaël, een van d'eerste Vorsten quam om my te helpen: ende ik wierd alleen gelaten by de koningen van Persen. vers. 20. Weet gy waarom dat ik tot u gekomen ben? Doch nu sal ik wederkeeren, om te strijden tegen den Vorst der Persen ende als ik sal uitgegaan zijn; siet so sal de Vorst van Griekenland komen. vers 21 en daar en is niet een die sich met my tegen dese versterkt, dan uwe Vorst Michaël cap. 11:1. Ik nu, ik stond in 't eerste jaar van Darius den Meder, om hem te sterken en te stijven. Hebbende daar na in 't brede verhaald, wat ongemakken den joodschen volke in gevolg van tijden overkomen souden; so seit hy noch cap. 12:1. Te dier tijd sal Michaël opstaan die grote Vorst, die voor de kinderen uwes volks staat. Nu sal ik hier by malkanderen stellen, 't gene ik daar op elke plaats heb aangetekend. §. 2. Die Vorst des Koningrijk van Persen en kan der Persen Koning self niet zijn: om dat het geen gebruik van seggen is, Vorst des Koningrijx, maar Koning van Persen; van welke dese Vorst hem self uitdrukkelik onderscheid, wanneer hy terstond daar op seit, dat hy gelaten wierd by de Koningen van Persien. 't was ook een Vorst die hem tegenstond: maar de Koning van Persien die doe was, stond het volk voor daar Daniel voor bad. Daar beneffens moet dese sulk een Vorst zijn als Michaël; die, gelijk Gabriel, voor enen Engel bekend is. Men sal door den eenen tot kennisse des ander en mogen komen: en dan oordeelen, wat van dese Vorsten te houden zy. Drie der selven worden in dit eene vers betekend. D' eerste is degene self

{==96==} {>>pagina-aanduiding<<}

die daar in spreekt. De tweede is de Vorst des Koningsrijk van Persien die hem tegenstond) en de derde Michaël, die hem te hulpe quam. De Vorst van Persien en de Vorst van Griekenland, zijn de Koningen der selve volkeren, en dienvolgens menschen, van die drie genoegsaam onderscheiden. Welke hemelvorsten tsamen strijden, so 't schijnt, elk voor sijn eigen volk. Doch om 't volk van Daniel, als Gods eigen volk zijnde, was dat eigentlik te doen: welke door den strijd der Persen en de Grieken, gelijk tusschen hamer en ambeeld saten. Dese Vorst die met Daniel spreekt, scheen 't eerst quaad te hebben: dan hy prijst Michaël den Vorst van Daniel (uwe Vorst, seit hy, om dat hy sijn Volk voorstond) dat hy hem te hulpe quam; so dat hy 't veld behield. Siet, wat hier over nu te denken valt: wie dese Vorsten zijn; welke hunne voogdy over volkeren en landen; en hoedanig hun strijd onder malkanderen geweest zy, elk door sijn volk en land. §. 3. Nergens dan hier word van sulken Vorsten gemeld: behalven den Vorst van 't heir des Heren, die tegen over Iosua stond; en wiens woorden, so 't schijnt, tot Iosua gesproken, op den name van den heere self verhaald zijn. Ios. 5: 13, 14, 15. en 6: 1. Maar hier by Daniel werden meer Vorsten dan een, ende die als tegen malkanderen strijdende vertoond; die den volke des Heeren vrind of vyand zijn; elk voogd over een besonder volk en land, en ondervoogden van den groten God. Het blijkt dat dese Vorsten Engelen zijn: Michaël altoos: want die word uitdrukkelik also genoemd. Des isset voegelik, dat men door d'anderen insgelijks alsuke Geesten; niet alleenlik goede, maar ook quaden versta: want sy d'een tegen den anderen zijn, gelijk d'een den anderen tegen sijnen vyand helpt. Het is een van dese Vorsten die het spreekt; en van die Heiligen, van die wachters, van welken op het 3. cap. 13. en 23 vers gemeld is. Sulken benaminge word mede wettelik op Gods Engelen gepast: heilig in aansien hunner onbevlekte nature en standvaste gehoorsaamheid, tot des Scheppers eer en dienst; en wachters, in opsigte van hun ampt. Denkt mede datse van die duisendmaal tien duisenden zijn, die der godlike Majesteit rond om den troon ten dienste staan. §. 4. Wat seggen wy dan: dat d'Engelen Bestierders van de Volkeren zijn elk in hun eigen land? Dat is hier uit niet te sien. Maar alles vergeleken, is hier niet meer af te maken, dan dat God de weereld, en besonderlik sijn volk, so wel regeert en bestuurt, dat het hen geen Koning op der Aarde na doen sal; schoon hy nog so trouwen Landvoogden over d'onderhorige volkeren besteld hebbe. Ende of 't somwijlen schijnt, dat het tegen alle gedachte sijner voorsienigheid aanloopt; echter altijd noch de hand des Heeren boven blijft. Dat ik het dus, en niet na de letter versta: dat doet de stijl van spreken, die geheel oneigen is; en den aart van een Gesigte, waar in dit alles vertoond is; 't welk de deugden en eigenschappen door sekere personen verbeeld. Dus houd ik my aan den regel, Scriptura symbolica non est argumentativa, de Schrift by gelykenis spreekende bewijst niet. In desen heeftmen slegs op 't oogmerk, niet op d'omstandigheden te sien: welke anders nergens toe

{==97==} {>>pagina-aanduiding<<}

dienen, als om aan de vertoninge de gedaante van een historie te geven. Daar over zijn ook de geleerden doorgaans redelijk wel eens. Van Iob, als ook van Micha, 1 Kon. 22; 19- 24. sullen wy haast diergelijk verstaan. De sin is hier: dat d'Engelen of Vorsten die over Gods volk staan, en daar voor strijden: sijne godlijke sorge tot hoede van sijn volk, en tot straffe hunder vyanden te kennen geven: en de vyandige Vorsten den loop des Weerelds tegen Gods volk aan; of tegen eenig volk of land, dat God voor dien tijd ongelukkig maken wil. En wie weet, of dese wijse van spreken en verbeelden van der Heidenen gewoonte niet ontleend zy; om hunne Daimones, door deselve na te boosten, te bespotten: als niet magtig zijnde, om na hunnen sin met de volkeren te spelen; maar dat God self, die alles weet, wel sorge dragen sal, dat het anders in de weereld niet en ga, dan hy wil dat het sal gaan. En sulx, dat niemand die Daimones, maar hem alleen na d'ogen sie. §. 5. 't Gene voorts by oude tijden veler Kristenen gevoelen was, dat ieder mensche sijnen Engel heeft, goed en quaad: dat is, so veel de Schrift belangd, al te los gegrond. En buiten de Schrift ( so in 't IV. Hoofdstuk al getoond is) vindmen daar af geen bewijs. 't Gene enige niewe Kristenen, die 't joodsche kleed noch niet geheelik uitgetrokken hadden, van Petrus seiden, dan het sijn Engel was, die 's nachts aan de deur quam kloppen; Hand. 12: 15. word daar toe niet wel gepast. Want voor eerst, was 't niet van twee, maar als van eenen geseid, het is sijn Engel: sonder te betekenen, of 't sijn goede of quade Engel was. Daar by blijkt, dat de genen die so spraken niet en wisten watse seiden: als 't geen goeden Engel zijn kon, die sich voor den man self uitgaf, wiens Engel dat hy was; noch een quade, die genegen om hem leed te doen, hem niet aan 't huis van Maria, maar liever in de gevangenis gesocht moest hebben. Daar beneffens komt my wonderlijk voor, dat iemants Engel of Bode (so het sommigen hier vertalen willen, om dat gevoelen te ontgaan) aan de stemme des genen, wiens Engel of Bode hy is, soude te kennen zijn. Ende als 'tal geseid is, het seggen van die luiden was geen Euangelie: also sy daar in dolen konden, schoon het een gemeen gevoelen was. Sy spraken dus, niet als Kristenen doe tegenwoordig, maar als Ioden van ouds. Lichtfoot brengt uit hun boek Debarim Rabba fol. 290: 4. hier by te pas. Daar is geschreven, hy heeft my van 't sweerd van Pharao verlost. Daar op seid Bar Kasra, dat een Engel in de gedaante van Moses nedergekomen, hem heeft doen vluchten: so dat de genen die Moses quamen vangen, meinden dat die Engel Moses was. Aldus, die doe geloofden, dat elk mensche sijnen Engel heeft, meinden volgens mede, dat elk Engel de gedaante, en met een de stem van sijnen mensche heeft. §. 6. 't Is waar, dat de geringsten onder Gods volk, tot de kinderkens toe, hunne Engelen hebben, die sijn aangesigt in den Hemel sien: also het onse Heer uitdrukkelik getuigt. Matt. 18: 10. Maar hy en seit niet, dat elk der selven, hoofd door hoofd, sijnen besonderen Engel heeft. Dan dit

{==98==} {>>pagina-aanduiding<<}

wilder slechts uit volgen: dat Gods Engelen ook der gelovigen Engelen zijn; self tot de kinderkens toe: 't welk Paulus al lang op alle d'Engelen geseid heeft, datse als gedienstige Geesten uitgesonden worden, om der genen wille die de saligheid beerven sullen. Hebr. 1: 14. En so is hier de sin, gelijk Lichtfoot mede seer wel seit: eo more quo ministrant Angeli ad ultioribus, ministrant & illis; op gelijkerwijse als d'Engelen den volwassenen dienen, so dienense desen ook. Engelen der gelovigen, (of der kinderkens) seit Camero, zijn de gene die als boden uitgesonden worden; niet van de gelovigen, maar aan de gelovigen: gelijk Paulus Rom. 11: 13. Apostel der Heidenen; dat is, niet van de Heidenen gesonden, maar aan de Heidenen. Voorts moetmen denken, dat hy niet en seit, elx Engel van die kleinen; maar in't gemein, hunne Engelen. 't Gene voorgaat geeft genoeg te kennen, dat Christus meer niet seggen wil. Siet toe dat gy niet eenen van dese kleinen veracht: Want ik segge u lieden, dat hunne Engelen, ens. Gy en moogtse niet te gering achten om tot my te komen, die by God so weerd geacht zijn, dat hunne Engelen sijn aangesichte sien. Maar hoe siense dat? Gelijk Salomons knechten voor sijn aangesigte stonden: 1 Kon. 10: 8. so vertoont sich God als een groot Koning, die geen geringer dienaars dan Engelen ten hove lijd, welke by duisendmaal tien duisenden voor hem staan. En dit is nu de heerlikheid, die de Heere Iesus der gelovigen kinderkens versekert: dat die heerlike staatdienaars aan het Hemels Hof, ook hunne Engelen; dat is in 'sHeeren dienst, tot hunner hoede zijn. Sy staan dan wel ten hove, sy hebben daar hun volk; en dat selfs by de genen, die naast aan den groten Koning staan. §. 7. Doch laat het also zijn, dat Christus elken kinde sijnen Engel geeft: dat wint noch weinig uit. Want voor eerst is 't seker, (hier na sullenwe daar af de proeven sien) dat hy menigmaal der Ioden meiningen, waar of niet waar, so als die zijn, tot gronden van sijn seggen neemt. Dat mogt hy hier ook doen, om hen maar te overtuigen. Want men kan niet beter, als iemant met sijn eigene redenen slaan. Neemt dan, oft hy dus gesproken hadde: Gy gelooft; dat ieder mensche sijnen Engel heeft, van geboorten af, en also de kinderen ook. Nu seg ik 'er by, dat deser kinderen Engelen van de genen zijn, die wel meest met God verkeeren, dat is, dit zijn kinderkens die besonderlik in Gods genaade staan. Hier siet hy op, en dit is 't al wat uit die woorden volgt. Daar aan sal niemant twijfelen, die maar gedenkt het gene ik X. §. 11. ens. van den stijl der Schriften seide: daar ik uit bewees, datmen alles wat in desen word geseid, na de letter niet en mag verstaan: om duisend ongerijmdheden, die daar uit te volgen stonden te vermijden. Maar also nooit het minste van d'Engelen gewaagd word, daar hen God niet menschelijker wijse als Dienaars sijner Majesteit, die hy als Koning van 't Geheel Al besit, en besonder tot behoudenisse van sijn volk vertoont: so en volgt uit al dat seggen en verschijnen van de Engelen niet; dan alleenlijk dat God de weereld seer besonderlik met en onweerstaanbare kragt regeert, over koning, over heerschappy, en al: Voorts dat het hem daar inne nooit

{==99==} {>>pagina-aanduiding<<}

aan middelen ontbreekt; die hy telkens sulken kragt of namen geeft, als de saken of de menschen, daar het dan te doen valt, best vereischen.


XVII. Hoofdstuk. En wat de quade Engelen betreft, veelmaals word by de naam van Duivel of Satanas iet anders dan een bose geest verstaan.

§. 1. VAn de goede Engelen eischt de order nu datwe tot de bosen over gaan. Deser is de duyvel 't hoofd, wiens engelen d'andere bose Geesten genaamd zijn. 't Welk men tweesins mag verstaan: of, dat hy d'andere voor sijne Boden gebruikt; gelijk 't woord Engelen oorspronkelik betekent: of datse slechs dien name neffens Godes Engelen behoudende, onderscheids halve des Duivels Engelen heten; om datse van God afgevallen en van sijnen aanhang zijn. Hoe sy 't daar in eens wierden, of wat hy over hen te seggen heeft, of hoe sy 't met malkanderen maken, en wat hun bedrijf is: van dit alles vindmen taal noch teken in de Schrift. Van den val der Engelen, en den staat daar sy tsedert hunnen vall in zijn, is IX. §. 2--10. getoond, dat Petrus noch Iudas in hunne brieven niet sekerlik so te verstaan zijn, als men doorgaans tot op heden heeft geloofd. En so dat niet vast en gaat, mogt ons noch wel meer ontvallen: dat is, mogelik bevinden wy, dat de Schriftuur ook op andere plaatsen so breed van den Duivel niet en spreekt alsmen meind. Derhalve wil ik die ten eersten nasien, die hem noemen so als sijn naam is; en daar na, daar hy met andere namen aangewesen en omschreven word. §. 3. Desen aangaande moetmen echter weten, dat het altijd de Duivel niet en is, die in den griekschen text Diabolos genoemd word: immers dat en gaat niet vast; sulx de verscheidenheid der vertalingen genoegsaam meld. Want de plaatse nasiende, daar dit woord in 't grieksch gelesen word, so bevind ik datter 17 van de 24 zijn, daar eene of meer oversettingen van d'andere verschillen. Ik salse aantekenen, op dat het de Leser sie. In plaats van Duivel set de Syrische vertalinge Lasteraar Matt. 4: 1. Iud. v. 9. Vyand Luk. 8: 12. Bose, Act. 10: 38. Aanklager c. 13: 10: Efes. 4: 27. en Bedrieger, Openb. 12: 9, 22. en 20: 2. D' Arabische gebruikt elfmaal een woord dat so veel als een Schalk of Bedrieger te seggen is: Hand. 10: 38. en 13: 10. Efes. 4: 26. en 6: 11. 1 Tim. 3: 6, 7. 2 Tim. 2: 16. Hebr. 2: 14. Iak. 4: 7. 1 Pet. 5: 8.1 Ioh. 3: 8, 10. Iud. v. 9. Eens heeftse Vyand gesteld. Luk. 8: v. 12. De Persische vertalinge heeft eens Vyand, Luk. 8: 12. eens Lasteraar. Ioh. 8:44 ende eens de lasteraar Duivel. Matt. 4: 1. het een door 't ander verklarende. Dit bewijs, datter plaatsen zijn daarmen door Diabolos iemand anders dan den Duivel mag verstaan: en de kragt van 't woord, voor desen al geseid XII. §. 4. brengt dat self mede, also die bose geest dien name nergens anders door gekregen heeft, als om dat hy de verklager onser broe-

{==100==} {>>pagina-aanduiding<<}

deren, Openb. 12: 10. ende alsoo een lasteraar, een quaadspreker en vader der leugenen is. Ioh. 8: 44. Nu dewijlemen niet vast mag gaan, om te weten wat de Schrift ons van den Duivel leert sonder wel te weten dat hy 't is van wiense spreekt: so laat ons alle plaatsen doorgaan daar ons die naam Diabolos ontmoet. §. 3. Voor af dientmen dan te weten, dat het woord Duivel, als van eenen geseid, niet noodsakelik maar een persoon betekend, die so genaamd zy. Want gelijk de Kanaanyter, d' Amoryter, ens. Gen. 15: 19, 20, 21. een geheel volk of geslagte te kennen geeft; so kan 't hier ook wel zijn. Maar t'elker plaatse moetmen sien, welken sin d'omstandigheden en de draad der rede medebrengen; 't welk de gemeene regel van regtmatige uitlegginen is. Men vind altoos een goed deel spreuken, daarmen desen naam Diabolos bequamelik op bose menschen passen mag: alsomen gelijke wijse van spreken vinden sal, die sich self verklaren datse maar op menschen sien. Dit is d'eerste. Matth. 13: 39. De vyand, die 't onkruid onder de tarwe saait, is de Duivel. Seg, Lasteraar: te weten, die de gesonde leere tegenstaat, niet sonder lasteren en schelden. Dit deden d'ongelovige Ioden die den Apostelen wederstonden en lasterden; Hand. 13: 35. en vers 6. mits datse over al hun quaad saad saaiden tegen de leere des Euangeliums. En om de waarheid te seggen, sy verdienen geenen beteren naam, die om de moord aan den Heere Iesus begaan, en de vervolginge tegen d'Apostelen verwekt, Gode niet en behagen; en die alle menschen tegen zijn, die sy ook verhinderen te spreken. 1 Thess. 2: 15, 16. Derhalven mag sulk een met regt, en als by uitnementheid de vyandige mensche genaamd zijn: also God noch sijne gelovigen nooit groter vyand hadden. Siet daar den Duivel, Aanklager, Tegenstander, Lasteraar, die het woord wech neemt, Luk 8: 12. §. 4. II. Efes. 4: 11. Geeft den Duivel geen plaatse. So ik nu segge, geeft den Lasteraar geen plaatse: is dat anders als wanneer hy seit; Siet toe, dat uw goed niet gelasterd werd? Rom. 14: 16. Te weten, hy vereischt sulken leven van de Kristenen, datse geen oorsake van lastering aan de wederpartye geven. 1 Tim. 5: 14. Hier op mag Iacobus nu wel seggen, wederstaat den Duivel: dat is den lasteraar en tegenspreker; so sal hy van u vlieden. Iak. 4: 7. Want sulk volk vermag toch tegen de waarheid niet, indien wy maar voor de waarheid staan. 2 Kor. 13: 8. So magmen ook die Tegenpartye verstaan, welken Petrus mede noemt Diabolos. 1 Pet. 5: v. 8. zijnde een slag van menschen die onsen goeden wandel in Christus lasteren. Dat volk moet men beschaamd maken, met ene goede conscientie te bewaren, so hy ons te voren heeft geleerd. 1 Pet. 3: 16. Die Duivel gaat rondom als een brieschende leew: want wy hebben altijd volx genoeg om ons heen, dat ons op die wijse wel verslinden soude, mogtense na hunnen sin begaan. Doch daar tegen is goede raad: weest nugteren en waakt. Sulk een brieschende Leew was Nero in aansien van Paulus; die hem daarom ook so noemt. 2 Tim. 4: 17. §. 5. III. De listige omleidingen des Duivels, daar door zijn bequamelik

{==101==} {>>pagina-aanduiding<<}

alsulke streken te verstaan, als Elymas onder anderen gebruikte, om Sergius Paulus om te leiden, en van 't gelove te vervoeren. Want hy was een Magos, dat ons volk in 't duitsch noemt Tooveraar: seer t'onregte, gelijk ik hierna op sijn plaatse tonen sal. Maar hy was een Filosoof, en met al sijn pogen daar op uit, dat hy den Stadhouder mogte sylagogein, als ten rove vervoeren door sijn Filosofie; gelijk Paulus seit dat die menschen doen, Kol 2: 8. Hier toe gebruikense alle arghlistigheid: om listiglik tot dwalinge te brengen, Efes. 4: 14. Derhalven mag dit hier ook dus vertaald zijn: de listige omleidingen des tegensprekers; gelijk 't Paulus t' Athenen vond, Hand. 17: 18. En tot Efesus, daar hy so veel werks hadde eer hy eens gehoor kreeg was van sulk volk geen gebrek. Hand. 19: 14, 15, 16. ens. Immers aangesien dat veele, en misschien de meeste en voornaamste uitleggers, dat vechten met de beesten, 't gene Paulus seit dat hy t' Efesen genoodsaakt is geweest te doen, 1 Kor. 15: 32. van woorden-strijd met beestige menschen, die hem daar bejegenden, verstaan: wat belet my te geloven, dat die Duivel, of Diabolos, Lasteraar, so wel een soort van menschen is, als de genen die hy beesten noemt. §. 6. IV. In diergelijken sin soud ik ook dat oordeel des Duivels verstaan, daar ons Paulus voor waarschowt: 1 Tim. 3: 6, 7. gelijk het ook van anderen, en van onse Oversetters selve op de kant, vertaald word, het oordeel des Lasteraars; dat is der quaad sprekende menschen die so gereed zijn om enen leeraar wanneer hy sich door jonkheid ofte onbedreventheid ergens in te buiten gaat, daarom te lasteren. Of so het al den Duivel self alhier bedieden mogte; men soude 't oordeel, niet dat van hem geveld word, maar dat over hem gegaan is, daar door konnen verstaan: Dat hy namelik, een nieuweling zijnde, en door schielike verheffinge tot het voortreffelijk Opsienders ampt opgeblasen wordende, niet en mogte varen so als in 't begin de Duivel voer, wanneer hy sich te seer verhief. §. 7. V. Met den strik des Duivels 1 Tim. 3: 7. en 2 Tim. 2: 26. acht ik 't mede so gelegen. Want die methodiai, listige omleidingen zijn rechte strikken, om ons te vangen, met woorden die de menschelike wijsheid leert, gelijkse Paulus noemt. 1 Kor. 2: 4, 13. Diense eens daar mede gevangen hebben, dien konnense voorts wijs maken watse willen; so men heden noch genoech in 't Pausdom siet. En dan verscheelt het mede niet, of men 't woord Duivel te dier plaatse op den bosen Geest of op de bose menschen past. Want indien met 't van de menschen wil verstaan, so is de meininge nu al geseid: maar dan isser mede buiten swarigheid, het zy dat een voornaam mensche by uitneementheid soo word genoemd; of alleenlik seker aart van bose menschen: ende also veel in een begrepen, door den selven naam betekend. Maar laat men 't woord van Duivel toe in sulken sin, dattet die bose Geest of Geesten door gemeind zijn: so mag de strik des Duivels seer bequamelik bedieden sulken t'samenknopinge van ongeregtigheid, gelijk als Petrus sprak; Hand. 8: 23. als oft een mensche met ondeugden doornaaid ware, die noch onherboren, ende als dood in sijne sonden slaapt. Sulk een is

{==102==} {>>pagina-aanduiding<<}

dan met een niet beter als gevangen: een slaaf en dienstknecht van de sonde, gelijk 'er Paulus duidelik van spreekt. Rom 6: 16. En dag mag men vryelik seggen, dat na den wille des Duivels is; al so wel als gesegd word, na den wille des vleesches ende der gedachten, Efes. 2: 3. te kennen gevende, dat sulk een leven der onherborene menschen met des Duivels aart seer wel over een komt, even eens gesind zijnde als de Duivel. §. 8. VI. Al so gemakkelik is het ook van menschen te begrijpen, wanneer de Heere Iesus in sijnen brief aan die van Smyrna schrijft; Siet de Duivel sal sommigen van u in de gevangenisse werpen: dat hy daar onder den name van Duivel dat quaad slag van menschen verstaat, dat de gelovigen vervolgen, en der selven sommigen in de gevangenisse werpen soude. Want dat kan doch de Duivel self sonder dienst van menschen niet verrigten. Zijn dan die de menschen, wanneerse sulke dingen doen, niet Duivels genoeg? Want die den Kristenen so hatig is, dat hyse in gevangenissen smijt, die en sal sich mede niet ontsien deselve te belasteren en te beschuldigen. Ia dat sal hy willen, en dat sal hy moeten doen, om hen onder enigen schijn van regt in pijn en banden te doen komen. Een quaadaardig mensche kan daar af boven anderen sijn werk wel maken, hoedanig een die sware vervolginge in Polycarpus tijd, als landvoogd van den roomschen Keizer heeft gesticht. So als Paulus den keiser Nero te dier oorsake enen Leew genoemd heeft, 2 Tim. 4: 17. so mogt hier ook Iohannes sulken vyand van de Kerk wel Duivel noemen. §. 9. Dus verre daar de naam {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

of Duivel in den griekschen text des niewen Testaments te vinden is; en op alsulken wijse bygebragt, dat het beter op de menschen, dan op 't hoofd der bose Geesten past. D'ander naam, Satan word twintig maal in 't Oude en 34 maal in 't Niew Testament gebruikt: niet sonder merkelijk onderscheid. In den hebreewschen text, daar dit woord eigen is, zijnde oorspronkelik hebreewsch, komt het nooit so voor, datmen 't noodsakelik op den Duivel passen moet; hoe wel 't onse Oversetters meest in sulken sin gebruiken, latende 't hebreewsch 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Satan als dan onvertaald: gelijkse doen Iob 1: 6, 7, 8, 9, 12. en 2: 1, 2, 3, 4, 6, 7. Psal. 109: 6. Zach. 3: 1, 2. Maar op d'andere plaatsen hebbense 't Wederparty of Tegenpartyder verduitscht: te weten, Num. 22: 22, 32. 1 Sam. 29: 4. 1 Kon. 5: 4. en 11: 4, 23, 25. Behalven datse 2 Sam. 19: 22. 't woord Satan hebben laten staan, hoewel in den selfden sin. Laat het ons eens omkeeren, en behouden den hebreewschen name Satan, daar sy dien vertaald hebben; daar tegen dien vertalende daar sy 't Hebreewsch gelaten hebben; so salmen sien, datter geen reden geweest is om het over al niet even eens te doen.

§. 10. Eerst daarse 't vertaald hebben. Self een Engel des Heeren stelde sich in den weg tegen Bileam ten Satan. Num. 22: 22. en verklaarde ook rond uit: Siet, ik ben uitgegaan, u tot enen Satan; dewijle dese weg van my afwijkt vers 32. Die Satan dan een Engel des Heeren zijnde, was altoos de Duivel niet. Desgelijx David, een mensche zijnde wierd verdacht aan 't hof van

{==103==} {>>pagina-aanduiding<<}

Achis; dat hy met hem ten oorlog tegen Israel gaande, sijn eigen volk toevallen, en also hen tot een Satan worden mochte. 1. Sam. 29: 4. Salomo nam den bow des Tempels voor, wanneer der geen Satan noch quade bejegening was, om hem door oorlog (dat is de hand der menschen, niet des Duivels, 2 Sam. 24: v. 13, 14. 1 Kon. 21. 12, 13.) gelijk sijnen vader David, op te houden. 1. Kon. 5: 4. Doch op 't einde van sijn leven verwekte hem de Heere enen Satan: welke was Hadad de Edomyt, van des Konings zaad in Edom; ende also sekerlijk geen Duivel, maar een mensche cap. 11: 14. Ook verwekte hem de Heere enen Satan, Rezon den Zone van Eljada, die gevloden was van sijnen heer Hadadezer den koning van Zoba. vers 23. Buiten twijfel ook een mensch also men nooit van Duivel hoorde, die in koningen dienst was. Dat selve blijkt ook noch te klaarder, de wijle hy de Satan van Israël geweest was, alle dagen van Salomo, en dat hy regeerde over Syrien. vers 25. Om die reden hebben 't ook onse Oversetters op alle die plaatsen verduitscht, ende (als geseid) in stede van Satan het woord wederparty of tegenpartye gesteld. Waarom dan niet 2 Sam. 19: 32. daar David sijner suster sonen dus toespreekt: Wat heb ik met u te doen gy sonen van Zeruja, dat gy my heden ten Satan soudet zijn? Want de sin doch al deselfde is. §. 11. Nu, daar sy 't woord Satan gelaten hebben, sonder vertalen. By Iob in 't 1. en 2. cap. komt het elfmaal in den selfden sin. Maar waarom ware die kinderen Gods, die voor God verschenen, geen menschen, so wel als de gene die d'eerste maal also genoemd zijn? Genes. 6: 2. En dit is hier de tweede maal. Van waar komt die veranderinge? Indien dan buiten reden: waarom is die Satan, dat is, tegenparty of aanklager; (want Sitna insgelijks enen twist of aanklagte betekent. Gen. 26: 21. Ezra 4. 6.) die in 't midden van hen verscheen, ook geen menschen kind; te weten, een boos mensche, daar gekomen om Iob aan te klagen? Wel sekerlijk was het sulken Satan, welken David sijnen vyand wenscht. Psal. 109: 6. Want hoe kan de sin gemakkelijker vloeijen, als dat hy eene selfde sake, eens geseid, noch eens weerhaald; met verandering van woorden, doch op eenen selfden sin, nadruks halven; na eigenschap der hebreewsche tale, meest in gedichte, en also in Salomons Spreuken, en in de Psalmen seer gemeen? Dus seit hy haar: Stelt enen Godlosen over hem; en de Satan sta aan sijne regterhand. De Godlosen ende Satan moet hier een en deselfde zijn, sal d' hebreewsche sin bestaan. Hy wenscht sijnen godlosen vyand, dat een ander immers so godloos als hy, sijn aanklager zy; en dat die hem in regten verwinnen, ende also als de regterhand over hem krijgen mag. Van 't gene men by Zacharias leest, sal ik namaals wat besonderliker spreken. §. 12. Dit uit het Oude: nu vindmen noch den naam van Satan eens, en Satanas ('t welk het selfde is) 33 maal in 't Niew Testament. Eens heeft de Heere den Apostel Petrus so genoemd, om dat hy sich door onverstand tegen sijn voornemen stelde: sulx op twee plaatsen beschreven staat. Matt. 16. 23. Mar. 8: 33. Buiten dat word die ook op bose geesten in 't gemeen gepast: want wanneer d'eene Satanas den andere uitwerpt, dan isser meer dan

{==104==} {>>pagina-aanduiding<<}

een, Matth. 12: 26. Marc. 3: 23, 26. Luk. 11: 18. Doch die dese bose geesten zijn, sal hier noch ondersocht worden: zijnde hier genoeg, dat Satanas in dese plaatsen de naam des genen niet en is, die anders Duivel op hem self alleen genaamd word.


XVIII. Hoofdstuk. Daar de Schrift kennelik of waarschijnelik, of in sekeren opsigte van hem spreekt; moetmen acht geven, hoemen regt verstaan sal watse seid.

§. 1. BUiten de voorseide zijnder genoeg andere plaatsen, diemen niet wel anders als van den Duivel self, die 't hoofd der bosen Engelen is, verstaan kan. Ik segge, niet wel: want als 't naawde, soudemen hier en daar noch wel wat anders vinden, en tonen dat het noch so klaar niet is. Doch laat ons aan de ruimte blijven: want ik van de gemeene uitlegginge buiten nood niet afgaan wil. 1. Matt. 25: 41. De Duivel met sijne Engelen, (d'arabische vertalinge seit, met sijne heirscharen) aldus onderscheidentlik genoemd, moet van dien bosen geest verstaan zijn, van welken wy nu spreken: wiens Engelen van hem en van de vervloekte menschen, over welken Iesus 't oordeel velt, op 't duidelixst onderscheiden zijn. 2. So is ook die oude Slange, welker eigene naam is Duivel ende Satanas. Openb. 12:9. en van welken onsen Heere self in de woestijne versocht wierd: Matt. en Luk. 4. doch van welk laatste geval ik hier na in een besonder hoofdstuk spreken wil. 3. Ioh. 8: 44. De Vader der leugenen, die een menschen moorder van 't begin af is, kan beswaarlik mede iemant anders wesen, dan de Slang, die Eva door hare arglistigheid bedrogen heeft. 2. Kor. 11: 3. My dunkt, dit spreekt van self. Want mitsdien dat ons die geschiedenis uit Genesis bekend is, so valtet ons gemakkelik van self so toe, dat Christus daar op siet. Een breeder ondersoek over dit stuk sal ons ook noch een geheel kapittel strekken. 4. Ook en weet ik anders geenen Duivel uit te vinden, die in Iudas voer: Ioh. 13. 2. also het was de Satan, die hem 't schendig voorraad ingegeven hadde. 5. So kan ik mede lichtelik verstaan, dat het deselfde is, wiens Kinderen de bose menschen genaamd zijn. 1 Ioh. 3: 10. want in dien sin heeft Christus selve geseid: gy zijt uit den Vader den Duivel. Ioh. 8: v. 44. 6. Desgelijx dien 't geweld des doods wierd toegeschreven, Hebr. 2: 14. is deselfde Duivel, besonderlik met nadruk daar genoemd; so dat het op geen menschen passen kan. Laat het ook den selfden zijn, van welken veelen overweldigd waren, die Christus weer genas. Hand. 10: 38.

{==105==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 2. Wat nu 't woord Satan aangaat, so vind ik buiten voor aangetogene plaatsen niet veel, of men mag doorgaans den Duivel in sekeren sin daar door wel verstaan. Want sy spreken van den Satan, die onsen Heer in de woestijne versocht; Matt. 4: 10. Mark. 1: 13. Luk. 4: 8. die het saad van Gods woord uit de herten der menschen steelt: Marc. 4: 15. welken de Heere Iesus als enen bliksem uit den Hemel vallen sag; Luk. 11: 18. die sekere vrouw 18 jaren lang gebonden hadde, Luc. 13: 16. die in Iudas Iskariot voer; Luk. 22:3. Ioh. 13: 27. die d' Apostelen begeerde te siften gelijk tarwe; Luc. 22: 31. die 't herte van Ananias en Saffira vervulde; Hand. 5: 3. van wiens magt de mensche sich tot God bekeert; Hand. 26: 18. sonder 't welk sy van hem overweldigd zijn; Hand. 10: 38. wien de God des vredes haast onder onse voeten verpletteren sal; Rom. 16: 20. aan welken Paulus ongeregelde Christenen overgeven wil; 1 Kor. 5: 5. 1 Tim. 1: 20. voor wiens versoekingen sich een Christen wachten moet; 1 Kor. 7: 5. 2 Kor. 2: 10 die sich in enen Engel des lichts veranderen kan; 2 Kor. 11: 14. die d' Apostelen eens en andermaal belet heeft na Thessalonica te reisen; 1 Thess. 2: 19. in wiens werkinge de komste van den sone des verderfs bestaat: 2 thess.2 v. 9. achter welken sich enige jonge weduwen t'Efesen af gewend hadden; 1 Tim. 5: 15. die 't geweld des doods gehad heeft; Heb. 2: 14. die onder de Ioden tot Smyrna al eer een Synagoge, en te Pergamus sijnen troon en woonstee hadde; Openb. 2: 9. 13. Wiens diepten die te Tyatiren niet en kenden; vers 24. uit wiens Synagoge te Filadelfia sommige bekeerd zijn: Openb. 3: 9. die anders (gelijk geseid is) de grote Draak en d'oude Slange genaamd word, cap. 12: 19 en 20: 2. ende eens uit sijne gevangenisse moet ontbonden zijn. cap 20. 7. §. 3. Om 't regt verstand van dese dingen na te speuren, wil ik den Leser bidden, dat hy my niet weigere, voor af enige setregels toe te staan. Dese eerst: dat de Schrift altijd na waarheid, en tot Gods eere spreekt; al is 't datse vaak verblomde redenen gebruikt, en datse Gode, die daar self d'auteur af is, niet ongerijmds toeschrijft. 2. Dat besondere Schriftuur-plaatsen niet en mogen verstaan worden in alsulken sin, als met den gedurigen draad en stijl en inhoud der geheele godlike Schrifture strijdig is. 3. Dat verscheidene stellingen of vertellingen op eene selfde sake of persoon gepast; so sy tegen malkanderen strijden souden, wanneerse na de letter wierden uitgeleid; of beide, of ten minsten een van beiden oneigentliker wijse te verstaan zijn. Want het kan niet wesen, dat de mond der waarheid eigentliker wijse iets op d'eene plaatse seggen soude, en op d'andere iet anders dat daar tegen strijd. 4. Dat de Duivel in persoon, als een schepsel, in geenen deele tegen God den Schepper; maar alleenlik tegen sijns gelijke schepselen mag vergeleken worden. Want tusschen God en het schepsel is een oneindig onderscheid. Geen der goede Engelen, hoe hoog misschien boven d' anderen verheven, heeft ooit die eere gehad: en de Opperengel self draagt die wet in sijnen na-

{==106==} {>>pagina-aanduiding<<}

me, Mi-cha-eel, dat is te seggen, Wie (is) als God? Nu en mag de Duivel, sijner boosheid halven, en om dat hy so langen tijd, en so bijster verre van God is vervreemd; noch niet eens by Michael, die geduriglik met God leeft, vergeleken zijn. Hoe soud hy dan by God? Dus verre is 't de Leser, meen ik, met my eens. §. 4. Hier op wil hem nu door de Schriften leiden, die al eens en andermaal zijn bygebragt; om uit de selven enige aanmerkingen te nemen. Voor eerst, gelijktse in getal en sprake by de genen die van de heilige Engelen gewagen, en die ik in 't X. hoofdstuk verklaard hebbe: en gy sult moeten seggen, dat'er veel meer, en die veel breeder, van den Duivel spreken. Wonderlijk dan evenwel dat den volke des Heeren des vyands heir, sijne rustingen en krijgsdaden so veel beter souden bekend zijn, dan geheele legers sijner Engelen, die hy hen als tot een lijfwacht geeft. Hoe nodig 't zy of wesen kan dat men de kragten en de lagen van den vyand kenne: noch nodiger en nader is het, datmen van sijne eigene kant versekerd zy, wat volk en wapening men self ter weere brengen kan. Luk. 14: 31. Neemt dat ons de H. Geest den bosen vyand dus vervarelijk beschrijft, om ons in vreese te doen leven, tot waken en tot bidden te verpligten: waar blijft dan de vertroostinge der Schriften, daartoe dienende, op dat wy nochtans hope hebben souden? Rom. 15: 4. Segt gy dat de Schrift Gods Geest daar tegen stelt, dat heeft hier geen bescheid. Want daar uit besluit ik dies te meer, dat de Geest wat anders meent, dan een verworpen schepsel, tot een so magtig Koningrijk verheven, met den Schepper self te vergelijken. Veel eer sal hy schepselen tegen schepselen stellen, de goede Engelen (als geseid) tegen de bosen; op dat de tegenstellinge gelijkmatig zy. §. 5. Daar by gaat dit ook noch seer oneven toe, dat wanneer van Gods en sijns volx Engelen gesproken word, maar eens Michaël hun hoofd, Open. 2: v. 7, 9. en anders God of Christus self daar in benoemd staan; so dat d'Engelen doorgaans by menigten gedacht worden: maar de Duivel word geduriglijk alleen genoemd; ende maar tweemaal van sijne Engelen in 't gros, Matt. 25: 41. Openb. 12: 7. eens van eenen Engel des Satens gewaagd. 2 Kor. 13: 7. Dit staat even eens, of de Satanas sijn volk weinig van doen hadde; ende alleen magtig ware, om allen Gods Engelen werk te geven. Waarom word Michaël niet so wel als de Duivel; of des Duivels Engelen so wel als die van Michaël genoemd, so het gelijke partyen zijn? Te weten in den aart: of indiense 't ook in magt niet zijn; wat maakt dat versmachte schepsel, den Duivel, nu soo groot, dat hem so veel legioenen van Gods Engelen, die kragtige helden, niet bedwingen konnen; en dat Godt self [om soo te spreken] moet tegen hem te velde gaan? §. 6. Dit moest ik dan noch seggen: dat de Duivel selden tegen d'Engelen, maar meest al tegen God en Christus self gesteld word; ende hem ene heerschappije toegeschreven, die tegen God en Christus koningrijke evenaart, so lang als dese wereld: ja ene magt die breder dan Gods eigen koningrijk strekt; daarbinnen woelende, en daar buiten, so verr als

{==107==} {>>pagina-aanduiding<<}

God land heeft, heerschende. Maar Gods lieve heilige Engelen hebben (so 't schijnt) niets te seggen: de Duivel is een heerschende; en sy slegs gedienstige Geesten. En so men de vertoningen by Daniel en 't 10. cap. al eigentlik verstaan moeste ('t welk ik echter XV. §. 3. 4. anders heb getoond) of dan schoon een Engel Vorst over enig volk of land mogt zijn; van des Duivels Engelen soude daar terstond een tegen staan; waar uit die strijd ontstond die den profete wierd vertoond. §. 7. So gy segt, dat evenwel Gods koningrijk over alles heerscht, Psal. 103: 19. en dat des Satans rijk is onder sijn bedwang: ik sta dat toe, so spreekt de Schrift; doch dit en neemt de swarigheid niet wech, maar vergrootse noch. Want hoe kan God heerschen daar de Duivel heerscht, op sulken wijse alsmen daarvan spreekt; Want so de Midianijten heerschten over Israël wanneerse magtig waren om jaarlijks met krijgsbenden in hun land te vallen, en hun vee en vrugten te vernielen; so men leest: Rigt. 6: 1- 5. wie kan lochenen dat de Duivel meester is, wanneer hy de vrugt des Euangeliums in den akker van ons hert vernielen kan; daar hy Gods gesanten, en den weg onveilig maken kan; De Filistijnen heerschten over Israël, in Simsonstijd. Rigt. 14; 4. Dat bleek doe meest, wanneerse hem bonden en verblinden, en in de gevankenisse smeten; so daar na cap. 15: 16. verhaald word. Heerscht dan ook de Duivel over 't kristen Israël, niet, wanneer hy ene dochter Abrahams 18. jaar gebonden houd, wanneer hy de sinnen verblind, wanneer hy sommigen in de gevangenisse werpt? Maar hy moet niet heerschen: hy mag wat spartelen; maar 't heerschen dat komt Christus toe. Want hy moet als Koning heerschen, tot dat hy alle sijne vyanden onder sijn voeten gebragt sal hebben. 1 Kor. 15: 25. §. 8. De Profeten hebben wel so breed gesproken van de heerlikheid der Kerke, in den tijd des niewen Testaments; dat het veelen uitleggeren geschenen heeft, op den staat der saligheid in den hemelen geseid te zijn: sonder datse 't minste gewagen dat de Duivel sulk een groot geweld sal doen. Iohannes de Doper eerst, en daar na Christus self hebben so geroepen, dat het Koningrijk der hemelen naby gekomen was: sonder iets te melden van een Duivels koningryke, dat daar tegen overstond; ja dat daar binnen sich verhief, dat daar over heen klimmen, en den loop des Euangeliums beletten soude. §. 9. Maar ook hoe kan de Duivel dus regeeren? hoe kan hy de Kerk in 't algemein, en elk een der gelovige also bestrijden, sonder dat hy kennisse van saken heeft; Lieve, segt my eens, wat weeter doch de Duivel af, waar God sijn volk heeft, en wat hy met hen doet? d'Engelen wetent niet, die God geduriglik om boodschap send, en achten 't voor geluk, datse door dit middel als van ter sijden iet daaraf vernemen. Sulks is X. §. 4. al eens geseid. Wat gedachten hebben wy van God en van sijn Koningrijk? Bestiert hy dat min wijsselik, dan de koningen der Aarde doen? Lekt sijn raad so ligt

{==108==} {>>pagina-aanduiding<<}

uit, dat het de bose vyand aanstonds weet? En weet hy 't niet, hoe sal hy sijne dingen aangaan, sonder kennisse van saken? wat baat arglistigheid; so 't niet is, dat hy de toegangen, de swakste en d'opene plaatsen bespied; om te sien waar voor hem best is in te boren? Of leit die vaste stad, dat hemelsch Ierusalem, dat meesterstuk van Gods eigene vestingbow, voor sijns rijx weerspannelingen en bandyten open? Isser dan geen wacht? heeft de Heere der Heirscharen geen Engelen in dienst? laat hy den Duivel dan losbandig heen door gras en koren lopen? Soud ons de Schrift dat leeren? soude God self daar so van spreken? Onmogelik: die de waarheid self is, beliegt hem selve niet. §. 10. En wat elk eenen der gelovigen betreft: soude dat na de letter so te verstaan zijn, dat de Duivel so besonderlik op hunne sinnen werkt? Segt dan eens , hoe versoekt hy ons? wat weet hy waar wy bequaam toe zijn? Is de Duivel in de plaats van God, dat hy onse gedachten weet? Zijnse hem beter bekend dan den Engelen self? Ik hebbe reeds getoond X. §. 2, 3, 4. hoe 't 'er op aan komt, dat sy iet van onse dingen weten insonderheid van 't gene datmen denkt. So hy dan niet weet hoe den mensche 't hoofd staat, dien hy ergens toe versoeken wil? so moet hy dubbeld sott zijn om die kans te wagen: want het mogt hem tegen lopen so hy mistaste. Hoe so? By aldien een dief iemant tot het stelen mogt versoeken, dien hy niet en kende, het mogt by avonturen eens een schouten dienaar zijn; en so soude hy in plaats van dien te verleiden, hem self verraden. Was het dan niet wel versocht? Wederom; so hy 't saad des Euangeliums besonderlik uit 's menschen herte steelt; hoe weet hy dattet daar is? Want ik seg al wederom, dat de Duivel onse herte niet en kent. Aan de tekenen, sult gy seggen word hy 't lichtelik gewaar. Wat zyn dat dan voor tekenen? weten d'Engelen die mede niet? word hyse eer van buiten om gewaar, dan sy in 't midden van Gods volk? Hoe is 't dat ons de Schrift dan ook geen Engelen vermeld die ons ten goede versoeken, so wel als hy ten quade: geen Engelen die 't goede saad in onse herten also wel bewaren, als een Duivel die het steelt? §. 11. Dit seg ik noch te meer: aangesien de Duivel Gods gevangen en verwaten is, en de Engelen sijn leger dat ons dekt. Dit seit de Schrift; en meer ook niet; nooit in 't besonder, de Engelen doen dit of dat. Maar dien geketenden helhond schrijftse wonderlike dingen toe, en besonderlik al 't gene flus §. 2. is aangetekend. Hoe kan dat een gevangen doen? Wat geweld kan hy met den dood doen, die alreeds ter dood verwesen is? Loopt hy so geboeid over alle akkers heen, daar Gods Woord gesaaid word? Is hy overal by, om elk een so tot het quaad te brengen, door versoeken en verleiden? Word hy (gelijk de Schrift al wederom figuurlijk spreekt, Openb. 20. 1, 2, 3, 7.) somtijds wel eens los gelaten: buiten dat leit hy echter aan den band. Hoe versoekt hy dan, hoe verleid hy dan, hoe quelt hy dan Gods kinderen altijd? Want de lessen die ons de Schriftuur in desen geeft, zijn met geenen tijd bepaald: ook staan alle plaatsen daar voor open. Noch

{==109==} {>>pagina-aanduiding<<}

minder wil hem heerschappye voegen, het zy binnen, of het zy ook buiten Iesus Koningrijk. Een gevangen, wat heeft die te seggen? 't Luid wonderlik, dat gevangenen partygangers zijn; en datmen van het leger niet besonders hoort, dit of dat word daar mede uitgeregt. Doe de Satan Paulus plaagde, men verneemt niet eenen Engel by dat uytverkoren vat om hem te bewaren en te helpen. Sulx alles doet my seggen, datmen al het gene, als gemeld, van den Duivel word geseid, na de letter niet en mag verstaan. §. 12. Wat besluit ik dan? dat de meninge der Schriften niet en is, ons te leeren wat de Duivel metter daad is werkende: maar 't gene de verdorventheid des menschen self veroorsaakt, word den Duivel als den eersten stichter van het quade toegeschreven. Gy zijt uit den Vader den Duivel, ende wilt de begeerte uwes Vaders doen, was 't verwijt dat de Heere Iesus aan die bosen Ioden dede. Ioh. 8: 44. In sulken sin word dan ook geseid, dat hy doet het gene bose menschen doen: om dat geen mensche quaad doet, dan uit die verdorventheid die oorspronkelik van den Duivel is. Hy heeft aller eerst dat vuur ontsteken: word dat volgens onderhouden, slaat de vlamme verder heen, raakt de gansche straat of stad in kolen; het word sijn werk geacht, die de brand in 't eerste huis gebragt heeft. En dat men reden; want sonder dat soud'er niet de minste schade zijn geschied; al 't vuur is uit dat vuur ontstaan, dat hy eerst ontsteken heeft. Al en heeft hy verder daar de hand niet in, noch deel in de plondering die doorgaans by den brand ontstaat; al is hy weg gegaen na dat hy 't eerste vuur heeft aangeboet; al weet hy niet met al hoe 't verder gaat: het is nochtans na sijnen sin, dat de brand vast voort gaat; geen onheil staater toe dat hem niet te wijten is. Want door dat eerste werk so is hy daar de Vader af gelijk als Christus verder seit dat hy een menschenmoorder van 't begin af is; self de eerste leugenaar, en also een vader van de leugen. Die dan moord of liegt, die doet een Duivels werk: ende magmen seggen dat de Duivel self dat doet; om dat hy d'eerste oorsaak van des menschen boosheid is, daar dat doen uit spruit. Dat dit de sin en 't oogmerk van de schrift is, daarse van den Duivel spreekt, sal ik nu op ieder voorval in 't besonder tonen.


XIX. Hoofdstuk. Tot dien einde moetmen noch enige Schriftuurplaatsen wat besonderliker overwegen.

§. 1. DE vooraangetogene Schriftuurplaatsen die nu nader te ondersoeken staan, spreken op die wijse, ofte worden op het minst gemeenlik so verstaan; datse ons den Duivel schijnen te beschrijven: hoedanig dat hy is, wat hy vermag, en wat hy doet; hoe sijne manier is, en wat lot of loon hy heeft. 1. Van sijnen Aart schijnt ons de Schrift te seggen, dat hy listig is, ende also Eva door arglisstigheid bedrogen heeft: 2 Kor. 11: 3. als hebbende diepten die

{==110==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet wel te kennen zijn. Openb. 2: 24. Des hy ook verstaan word de Vader der leugenen te zijn. Ioh. 8; v. 44. 2. Van sijn vermogen: (1.) dat hy den sondaar onser sijne magt heeft so lang als die sich niet bekeert: Hand. 26: 18. (2.) dies hem ook 't geweld den doods word toegeschreven. Hebr. 2: 14. 3. Sijn bedrijf is: In 't gemein, (1.) het bose te werken, 2 Thess. 2: 9. (2.) Gods Woord wech te stelen, Mar. 4: 15. (3.) Gods kinderen versoeken, 1 Kor. 7: 5. 2 Kor. 2: 10 en (4.) dag en nagt voor God beschuldigen. Openb. 12: 9, 10. In't besonder deed hy eertijds velen menschen aan de Zielen quaad: (van de Lichamen hier na te spreken) dewijl hy (1.) d'eerste ouders heeft ten val gebragt, Ioh. 8: 44. 2 Kor. 11: 3. 1 Tim. 2: 14. (2.) den Saligmaker heeft versocht, Mat. 4. Luc. 4. (3.) d'Apostelen begeerde te siften Luc. 22: 31. (4.) In Iudas en Ananias voer, Luc. 22:3. Ioh. 13: 17. Hand 5: 3. (5.) Paulus belett in sijne reyse dede, 1 Thess. 2: 18. (6.) te Smyrna en te Pergamus sijn volk hadde. Openb. 2: v. 9, 13. 4. Sijne Wijse van doen: dat hy sich dikmaals veinst een Engel des lichts te zijn. 2 Kor. 21: 14. 5. Sijn tegenwoordige staat, dat hy Gods gevangen is. Openb. 20: 7. 6. Sijn nakende Verderf, wanneer hy van den Hemel vallen sal. Luc. 11: 18. Rom 16: 20. Waar op sal volgen de straffe des eewigen vuurs, dat hem en sijn Engelen bereid is. Matt. 25: 41. Openb. 20: 10. §. 2. Dese dingen laat ons nu wat nader overwegen. Daar toe heeftmen, na mijn oordeel, d'uiterste omsigtigheid van noden. Want somen slegs vlak wech op die spreekwijsen toetast, die de voorverhaalde dingen op den Duivel passen: so salmen onvermijdelik enen God van hem maken, diergelijke nooit geweest is. Sulx te begrijpen dientmen wel te onthouden, 't gene voor desen getoond is XII. §. 5. dat de naam van Duivel en Satanas maar aan eenen bosen geest, die van allen 't hoofd is, toegeschreven word; 't welk een merkelik nadenken geven moet, of sulken schepsel alleen, het mag so groot en magtig wesen als het wil, alle die dingen in eigener persoon bedenken of verrigten kan, die hem volgens al 't voorseide worden toegepast. Daar beneffens eens voor al gesteld, het gene in het naastvoorgaande hoofdstuk is geleerd, so en sal 't niet swaar zijn, om al 't gene dat hier nu van stuk tot stuk is by gebragt, in diervoege te begrijpen; dat den Duivel, als den eersten oorsprong van het quaad, toe te schrijven zy, als wat dies van de menschen word gepleegd. Dus noemen wy duivelsche boosheid, het gene boven mate boos is, als of 't de Duivel self niet erger soude konnen maken. Dunktet iemant dus niet wel te voegen: so wil ik noch wel eens gaan sien, of de namen Satan en Duivel op verscheide plaatsen niet so wel of beter op alsulke menschen als op 't hoofd der bose geesten zy te passen; schoon ik om vergeefschen twist te mijden, al te voren XVIII. §. 1. 2. toegegeven hebbe, datmen die wel van dien bosen geest of geesten mag verstaan. §. 3. Ondertusschen wil ik mijnen leser te bedenken geven, dat de Schrift gewoon is van den Duivel so te spreken als sy van den menschen doet. Te

{==111==} {>>pagina-aanduiding<<}

weten, datse hem een Nageslagte toepast; en 't gene daar van ooit te seggen valt, op den eersten Vader past. Want de Slange heeft so wel haar Zaad als de Vrouwe: Genes. 3: 15. Dit zijn de Kinderen der Bosen, het onkruid van de weereld. Matt. 13: 38. Hier in sijn Gods kinderen en des Duivels openbaar: die de sonde doet, is uit den Duivel; want de Duivel sondigt van den beginne: Hier toe is Gods Soon geopenbaard, dat hy de werken des Duivels verbreken soude. 1 Ioh. 3: 10, 8. Siet gy niet, Leser, so klaar als den dag, dat des Duivels werken zijn de sonden, die de bose menschen als kinderen des Duivels doen? Hierom seide Iesus tot de verhardde Ioden: gy zijt uit den Vader den Duivel, ende wilt de begeerten uwes Vaders doen. Ioh. 8: 44. Siet hoe de Satan iet begeert, gelijk hy d'Apostelen begeerde te siften: wanneer die sondige begeerten in den mensche gaande worden, die oorspronkelik (gelijk nu dikmaals is geseid) van den Duivel zijd. Uit sulken oorsaak mogt Elymas ook met regt een kind des Duivels heten. Hand. 13: 10. §. 4. Nu in't besonder, so veel des Duivels Aart betreft, so als ons die betekend word: 't bedrog aan onser aller moeder Eva gepleegd, staat ons noch hier na besonderlijker te verklaren. Derhalven hier de plaats 2 Kor. 11: v. 3. ditmaal voorbygaande, heb ik van des Satans diepten Openb. 2: 24. slegs te seggen, dat het duivelsche scherpsinnigheden zijn die bose menschen te werk stellen, om de waarheid te bestrijden, waarin sy den Duivel in 't verleiden onser Ouderen gelijk zijn: waarom ook Paulus sulke menschen by Jannes en Jambres vergelijkt; menschen verdorven zijnde in 't verstand. 2 Tim. 3: 8. So dat ik door dese diepten des Satans die bedriegerye der menschen versta, om listelijk en met arglistigheid tot dolingen te brengen. Eph. 4: 14. Ende komt dit dan op een uit met het gene XVII. §. 5. over Efes. 6: 11. op diergelijke wijse van spreken geseid is. In diervoegen als hy de Vader der leugenen genaamd word; Ioh. 8: 44. so is hy 't ook van alle diepsinnigheid die tot verleidinge strekt: het een is hem so na als 't ander. §. 5. 't Vermogen dat den Duivel inde Schrift word toegepast, word in diergelijken sin seer wel verstaan: de Magt des Satans. Hand. 26: 18. zijnde anders niet dan de magt der duisternisse, Luc. 23: 53. dat is der bose menschen, die het licht schuwen, om dat hunne werken niet verdragen konnen; Ioh. 3: 20. die daarom ook werken der duisternisse genaamd zijn. Rom. 13: 22. Derhalven word ook dese magt des Satans met de duisternisse vergeleken: want de geheele reden is, dat Paulus van God geroepen was, om de menschen te bekeeren van de duisternisse tot het licht, ende van de magt des Satans tot God. Die van God also geroepen zijn, danken hem dan ook, dat hy hen getrokken heeft uit de magt der duisternisse, ende over geset in 't Koningrijke sijns geliefden Soons. Kol. 1: 13. Die Duysternisse dan van 't aangeboren quaad is de gedurige party van 's menschen geesteliken stand, die om gelijke reden by 't licht vergeleken word. Anders, om te blijven by den eersten sin, so magmen seggen, dat de Satan magts genoeg heeft over sulke menschen, die de verdorventheid hunder nature en verduisterdheid huns verstands en verhardinge hunder herte volgende, daar af hy de

{==112==} {>>pagina-aanduiding<<}

eerste algemeine oorsaak is, sich tot God niet en bekeeren: al is 't dat hy vorders niet besonderlijx in hen werkt: ja al is 't ook dat hy niet eens weet wie datse zijn. §. 6. Op den selfden sin word hem 't Geweld des Doods ook toegeschreven Heb. 2: 14. also hy den eersten mensche tot de val gebragt heeft; daar de Dood, als ene besoldinge der sonde noodsakelik op volgen moest. Rom. 5: 12. en 6: 23. Met dese eene reden hadde ons Beza konnen voldoen, gelijk hy op die plaats heeft aangetekend: Mortis imperium habere dicitur Diabolus, à quo exortum est peccatum, quod mors est consecuta. Van den Duivel word geseid, dat hy 't geweld des Doodts heeft, om dat de sonde van hem haren oorsprong heeft, daar de Dood op gevolgd is. Des hadde hy niet van node gehad daar by te voegen: quod nos quotidiè ad peccandum sollicitat, ut in aeternae mortis exitium nos secum pertrabat: dat hy ons noch dagelijks tot sonde port, om ons in 't verderf des eewigen doods te slepen. Want ik wil van ieder een verwachten dien dit so goed dunkt, dat hy my een eenig bewijs van sulx uit de heilige Schriften tonen sal: so veel minder staats maak ik op meer andere redenen, die van d'uitleggers by desen gevoegd worden; waarin elk den rijkdom van sijnen geest betoont, om iets naders te versinnen dan men voormaals daar afwist. §. 7. Wat voorts des Duivels Bedrijf belangt: de werkinge des Satans, 2 Thess. 2: 9. (so de Duivel hier al moet verstaan zijn) wat is die anders dan de werkinge der sonde, die oorspronkelik uit den Satan is; in aansien, als geseid, van des menschen val in 't Paradijs? 't Is toegeevender wijse dat ik dit noch segge: wantmen anders niet genoodsaakt word te denken, dat door Satan hier dat opperhoofd der bose geesten word verstaan. Sulken mensche, meen ik, is voor Satans, dat is Tegenstanders en Verleiders genoeg, die hem tegenstelt, ende dat onder anderen door verleidinge der ongeregtigheid v. 4, 10. Die een nasaat van Petrus heten wil, moet niet qualik nemen, so men hem met den selvden name noemt, welken Christus dien Apostel selve gaf: Matt. 16: 23. also 't seker is dat hy 't er vry wat meer na maakt. Dit seg ik echter niet om my daarmede te behelpen: maar om den Leser des te beter te overtuigen, dat sulk bewijs geen kragt heeft, als men hier uit nemen wil, om den Duivel meester van der menschen gedachten te maken; als of 't quaad door sijn besonder ingeven geschiedde: also 't genoeg is, dat al 't quaad uit die eerste overtredingen voortkomt, die van hem den oorsprong heeft §. 8. De Satan, die Gods Woord uit der menschen herte wech neemt, Matt. 4: 15. word genoeg ontdekt uit het 19. v. daar de sorgvuldigheden deser weereld, ende verleidinge des rijkdoms, ende begeerlikheden ontrent de andere dingen, (welke alle uit de eerste verleidinge des Duivels in den mensche plaats gegrepen hebben) het Woord verstikken en onvrugtbaar maken. Want ik kan niet sien, hoe dese dingen so veel hinder uit hun self aanbrengen konnen; en dat tot het ander Duivels hulp, boven 's menschen eigene boosheid, soude nodig zijn. Ia het sal een ieder met my seggen, dat

{==113==} {>>pagina-aanduiding<<}

lichter is, den genen die aan den weg der verdorvene weereld (self ook noch verdorven zijnde , bloot ligt, de vrugt van 't heilig Woord te onthouden: dan den genen die op enen afgescheidenen akker word besaaid, en het reeds met vreugd ontfangen heeft, daarna tot ergernis te brengen. Nochtans so word de Satan daar in niet benoemd. vs. 16, 17. Het zy dan de Satan aan den weg, het zy de vervolgingen op steenachtigen grond, het zy de verleidingen des weerelds onder de doornen: het is des menschen eigen-erflike verdorventheid, die van den Satan ontstaan, en door 't verdriet of vermaak des weerelds-versterkt, den mensche hindert in 't aanhoren van Gods Woord. §. 9. Het voordeel dat de Satan over iemant krijgt, door dien dat hy hem versoekt, 2 Kor. 2: 10 en 1 Kor. 7: 4. soud ik even eens verstaan. De Satan krijgt voordeels genoeg, wanneer het quaad, dat hy eens in de weereld heeft gebragt, rijkelik voorstaat: en de versoekinge die de mensch ten quade lijd, word met regt aan hem, om deselfde reden toegeschreven. Anders, om te seggen, welk de naaste oorsaak zy dat een mensche versocht word: Iacobus seit het klaar, sonder van den Duivel iets te melden. cap. 1: 13, 14. Dat had hy echter moeten doen, mitsdien dat hy dese tegenstellinge maakt: Niemand als hy versocht word, segge dat hy van God versocht word: want God en versoekt niemant met quaad. Dat sal ook niemant so licht seggen, alsmen heden seit dat de Duivel ons versoekt. Die verschoninge bragt Eva ook ter baan. Doch Iacobus, getoond hebbende, dat het Gods werk niet en is; hadde niemant nader dat te wijten, dan den Duivel; indien hy gedacht hadde, dat het sijn bedrijf kon zijn. Maar hy vind buiten God geen oorsaak dan den Mensche self: Die word versocht, seit hy, als hy van sijne eigene begeerlikheid afgetrokken en verlokt word. Van de versoekinge aan den Heere Iesus self geschied, sal ik hier na in 't besonder spreken. §. 10. Dat hy de Verklager onder broederen heet, diese langen tijd dag en nacht voor onsen God verklaagd heeft: Openb. 12: 9, 10. is blijkelijk genoeg by verbeeldinge geseid. Want wat is dat, voor God? Is dat niet te seggen voor sijnen troon? en is die in den Hemel niet? Hoe komt de Duivel in den Hemel, na dat hy in de Hel verstoten is: somen dese dingen eigentliker wijse wil verstaan? Om den regten sin van dese plaatse uit te leggen, had ik van node 't gantsch beloop van dat Gesigte te verklaren, 't welk echter nu mijn werk niet is. Ondertusschen mag ik so veel hier wel seggen, dat daar van den tijd gesproken word, in welken sich de goede God aan den armen mensch versoenbaar stelt: ten einde niet de geheele weereld door den Duivel meer verleid zy: dat is, in die verdorventheid gelaten werde, daar hen d'eerste verleidinge toe bragt. Dit is 't algemeen verderf, dat in de weereld is, door de begeerlikheid; gelijk het Petrus noemt. 2 Pet. 1: 4. So lang als de mensch niet ontvloden is, so is 't oft hem de Duivel self verklaagt; door dien hem sijn gewisse knaagt over gemeinschap met dat Duivels reedsel, de sonde: want so lang ons herte ons veroordeelt, so heb-

{==114==} {>>pagina-aanduiding<<}

ben wy geene vrymoedigheid tot God. 1 Ioh. 3: 21. Daar beneven staat de bose wereld, 's Duivels maaksel, Gods kinderen met allerhande lastering en dreiginge gedurig te beswaren: 't welk altemaal oorspronkelik een werk des Duivels is. Als dat ophoud, so schijnt die Verklager der broederen nedergeworpen; en roemen de gelovigen in God: Wie sal beschuldigingen inbrengen tegen Gods uitverkorenen? God self is 't die regtveerdigt. Wie is 't die verdoemt? Christus is 't die gestorven is. ens. Rom. 8: 33, 34. §. 11. Dit geseid zijnde, so veel des Duivels werken, dat is die hem in sekeren opsigt worden toegeschreven, in 't gemeen betreft: so en weet ik niet of 't al nodig is, dat ik my lang ophoude, en besondere daden, als van hem verrigt, noch nader uit te leggen. 't Voornaamste is dat eerste werk, dat den val der eerste Ouderen veroorsaakt heeft; en hoewel hier nu de plaats is om daar af te spreken, so vereisch nochtans 't gewigt der sake dat wy een besonder hoofdstuk daar van maken. Desgelijkx sal 't ook der moeite weerdig zijn, van des Heeren strijd met den Duivel in de woestijn afsonderlik te spreken. Het XX. en XXI hoofdstuk sullen het beslag deser twee voorname saken zijn. 't Gene verder van den Duivel word geseid, dat hy Paulus met vuisten sloeg, en sekere vrouw veel jaren lang gebonden hield: dit alles wil hier na noch wel te passe komen. §. 12. D'overige exempelen flus §. 1. met een gemeld, zijn uit het voorseide wel te weten. De Satan socht d'Apostelen te siften als te tarwe Luc. 22; 31 in sulken sin als Rachel hare kinderen beweende, na datse lang al dood was. Ierem. 31: 15. Matt. 2: 18. Te weten, gelijk het Rachel toegeschreven word het gene Rachels nageslagt bedreven heeft: also kan ook den Satan worden toegepast, het gene der verdorventheid, die van den Satan is ontstaan mag eigen zijn. Al op den selfden sin kan hy in Iudas ingevaren zijn; Luc. 22: 3. Ioh. 13: 27. of Ananias 't herte vervuld, Hand. 5: 3. of Paulus op de reis gehinderd hebben, 1 Thess. 2: 18. te Smyrna te Pergamus sijn volk en troon gehad: Openb. 2: 9, 13. voor so veel als de boosheid, die oorspronkelik van den Duivel was, in Iudas en Ananias gaande wierd: en de vyanden des Euangeliums den Apostel veelerley beletsel hebben toegebragt; of godloosheid in die beide steden d' overhand genomen hadde. §. 13. Paulus schijnt verder te gaan, wanneer hy de bose menschen, zijnde valsche Apostelen, van den Satan self uitdrukkelik onderscheid: seggende, dat hy sich wel in een Engel des lichts veranderen kan. In die verandering en is eigentlik de swarigheid niet: aangesien het gene van de valsche Apostelen geseid was, datse sich in Apostelen van Christus veranderen, sulx genoegsaamlik verklaart; te weten, dat het van den schijn diense van sich geven, en niet van enige verandering des wesens te verstaan zy. Maar hoe heeft sich ooit de Duivel self so aangesteld, als oft hy had geweest een van de Engelen des Lichts? My dunkt, indien hy dat slechs eenmaal heeft gedaan, dat sulx genoegh is om van hem te spreken. Te weten,

{==115==} {>>pagina-aanduiding<<}

neemt eens dat d'Apostel hier op 't werk des Duivels nopende den val der eerste menschen spreekt: geeft hem dat alleen geen genoegsame reden, om den selven na te geven, dat hy sich wel anders kan vertonen dan hy is? Want te seggen, dat heeft de Satan selve wel gedaan: of dat kan de Satan self wel doen; of ook, de Satan self die doet het wel: dat heeft al eenen sin. §. 14. 't Gene vorder §. 1. op de vijfde plaats by my is aangetrokken, bevestigt noch mijn seggen dies te meer: te weten, dat de Duivel sulken kragt niet heeft gelijkmen meint. Want dat hy Gods gevangen is blijkt self uit sulken vryheid noch, als God hem laat voor enen tijd. Want hy kan nooit ontbonden worden, gelijk van hem Openb. 20: 7. voorseid word, so hy niet eerst gebonden is. Te meer, so die ontbindinge maar is voor enen kleinen tijd, na dat hy trouwens wel geheele 1000. jaar gebonden was geweest. vers 3. Dat binden en ontbinden op den Duivel dus gepast, kan niet anders dan by wege van gelijkenis verstaan zijn: sulx my een iegelik geern toestaan sal. Maar dan is binden so veel als bedwingen of bepalen, dat hy niet kan doen al wat hy wil. Want enen Geest en passen eigenlik de ketenen niet. Nochtans word vs. 1, 2. van ene grote keten gewaagd, waar mede hy gebonden wierd voor duisend jaar. Den Afgrond, daar hy in gesloten en versegeld blijft, in eigentliken sin, ende sulx als sekere plaats, en gelijk onder d'Aarde aangemerkt, wil hem also weinig voegen. Dus moet het dan so veel te seggen zijn, als dat hem sijne magt om quaad te doen benomen word, gelijk enen quaaddoender die in 't ergste gat op 't aller nawst gevangen sit. §. 15. Laat ons, by toegevinge, die bindinge des Satans op die wijse eens verstaan. Wie van so veel uitleggers, als over dat boek meer dan over enig ander deel des Bybels, voor en na geschreven hebben, heeft ooit anders gedacht, of die tijd was lang voorby? Altoos die heden anders spreekt heeft geen gehoor. Nochtans verschillense meest in den tijd, van 't begin en einde deser bindinge. Maar oftmen dien eene eewe meer of min 't zy vroeger ofte later neemt: wie van d' uitleggers, (seg ik noch eens) van 't begin af tot op heden toe, heeft niet geklaagd, dat de Duivel te sijnen tyde uitgelaten was? Wanneer lag hy dan gebonden? Duisend jaren is een lange tijd: veele geleerde mannen zijnder buiten twijffel t'elker eewe geweest, gedurende de tien, die voor of na uit 's Weerelds loop, of uit den staat der Kerke moesten konnen merken, of de Duivel los gelaten of gevonden was. Het schijnt derhalven, dat dit niemant noch te regt heeft uitgevonden. Volgens dien besluit is wederom als voren; dat uit een getuigenis der Schrift, waar af d' uitlegginge als noch onseker is, niet sekers mag besloten worden. Het sekerste van allen is, Dat God der menschen boosheid (onder Satans naam verbeeld, als eerste oorsaak van het quaad) in sekeren opsigte voor enen tijd intoomt; en daarna voor enen korten tijd na sijn believen laat, begaan. §. 16. Eene plaats isser in de Schrift, die hier mede vergeleken, aan dit

{==116==} {>>pagina-aanduiding<<}

seggen licht sal geven; daar God seit, dat hy Israels sonden in de diepten der Zee werpen sal. Mich. 7: vers 19. Want een lichaam dus wech geworpen sal men nooit meer sien. Dat is dan so veel te seggen, als dat God hunder sonden nimmermeer gedenken; en dit wederom, dat hyse voor altoos volkomelik vergeven sal. Op gelijke wijse word de vergevinge der sonden by Zacharias afgebeeld. Want siet, ene plate loods wierd opgeheven, ende daar was ene vrouwe, sittende in 't midden der Efa. ('t welk in 't Hebreewsch de naam der grootste maat van droge waren is.) Ende hy seide, dese is de Godloosheid: en hy wierpse in 't midden van de Efa, en het loden gewigte op den mond derselve. Zach. 5: 7, 8. So als de Godloosheid by een boos wijf vergeleken, in een korenmate gesmeten, en met ene loden plate daar in dicht besloten word: so word ook de Satan (magmen denken) by gelijkenisse neergeworpen, Openb. 12: 9, 10. so dat hy als een blixem van den Hemel valle. Luk. 10: 18. Sulx hy ook in den Afgrond opgesloten blijven moet, wanneer het Gode belieft, dat hy de volkeren niet meer verleiden sal; dat is, verleidinge der Sonde, welke van den Duivel in den hof van Eden sijnen oorsprong nam, op die wijse niet meer duren sal. §. 17. Den strijd tusschen Michaël en de Drake, die met eenen d'oude Slange, de Duivel en de Satanas genaamd word, Openb. 12; 7, 8. magmen mede anders niet verstaan. Want wie sal sich konnen verbeelden, dat dit eigentlik geschied zy? Niemant gelooft, dat den Duivel na den val des menschen, immers na d' Opstandinge onses Heeren, (wanneer dit gesigte, van dingen die noch eerst geschieden souden, aan Iohannes vertoond is) ooit meer plaatse in den Hemel heeft, daar nochtans die felle strijd gesien is. Ook en is de Satan doe niet eerst gevallen, noch geworpen uit den Hemel; maar wanneer hy in de eerste sonde viel, so elk gelooft: Daar beneffens soude 't konst om seggen zijn, hoe die strijd toch in sijn werk mogt gaan; en waarom dat so vinniglijk gevochten is. Was 'et om der menschen saligheid of verdoemenisse niet? Met wat wapening kon Michaël die voor, en de Draak hem tegenstaan? Ik wil wel eens sien, wie my dit beter uitleggen sal, dan het den Apostel Paulus seit: want ik ben versekerd; dat noch Dood noch Leven, noch Engelen, noch Overheden, noch Magten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen; noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons sal konnen scheiden van Gods liefde, die in Christus Jesus onsen Heere is. Rom. 8: 38, 39. Dat is so veel geseid, dat al ware 't ook de Duivel uiter hellen, by manier van spreken, so en mogt hy Gods gelovigen niet deeren. §. 18. So als de Gevangenis, sodanig sal dan ook de Straffe van den Duivel zijn. De vervloekten sullen op den jongsten dag verwesen zijn in 't eewig Vuur, dat den Duivel en sijnen Engelen bereid is. Matt. 25: 41. Is dat eigentlijk Vuur, hoe sullen dan de Geesten branden? Maar hoe komt het Beest met den valschen Profeet eerder in dat Vier van de Duivel self, dien dat bereid was? Want de Duivel, seit Ioannes, wierd ge-

{==117==} {>>pagina-aanduiding<<}

worpen in den poel des Vuurs ende Sulfers, alwaar het Beest en de valsche Profeet is. Openb. 20: 10 De Swavel eigentlijk verstaan, sal hem also weinig deeren als het vuur. Maar gelijk de hemelsche, so worden ook de helsche dingen by de aardsche vergeleken; dewijle wy noch op Aarde zijnde, deselve best gewend zijn. Desgelijx worden geestelike dingen door lichamelike, die van lager betragtinge zijn, onser swakheid halve best verklaard. §. 19. Wat wil dit altemaal dan seggen, also het anders niet dan gelijkenisse zijn? Ik antwoorde eenvoudig heen. I. Dat de Duivel door die eerste sonde in het Paradijs gedaan oorsaak is van alle quaad en al watter quaads geschied, hem derhalven ook met reden toegeschreven word. II. Dat God het quaad, dat uit den Duivel is, en in de menschen heerst also bestuurt, dat hy 't altijd binnen sekere palen houd: en wanneer hy seker groot en algemeen verderf belet, ophoud of bedwingt; dat sulx so veel is als den Duivel binden om dat hy sijne werken bind. III. Dat hy eindelijk al 't quaad, dat menschen doen, op den dag des groten Oordeels sal te niete maken: dan verleidden mensche teffens met den Duivel, diese eerstmaal heeft verleid, en sijn boos geselschap na verdienste straffen; en dat die staffe sonder eind of mate wesen sal. Dit dan daar by latende, so en salmen niets gevonden hebben uit al 't gene tot noch toe gesien is, dat de Duivel, na dat hy in 't begin der scheppinge den mensche verleid heeft, t'sedert self in persoon iet meer op den selven werkt of vermag: maar wel, dat al 't quaad, dat ooit gebeurt, of noch heden in de weereld word gepleegd: uit die oorsaak so word aangemerkt als of 't de Duivel dee.


XX. Hoofdstuk. De verleidinge der eerste menschen door den Duivel is beswaarlik te verstaan.

§. 1. MAar noch zijn wy door ons werk niet: dan de grootste swarigheden sullen ons, so 't schijnt, hier eerst ontmoeten; wanneer wy overdenken, hoe de Duivel Eva door de Slange heeft misleid, den Saligmaker self in de woestijne heeft versocht, met den Engel Michaël enen swaren twist gevoerd, de nederlaag en den dood van Saul in schijn van Samuel voorspeld. Dit moeste strekken tot bewijs van sijn verstand: het volgende tot proeve sijns vermogens; dat hy Iob aan lijf en goed en bloed geplaagd, en Paulus self na sijnen hemelvaart, met vuisten, door eenen sijner Engelen geslagen heeft. Doch so moet de Leser weten, dat ik ongehouden ben, alle swarigheden op te lossen, die ons licht ontrent den sin van

{==118==} {>>pagina-aanduiding<<}

't een en 't ander, of de wijse hoe 't geschied zy, soude konnen tegen komen: wanneer dat eene slegs mag blijken, daar wy al dit werk om doen; te weten, wat de Duivel op 't gemoed des menschen ooit vermogt, om het tot de sonde te bewegen. Echter 't werde dan bevonden so als 't wil, so en sal 't getuigenis der Schrift, dat den oorspronk van des menschen sonde uit den Duivel is, by ons niet den minsten twijfel lijden. Wanneer ik dan het ondersoek, wat de Duivel in 't voorseide sulk vermag, beginne, daar de Schrift, en self met een het menschelijk geslagt begint, so wil ik my te vreden houden, met dat gene slechs te overwegen, daarmen dat bewys uit haalt; sonder my met een volslagen onderregt over 't gansche werk der verleidinge, hoe dat te verstaan zy, te bemoeijen. 't Selfde wil ik van den Leser ook bedingen wanneer ik dat van Christus Mat. 4. en van Michael beide met den Duivel strijdende, en van die Vuist slagen des Satans behandelen sal: also het even veel is, wat sin dat die plaatsen hebben; wanneer men slechs genoegsaam kan betonen, dat de magt of kragt des Duivels, om te werken op 't gemoed des menschen, daar uit niet bewijslik is. Want een welgeregeld schrijver sal hem self altijd bepalen, om te blijven by dat stuk, dat hy in 't begin heeft voorgesteld, om het tot een voorwerp van verhandeling te maken: sonder datmen hem in 't minst verdenken mag als oft hy dat in twijfel trokke daar hy niet af spreekt, om dat het buiten sijn bestek, en also met eene buiten dat van sijnen Leser is. §. 2. So veel als dan des Menschen val betreft, dit was het eerste werk, daarmede sich de Duivel kenbaar maakte, waar uit bleek datter Engelen zijn: en schoon van God, en dienvolgens goed geschapen: echter in dien staat niet lang gebleven zijn, nadien dat self de mensch van 't goed door hun bedrog vervallen is. Hoe sulx geschied zy, word van Moses eerst omstandiglik verhaald, Gen. 3. daarna van Christus Ioh. 8: 44. en van Paulus 2 Kor. 11: 3. aangewesen. De drie plaatsen t'samen vergeleken, sullen d'een door d'andere des te beter te verklaren zijn. Ende sietmen daar in eerst, dat Paulus even eens als Moses blotelik de Slange noemt, die Eva door arglistigheid bedrogen hebbe: sonder 't minste van den Duivel te gewagen: maar dat Christus sonder Slang te noemen, dien menschenmoordenaar uitdrukkelik den Duivel noemt. Dat echter dese beide namen Openb. 12: 9. worden t'saam gevoegd, te weten, d' oude Slange, dat die is de Duivel of de Satanas: sulx doet ons lichtelijk geloven, dat de Saligmaker en Moses en Paulus op een en deselfde sake sien. §. 3. Salmen echter 't regt bescheid van desen handel weten, soo dientmen op 't verhaal, dat Moses daar af doen, voornamelik te letten. Want die slegs iet van 't een of ander ding te passe brengt, in ene rede die van geheel wat anders spreekt; verklaart de sake niet so wel, als hy die daar af eigentlik sijn werk gemaakt, en 't geheele stuk omstandiglijk beschreven heeft. So laat ons dan voor eerst besien, wat en op wat wijse dat ons Moses daar van schrijft: daar na, wat redenen 't mogen geweest zijn, om so verscheidelijk daar af te spreken, als het schijnt

{==119==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat Christus en d'Apostel Paulus doen. Doch in sulx te doen, wil ik geensins aan de waarheid van 't verhaal, dat daar af in Geneses te lesen staat, getwijfeld hebben: maar alleenlik tonen dat de woorden dus of so gekeerd, gescheiden of te samen vergeleken, sulke sin niet mede brengen, als van noden is om die magt des Duivels, die wy ondersoeken, daar uit te besluiten. §. 4. De val der eerste Ouders word by Moses aan de listigheid en 't bedrog der Slange toegeschreven: sonder datter enig ander schepsel word genoemd, door welke Eva wierd verleid. Hoe die verleidinge geschied zy, word in de vijf eerste verssen geseid: daarna vervolgens, hoe de Vrow de schuld ook op de Slange wierp; en voorts de straffe die derselver van God aangekundigt wierd, op het 13, 14, en 15. vers. In 't eerste word die oorsake der verleidinge niet alleenlik ene Slange; maar ook eigentliker wijse een onder het gedierte des velds genoemd, het welk de Heere God gemaakt hadde. Te weten, die hadde op den selfden dag onder anderen geschapen het kruipende gedierte des Aardbodems na sijnen aart; en dat selve neffens 't ander naderhand aan 't gesag des menschen onderworpen. Gen. 1: 24, 25, 26. 't Kan ook niet anders als natuurlijk verstaan zijn, dat de slange listiger was dan al 't gedierte des velds: te weten, dat sekere behendigheid der bewegingen van lichaam en levendige Geesten, hoewel verstandeloos, der uitwendiger gelijkheid halven, listigheid genoemd; self den beesten toegeschreven word: waar in 't een het ander overtreft gelijk de Vos in sulken sin voor loos gehouden, en Herodes om die reden ook een Vos van Iesus self genoemd is. Luk. 13: 31, 32. Want so door den naam van Slange enig ander schepsel betekend wierd; hoe soude 't niet veel eerder met den Mensche, die door desen list misleid is, als met het gedierte der Aarde vergeleken worden? Blijkt derhalven, dat het eigentlijk een Slange was, daar af hier gesproken word. §. 5. Doch nu spreekt hy daar beneffens van de Slange als van eene: niet tegenstaande datter veelderhande aart van slangen; en van elken aart te minsten ook een paar, als manneken en wijfken in 't begin geschapen zijn. Want so gingense namaals in de Arke: dat is de kiste, om met Noach tot de voortteelinge na den watervloed bewaard te zijn: zijnde ook de mensch de eenigste van alle schepselen, die 't begin der scheppinge ongepaard bevonden wierd. Gen. 2: 20. Soder dan ten minsten een paar Slangen was, hoe word 'er dan in 't gansche werk maar eene slang genoemd; maar eene slang beschuldigd? maar eene slang gevonnisd en gedreigd? Om dat het een van beide was, onseker 't manneken of 't wijfken? Hoe staat'er dan {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

hannachasch de Slange, als of maar eens dies tijds daar voor mogt zijn bekend geweest. Dat kan wel op de kunne sien, met ander slag van dieren vergeleken: gelijk de mensch, het peerd; en also de slang, dat slag van schepselen of van beesten: 't welk dan even eens is oftmen seide, de menschen, peerden, slangen, te weten de Slangen was, of de slangen waren listiger dan enig ander dier of slag van dieren, die God gemaakt hadde. Maar dan

{==120==} {>>pagina-aanduiding<<}

stoot sich wederom de sin, door dien dat het geheel verhaal niet anders is geschikt, gelijk geseid is, dan dat het maar een eenig beest was, daar de text af spreekt. §. 6. Noch groter is de swarigheid die in de reden ligt, waarom de Slange boven andere schepselen bequaam geacht is om den mensche te bedriegen: Te weten, datse boven anderen listig was. Doch dese Listigheid wien ging de Slang daar in te boven? den Mensche? Neen, maar al 't Gedierte des velds: of de Mensche self moest onder dat Gedierte insgelijx begrepen zijn. Doch dat en is de stijl der Schriften niet, die door 't gedierte des velds nooit anders dan beesten verstaat: en Moses heeft het self wel duidelik van den Mensche onderscheiden, wanneer hy beider scheppinge beschreef; Gen. 1: 24, 25, 26, 28, 29, 30. ende spreekt in de beschrijvinge van den Sondvloed al deselfde taal. Gen. 7: 21. en 8: 16, 17. en 9: 2, 9, 10. Nu en bevindmen echter niet, dat de Slang in listigheid al 't andere gedierte overtreft? maar wel, verscheidene andere de Slang daar in te boven gaan. Die te beschrijven soude hier te lang vallen; ende mein ik datse al te wel bekend zijn, om bewijs daar af te eischen. 't Is waar de Saligmaker schrijft de Slangen loosheid boven andere, maar niet boven alle dieren toe, wanneer hy seit: Zijt voorsigtig als de Slangen, maar eenvoudig als de duiven. Lichtelik sal iemant toestaan, dat het schaap immers so eenvoudig is, indien niet eenvoudiger dan de duif: die nochtans veel andere, schoon niet alle dieren in eenvoudigheid te boven gaat. So ook de Slang in listigheid. Ik en denk ook niet, dat iemant seggen sal, dat de Slange dies tijds listiger was danse nu is: Of die dat seit sal het my bewijsen moeten; want het niemant vry staat al te seggen wat hem lust. §. 7. En dan isset noch bedenkelijk, hoe dat een reden wesen kan, waar om dat enig Beest bequaam geweest zy om den Menschen te bedriegen, dat het listiger was dan andere beesten; so het ook den Mensche self niet in listigheid te boven ging. Want alle sulke listigheid den beesten niet dan by gelijkenisse, als geseid is, toegeschreven word; alsoder eigentlik geen listigheid kan zijn daar geen verstand is. Daarby so isset kennelijk, dat geen dier so gaaw, so behendig, of (so als 't hier heet) listig is; dat door der menschen list en lagen niet gevangen word. Geen aart noch trap van loosheid in de beesten, die door sneegheid van het menschelik vernuft niet overtroffen word. Ende was dan noch de Mensche voor den val so veel te scherper van verstand, als hy onbedorven was: hadde volgens dien te minder nood, om van een beest misleid te worden. Des isset onbegrijpelijk, wat reden dat een vrouwmensch hebben konde, om te seggen gelijk Eva; de Slange, dat is, een dom beest heeft my bedrogen, dat ik at. §. 8. Om dese swarigheid dan wech te nemen, seitmen dat de Duivel door de Slange sprak. So heb ik 't self ook over 20. jaren in mijn boek over den Catechismus neffens anderen verklaard. Dat waar zijnde , so schijnt dat hy een lichaam aandoen, inneemen, daar door werken, en in 't besonder

{==121==} {>>pagina-aanduiding<<}

spreken kan: en dat noch wel door 't lichaam van een beest. Doch dit stellende vergrootmen noch de swarigheid, so veel als hier de Slang betreft. Want had de Duivel tong en stem van doen, om met den Mensch te spreken, en moest hy die dan leenen van de Slang? Wat reden geefter Moses af? De listigheid waar in dit beest al d'anderen te boven ging. Wy hebben nu terstond gesien, dat het al Lichamelik is wat listig heet, en sonder seden of verstand, wanneermen van de Beesten spreekt. Derhalven sal alsulke listigheid wel dikmaals dienen om den mensch Lichamelik te loeren, t'overvallen, te vangen en verslinden: gelijkmen sulx van veelerhande beesten, maar minst van Slangen weet. Doch wat raakt dit de Ziel om den mensch met listige omleidingen van schijnreden te bedreigen? Geen beest, hoe listig en hoe loos vermaard, heeft daar het minst vermogen toe. §. 9. Gelijk 't verstand de Slang ontbreekt, sy deugt noch al so weinig tot de spraak. Noch tong noch long, noch 't holl van haar gehemelte is tot een duidelik geluid; veel min tot woorden, so als andere stomme schepselen, bequaam. Koos de Duivel dat de Slang, om datse listig was, tot spreken; wat hielpet so de selve ook niet spraaksaam was? De listigheid had hy buiten twijffel aan hem selve wel; maar niet de spraak. Daar was een Lichaam toe van doen. Waarom nam hy dan geen Aexter of geen Papagaai, die tong en stemme heeft om te spreken? Waarom ook het lichaam niet veel liever van een Aap, die den mensche meest gelijkt? geen ongelijker Lichaam van gestalte dan der Slange by dat van een Mensch. Het is dan geensins te begrijpen, waarom dat de Duivel door de Slang, daar so veel keurs van veel bequamer schepsels was, de Vrow toespreken en bedriegen kon. Segt niet, dat God geen ander schepsel aan den Duivel heeft vergund: want so dat de reden ware, Moses hadde 't selve wel geseid; die nochtans de listigheid der Slange als de reden noemt, waarom dat de verleider haar uit al 't gedierte daar toe nam. §. 10. Stelt nu noch evenwel, dat de duivel door de Slange sprak; en siet of God dan self wel ooit so groten wonder heeft gedaan? Twee duisend jaren en noch meer had de Weereld al gestaan, eer dat ooit een beest door Gods ingeven heeft gesproken: en soude dan de Duivel so aanstonds, wanneer de Schepper pas sijn werk voleindigt had, noch groter proeve van die kunst gegeven hebben? Waarom segg ik, groter? Vergelijkt my Bileams Esel eens met dese Slang; en gy sultet selfde seggen. De slange mogt so listig, en den Esel so bott zijn alsse waren: noch die listigheid vorderde, noch die bottigheid hinderde in 't minst aan de spraak, die hen beide toegeschreven word. Het verstand van den genen die hen dede spreken, moest den sin en 't beleid aan de reden geven, daar af sy beide even veel, dat is, niet met al verstonden. Die dan 't Lichaam en de leden van een beest tot de spraak gebruiken wil, toont so veel te groter konst, als het gene hy daar toe gebruikt min bequaam is: gelijk het groter kunst is op een reddeloos speeltuig vois te maken, als op een dat wel gesteld is. Nu en sal my niemand lochenen, dat een Esel minder onbequaam is om te spreken dan de

{==122==} {>>pagina-aanduiding<<}

slang. Want die heeft noch een kragtig geluid; dese niets dan een gesissel en geblaas. Waar wil dit nu heen? Ik weet het niet: maar dat het God alleen is, die wonderen doet; Psal. 72: 18. en 86: 10. en die daar in wonder stelt, dat hy den stommen sprekende maakt. Exod. 4: 11. Mark. 7: 11. Dit van menschen geseid, die stom of blind geboren zijn, dat niemant helpen kan dan God: Ioh. 9: 32, 33. so is 't noch groter wonder een beest te doen spreken en van twee wonderen 't grootst, dat een Slang noch eerder dan een Esel spreekt. §. 11. Ik voeg hier nu noch by, dat (behoudens d'eere der eerbiedigste Majesteit) de Duivel ongelijk meer geestigheid in 't spreken door de Slang, dan God self door den Esel heeft betoond. Want die sprak slegs als een slaaf of onderdaan; ben ik niet uwe Eselinne? ens. maar de Slange stelt sich meesterlik in, niet alleen tegen de Vrouwe, maar self tegen God: wanneer hy haar over 't gene God en sijn gebod betrof te vrede stelde. Daarenboven was de reden van de Eselinne slegs ene klagte over ongelijk; dat haar de meester sonder oorsaak, en tegen betere verdiensten sloeg; maar de Slange spreekt by wege van een beter onderrigt, dat sy quansuys aan de Vrouwe geven wil; over 't gene sy van haren Man, en door hem van God den Schepper self ontvangen hadde. Siet dan eens, hoe groot des Duivels wonderdaden, die een verwaten schepsel is, boven die van God den Schepper selve zijn; indienmen wil, dat de Duivel door de slang gesproken heeft. §. 12. Doch te vergeefs bemoeitmen sich in desen voor Gods eere, by aldien hy self nochtans die aan den Duivel geeft. Seit God dan, dat de Duivel door de Slange sprak? niet met het minste woord. Nochtans wanneer een eselinne sprak: schoon ieder een verstaat, dat sulx uit eigener nature niet en was; so staater evenwel noch by, dat God den mond der eselinne geopend heeft. Num. 22; 28. Waarom word hier insgelijx dan niet geseid, de Satan of de Duivel opende de mond der Slange? dan haddemen versekerd konnen zijn, dat de Duivel sulken baas is, die de beesten, self de stemmelose slangen kan doen spreken. Want om enen esel, die (als geseid) noch van self een groot geluid kan slaan, word het wel gemeld, wie de meester was, die dit werktuig, in sich selven onbequaam, tot so ongewonen werk gebruikt heeft; schoon geen mensch ooit heeft getwijffeld, of God magtig was om sulx te doen. Maar al even eens of de Duivel door verscheide proeve dies tijds al bekend geweest mogt zijn, van sulke wonderen te konnen doen; sonder dat uit Moses gansch verhaal van de Scheppinge tot hier toe, 't allerminst gemerkt kon worden, datter Duivel in de weereld was: so seitmen aanstonds vast, dat het Duivels werk was, 't gene God, om dat het quaad was, niet en paste; zijnde onbeswaard om voorts te denken, dat de Duivel daar toe so veel kragts heeft als hy boosheid heeft. §. 13. En heeft hy niet, sult gy nu seggen, wie was 't dan die daar sprak? Ik segge voor eerst; de selfde die van God in 't uitgesproken

{==123==} {>>pagina-aanduiding<<}

vonnis daar op aangesproken is. Daar staat wederom, dat de heere God tot de Slange sprak. Maar hoe sprak God self tot een dom beest, dat geene spraak verstaat? Evenwel word dat schepsel noch al, gelijk voren, onder al 't gedierte des velds gerekend: dewijl het daar by vergeleken, en boven al vervloekt word. Echter word op 't selve als een vloek gelegd het gene 't van naturen had, op sijnen buik te gaan, want het kruipende gedierte (gelijk als eens geseid is) van God self na sijnen aart also geschapen was. Gen. 1: 25. Hoe kan dat ene straffe zijn, het gene van naturen is: ja 't gene der natuur so eigen is, dat het sonder sulx niet en is het gene 't is? Want men noemde nooit Slange die niet en kroop. Aristoteles noemtse {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

van nature voeteloos: H.A. I. 1. c. 6. en van den gang der Dieren schrijvende in een besonder boek, so bewijst hy in 't 8. hoofdstuk, dat het lichaam ener Slang geen voete lijd.

§. 14. Men seit, dat misschien de woorden, op den buik te gaan, van swaar en moeyelik kruipen te verstaan zijn; of dat dese Slang te voren niet en kroop. Ik soude 't mede wel geloven, so de Schrift dat seide; te weten, dat dit beest een aart van slangen was, die niet en kruipen; of datter stonde, voortaan sult gy moeyeliker gaan op uwen buik. Want so heeft God tot den mensch gesproken: door den val, Gy sult eten: Gen. 2: 16. maar na den val, In 't sweet uws aangesigts sult gy eten. cap.3: 19. Desgelijx voor den val sette God den mensche in den hof van Eden, om dien te bouwen: cap. 2: 15. maar na den wal so was sijn seggen, Als gy den aardbodem bouwen sult; hy en sal u sijn vermogen niet geven. Wederom tot man en vrouw tsamen desen eersten segen sprekende, Weest vrugtbaar en vermenigvuldigt u: cap. 1: 28. so was het even veel oft hy tot de Vrouwe in 't besonder seide, Gy sult kinderen baren. Maar na de verleidinge was die tot eene straffe: In smerte sult gy kinderen baren. cap. 3: 16. Daarom seg ik, hadde God sulx mede van de Slange willen seggen, hy haddet wel geseid. §. 15. Paraeus meint het schier gevonden te hebben: mitsdien dat de Slang hier onder het gedierte der aarde gerekend word; en dat het kruipende gedierte cap. 1: 24. daar van onderscheiden is. Meint derhalven, dat het gene eerst op voeten ging, zijnde onder dat gedierte der aarde begrepen, mits desen sijnen aart veranderd heeft, en nevens 't kruipende gedierte gerekend is. Maar wat de benaminge betreft, hy en heefter mogelijk niet op gelett, het gene wederom by Micha staat, daar de Slang uitdrukkelik onder 't kruipende gedierte word verstaan: Sy sullen 't stof lekken als de slange, als kruipende dieren ter aarde sullense sich beroeren uit hunne sloten. Mich. 7: 17. En de verandering aangaande, so en moetmen niet meinen dat de val des menschen, of het quaad van enig beest hem aangedaan, desselfs natuur veranderd heeft. Dat God geschapen heeft na sijnen aart, houd sijner aart, maar verandert slegs in sekere omstandigheid. De joodsche verdichtselen over dese Slange,

{==124==} {>>pagina-aanduiding<<}

eerst wanschapen en daarna verschapen ende wat dies meer is, zijn voor Kristenen niet weerdig om te melden. §. 16. Nu salmen uit het bovenstaande moeten sluiten, dat de Slange voor den val geen slang geweest is, sose op voeten ging: en dat dienvolgens 't gene dat geseid word, de slange was listig, en de slange sprak de Vrouwe toe; so veel te seggen zij als offer stonde, een van 't kruipende gedierte dat niet en kroop, of dat naderhand in ene slang veranderd is: was voor dien tijd het listigste, en sprak so tot de Vrouw. Om die verandering te tonen, so hadde Moses van te voren wel geseid, hoedanig dat het beest was, eer 't in ene slang veranderd wierd: om de swarigheid voor te komen die wy nu hebben, om te begrijpen hoe ene slang so listig was, en sulke woorden spreken kon. Maar had hy dat gedaan, hy soude ons genoodsaakt hebben, om te geloven dat de slange diemen heden siet, het selfde dier niet is, dat den mensche verleid heeft: dewijle 't geen slangen lichaam hebben konde, so 't op voeten ging: en dat die verandering des lichaams het geheele dier verandert; 't welk sonder redelike ziele zijnde, buiten 't lichaam niets met allen is. §. 17. Al evenveel ook wat de slang te voren mag gegeten hebben; men sietse heden 't Stof niet eten, so als dat hier met een ter straffe word geseid. Daar is byna niets dat ene slange niet en eet: allerhande kruiden allerhande vleesch; ja geheele menschen en beesten, als 't van die grote slangen zijn. Sulx hebben Aristoteles en Plinius altijd geleerd, ende word noch heden in de Indien en elders so bevonden. Des niettemin so spreekt de schrift op andere plaatsen desgelijx, als of de slangen niet dan stof te eten hadden. Want stof sal de spijse der slange zijn: Ies. 65: 25. en de Heidenen, wanneerse by maniere van spreken het stof lekken sullen, daar in doen gelijk de slangen. Mich. 7: 17. Dit laatste met ene andere spreuke vergeleken, sy sullen 't stof uwer voeten lekken: Ies. 49: 23. soude ons konnen doen geloven, dat het stof eten hier ter plaatse niet so seer op 't voedsel siet, daar sich de slange mee behelpen soude; als wel op den laagen en verachten staat, waar toe sy moest verworpen zijn. Maar 't gene daar geseid is, dat stof de spijs der slange wesen sal, is te klaar, om het deser wijse uit te leggen. So dat hier wederom een oplosselike swarigheid in steekt. §. 18. De Vyandschap tusschen Vrouw en slang, en beider Zaad is mede niet so klaar. Indien men 't na de letter wil verstaan: so moet het Vrouwen zaad het menschelik geslagt: en dat van de slang 't gedierte van dien aart, dat daar uit soude worden voortgeteeld, betekenen. D' uitleggers nemen 't ook voor eerst in desen sin. Maar dan sietmen noch al niet, dat de vyandschap tusschen Mensch en slange, schoon genoegsaam kennelik; echter groter zy dan met seer veel andere dieren, wolven, beiren, tijgers, luipaarden, en boven al de krokodillen. Behalven datter slangen zijn, die den menschen gansch geen leed maar noch wel enige diensten doen. So en is ook niet wel te begrij-

{==125==} {>>pagina-aanduiding<<}

pen, hoe God dese vyandschap tusschen de Slang en den Mensche setten soude, dewijle men met goede redenen geloven mag, dat deselve natuurlik; en beneffens de Sympathie en Antipathie, dat is Medeneiginge en Tegenstrijd der nature van alle lichamen, ingeschapen is. Indien niet: so is de vrage wederom, waarom dat sulken vyandschap niet weiniger in andere schepselen, als in de Slang gevonden word; of waarom dese meer als d'ander daar in genoemd? §. 19 Eindelik men soude konnen seggen, dat de vyandschap van 't Vrouwen-saad (de menschen in 't gemein daar door verstaan) na dien tijd veel verminderd is, wanneer gehele volkeren, tot op desen dag de vriendschap van de Slang gesocht: en niet alleen, gelijk onse eerste Moeder in het Paradijs gehoor gegeven; maar self goddeliken dienst bewesen hebben aan de Slangen; gelijk by ouds d' Ophitae, so veel geseid als Slangsgesinden, sich daar in te groffelijk verliepen. Van deselven schrijft Tertulianus: Serpentem magnificant in tantum, ut illum etiam ipsi Christo praeferant: Ipse enim, inquiunt, scientiae nobis boni & mali originem dedit. Sy verheffen de Slange so hoog, datse die self boven Christus stellen: want door haar, seggense, hebben wy de kennisse van goed en quaad. Van d'oude Heidenen schrijft AElianus I. 17. c. 5. datse by d' Egyptenaren {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

ischuroos, dat is, kragtig geëerd wierden. Desgelijx heeft Maximus Tyrius de Indis serpentes venerantibus, van d' Indianen die de Slangen vereeren sijne 38. Dissertatie of Redenvoeringe gemaakt. Wat het hedendaagsch Heidendom betreft: de Makassaren houden 't voor een groot geluk, sommige Slangen in huis te hebben. Die van Calicuit geloven dat de Slangen self Gods geesten ofte kragten zijn: des werden ook de genen dieder ene doden, met de dood gestraft. Die de weereld t'huis bereisen, mogen sulx uit Balby, Balde en Di Barthema verstaan. D'oude Samogyten selfs hier in Europa, maken 't na Olaus meldinge niet beter.

§. 20. Op dit alles hoor ik gaarne 't gene hier Baldaeus seit, te weten: 't Is een teken dat sy van het Slangen Zaad zijn, en noch niet in Gods Verbond: alwaar vyandschap gesteld is tusschen het Vrouwen Zaad en de Slange, den Duivel ende sijn boos zaad. Dus komtet dan eindelik op den Duivel uit, die de Slange was, of die door de Slange sprak: ende om die reden de grote Draak en d'oude slange genaamd zy. Openb. 12: 9. Paulus houd sich blotelik aan den naam van slange: 2 Kor. 11: 3. maar hoe komt Ioannes aan den Draak? Ik wil my hier niet ophouden om de reden te ondersoeken; also die draak in Gesigte vertoond word, en dat het van toekomende, niet van voorledene tijden spreekt: so dat uit desen weinig dien aangaande te besluiten is. Dit alleenlik; dat de Vyandschap, in 't Paradys verkondigd, tusschen 't Zaad der Vrouwe en der Slange tot op heden duurt: in dier sin, dat door de naam van slang of Draak de Duivel; en door zijn Zaad, desselfs Engelen, dat is bose geesten die van sijnen aanhang zijn, verstaan werden. Maar dan mag-

{==126==} {>>pagina-aanduiding<<}

men door het Zaad der Slange geen bose menschen (gelijk gemeinelik geschied) verstaan: also de nergens Duivels Engelen genoemd; maar uitdrukkelik, so 't schijnt, de vervloekte menschen van deselven onderscheiden worden. Matt. 25: 41. Daartegen, aangesien de naam van 't Zaad der Vrouwe, by uitnementheid op de Heere Christus word gepast; so moest Michaël, hoofdvyand van den Draak, geen Engel zijn, gelijk ik echter XII. §. 3. tone dat hy is: en sijne Engelen, in d' Openbaringe also genaamd, en konnen de Gelovigen niet wesen, die de Schrift over al van de Engelen onderscheid. §. 21. De swarigheid die ik daar melde word vergroot, door 't gene in dat selfde Gesigte van de Vrouwe die het Manneken baarde, van den Draak vervolgd wierd, en na de woestyne vlugte, verhaald word. Want het Soonken, daar die Vrouw van swanger ging, op Christus geduid zijnde; so en kan hy Michaël niet zijn, die de Vrouw te hulpe quam, om haar teffens met haar kind tegen den Drake te beschermen. Derhalven kan 't niet missen, somen iets van den Duivel, als by name van de slang in dien vloek betekend, uit dese plaats besluiten wil; of men moet ontkennen, (t' gene echter overal voor waar is aangenomen) dat Christus 't Zaad der Vrouw zy: want dit toegestaan, so en is de Duivel wederom de slange niet. Maar aangesien dat ik dit niet seggen wil; so moet het my ook vry staan, het bewijs, datmen tot verklaringe des vloeks in 't Paradijs, uit dat Gesigte van Ioannes, en uit die manier van spreken neemt, af te wijsen. §. 22. Dus blijven wy al wederom met Moses hier alleen: want Paulus seit gelijkerwijs als hy, dat het de slange was, die Eva door arglistigheid bedroog. En moetmen daar den Duivel by verstaan? so kan men met de straffe nergens heen, die hem word opgelegd, hoe hy, die geenen buik heeft ende nooit en ging op sijnen buik sal gaan. By gelijkenisse (hier onnodig breder uit te leggen) salmen sulx noodsakelik verklaren moeten: en derhalven seggen, dat de slang alhier in plaats des Duivels word genoemd. Indien hier, waarom ook in al 't voorgaande niet: en volgens dien dit gansch verhaal by Moses (gelijk velen onder d'oude leeraars meinden) verbloemder wijse te verstaan? Doch moetmen dan al wederom met het gedierte der aarde verlegen zijn; dat noch iemant ooit, mijns wetens, op des Duivels volk, 't zy bose Geesten of godlose Menschen, gepast heeft; maar wel sijn Zaad. En soude daar in ook noch dese swarigheid te vinden zijn: datter bose menschen voor den Vall, of bose Geesten buiten 's Duivels Zaad of Engelen geweest zijn. §. 23. Gy siet wel, Leser, neemt'et vry so als gy wilt: het gene datter geseid word kan niet eigentlik verstaan worden; het zy datmen 't op de slange, of op den Duivel, of ook op alle beide passen wil. Niet op de slange: datse sprak, datse listig was, datse Eva bedroog, en diergelijk. Niet op den Duivel, die nergens genoemd, noch door 't minste teken gemeld

{==127==} {>>pagina-aanduiding<<}

word; die onder 't gedierte der aarde niet en is, die buik noch kop, noch stof of anders iet tot spijse heeft. Niet op beiden: het zy tsamen, of nu d'een, dan d'ander in 't besonder. Tsamen niet: om dat een alleen gedurig word genoemd; dat de Schrift ook nergens elders in dit stuk de Slange met den Duivel tsamen voegt; en dat hier niets geseid word dat op beide tsamen past. Also weinig kan de text gescheiden worden, om 't een deel op de Slang, en 't ander op den Duivel toe te passen: om dat de stijl en t'samenhang geen scheiden lijd, en dat de Slang 't begin en 't einde van de gansche reden is. §. 24. Hoewel noch niemant, dat ik wete, alle die verhaalde swarigheden heeft geseid: so heeft my echter neffens anderen wel toegeschenen, en ik hebbet mede opentlik also geleerd; dat het gansch verhaal wel na de letter op de slange, maar verbeeldender wijse op den Duivel moest verstaan zijn. Maar nu ben ik so gerust niet meer, nadat ik alles uit den grond heb opgehaald. De redenen die my beswaren zijn geseid: en een letterlijken sin is nochtans een sin. Doch wy hebben, mein ik, klaar genoeg gesien, dat d'historie, alles na de letter genomen, niet waar kan zijn. Schrijft Moses dan het gene iemant soude derven denken dat niet waar en is? dat zy verre! maar in sulken sin verstaan, die waar kan zijn Verbloemder wijse, wil ik seggen; datmen anders wat versta, dan de woorden in den eersten opsigt mede brengen. Segt iemant dat die stijl in geen gebruik is, daarmen van geschiedenissen spreekt: ik en sal my met geen wereldlike schrijvers, die daar vol af zijn, behelpen; de Schrift selve komt ons hier genoeg te baat. Doch 't bewijs moet noch een weinig wachten; dewijle 't in de volgende verhandeling te vinden is, en ik hier (schoon ongehouden, als in 't eerst bedongen is, §. 1.2.) in't voorbygaan seggen moet, hoe ik ondertusschen 't werk des Duivels in 't verleiden van den eersten Mensch versta. §. 25. Ik heb hier voor IX. §. 1. wel aangewesen, dat den eersten oorsprong van de sonde, na uitwijsen van de Schriften, uit den Duivel is. Of dat door raad of quaad exempel zo geschied, of op wat andere wijse, dat en seitse niet. Want so als het Moses hier verhaalt, so was 't de slange die het dede, en die 't echter (als getoond is) niet kon doen. D'andere plaatsen zijn beknopt en duister; die den Val des menschen met seer weinig, en verbloemde woorden melden. Van den beginne, seit Iohannes, dat de Duivel sondigt; 1 Ioh. 3: 8. en waarin? dat hy een Menschenmoorder was, seit de Saligmaker. Ioh. 8: 44. Waar uit sommige besluiten dat het 's Duivels eerste misdaad mag geweest zijn, den mensche tot den val te brengen. En so dat de meninge is, so schijnt dat sulx door leugen is geschied: also de draad van 's Heeren woorden mede brengt, dat hy eerst een leugenaar geworden is, wanneer hy in de waarheid niet meer staande bleef; en dat hy van de waarheid af viel, wanneer hy een Menschenmoorder wierd. Dan moetmen noch alvast stellen, dat die menschenmoord in 't veroorsaken van des menschen jammerliken staat, en 't

{==128==} {>>pagina-aanduiding<<}

einde den dood, tijdelijk en eewig heeft bestaan. Want uit den Vader den Duivel (of, so als Iohannes seit uit den Duivel) te zijn, dat en is anders niet, dan den Duivel in de sonde na te volgen, en gelijk te worden: gelijk het is Abrahams kinderen te zijn, datmen sijne werken doet: so als de Heer in 't 39. v. uitdrukkelik te kennen geeft. Hoedanig nu des Duivels werk of werkinge in desen zy geweest; Christus self noch sijn Apostel spreken daar af niet een woord. §. 26. Doch om Moses met hen beider over een te brengen, salmen moeten stellen, dat sy spreken van dat gene daar hy dit verhaal af doet, sonder dat hy eens den Duivel noemt. Paulus van des menschen eerste sonde sprekende, wie daar af de oorsaak was; schrijft het mede aan de slange toe; en seit dat Eva door arglistigheid van haar bedrogen is: 2 Kor. 11:v. 3. buiten twijfel daar op wijsende 't gene Moses op die wijse heeft verhaald. Maar dan brengt hy ons niet verder dan ons Moses heeft gebragt: die sulx van de slange seit, het gene wy nu stellen dat de Duivel heeft gedaan; na dien het hem van Iesus onsen Heere self, en van Iohannes toe, geschreven word. Buiten twijffel hadde Moses reden, na den tijd wanneer hy schreef, en den staat des volx in sulken tijd, om het gansch verhaal onder sulk bedrijf ener slange te verbeelden. Al en past het werk den slangen niet; nochtans die iet wil schilderen, brengter sulke streken en coleuren toe, als het sinnebeeld vereischt. Derhalven moeste dit verhaal, dat des Duivels werk onder dat van ene slang vertoond, so gesteld zijn, dat de slang door 't gansch verhaal ten voorschijn quam. Maar te denken dat de Duivel waarlik door de slang gesproken, of alsulke redenvoering met de Vrow gehouden heeft; schoon ik 't eertijds als een ander heb geloofd, so geloof ik 't nu niet meer. Die dan meint, dat ik in desen al te ongelovig ben, dien bid ik dat hy met my noch wat verder ga; en hy sal wel sien, dat wy maar te lichtgelovig zijn geweest. §. 27. Doch daar mede wil ik geensins seggen, dat de sake, die op sulken wijse word betekend, of als ene omstandige geschiedenis verhaald, niet waar sijn soude: maar wat daar in seker of onseker zy. Seker is de val des menschen uit den Duivel: onseker, hoe de Duivel dien te wege bragt. Hy sprak, segt gy, door de slange; of so niet, hy heeft nochtans daar in gewerkt, en door 't gene dat de Duivel dede is de mensch ten val geraakt. Dit stem ik toe: maar dat nu daar uit besloten word, dat die Geest onmiddelik op 's menschen Ziel of Lichaam heeft gewrogt, sulx neem ik noch niet aan. Het kan op veelerleije wijse wel gevonden worden, dat noch heden menig mensch tot sonde komt, door iemant die met daden, woorden noch gedachten op hem in 't besonder werkt. Hoe was het anders dat door Bileam in sijn af zijn, schoon door seker middel, Israël gebragt wierd tot den val? Num. 31: 16. Daar is so veel gebeurd, ende kan so veel gebeuren, daar den mensch de weg en wijse van verborgen is: datmen lichtelik misdoet door onseker gissen, over saken die God niet gewild heeft dat wy weten souden: en besonder, hoe dat voor den val de menschen met de Engelen

{==129==} {>>pagina-aanduiding<<}

verkeerden, ende wat doe wel geschieden konde, door gemeinschap onderling in dien staat der volkomenheid, dat nu niet geschieden kan. Over sulx soude noch al niet ter sake te besluiten zijn, al kondemen betonen, dat de Duivel doe onmiddelik iets op den mensche had gewrogt. Verdere verklaringen, hoe des menschen val zy toegegaan, ben ik den Leser hier niet schuldig; en met minder had ik wel voldaan: also hier niet van 's Menschen staat of kragt; maar van 't gene dat een Geest vermag, uit alles dat hier door den Duivel soude mogen gedaan zijn, te ondersoeken stond.


XXI. Hoofdstuk. De versoeking onses Heeren door den Duivel, schriftmatig en na reden uitgelegd, bewijst al mede niet.

§. 1. WAnt om voor vast en ongetwijfeld aan te nemen, dat een geschapen geest, en die van God verworpen is, op der menschen ziel of lichaam werken kan: hier voor is al getoond hoe veel dat daar aan vast is. Heeft de Satan uiterlijk sulken praat met de menschen al gevoerd, doe de Weereld eerst begon; hoe en leestmen dat niet meer? Selfs na verloop van viermaal duisend jaren, in die vermaarde t' samenspraak met den tweeden Adam, daar de Duivel wel uitdrukkelik genoemd word en is dat niet geschied. Want al ist dat beide Lukas en Mattheus dat omstandelik verhalen: so moetmen echter sich wel hoeden datmen alles na de letter niet versta. Of men moest met een geloven, dat Moses en Elias beide even seer op den berg personelik geweest, en met den Saligmaker t' saam gesproken hebben; gelijk dat eens en andermaal, ja driemaal word verhaald. Matt. 17: 3. Marc. 9. 4. Luc. 9: 30, 31. Nochtans was Moses niet lichamelik gelijk Elias, na den hemel opgenomen: maar gestorven; en wel sekerlik begraven, want God heeft het self gedaan. Deut. 34: 6. Was hy nu dan van den dood verreesen, en lijfhaftig in den hemel opgevaren: wonder dat de Schrift so groten wonder niet en meld. Die dan van sulx als in gesigten is geschied, so spreekt, als iet dat na de letter word verstaan; die weet, als Petrus, ook niet wat hy seit. §. 2. So wil 't hier mede gaan, besien wy eens ter dege dit verhaal. Niet dat ik seggen wil, dat dese strijd des Heilands met den Duivel, op eenerley wyse als die verandering in heerlikheid geschied zy. Want die was uitwendig blijkbaar, in 't aanschouwen van drie sijner liefste leerlingen: maar dese tusschen Christus en sijnen versoeker alleen. Daarbenevens ging Iesus sigtbaarlik den berg op, daar hy soude verheerlikt worden: maar hier word slegs geseid, dat hy van den Geest gedreven wierd in de woestijne; sonder daar by te melden, dat het iemant

{==130==} {>>pagina-aanduiding<<}

heeft gesien, of in den tijd van ses weken geweten waar hy was. Dan ik wil alleenlik tonen, dat dit verhaal geen bewijs en geeft van 't gene men beweeren wil: te weten dat de Duivel magtig is den mensch met woorden of met werken te vervoeren, of enige beweegingen in sijn gemoed of Lichaam te drukken. Want dat daar toe nodig zy, alles na de letter te verstaan: ende sulx echter daar uit niet en blijkt, om dat het een history is, die derhalven letterlik soude moeten verstaan zijn. Ia wel: so veel als het den genen op wiens getuigenis 't verhaal berust, op die wyse voorgekomen is: waarin by wijser, self de gene wien alsulx bejegend was, in twijfel stond, of het in der daad of alleenlik in gedachten was geschied. Altoos Paulus self, so veel als hem betrof, en wist niet of 't in den lichame of daar buiten was geschied, dat hy was geweest in 't Paradijs. 2 Kor. 11: v. 3. §. 3. Nu wat dese plaats belangt, ik en sie 't gemeen gevoelen niet gemakkelijker te weerleggen, dan dat ik 't na de letter neme. Stelt eens, dat de Duivel, so slim, so loos, so veel ervaren is; dat hy de menschen versoekt, kettery en doling sticht, alle heimelike guiteryen weet en werkt; ja dat hy de grootste godgeleerde in kennis is, gelijkmen sich gemeenlik niet ontsiet te spreken; op hope van hem als den tweden Adam te verleiden, gelijk hy aan den eersten heeft gedaan: hoe is die noch so bot, dat hy Christus niet en kent? So gy Gods Sone zijt, seit hy: want het doe al in 't gebruik was den Messias dus te noemen. Maar wat meint hy dat het wel te seggen is, Gods Soon te zijn? Sal hy die Gods Soon is, behoeven, om van steenen brood te maken, of sijnen snoodsten vyand te gevalle wonderen te doen? ja self van boven nederwaarts te vallen; en also niet beter als des Duivels gek te zijn? Sal hy wel Gods Sone zijn die sich van den Duivel laat bedriegen? Sal Gods eigen Soon niet weten, wien sijn Vader over alle Koningrijken deser weereld heeft gesteld? sal hy daar den Duivel een goed woord om geven; ik swijge, nedervallende hem aanbidden? Siet met een, hoe hier de Duivel sijne gauwigheid betoond heeft, om met Schriftuur om te gaan. Want die bleek, meinense, wanneer hy de woorde uit den 91. Psalm verminkte: 't welk hy sekerlik met voordacht niet en konde doen, of hy moeste Christus voor so plomp aansien, dat hy self de Psalmen niet en wist, wat daar in stond of niet. En siet, sulk bewijs is datmen van de geestigheid des Duivels geeft. §. 4. Dit sag mogelik een seker schrijven, die onlangs in 't latyn ene verklaringe, die hy selve niew noemt, en dien immers so ongehoord is als de mijne, over dit verhaal heeft aan den dag gebraght. Hy wacht sich van des Duivels groot verstand of kragt uit desen te bewijsen, na den letterliken sin, dien hy ganschelik verwerpt, maar stelt sulx voor af vast, als geen bewijs behoevende, also niemant, seit hy, daar aan twyfelen mag, die de H. Schrift sleghs met een half oog heeft in gesien. En

{==131==} {>>pagina-aanduiding<<}

dies kan hy lovi oculo (dat is licht daar overheen lopende) sien, dat de Duivel den Heer in de woestyne versoekende, onder anderen uit de mirakelen, die hy naderhand eerst gedaan heeft, aldoor af wist, dat hy de beloofde Messias was. Hy maakt den Duivel tot veel groter Godgeleerde, dan ooit iemant in de weereld is geweest: die Gods raad van 's menschen verlossinge uit Gods eigen woorden in den Lusthof al verstond. So dat d' Ouderlingen tot Efesen, door al 't prediken van den hoogverlichten Paulus niet meer geleerd hebben, dan de Duivel al 4000. jaar te voren wist. Want als d' Apostel meent wat groots verrigt te hebben, so en weet hy echter anders niet te seggen, dan dat hy hen Gods raad verkondigd heeft. Hand 20: 27. §. 5. Na sijn gevoelen, moet de Duivel mede een seer geestelijk Theologant zijn: al te groot van verstand, van wel te weten, om lichamelike stenen te betekenen, wanneer hy seit, Seg dat dese stenen broden worden. Maar dat verstond hy geesteliker wijs, in desen sin: seg dat de Heidenen (dat zijn de stenen sich self door eigen kragten salig maken; dat is een brood des levens worden. Want de Duivel wist almede de verborgentheid van de roepinge der Heidenen? welke d'Apostelen noch niet en wisten, wanneerse al ten rijxten beschonken waren met den H. Geest, als uit derselver Handelingen cap. 10 en 11. genoegsaam blijkt. De Duivel verstond dan beter de Profeten, dan degenen die van God gesonden waren om deselve uit te leggen. Dese roepinge der Heidenen, seit dien schrijver, socht de Duivel Christus af te raden. Dog daar mede laat hy 't wederom slegt liggen: dat die Gods raad en besluiten weet ook niet en weet datse onveranderlik zijn: of die Gods Soon so wel kent, niet en denkt dat Gods Soon insgelijx den Duivel kent. So dat sich de Duivel hier moest hebben laten voorstaan, dat Gods Soon, vrywilliglik en voordachtelik uit den Hemel neergedaald, om de menschen te verlossen: sich van den Duivel soude laten weerom sturen, en onverrigter saken henen gaan. §. 6. Het tweede voorstel des Versoekers, werpt u selven nederwaarts: is by desen schrijver mede geestelik verstaan, en so veel als oft de Duivel seide: werpt u selven uit de Ioodsche Kerk, die gy aangenomen hebt van de vuile besmettingen haarder dolingen te suiveren; dit is geen werk dat Godes Sone past. Nochtans komende tot de derde besoekinge, so vervalt hy tot den letterliken sin. Dien berg gist hy dat de Libanus is: maar 't vertonen van de Koningrijken der aarde niet aan 't uiterlijk gesigt, maar aan de gedachten geschied te zijn. Doch tot sulk ene vertoninge hadde, mijns bedunkens, de Duivel geenen berg van node: elke plaatse, self de diepste valley was daar toe bequaam. Of 't was, om dat de Duivel ook al wist, dat de berg Libanus ene geestelik beduidinge had in de Schrift, gelijk deselve Duivel sulken diepsinnigheid, hoge geleerdheid, grote ervarentheid in kerkelike saken, ende besonder voorsiennigheid in 't beleid van alle sijne handelingen toe te schrijven: dat geen Doctor

{==132==} {>>pagina-aanduiding<<}

in de Godgeleerdheid ooit tot dit volmaaktheid kan gekomen zijn? §. 7. So groot als hy hier dan sijn verstand in toonde, so bleek ook sijne kragt. Want heeft hy Christus waarlik met sijn lichaam uit de woestijne na Ierusalem, en daar op des Tempels hoogste dak gevoerd; so hebben 't duisenden van menschen moeten sien: of 't is by nachte geschied; echter dat en staater niet. Maar doe hy hem alle Koningrijken van den berg liet sien, was 't buiten twijfel licht schoon dag. Maar segt my eens die de weereld meest bereisd heb; die d' Alpes en de Pyreneën, den Olympus, den Atlas, Thabor, Libanus, en Sinai beklommen hebt: hoe veel koningrijken hebt gy daar wel konnen sien? Maar siet hier wederom een groter wonder, dan God self op sulken wijse heeft gedaan. Hy toonde Moses een der kleinste koningrijken van de weereld, het land Kanaan, van enen berg: Deut. 34: 1, 2, 3. maar de Duivel (somen 't mede na de letter wil verstaan) toonde teffens alle koningrijken van de weereld, die by duisenden zijn; en sommige wel twintigmaal so groot als ooit het rijk van Israël geweest is. §. 8. Noch nader: was den Aardkloot doe niet rond gelijk hy noch is? Hoe kond hy dan vertonen, en dan in eenen ogenblik, (gelijk als Lukas schrijft) de koningrijken die aan d'andere zijde van den Aardkloot waren? Of had de Duivel konstglasen, dergelijken nooit vernomen zijn: waar mede hy dat verre af en achter rugge was, naby en regt voor ogen brengen konde. So moest het insgelijx met al de heerlikheid der Koningrijken gaan: indien daar veel tot heerlikheid behoort, dat uiterlik niet is te sien. De koningklike schatten, hun hof stoet, wapening, en diergelijk, is meest al binnen muurs en onder dak: om die te sien, heeftmen op de bergen niet te klimmen; maar daar af, soder iemant op mogt wesen. In deser voegen magmen klaarlik sien, dat dit verhaal van Christus en den Duivel na de letter niet en moet verstaan zijn. §. 9. Dit hebben veele in dat deel al aangemerkt, daar ik nu van spreke. Men heefter allerhande gissingen op gemaakt, of het dus of so niet soude mogen gebeurd zijn: om noch al, so veel als mogelik, vast te houden, dat de Duivel 't konde doen. Ten laasten komen sommigen so verre, datse 't enen indruk op de sinnen noemen, by welken dit den Saligmaker door kragt der inbeeldinge vertoond zy. My en mag het dan niet qualik afgenomen worden, so ik segge, dat al 'tgene hier verhaald word in dien sin te verstaan zy. Indien het een deel der historie oneigentlik verklaard mag worden; waarom ook het ander niet? Veel gemakkeliker is 't, dan een evendragtige sin, dan dat allerhande uitlegginge, hier dus, daar so, aan verscheidene delen eener selfde reden toegeschreven word. Want ook enige onser eigene schrijvers sulx geloven, over saken die so vreemd niet wesen souden, sose waarlik al gebeurd waren, als dit is. §. 10. Dat laat ons nu eerst sien: en daar in eerst wat de Schrift seit,

{==133==} {>>pagina-aanduiding<<}

daar na hoe onse leeraars dat verklaren. het begin van 't woord des Heeren tot Hosea was, gaat henen, neemt u ene vrouw der hoereryen, ende kinderen der hoereryen. So ging hy henen, ende nam Gomer ene dochter van Diblajim; die ontving ende baarde hem enen sone, ens. Ende sy ontving wederom ende baarde ene dochter; ens. noch ontvingse ende baarde enen sone. Hos. 1: 2, 3, 6, 8. Wat seggen onse uitleggers van dit werk? Gebied God den Profeten hoererye, die hy 't volk verbied; en daar over hy het selve door Profeten, en noch mede door Hosea self bestraft? Hos. 4: 11, 18. Paraeus beweert met vele redenen, dat het figuurlik te verstaan zy. Iunius ontrent ook so: Assumes (fidelicet prophetiâ; id est, prophetato hunc typum, te similem esse homini qui assumpserit sibi uxorem & liberos hujusmodi. Neemt u) namelik door profezye, seit hy: dat is, profeteert dit voorbeeld, dat gy als een mensche die sulken vrow en kinderen genomen heeft. Onse Oversetters met duidelike woorden: om dat hier geseid word, neemt een hoer met hoerkinderen; en daar na, dat de Profeet deselve hoerkinderen by die hoeren gewonnen heeft: daar uit blijkt dat het niet in der daad also geschied zy. Hoe dan? So als sy weinig daar te voren seggen: door een gesigte in den Geest inwendiglik, by maniere van parabel of gelijkenisse. So ook wanneer God den profeet Ezechiel gebood, eerst 390. dagen te liggen op sijne slinker; en daar na noch 40. dagen op de regter zijde: cap. 4: 6. so seggense; Men houd dit van den Profeet geschied te zijn, niet dadelik in sijn persoon, maar in een profetisch gesigte ens. §. 11. Wilmen nu ook eens op dese wijse van dit doen des Duivels met den Heere Iesus spreken: ik meine datmen daar toe al so grote reden heeft. Van den Geest wierd Iesus wech geleid in de woestijne: om versocht te worden van den Duivel. So schrijft Mattheus: en Lukas, dat hy vol des H. Geestes was. Stefanus vol zijnde van den H. Geest, sag Iesus staande aan de regterhand. Hand. 7: 55. Is dat lichamelik geschied? Dat en hoor ik niemant regt uit seggen: en wat was de Geest in sulken volheid nodig tot een vleeschelijk gesigt? God wilde dan, dat hier sijn welgeliefde Soon in de eensaamheid geweken, sich den Duivel eens verbeelden soude: als den genen die den menschen so veel ramps had aangebragt, wiens werk hy nu dan tegen ging; en die sich ook met alle kragt daar tegen stellen soude, so hy konde. Hy die in alles is versocht geweest als wy, (doch sonder sonde) Hebr. 4: 15. door vasten en door bidden lang geoefend in den Geest; sag, so als hem docht, den Versoeker komen, die hem dus en so tot den afval socht te brengen. De droefheid, anxt en vrese (die Paulus seit dat hem in de dagen des vleesches overquamen Hebr. 5: 7.) hebben hem, gelijk daar na op 't einde in den hof, Matt. 26: 37. daar op 't begin in 't woeste land bevangen. En d' uitkomst was byna gelijk: hier, dat hem d'Engelen quamen dienen; en daar, dat een Engel uit den Hemel hem versterkte. Luk. 22: 43. Een klaar bewijs, dat de tweede Adam vaster dan de eerste stond.

{==134==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 12. Dunkt iemant, dat hier swarigheid in steekt, so ik het dus verklaar? en dat die dan so groot wel is, datmen liever dan mijne uitlegginen toe te staan, den Duivel, die 't van elders niet en is, uit dese plaats so groot wil maken, datmen eindelijk met hem verlegen staat? Liever seg ik dan, dat ik de Schrift in sulke dingen niet versta; dan die so te verklaren, datter misverstand uit rijsen moet. Het is veel veiliger iets niet te weten, dan so verstaan, datmen 't onmogelik niet goed kan maken. En hoe is het goed te maken, datmen aan den Duivel toeschrijft het gene hem te groot is, het gene hem ten God maakt, het gene nergens toe dienstig is; het gene God niet en verheerlikt, maar verkleint? D'Engelen, Gods kragtige helden, die altijd voor sijn aangesigte staan, hebben ten hoogsten maar met sondige menschen gesproken: en soude de vervloekte Duivel Gods eigenen Soon op sulken wijse aangesproken, en gins en weer geslingerd hebben? Heeft ooit goeden Engel iemant so van d'eene plaats na d'andere vervoerd, daar hy self niet wesen wilde: en dat tot ene sake die so seer was tegen sijnen sin? D'Engelen (seg ik noch eens) hebben nooit, so veel men leest, tot hem; maar altijd slegs van hem tot anderen gesproken: hoe komt een hels gevangen dan aan d'eere, dat hy self sijnen groten Regter, so vry, so stout, so onverdragelik verwaand toespreken derf? Verre zy 't van ons, de Schrift in sulken sin te nemen, die self onbetamelijk om te denken is. §. 13. Maar, segt gy waarom onbetamelijk? Betaamde 't God (gelijk d'Apostel leert, Heb. 2: 10. den opperleidsman onser saligheid door lyden te heiligen; en moest hy eens den Duivel, die 't geweld des doods hadde te niete doen: (v. 14.) wat ongerijmdheid steekter in, so hy hem in d'uiterste vernedering ook eens in tweestrijd met den Duivel bragt? En so hem God de Vader self op't einde van sijn leven in de handen der onregtveerdigen geleverd heeft: (Hand. 2: 23.) waarom ook dan aan den Duivel niet? Op dese redenen moet ik dit tot antwoord passen: dat sijn lyden (so als 't onse Catechismus wel verklaart) op 't einde van sijn leven swaarst geweest is; maar doe had hy van den Duivel geenen last, dat het ook al vry wat veel verschilt, van bose menschen slegs gevangen, en van d'eene plaats na d'andere natureliker wijs geleid, geslagen en gewond te zijn; of van dat hoofd van alle boosheid, den Duivel self onnatuurlik by het lijf gegrepen, en door de lucht gevoerd te werden. Wie en siet niet, dat dit was het uiterste dat de Saligmaker lijden konde; van God self verlaten, en met helschen anxt bevangen zijn? Maar geheel in 's Duivels magt te wesen en van hem na sijn believen gins en weer gesleept te worden; in plaatse van den Vader noch te konnen bidden, en van hem ter uiterste benawdheid ook verhoord te zijn; (Heb. 5: 7.) nu reeds met dat hy sijnen dienst begint, geheel van God vervreemd, en selfs tot een vervloekt aanbidden des verdoemden Duivels aangesocht te worden; dat komt my waarlik voor, als 't ongerijmdste dat men schier bedenken kan. Te meer also hy geen getuigen van dit allergrootste lijden hadde, so wel als

{==135==} {>>pagina-aanduiding<<}

namaals in den hof. Want had hy swakken troost van sijne slaperige leerlingen; van wilde domme beesten had hy altoos niet. Behalven dat die 40. dagen, (gelijk het Marcus meld, cap. 1: 13.) het andere slechs weinig uren heeft geduurd. §. 14. Nochtans die sulke grote dingen aan dien bosen geest betrouwen, meinen dat het Christus self tot eere strekt, sijnen vyand groot te maken. Wat eere heefter dan de grote Heiland af, seggense; indien die sware strijd met den Duivel, dien hy so ridderlijk afsloeg, niet na waarheid so geschied is, als de letter mede brengt. Maar wat eere (vraag ik wederom) had de Heere van den swaren strijd in den hof Getsemane? Swaarder buiten twijfel dan die in de woestijne was; daar geen Engelen eerst op 't einde quamen als 't gedaan was, die hem dienden; maar een Engel midden in den strijd, die hem versterkte? Luk. 22: 44, 45. Is 't geen wonder, dat de menschen sulken eere stellen in 't vechten met enen vyand, die geboeid en geketend is: of geenen vyand in de weereld voor de menschen vinden konnen; soder geen uit de gevangenis gehaald, of ten minsten uitgelaten word? Want wat heeft hy doch daar aan, dat hy slechs voor enen tijd is los gelaten, om Gods Soon te quellen? weet die niet dan sijn vyand, uit de Hell tegen hem opgeborsten, wederom ter Helle varen moet? En sal hy dan met sulke woorden, dat dien helhond de geheele weereld eigen is, wel te bekoren zijn? Neen, sult gy buiten twijfel seggen; also de heiland self wel beter wist, en beter socht. Maar dan was het seker ene geringe versoekinge; die den minsten strijd niet konde werken op sijn welgesteld gemoed. §. 15. Die nu meinen, dat geen swaarder strijd is voor den mensch, dan dien hy met den Duivel heeft; of den Engelen (so 't schijnt) d' eer niet en gunnen, datse by Gods Soon of kinderen verkeeren, of de Duivel moeter in gekend zijn: die konnen hier te regte raken, sose Lichtfoot maar geloven; die mede niet begrypen kan, hoe Christus in so swaren strijd kon wesen, doe hem de last van Gods ondragelike gramschap drukte, so 't de Duivel niet geweest is, die hem vervaarde. Quamvis enim non referatur in terminis, promptum tamen mihi est persuaderi, quod Diabolus apparuerit Christo in specie aliqua visibilis. Want (seit hy) al word sulx niet uitdrukkelik verhaald; so laat ik my echter lichtelik wijs maken dat de Duivel in sekere sightbare gedaante aan Christus verschenen zy. In forma scilicet aliqua dira & horrenda, quâ Christum perterrefaceret: te weten, in sekere schrikkelike en vervaarlike gedaante, waar mede hy Christus verschrikken mogte. Dat was in den hof: maar in de woestijne meint hy, dat de Duivel formam angeli boni, vel potius speciem aliquam Spiritus Sancti, de gedaante eens goeden engels, ofte veel eer enige gelykenis des Heiligen Geestes aangenomen hadde. Waar blijft gy hoogverlichten Apostel, die het voor wat groots acht, so sich de Satan in enen Engel des lichts veranderen kan? 2 Kor. 11: 14. Dese Engelsche Schriftgeleerde kan sonder Schriftuur en tegen reden wel geloven, dat sich de Duivel in God self veranderen kan! Wie schrikt niet van alsulke taal?

{==136==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 16. Doch nu hoor ik wederom, dat ik om den Duivel niet so groot te hebben, Christus self noch meer verkleine; so het enen indruk geven konde op sijn welgesteld gemoed, 't gene van de Koningryken deser wereld en derselver heerlikheid gemeld is. Dat van steen tot brood te maken, en van 't hoogst des Tempels af te springen, merk ik niet datmen my sal tegenwerpen. Op dat ander dan, kan ik niet versinnen, waarom Iesus by hem self niet denken konde, dat hy van sijner Godheid wege meester zijnde van al wat in de weereld heerlijx is: niet en soude konnen gedacht hebben op den armelijken staat, daar hy sich van selfs in gaf. Dat hy d'eere sijner wonderwerken (als magtig om van steenen brood te maken, en sonder sich in 't minste te beseeren van de hoogste steilten af te springen) by de menschen soekende, door deselve lichtelik tot groten staat geraken konde; gelijk alreeds het volk, noch weerelds gesind, ten aardschen koning hem verheffen wilde. Ioh. 6: 15. Siet daar een proefstuk van alsulke aanbiedingen des Satans, om door gunst te soeken by de weereld, die in 't bose ligt, (1 Ioh. 5: 19.) en daar in den Duivel, eersten stichter van het bose aan te bidden: tot een groot bewind en hogen staat te klimmen. §. 17. Dit weinig acht ik hier genoeg geseid, om alleenlik aan te wijsen, hoe gemakkelik dit werk van 'sHeeren aanstrijd met den Duivel op gelijken wijse mag verklaard zijn, als degene dien hy namaals in den Hof heeft uitgestaan: blotelik in wisseling bestaande van vervaarlike gedachten, met de gene die hem sijn gesond verstand, en volheilige wille telkens opgaf, om den indruk van dat droevig voorbeeld te versetten. En dus heb ik, so my dunkt, dese plaats aangaande duidelik genoeg getoond, dat het bewijs 't gene men daar uit van 's Duivels grote kragt en kennis haalt, gansch niet en deugt. Want wy sien, dat het na de letter verstaan, veelerhande ongerijmdheid met sich sleept; ende geestelik verklaard zijnde, geensins dienen kan tot bewijs van uiterlike werkingen, diemen wil dat de Satan daar in heeft gedaan. Wil iemant dat ik op een ieder stuk in 't besonder seggen sal, hoe ik het self versta; dat soude hier niet voege, sonder mijn gevoelen dien aangaande breder te verklaren, om niet qualik verstaan te zijn. Doch dewijle sulx te lang vallen soude, ende ik daar toe niet gehouden ben; zijnde slegs mijn werk om 't gene anderen dunkt bewijs te zijn te ondersoeken; so laat ik dat vervolgens hier berusten.


XXII. Hoofdstuk. Dat de Schrift van David seit, hoe hem de Satan porde om het volk te tellen, geeft al mede geen bewys.

§. 1. SO als de twede Adam de versoekinge te boven quam, daar de eerste voor besweek: David, die tusschen beiden was, schoon de

{==137==} {>>pagina-aanduiding<<}

vader van de Messias, echter mede Adams kind, kon daar tegen niet bestaan. Immers in de Schrift word dat so gemeld, dat de Satan magtig schijnt geweest te zijn, dien man na Gods herte op 't kragtigste ten quade te overreden. De geschiedenisse, waar by dat zy voorgevallen, word op twee plaatsen verhaald: met so veel verscheidenheid van tale, dat het eene byna regelregt tegen 't ander schijnt te strijden. Want op d'eerste plaatse, 2 Sam. 24: 1. leestmen dus: De toorn des Heeren voer voort te ontsteken (dat is, ontstak noch meer) tegen Israël; ende hy porrede David tegen hen aan, seggende, gaat, telt Israël ende Juda, Maar op d'andere 1 Kron. 21: 1. staat: dat de Satan tegen Israël opstond, en hy porrede David aan, dat hy Israël telde. Wat gemeenschap heeft God met den Duivel, dat hen beide een selfde daad word toegeschreven? Dese swarigheid moetmen uit den wege doen, blotelik om der eere wille des allerheiligsten Gods; alsoude my sulx in mijne sake hinder doen. §. 2. En dat soude 't sekerlik, indienmen stelde dat op eenerleye wijse niet bewerkt is, 't gene op eenerleye wijse als Gods en des Duivels werk verhaald word: want aanporren en aanporren is een. Somen dan, God aangaande, hier op seggen mag, dat hy niemant aanport of versoekt ten quade: Iak. 1: 13. so moet volgen, dat het ook den Duivel niet moet worden toegeschreven, uit dien dat hier geseid is, hy porde David aan; dewijle 't selfde eerst van God geseid is. Onderscheid alhier te maken, dat een selfde werk Gode toegeschreven word, als opperstierman van al 't gene dat een schepsel doet; en den Duivel als de naaste onderoorsaak: (waar henen ook d' Arabische vertalinge, ofte eer verklaringe helt) dat en geld hier niet; de taal is even eens. Dat schaad niet, sult gy seggen: want ook Absaloms bloedschandig byslapen Gode self word toegeschreven; Ik sal dese sake doen, seit God. 2 Sam. 12: 12. Maar seit hy ook; Ik sal by uwe wijven liggen; 't gene Absalom gedaan heeft? cap. 16: 22. Wat saken was 't dan die God soude doen? 't Gene hy geseid hadde: ik sal uwe wijven uwen naasten geven: En dat heeft hy door sijn onberispelik bestuur also gedaan. Maar wat soude Absalom doen? by die wijven liggen; en dat heeft hy door sijne eigene boosheid, en Achitofels raad also gedaan; Absalom ging in tot de bywijven sijns vaders, voor de ogen des ganschen Israëls. So verschilt dan hier het doen van God en Absalom, als geven scheelt van nemen; als die de sonde straft van die de sonde doet. Maar tot de tellinge des volx, also dat schijnt, wierd David van den Duivel aangepord, en wierd hy aangepord van God. §. 3. In den latynschen Bybel van Iunius en Tremellius vindmen, om die swarigheid te mijden, op d'eerste plaatse 't woord adversarius, tegenparty, tusschen in gevoegd Perrexit ira Jehovae accendi in Jisraelitas: quum incitasset adversarius Davidem in eos: dicendo, age numera Jisraelem & Jehudam. Dat is: De toorn des Heeren voer voort te ontsteken tegen de Israëliten; wanneer de tegenpartye David aangepord hadde, seggende, gaat, telt Israël en Juda. De reden daaraf word op de kant

{==138==} {>>pagina-aanduiding<<}

in de Aantekening gemeld, dat die aanvullinge genomen is uit 1 Kron. 21: 1. om dat namen die uit sekere daad hunne oorsprong hebben, na den aart der Hebreeuwsche tale dikmaals nagelaten worden: wanneerder 't oorspronkelik woord, die daad betekenende, by staat, waaronder het als dan verstaan word met een begrepen te zijn. Maar 't bewijs dat hy daar af geeft uit Gen. 28: 21. is te duister en te verre gehaald; self heb ik een gevonden, dat klaar en by der hand is. Van Esther word gemeld, dat sy om tot den koning te gaan {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

tilbasch malcoeth, sich kleedde met het koningrijk, of des koningrijx; daar 't woord 

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

lebuschei of 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

malbuschej klederen uitgelaten is. Want de volle sin is, dat Esther sich bekleedde met klederen des koningrijx dat is, Koninglyke klederen, wanneerse tot den koning ging. Dus beken ik, dat de woorden lijden, te deser plaatse insgelijx dat in te voegen, gelijk sy doen: 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Vaijaseth massijth, ende een aanrader ried hem aan, of een ophitser hitste hem op; dat is, iemand heeft hem aangeraden of opgehitst. Ende sulx past hier te meer, om dat het woord massijth aanrader of ophitser, 2 Kron. 32: 11. en Ier. 43: 3. staat: in plaats van 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

massijth hoe o jeesch lemassijth, hy is een aanrader: een ophitser, een verleider; of van 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

jassijth, hy verleid, hy hitst u op.

§. 4. Op dese wijse word Gods eere wel bewaard, dat die self d'aanrader deser sonde niet en was; also 't sulken sin op beide plaatsen aan den Satan toegeschreven word. Maar dus doende moetmen noch te meer verlegen staan, hoe so groten werk den Duivel toegeschreven word? want de naam van Satan is aldaar in 't grieksch Diabolos vertaald. So was het dan de Duivel die David aanporde, die hem ophitste, of die 't hem ingaf, dat hy 't volk soude tellen. Maar hoe gaf hem die dat in; of hoe heeft hy hem uitwendig of inwendig daar toe aangepord? In uiterliken schijn des lichaams? Dit moest dan 't enigste exempel in den Bybel zijn, daar sulx enigsins gemeld word: en daar nochtans weinig blijk van is, als in een van allen d'andere gevallen, daar diergelijk gebeurd mogt zijn. Sulx hebben wy in vorigen gesien: en leestmen nergens 't allerminst bewijs in Godes Woord, dat de Duivel ooit met menschen in lichamelijken schijn gesproken heeft. Wilmen 't nu inwendig hebben: so moetmen eerst de redenen weerleggen, waarom ik niet gelove, dat een Geest die van anderen aart dan de Ziel des menschen is, beter met deselve, dan d'een ziel met d'andere, sonder behulp van lid of lichaam spreken kan: waar over 't VII en X. hoofdstuk van den Leser werde nagesien. §. 5. Salmen dan om so kleinen oorsaak seggen, dat de Duivel, ofte wie 't ook sijner bosen Engelen geweest mogt zijn, uit hellen te Ierusalem gekomen zy, om den koning te overreden: sonder datmen eerst eens overslag make, watter al werx aan vast is, om dat so te doen? Want hoe? Maakt den Satan toe so als gy wilt: in wat gedaante meint gy dat hy mag verschenen zijn? Ener slange, of van enig ander beest?

{==139==} {>>pagina-aanduiding<<}

Dat en spreekt niet; so als David nu te meer al wist. Eens menschen? Hoe dan? als vriend of vyand van den man? Als een Engel des lichts? Waarom staater dan niet by, dat de genen die met eigenen name genoemd word, niet met eigener gedaante verscheen? was 't in vyandlijken of vervaarliken schijn; gelijk Lichtfoot, goede man, den Duivel schildert, die Iesus Davids sone in den hof verscheen? XX. §. 14. Hoe heeft hy hem dan meer geloofd, dat Ioab en het gansche hof: die hem ten besten gunden en ten meesten vreesden; sose hem niet wel en rieden, dat hy 't hen vergelden mogt? Schildert hem so als gy wilt: en bewijst dat hy 't kan doen. Word dat hier geseid, so is 't bewijs volbragt. §. 6. Is het dan ook wel door ingevinge geschied? So geloof ik dat men 't liefst sal hebben willen: te weten, dat de Duivel op 't gemoed van David heeft gewrogt, om hem sulke gedachten te doen hebben, dat hy 't volk eens tellen moest. Maar siet daar wederom den tweeden God der Manicheën? die wel quaad is, maar het goed en quaad in 's menschen herte, so wel als God self, kan sien. Tegen dese dolinge schrijf ik dit geheele boek; ende is derhalve 't geschil self dat wy betwisten: dienvolgens mag het als bewesen niet tot verklaringe dienen, noch voor bewijs verstrekken. Heeft de Duivel iet gebragt in Davids herte; so heeft hy ook geweten wat in Davids herte was. Dat wist God alleen, die de herten kent; des was hy 't ook alleen, die daar in de minste veranderinge maken konde. Seitmen, dat dien bosen Geest door taal of teken iet daar af tot kennisse gekomen zy: so behoortmen ook te konnen seggen (want de Schrift en meld het niet) wat voorteken 't zy geweest, waar door de Duivel de gedachten en genegentheden van des konings ziele in sijn lichaam wist? §. 7. Voor my, ik ben niet gaaw genoeg, om uit weinig woorden, en die twijfelachtig staan, een breed en vast besluit te maken. Satan stond op tegen Israël, of een Satan. In 't hebreewsch staat niet {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

de Satan, maar slegs 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Satan. Het was dan een satan, een aanklager, een ophitser, een tegenparty, die David porde om het volk te tellen. Maar was David sonder vyanden op Aarde, datter uit de Hel een komen moest, om hem quaden raad te geven? Was het in sijn eigen hof al klaar? Sekerlijk, alle Achitofels hadden sich noch niet verhangen, of hy hadder wel niewen onder sijne eigene sonen gevonden; gelijk korts daar na by Adonia en sijnen aanhang bleek. 1 Kon. 1. Ende zijn hem beide sonen van Zeruja sijne suster ten satan geweest: eerst Abisai, 2 Sam. 19: 21, 22. en doe Ioab: 1 Kon. 1: 6. die hier Satans Satan was om dat hy David van dat tellen afried, daar hem andere toe rieden; die daarom sijn vrienden niet waren, schoon hyse daar voor hield. Want hy volgde hunnen raad, den anderen verwerpende; gelijk daarna Rehabeam dien raad liefst volgde, die met sijne eigene genegentheid meest over een quam. 1 Kon.

{==140==} {>>pagina-aanduiding<<}

12:8. So was dan menschelik vermogen voor al genoeg, om David hier te stoten daar hy wesen wilde: geen Duivels ingeven of aandrijven behoefde dat te doen. §. 8. Nu magmen lichtelijk begrijpen, hoe dese dingen t'saam te brengen zijn, dat des Heeren toorn tegen Israel ontstak, en dat een satan of ophitser tegen dat volk opstond, die David aanporde, of ophitste om het volk te tellen. Want het seit in der daad anders niet, dan dat God sijn volk Israël, om hunner sonde wille (daar hy altijd regts genoeg op hadde) willende kastijden: de tijden en gelegentheden, door sijne onnaspeurlike voorsienigheid, wijselik also bestierd heeft; dat sich David, van self moedig op den vleescheliken arm, ('t gene der menschelike swakheid, in den besten sich noch dikwijls openbarende, seer gereed is) door den eenen of anderen grootschen hoveling en smeichelaar heeft overreden laten, om eens 't gansch getal sijner strijdbare manschap op te nemen. Waarin hy sich voorwaar, uit verscheide redenen, die van elders bekend zijn, grotelijx besondigde: en dewijle hy daar over op die wijse met sulk een dodelik verlies van sijn volk gestraft is; so droeg dat volk den toorn des Heeren in sich self, gelijk hy in sijn volk.


XXIII. Hoofdstuk. De twist des Duivels met Michaël is insgelijx van geene kragt om sulx te bevestigen.

   §. 1. NOch eene plaats isser, die wat twijfelings kan maken over 't groot verstand en bewind, datmen meint dat de Duivel heeft ontrent den mensch; en namentlijk in saken des Geloofs en onser Zaligheid. 't Zijn de woorden van Iudas, diemen op 't 9. vs van sijnen Sendbrief leest. Michaël de eerste engel, doe hy met den Duivel twistede, en handelde over 't lichaam van Moses; durfde geen oordeel van lasteringe tegen hem voorbrengen: maar seide, de Heere bestraffe u. De woorden schijnen dit op 't minst te seggen; dat de Duivel niet alleenlik ook van Moses, en also van goddelike dingen weet; maar ook omgang met Gods engelen heeft, en van sulke saken met hen reden voert. Daarom dit wat nader in te sien, so laat ons ordentlik eerst van de twistende partyen spreken, daarna welk dat lichaam van Moses zy, en wat voor twist tusschen die twee daar over zy geweest.

§. 2. Wat aangaat de Personen, die in desen twist betrokken zijn: ik hebbe, mijns oordeels, over Dan. 12. v. 1. klaar genoeg getoond, dat Michaël Christus selve niet en is. Do Visscherus mijn eerwaarde amtgenoot in dese stad, over desen Sendbrief schryvende, stemt my daar in toe. Doch so het echter iemant anders dunkt, het komt daar niet op aan: maar hoe dese Michaël met den Duivel, en dat over 't lichaam van Moses, twisten

{==141==} {>>pagina-aanduiding<<}

konde; of wie hy mag geweest zijn die hier duivel, dat is, (als wy weten) lasteraar genaamd word. Want dat is also licht van enigen mensche, dien name waardig, als van den Duivel selve te verstaan. Self konde sulk een wel een lid of leeraar van de kerke zijn: indien de geschiedenis daar af d'Apostel spreekt, in sijnen tijd is voorgevallen. Want sulk een was Diotreses die den heiligen Ioannes op sijnen ouden dag noch sulken spijt toe dreef, met bose woorden snaterende tegen hem; gelijk hy self klaagt. 3 Ioh. 9. 10. Altoos hoe 't eigentlik met Michaël en desen duivel mag geweest zijn; dat verhaal is veel te duister, om daar uit iet sekers van de aart, van 't verstand, of van de magt des Duivels te besluiten. §. 3. Dit sal ons noch klaarder blijken, so wy enen ruimen tijd te rugge sien, om die geschiedenis uit de schriften van het oud Verbond te halen in gedachte dat het wel deselve wesen mogte, die by Zach. 3: 2. ingesigte word vertoond. Te weten: dat hem God vertoonde Josua den Hogenpriester, staand voor het aangesigte van des Heeren Engel: en de Satan stond aan sijne regterhand, om hem te wederstaan. Doch de Heere seide tot den Satan: de Heere schelde u, gy Satan; ja de Heere schelde u, die Jerusalem verkiest. De twee partyen, en de twist dien sy te samen hadden, soude hier wel in te vinden zijn: maar 't lichaam van Moses, daar die twist om is te doen geweest, maakt de meeste swarigheid, hoemen 't sal verstaan. Lichamelik, om uit het graf te halen, tot afgodery; dat de Duivel wilde, maar den Engel niet: of geestelijk, daar by verstaande desselfs lichaam van Wetten, in lichamelike oefeninge van Godsdienst bestaande; gelijk het Paulus noemt 1 Tim. 4: 8. Waar over de vrage dies tijds was: hoe verre dat deselve met de komst van Christus, die nu geesteliker dienst vereischt, moest begraven, dat is afgeschaft; ofte als noch levendig gehouden worden. §. 4. In den eersten sin genomen mogt de twist, wanneer dat Iudas dit so schreef, wel lang verleden zijn. Te weten, van den tijd wanneer het eigen Lichaam, waar in de Ziel van Moses heeft gewoond, nu versch in een verholen graf, door Gods besondere voorsienigheid besteld is: Deut: 34: 6. sulx men echter nooit in boeken las, dat diergelijken twist, letterlik verstaan, daar over ooit geweest is; of waar in die bestond. Men seit, over de plaats, waar doch 't voorseide lichaam mogt begraven zijn; dien de Duivel weten, en aan de menschen wijsen wilde. Tot wat einde? Om 't Ioodsche volk, van self toch al te seer tot Afgodsdienst geneigd, door sulk een waardig voorwerp te verleiden. Maar die dat seit, hoe salmen weten dat hy 't wel geraden heeft? Gissen kan missen. Om de sekerheid, ik rade liever niet. Wat doe ik dan? Het gene ik uit de woorden des Apostels self niet halen kan, dat soek ik in geen boeken die niet meer voor handen zijn; schoonmen doe na allen schijn wel wist, uit welken schriften dit verhaal getrokken was; het gene misschien dat van Moses Hemelvaart geweest is, waar af Origines, Clemens en Athanasius gewagen. Want al is 't dat Iudas de geschiedenisse self niet voor waarachtig houd, so kan hy daarom wel iets t'hunder leeringe daar uit te berde brengen, die het daar voor

{==142==} {>>pagina-aanduiding<<}

hielden: hoedanige misschien de Ioden dies tijds zijn geweest. Maar so hem dit besonderlik buiten boex van God was ingegeven, so konde hy, uit iet dat hem alleen bekend was, de gemeente van den pligt, die allen even eens betrof, niet overtuigen. §. 5. Indienmen 't in den laatsten sin dan wil verstaan: so was 't een vraaghstuk dat doe veel behandeld wierd: alsomen door 't beright daar af gedaan, Hand: 15. alsmede uit den brief aldaar gesteld, en dien van Paulus aan de Galateren en Colossenssen voornamelik bespeuren mag. Hoewel my om verscheidene redenen dunkt, dat dit al te verre gesocht is: so en kan ik echter ook in 't ander niet berusten. 't Is uit Iudas woorden wel te merken, dat hy als van een bekende sake spreekt. Want mitsdien dat hy den Kristenen vertonen wil, hoe weinig hen dat lasteren en schelden past, daar sommigen so gereed toe waren: so wil hy hen door 't loffelik exempel van Michaël vermanen, sich daar voor te hoeden; die, hoewel so groten Engel zijnde, den Duivel self, doe hy met hem twistede, geschroomd heeft na verdiensten uit te schelden. Wistmen nu te dier tijd die history niet: so wistmen niet wat Iudas daar by seggen wilde: gelijk wy 't nu niet weten. Nochtans was 't nodig, dat sy 't wisten, aan welken hy dit doen persoonlik schreef. Maar soder eertijds sulken twist tusschen die twee hoofden der goeden en der bosen Engelen geweest is: waar quam die twist van daan? Was 't uit geleerdheid of uit onverstand, dat dit geschil ontrees? Wilde mogelijk de Duivel so wel van Gods verborgentheden spreken, daar hy al te weinig af verstaat; als de gene die 't hoofd van Gods eigene Engelen is, welke begeerig zijn, (seit Petrus 1. b. 1: 12.) in die dingen in te sien? En was hy wel bequaam een wijs woord voor den dag te brengen, dat weerdig ware voor sulk enen als Michaël om 'er na te horen? ik swijge dat hy daar noch op antwoorden, en lang en veel, en als tot scheldens toe, hoewel sonder schelden, met so snoden vyand disputeeren soude. Wat schijn van waarheid hebben die gedachten? §. 6. Die 't Lichaam van Christus noch niet eens verstond, dat is, die Iesus self so weinig kende, dat hy met den genen dien hy Gods Soon wist te noemen, niet wetende wat Gods Soon te seggen is, den spot bestond te drijven: (so verre men 't verhaal daar af als van gebeurde saken neemt) waar quam hem toch soo schielijk die geleerdheid nu van daan, dat hy over sulken onderscheid van Gods huishoudinge met sijne kinderen so ernstig ondersoek wil doen? in vier duisend jaren had hy niet so veel geleerd, dat God drie in een is, dat de Soon eens wesens met den Vader is, dat hy boven d'Engelen is, en sich geensins aan den Duivel onderwerpen kan: en heeft hy nu in twintig jaar, of daar ontrent, so neerstig gestudeerd, dat hy derf bestaan te disputeeren, hoe verre dan de Wett van 't Euangelium verschilt? Die wijsheid die in Gods verborgentheid bestaat, die God niemant openbaart dan den menschen die hem vresen, Psal. 25: 14. welke de Oversten deser weereld

{==143==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet gekend hebben; 1 Kor. 2: 6, 7, 8. hoe komt de Duivel die so te verstaan? So hy d'Overste deser weereld is: (dat sullen wy haast sien) waarom heeft hy dese dingen nooit sijn eigen volk geleerd? want hy toch om anders geene reden so neerstig, alsmen meent, in den Bybel leest, als om daar uit stof tot twistinge te neemen. Wat had hy schoonder hoop van geoefende studenten konnen hebben, om tegen de sonen der profeten in dispuit te brengen? Ik houde my versekerd, wist hy wat, hy haddet tot alsulken einde lang al aan sijn volk geleerd. §. 7. Het wil dan dus niet voegen, dat de Duivel met den Opperengel om alsulken sake heeft getwist. Maar somen door dat lichaam mogt Jerusalem verstaan, dat uitdrukkelik daar in benoemd word, so als 't verhaal by Zacharias leid: so souder geen de minste swarigheid meer zijn, om te seggen, dat d'Apostel d'oge heeft gehad op dat gesigte. Want Esdras ons verhaalt, en Zacharias selve meld, dat hy beneffens Haggai den Profeet, het volk, na de verlossinge uit de ballingschap in Babels landen, tot den Tempels hertelik vermaanden. Esr. 5: 1. Zach. 4. Dit was tot den Godsdienst, na de Wet van Moses nog te plegen, tot dat de Messias quam. Mal. 4: 4. Laat dan Ierusalem, den Tempel, de Wett van Moses, tsamen sijn Lichaam hier genaamd zijn. Ik bekenne dat het wat gesocht is: maar 't vorige noch meer. Dan salder echter met Michaël en den Duivel geen swarigheid meer zijn, wiemen door deselve mag verstaan. Het was niet een Engel uit den gemeenen hoop; maar so 't schijnt, de Engel des heeren by uitnementheid also genaamd, voor welken Iosua in dat gesigte stond. D'Apostel hadde reden om hem Michaël te noemen, die sich in vorige profezye Dan. 12: 1. vertoond hadde als de besondere bewaar-engel van Gods volk. In mijne uitlegginge over dien profeet heb ik dat stuk verklaart. So moetmen Michaël dan houden voor den genen die voor d'herstellinge van dat Lichaam is. Doch ten tyde des profeets dede sich d'ander Satan, dat is, tegenstander op: hoedanige Tatnaj en Starbosnaj waren? uitdrukkelik daar in benoemd, dat sy Iosua en Zerubabel tegen stonden. Esr. 5: 2, 3. Ende komen dan de woorden van Michaël by, en van dien Engel by Zacharias ganschelik over een. Want in 't grieksch staat {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

epitimeesai soi ho kyrios, het gene hier de Heere schelde u, en ginder de Heere bestraffe u vertaald is. Doch om reden dat het met den naam des lichaams van Moses noch so klaar niet is, so en sie ik mede niet datmen hier op vast mag gaan, gelijk het ook de Heer Visscherus voor waarschijnlijk, ende geensins ongerijmd; maar nochtans niet voor het naaste houd.

§. 8. Wat maak ik dan van desen Twist? Niet meer dan van verscheidene andere dingen in de Schrift vermeld, daar niet van te maken is. Waarom? door dien dat de bescheiden, daar 't regt verstand van alles uit te halen was, niet meer voor handen zijn. Men segge my, wat voor Cherubim 't waren, die God stelde tegen 't oosten des hofs Eden; ende een vlammig lemmer van een sweerd, dat sich omkeerde, om te bewaren den weg na den boom des levens?

{==144==} {>>pagina-aanduiding<<}

Gen 3: 24. wat d' Urim en Tummim geweest zijn? wat gebruik die van Korinthen hadden van den Doop ontrent de Doden? 1 Kor. 15: 29. en veele diergelijke dingen, daar tot noch toe niemant so veel kennis af gegeven heeft, datmen sich daar op verlaten mogt. Daarom, so lang als my niet duidelik verklaard kan worden, waar dese twist van Michaël en den Duivel in bestond; ja datmen self om Michaël, wie daar door te verstaan zy, noch niet eens is: so en neem ik ook 't bewijs niet aan, datmen daar uit halen wil, om te tonen, dat de Duivel veel van dese dingen weet. §. 9. Het dunkt my by dese gelegentheid niet ongevoegelik te zijn, te seggen, 't gene ik al voor lang heb aangemerkt: dat het een gemeen misbruik is, op alsulke plaatsen in de Schrift te bouwen daar wy minst bescheid af hebben; en de gene die van self klaar, of welker sin gemakkelik te vinden is, nochtans anders te verstaan. Het eerste merk ik dat uit dese oorsaak meest ontstaat, dat de menschen al te seer niewsgierig zijn, om te weten, 't gene men so licht niet weten mag: daar by genegen tot de eere van iets meer te weten, dan een ander weet; en daar door den roem te hebben van uitvindinge der verborgentheden, die voor ieder een niet open staan. Gelijkerwijse als het met de genen gaat, die meer werx maken van d'oude tijden en derselver zeden na te speuren, dan 't gene heden in de weereld ommegaat; welk echter al so seer merkweerdig, en so veel te klaarder voor onse ogen is. Dienvolgens ware 't ons veel nutter, het hedendaagsch gebruik datmen selve weet of weten kan; dan de exempelen der ouden die so seker noch so klaar niet zijn, tot ondersoek te brengen, ende ons enkelik of voornamelik met de oudheid op te houden. Desen regel heb ik dan my selven ook gemaakt, ende ben dien in 't beleid van 't eerste boek gevolgd. Hier moest ik anderen volgen, die met sulke bewijsen, uit de duisterste plaatsen der Schriftuur getrokken, voorgaan. Maar de Landbeschrijvers doen also, datse breedtst van onse landen spreken, en die ons de naaste zijn; van de afgelegenste, als min bekend, so veel te weiniger en slegs in 't gemein, so verre als van deselven geen besonderder beschryvinge te krijgen is. Onder d'Aarde graven, of tot in den Hemel klimmen, om dat gene na te speuren dat op 't vlak der Aarde, en onder ons gesigt genoeg te vinden is: sulx docht den wijsen nooit geraden, ende past derhalven voor den ondersoeker van de hoogste wijsheid minst. §. 10. Van dit slag nu zijn de stukken die tot hier aan toe verhandeld zijn: de verleidinge der eerste ouders door den Duivel of de Slang, de versoekinge des Heeren Iesus in de wildernis, den strijd der Drake tegen Michaël, de twist des Duivels met den selven over Moses lichaam; welke dingen alle even duister zijn. En waar toe zijnse ons dan nutt? Hoewel de tijden by lang verloop en ommekeer d'eene plaats der H. Schrifture eertijds, d'andere op heden meer of min verstaanbaar maken, en 't besonderste gebruik daar af verleenen of ontwenden moesten: so blijft de Schrift nochtans by een, om den t'samenhang der goddelike raadsbesluiten, en 't vervolg sijns huisbeleids ontrent sijn volk niet te verminken. Daar beneffens blijft voor ons,

{==145==} {>>pagina-aanduiding<<}

uit sulken plaats niet wel verstaan, nochtans altijd noch 't een of ander leerstuk over; dat ons gelove sterkt, en onse zeden vormt. Gelijk uit Adams val, op sulken wijse ons beschreven; dat de sonde ons van Adam, ende Adams val geensins van God, maar uit den bosen quam; schoon niet te weten, hoe? uit de versoekingen des Heilands; hoe swaar hem 't aanbegin van sijnen dienst, gelijk het einde van sijn lijden, viel: uit 's Duivels twist en strijd met Michaël, hoe seer het hemels volk de magt der sonde tegen staat; en hoe seer des menschen aangeborene verdorventheid, in 't allereerst door Duivels list veroorsaakt, sich noch heden tegen t werk des tweeden Adams weert; en hoe d'Engelen, die onveranderd by de waarheid staan, ten beste van Gods volk en dienst genegen zijn. §. 11. Van den tweeden slag zijn de stukken die noch volgen moeten: van waarseggende Geesten in de Schrift gemeld: van Iob als van den Duivel menigwerf geplaagd; van menschen die van bose Geesten ingenomen waren, gelijk van Geesten uit der menschen lichamen uitgedreven; van allerleye namen en benamingen verkeerdelik den Duivel toegepast: en diergelijke meer. Dit alles na behoren ondersocht, en sonder voorgenomen oordeel nagespeurd, was klaar genoeg te weten: so dat geheel wat anders te verstaan was, danmen sonder sulken ondersoek, op 't algemeen seggen, en 't gesagh van leeraars (die ten eersten mistastende, door niet wel toe te sien, te gemakkelik van d'anderen gevolgd zijn) aangenomen heeft. Dit hoop ik nu in 't volgende te tonen; ende ben te vreden, dat d' opmerkende en bescheidene Leser daar dan af oordele, so als hy 't verstaat.


XXIV. Hoofdstuk. Van Waarseggende Geesten word in de H. Schriften niets gemeld, dat op den Duivel past.

§. 1. DE duisterheid der voorverhaalde geschiedenisse, die ons belett dat gene van des Duivels grote kennisse te seggen datmen doorgaans liefst daar af geloven wil; schijnt echter niet te wesen in de genen die wy nu voor handen nemen, als al te duidelik daar afsprekende. Te weten, datter Geesten zijn geweest, die uit levendige menschen, of in schijn der doden, beiden tot levenden gesproken hebben: ende sulx van dingen die toekomende, of anders voor den mensch verborgen waren. Dese worden in den nederduitschen Bybel waarseggende Geesten genaamd: ende alleenlik sommigen menschen als hun eigen toegeschreven; so dat hen de Schrift daar van benoemt, datse hadden eenen waarseggenden Geest. In 't hebreewsch word alsulken Geest {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

oob. in 't Grieksch 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Pythoon of 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

pneuma pythonos genoemd: gelijkmen insonderheid op twee plaatsen daar van leest. 1. Sam. 28. en Hand. 16: 16. Die twee geschiedenissen, so als

{==146==} {>>pagina-aanduiding<<}

daar verhaald staan, wil ik hier slegs ondersoeken: latende al 't gene voorts tot Waarseggerye behoort, tot het derde boek. Daar sal 't ons ook te stade komen, den oorspronkeliken sin en 't gebruik der woorden oob en Pijthoon te overwegen. Zo veel als hier dan ter sake dient, staat alleenlik aan te merken, wat in beiden verhaald word, datmen op den Duivel passen mag. Daar af geeft ons de Schrift (als geseid is) twee besondere exempelen: 't een in 't oud, en 't ander in 't niew Testament. §. 2. Laat ons beginnen van 't gene dat ons in de godlike vertellingen eerst voorkomt. Dat is 't gene Saul tot Endor by de Toveres bejegend is: 't welk den geleerden onder ons, tegen 't Pausdom over de verschijninge der Zielen twistende, vry wat werx gegeven heeft; daar sich d'een dus, d'ander so, voor en na, heeft af gemaakt. Hoe sy 't maakten, liever haddense te seggen, dat de Duivel in den schijn van Samuel; dan dat Samuels eigene Ziele, na den dood, eens wederom in haar eigen lichaam, of in schijn desselfs verschenen was. Dat versta ik heden anders niet, dan datse wilden heidensch wesen, om voor al niet paapsch te zijn: den Duivel liever laten profeteeren, dan de Ziele des profeets. Billik, so sy sich bedunken laten: om so kostelike ziele den besweeringen der hexe niet te onwerpen; des latense den Duivel daar voor staan. Dieder waarlik niet te goed toe is, al staat hy onder het gebied van sulk een wijf: is hy echter daar toe wijs genoeg? daar van soek ik nu 't bescheid. §. 3. Die dat meinen uit de hex te halen, lopen selve in 't gevaar, van onder haar te staan; dat is, om door de loosheid van een wijf misleid te zijn. Sulx is van anderen genoeg getoond. Reinhold Schott, en na hem Abraham Paling hebben dat bedrog al wel ontdekt. D'eerste is (gelijk I. B. XXII. §. 7. geseid) een Engelsman, d'ander (so my beright word) een linnenpersser tot Haarlem geweest. Weinig eere voor geleerde mannen, dat sulken man meer schranderheid betoont dan sy. Nu onlangs is dat ook van den heer Antonius van Dale behandeld, in dat onweerleggelik boek, dat hy van d' Orakelen in duitsch beschreven heeft. En wy hebben noch eerlang wat naders dien aangaande van de selve hand te hopen; (die God lange tot so nutten werk beware!) in sijn Ondersoek van alle die soorten van heidensche Voorseggingen, die so Levit 19: 26. Deut. 18: 10. en 11. als elders in 't oud Testament worden vermeld; en wat daar over so de H. Schrifture self, als Maimonides en ander cordatere Ioden (ook de cordaatste Heidenen en Christenen, wanneer die buiten papen intrest waren) hebben geseid en gevoeld ontrent die stoffe: gelijk sijn E. in enen brief van den 6. Febr. 1690. aan my te kennen gaf. En ik hope dat sijn Prodromus, dat is Voorloper, noch voor mijn werk het licht sal sien. §. 4. Om dese reden acht ik nu voor my niet nodig, dat stuk so breed als d'andere te verhandelen: dewijl ik wel versekerd ben, dat sulk een beproefd schrijver, so veel als noch aan d' anderen ontbreken mogt bequameliker vullen sal, dan ik moed heb om het self te doen. Doch al

{==147==} {>>pagina-aanduiding<<}

watmen hier met reden van my eischen magh, is, mijns oordeels, dat ik iets tot noodruft segge: om mijn eigen werk niet gebrekkelik uit te geven, so de swarigheid ten minsten niet en wierde wech genomen, die den Leeser der gemelde boeken noch onkundig, en terwijl 't voornaamste noch verwacht word, hinderen moghte. Echter komtet op dat gene daar wy nu in besig zijn niet meest aan; te weten, of de Duivel in gedaante van al sulke menschen als hy wil verschijnen, en het toekomende voorseggen kan: dewijle 't eerst noch moest bewesen worden, dat de gene die na 't seggen van de toveres den dood aan Saul voorseid heeft, warelik in Samuels gelijkenis aan haar verscheenen, en de Duivel selfs geweest zy. Want so dat niet is, so valt met een 't bewijs dat daar op steunt. §. 5. Maar wat isser doch in dit verhaal, daarmen sulken grote sake uit besluiten magh? Het seggen van de Vrouw, en 't voorseggen van den Geest. De Vrouw en seit nochtans niet datse self den Duivel siet; maar Saul seit dat het Samuel is. Doch die Samuel opkomen dede, dat was de waarseggende Geest. So moest het wesen, soud 't na Sauls begeeren gaan: voorseg my (seit hy tegen 't wijf) door den waarseggende Geest, en doet my opkomen die ik u seggen sal. vs. 8. En daar na: wien sal ik u opbrengen? Hy seit, brengt my Samuel op. v. 11. Daar na volgt, dat de Vrouwe Samuel sagh. v. 12. en dat Saul, horende haar sijne gedaante beschrijven, daar uit vernam dat het Samuel was. v. 14. Wat wil dit nu seggen? Dat sulx in waarheid so geseid is? Wel dan isser de Duivel buiten. Het was Samuel die Saul toesprak. vs. 15. Samuel derhalven, en niet de Duivel, van dien dese voorsegginge quam. Ter bestemde plaatse sal ik wel doen sien, dat het geen van beiden is geweest. Ondertusschen moetmen my hier tonen dat Oob een Geest te seggen is, die Waarseggen kan; en dat deselve, om te voorseggen, sich in sulke gedaante als hy wil vertoont, na 't believen van een wijf. Doch dit is 't gene dat noch ondersocht moet worden; kan derhalve geensins voor bewijs verstrekken. §. 6. Of dat echter uit de voorsegginge self te halen is, dat laat ons nu besien. Hoe dan? Om dat geen mensche weten konde 't gene daar in wierd voorseid. Dat derf ik ontkennen; en met een 't gevolg, te weten, dat het daarom van den Duivel was. Mijn ontkennen gaat op tweederleije reden vast: het was geen waarseggen, 't gene hier geschiedde; en so als 't geseid is konden 't 100. menschen uit hen selve raden. 't Gene ik segge, dat het geen waarseggen was; is om dat die Samuel, die in dit spel vertoond is, geseid heeft dat niet na en quam. Dat was: morgen sult gy en uwe Sonen by my zijn. vs . 19. Niet dat ik het daar op nemen wil, dat Saul en sijne sonen niet en konde komen daar hy was, die doen scheen te spreken. Want dan soude het voor Saul meer te wenschen dan te vresen zijn geweest, dat sulken bosen mensch als hy, mogt wesen daar de heilige

{==148==} {>>pagina-aanduiding<<}

man Samuel was. Maar so 't de Duivel was die sprak: wat groter leugen kon die vader van de leugenen uitstoten; dan dat Ionathan, een soon van Saul, sulken deugdeliken man, die mede in dien slag gesneuveld is, soude komen daar de Duivel was? §. 7. Ik neme 't op de plaats niet, maar op den staat, daar in de doden zijn; die in 't Hebreewsche scheool, in 't Grieksch haaidees, in 't Latijn inferi, in 't Duitsch onderaardschen genoemd word: want de Zielen in sich self onsightbaar, na den dood niet meer vernomen; en de Lichamen onder d'aarde zijn. In sulken sin sprak Iacob, wanneer hy beter niet en wist, of Iosef sijn beminde soon was dood. Ik sal rowbedrijvende tot mijnen Soon in 't graf (scheol ah staat daar in 't Hebreesch) nederdalen. Gen. 37: 33. En daarna over Benjamin, so hy dien ook moeste missen: Gy soud mijne grauwe hairen met hem ten grave (lischeool) doen nederdalen. cap. 29: 31. Iacob meinde niet by sijne sonen in een selfde graf te kome; daar sagh de goede Vader, doe hy dat sprak, de allerminste kans niet toe; maar wel om hem te volgen na de doden toe, gelijk de prediker dat best verklaart. Pred. 9: 3. Derhalven was hier ook de meininge, gy sult so wel dood zijn als ik. Was dan de Duivel dood? of had hy ook, gelijk de menschen een dood lichaam, dat sijn eigen was, onder aarde? So dit de Duivel heeft geseid, hoe grof loog doe de Duivel dan? §. 8. Doch nader evenwel: Morgen, seit hy, sult gy by my zijn. In 't hebreewsch, beken ik, is {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

machaar morgen veeltijds onbepaald een toekomende tijd te seggen. Uw soon moght morgen (dat is, na desen vragen; Exod. 13: 14. Deut. 6: 20. Ios. 4: 6, 21. en desgelijx, uwe kinderen moghten u morgen vragen; Ios. 22: 24, 27, 28. So ook, als gy heden, (dat is, nu tegenwoordelik, te deser tijd) wederspannig zijt, so sal sich de Heeren morgen (dat is, namaals) grotelix vertoornen. v. 18. Anders is het evenwel so veel als de naast volgende dagh. Morgen is de ruste, de heilige Sabbath des Heeren; Exod. 16: 23. Morgen sal den Heere een feest zijn cap. 32: 5. Morgen is de niewe Mane. 1 Sam. 9: 16. en 19: 4. 1. Kon. 19: 2. en 20. 6. 2. Kon. 7: v. 1, 18. en 10: 6, 2. Kron. 10: 16, 17. Esth. 5. 8. en 9: 13. alwaar uit d'omstandigheden duidelik te merken is, dat de naastvolgende dagh, en geen verder tijd, verstaan moet worden. Hoe dan hier? Ik segge: even eens gelijk tot die van Iabes geseid wierd, morgen sal u verlossinge geschieden; en gelijk sy seiden tot de Ammonijten, morgen sullen we tot u uitgaan. 1 Sam. 11: 9, 10. Dat was van den eersten dagh te verstaan, dien God na dat woord komen liete. Hier ook: om datter geen reden is, gelijk ik d' eerstgenoemde plaatsen, om het anders te verstaan. En so de waarsegger meint morgen, dat is, na desen sult gy sterven; so heeft hy niet met al voorseid

§. 9. Maar nu is de tijd wel uit te rekenen, hoe lang dat Saul ten minsten noch geleefd moet hebben; en dat hy 's anderen daags noch niet gestorven is. Doch laat ons tijd en plaatsen t'samen voegen; al-

{==149==} {>>pagina-aanduiding<<}

somen tijd behoeft om van plaats tot plaats te trekken. Voor eerst so blijktet, dat de laaste legerplaats des Filistijnen is geweest tot Afek, en der Israelyten by Jisreël vers. 11. En na dat sulx geseid is, word de geschiedenis van David met die van Ziklagh verhaald, welke 't 30. Kapittel geheel vervult: daar dan terstond op 't begin des 31. hoofstux het vervolgh van den strijd der Filistijnen met Israël word aangehecht. Doch wanneer sich Saul na Endor toe begaf, so was het leger van de Filistijnen noch te Sunem, en dat van Israël op Gilboa. cap. 28: 4. Ik sie dat dese 3. plaatsen in 't land van Samarien, na de kant van Galileen, onder den stamme Issaschar, niet verre van malkanderen, tusschen de beke Kison en 't geberghte Gilboa gelegen zijn; dat Endor, na uitwijsen der kaarte van Adrichomius, noordelijxt na de kant van die beke, en Iisreel ten zuiden aan 't gebergte leit. Sunem vind ik een weinig na de westkant af, tusschen Endor en Iisreel, ruim twee uren gaans van elke plaats gelegen: Afek van Sunem in 't zuidwesten anderhalf; ende also ruim twee van Iisreel. Over sulx was 't Filistijnsche leger Iisreel niet sonderling genaderd, wanneer het sich van Sunem af na Afek begaf: maar mogelik dat het daar bequamer stonden om slag te leveren. Nu moetmen rekenen, dat Ziklach, daar David zijn verblijf hadde, ontrent 36. uren zuidwaart aan van Iisreel, ende also 40. van Endor lag. §. 10. Laat ons nu eens rekeninge maken. In den optoght der beide legers tegen malkanderen, so quamen en vergaderden de Filistijnen, en legerden sich te Sunem: desgelijx vergaderde Saul gansch Israël, en legerde sich op Gilboa cap. 28: 4. Dus na by malkander hadden sy 't een leger 't ander in 't gesichte. Doe Saul dan 't Leger der Filistijnen sagh, so vreesde hy: en dat dede, dat hy, van God verlaten, sich na Endor tot de toveres begaf. vers. 5--8. Daar ging hy dan na toe, terwijle de Filistijnen noch by Sunem stonden. Hy quam tot Endor in de nacht, vs. 8. en ging van daar noch in deselfden nacht vs: 25. Des kond hy 's Morgens vroeg in 't leger zijn, sonder datmen hem gemist hadde: alsoo hy niet als in die nacht was uit geweest. Die gansche dagh dan noch voor handen zijnde, was lang genoeg voor beide heiren om te slaan. Maar daar quam het noch niet toe, voor dat de legers opgebroken, en tegen malkanderen aan getrokken waren. Al was 't niet ver, van Sunem tot aan Afek toe: het eischte nochtans tijd. Legers zijn so lichtelik, noch so ras niet te bewegen: 't is met kleine daghreisen datse optrekken. Misschien wierd hier de dagh dan mede verspild. So niet: het blijkt vervolgens, dat de slagh dien dagh niet is geschied. §. 11. Maakt eens rekeninge. De Filistijnen van Sunem Afek sich bewegende, bestookten de Israeliten in hunne legerplaats by Iisreel. In dien optoght hadde sich David met de sijnen by 't heir der Filistijnen gevoegd; so dat hy my met Achis was in d' achtertogt. D'over-

{==150==} {>>pagina-aanduiding<<}

sten van 't Filistijnsche heir, hem wantrouwende, doen hem met sijne benden t'huiswaart keeren. cap. 29. Neemt, op 't kortste gerekend, dat alle die omstandigheden op eenen selfden dagh gebeurd zijn, na dat Saul des nachts tot Endor was geweest: nochtans en quam het tot geen slaan, so lang als David by de Filistijnen was; die hem daar by niet lijden wilden; uit vrese, als geseid, dat hy niet in der slagh tot den vyand overginge. Nu is 't seker, dat David eerst den dagh daar aan, te weten 's morgens vroegh, met sijn volk vertrokken is: en dat was noch (na allemans kennisse) spoedig genoegh. Daar na volgt nu, dat de Filistijnen op togen, op 't leger van Israël aan, na Iisreel: v. 11. sulx dan sekerlijk niet eerder, dan op den tweeden dagh, na die nacht dat Saul tot Endor was geweest, geschied is. En noch en weetmen niet of de slagh wel op dien dag is aangegaan. §. 12. Dit is van voren aan; nu laat ons ook van achteren eens tellen. 't Was op den derden dagh, dat David uit het leger met sijn volk te Ziklach quam. cap. 30: 1. Laat hem al noch op den selfden dagh zijn voortgetrokken, om d' Amalykyten te achterhalen: 't zal veel zijn. Want na mate van 36. mijlen weghs, dat die plaats van 't leger was, konde hy niet wel so vroegh op den derden dagh aldaar gekomen zijn: dan hy noch de Stad besag, hoese van d' Amlekyten verwoest was, en den Heeren raad vraagde, wat hy doen moest: en dan noch ontrent ses uren weghs voorttrekken, so verre als Ziklach van de beke Besor lag, daar hy 200. mannen liet. vs. 9. Met d' overige 400. voortgetogen, so sloegh hy de vyanden, van de Schemeringe tot aan den avond van haar lieder tweeden dagh. Siet daar ten minsten vier dagen, na dien dagh dat Saul by Samuel moest zijn, soude 't spook of de Duivel waarheid spreken Maar also die met den slagh den Amelekyten nu ten einde was gelopen, (want het op den avond was) so en konde David niet voor 's anderen daags daar aan wederom te Ziklach zijn. Dit moest dan de vijfde, na den dood van Saul, geweest zijn. Nu laat ons sien, wanneer dat David eerst daar af de tijding kreeg. §. 13. Als hy van den slagh der Amalekyten wedergekomen, en twee dagen te Ziklach gebleven was; (dat zijnder zeven) so geschiede 't op den derden dagh, (dat is nu d' achtste) dat, siet, uit het Heirleger van Saul een man quam, ens. die seide, dat hy self uit het heirleger van Israel ontkomen, dat het volk uit den strijd gevloden, en dat Saul en sijn Soon Jonathan dood waren. 2 Sam. 1: 1--4. So haastig quam buiten twijfel dese man gelopen, als de vluchtelingen doen: dies te meer noch, dewijl hy bodenbrood aan David hoopte te verdienen: in welken gevalle elk sich pleegt te spoeden, om d'eerste tijdinge te brengen. En buiten twijfel was hy d'eerste ook; so als aan alle omstandigheden, en voornamelik aan Davids ernstig vragen na redenen van weetenschap genoegsaam bleek. Wel hoe dan? dese man, die alleen en onbelemmerd reisde, (want de kroon, so hy des konings tulband noemde, vs. 10. en 't arm-

{==151==} {>>pagina-aanduiding<<}

gesmijde kond hy gemakkelik in sijnen reissak bergen) hoe quam die op den achtsten dag te Ziklach aan; daar David met een heir, en krijgsbehoeften daar toe nodig, binnen de drie dagen quam? Sal een man die haast heeft acht dagen onder wege zijn, om ene rijse die een gemeen pasganger in drie dagen afgaan kan? Dewijl hy dan buiten twijfel aanstonds uit den slagh gelopen, eerst op den vijfden dag na Davids komst te Ziklach hem al daar de boodschap bragt: so besluit ik met seer goede redenen, dat de slag, en met een de dood van Saul, wel vijf dagen na den dag dat hy van Endor ging, gebeurd is. §. 14. Het was dan ganschelik mis geraden, so veel als den dag betrof. Aan de personen, daar de voorsegginge meer af spreekt, hapert ook al iets of wat. Gy en uwe Sonen sult morgen by my zyn. So daar alle sijnen sonen door betekend zijn: so is 't al weer niet waar: want Isboset een van Sauls sonen ten minsten noch twee jaren, over elf van de twaalf stammen Israels regeerde; terwijle David alleen koning over Iuda, en met d'ander in oorlog was. 2 Sam. 2: 10. en 3: 1 en 5: 5. Doch hier op wil ik nu so hart niet staan, om datmen soude mogen seggen, dat de woorden van geen andere sonen, dan die met Saul in 't leger waren, te verstaan zijn; en dat het wel kan zijn, dat Isboseth in 't leger niet en is geweest. §. 15. Ik seide daar beneffens, dat het voorts maar raden is geweest; en seer lichtelik te raden 't gene die waar seggende Geest quansuys den dwasen Saul te voren kalde. Dat alle man niet wist, dat openbaart hy self; en geeft den waarseggenden Geeste stof tot raden, en blijk om wis te gaan, so veel als doenlijk is. Ik sal hier na met anderen bewijsen, dat het wijf self al dit spook gemaakt heeft, daarmen sulken groot gevoelen van des Duivels kennisse uit smeden wil. Doch dit sal beter passen in het derde deel? daar ik van de Waarseggers en Toveressen spreken wil, die met sulke kunstjes ommegaan; en sal de Leser sien, hoe meesterlijken proef dat des hex daar van in desen heeft gedaan. Ondertusschen moet ik van den anderen waarseggenden Geest, daarmen in 't nieuw Testament af leest, noch ook wat seggen. §. 16. Te Filippi, stad van Macedonien, was een sekere dienstmaagd, hebbende eenen waarseggenden Geest, welke haren heeren groot gewin toebragt met waarseggen. Dese volgde Paulus na, roepende: dese menschen zijn dienstknechten des Allerhoogsten Gods, die ons den wegh der saligheid verkondigen. En dit dede sy vele dagen lang. Maar Paulus t'onvreden zijnde, keerde sich om, ende seide tot den Geest: ik gebiede u in den naam van Jesus Christus, dat gy van haar uitgaat. Ende hy ging uit ter selfder ure. Hand. 16: 16, 17, 11. De Leser sal my hier wel borgen tot in 't ander deel; om hem daar te seggen, wat voor menschen waren diemen seide dat enen waarseggenden Geest hadden; gelijk ik 't selve in 't begin §. 1. noch eens begeerd en beloofd hebbe. Maar hier komt 'et op de waarsegginge aan, die in desen geschied is; om te weten of die van

{==152==} {>>pagina-aanduiding<<}

den Duivel was. Dien aangaande seg ik dan, dat sulx geensins blijkt het zy datmen 't uit den inhoud deser waarsegginge, het zy uit die verborgentheid die daar in steekt, het zy uit die ontmoetinge, die dese Geest van Paulus heeft gehad, besluiten wil. §. 17. D'inhoud deser so genaamd waarsegginge was waar: dat sal niemant loochenen. Maar was die daarom van den Duivel? Is dat de Geest dan die getuigt dat de Geest waarheid is? Den heiligen Goddeliken Geest word dat enkelik toegeschreven. 1 Ioh. 5: 6. Maar wat dien onreinen Geest, den Duivel belangt; die is een leugenaar, en een vader van de leugen. Ioh. 8: 44. Sprak dese geest dan waarheid, gelijk hy dede: waarom was hy dan geen goede geest, van de genen die in de waarheid staande bleven, wanneer de Duivel met sijne Engelen daar van verviel? Gy sult seggen, dat de Duivel ook wel waarheid spreekt; in hope dat het niet geloofd sal worden, omdat hy het seit. Laat dat zijn: en dat het daarom was, dat Paulus over sijn getuigenis t'onvreden wierd; als vreesende, dat sijn Euangelium daar door by die Heidenen verdacht mogt worden. Seer wel, indien de Heidenen alsulke geesten ook voor Duivels hielden, gelijk als ons volk doet. Verre van daar: dan volgens hun gevoelen moest het wel een goede geest zijn, die een so groot gewin aanbragt, als d'historie van desen hier getuigt. vs. 19. En daarom na der Heidenen eigene meininge, so en konde sulken geest geen Duivel zijn. §. 18. Nochtans indien deselve Geest een Engel had geweest, dan had hem Paulus, sult gy seggen, geensins uitgedreven; noch t'onvrede geweest, dat een Engel 't best van sijne leer getuigde. Sulx heeft (beken ik) groten schijn: en so weet ik ook niet anders veel daar toe te seggen, als dat het wel geweest kan zijn, so verre alsmen gelooft, dat een Engel, (insonderheid een goede) des menschen ziele sulken indruk geven kan; dat dese dienstmaagd, die ingevingen eens goeden Engels misbruikende, door deselve te veel of t'ontijde te openbaren: daar over van den Apostel met regt bestraft; en echter daar mede voortvarende; eindelik door Gods regtveerdig oordeel, en door den dienst van Paulus daar van beroofd is. Dit en dunke niemand vreemd; aangesien dat self de ingevingen van Gods Heiligen Geest wel misbruikt zijn, en dat misbruik van Paulus in de gemeinte van Korinthen bestraft. 1 Kor. 14. So konde iemant wel door den H. Geest spreken, 't gene volgens dien opregte waarheid was; ende nochtans qualik spreken met den Geest spreken, en met verstand of tot stichtinge spreken, dat zijn twee verscheidene dinge. v 14, 15, 17. Het kan pas geven, als iemant door den Geest is sprekende, dat een ander kome te spreken, en dat d'eerste swijge vs. 30. God is geen God van verwerringe, maar wil dat alle dingen met ordre geschieden. vs 40. Derhalven hadde Paulus groot gelijk, dat hy dese dienstmaagd dat nalopen en roepen over straat verbood; als peerlen voor de verkens stropende, derhalven ook onwaardig, om dien schat noch langer te besitten.

{==153==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 19. Doch dit en seg ik niet; om dat het mijn gevoelen is; maar om alleenlik aan te wijsen, hoe veel werx datmen behoeft, om uit sulk een geval als dit iets te bewijsen, van 't gene hier ter sake dient. Want ook, als 't al geseid is, watmen seggen kan: was het wel so groten saken, dat dese waarseggende Geest niet minder dan een Engel konden zijn, of (om't gemeen gevoelen by te houden) met Duivels verstand begaafd moest wesen; om te konnen weten, dat Paulus en Sylvanus Menschen waren, die als dienstknechten des Allerhoogsten Gods, den weg der saligheid verkondigden? Gaven sy sich self niet opentlijken daar voor uit? was dat niet genoeg by alle man bekend? 't zy dat se 't self gelooft of niet; sy heeft'et licht te seggen: en misschien sochtse daar haar voordeel by. Wat voordeel toch? Wat sal ik seggen, als ik noch eens van dese dienstmaagd spreekt, in 't derde boek; daar ik op 't stuk van de Waarseggers en Wichelaarsters komen sal. So lang gelieve my de Leser dit te borgen.


XXV. Hoofdstuk. Noch Job noch Paulus, zijn van den Duivel self lichamelik geplaagd geweest.

§. 1. GElijk dat porren, dat twisten en dat waarseggen, werken waren die 't Gemoed betreffen: so volgen noch twee proeven, om te weten, wat de Satan op het Lichaam, van den mensch vermagh. Die zijn aan Iob en Paulus te bemerken: beide so naamkundig van den Duivel, (alsmen meint) geplaagd geweest. Met onderscheid nochtans: want by velen wel aan Paulus iet getwijfeld word; dan van Iob dat staat so vast gelijk een muur. Wat ik lees of hore, niemant is my voorgekomen, die dat enigsins in twijfel trekt. Ik hebbe 't self geloofd; doe noch, wanneer ik in mijn boek de Vaste Spijse schreef, dat Iob en Paulus betoverd waren, doe hen dat wedervoer daar de Schrift af meld. Ik meinen dat mijn Leser sich vermaken sal in dat te lesen, 't gene doe tot mijnen laste quam, en hoe ik my daar op verantwoord hebben. Aan die verantwoordinge houd ik my noch: behoudens dat gemeen gevoelen, daar ik mede noch in was, eer ik dit stuk uit den grond opgehaald, en mijne gedachten van dit vooroordeelen ontslingerd hadde, daar my allemans taal en leeraren overlevering in benesteld hield. Dus had ik 't doen gesteld. ‘ §. 2. 't Gene by Iob 1. en 2. mitsgaders 2 Kor. 12. gelesen word, kan ik anders niet begrijpen of 't was enkel Toverye. Want iemant door Duivels hulpe beschadigen, met siekten en andere plagen te quellen, dat noemen wy gemeenlijk betoveren. Nu wetenwe wel, datter de Tovenaars selve natuurliker wijse niet in werken: al watse bedrijven is maar beuselarye. Hoewelse sich inbeelden, datse vry wat

{==154==} {>>pagina-aanduiding<<}

uitregten, en dat de grillen die sy in 't werk stellen, sulk enen kragt hebben: welk des Duivels bedrog is, om sijn arm volk in sijnen dienst te behouden; doende alsdan sijne werkingen door duisend kunsten, juist als de Tovenaars hunne lessen op seggen. Als iemant dan betoverd is, so en is hem metter daad van die menschen niet met al geseid: maar die 't werkt dat is de Duivel. So hy sijnen dienst knechten, menschen der sonde, enig vergif leert toemaken, of hen tot iet anders gebruikt, daar mede sy de menschen beschadigen; dan doense wel iets: maar de Duivel is de werkbaas, die sulx voor hen doet. Doch so een boosaardig mensch uit eigene boosheid iemant beschadigt, sonder Duivels leere, raad en hulpe; dat noemtmen geen Toverye. Volgt derhalven, dat al 't quaad van betoverd te zijn daar in bestaat, dat hy van den Duivel geplaagd is; het zy door dienst van menschen ofte niet. Indien 't inwendiglijk geschied, tot belemmering van d'uitwerkinge der sinnen, so noemen wy 't Besetenheid. Iob en Paulus waren niet beseten, maar betoverd: Paulus sonder dienst van menschen, 2 Kor. 12: 7. maar Iob op beiderleye wijse. Siet Iob 1: 19. en 2: 7. wederom cap. 8: 15, 17. Doch kan my iemant beter leeren: ik wil geerne bekennen, dat ik, Gode dank, het toveren niet en versta. §. 3. 't Is al twintig jaar geleden, dat ik dit so schreef; tijds genoeg om bet te leeren, gelijk ik doe solang ik leve. En so heb ik vast geleerd, datmen dikmaals in den Bybel leest het gene daar niet in en staat. Dus gaat 't hier met Iob. Mijn seggen sal ik eerst bevestigen; en dan eens horen, wat het voor bewijs is dat een ander heeft. Voor eerst dan acht ik seker, dat God aan den Satan niet meer toegelaten heeft, dan hy self begeerd hadde: Maar hy hadde geen verlof begeerd, om self aan Iob te doen het gene hy hem quaads wilde: maar dat God het soude doen, tot wien hy seide, Strekt uwe hand uit, en tast aan alles wat hy heeft. Iob 1: 11. Of meintmen dat de Duivel even grote gunst by God hadde als Salomon, welken hy meer segens gaf dan hy gebeden hadde? Siet (seit de milde gever alles goeds) ik hebbe u gegeven na uwe woorden: self ook dat gy niet begeerd hebt heb ik u gegeven. 1 Kon. 3. 12, 13. Waar quam dat by toe? Jedidja, dat is Gode lief, (want so was hy om des Heeren wil genaamd, 2 Sam. 12: 25.) een soon van David Godes Lieveling, (so word die naam verduitscht) was Gode weerd en aangenaam: die hem ook van self verscheen, en bood hem sijne gunst; Begeert wat ik u geven sal. vers 5. Niet licht kon hy te veel begeren, dien so rijkelijk geboden wierd: die ook so bescheiden in sijn bidden was; niet om rijkdom, noch de ziele sijner vyanden; maar verstand om Godes volk te rigten: vs. 11, 9. Maar hier hebben wy den Satan voor, Godes vyand en der menschen. Verre van daar, dat God hem self verschijnen soude: dan hy verschijnt wel stoutelik voor God. En wat was sijn begeeren? Vernielinge des rykdoms waar mede Iob

{==155==} {>>pagina-aanduiding<<}

van God gesegend was, en de ziele van Gods vriend: hoewel hem die geweigerd is; verschoon, seit God, sijn leven. cap. 2: 6. Genoeg den bosen vyand toegestaan, ter proeve van Gods knecht; al maakt hem God geen God. §. 4. Ten tweden is het ongerijmd, enig werk of daad aan ene ander oorsaak toe te schrijven, dan de gene die uitdrukkelik daar in benoemd word. Wie maakte Iob de runderen en eselen af handig? De Duivel? Neen: de Sabeërs deden enen inval ende namense. vs. 14, 15. Wie warense die hem de kameelen roofden? de Chaldeërs. vers. 17. Waar ontstak het vuur, dat de schapen met de jongen verbrandde? Quam dat van den Duivel uit de Hel? Neen: maar Gods Vuur viel uit den Hemel. vs. 16. Wie stiet het huis onder de voet? de Duivel met sijne boxvoeten en Satyrs hoornen? Neen: maar een grote wind quam van de woestijne, ende stiet aan de vier hoeken van 't huis; ende het viel op de jongelingen datse storven. vs. 19. §. 5. Mijn derde reden is, dat de geduldige Iob en sijn ongeduldig wijf, geen van beiden op den Duivel dachten, dat hen die met so veel ongelukken plaagde: maar de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, seit de goede man. v. 21. Wat seit het bose wijf? Houd gy noch vast aan uwe opregtigheid? Segent God., en sterft: cap. 2: 9. God, namelik, en niet de Duivel, was het dan na haar gevoelen, die 't hen dede: gelijk het Iob ook self van haar verstond; mitsdien hy haar tot antwoord gaf, datmen wo wel 't quaad als 't goed, op dese wijse moest van God ontvangen v. 10. Een wijf so onverstandig als dat was, soude heden so verstandig niet meer spreken: terwijle men alles watter quaads of vreemds gebeurt, terstond den Duivel toeschrijft, als offer God geen raad toe wiste. So doet men hier: daar God noch menschen, daar de man self die sulx alles leed, de vrow die 't aanging, en die alles sag, vier boden na malkanderen, van geenen Duivel weten; daar blijftmen noch al seggen, dat de Duivel 't heeft gedaan. §. 6. Ia wel: doch God ten voorsten; maar de Duivel door toelatinge van God. Ik weet wel, dat is 't oude woord, dat hier na noch eens ter dege ondersocht sal worden. So laatmen quanswijs God aan d'eere: die als opperstierman 't gansche werk bepaalde: maar d' onderoorsaak mogt daarom wel de duivel zijn; die de Sabeërs en Chaldeërs by hopen aanvoerde, die 't vuur van den hemel, en den wind uit de woestijne komen dede. Is 't mogelijk? waren gansche hopen van gewapende Sabeërs en Chaldeërs dan geen domme schapen en weerlose jongers magtig; haddense daar toe de hulp des Duivels noch van doen? Den Hemel sal hy sich wel wachten ooit so na te komen, dat hy als Promethus God sijn vuur onthale, om den brand te brengen op der Aarde. Voorts hy mag so windig wesen als hy wil: God sal hem in sijne schatkameren niet laten, om den wind daar uit voort te brengen; die houd d' Almagtige voor hem self. Dit sullen wy hier na noch sien.

{==156==} {>>pagina-aanduiding<<}

Want hier is 't ons genoeg, dat de Satan niet genoemd word, noch op 't minst gekend word in 't uitwerken van enig ding, dat Iob in desen wedervaren is: altoos ik hebbe 't niet gemerkt: weet een ander beter, dat laat ons horen. §. 7. Voor eerst spreekt God wel duidelik den Satan toe: Siet, al wat hy heeft zy in uwe hand; alleen aan hem en strekt uwe hand niet uit. vs. 12. Daar na noch eens: Siet, hy zy in uwe hand, doch verschoon sijn leven. cap. 2: 6. Sekerlijk hebben dese woorden groten schijn, om wel dubbeld te bewijsen 't gene ik daar effen noch so sterk ontkende. Want wat is duideliker geseid, als dat God Iob in de hand, dat is, na allen stijl der hebreewsche tale, in de magt des Satans overgeeft? En wat heeft hy noch daar by te seggen, aan hem strekt uwe hand niet uit; en wederom, verschoont sijn leven: by aldien de Duivel dese magt of kragt niet heeft, om den menschen quaad te doen, so verre als 't hem God niet en belett? Eer ik antwoorde, wil ik geerne bekennen, dat ik de Schrift op alle plaatsen, daar die wijse van spreken voorkomt, nagesien; ende doorgaans bevonden hebbe, dat in iemants hand te zijn, in dien sin, als geseid is, verstaan moet worden: het zy dat sulk een selfde hand aan hem legt, of dat hy 't door anderen doet. Over al nochtans is dat so niet: maar het heet ook in iemants hand te geven, somen hem dat genoegen geeft dat hy soekt; en 't gene hy sulk enen die hem in den weg is self doen soude, so hy konde: Doch waar toe het hem aan regt of magt, of aan gelegentheid ontbreekt; waar af ik hier op elx een stuk te berde brengen sal. §. 8. So veel als 't regt aangaat; dat magmen, na my toeschijnt, sien aan den moedwilligen doodslager, die in geen vrystad vry mogt zijn. Maar so hy derwaarts sich begeven hadde; so moesten d' oudsten sijner stad senden, ende nemen hem van daar; ende hem in de hand des bloedwrekers geven, op dat hy storve. Deut. 19: 12. Niet om dat hem de bloedwreker self mogt doden: want hoe wel op sommige plaatsen in dien schijn gesproken word; so seggen sy echter meer niet dan dat de Bloedwreker den doodslager by ontmoetinge dodende; daar voor aan den halse niet gestraft mogte worden. Doch de sake in regten bepleit zijnde, so en vindmen nergens uitgedrukt, dat hem vry stond het vonnis van 't geregt met eigen handen uit te voeren: maar staat beter te geloven, dat op desselfs aanklagte 't vonnis van den regter gewesen, door de genen die daar toe gesteld waren, uitgevoerd wierd. Getuigen mogten iemant steenigen, als onpartijdig zijnde; en dat in saken God betreffende, over godslastering of sabbatschendinge: Lev. 24: 14. Num. 15: 35, 36. maar geenen aanklager of bloedwreker heeft sulx ooit, na godlike of menschelike wetten, daar regt in 't land was, vry gestaan. §. 9. Oft iemant evenwel dat van den Bloedwreker anders soude willen verstaan, met wien ik niet hardnekkig twisten wil; die sal nochtans dit volgende niet lichtelik ontkennen. Te weten: daar het Israel mogt aan de magt ontbroken hebben, om het door de wapenen uit te voeren, 't gene

{==157==} {>>pagina-aanduiding<<}

God beloofd hadde van de Amoryten, ik hebse in uwe hand gegeven: dat heeft hy self volbragt met hagelsteenen van den Hemel. Want daar warender meer die van hagelsteenen storven, dan die de kinderen van Israel metten sweerde doodden. Ios. 10: 8, 11. So was 't ook namaals de gelegentheid, die Sisera in 't eerst wel diende, om Baraks of sijns volx eigene handen te ontvlugten; ende hem in die van Iaël te doen vallen, huisvrouw eens Kenijters, die niet van Israel, maar van 't oude volk des lands, en met den vyand self in bondgenoodschap was. Nochtans hadde God aan Barak belooft, en Debora hem ook voorseid, dat hy Sisera in sijne hand geven soude. Rigt. 4: 7, 14. Al is dat maar een deel der overwinninge geweest, het was het minste niet: en de eigentlijkste sin der belofte is door Iaëls hand volbragt; om dat geen man van 't gansche heir der Kanaanijten so seer in de hand van Israël, daar elk sich wakker weeren mogt, als hun opperveldheer weerloos door den slaap geraakt is in de handen van die vrow. §. 10. Om dit dan nu te deser plaatse toe te passen; so neemt eens, dat het Gode beliefd heeft, den bosen vyand so veel toe te geven, dat hy Iob in sulken swaren lijden sag. Voor dien tijd was hy so verre in sijne hand? gelijkmen seit in sulken geval; nu heb ik hem vergenoeg, ik heb hem in mijne handen, ik weet nu raad met hem: Dat is, doe ging 't den Duivel regt na sijnen sin, wanneer het Iob so qualik ging: gelijk de bloedwreker te vreden was, wanneer 't geregt slegs 't vonnis wees, al even veel wie daar de hand aan sloeg. Ende gelijk de Amorijten in de hand der Israelijten waren, wanneer hen God door hagelsteenen dede sterven: daar sy selve niet met al toe konden doen: also hier de Satan, wanneer dat God ende niet hy den wind liet waajen, die 't huis van Iobs kinderen om verre stormde. Eindelik, so als Sisera in Baraks hand geraakte, wanneer die vreemde vrow hare handen aan hem sloeg; daar Barak nochte niemant van sijn heir af wist: also konde Iob in de hand des Satans wesen, wanneer Sabeërs en Chaldeers hem sijn vee ontroofden, sonder dat de Duivel self het alderminst daar in bedreef. §. 11. Datter nu staat, maar, of alleenlik, verschoon sijn leven: dat kan ook, so veel de woorden elk op sijn selve belangt, aldus vertaald worden, maar let op sijn gemoed. Want hier staat in 't Hebreewsch {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

schemor nafscho, gelijk Psal. 37: 37. 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

schemor tham: 't welk by d' onsen vertaald is, let op de vromen. Daar staat dan noch by: ende siet na den opregten: waar door het eerste lid noch nader word verklaard. En 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

nafscho is in 't hebreewsch so wel sijn gemoed, als sijn leven te seggen; so den taalkundigen genoegsaam bekend is. En dan soude 't so veel betekenen, als, siet hoe hy te moede wesen sal. Te weten: niet, gelijk de beschuldiger meende, dat hy den moet verloren geven soude; al wast dat boven sulken stapel van so sware rampen, sijn gebeente en sijn vleesch ook noch wierd aangetast. Dus bleek het ook haast, dat hy daar op noch in 't minste niet besweek; schoon hem sijne eigen huisvrouw daar toe niewen stoffe gaf.

{==158==} {>>pagina-aanduiding<<}

Want verre van daar door in sijnen moed verswakt te zijn, so antwoord hy met enen graaw: Souden wy 't goede van den Heere ontvangen? en het quade niet ontvangen? In dit alles en sondigde Iob met sijnen lippen niet: vers 10. 't welk nochtans de Satan meinde dat hy soude doen, so hem 't water eens tot aan de lippen quame. Voor enen tijd besweek hy wel, so verre dat hy sijnen dag vervloekte. cap. 3; 1. doch wederom bekomen, hield hy noch al vast aan sijne opregtigheid; so seer datter sijn eigen wijf over verwonderd stond. cap. 2: 9. Dat meer is: na dat hy verder op sijn verhaal gekomen is, so verklaard hy rond uit, dat het al meer daar op aan komen moeste, eer hy sijnen God verliete. Daar ga, (seit hy) over my wat het zy: Siet so hy my doodde, soude ik niet hopen? cap. 13: 13, 15. De woorden dan in sulken sin vertaald en verstaan, brengen geensins mede, dat de Duivel op dat na, te weten dat hy Iob niet aan sijn leven komen moeste; de magt van Godt verkregen hadde, om hem aan sijn lijf te komen. §. 12. Ik wil wel eens sien, wie my dese vertalinge en verklaringe, wanneer ik die vast wil houden, ontwringen sal: hoewel ik daarom noch niet soude verlegen staan. Daar tegen sal ik hem die 't my betwist, in d' uiterste verlegentheid brengen. Te weten, om my eens te seggen, hoe sich God van den Duivel ophitsen laat, ende nochtans in Duivels magt niet is? Want gy hebt my, (seit God tot den Satan) tegen hem opgehitst, om hem te verslinde sonder oorsake. Soude hy niet mogen seggen, Job zy in uwe hand; het scheelt weinig op hy seit hier, dat hy sich self in sijne hand stelt; door dien dat hy sich van hem laat ophitsen, om den regtveerdigen te verslinden. Is 't minder op 't gemoed te werken dan op 't lichaam? Ophitsen; en aanporren komt den mensche aan de leden niet, maar aan sijn hert So wie sich dan van enen anderen laat ophitsen; is die voor so verre niet genoeg in 's anders magt? Maar nu word dat aanporren dat de Satan David dede, en 't ophitsen dat sich God liet doen van Iob, in 't hebreewsch op enerleye wijse geseid; daar {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

vaijasseth, en hier 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

hasithani, gelijk sy weten die de taal verstaan. So waar als 't dan is, dat de Satan op den onafhankeliken en onveranderliken God het minste vermoge heeft om hem op te hitsen: so vast gaat ook 't besluit, dat hy Iob aan 't lichaam heeft geplaagd, om dat hem God in sijne hand of magt gegeven heeft. Want het buiten allen twijfel meer is, iemants gemoed te overreden, dan sijn lichaam te beschadigen. Hy hadde dan al eerder en veel meerder magt op den Almagtigen (foey godslastering!) eer hy eens de magt kreeg over Iob.

§. 13. Ik mag dan wel lijden datmen 't so late; verschoon sijn leven: te weten, in alsulken sin, als of God den bloedwreker gevergd hadde, geen aanklagte op den hals te doen; wel aan den lijve te komen, maar niet aan 't leven. Want verder was de gedaagde noch niet in sijne magt, (dat heet in sijne hand) dan om den eisch te mogen doen, en daar in by den regter aangenomen te worden; gelijk gesien is. So sal dit hier de sin dan zijn. Ik hebbe my dus verre van u laten ophitsen, dat ik Iob be-

{==159==} {>>pagina-aanduiding<<}

roofd hebbe van goed en bloed: nu laat ik my noch veel verder overreden, dat ik hem self aan sijne gesondheid hinder doe. Hebt dan noch so verre uwen wille van den armen man. Maar so gy uwen moed niet koelen kont, sonder dat gy hem ter dood siet afgefolterd: daar toe en sult gy my niet overreden; spreekt my daar niet van, dat sal u nooit gebeuren. Dese uitlegginge wijkt lang so verre van den letterliken sin niet af, als de andere noodsakelik daar af moet gaan, waar mede dat ophitsten word verklaard. §. 14. Doch wat heb ik hier mijn hoofd te breken, om 't gene oneigentlik en twijffelachtig is geseid, met mijn gevoelen te verdragen? Siet daar staat met klare woorden: de Satan ging uit van 't aangesighte des Heeren; ende sloeg Job met bose sweeren van sijne voedsool af tot sijnen schedel toe, cap. 2: 7. Wie sloeg Iob? De Satan? Dat staater niet: maar de Heere; die dat alleen kan doen. Want hy doorwond, en sijne handen heelen. Waarom is hier uitgelaten 't woordeken Hy? Om dat het in 't hebreewsch niet uitdrukkelijk en staat? Daar was 't in sulken val als dit is, na den aart van die en andere talen, niet van node. In 't duitsch kan men 't selve missen, wanneer twee verscheide daden aan een selfde persoon, die te voren genoemd is, toegeschreven worden; maar in 't hebreewsch word het woord {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

hu, dat is HY nooit anders dan nadrux halve op sich self gesteld, ende buiten dat altijd in het werkwoord mede begrepen. Doch so eischt het alhier de eigenschap der duitsche tale, (en de hebreewsche laat het toe) dat het woordeken HY uitdrukkelik gesteld werde; om dobbelsinnigheid te mijden, opdat niemant denke, dat Gods eigen werk aan den Satan toegeschreven word.

§. 15. Onse Oversetters, die al mede, so 't schijnt, in dat gevoelen waren; hebben 't daarom so vertaald, dat de Satan word verstaan de gene geweest te zijn, van wien twee dingen geseid worden: dat hy uitging van 't aangesigte des Heeren, en dat hy Iob met bosen sweeren sloeg. Maar waarom geen drie? Te weten, dat het ook de Satan was, die sich met een potscherf schrabde: ja noch ten vierde, dat hy in d'assche neder sat. vers. 8. Want al staat hier HY in 't duitsch; 't hebreewsch en eischt dat niet uitdrukkelik: schoon sy 't hier wel tweemaal gesteld hebben, daar 't laatste HY altoos niet meer van node was dan in 't voorgaande vers. Ia noch veel minder also 't qualik staat in 't duitsch, (wanneer het nadrux halve niet geschied) 't woordeken HY meer dan eens te seggen, daar verscheidene dingen aan een selfde persoon of oorsaak toegeschreven worden. Beter soude 't luiden dus gesteld: hy nam sich een potscherf, ens. ende sat neder, voor hy sat neder. Men weet, dat dit beide van Iob geseid is: daarom eens HY te veel. Maar 't ander, al gelooft men 't vast so: men weet het echter niet, dat het beide op den Satan geseid is, sijn uitgaan, en dat slaan. Doch het gaat so met de vertalingen, Leser: Oversetters worden dikmaals uitleggers; so als sy den sin verstaan, so schikkense de woorden: in plaatse van de reghte betekenis der woorden uit derselver af komste, gebruik en schikkinge eerst

{==160==} {>>pagina-aanduiding<<}

na te speuren; en daar uit dan den sin, na eisch der saken te verklaren. §. 16. So segg'ik dan, dat hier niet de minste reden is, om dit van den Satan te verstaan: dat is, om de woorden buiten eische en eigenschap der hebreewsche tale, tegen de natuur aan op een schepsel uit te leggen over saken die den Schepper eigen zijn. Wat de tale belangt: de Hebreen geven ons in desen ruimer keure dan veel anderen doen; te weten, datse niet so duidelik onderscheiden als wy, met de Grieken en Romeinen, aan wien van twee personen, die genoemd worden, de daad , die daar by gemeld word, toe te schrijven zy. Onder seer vele exempelen is dese duisterheid nergens klaarder te sien, dan daar Moses sijn wedervaren met God en met sijne eigene huisvrouwen verhaalt. Want het geschiede, seit hy, op den weg in de herberge, dat de Heere hem tegen quam, ende socht hem te doden. Doe nam Zippora een steenen mes, ende besneed de voorhuid sijn soons. Ende hy liet van hem af. Wie is die HY? In 't hebreewsch staat dat woord niet eens, ende in 't latijn of grieksch behoeftet niet: maar in 't duitsch kanmen 't hier niet missen. Ik segge, wie is de gene die van den anderen afliet? en van wien liet hy af? 't Was de Heere: die lang te voren genoemd was, dat hy Moses doden wilde, ende die nu (door dese besnijdenisse al versoend) van hem afliet. Maar sijn soon, die besneden wierd, was laatst genoemd: waar door men soude mogen denken, dat Moses van sijnen soon afliet. De schikkinge der reden is 't alleen, welke doet, dat dit aflaten op dien name gepast moet worden die daar verdst af staat. So veel te gemakkeliker hier: om dat de Heere, van wiens aangesigt de Satan uitging, de laatste genoemd, en also de naaste is. §. 17. Want de sake betreft: wy sullen hier na (boven 't gene hier voor X. §. 6--15. van d'Engelen geseid is) noch duideliker tonen, dat het in de magt des Satans niet en is, al wierd 't hem duisendmaal toegelaten; sulke dingen alsmen hem gemeenlik toeschrijft, en besonderlik 't gene Iob tot hier toe wedervaren was, te verrigten. Doch dat behoeft hier nu noch niet. Want also het eene altoos seker, en het ander noch onseker is; te weten, dat het God kan doen, en of 't de Duivel ook doen: wat reden kander zijn, om het aan den laatsten toe te schrijven; daarse beide by malkanderen, en (gelijk geseid is) de Almagtige God self de laatste genoemd is? So besluit ik dan datmen de woorden dus verstaan moet, als offer stonde: De Satan ging uit van 't aangesigte des Heeren; ende de Heere sloeg Iob met bose sweeren. Hy dede dat, die dat sekerlik kan doen. §. 18. Maar als 't al geseid is, was 'er so veel omslags wel van node? Want wie kan ontkennen, dat dit gansch verhaal aangaande Iob met verbloemde redenen, na den stijl des ouden tijds, is opgeschikt? De sekerheid en waarheid der geschiedenissen sta ik toe; schoon by velen, al van oude tijden af daar aan getwijfeld is. Maar om meerderen indruk van so merkelijken voorval op des lesers hert te geven: so word de sake in 't vertellen met omstandigheden overkleed, die so niet geschied zijn als de letter mede brengt. Wy zijn al te wel gewoon, den heiligen Geest dus menscheliker wyse van

{==161==} {>>pagina-aanduiding<<}

God self te horen spreken; om niet te geloven, dat hy 't van de Engelen, die maar schepselen zijn, insgelijx wel soude doen. Hier is dat beide te sien. Of soude iemant wel so dwaaslijk van God konnen denken: dat hy, dien alle sijne werken van eewigheid af bekend zijn, (Hand. 15: 18.) ook, gelijk de menschen, op sekere tijden openbaren regt dag houd? Dat hy den Satan, dien helschen bandrekel, eerst de weereld door sal laten wandelen; ende dat meer dan eens: ende daarna noch onder sijne ogen laten komen, so gemeensaam met hem spreken, als of hy sijns gelijke ware? Sal sich God dan van den Duivel laten ophitsen, om sijnen liefsten vrienden, hem te gevalle quaad te doen? Wat schuld hadde onse eerste moeder Eva dan, of heeft de mensche heden noch, so hy voor des Duivels versoekingen beswijkt? Wat had hy David dan so swaar te straffen, indien hy self so wel als die sich van den Satan overreden laat? §. 19. Ik moet my sekerlik verwonderen, hoe 't mogelik geweest is, dat de menschen die geschiedenis van Iob, tot bewijs van 's Duivels groot vermogen, so gereed, so algemeen, so onbekommerd hebben aangenomen: sonder eens op de swarigheden, die daar onvermijdelik op volgen moeten (welbedacht te zijn. Wat dunkt u, Leser, van 't verhaal dat Micha voor den koning Achab dede; wanneer die hem vraagde, of God sijnen oorlog tegen de Syriers voorspoedigen soude? Ik sag den Heere sittende op sijnen troon, ende al het hemelsch heir staande neffens hem, tot sijnen regter en slinker hand. Ende de Heere seide: wie sal Achab overreden, dat hy optrekke, ende valle, te Ramoth in Gilead? D'een nu seide, aldus; en d'ander seide, also. Doe ging een Geest uit, ende stond voor 't aangesighte des Heeren; ende seide, ik sal hem overreden. Ende de Heer seide, waar mede? Ende hy seide: ik sal uitgaan, ende een leugengeest zijn in den mond van alle sijne profeten. Ende hy seide: Gy sult overreden, ende sultet ook vermogen; gaat uit, en doet also. 1 Kon. 22: 19--22. 2 Kron. 18: 18--21. Gaat God met de bose geesten te rade? neemt hy de leugen te bate? geeft hy hen self last, om de menschen door sulke middelen, by hem self verboden, en vervloekt, tot sonde, en daar door ten val te brengen? wie heeft sulx ooyt gehoord? §. 20. Wat is hier dan af te maken? Het selfde als van Iob: wiens historie onse Oversetters ook met dit vertoog van Micha vergelijken. Dit zijn hunne woorden over dat van Iob. cap. 1: vers. 6. Dit word geseid by gelijkenisse van weereldsche prinssen: die, om rekenschap te eischen van hunne dienaars, over 't gene sy hen belast hebben; deselve voor haar ontbieden. Vergelijkt. 1. Kon. 22: vers. 19. met d' aantekening. Hoe salmen 't een en 't ander dan verstaan? Te weten, dit is de sake. God wil door sijnen verborgenen raad, Achab, om sijner sonden wille, in den syrischen krijgh om den hals doen komen: des onthoud hy hem, door sijn regtveerdig oordeel, so veel genade als hy nodig hadde, om na goeden raad te luisteren; dewijl

{==162==} {>>pagina-aanduiding<<}

hy tot den quaden uit sijns selfs verdorventheid genegen was. Dat wil hem Micha door dien toestel van gelijkenissen tonen: en met een dat het Gode ernst; en dit quaad wel vastelik, als met rijpen rade, en genoegsaam overleg van middelen, die daar toe dienden, van hem besloten was. En wat Iob aangaat: door die verbloemde vertellinge wil Gods Geest verklaren, hoe het sijner Voorsienigheid beliefd heeft, sijnen knecht Iob, na so vele zegeningen, op de hoogste proeve van geduldigheid te stellen: so verre dat sijn snoodste vyanden en benijders van 't geluk, dat God hem gunde; self de Duivel uiter hellen, (so te spreken) souden moeten toestaan, dat hy was een voorbeeld van standvastige godvrugtigheid. Dus leert ons dat verhaal, wat Iob heeft konnen lijden; maar geensins wat de Duivel ooit kon doen. §. 21. Met weinig moeite salmen nu begrijpen konnen, wat het was dat Paulus wedervoer: dat hy by enen Engel des Satans, die hem met vuisten sloegh, en een doorn in sijn vleesch was, verbeeld. 2 Kor. 12: 7. Want somen op de stellinge der grieksche woorden acht geeft; hy en seit niet, dat het was {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

angelos tou Satan een engel des Satans; maar blotelik 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

angelos Satan, 't welk een Satans engel of engel Satan te seggen is. Behoeft dien volgens niet noodsakelik van dien eenen Satan, by uitnementheid also genaamd, verstaan te worden: maar magh al so wel op enigen tegenstander in 't gemein, die self, of door iemant anders van hem gesonden, den Apostel plaagde, gepast worden. En sulk een van den anderen gesonden, om den heiligen Apostel te quellen, magh, voor so veel hy van desselfs satan of vyand gesonden is, sijn Engel, dat is Bode; en voor so verre als hy self mede hem een vyand is, een engel satan, dat is vyandige bode genoemd zijn. 't Quaad dat hy hem dede was 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

, kolafixein, dat is vuistslagen, stokslagen, kinnebakslagen geven; 't gene by ons in onduitsch bastonneeren en suffletteeren heet. Sulx is niet altijd na de letter te verstaan: ende past nochtans de letterliken sin, daarmen niet geern afgaat sonder reden, hier de naaste; om eenen Satan ofte Satans Engel te verstaan, van de genen die met stokken en roeden gewapend zijn: te weten menschen van den Gereghte of van wapenen, hoedanige den Apostelen doorgaans tegenstonden, en de gelovigen vervolgden. §. 22. Derhalven weetende, dat een Engel, (so veel als den naam betreft) niet anders dan een bode: en Satan so veel als tegenstander, aanklager en lasteraar te seggen is: wat behoeven wy die vuistslagen verder te gaan soeken, dan by sijne bose vyanden, die de waarheid tegenspraken, en sijnen goeden naam met lastering beswaarden? Scherpe pylen waren dat, als van enen maghtigen, en als gloejende jeneverkolen; Psal. 120: 4. Dat hem sulx niet weinig wedervoer, heeft hy dikmaal duidelijk geklaagd. Ende kan seer wel zijn (al en vindmen 't niet bescheidelik beschreven) dat d'Apostel korts na die verwonderlike openbaringe, in 't begin des kapittels verhaald, enigen besonderen swaren overlast van bose vyanden heeft uitgestaan. Sulx alles te verdragen, dat viel den vleesche swaar: des bad hy

{==163==} {>>pagina-aanduiding<<}

God so vuriglijk, in vrese dat hy eens beswijken moght; en wierd daar op van God vertroost, dat hy geenen nood en hadde. §. 23. So weinig als 't dan blijkt, dat Paulus van God self aan den Satan ofte eenen sijner Engelen verlaten was: so duister is het mede te verstaan, hoe andere van hem aan den Satan overgegeven, of de gemeinten tot sulx te doen vermaand zijn. Hy self seit, dat hy Hymenaeus en Alexander, over loogeninge, so 't schijn, (2 Tim. 2: 18.) van d'Opstandinge, aan den Satan overgegeven hadde, om hen 't lasteren af te leeren. 1 Tim. 1: 20. Insgelijx besluit hy, den bloedschandigen te Korinthen aan den Satan te doen overgeven; tot bederf des vleesches, om den geest daar door te behouden. 1 Kor. 5: 5. Doch het hebben sich al van ouds af vele uitleggers gepynigd, om te mogen weten, wat dit voor een werk geweest mag zijn: doe wel gebruikelik, so 't schijnt, by d'Apostelen; maar al vroeg na hunne tyden in ongebruik geraakt: immers door so veel als 't woord betreft, dat d'oude kristen leeraars al so weinig verstonden als de onsen hedendaags. Sulx blijkt uit de twijfelachtige verklaringen die sy daar afgeven; d'een dus, en d'ander so. §. 24. Om dese reden scheid ik hier met weinigh woorden af: also ik my niet voorgenomen hebbe, den eigentliken sin van dese plaatsen te verklaren, die ik niet versta. Sulx te bekennen, acht ik my te minder schande, om dat ik sie datse heden niemant recht verstaat. Liever blijf ik hier dan staan, als met menigte van uitleggers, so niewen als ouden, overal in 't wild te lopen. My is dat genoeg, dat uit dese geen bewijs voor des Duivels grote maght te halen is: so lang als niemant sekerlijk en weet, dat de sin sodanig is als dat bewijs vereischt. Maar ik heb al lang voorsien, datmen my met enen hoop Besetenen ontmoeten sal, en aan deselven dat doen sien, dat ik tot hier toe tegenspreke. Doch dat is een stuk, daar ik met den meesten ernst op uit geweest ben, om het na te speuren: en wat ik eindelik gevonden hebbe, dat sal ik den Leser duidelik voor ogenstellen. Eerst laat ons dan besien, wat voor bose Geesten 't zijn geweest daar mede sy beseten waren; en dan, waar in dat die besetenheid bestond.


XXVI. Hoofdstuk. De Duivelen in de Schrift als veele gemeld, zijn van des Duivels Engelen verscheiden.

§. 1. IK hebbe, daar ik dit stuk in 't voorby gaan raakte XII. §. 5, 6. my verpligt, en de saak vereischtet ook van dat onderscheid te spreken, dat tusschen den voorseiden Duivel en de Duivelen is. Die en zijn des Duivels Engelen niet. Gansch anders is hun naam in 't hebreewsch, en ook in 't grieksch. Twee namen vindmen in 't hebreewsch des ouden Testaments, dat onse Oversetters Duivelen ver-

{==164==} {>>pagina-aanduiding<<}

duitsch hebben: maar ik sal hen selve doen bekennen, dat geen van beiden na behoren is vertaald. Het eerste is {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

schedym, ende staat Deut. 32: 17. en Psal. 106: 37. De woorden van Moses hebben sy aldus vertolkt: Sy hebben den Duivelen geofferd, niet Gode: en het op de kant aldus verklaard; desen afgoden, door welken de Duivelen gediend worden. (Of dit wel is, daar af sal hier na noch iets te seggen zijn) verg. 1 Kor. 10: 20. het hebreewsche woord betekent Verwoesters: also de Duivelen met reght genoemd worden; gelijk de Engel des afgronds de Verderver genoemd word. Openb. 11:9. Of dit hier de naam van Duivelen is, daar komtet noch niet veel op aan: maar is my genoegh, dat het hebreewsch woord, so sy bekennen, Verwoesters betekend. Wy sullen haast vernemen, wie dat die Verwoesters zijn. D'andere plaats hebben sy aldus: Daarenboven hebbense hunne sonen en hunne dochteren den Duivelen opgeofferd. Daar by seggense in d'aantekeninge anders niet dan dit, Siet d'aantekeninge Deut. 32. 17. En dat was ook genoegh. In 't latijn vind ik het op beide plaatsen Daemonia vertaald; desgelijx in 't italiaansch Demonii. De fransche Bybel seit op d'eerste plaats, Idoles. dat Afgodsbeelden; en op d'andere Diables, dat Duivelen te seggen is. D'Engelschen hebben 't een so wel als 't ander Devils, en d'Hooghduitschen Teufel vertaald.

§. 2. Het ander hebreeusch woord is {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Schirym, ende komt ons driemaal in den Bybel voor: Lev. 17: 7. 2. Kron. 11: 15. en Iesa. 13: 21. D'eerste plaatse hebben d'onsen dus verduitscht. Sy en sullen niet meer hunne slagtofferen den Duivelen, den welken sy nahoereeren, offeren. Maar op de kant hebbense dit: Het hebreewsch woord betekend eigentlik degenen die ruigh ende gehaard zijn, als bokken; en die den menschen in sodanigen gedaanten by wylen verschenen; (sose meinden) ende van de Heidenen afgeschilderd, op godsdienstige wyse vereerd worden. Siet van dese ook 2 Kron. 11. 15. De tweede plaatse daar sy hier op wysen spreekt van Ierobeams afgoderyen; ende is van hen aldus vertaald. Hy hadde sich Priesteren gesteld voor de hooghten, en voor de Duivelen, en voor de kalveren die hy gemaakt hadde. Siet voor eerst hoe hier de Duivelen en de Kalveren tsamen over eene kam geschoren staan: hoe veel beter pasten hier de Bokken? Onse Vertaalders, gelijk hier 't selfde woord staat in't hebreewsch, en door een selfde woord van hen verduitscht is; wijsen ook op de kant na de voorgaande plaats, sonder iets daar by te doen. So doense ook ter derde plaatse, daar sy Iesaias woorden dus vertalen: de Duivelen sullen daar (te weten in 't verwoeste land van Babel) huppelen. Dus hebbense dan een selfde woord, op die drie plaatsen even eens verduitscht, en even eens verklaard. Maar van d'andere vertalingen isser by na geene die hen mede stemt: dat laat ons nu ook sien.

§. 3. {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Schedym hebben de Grieken telkens door 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

maar 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Sehirym op die drie plaatsen driesins vertaald. Een bewijs hunder ongewisheid, om den reghten sin te weten. Lev. 17: 7: 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

mataioi, en

{==165==} {>>pagina-aanduiding<<}

2 Kron. 11: 15. {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

idola. 't Eerste woord geeft ydele of dwase goden, (so Gods Geest met reght der Heidenen afgoden noemt) het ander Afgodsbeelden te verstaan. Iesa. 13: 21. hebbense 't gelijk 't ander 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

daimonia vertaald. D' italiaansche Bybel heeft op de twee plaatsen demoni en demonij; maar in de laaste satiri, satyrs, somen by ouds de boschgoden na der Heidenen meininge noemde. De fransche stelt de twee eerste malen diables: maar de laaste lutons, spoken; als beter, so 't schijnt, passende ook die plaats. Iunius en Tremellius hebben hier scopes in 't latijn gesteld, en op de kant verklaard. Hunne woorden stel ik dus in 't duitsch. Bystere Vogels, die sich als Satyrs bewegen (sy meenen ook al datter Satyrs zijn) alleer ongeluksvogels, raaw van geluid; daar Homerus 5. Odyss. af meld. In 't latijn wordense mede asiones, en in 't fransch op ene eigene wijse dames genoemd: welke vogel anderen na-aapt, vleit en op sekere wijse huppelt; gelijk Plinius in 't 13 boek der Nat. Hist. 23. c. spreekt. Daarom hebben wy, gelet op 't naastvoorgaande lid van dit vers, en 't woord huppelen datter by staat; het liever dus overgeset dan het selve op de satyrs of fauni of tragopanadas, of diergelijke wanschepsels toe te passen. De gemeene latijnsche oversettinge en die van Zurich, neffens andere, hebben 't na de letter pilosi, dat is, hairige vertaald. Coccejus heeft'er het selfstandig woord, datter by verstaan moet worden, hirci bokken, in de plaats gestelt. D'engelsche vertaalder maakter mede satyrs af. Luther en Piscator hebben hier in 't hoogduitsch feltgeister gesteld; doch op de twee andere plaatsen mede, als geseid is, teufel.

§. 4. Uit so veel verschillende vertalingen, met de texten selve vergeleken, sal de Leser lichtelik drie dingen konnen sien. Voor eerst, dat volgens 't gene daar sy in te samen stemmen, ja self daarse schoon verschillen genoesaam blijkt, dat die twe hebreeusche woorden geheel wat anders betekenen, danmen gemeenlik door Duivelen verstaat: volgens dien, dat in 't geheel oud Testament van geen Duivelen gemeld word. Ten anderen, datse evenwel doorgaans en byna een pariglik den text na dien sin hebben willen schikken, (is 't niet overal, 't is ten minsten in de eene of andere plaats) dat de Duivel in 't spel komen moghte. Waar dit by toekomt, sal een weinig verder te verneemen zijn: dan het derde moet ik hier wat breeder seggen; te weten, dat hunne vertalinge op die vijf texten niet en past. Want deself leit so den aart noch oorsprong van de woorden niet; en den inhoud noch de tsamenhang der rede eischtet niet; die 't ook eens deels niet en lijd. §. 5. Het en leit, segge ik, in den aart noch oorsprong van de woorden niet. Want waarom word schedym, eigentlik verwoesters, meer op Duivels, dan schodeed verwoester op eenen Duivel gepast: dewijle die beide woorden van een selfde grond woord schadad afgeleid, ende also van eenerley betekenisse zijn? Nochtans word Iesa. 33: 1. wee u, gy Verwoester, schodeed, op den koning van Assyriën: en daar dit woord meer voor komt, van niemant op den Duivel; maar van ieder een op sekeren men-

{==166==} {>>pagina-aanduiding<<}

sche geduid. En belangende 't woord sehirym, gehairde of ruiharige, so de Bokken in 't besonder om hunder ruigharigheid wille in 't hebreewsch genoemd worde; waarom het ook 24. maal van onse eigene Oversetters bokken verduitscht is: wat reden haddense, om alleen op dese drie plaatsen Duivelen daar af te maken? §. 6. Den inhoud noch de t'samenhang der rede eischte dat ook niet: noch in 't een woord noch in 't ander. Niet in schedym. verwoesters. Want hoewel het in die beiden plaatsen op de Afgoden geseid is, so zijn d' Afgodsbeelden, of der Heidenen verdichte Goden woest genoegh, om so te heten: dewijle sy woest en afschuwelik van maaksel, (so veel de beeltenissen belangt) en woest van omslagh, in den dienst diemen hen bewees; met eene d'oorsaak van de verwoestinge des volx Israel geweest zijn. Sulx word hen daar over Deut. 32: 19. 20. uitdrukkelik gedreigd; en Psal. 106: 40. wel duidelik gemeld, dies wegen de toorn des Heeren tegen sijn volk ontsteken is, ende dat hy aan sijn erfdeel enen grouwel heeft gehad. Was dat niet verwoestinge genoegh? §. 7. Wat het ander woord belangt: sehirym bokken of diergelijk vertaald, pasten immers in de laatste plaatse, Ies. 13: 31. vry wat beter dan dat van Duivelen; dat daar gansch geen plaats en heeft. Wat doen de Duivelen by dat geselschap van wilde dieren, schrikkelike gedierten, Jonge struyssen en draken; so sy d'andere namen in deselfde reden meest na gissinge vertaald hebben? Waarom mogen daar geen Bokken by? Of krieltet over al van Duivelen, daar sich 't wild gedierte houd? Wat gedachten hebben toch de menschen, en met name so geleerde mannen, van Duivelen, datse die doen huppelen in de woestijnen? Is dien duiveldans tot eere of vermaak van dat wild gedierte aangesteld? Want menschen souden daar niet meer te vinden zijn. Wie is so vernuftig onder al die wilde beesten, dat hy die Duivels in sijn geselschap daar voor kent? Of is dat der Duivelen eigen vermaak: segt my toch, geleerde luiden, hoe dat dit huppelen der Geesten in sijn werk mag gaan? §. 8. Waar komt dit dan by toe, dat d' Oversetters meestendeel, en insonderheid de onsen met de Duivelen so gereed zijn, om hen in den Bijbel plaats te maken? Datse gelijkelik met het gemeen gevoelen belangende de bose Geesten ingenomen, en met dat vooroordeel tot de vertalinge gekomen zijn. Anders, so sy onverschillig waren, als ontrent andere saken daarse self geen sonderling begrijp af hadden: wat swarigheid haddense te maken meer dan elders, om het na de letter te vertalen; ende hunne meininge in de kant-tekeninge te verklaren? So hadde geen eenvoudig Leser door 't woord Duivelen, in den text gesteld, misleid geweest. Gelijk als Psal. 68: 31. Scheld het wild gedierte des riets, de vergaderingen der stieren, met de kalveren der volkeren. Hier haddense ook wel een van drieen, of immers van beiden, de stieren of de kalveren tot Duivelen konnen maken: want hier toch ook na veler meininge op de heidensche, en besonderlik egyptische Afgoden gesien word. Onse Oversetters bekennen dat mede, seggende

{==167==} {>>pagina-aanduiding<<}

hier by op de kant: dat sommige alhier den Kalverdienst der Egyptenaren verstaan. Anders latense de hebreewsche woorden in het duitsch wel staan, wanneerse de vertalinge niet seker zijn: als van Dudaim, Gen. 30. 14, 15. van Urim en Tummim overal; en van verscheidene gedierten diemen niet eten mogth, den Solham, den Hargol, en de Hagab, Lev.11: 22. en honderd andere meer. So doende soudense ons insgelijx met de Shedijm en Sehirijm niet verbijster hebben. §. 9. Maar d'Afgoden der Heidenen, zijn die anders iet dan Duivelen? sult gy seggen; ende seit Paulus niet, dat het gene sy den Afgod offeren, sulx den Duivel self geofferd word? 1 Kor. 10: 22. Als het daar dan doch op aankomt, waarom dan dit woord, daar 't kennelik op d'Afgoden geseid word, niet ten eersten Duivelen vertaald? Dit isset, wel te weten, dat qualik verstaan so veel dolingen gebaard heeft. Des sal ik nu wat breder daar van spreken. Sulx heb ik ook al in 't begin des eersten boex beloofd en voor af geseid, dat Paulus in die plaats het woord Daimonia, ende niet Diaboloi gebruikt; welk, als geseid is, in den ganschen Bybel anders dan van menschen (en dat sleghs driemaal) niet en staat. Maar het woord {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

daimoon, en 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

daimonia word in 't niew Testament wel 63. maal gevonden, en van d' Oversetters altijd Duivelen vertaald: behoudens eene plaats, Hand. 17: 18. daar sy liever Goden hebben willen stellen; om dat het misschien den burgers van Atenen beter paste, om te seggen dat Paulus een verkondiger van niewe Goden, dan van niewe Duivelen was. Waar uit het schijnt, dat ik d' Oversetters dus verre aan mijne zijde hebbe; die beweere I. B. V. §. 5. dat de Heidenen, hunne Goden voor geen Duivels houdende, ook den Duivel niet aanbidden. Dan wat hunne vertalinge belangt: sy waren genoodsaakt, daar sy 't woord Doimonia over al even eens door Duivelen vertaald hebben, schoon het seer verscheidelik te passe komt; hier ook so te doen. Want een eenige stem word door 62. al te ruimelik overstemd; om in 't minst te twijfelen, of dat niet de ware en de eenigste sin is van een woord, dat so menigmaal, en op so menigerhande wijse in de Schrift te passe komt. Magh men een uit 63. plaatsen afscheiden, om het anders te vertalen, dan 't op alle d'andere vertaald wil zijn: so en sie ik geene sekerheid altoos, in 't ondersoeken van den sin van enig woord. De Critici, dat is Letterkundigen, sullen my dat toestaan, die geen besonder belang in enige oversettinge hebben.

§. 10. Mijn seggen word noch meer bevestigd, uit dien dat andere oversettingen het grieksche woord over al gehouden: zijnde in 't italiaansch demoni te lesen, so dikmaals als in 't grieksch daimoon, of daimoniun staat. Maar daarmen diabolos leest in 't grieksch, hebben sy diabolus in 't latijn, ende in 't italiaansch diavolo gesteld. So leestmen in 't syrisch Testament schido en schide, daar in 't grieksch daimonia staat: zijnde 't selfde woord, waarmede Ies. 13: 11. 't hebreewsch sehedym vertaald hebbe; gelijk het ook derselfde herkomst is. Daimoon vind

{==168==} {>>pagina-aanduiding<<}

ik by hem met davio vertaald. Maar voor diabolos hebbense 't woord satana dat van gelijke kraght is, gesteld. Andere talen, in welken 't niew Testament is overgebraght, souden ons door hunne verscheidenheid noch meer verwerren. Waar sullen wy dan eindelijk met die Daimones en Daimonia heen, daar ons nederduitsche Oversetters overal, dat is 62. maal Duivelen af maken; even eens ofter Diaboloi, daar dit woord van afkomt, geschreven ware? Dat laat ons nu besien. §. 11. De sake sal gemakkeliker zijn te vinden, by aldienmen sleghs onpartijdig, alle vooroordeelen aan een kant gesteld, op twee regelen acht wil geven, die my geen taalkundig schriftgeleerde wraken sal. Beide rusten die op eenen grond, die in hoedanigheid der H. Schrijvers, en derselver taal bestaat. Van af komst waren sy Hebreërs, en spraken self hebreewsch: maar sy schreven grieksch. Dat was, gelijk wy weten, om datse ten behoeve van verscheide volkeren schreven; en dat de grieksche tale doe by grieksch en ongrieksch volk, zedert Alexanders tijden, rondom henen in 't gebruik was. Luiden van verscheiden sprake, so seer als de Ioden en Romeinen waren, quamen daarin over een, dat sleghs d'een den anderen, gelijk Lijsias aan Paulus dede, had te vragen, kont gy grieksch? Hand. 21: 37. en daarmede was het wel, dan kondense malkanderen verstaan. Dit gesteld, so magh men vryelik geloven, dat de Schrijvers van 't niew Testament de grieksche woorden in dien sin gebruikt hebben, als by den Grieken, en dienvolgens by den Heidenen gebruiklik was. Want die tot het Kristendom bekeerd zijn, hebben te betekenis der woorden niet veranderd. Waar uit volgt, dat sy door Daimones en Daimonia betekend hebben, 't gene de Heidenen daar door verstonden. Of het moeste zijn, 't gene nu de tweede regel is (dat hunne eigene tale) de hebreewsche wel te weten: die ook de tale van den Bijbel is, so verre als 't oude Testament sich strekt; hen of door gewoonte, ofte nadrukshalven, daar van af wijken dede. Dien aangaande is het openbaar genoegh, datse sich wel dikmaals na den stijl des hebreewschen Bijbels schikken. Maar dat heeft hier geen plaats; na dat wy gesien hebben, dat sodanige Duivelen daar in onbekend zijn; ende ten hoogsten maar op vier plaatsen, 2 maal door Sehedijm en noch twee maal door Sehirym; (so even beide verklaard) iet dat op der heidenen afgoden siet, betekend is. §. 12. Nu en kan mijnen Leser niet onbekend zijn, wat der Heidenen Daimones waren: want dat heb ik in 't eerste boek II. 9--------- 12. uit oude schrijvers aangewesen; ende met een, wat eere, en om wat reden aan deselven wierd bewesen. III. 2. V. 4. 5. Daar na heb ik getoond, dat d' Afgoden der hedendaagsche Heidenen van gelijken trant is, als die oude was. Dat de Sitte en de Juhlen der Lappen, VI. 3. Dinstipan der Littouwers, §. 8. de seven hoogste en 26. mindere Goden der heidensch Persianen, VII. 7, 8. de Tiedebaik en Gokis der Iapanders, §. 9. de Dewetaas en Ratsjesjaas der Koromandelesen,

{==169==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 11, 12, 13. de Fetissos der Guineërs, IX. §. 3. de Ichiri, d' Ommekous de Maboyas en Zemeëns der Kanibalen, X. 12, 14, 16, 17, 18. alle van denselven slagh zijn: en dat de Godsdienstige eere aan desen als middelaars en bewindhebbers, in stede der opperste Godheid bewesen word. Door Daimones zijn dan der Heidenen Afgoden te verstaan: de welke, na hun gevoelen, al 't bestuur den menschelike saken van der hoogste Godheid wege aan sich hadden: en daar van {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

, Scheidsluiden en Bestelmeester der menschen genaamd zijn. Hier van zijn de gelukkigen by de Grieken van ouds endaimones die wel met de Daemons staan; en d' ongelukkigen kakodaimones, die met de Daemons qualik staan, genoemd. Want eu wel, en kakoos qualik te seggen is. De Daemones van welken wy waanden dat hen enig quaad toequam, sonder datse 't wisten verdiend te hebben, wierden mede Cacodaemones, quade Daemons genoemd. §. 13. Hier by staat dit noch in 't besonder aan te merken, so alsmen ook bespeuren mag uit het gene ter aangemelde plaatsen getoond is: dat de Heidenen in 't onderscheiden, in 't benoemen en 't waardeeren hunder Goden seer oneffen zijnde geenen naam echter meer dan dien van Daimones gebruikt hebben; so verre dat dikmaals de Goden en de Daemones een selfde ding by hen was. Uit twee plaatsen van Homerus sal ik dat wel klaar doen blyken. D'eerste is, Iliad. T. daar Agamemnon onder anderen dus tot Ulysses spreekt; sijnen raad toestemmende.

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}


Dus tuigt my mijn gemoed, ik wil dien raad wel sweeren; En doch door valschen eed den Daemon niet onteeren.

Siet hoe hy hier Daemon noemt by wien hy sweeren wil. Dog of dit iemant noch enigen twijfel liete: siet hier een ander dat doorgaat Iliad P. Achilles reden gevende, waarom hy Hector, der Goden lieveling, in 't wreken van Euforbus dood niet derfde tegen staan; so seit hy.

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}


Die enen Daemon self bestaan derf te bevechten; Ik segg', alsulken man by enen God geëerd, Sijn aanslagh gaat verloren, Veel ramp is hem beschoren.


{==170==} {>>pagina-aanduiding<<}

Daar word in den tweden regel God genoemd die in den eersten Daemon hiet. Des besluit ik noch eens, dat de Daemons der Heidenen Afgoden zijn. §. 14. De Schrift betuigt dat self. Eerst daar die van Athenen den Apostel enen verkondiger {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

kainoon Daimonioon, van nieuwe Goden noemde. Hand. 17, 18. Want om te bewijsen, dat sulx niet waar was beriep, sich Paulus op den dienst des onbekenden Gods. vs. 23. Die God hen onbekend, 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Theos agnoostos wierd dan by die Heidenen onder de Daimonia begrepen. Tot derselver leeringe en dienst voorseide Paulus door den Geest dat sommigen, ter laatste tijd uit het Heidendom bekeerd, wederom vervallen souden. 1. Tim. 4: 1, 2. Want gelijk hy seit 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}


{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

baptismoon didachee, leeringe der dopen, Hebr. 6: 2. in dien sin, dat hy de leere, welke handelt van den doop, daar by verstaat: also mein ik, dat het Daillon hier ook niet qualik heeft, die sulx van den Afgodsdienst, die aan de sogenaamde daemones bewesen wierd, verklaart. So dit onsen Oversetters in den sin gekomen ware, sy hadden mede daimonia op dese plaats geen duivelen gemaakt. En aan dese daimonia was 't mede, geen Diaboloi of duivelen; (so staat'er niet) dat de Heidenen in 't algemeen, na Paulus bedied, offerhande deden, en aan welker tafel sy deelachtig waren: 1 Kor. 10: 20, 21. gelijk Ioannes seit, datse die aanbaden Openb. 9: 20. Desgelijx de verleidende geesten, (welken name Paulus ook gebruikt, 1 Tim. 4:1.) zijn geen geesten der duivelen; 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

, dioboloon; maar der daemons, {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

daemonum; welke uitgaan tot de koningen der aard. Openb. 16: 14. Van dese daemons, en niet van duivelen was Babylon ene woonstede geworden. Openb. 18: 2. Even eens als ook hier voor §. 3: uit Ies. 13: 21. is verstaan.

§. 15. Wat seg ik dan? dat een Afgod iet is? Wy weten dat een Afgod niet is in de weereld, ende datter geen anderen God en is dan een. 1. Kor. 10: 19. en 8. 4. Om die reden wordense mede in 't hebreewsch {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

elilym nietigheden genoemd. Dat hebben onse Nederlanders 14 maal Afgoden, ende eens Ezech. 30: 13. nietige afgoden verduitscht. De sake self word 1 Kron. 16: 26. en Psal. 96: 5. daar 't selfde woord in den grondtest is, nadrukkelik geseid. Alle goden der volkeren zijn afgoden: maar de Heere heeft de Hemelen gemaakt. In 't duitsch eigentlik, alle goden der volkeren zijn Nietigheden: ende word daar dan bequamelik tegengesteld, dat de Heere de hemelen gemaakt heeft; en daar door getoond, dat hy geen Niet, maar Iet is: ja dat hy groot en seer te prysen, en boven alle Goden vreeslik is? gelijk in 't naastvoorgaande vers geseid was. Waarom noemtse dan de Schrift self Goden? Om dat gene te betekenen, dat de Heidenen meinden iets te zijn. Maar uit haar selve noemt syse ydelheden, om te tonen datse in sich self niet met allen zijn. Dus worden ook de daimones in de Schrift genoemd; niet om datser waarlik zijn: maar om te betekenen dat gene dat alleenlik in der Heidenen inbeeldinge is, hoewel het niet en is. So noemen wy d'Ideen

{==171==} {>>pagina-aanduiding<<}

van Plato, d' Intelligentien van Aristoteles: niet om te geloven datser zijn: maar om te betekenen 't gene sy daar door verstaan. Waarlik hebben de koningen van Assyrien, seide koning Hiskija, alle de landen verwoest, ende hunne Goden in 't vuur geworpen. Waren 't dan Goden? Hy noemtse so, om dat hen die volkere daarvoor hielden: maar om sijn eigen gevoelen evenwel te seggen, het waren geen Goden. Ies. 37: 18, 19. Segt van gelijken: dat de Schrift dan Daimones noemt, om datse van de Heidenen in 't gemeen, en van sommige Ioden geloofd wierden; maar datter nooit Daimones geweest zijn. §. 16. Dat nooit en was, daar quam ook nooit iet af. Hoe zijnder dan in Christus tijd so veel Besetenen geweest? Die wierden in het Grieksch {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

daimoniz omenoi, als ofmen seide, beduivelden genoemd: indien de Daemone Duivels zijn; 't welk ik bewesen hebbe, Neen. Dertien maal word dat woord in d' Euangelien gevonden; ende noch eens 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

, 't welk sy vertalen duivelsch. Iak. 3: 15. Dese Daimones zijn 't, en geen Diaboloi, Duivelen, (hoewel het onse Oversettinge so noemt) die Christus en d'Apostelen uitdreven. Matt. 4: 24. en 8: 16, 28, 21. en 9: 32, 33, 34. en 10: 8. en 12: 22, 24, 27, 28. en 15: 22. en 17: 18. Marc. 1: 32, 34, 39. en 3: 15, 22. en 5: 12, 18. en 6: 13. en 7: 26, 29, 30. en 16: 9, 17. Luk. 4: 33, 35, 41. en 8: 29, 30, 33, 35, 36, 38. en 9: 1, 42. en 10: 17. en 11: 14, 15, 18, 19, 20 en 13: 32. Deselve zijn 't die de Schrift 9 maal bose en 21 maal onreine geesten noemt. Sulk een word mede eens een geest eens onreinen duivels (daemons) een geest der krankheid, en een waarseggende geest genaamd. Luk. 4: 33. en 13: 11. Hand. 16: 16. Sulken Duivel, dat is, een daemon was 't waar mede Christus vyanden waanden dat hy en Iohannes beseten waren. Matt. 11: 18. Luk. 7: 33. Ioh. 7: 20. en 10: v 20. §. 17. Maar hoe seit D'Apostel dan van die Daimonia: Sy geloven dat God een is; maar sy tsidderden? Iak. 2: 12. Want met reden sult gy seggen; geloven dese iet van God, so zijnser evenwel: aangesien hy niet geloven kan die niet en is. 't Is reght: die op den name der Daimones den mensche antwoord geven, ik segge, de heidensche Priesteren, geloven dat de Godheid in der daad maar een is: gelijk als uit de t'samenstemminge der voornaamste Heidenen, van oude en van hedendaagsche tijden blijkt I. B. II. 4. VII. §. 2, 5, 6. De beelden in der Heidenen afgodstempelen worden in de Schriften so genoemd, als de verdichte Goden self by hen genoemd zijn. Want de H. Geest seit 'er niet meer of danmen siet: en 't gene men siet is maar silver goud, een werk van 's menschen handen. Psal. 115. vs. 4. Buiten dat en isser niets dan de blote inbeeldinge der verblindde menschen. Die inbeeldinge doet dan mede, datse d'ingebeeldde Goden vragen; en doet hen meinen dat die antwoord geeven, wanneer de Priester hen bedriegt. Gelijk de Schrift nu het gene uiterlik geëerd word den naam des Afgods geeft die niet en is: so is het gelij-

{==172==} {>>pagina-aanduiding<<}

kerwijs te denken, datse dien ook geeft aan dien die op den naam des Afgods spreekt, hoewel die niet en is. Die Papen dan schoon 't volk door veelerley verdichtselen verleidende; geloven echter datter maar een eenig godlik wesen is: en door wroeginge van hun gewisse, wanneer dat by gelegentheid eens wakker word, sy tsitteren wanneerse daar aan denken. §. 18. By aldien dat iemant vreemt dunkt, die lette sleghs op 'tgene datmen elders leest. Ierem. 51: 44. Ik sal besoekinge doen over Beel te Babel, ende ik sal uit sijnen muil uithalen dat hy verslonden heeft. Is een beeld (gelijk dat van Beel) bequaam om besoekinge te ontfangen? hadde dat in waarheid iets verslonden? Of hadde sulx d' Afgod self gedaan, die nooit in wesen was? Neen, sult gy seggen: maar de Duivel, die onder dien naam, en in dat beeld geëerd wierd. Al wederom de Duivel? Leest dit dan ook eens: Also seit de Heere; ik sal ook de Drekgoden verdoen, en de nietige Afgoden doen ophouden. Ezech. 30: 13. Sal dan de Duivel noch eens sterven? of heeft hem God doe al verdaan, na den inhoud der profezye, die door de hand van Nebucadnetsar vervuld is: hoe regeert hy dan nu noch so sterk, alsmen seit dat hy doet? Is dat noch niet genoegh: so leester dit noch by: Beel is beschaamd, hunne Afgoden zijn beschaamd. Ierem. 50: 2. Schaamt sich dan de Duivel ook? Of schaamt sich het afgods Beeld? Geen van beiden denk ik wel: maar die 't bewind hebben over den Afgodsdienst. So seg ik dan even eens tsidderen de Daimones, als d' Afgoden beschaamd zijn. Volgens dien blijkt uit desen niet, datter waarlik Daemons zijn, de gene die men t'onregte Duivelen noemt.


XXVII. Hoofdstuk. De menschen diemen seide van deselve beseten of gequeld te zijn waren sonderlingen siekten onderworpen.

§. 1. WY hebben nu de Daemones tot niet gemaakt, die anders ook onreine en bose Geesten genaamd zijn. Nu, dat niet en is, dat doet of werkt ook niet. Hoe hebben dan die Duivels of onreine Geesten sulke werkingen gedaan, als d' Euangelium ons vermelden, in en door de genen die van hen beseten waren? Dat laat ons ondersoeken. De schijn is, dat dikmaals een of meer Daemons (so wil ik vervolgens altijd spreken, in plaats van Duivelen, daar in 't grieksch de Daimones en niet Diaboloi genoemd zijn) eens menschen Lichaam ingenomen en beseten hebben: invoegen datse hem deden spreken: of meesten tijd sware siekten en pijnelijke quellingen, self ook raserny en dulligheid toebraghten. Welker elendigen seer veele, door de kragt en goedheid onses Heilands, en den dienst sijner Apostelen, daar van

{==173==} {>>pagina-aanduiding<<}

verlost zijn; de Daemons of onreine Geesten van hen uitgedreven zijnde. In 't gemeen word dien aangaande van Iesus geseid, datse tot hem braghten, onder anderen, die van den Daemon beseten waren, en dat hy die genas: Matt. 4: 24. in gevolge dies ook van d' Apostelen, dat hy hen maght gaf over de onreine Geesten, om deselve uit te werpen cap. 10: 1. Bysondere voorvallen worden dien aangaande verhaald: die hier na besonderlik te volgen staan. §. 2. Ende wierd dit uitwerpen der Duivelen by den Heere self, also wel als by sijne afgesondenen, voor een bewijs van sijne godlikheid, en wettige sendinge opgegeven: waar toe hy Herodes ook liet seggen, Siet ik werpe Daemons uit; Luk. 13: 34. en self tot de Fariseen seide, dat hy sulx door Gods Geest of vinger; dat is door goddelike kragt te wege braght. Matt. 12: 28. Luk. 11: 20. Insgelijkx by sijn afschied enige Tekenen aan de sijnen belovende, die hen souden volgen, so seide hy onder anderen, en dat ten eersten: in mijnen name sullense Daemons uitwerpen. Marc. 16: 17. D'Apostelen ook met besondere blijdschap, als verwonderd, seiden; Heeren ook de Daemons zijn ons onderworpen in uwen name. Luk. 10: 17. Sy bewesen ook, dat hun Heere met den heiligen Geest ende met kragt gesalfd was, uit dien dat hy was genesende alle die van den Duivel (daar staat nu eens diabolos) overweldigd waren. Hand. 10: 38. Dit gaat altemaal daar henen, dat het schijnt iets boven de Natuur te zijn: en dat de Duivel sulken grote maght over de menschen heeft, die door geenerhande middel, dan alleen door Gods Onmiddelbare kraght te overwinnen zy. §. 3. Doch somen op dit alles nader ondersoek wil doen, het doet sich haast veel anders op; waar af den Leser te overtuigen, ik hem eerst wil bidden, dat hy enige dingen in acht wille nemen, die hem noodsakelik tot nabedenken brengen moeten. Het eerste is, datmen van sulken menigte der Besetenen in geenerhande boeken elders leest: waar uit men reden heeft sich te verwonderen hoemen niet een exempel daar van vind in al den tijd noch door alle de boeken van 't oud Testament; self ten tijde dat de Ioden tot den dienst der Daemones vervallen waren, gelijk 't in tijde van Manasse was. En had de Duivel nu dan so veel groter magt op 't volk, nu 't selve van 600. jaren af den Afgodsdienst verlaten, en genoegsaam als versworen hadde? Ik weet niet wat men hier op seggen kan, als dat de Duivel doe besonderlik is uitgelaten; op dat hy die gekomen was om des Duivels werken af te breken, gelegentheid hadde, om sijne kragt te tonen; gelijk het met den blindgeborenen was. Ioh. 9: vers 3. Maar dan ontstaat een tweede swarigheid. §. 4. Want alhoewel het niet en strijd tegen Gods gerechtigheid, dat een soon of dochter Abrahams, Luk. 13: 16. gelijk Maria Magdalena, Marc. 16: 9. Luk. 8: 2. en die blindeman self, buiten sijne of sijner ouderen besondere schuld, of ene sonderlinge wijse van God zy besocht geweest: so moet het echter vreemd voorkomen, dat nergens dan onder Gods volk

{==174==} {>>pagina-aanduiding<<}

de Duivel sulken heerschappye heeft; en datmen niet een enig teken van dien aart in gansch Egypten sagh, wanneer God den verstokten Farao naamkundig heeft verwekt, om aan hem sijne grote kraght te tonen, ende om mijnen naam (seit hy) te vertellen op de gansche Aarde. Exod. 9: 16. Geheel anders: maar om te tonen, dat Moses quam om 't volk verlossingen van God te doen; so wierd Egypten geplaagd, maar Israël verschoond: wanneer ene dikke duisternisse van drie dagen over gansch Egypten was; maar by alle kinderen van Israël was 't licht. Exod. 10: 22, 23. En by aldien 't 'er op aan quam, ik meine dat ik stoffe meer dan nodig uit de Profeten halen soude, dat het den Israelyten beloofd is, die na de babylonische gevangenisse ten groten deele hier in van de Heidenen onderscheiden zijn: dat hen God, nu alleen, sonder omsien na d' Afgoden, by hen gediend; ook van de plagen der Afgodendienaars vry bewaren of verlossen soude. §. 5. Ten tweden merk ik aan: dat dese {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

daimonizomenoi, dat is eigentlik, so als 't woord daimoon gemeenelik verstaan word, beduivelde, bedaemonde (of liever begeestigde soud ik seggen) of 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

energoumenoi besetene menschen; en gevolgelik de onreine geesten so genaamd, altijd by de siekten genoemd worden; en also genoegsaam onder de siekten en quellingen, die doe omgingen, gerekend. Want in 't gemein gesproken, so braghtense tot hem alle die qualik gesteld waren, met verscheidene siekten en pijnen bevangen zijnde, ende van den Duivel beseten (van enen Daemon moest het wesen) ende maansieken, ende geraakten: en hy genas deselve. Mat. 4: 24. en 8: 16. Marc. 1: 32. Luk. 6: 18. en 7: 21. Daarom seide ook de Heere self; Siet ik werpe Daemons uit: en make gesond. Luk. 13: 32. En Petrus insgelijx van hem, dat hy was geneesende geweest (buiten siekten hadde hy beter geseid verlossende) alle die van den Duivel overweldigd waren. Hand. 10: 38. Op geene andere wyse word ook van d'Apostelen geseid; dat op enen tijd, wanneerse vele Daemons uitwierpen, so salfdense ook vele kranken met oli, en maaktense gesond. Marc. 6: 13. Dat was wanneer de Heere self noch by hen was: desgelijx ook na desselven Hemelvaart, so braghtmen tot hem kranken, en die van onreine geesten gequeld waren; welke alle genesen wierden. Hand. 5: 16. en 8: 7. en 19: 12.

§. 6. Laat ons 't selfde nu eens in 't besonder sien: waar toe niet nodig is, alle voorvallen, die daar af verhaald staan, op te halen; so wy slegs bemerken, dat eene selfde quellinge in eenen selfden mensche, op d'eene plaats den naam van daemon of onreine geest, en op d'andere van siekte heeft. De soon van sekeren man was, na sijn eigen seggen maansiek: Matt. 17: v 15. ende also hy daar by stom was, so word elders geseid, dat het een stomme geest was, die hem quelde; Marc. 9: 17. Luk. 8: 39. en desgelijx dan by Mattheus wederom, dat de Daemon van hem uitvoer, wanneer hy genesen wierd. v 16, 18.Dat meer is, het schijnt dat de siekte self den naam van Geest heeft in de Schrift: also deselve van de vrow, die 18. jaren krank

{==175==} {>>pagina-aanduiding<<}

geweest was, op die wijse spreekt, datse enen Geest der krankheid hadde. Luk. 13: 11. §. 7. Het derde is insonderheid aanmerkens weerdig: Te weten, datmen nergens in den Bybel vind, dat het uitdrijven der bose Geesten ooit door Gods Profeten is voorseid. Maar Mattheus eens verhalende, hoemen op eenen avond vele van den Daemon beseten tot den Heere Iesus braght; en dat hy de geesten uitwierp met den woorde, en alle de genen die qualik gesteld waren, genas: so merkt hy daar op aan, dat in desen vervuld is 't gene gesproken was door den profeet Jesaia, daar hy seit: cap. 53: 4.) hy heeft onse krankheden op sich genomen, en onse siekten gedragen. Matt. 8: 16, 17. Merkt in 't voorby gaan, dat in den griekschen text van Mattheus niet en staat van den Duivel, nochte van den Daemon, maar alleen beseten: en dat onse Oversetters evenwel die ingevulde woorden niet en onderscheiden, (gelijkse anders so sorgvuldelik doen, na veeler oordeel meer dan 't nodig is) deselve met andere letters, of ook tusschen twee haaxkens stellende; so als te deser selfe plaatse het woord onse by dat van siekten is gevoegd. Waar uit blijkt dat het hen gelust heeft, den Duivel mede in te schuiven ter plaatse daar hy niet te doen en heeft. En so veel als nu de sake self betreft: so men uit die plaatse daar uit Iesaias bygebracht bewijsen moet, dat de Messias Daemons uitwerpen moest; so volght noodsakelik, dat de Besetenheid eene van de Siekten is, die de profeet seit, dat hy dragen, en sijn volk daar af verlossen soude. §. 8. Dit blijkt mede uit het antwoord, dat de Heere self aan de leerlingen van Iohannes gaf; behelsende 't bewijs, dat hy de Messias was, die komen soude, en dat men geenen anderen verwachten moeste. Gaat henen, seit hy, en boodschapt aan Joannes 't gene gy hoort en siet: de blinden worden siende, ende kreupelen wandelen; de melaatschen worden gereinigd, en de doven horen, de doden worden opgewekt, ende den armen word het Euangelium verkondigd. van 't uitwerpen der Daemons en spreekt hy niet een woord. Matt. 11: 4, 5. ende sulx niet tegenstaande dat hy ter selfder ure vele van siekten en qualen, en (daar wel op te letten staat) ook self van bose geesten genas; so als Lukas uitdrukkelik daar van schrijft: die nochtans de woorden onses Heren mede verhalende, insgelijkx de bose Geesten daar in niet en noemt. cap. 8: 21, 22. Maar wanneer hy naderhand van die sake aan Herodes weten liet, so scheen hy alles wat hy genas onder 't uitwerpen der Daemons te begrijpen. Want dit waren sijne woorden: Gaat henen, segget dien vosse? Siet ik werpe Daemons uit, en make gesond. cap. 13: 32. §. 9. Het vierde dat hier bystaat aan te merken, is 't geen onsen Heere Iesus in eigener persoon van d' ongelovigen Ioden wedervaren is: het zy datse tot hem self, of tot anderen van hem spraken. Ongewoon van anderen te horen 't gene hy dikmaal sprak, of te sien de werken die hy dede, schreven sy hem toe enen bosen Geest die hem daar toe dreef.

{==176==} {>>pagina-aanduiding<<}

Wanneer hy hen verweet, datse na sijn leven stonden: sy niet willende daar van overtuigd zijn, borsten uit in dese woorden: Gy hebt enen Daemon; wie soekt u te doden? Ioh. 7: 20. En tot anderen tijden seidense hem achter na, Hy heeft enen onreinen Geest. Marc. 3: 30. En dat was, om dat hy dede, sonderling ontrent onreine geeste, (so als sy die noemden) het gene sy niet begrepen hoe het in sijn werk moght gaan. Hy heeft enen Daemon (onse Oversettinge seit, hy heeft den Duivel) ende is uitsinnig. Ioh. 10: 20. Waar uit blijkt, datse enen Daemon, of onreinen geest toeschrijven den genen die niet wel by sinnen is. Schoon sy sulx van Iesus gelovende, al te sondig doolden: echter gavense genoegh te kennen, dat indien 't waar geweest hadde, het hen even veel zijn soude, te seggen dat hy dul, of van enen bosen geest beseten was; de sin was even eens. Ende word van sulx onse Oversetters in hunne uitlegginge op de kant over Ioh. 7: 20. self erkend. Want op de woorden, gy hebt den Duivel (so als sy 't vertalen) tekenen sy aan op No. 33. dat het is te seggen; gy raast als een beseten en uitsinnig mensche, ende gy lastert ons. §. 10. Uit dit alles dunkt my dan, datmen wel besluiten magh: dat dit slagh van Daemons, bose of onreine Geesten, of geesten eens onreinen Daemons, sekere bose siekten waren, die de herssenen belemmerden, en daar door de inwendige sinnen, besonderlik d' inbeeldinge krenkten: by tijden sich verheffende, gelijk de koortse; ook wel met koortsen vermengd, en met stuipen, d'een swaarder dan d'ander, tot raserny en dulligheid overslaande; waar uit die sware toevallen, van sommigen in d' Euangelien verhaald, ontstonden. In sulken sin wierd aan den genen die somtijds enen overval van dulligheid hadde, een onreine geest; of daemon toegeschreven: ende waren ook d' uitwerkingen der sogenaamde bose geesten, dikmaals en voornamelik deselfde als van dulligheid; gelijkmen aan verscheidene die d' Euangelien vermelden heeft gesien. Matt. 8: 28, 32. en 17: v 15. Marc. 5: 3, 4, 5. Luk. 8: 27, 29. en 9: 39. Onder sulke dulligheid heeft sich ook wel blindheid, stommigheid en dovigheid vermengd gehad: Matt. 12: 22. ende wierd dan sulken sware quellinge een stomme en dove geest genaamd. Mark. 9: 17--25. Lukas meld de stommigheid alleen. cap 11: 14. §. 11. Den oorsprong sulker benaminge maghmen uit de Daimones der Heidenen, in 't 1. boek II. §. 9--13. beschreven, en besonderlijk uit dat gevoelen trekken, dat by ouds en noch heden deselve Daemons niet alleenlik oorsaak of bestierders van der menschen hertstoghten; maar ook die hertstoghten self Daemonas genoemd heeft. 1. B. II. §. 12: 13 en X. §. 12. Want in welker voegen de filosofie van Plato en Pytagoras den Ioden dies tijds aankleefde, is al mede 1 B. XII. §. 4, 5, 12. uit Filo getoond, en daarna 1. B. XXIV. §. 13. noch eens te pas gebraght. En 't gene verder in 't besonder hier ter sake dient, is dat my een voornaam Arts, terwijl ik met dit schryven besig ben, reght te paste t'huis brengt; ende zedert van my self ook nagesien, dusdanig is. In Fragm. Galeni ex

{==177==} {>>pagina-aanduiding<<}

Aphor. Rabbi Mosis coll, Expos. IV. in libr. Timiei §. 99 gelijk ik dat bevinde in het II deel van 't IX. stuk der werken van Gelenus pag. 402. daar in 't latijn van woord tot woord aldus te lesen staat. Aliqui antiquorum inspicientes Apoplexiam esse aegritudinem diram, Daemonium nominaverunt. Et ailiqui eam Lunam: Lunam autem dixerunt, quia in circulatione Lunae accidere consuevit. Et Plato imposuit huic morbo nomen Daemonis, quia capiti accidit, & manifestè nocet loco dei, scilicet cerebro. Dat is: Sommige der ouden, insiende dat de Beroerdheid ene bystere siekte is, noemden deselve Daemonium. Sommige de Maan: en dat daarom, dewijle sy gemeenlik met den omloop der Mane komt. Ende heeft Plato dese siekte den naam van Daemon gegeven. dewyle sy het hoofd bevangt, ende klaarlik krenkt de plaatse enes Gods (of des Gods, dat is, daar sulk een God of Daemon, wanneer die in den mensche komt, sich sett) te weten de herssenen. Het blijkt dan uit dit seggen van dien joodschen medecyn, dat het al een oud gebruik was, dus te spreken van de swaarste siekten, die de herssenen ontstellen: dat een Daemon, God of Geest, op sijn Platos te verstaan, dat deel des lichaams in den mensch bevangen hadde.

   §. 12. Noch meer sal ons Hippocrates de vader van de Medezijnen seggen, daar hy in sijn boek 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
 peri hierees noson van de heilige (dat is de vallende) siekte, voor af de reden geeft, waarom die also genaamd wierd. Der woorden zijn te veel om uit te schrijven; maar dit is de sin. Hy oordeelt datter geene reden is, om aan dese siekte boven andere dien naam te geven: Maar de menschen, seit hy, hebben door onkunde en verwonderinge gemeind, dat deselve godliker natuur en oorsprong wesen moeste; om datse den anderen siekten in geenen deele gelijkt. Doch die reden toond hy dat insgelyx in vele andere siekten ten plaats hebben konde. Dies meld hy de genen die sijns bedunkens d'eerste vinders van desen name konnen geweest zijn: te weten, dat de genen die allereerst dese siekte tot de Goden gebraght (so heeftet Foësius in 't latijn vertaald: eigentlik verheiligd, gelijkmen seit vergodet) hebben 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

afiërosantes, sodanige geweest zijn als de Magi en wypapen en omlopers, en vermetle snorkers; die sich uitgeven voor seer godvrughtig en van grote weetenschap te zijn. Want dit volk onder voorgeven van godlikheid sulker siekte hunne onkunde bedekte; om deselve natuurlik genesende, des te groter eere te behalen. Na dat dan ook de werkingen der siekten waren, daarna benoemdense die van besonder Goden, of Daemones, diemen voor oorsaken sulker besondere werkingen en beweegingen hield.

§. 13. Daar wy dan hebben sulke twee getuigen, Plato en Hippocrates, beide voor des Saligmakers komste in de weereld geleefd hebbende, so verre als de Ioden kennis of gemeenschap van der heidenen gevoelens hadden: moght het lichtelik gebeuren, datse ook derselver tale spraken, om aan sulke siekten sulke namen toe te schrijven. Nu kan ons Iosefus, die ontrent den tijd wanneer dat Christus uit de weereld ging ter weereld quam, ons daar van versekeringe doen. Want die man, so geleerd als

{==178==} {>>pagina-aanduiding<<}

hy by de Ioden was, nochtans vol sotte bygelovigheid, geloofde erger dan self Plato of Hippocrates, datter sulke Daemons waren die de kranken plaagden, en door toverkunst verdreven wierden: also hy in sijn 7. B. van de I: Oudh. cap. 25. van alsulke Daemons meld, welke so genaamd zijnde, de geesten van de snoodste menschen levendig inneemen, en daarna doden. Waar in hy waarlik ook een onverstandig oordeel velt; als of 't een vast bewijs van eigen boosheid ware, so enig mensche van alsulken bosen geest beseten wierde. Nu komt die Rabbi Moses achterna, so veel wijser dan d'anderen; die ons klaarlik toont, dat sulk gevoelen van de siekten uit dat van den heiden Plato quam: die meer Filosoof dan Arts, en daar door in dit stuk der Filosie dus gebrekkelik, den Daemons (immers in den schijn) heeft toegeschreven; het gene Hippocrates, door beiderleije weetenschap verlicht, niet anders dan natuurlik, so als alle siekten zijn, heeft aangemerkt. Ondertusschen sietmen, dat het bygelovig joodsche volk het domste van die veelerley gevoelens, immers in hun spreken, allermeest gevolgd is. §. 14. En om te mogen sien, hoe seer het Iodendom sich na dat heidensch oordeel voegde: so sal ons Lichtfoot uit der Ioden schriften tonen, dat sy ongewone siekten, ook gemeene gebreken so des lichaams als gemoeds, den bosen Geesten toeschreven; of die selfden naam van bose Geesten gaven. Hy spreekt over Matt. 17: 35. uit Ben Majemon in 't boek Gerushin. cap. 2. By aldien iemant enen bosen Geest hebbende seggen moghte, met dat hem die Siekte bevangt. ens. Over 't boek Gittijn cap. 7. §. 1. seggen d'Uitleggers: Kordikus is een Daemon, welke heerscht over de genen die te veel niewen wijns gedronken hebben; of (so als enen Samuel seit) wanneer hem de niewe wijn uit de wijnpers gebeten heeft. By Maimons sone word het dus verklaard: {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Cordiacus is ene siekte die uit al te grote volheid van de vaten des breins onstaat, waar door 't verstand verbijsterd word; ende is een slagh van vallende siekten. In 't boek Aruch staat 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Shibtha is een bose Geest, die den kinderkens op den nekke sitt, en de senuwen desselfs uitdroogt en toetrekt. Desgelijx over Matt. 8: 28. Dit zijn de tekenen van Sota, ofte van enen rasenden: dat hy 's nachts uitgaat, en sich tusschen de graven onthoud, sijne klederen scheurt, en al ter neder smijt wat hem voorkomt. Vorder (seit Rabbi Houna;) die 's nachts uitgaat is kondriacus, dat is, hypochondriacus, die de miltsiekte heeft; die tusschen de graven vernacht, steekt den Schedym (wy hebben XXVI. 3, 4, 5. aangewesen wat die zijn) reukwerk aan; die sijne klederen scheurt, kolikus, dat is melancholicus, een swaarbloedig mensch; en die al wat hem ontmoet ter neder werpt, kardiacus, dat is, die met hertstikkinge gequeld is. Wat verder seit hy dan: By wijlen is hy dul, en dan wederom by sinnen: gedurende die dulligheid stelt hy sich in alles rasende aan: dan wanneer hy wederom tot sijn selve komt, draagt hy sich wyselik in alles, Siet daar, seit Lichtfoot (die anders overdadiger dan iemant an-

{==179==} {>>pagina-aanduiding<<}

ders van den Duivel spreekt) over Matt. 17: 15. een selfde ding, Duivel en Siekte. §. 15. Men moet ook buiten dat niet vreemd achten, dat ongemeen quellingen dies tijds den naam van Geesten by de Ioden hadden. Want het en was buyten de Schrift niet, dat de driften en bewegingen des gemoeds, het zy ten goede of ten quade, mede geesten heeten. Daillon heeftet seer be‘quamelik met dese woorden aangewesen. Somen met aandacht bemerkt verscheiden dingen, aan welken de Schrift den naam van Geesten geeft: men sal bevinden, dat het niet anders dan sekere hertstoghten zijn, door welken de menschen gedreven, of dus of so gesteld zijn. Die andere Geest, die met Caleb was, en is niet anders dan sijn geloof en moedigheid geweest; gesteld tegen d'ongelovigheid en laf hartigheid van sijne met gesellen. Num. 14: 24. De Geest, welken God Sanherib ingeven soude, dat hy een gerughte horen, en in sijn land wederkeeren moeste; was [waarschijnlik] de vrese die hem door 't aanschouwen van 185000 lijken in sijn leger beving. Ies. 37: 7, 36, 37. Dat niew herte en die niewe Geest, welken God wil dat sijn volk sich maken sal; (geestelijke wesens, seg ik 'er by, konden sy niet maken) ‘zijn buiten twijfel niewe gevoelens en genegentheden. Ezech. 18: 31. De Geest der hoererye is de drift die in den menschen is tot dese sonde. Hos. 4. 12. en 5: 4. Wanneer Iesus den twee sonen van Zebedeus seide, Gy en weet niet van hoedanigen Geest dat gy zijt, Luk. 9: 55. so was de meininge, dat se niet en bemerkten van wat hertstoght sy gedreven wierden, om also te spreken alsse deden. Die Geest des diepen slaaps, die den Ioden heeft bevangen Ies. 29: 10. Rom. 11. 8. is niet anders dan die natuurlike ongevoeligheid, waar hen God aan overgaf; hen onthoudende sijne genade. De Geest der sachtmoedigheid 1 Kor. 4: 21: is de sachtmoedigheid self, of de sachtigheid van ons gemoed. Door eenen geest wandelen, 2. Kor. 12: 18. dat is door eene selfde genegentheid, en met eenerley voornemen te werke gaan. §. 16. Hier by moet ik aan den Geest van Saul gedenken; daar de Schrift af seit: Dat de Geest des Heeren van hem week, en een bose Geest van den Heere hem verschrikte; welke van sijne hovelingen een bose Geest des Heeren genaamd wierd. 1 Sam. 16: 14, 15. Wat Geest des Heeren week van Saul? Sodanig als op David quam: niet de godlike werkinge der hemelsche genade, die in hem van moeders Lichaam af al werksaam was: Psal. 22: 10, 11. maar ene heldhaftigheid enen koning over Gods volk betamende. Die wierd doe veerdig over David, als tot koning geschikt; en die week doe van Saul: als van God verworpen zijnde. Die bose Geest was dan, by tegenstellinge, ene droefgeestigheid, natuurliker wijse uit die verwerpinge, hem door Samuel aangekondigd, ontstaande; die somwijlen met verheffinge quam tot heete gramschap en byna tot dulligheid toe; gelijk wanneer hy sijnen eigenen sone Ionathan met de spiesse socht te slaan. 1 Sam. 20: 33. Die dulle droefheid wierd

{==180==} {>>pagina-aanduiding<<}

door 't snarenspel versacht, daar de Duivel nooit voor vlughten sal? Maar voor Saul was dat ene verademinge, en 't wierd beter met hem; so dat de Geest dan van hem week. cap. 16: 23. §. 17. Men heeft hier niet voorby te gaan, 't gene noch al vreemder luid: dat dese Geest van Saul een bose Geest Gods, en Geest (beter een Geest) Gods genaamd word. v 15, 23. dat is, een seer bose geest: omdat de Hebreën, een ding verheffen willende, gewoon zijn so te spreken; in aansien dat het gene Gods is, noodsakelik het voornaamste is. In dien sin hadde Rachel worstelingen Gods, dat is sware worstelingen, met hare suster geworsteld; Gen. 30: 8. Davids leger groeide dagelix aan tot een groot leger, als een Leger Gods; 1 Kron. 12: 22. De grootste bergen, tegen den diepsten afgrond gesteld, zijn de bergen Gods, Psal. 36: 7. en de schoonste Cederbomen de Cederbomen Gods. Psal. 8: 11. Over sulx hadde sich een geleerd man, insonderheid der tale so volkundigh, hier niet nodig veel te quellen, om te seggen hoe een bose geest Gods geest kan wesen; of te tonen, dat die naam den Heiligen Geest ook past: wiens besonder werk het zy, so wel den bosen te verschrikken, als de goeden te vertroosten. De misslagh komt uit die gedachten, datmen door iemants Geest iets buiten hem, en dat selfstandig zy, verstaan wil hebben; 't welk wy nu wel sien dat altijd so niet en is. §. 18. Het komt ook niet oneven uit, dat sulx als daar nu geseid is een Geest genaamd word. In't begin van dit boek I. §. 10, 11. nam ik 't woord in sulken sin als 't gebruik mede brengt, in aansien van het gene dat ik daar ter handen nam: d' oorspronkelijk betekenisse, daar dat gebruik van afwijkt, heeft hier beter plaats. Dus word d' uitwaseming des bloeds, het fijnste van ons Lichaam, dat door de pesen straalt, daar alle kraght van beweginge der leden in bestaat, niet anders dan Geest genoemd. Het gemoed des menschen word ook daar van aangedaan, door de nauwe gemeenschap die de Ziele met het Lichaam heeft. Wie en weet niet, dat de vochtigheden, daar ons bloed uit bestaat, dus of so gematigd, de Geesten die daar uit ontstaan veelsins veranderen, en van sulken, of van anderen aart doen zijn? Vochtigheden segg' ik: die in 't latijn humores genaamd zijn, waar uit wy humeuren seggen; en vervolgens, dat iemant in een goed of quaad humeur is. Desgelijx, dat hem sijn humeur tot dit of dat vervoert; so hy qualijk doet of spreekt, het is de schuld van sijn humeur. Segt veel liever dat sijn Geest sulx alles doet: want die uit d' Humeuren ontstaat, en also de naaste oorsaak is van des menschen doen.


{==181==} {>>pagina-aanduiding<<}

XXVIII. Hoofdstuk. Zo by 't uitwerpen der Geesten, als anders heeft sich de Heere Iesus in sijn doen en spreken na des volks gelegentheid geschikt.

§. 1. WAnneer ik dus tot hier aan toe in 't ondersoek van dese saak gekomen was, so vond ik my so verre wel verlicht, dat die benaminge van daemons of van bose en onreine geesten sulker herkomst waren, als daar nu getoond is: en derhalven op geen andere wijse uitgedreven wierden dan de koorts of andere quaal uit 's menschen lichaam, ofte met een woord gelijk als afgevaagd wierd; so d' Euangelien van 's Heeren wonderdaden klaar getuigen. Maar 't gene my doe noch te krachtig tegen stond, was, dat de Heere Iesus self 't gemeen gevoelen scheen te stijven met sijn spreken en sijn doen: mitsdien dat hy sich daarin so droegh, dat men anders niet bemerken konde, of hy was al mede in 't verstand, dat het waarlik bose geesten waren, die van buiten in den mensch gevaren, hem van binnen deerlik plaagden. Ik en wist derhalven niet of ik verder had te gaan; of het daar by te laten, 't gene des niet tegenstaande uit al 't gene geseid is klaarlik bleek. Want sulx zijnde, maghmen sich van de waarheid, reghtdraads nagespeurd en uitgevonden, niet versetten laten; al is 't dat sich van elders hinderpalen opdoen, daarmen niet over heen kan komen: also ons verstand enig ding wel klaar kan sien, ende nochtans iet datter by staat, door d' onvolmaaktheid die noch in ons is, niet met een begrijpen. Nochtans docht het my geraden, so om my self, als ook om anderen in desen te voldoen, naawkeurigliker na te speuren, wat van desen handel zy. En siet hoe ik dan eindelik hier mede mijn genoegen vond; daar ik hope dat het de bescheiden Leser ook wel vinden sal. §. 2. Te weten, dat onse Heere Iesus, wanneer hy op aarde wandelde, nooit in sijne leeringe liet blijken, dat hy gekomen was, om den menschen de natuurliken oorsaken van 't een of 't ander ding te leeren: noch ook, om de dolingen ontrent de enkele bevattinge der saken; maar alleenlik om de gene die de Zeden en de Godsdienst betreffen, te verbeteren. Sulx blijkt genoegsaam uit verscheidene lessen van hem opentlik gedaan, en de bescheiden, die hy op desen en gene voorvallen gaf: alwaar hy niet voorby gekonnen hadde de dolinge te ontdekken, indien 't sijn oogmerk geweest ware: Het eerste is ten vollen klaar, somen wel doorleest alle die daar van in d' Euangelien beschreven staan; welke ik tot behulp des Lesers opsoeken, ende hier voor ogen stellen wil. I. Matt. 5: 6, en 7. Luk. 6: 20-49. gesproken tot de scharen. II. Matt. 10: 5-42. Luk. 9: 3, 4, 5. tot d' Apostelen besonder. III. Matt. 11: 7--30. IV. Matt. 13. Marc. 4: 2--32. Luk. 8: 4-18. V. Matt. 18. 1-20: VI. Matt. 20: 1-16. VII Matt. 21. 28-44. en 22: 1-14. VIII. Matt. 23. IX. Matt. 24 en 25. Luk. 21: 7-36. X. Luk. 4:

{==182==} {>>pagina-aanduiding<<}

16--21. XI. Luk. 10: 1--16. XII. Luk 12: 1--12. XIII. v 16--59. XIV. Luk. 14: 7--24. XV. v 25--35. XVI. Luk. 15. XVII. Luc. 17: 1--10. XVIII. Luk. 18: 1--18. XIX. v. 9--14. XX Ioh. 5: 19--47. XXI. Ioh. 10: 1--18. XXII. Ioh. 12: 23--36. Men soude 't getal deser lessen groter kunnen maken: maar dit zijn de voornaamste; en waar onder d' overige ook bequamelik te begrijpen zijn. Geen van allen echter, daar iets van natuurlike dingen of derselver nature van den Heere geleerd word; selfs ook niet van saken des Geloofs: het komt alles op de Zeden aan. Dit eene stuk, dat hy de beloofde Messias is, waar af hy geduriglijk 't geheel bewijs uit sijne werken haalt, is 't gene het Geloof, (en sulx ook voornamelik) betreft. §. 3. De vragen die den Heiland van tijd tot tijd zijn voorgesteld, en 't bescheid dat hy telkens daar op gaf, zijn mede van dien aart Sulx is te sien uit alle die plaatsen daarin ons d' Euangelisten daar van melden: welke ik allegaar, so veel alsser zijn, insgelijx aantekenen wil; op dat een ieder te gereeder sie, hoe waarachtig 't zy het gene ik segge. I. Matt. 8: 19. Luc. 9: 57. II Matt. 9: 3. Mar. 2: 6. Luc. 5: 21. III Matt. 9: 11. Mar. 2: 16. Luc. 5: 30. IV. Matt. 9: 14. Mar. 2: 17. Luc. 5: 32. V. Mat. 11: 1. VI. Matt. 12: 2. Mar. 2: 24. Luc. 6. 2. VII. Matt. 12: 10. Mar. 3: 2. Luc. 6: 7. VIII. Matt. 12: 38. Mar. 8. 11. IX. Matt. 12: 47. Mar. 3: 32. Luc. 8: 21. X. Matt. 13: 10. Mar. 4: 10. Luc. 8: 9. XI. Matt. 13: 36. XII. Matt. 13: 54. Mar. 6: 2: XIII. Matt. 15: 1. Mar. 7: 1. XIV. Matt. 15: 12. XV. Matt. 15: 15. Mar. 7: 17 XVI. Matt. 16: 1. Mar. 8: 11. Luc. 11: 29. XVII. Matt. 16: 13. Mar. 8: 27. Luc. 9: 18. XVIII. Matt. 17: 10 Mar. 9: 19. XIX Matt. 17: 19. Mar. 9: 28. XX Matt. 18: 1. Mar. 9: 34. Luc. 9: 46. XXI. Matt. 18: 21. XXII. Matt. 19. 3. Mar. 10: 2. XXIII. Matt. 19: 7. Mar. 10: 10. XXIV. Matt. 19: 16. Mar. 10: 17. Luc. 18: 18: XXV. Matt. 19: 25. Mar. 10: 26. Luc. 18: 26. XXVI. Matt. 19: 27. Matt. 10: 28. Luc. 18: 28. XXVII. Matt. 20: 20. Mar. 10: 35. Luc. 22: 24. XXVIII. Matt. 21: 15. Mar. 11: 27. XXIX. Matt. 21: 20. Mar. 11: 21. XXX. Matt. 21: 23. Mar. 11: 27. Luc. 20: 1. XXXI. Matt. 22: 15. Mar. 12: 13. Luc. 20: 20. * XXXII. Matt. 22:23. Mar. 12: 18. Luc. 20: 27. XXXIII. Matt. 22 34. Mar. 12: 28. XXXIV. Matt. 24: 3. Mar. 13: 4. Luc. 21: 7. XXXV. Matt. 20: 8. Mark. 14: 4. Ioh. 12: 4. XXXVI. Matt. 26: 63. Mark. 14: 61. Luc. 22: 67. XXXVII. Mark. 9: 38. Luc. 9: 49. XXXVIII. Luc. 9: 54. XXXIX. Matt. 8: 21. Luc. 9: 59. XL. Luc. 9: 61. XLI. Luc. 10: 29. XLII. Luc. 10: 40. XLIII. Luc. 12: 13. XLIV. Luc. 13: 1. XLV. Luc. 13: 14. XLVI. Luc. 13. 23. XLVII. Luc. 13 : 31. XLVIII. Luc. 12: 1. XLIX. Luc. 15: 1. L. Luc. 17: 5. LI. Luc. 17: 20. LII. Ioh. 2: 18. LIII. Ioh. 7: 3. LIV. Ioh. 8: 1. LV. Ioh.9: 2. LVI. Ioh. 9: 40. LVII. Ioh. 13: 36. LVIII. Ioh. 18: 19. LIX. Ioh. 18: 22. LX. Ioh. 19: 10. LXI. Ioh. 21: 21. LXII. Hand. 1: 7. Onder alle die plaatsen isser maar eene, daar buiten 't algemeen leerstuk van de Messias iets ver-

{==183==} {>>pagina-aanduiding<<}

handeld word van saken die de leere betreffen; te weten XXXII. die 't bewijs van d' Opstandinge betreft. §. 4. Anders is het met die t' samenspraken, welke de Heere Iesus met verscheidene personen voor en na gehouden heeft. I. Ioh. 3. met Nicodemus, van de Wedergeboorte, II. Ioh. 6. met de Ioden, van het Brood des levens. III. Mat. 16: 13. met sijne eigene leerlingen. IV. Ioh. 4. Met de samaritaansche vrouwe over 't selfde. V. Ioh. 7: 16. in den Tempel. VI. Ioh. 8: 12. al de selfde lere vervolgende, tot bevestinge dat hy de Messias was; VII. Ioh. 10: 23. wederom, op den grond van 't gene hy geseid hadde, dat hy de getrouwe Herder was. VIII. Ioh. 11. by 't opwekken van Lazarus, betonende dat hy d'Opstandinge en t Leven is. IX. Ioh. 14: 15, 16. met sijne leerlingen, handelende van de vrugt sijns nakenden Doods en sijner Opstandinge. X. Luk. 24. met de twe op den weg na Emmaus over sijne Opstandinge. En so daar iets meer op die wijse van gelijken inhoud by d' Euangelisten te bespeuren is. Alles wat ons daar in voorkomt gaat gelijkelik daar henen, gelijk Iohannes self verklaart, dat Jesus is de Christus; en datmen, om ter saligheid te komen, met een boetveerdig hert in hem geloven moet. §. 5. Maar geen besondere hoofdstukken des Geloofs: als van de Scheppinge, besonderlik der Engelen; van de Verkiesinge, van de Reghtveerdigmakinge, van de Erfsonde, selfs van sijne Voldoeninge voor onse sonden; en heeft hy ooit, daaraf men leest, voordachtelik of hoofdsakelik verklaard: dan slechs van sommige der genoemde stukken hier en daar wel iets ter zijden, ende by gelegentheid gemeld. Doch dat en was so veele niet, datmen daaruit enige volkomene verhandeling van enig leerstuk soude konnen opmaken: dan alleenlik om 't van elders opgemaakt door d'eene of andere reden te versterken. Waarom niet meer ? Om datmen uit het gansch beleid van 'sHeeren leeringen en daden siet, hoe hy alleenlik voorgenomen hadde, terwijl hy self op aarde was, door beiderleije middel sich bekend te maken: en 't gene vorder tot de leeringe behoort na sijnen Hemelvaart door d'Apostelen te doen verrighten. In dese voegen is ons dese saligheid begonnen verkondigd te worden door den Heere; maar daarna bevestigd van degenen die hem gehoord hadden; Hebr. 2: 3. ende van hem de belofte ontvangen, dat hen de H. Geest in alle waarheid (daar sy uit sijnen monde maar een deel afwisten) leiden soude. Want so lang als die hen d'ogen niet verlichte, so en kondense die niet dragen, schoon hy hen al verder hadde willen onderwijsen. Ende nochtans warender noch vele dingen, die sy noch te leeren hadden. Ioh. 16: 12, 13. Heeft hy sijne Apostelen, tot 's volx leeringe al te voren uitgesonden, niet verder in dien tijd geleerd: hoe soude hy 't aan 't gros des volks toch hebben willen doen; die geen ooren om te horen, noch ogen hadden om te sien, ende dien also voor dien tijd niet gegeven was, de verborgentheden te verstaan; om welke reden ook de Heere door gelijkenisse tot hen sprak. Mat. 13: 13, 14, 15. Mark. 4: 12. Luk. 8: 10. Ioh. 12: 40. Hand. 28: 26.

{==184==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 6. By aldien dat dit iemant vreemt dunkt, aangesien dat de Saligmaker selve tot sijne Apostelen seit; al wat ik van mijnen Vader gehoord hebbe, dat heb ik u bekend gemaakt: Ioh. 15: 15. so moet hy echter weten, (behalven dat de reden voorgemeld van selve blijkt) datmen dese woorden tegen sijne eigene verklaringe, naderhands gedaan, ende nu so even verhaald, niet duiden magh. Niet al 't gene hy na sijne eewige Godheid besloten, maar na sijne Menscheid, en als Middelaar van God in last ontvangen hadde, den menschen op der aarde te verkondigen; dat hadde hy niet allen man, maar den Apostelen, als vrienden, ook bekend gemaakt. Maar verder ging hy met de stukken, noch 't verklaren van de leere niet: in deser voege was de godlike huishoudinge met sijn volk voor dien korten tijd bepaald. En dat en is geen grooter wonder, dat hy de leeringen die hy voorstellen wil, als dat hy de leerlingen, aan wien hy die voorstelle, en sijn werken tone, wel duidelik bepaalt. Voor eerst, den Apostelen; den anderen is dat niet gegeven. Matt. 13: 11. En so veel als die met hem gemeen hadden, en de hoogste Leeraar openbaarlik leerde, dat was alleenlik voor de verlorene schapen van Israëls huis. Verder was hy in persoon te leeren of lichamelik te helpen niet gesonden. Matt. 15: 24. Ia hy wilde ook niet, dat d' Apostelen so lang als hy op aarde was, verder souden gaan; self tot de Samaritanen niet, welkers steden binnen Israëls landpalen begreepen waren, en die sy in 't doorreisen moesten overslaan, Matt. 10: 5, 6. Nochtans moeste verre 't grootste deel van 't hemelsch koningrijk uit de Heidenen van oost en west vergaderd worden; en dus langen tijd, gelijkmen 't heden siet, de kinderen des koningrijx, dat is het Ioodsche volk, buiten geworpen. Dus had het Iesus self voorseid. Matt. 8: 11. Siet dan, hoe weinig dat het was, het gene Iesus self heeft willen doen of leeren, by 't gene dat hy na dien tijd door anderen heeft willen doen. §. 7. En daarom was 't geen wonder, dat hy sich tegen verscheidene dolingen, dies tijds by 't joodsche volk in swang gaande, niet en heeft verklaard. Selfs niet wanneer hem de gelegentheid daar toe besonderlik scheen te vermanen, en sijn stilswijgen heimelike toestemminge te zijn. Ik sal dat met verscheidene exempelen betonen. Over den blindgeborenen gevraagd zijn van sijne leerlingen, Rabbi, wie heeft gesondigd, dese of sijne ouders, dat hy blind soude geboren worden? so antwoord hy slechs! Noch dese en heeft gesondigd, noch sijne ouders; maar 't is op dat Gods werken in hem geopenbaard souden worden: Ioh. 9: 2, 4. Ondertusschen meld hy 't minste van de doling niet, waaruit de vrage sproot: het zy datse de zielwisseling van Pytagoras geloofden, en dat dese man, te voren in een ander lichaam enige sware sonde had bedreven, eer de ziel met dese laatste geboorte in dit lichaam overging; of dat sy meinden dat een kind dadelike sonde in 's moeders Lichaam kan begaan. Misverstanden beide van sulken groot belang, dat het onbetamelik schijnen mog-

{==185==} {>>pagina-aanduiding<<}

te, de menschen daar by te laten, voor iemant die so bequaam was om hen daar af te verlossen. D' inbeeldinge van een aardsch en weereldsch koningrijk, dat Christus, so sy meinden, oprighten soude, ende hen tot het voornaamst bewind daar van te verheffen; veroorsaakte dikmaals desen twist, wie onder hen de meeste daar toe wesen soude. Matt. 18: 1. Mar. 9: 34. Luk. 9: 46. en 22: 24. Daar uit ontstond ook dat versoek van Zebedeus beide sonen, door derselver moeder voorgesteld; om d'een tot sijne reghter, d'ander aan de slinker hand te mogen sitten in sijn koningrijk: Matt. 20: 20. en de vrage naderhands, Heere sult gy te deser tijd het koningrijk over Israël weder oprighten? Hand. 1: 6. Nochtans heeft hy in vier malen maar eens, en dat bedektelik, de verstaan gegeven, dat het met den staat sijns koningrijks ander dan met die van dese weereld wesen soude; Matt. 20: 25, 26. sonder echter noch den reghten grond en aart sijns hemelschen en geesteliken koningrijks te ontdekken. Op de vrage, Wat doende sal ik 't eewig leven beërven? antwoord hy niet, dat het met geen doen te doen is; maar alleenlik, onderhoud de geboden. Matt. 19: 16, 17. Luk. 10: 25, 28. Veel min sprak hy iets van 's menschen aangeborene verdorventheid, waar door 't hem onmogelik is, Gods geboden te onderhouden. §. 8. Selfs belangende sijn eigene persoon, hoe groflik daar ontrent de menschen doolden; geen van allen dies tijds gelovende dat hy was, of dat de Messias wesen moeste ware God van eewigheid, eens selfden wesens met den Vader; maar alleen een godlik man en groot profeet, het hoogste dat Cleopas noch na sijne opstandinge van hem getuigde. Luk. 24: 18. Sulk een gewightig hoofdstuk des Geloofs beliefden onsen Heere niet als doe noch te verklaren; maar liet de menschen in dien waan, tot dat hy ten hemel gevaren, en aan Gods rechter hand geseten, den Geest uitstortte, die hen dese waarheid leerde. Goede Meester, (seid'er een) wat moet ik doen? en hy daar op anders niet, als wat noemt gy my goed? niemant is goed dan God: even eens oft hy ook geen God en ware, aangesien dat hem die menschen daar voor niet en hielden. Desgelijx versocht, om als een voornaam Arts het dochterken van Iaïrus te genesen: vermits het onderwijlen quam te sterven, so komt men dat den Vader seggen, om den Meester niet meer moeijelik te vallen; Mar. 5: 35. denkende, so 't schijnt, dat hy als andere meesters wel raad wist tegen siekten, maar niet tegen den dood. Wat doet hy? Vreest niet, seit hy, maar gelooft alleenlijk; te weten, dat ik ook uw kind wel wederom aan 't leven helpen sal. Dat hadden ook Elias en Elisa, door Gods kraght en als Profeten wel gedaan. Maar dat hy dit self uit eigene kraghten dede, gelijk het lang na desen bleek, daar af en spreekt hy niet een woord: en laat also dat volk in die onweetenheid, daar 't so hoognodig te geloven is, dat hy in wesen de waarachtige God en 't eewig leven is. 1. Ioh. 5: 20. §. 9. En 't gene nader ter sake komt, over de Geesten self ende hun

{==186==} {>>pagina-aanduiding<<}

bedrijf heeft de Saligmaker sulken taal gesproken, die na de letter verstaan seer ongerijmd is luidende. Hoort hem eens Indien ik door Beelsebul de Daemons uitwerpe, door wien werpense dan uwe sonen uit? Matt. 12: 27. Wie meinen wy dat des Sonen zijn? d'Apostelen, als sonen der Ioden? al te verre gesocht. In dien sin moestense Iesus self voor eenen hunder Sonen kennen. En souden dat de Fariseen toestaan, dat d'Apostelen door God of Iesus kraght de Daemons verdrijven konden; hoe kondense dan tegen spreken, dat het Iesus self dede? Indien sy den Heere des huises Beëlsebub geheten hebben, hoe veel te meer sijne huisgenoten? Matt. 10: 25. 't Was van wel verre van daar, dat sy de Apostelen waarlik voor sodanig erkenden. Welke dan? Hunne eigene Sonen of Leerlingen, die ook Sonen (gelijk men seide sonen der profeten) genaamd waren. Die geloofdense dan dat al mede Daemons uitwierpen. Geloofde 't Christus ook? Dat moest verre van hem zijn: want hy dit werk voor een bewijs uitgaf dat hy de Messias was. cap. 12: 28. daar het ook by 't volk voorgenomen wierd, roepende vast met groter verwonderinge en verbaasdheid dit: Wat woord, (wat seggen of wat saak) is dit, dat hy met maght en kraght den onreinen geesten gebied, en sy varen uit; Luk. 4: 38. Ende noch eens, Daar en is nooit desgelijx in Israël gesien. Matt. 9: 33. Over sulx merktense seer wel, dat het gene de Fariseen voorgaven, van Daemos uit te werpen, niets te beduiden hadde by 't gene sy Christus sagen doen. Nochtans spreekter de Heere self so af, als ofse 't waarlik deden. Geeft hy so veel toe in een stuk dat sijne eere so na by betrof: so maghmen lichtelik sien, dat sijn oogmerk niet en was, de menschen teffens van de dolingen te verlossen, die sy in hun spreken toonde, wanneer hy sleghs op 't gene dat de vrage was behoorlik antwoord gaf; ja dat hy sich self met de dolingen behielp, om den tegen sprekeren met hunne eigene woorden, den mond te stoppen. §. 10. Noch eens. Meinen wy dat sekeren Beëlzebul dat is, God der vuiligheid, of Drekgod; of Beëlzebub, God der vlieden, so genaamd, waarlik d' overste der Daemons was? Dit was buiten twijfel een naam, welken de schriftgeleerden van dien tijd den oversten der Daemons toepasten, na hun eigen verstand; dat waarlik seer verdorven was. Des naams tweevoudige oorsprong geeft dat klaarlik te verstaan. D' Israëlyten noemden Drekgoden, de genen die van nature geene Goden zijn: gelijk Paulus daar van spreekt; Gal. 4: 18. om datse louter drek en vuiligheid waren, vergeleken by den waren God, die so rein van ogen is. En de God der vliegen, meintmen, in aansien van de menigte der vliegen, die op het vleesch der offerhanden vielen; van welken die van Israël, somen seit, geenen last en hadden. Het was dan ene blote versinninge der joodsche leeraars in dien tijd, den oversten der Daemons, dat is der heidensche verdichte Geesten, Beëlzebul of Bëelzebub te noemen: en evenwel laat Christus dit so gaan, sonder hen uit die botte dolingen te verlossen. Sijn werk was derhalve

{==187==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet so seer de dolingen te wederleggen; als de zeden te verbeteren. §. 11. Nader kan ik dat doen blijken, met het gene Daillon al voor my heeft aangetekend: met wiens woorden ik het daarom hier ook seggen sal. ‘'t Gene onse Saligmaker Matt. 12: 43. seit van den onreinen Geest, die van den mensche uitgegaan zijn, de dorre plaatsen doorwandelt, soekende ruste, die hy niet en vind; daarna wederkeert in sijn huis daar hy uitgegaan was, en dat ledig vindende, met besemen gekeerd en verzierd: dat hy dan t'seven andere geesten, boser dan hy selfs is, met sich neemt, en datse daar dan t'samen wonen; so dat het laatste van die mensche erger word dan 't eerste: sulx alles is maar by gelijkenis gesteld; ontleend van 't gene men gemeenelijk so onder 't volk te seggen plagh, ende in geenen deele van de Geesten, die sy sig verbeelden, verstaan kan worden. Maar seer bequamelik kanmen 't selve passen op enige ondeugd, daar sich een mensche voor enen tijd af speent; sonder sich echter daar op uit te leggen, dat hy de deugd betraghte: invoegen, dat het selfde gebrek wederom plaats nemende, kraghtiger dan te voren in hem werkt: en daarenboven noch met andere vergeselschapt komt, gelijk 't een gebrek 't ander lichtelik met sich sleept, of met andere vermeerderd word. D'Apostel Petrus verklaart ons dese gelijkenisse, wanneer hy seit: Indien sy, na datse de besmettinge deser weereld ontvloden zijn, in deselve wederom ingewikkeld zijnde, overwonnen worden; so is hen 't laaste erger geworden dan het eerste. ens. Maldonarus, van hem mede hier toe bygebraght is het met hem eens. ‘Wanneer geseid word, (schrijft hy) dat hy henen gaat en neemt noch seven andere geesten, erger dan hy self is; sulx en betekent anders niet dan dat de genen die van den besten aart zijn, hunne deugdelikheid komen te verliesen, en de godlike gunste versmadende, doorgaans de snoodste worden: gelijkerwijs of in plaatse van eenen bosen geest die in hen was, eerse tot beterschap gebraght wierden, nu wel seven t'saam gekomen waren. Sulk ene uitlegginge van enen Iesuwijt, welk volk toch altijd veel gereeder met den Duivel is, dan wy, behoorde ons te meerder t'overtuigen. §. 12. Daar moet ik noch by doen, 't gene my dunkt dat sonderling ter sake dien. Dat de Heere Iesus die geheele rede en gelijkenis op de Fariseen past, die hem lasterden, dat sijn uitwerpen van Daemons geen godlik, meer een eigen werk eens groten Daemons was. Dus brengt het Lucas daar te pas cap. 11. 24, 25, 26. Maar Mattheus voeght die woorden op een ander voorval, datse noch een ander teken wilde sien, eerse geloofden. Dies hy hen hertelik waarschowt, om wel toe te sien, datse door het herdnekkig tegenspreken hunne ongelovigheid niet ongeneeslik, en hunne boosheid onverbeterlijk en maakten. Salmen dan seggen, dat de joodsche meesters al mede van den bosen Geest, en sommigen op 't laatst van wel seven teffens beseten waren; so en kondense daar af niet verlost worden, dan door opreghte bekeeringe. Sulken bosen geest brenght een ieder mensche

{==188==} {>>pagina-aanduiding<<}

met sich in de weereld, en neemter noch meer anderen toe, na mate dat hy toeneemt in de sonde. Die bose Geest des menschen, elders vleesch genaamd, begeert tegen den Geest die uit God is, ende word uitgedreven door bidden en vasten; mitsdien dat wy ons selven reinigen van alle besmettinge des vleesches en des geestes, volbrengende onse heiligmakinge in Gods vrese. 2 Kor. 6: 1. §. 13. Men siet dan, dunkt my, klaar genoegh, dat het de stijl des groten Meesters is geweest, de menschen niet alleenlik voor dien tijd in sulke dolingen te laten? maar ook sich na de taal te voegen, die ten deele uit sulk misverstand ontstond. Tot het een en 't ander heeft hy buiten twijfel (gelijk tot alles wat hy sprak of dede) grote redenen gehad. Want ten eersten so en doetmen geenen niewen wijn in oude ledersakken, nochte setmen enen lap van een niew kleed op een oud. Luk. 5: 36, 37. 't Volk was doe noch row en onbeschaafd, vooringenomen met verouderde gevoelens, daar al lange 't gras over gewassen was, door de sogenaamde insettingen der ouden. Doch ongelijk lichter was 't (gelijk het altijd is) hen over verdorvenheid van zeden dan van sinnen te overtuigen: so veel als 't wederom gereeder is, de sinnen te verlichten, dan de zeden te verbeteren. Van dit laatste is de rede? om dat het lichter is te verstaan wat goed en waar is, dan daar na te doen; en van 't eerste, dat het gene de reden betreft, klaarder voor de menschen open leit, dan 't gene tot de kennisse van de natuur der saken strekt. De mensche, hoe verduisterd in 't verstand, en van Gods leven vervreemd; betoond nochtans het werk der wett geschreven in sijn herte; gelijk het Paulus beide getuigt. Ephes. 4: 11. Rom. 2: 15. Om sulker oorsaken wille maghmen lichtelik denken, dat de Heere Iesus alles teffens niet te doen, van dat gene heeft begonnen, dat het naast en nodigst was. Want men heeft niet te twijfelen, of de vreese des Heeren het begin der ware wijsheid zy; dewijle Iob en David en Salomo sulx eenstemmelik getuigen. Iob. 28: 28. Psal. 111: 10. Spreuk. 1: 7. en 9: 10. en dat sy 't einde van alle saken, ende alle menschen betamelik zy. Pred. 12: 13. Die dingen dan eerst geleerd, die tot de deugd en oefening des levens meest behoren, met so veel kennisse, als daar toe vereisch word: so sal des menschen godvrughtig gemoed tot aandacht bereid zijn, om de kennisse der godliker saken des te neerstiger te ondersoeken. §. 14. Maar dese kennisse, sult gy seggen, en is tsedert van d' Apostelen niet meer gegeven dan Christus die te voren gaf; om ons uit die dolinge te helpen, dat de Daemons in waarheid sulke geesten, en van zulk een groot vermogen zijn. Doch voor eerst so sta ik dat so licht niet toe, gemerkt dat d' {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

eidola afgoden, en de 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

daemonia een en 't selfde zijn: so als het onse Oversetters, Hand. 17: 18 ook begrijpen. Nu seit Paulus van d'Afgoden, datse in de weereld niet en zijn. 1 Kor. 8: 4. Gal. 4: 8. Ende zijn met d'opkomste van het Kristendom allenx die Daemones uit der menschen herten verdweenen: tot dat het in 't Pausdom self (buiten hunne

{==189==} {>>pagina-aanduiding<<}

niewgevondene {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

of instellinge van Heiligen, in plaats van Goden) by d'Engelen en Zielen der verstorvene menschen gebleven is, welken sy enige vreemde werkingen boven de Nature toeschrijven; gelijk in 't XIX. en XX. hoofdstuk des 1. boeks getoond is. Ende is dit derhalven ene niewe dolinge, in der Apostelen tijd noch niet bekend geweest, sulx aan den Duivel of bose Engelen toe te schrijven, alsmen eertijds van de Daemones Geloofde. Ook was het meer de tale dan een duidelik gevoelen van de Ioden, dat de Daemones sulx alles waarlik deden, daar sy deselve, door heidensche aanleidinge, gewoonlik in benoemden; gelijk sulx noch al eens XXVII. §. 13. 14. geseid is. Maar onse luiden met regt geen ander bose Geesten dan den Duivel met sijne Engelen erkennende; schrijven hen uitdrukkelik alsulke werken toe, als d'ouden by de sleur, en sonder nette kennis op de Daemons pasten.

§. 15. De saligmaker dan niet voorhebbende , (gelijk getoond is) de reghte waarheid van die dingen als noch te verklaren; en konde ook daar af niet anders spreken dan men sprak, so hy wilde verstaan zijn. Hy gaf den siekten sulke namen alsse hadden onder 't volk: 't welk niemant vreemd moet dunken, also dat aller wijsen regel is; loquendum cum multis, sentiendum cum paucis; met veelen eens in spraak, met weinigen eens van gevoelen zijn. So dede Christus ook; God doet sijne Sonne opgaan. seit hy Matt. 5: 45. Waar op? want eigentlik so gaatse om, niet op noch onder; gelijk 't gemeen volk verstaat. Ia op en onder de kimmen, sult gy seggen; en ik wederom, dat de kimmen buiten ons gesight geen wesen hebben, en den menschen sleghs de Weereld schijnt te eindigen, en de Hemel aan de Aarde te raken, daar eindigt ons gesight: waar door de kimmen sich noodsakelik op elken tree die wy doen, veranderen moeten. En genomen dat die onbeweeglik bleven: so is 't de Sonne niet die op of onder gaat, maar 't schijnsel van de Son: om van 't geschil, in welk van beide die beweeging zy, den Aardkloot of de Son, hier niet te spreken. Maar so de Heere 't een of 't ander daar af eigentliker wijse had geseid, hoe soud 't volk hebben konnen weten wat hy meinde? Desgelijx, so hy den siekten andere namen hadden willen geven dan sy hadden, wie soude verstaan hebben dat sulke siekten waren, alsmen onder die bekende namen overal verstond? Daar mede gaf hy echter niet te kennen, dat hy sulx tot oorsaak stelde als in die benaminge begrepen was. Mijnen wy, dat de Heere Iesus, so hy heden noch op aarden ware, schromen soude 't konings seer of St Jans evel te noemen, sekere siekten onder dien name bekend; om ons te doen verstaan, van wat siekten dat hy sprak; Maar souden wy daar uit besluiten mogen, dat hy d'oorsaak daar die namen uit ontstaan zijn, ook in waarheid daar voor kent; Ende moetmen daarenboven weten, dat het volk doorgaans niet weet welk de reden veler namen zy, diemen aan de vreemde qualen geeft. Evenwel, elk noemtse so om malkander te verstaan. Wat de redenvoeringe belangt, die de Heere Iesus met al-

{==190==} {>>pagina-aanduiding<<}

sulke lijders heeft gehad, daar van sal ik noch hier na in 't besonder spreken. §. 16. Doch eer ik van dit stuk noch tot een ander overga, komt my van self iet in den wegh, 't gene ik eerst moet sien op te nemen. Op twe plaatsen sonderlinge spreekt de Saligmaker so, dat hy 't uitdrijven der Duivelen of Daemons van 't genesen der ander siekten onderscheid. Want dus luiden sijne woorden, na sijne opstandinge tot d'Apostelen gesproken. Den genen die geloven sullen dese tekenen volgen: in mijnen name sullense Duivelen (Daemones) uitwerpen; (nu van geheel wat anders) met nieuwe tongen sullense spreken; slangen sullense opneemen; ende al is 't datse iet dodelix drinken sullen, dat en sal hen niet schaden: op kranken sullense de handen leggen, en sy sullen gesond worden. Mar. 16, 17, 18. Daar 't uitdrijven der Daemons so verre van 't genesen der kranken afgescheiden is door drie saken die tusschen beide staan; schijnt dat het seer verscheidene saken zijn. Doch ik sie wederom twee wegen, om hier uit te komen: den eersten die sich te deser selfde plaatse openbaart, en den anderen die van elders hier op toe loopt. Buiten 't spreken met niewe tongen is hier niets dat op krankheden niet en siet: alsoo 't veilig aanraken der vergiftigen slangen, en 't onschadelik drinken van dodelike drank, op de bewaarmiddelen, het eerste en laatste op de geneesmiddelen, beide van sware en dodelike siekten, siet. Het voornaamste word voor aan geseid: In mijnen name sullense Daemons uitwerpen. Geen wonder, datse sulken wonder sullen konnen doen: als andere menschen sullense met niewe tongen spreken; het zy dat hy daar door de taal in welken zy spreken souden, ofte ook de woorden wil verstaan; te weten, datse op een ongehoorde wijse met den woorde sleghs d'onreine geesten, in wat taal het wesen moghte, na 't land daarse sich als dan bevonden, d'onreine geesten in des Heeren Iesus naam geboden uit te gaan. Hand. 18: 18. Sy self souden in gedurige en volkomene gesondheid zijn, self van slangenbeten en vergiftdranken onbeschadigd. Dat meer is, sonder tong of spraak, soudense by wijlen door 't opleggen hunder handen ook de kranken wel genesen. §. 17. Dese uitlegginge word door dien anderen wegh versterkt, volgens welken sich de Schrift op andere plaatse dus verklaart. Want dit opleggen der handen, ende (dat noch meer te verwonderen is) self der klederen slechs van de Apostelen, word besonderlik mede op 't uitdrijven der onreine geesten gepast. Ia ook de blote schaduwe heeft het selfde gevolg gehad. Dit word sonder onderscheid verhaald, by meldinge van allerhanden kranken, ende besonderlik die van onreine Geesten gequeld waren; welke alle genesen wierden. Hand. 5: 15, 16. Dit was door den dienst van Petrus: van Filippus word sulx ook verhaald, dat onder de tekenen die hy dede, van vele die onreine geesten hadden, deselve uitgingen, roepende met grote stemme; ende vele geraakten en kreupelen genesen wierden. Hand. 8: 6, 7. Ende wat Paulus aangaat, God dede

{==191==} {>>pagina-aanduiding<<}

ongewonelike kragten door sijne handen: also dat ook van sijn lijf op de kranken gedragen wierden de sweet doeken ofte gordeldoeken, ende dat de siekten in 't gemeen van hen weken en de bose geesten in 't besonder van hen uitvoeren Hand. 19: 11, 12. So dat met minder werk dan 't opleggen der handen, ende noch minder dan met spreken, also wel de bose geesten uitgedreven als d' andere siekten genesen wierden. 't Voornaamste word voor aan en besonderlik genoemd: dieshalven d'onderscheidinge by Markus ter gemelde plaatsen niet en is, so als het met den eersten scheen. §. 18. D'andere plaatse, die ik in den wegh sie staan, steekt noch wel wat hoger uit. Want op 't seggen van de tseventig, door den Heer by tween tot den dienst sijns rijks door 't land gesonden; Heere, ook de Daemons zijn ons onderworpen in uwen name; so seit hy, Ik sagh den Satan als een blixem uit den Hemel vallen. En dat hy dit op 't uitdrijven der Daemons past, blijkt noch meer, om dat hy in eenen aasem daar by voegt: Siet ik geve u de maght om op slangen en scorpioenen te treden, ende over alle kraght des vyands; ende geen ding en sal u enigsins beschadigen. Doch en verblijd u daar in niet, dat de geesten u onderworpen zijn; maar verblijd u veel meer dat uwe namen geschreven zijn in de hemelen. Luk 10: v 17--20. Twee woorden zijn in dese rede, die ons aanstoot geven mogen; de Satan en de Vyand: doch daar 't ongelijk op aan komt. Want wy worden door geen ding genoodsaakt by 't woord Vyand hier den Duivel te verstaan: also de kraght des Vyands, na hebreewschen stijl, den Heere en den Apostelen (als meer geseid) meest eigen, bequamelik voor vyantlike kraght genomen word; waar by men alles wat den mensche schadelik en sijner nature vyand is, verstaan magh. Het sal dan meest op den Satan aankomen, welken de Heere als enen blixem uit den Hemel vallen sagh, wanneer de onreine geesten in sijnen name den Apostelen onderworpen waren. Dat laat ons nu dan sien. §. 19. Ik stelle dan het gene my een ieder lichtelik toestaan sal: dat het woord ik sagh (het grieksch en lijd niet, datmen segge, ik heb of hadde gesien) van enen tijd die doe effen voorby, ende byna noch tegenwoordig was, te verstaan zy. Des raakt het dese sake niet, wat Christus na sijne eewige Godheid van den beginne, of ook voor 't begin des Weerelds gesien heeft, wat in 't begin geschied zy of namaals te geschieden stonde; gelijk het sommige verklaren. Het valt seer gemakkelik toe (al schijnt my dit meest tegen) dat de Heere hier verklaart, wat hy sagh wanneer de Apostelen de onreine geesten uitdreven: en dat was, gelijk hy seit, dat de Satan als een blixem uit den Hemel viel. Nu sal my Beza hier alleen wel door helpen, die daar aldus schrijft. Collocatur Satan in aëre cum suis Angelis. Ephes, 6:12. Inde videtur detrudi, & quidem cum impetu, quando voce Euangelii potestas ipsius aboletur. De Satan word met sijne Engelen in de lucht geplaatst. Ephes. 6: 12. Van daar schijnt hy afgestoten te worden, en dat met kraght, (gelijk een blixem ) wanneer sijne maght door de verkondi-

{==192==} {>>pagina-aanduiding<<}

ging des Euangelium vernietigd word. Dat hy de plaats Efes. 6: 12. van de Lucht verstaat, dat sullen wy den leser in 't XXXI. hoofdstuk anders tonen. Dan het gene volgt neem ik volkomelik voor 't mijne aan; en segge dat de Saligmaker dit op sijne en der leerlingen verwonderlike werken past; waar van 't verwonderlijkste was, dat hen ook de onreine geesten in sijnen name onderworpen waren; dat is, geene krankheid so beswaarlik, die sy sulker wijse niet genesen hadden. Met sulken kraght moest het Euangely vergeselschapt gaan; gelijk het Paulus leert: Hebr. 1: 4. Sulx de Heere self mede wroght, bevestigende 't woord door tekenen die daar op volgden. Mar. 16: 20. §. 20. Die wonderlike kraght der genesinge van d'allerjammerlixte qualen was ene kraghtige verbrekinge van des Duivels werk, de Sonde; om welker wille alle jammer en elende tsedert Adams af val in de weereld quam. Hier van word al 't quaad, dat oorspronkelik van den Satan quam, den Satan, als oft hy noch daar mede in 't besonder besig ware, toegeschreven: gelijk ik in 't XIX. hoofdstuk breder aangewesen hebbe. Want dese woorden, welke seggen, dat de Satan dies tijds uit den hemel viel, eigentlik verstaan; of ten minsten in alsulken sin, dat hy van de heerlikheid, daar hy eerst in was, beroofd is; pasten geensins op den tijd des Euangeliums: also hy t'sedert sijnen eersten val, gansch geen plaats op 't minst den Hemel hebben konde. Maar het siet waarschijnelik op 't gene aangaande den Assyrier of Babylonier, groten vyand en verdrukker van Gods volk, tot betekenis sijns ondergangs gesegd was. Hoe zijt gy uit den Hemel gevallen, ô morgensterre! ens. Ies. 14: 12. Want desgelijx word Openb. 12: 8. den Draak wiens name Duivel is en Satanas, geseid, dat hy naderhand noch eens van den Hemel neergeworpen is. Sulx geschied derhalven also menigmaal, als iet merkelijx tot afbreuk van de sonde: en der quellingen daar uit ontstaande, door Gods wonderlike hand bedreven word.


XXIX. Hoofdstuk. Waar tegens niet en strijd het gene van verscheidene Duivelen, of Daemons door den Heere Jesus uitgeworpen, in 't besonder word verhaald.

§. 1. AL wat tot hier toe geseid is, sal de vooroordeelen noch niet wech nemen diemen uit den schijn heeft opgevatt van verscheidene besetenen, in d' Euangelien besonderlik gemeld, daar de Daemons door den Heere Iesus uitgedreven zijn. Deshalven acht ik nodig dat wy ons deselve den eenen na den anderen voorstellen, en sien dat werk eens aan. Men sal bevinden, datter niets in voorkomen sal, dat tegen d'uitlegginge strijd, die ik in t' naastvoorgaande hoofdstuk beweerd hebbe.

{==193==} {>>pagina-aanduiding<<}

Behalven dat het dikmaals in 't gemein geseid word, dat de Heere Duivelen heeft uitgeworpen, so vindmen noch ruim seven onderscheidene gevallen wat besonderlijker en omstandiger verhaald. Ik salse hier eerst aanwijsen en daar na volgens van na by besien. I. D'eerste in de Synagoge te Capernaum. Mar. 1: 23-27. en Luk. 4:33--36. II. De tweede in der Gadarenen land, die een legioen Duivelen hadde. Mat. 8: 28--34. Mar. 5: 1--27. Luk. 8: 26.--39. III. Daar na een stomme. Matt. 9: 32. Luk. 11: 14. IV. Noch een die blind en stom was. Matt. 12: 22. V. Dan noch ene grieksche dochter. Matt. 15: 21--28. Marc. 7: 24--30. VI. Eindelik een die maansiek was, en daar by stom en doof. Matt. 17: 14--21. Marc. 9: 17--29. Luk. 9: 37--43. Doet 'er by Maria Magdalene, van welke de Heere seven Daemons uitgeworpen hadde. Mar. 16: 9. Luk. 8: 2. en (om toch niet voorby te gaan) de vrouw die 18. jarenslang van enen Geest der krankheid hadde krom gegaan. Luk. 13: 10--16. §. 2. Van den eersten seit ons Markus, dat hy eenen onreinen geest; Lucas, dat hy enen geest eens onreinen Daemons hadde. Hoe dat te verstaan zy, is in 't XXVII. hoofdstuk §. 10-17. verklaard. Het was een geest van dulligheid, de kraght der inbeeldinge bedorven zijnde. Gelijk Nebucadnetsar seven jaren lang hem selve voor een beest hield. Dan. 4: 33. waar af de verklaringe in mijn boek over dien Profeet. §. 281-285. te lesen is. Desgelijx meinde dese man dat hy een bose geest was, en dat Iesus hem geen goed kon brengen, hem die sulken vyand was van 't goed, als d'onreine geesten zijn. Sijns gelijke menschen heb ik self ervaren, die niet beter wisten, of sy waren Gods geslagene vyanden; en diemen niets te dank kon spreken, dat daar niet op sloegh. Daarom dese man, gehoord hebbende wie Iesus was; ten minsten siende hem daar soo eerwaardig sitten in de Synagoge, en horende so kraghtig uit de Schrift bewijsen, dat hy de Messias was: so schrikt voor hem so swaarmoedigen man, en roept uit: Wat hebben wy met u te doen, Jesus gy Nazarener! zijt gy gekomen om ons te verderven? Ik kenne u wie gy zijt, namelik de Heilige Gods. Van half kennen maakt sulk een mensche meer dan heel: alsomen doorgaans eerst gelooft het gene men meest hoopt of vreest. §. 3. Maar wie was het dan, welken Iesus hier bestrafte, sult gy seggen; die man, of d'onreine geest? Ik segge, beide gaar; also die man hemselven daar voor hield, dat hy was, als geseid is, sulk een onreine Geest. Dien bestrafte Christus even eens als hy de koortse bestrafte, Luk. 4: 39. de winden en de Zee bestrafte; en so als die hem gehoorsaam waren. Matt. 8: 26, 27. Also hier ook d'onreine geest. Dese hem in't midden geworpen hebbende, scheurende, en met ene grote stemme roepende, ging uit van hem, sonder hem iets te beschadigen. De toejuichinge, die hy daar over van 't omstaande volk ontving, was ook even eens. Want op 't uitwerpen van dien Geest wierdense alle verbaasd; so datse onder malkanderen vraagden, seggende: wat is dit; wat niewe leere is dese, dat hy met maght en kraght ook den onreinen geesten gebied; so datse hem

{==194==} {>>pagina-aanduiding<<}

gehoorsamen, en varen uit; Even eens als over 't stillen van de Zee, de menschen bevreest zijnde met grote vreese, verwonderden sich seggende: wie of hoedanig een is dese toch, dat hy ook den winden ende 't water gebied, en sy hem gehoorsaam zijn.

   §. 4. Het tweede voorval. Matt: 8: 28-34. Mar. 5: 1. 17. Luk. 8: 26. 39. sal ons mogelik het meeste werk geven. In 't verhaal daar af komen Marcus en Lukas beter t'samen over een dan het schijnt dat sy beide met Mattheus doen. Want die spreekt van twee besetenen sy van eenen, die mogelik de voornaamste was, en met wien de redenen tusschen Christus en den Geest zijn voorgevallen. Ondertusschen heeft men niet te twijfelen, of het is een selfde voorval daar sy alle drie af spreken: de plaats, het land der Gadarenen, een Legion Daemons, en dat gevaren van de menschen in de swijnen, 't misnoegen der inwoonders over dat verlies, by hen alleen eenparig verhaald, geven dat genoeghsaam te verstaan. Laat ons 't gene sy daar van seggen, 't samen stellen: en voor eerst besien hoedanig dese man gesteld was, eer hem Christus quam genesen: daar na, hoe dat toeging; en ten laasten wat den verkens wedervoer. Daillon geeft 'er wel oplossinge van; doch die my dunkt dat ik wat bescheideliker stellen moet: also ik de sijne d'eerstemaal leesende, self noch niet in alles was voldaan.

§. 5. Van beide besetenen schrijft Mattheus, datse uit de graven quamen, ende seer wreed waren, also dat niemant door dien wegh voorby gaan konde. Markus en Lukas van dien eenen, die het quaadst hadde: dat hy van over lange met Daemons (Mattheus seit sleghs Daemon, Marcus, onreine Geest) was beseten geweest; ende was met geen klederen gekleed, ende en bleef in geen huis, maar in de graven; ende niemant en konde hem binden, ook self niet met ketenen. Want hy was menighmaal met boeijen en ketenen gebonden geweest: maar de ketenen waren van hem in stukken getrokken, en de boeyen verbryseld: ende wierd van den Daemon gedreven (hier is 't wederom Daemon; te voren heeft hy Daemons als van velen geseid in de woestijne: so dat niemant maghtig was hem te temmen. Ende hy was altijd nacht en dagh op de bergen, ende in de graven, roepende, en slaande hem selve met steenen. Dit waren altemaal bewijsen van volstrekte dulligheid; so ergh als 't immers wesen moght. Doch men behoeft hier t' Amsterdam sleghs dikmaals in 't Dolhuis te komen, om dergelijke menschen te sien; of de genen daar na te vragen, die der dagelijx met ommegaan: sonder die gedachten, datse van den Duivel dus beseten zijn. Men sal u ook wel seggen, ofse ketenen en boeyen breken konnen. Had mense daar binnen niet versekerd gehad, eer de dulligheid op 't hoogste was, of met list daar in gekregen: men soudese genoegh in 't wild sien lopen hebben; en vergeefs gesocht te temmen. Selfs dit niet tegenstaande, salmen noch wel somtijds sien datse uitbreken: so verre dat daar af noch wel een spreekwoord is, Hy siet 'er uit, als of hy uit een dulhuis uitgebroken ware. Noch onlangs heb ik enen Ioden hier gekend, die tweemaal uitgebroken is, men

{==195==} {>>pagina-aanduiding<<}

weet niet hoe. Belangende de Gergesenen, 't zy dat het Heidenen of Ioden waren; ik denke niet dat by hen so goeden opsigt op de dulle menschen was, als by ons: so dat het daar wel lichtelik gebeuren konde, dat sulke menschen in 't wild henen liepen. §. 6. Nu laat ons verder sien, hoe die bose Geesten van dien mensche uitgedreven zijn. Marcus verhaalt dat allerbreedst: te weten, hoe Iesus en die dulle man elkanderen ontmoeteden, en wat woorden tusschen beiden voorgevallen zijn. Als hy Jesus dan noch maar van verre sagh, liep hy aanstonds toe, en aanbad hem. Dat wil seggen (soo de genen weten die het grieksch verstaan) dat hy sich voor hem ter aarde neder boogh, tot bewijs van diepe eerbiedigheid. Dat salmen doorgaans aan sulk slagh van menschen sien, en 't is my self meermaals gebeurd; datse meest op sulke lieden vallen, die voor leeraars geacht zijn, deselve ontsien en liefst met hen spreken. Dat Christus nu tot desen Gergesener seide, Onreine geest, ga uit van desen mensche: dat sprak hy eensdeels als een ander ook wel doet, iemand voor eerst in sijne inbeeldinge (dat hem dit of dat van binnen quelt) wat toegevende, om hem daar af te verlossen; anderdeels, gelijk hem dat besonderlik betaamde, om uiterlik te tonen, dat hy met maght en kraght den onreinen geesten gebied. Het was dan so veel te seggen, als: Bose quellinge verlaat dese man: of, gelijk hy tot enen anderen seide, Sta op en wandel: also hier, word verlost van dese jammerlike quaal. §. 7. Maar dese man met groter stemme roepende, seide: Wat heb ik met u te doen, Jesus gy soon des allerhoogsten Gods? Zijt gy gekomen om ons te pijnigen voor den tijd? Ik besweer u by God, dat gy my niet en pijnigt. Die sich eens iet vastelik inbeeld, die gelooft dan voorts al 't gene dat hem dunkt daar by te passen. Sekere vrow tot Franeker, sich latende voorstaan, datse d'onvergeeflike sonden diemen noemt tegen den H. Geest, begaan hadde: meinde dan vervolgens ook, datse niet meer bidden, noch in den Bijbel lesen, veel min ter kerke moest gaan; daar af sy sich ook langen tijd geheel onthield. En achtende haar self, om der voorseider sonden wille, gewisselik verdoemd: so docht haar dat haar niet en paste 't gene 't allerminst na Kristelijk geleek; self de natuurlike liefde niet; en dat het haar besonderlik vermaken soude (daar sy waarlik groten schrik voor hadde) so sy hare kleine kinderen in 't water mocht verdrinken, en diergelijke meer. Geen wonder dan, dat dese man, sich inbeeldende dat het in sijn lichaam van verdoemde geesten krielde, ook dus vervaard voor Iesus was: weetende so veel ten minsten wel, dat sulk een groot Profeet, als hem na ging dat hy was, en die reeds sulke Daemons al meer had uitgeworpen; de sijne mede lichtelik niet sparen soude. §. 8. Maar, sultge seggen, hoe was hy dan so tegen de verlossinge sijns selfs, indien hy 't was, en niet de Duivel die so riep? Die vrage

{==196==} {>>pagina-aanduiding<<}

paste beter, so wy eenen voor hadden die wel by sinnen was. Maar een dul mensche voegt te samen dat hy meint so te behooren, schoon dat het hanght noch kleeft. Gelijk de vrow, daar ik terstond van seide, sich inbeeldende verdoemd te zijn, derhalven ook so sprak als sy geloofde dat verdoemden doen: invoegen dat ik haar in alles overreden konde, 'tgene ik oordeelde dat tot haar der verbeteringe dienen moghte; by aldien ik voor af toonde, dat sulx mede in verworpelingen plaats had: als 't huiswerk waar te nemen, haren man en kinderen lief te hebben; mitsdien dat Paulus sulx van d' ongelovigen seit; 1 Tim. 4: 8. en dat de rijke man self in de Helle noch op 't wel sijner vijf broederen bedacht was. Luk. 16: 28. Siende dan, dat die natuurlike liefde met den staat ener verdoemde bestaan konde; so en sprakse nooit meer van hare kinderkens om de hals te brengen. So mogt die Gadarener ook, gelovende met duisenden van Daemons beset te zijn, sich inbeelden, dat die door hem spraken, en dat dit sulken spraak was als hen paste. §. 9. Sodanig was het ook het gene volght: Mijn naam is Legio: want onser zijn vele. Een Legioen krijghsknechten wierd in 't minst op 3000, in 't meest op 6000. man geschat. Maar nooit wierd de vestinge of leger plaats, daar sulk een aantal van soldaten sich bevond, Legio genaamd: gelijkmen heden niet en geeft den naam van Regiment of Esquadron aan de plaats daar 't sich gelegerd heeft. Wilmen 't op de Geesten passen: hoe salmen die by namen onderscheiden, indien elk rot een goed getal uitmakende, Legio heet? Waar toe is doch de naam, so die het een van 't ander niet en onderscheid? Maar dese man, hebbende sijn hoofd vol muisenesten, gelijk men spreekt; gelooft dat die vol Daemons zijn, en dat hem des de naam van Legio wel toebehoort. Want den sulken en paste sulken antwoord niet; het sy dat sy te samen spraken, of dat een voor allen sprak. Niet alle tsamen: die moesten seggen, onse; en niet, mijn naam is so. Ook hadde Iesus den onreinen geest, en niet de geesten, gevraagd; {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

ti soi onoma; welke is dijn naam? ende niet

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}


{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

, ti hymijn onoma? welke is u lieder naam? Ook niet een voor allen, die als 't hoofd van d'anderen konde geweest zijn. Want wat seggen soude dat zijn, so een Capitein gevraagd zijnde, hoe heetje? soude antwoorden, ik heet Compagnie; of een Collonel, ik heet Regiment: of een Brigadier, ik heet Brigade? §. 10. 't Is waar, ik lees hier na op 't 19. vers, dat die man 't Legioen gehad hadde; waar uit het schijnt, dat het niet by inbeeldinge, maar in waarheid also was. Doch dat en volgt daar geensins uit; niet meer dan dat Samuël in waarheid met de Toveres gesproken heeft, om datter duidelik staat, dat de Vrouwe Samuël sagh, dat Saul vernam dat het Samuel was, en dat Samuel sprak tot Saul. 1 Sam. 28: 12, 14, 15. Die ene geschiedenis verhaalt, gelijk hier d' Euangelisten, brengt de saken voor so alsse uitterlik zijn voorgevallen; sonder over d 'oorsaken, daar de waarheid in verborgen leit, ondersoek te doen. Wy self zijn so

{==197==} {>>pagina-aanduiding<<}

gewoon te spreken. Want gelijkmen menschen vind, die sich vastelik inbeelden, datse 't een of 't ander levendig dier in hun lichaam hebben; sullen wy hen dikmaals volgen die inbeeldinge ook so noemen; als de man met den aaxter in sijn lijf, de man met de trommel in sijn hooft, de man sonder ingewand; en diergelijke; sonder daar mede te betekenen dat die luiden waarlik so gesteld zijn. §. 11. Op gelijke wijse word dan voorts geseid, dat de Daemons den Heere baden, dat hy hen niet gebieden soude, in den Afgrond heen te varen; maar baden, Send ons inde kudde swijnen, dat wy in deselve varen mogen. De vrow noch eens, daar ik van segge, wist ook anders niet, of hare ziele moest op 't scheiden uit haar lichaam na den Afgrond van der helle varen. Maar neemt dit hier eens, dat het Duivels waren die so spraken: so stond het by hen vast, datse na den Afgrond moesten, wanneerse geen verblijf meer op der Aarde, t' sy in menschen of in beesten hebben; dat was hun vaste plaats. Wonderlike dingen, dat de gevangens dus by menigten van Legioenen uit de Hel gelaten worden, om de arme menschen lang en veel te plagen: want het op dien eenen ofte twee niet aanquam, die van een of seven, of een legioen beseten waren. Ook laat geen reghter iemant uit den kerker buiten nood; veel min sal dat die hoge Reghter der engelen en menschen doen. Maar wat nood wasset, so hy dien eenen man voor eenen tijd kastijden wil, op 't minst drie duisend Duivels uit te laten? Een der selven alleen maakte 't Paulus, die so veel groter man was dan dese kranksinnige, al te suur genoegh: Ik spreke na den mensche; verstaatmen 't een hier eigentlik, het ander daar dan ook. Anders heb ik mijn gevoelen op dat vuistslaan XXV. §. 21, 22, 23. al geseid. Men siet dan wel, dat het maar een seggen van dien armen lijder was, dat hy als in den naam van vele Daemons bad, om in den Afgrond niet te varen. §. 12. Dit openbaart sich noch te meer, nadien de bede daar beneffens was, om in de swynen slechts te mogen varen. Want so dat was, om voor eerst noch van den Afgrond, so als 't woord is, vry te zijn: wat wonnen wy toch uit? wanneer de verkens allegaar verdronken waren, waar voeren doe de Duivels heen? Heeft hen Iesus langer tijd gegund dan sy self begeerd hadden? dat denk ik niet: en de reden heb ik over 't volk van Iob al eens geseid XXV. §. 3. Aan Iacob, David, Salomon heeft God wel meer dan hunne bede toegestaan; en hy is gewoon langmoedig over sijne kinderen te zijn: maar den Duivel, wiens werken hy met voordacht komt verbreken, sal hy geensins toegeven; dan so hy hem een geessel in 't besonder schuldig is, hy sielt hem heel kort dagh. 't Is doch 't gemeen gevoelen ook, dat hy hem eer binnen tijds, als later op sijn dak sal komen. Het roepen was hier ook, en volgens dient 't gevoelen of de vrees altoos dat Iesus hem quam pijnigen voor dien tijd. So heeftmen dan te denken, dat sy geen langer uitstel hadden, om tot den Afgrond weer te keeren, als datse sleghs noch in de swijnen varen moghten. Doch dat was op enen ogenblik te doen, de swijnen raakten aanstonds om den hals: so wa-

{==198==} {>>pagina-aanduiding<<}

ren sy dan door dat middel van den Afgrond niet bevrijd. §. 13. Ia het blijkt noch meer, (boven 't gene reeds geseid is) dat het eigentlik geen bose geesten, diemen Duyvels noemt: geweest zijn, welke uit dien man in dese swijnen voere. Want misdien datse so verveerd waren, van wederom in den Afgrond heen te moeten; en derhalven sulk verlof, sonder bepalinge van tijd verkregen hadden, om sich noch wat langer op der Aarde, buyten hunne pijnigplaats op te houden: so moest het wonder zijn, dat alle die Duivels gelijkelik so onbesonnen waren, datse de verkens aanstonds om den hals braghten, daarin sy sich voor den afgrond bergen wilden. Eerder was het te vermoeden geweest, dat so schrandere geesten die beesten onder 't vilmes wech gehaald, en den slaghter ontvoerd hebben souden; om hunne niew verblijfplaats, hen so veerdiglik van den Heere toegestaan, niet so reukeloselik te vernielen maar (om langer van den afgrond vry te zijn) dien te sorgvuldiger te bewaren. Een gevangen oorlof hebbende, om enen tijd lang in eens burgers huis te mogen zijn; so hy in 't uitgaan versochte, niet aanstonds weer in den kerker, maar in 't naaste huis te mogen trekken; sal hy dat, so haast als hy daar in komt, self in den brand steken, en sich also noodsaken, drijvelinx daar uit; en wederom, tegen sijne bede, in 't gevangen huis te gaan? §. 14. Nu komt'et dan op 't eigen werk van Christus aan, die dien elendigen met een enkel woord, tot bewijs van goddelike maght en kraght genas. Dit is klaar gebleken, nadien dat alle man hem sagh aan Iesus voeten sittende, gekleed, en wel by sijn verstand; en die 't gesien hadden, verhaalden hoe de besetene was verlost geworden So was de man van dese Daemons dan verlost; wanneer hem die dus uit sijn hoofd gedreven en sijn verstand hersteld was. Doe hy dat miste, was sijn onverstand, dat hy door en door vol Daemons was. So kraghtige veranderinge braght de Heiland in een ogenblik te wege. Ende was dit groot stuk werx echter noch te helft maar van dit wonder. Want de Daemons uitvarende voeren in de Swijnen; en de kudde stortede van de steilte af in 't meir, en versmoorden; en dat wel tot twe duisend toe. Den mensche dus hebbende verlost van dese dulligheid, beliefde 't hem de verkens met alsulken tuimelgeest te plagen. §. 15. Des ik nu vrymoedelik ook seggen: wech van hier met den Duivel; en laat Christus d'eere hebben, die men onbedachtelik aan bose geesten geeft. Want men segge my eens, wat meer is; dat duisenden van Duivels; of dat Christus gansch alleen door goddelike kraght twee duisend swijnen teffens met den geest van dulligheid slaat, en van boven neer in 't water stort; Dus verklein ik hier dan 't wonderwerk des Heeren niet; maar vergroot het noch veel meer. Want so iemant dunkt, dat het groter werk is, ettelike duisend duivels uit te jagen, dan eenen man van dulligheid te genesen: dat heeft so vry wat schijns: maar Christus self neemt het heel anders op: en de hoofdman, wiens

{==199==} {>>pagina-aanduiding<<}

geloof hy uit die reden hooglik roemde, was van geheel ander verstand. Want hy maar een mensche zijnde onder andere gesteld, had echter dat gesagh over sijne krijgsknechten; dat so hy tot iemant seide: ga, so ging hy of kom, so quam hy; of tot sijnen dienstknecht doe dat, so dede hy 't. Maar om met een woord sprekens sijnen knecht gesond te maken, daar had hy Christus toe van doen. Matt. 8: 8, 9. Nu vraag ik dan, wat is lichter: te seggen, bose geest of geesten, gaat uit van desen man, ofte gaat in de swynen, of, te maken met een woord, dat de man van veel swaarder quellinge dan des hoofdmans knecht op staande voet genesen zy? Sekerlik een koning ofte veldheer kan verscheidene legioenen van d'eene plaats na d' andere verleggen; maar aan niemant sijner onderdanen sonder middel leven of gesondheid geven; nochte iemant (ik swijge duisenden teffens) op eenen ogenblik daar van beroven. Over geesten te gebieden behoefde Iesus, al ware hy niet meer dan blotelik een mensch geweest, de magt allenelik van God te ontvangen: maar so hy meester van gesondheid en van krankheid is, so is hy waarlik God. §. 16. Sodanig toonde sich de Saligmaker hier: en met eene, dat hy waarlik de Profeet was, die in de weereld komen soude. Ioh. 6: 14. Niet gekomen om de Wet en de Profeten te ontbinden, maar te vervullen. Matt. 5: 17. Om gerigten aan sijn volk te oeffenen; en d'overtredinge sijner wett te wreken: waar toe men klaarlik siet dat dit gansche werk geschikt was. Te weten; om aldus met een barmhertigheid aan den elendigen, en aan d'andere zijde straffe aan dat volk te oefenen, (evenwel of dese Gadarenen verheidende Ioden, of Heidenen onder de Ioden waren) dat so groten menigte swijnen onderhield, beesten diemen na de wett niet offeren nog eten moght. Lev. 11: 7. Dese ware niet alleenlik grouwelik voor God, maar ook ongesien by 't beste deel des Ioodschen volx: sittende by de graven, en vernachtende by degenen die bewaard worden, eetende swynen vleesch. Ies. 65: 4. Even eens of dese woorden op die Gadarenen selve gesproken waren? welken onse Heiland deser voegen huns onreinen handels halve straffen, en also de reghte Ioden dies te meer verplighten wilde. §. 17. By aldien nu iemant na dit alles noch die swarigheid behoud, dat Christus met die geesten scheen te spreken: deselve sal (so 't algemeen vooroordeel sulx niet wederom belet) uit het gene in 't voorgaande hoofdstuk breder aangewesen is, genoegsaam wech te nemen zijn. Want so Iesus met het slechte volk, dat nochtans by sinnen was, sprekende, sich voegde na de spraak die sy verstonden? ter tijd toe dat sy hoger verlicht ook hoger tale souden leeren: wat wonder, so die wijse meester met sulk eenen, die geheelik buiten sinnen was, niet en sprak gelijkmen met verstandiger menschen doet; Het soude sottelik gedaan zijn, met sotten wijsselik te willen spreken: So lange dan als die man noch was in dese dulligheid, dat hy meinde niet te wesen die hy was, maar

{==200==} {>>pagina-aanduiding<<}

een deel Daemons die sijns meester waren: so geloofde hy te moeten spreken so als hy dacht dat dese spreken souden; gelijk geseid is. En Christus na die swakheid sich hier voegende, gelijk alle wijse luiden doen in sulk geval, spreekt so gelijk 't die man verstaat, tot dat hy hen genesen hebbe. Desgelijx Mattheus, de geschiedenis verhalende, (gelijk van Saul en van die Toveres in 't XXIV. hoofdstuk ook getoond is; stelt ons deselve trouwelik voor ogen so alsse uiterlik geschied is. Daar is dan meer niet af, dan 't is een gemeene regel verba sunt intelligenda pro subjecta materia, dat de woorden te verstaan zijn in alsulken sin als de saken lijden. §. 18. Eer ik hier noch afscheiden, sal ik tot nadere bevestiginge mijner verklaringe segge, dat ik self enen gekend hebbe, die van den Legioensman niet seer veel verschilde. Een verstandig man, doch gierig, hebbende eerst op 't land gewoond, begaf sich, op hope van rijker winst, te Franeker in de stad, daar hy winkelneering dede. Maar bedrogen in sijne ingebeelde hope, verviel door prikkeling van gierigheid tot rasernye: doch die verder niet en ging, dan so veel hem self betrof. Hy liet sich vastelijk bedunken, dat sijn tijd versuimd, onherstelbaar, en hy daar door verloren was. Daar beneffens dat hy geen ingewand altoos meer in sijn lichaam hadde: so dat al wat hy at of dronk so hol daar in viel, en daar door henen schoot, sonder dat hy daar van enig voedsel trok. In een schuurtjen achter sijn huis liet hy sich in een dulhuisje of doorkast sluiten; sonder bed of bulster, sonder kleding, alleen hemd en hemdrok, en weinig dek, dat hy ook wel dikmaals van sich schoof: met sijne nagelen wondden hem selven, en neep voor en na lappen af van sijnen endeldarm; soekende, so veel in hem was, waar te maken, dat hy sonder slot, en hol van binnen was. So haast en hoorde hy geen menschen komen, of hy kermde op d'erbarmelixte en vervarelixte wijse diemen sich verbeelden kan: want dat meinde hy dat den staat eens verdoemelings paste, daar hy hem self voor hield. Niemant horende noch siende, liet hy sich ook minder horen. Eens quam hy my, effen in 't voorhuis gekomen, van achteren tegen, so naakt als ik geseid hebbe; sagh'er uit als Nebucadnetser, en sijn hemd §. (uit gemelde oorsaak) vol bloed en vuiligheid. Sijne vrouw, die seer wijs, deugdelik en lijdzaam was, joeg hem weder om na achteren toe, daar hy sich liet henen drijven als een beest. Niettemin met my en anderen van alle dingen sprekende, gebruikte hy volkomen verstand; des hy ook meer hadde dan een gemeene boer. En schoon dus beestig leevende, en de vrow alles wat de winkel en de huishoudinge betreft bevolen latende; so overleide sy nochtans de grootste saken met alsulken man. Dies tijds was tot Workum in Friesland seker meester die sulk slag van menschen op ene sonderlinge wijse wist te handelen. By desen bestelde hem de vrow enigen tijd lang inde kost; van wien hy sich met woorden en met slagen liet bedwingen als een kind. Nochtans droegh hy sich ter selfde tijd als een man, ja als een verstandigh man. Want ik heb-

{==201==} {>>pagina-aanduiding<<}

be brieven gesien, by hem van daar geschreven aan sijne huysvrouwe, waar in hy haar met ene vlugge pen en stijl (in Friesland seldsamer dan hier) en met rijpen rade schreef, over 't huwelik dat met eene sijner dochteren op handen was, en waar toe de vrouwe sijnen raad begeerde. Dese man moght om gelijke reden als die ander, de mensche sonder ingewand genoemd zijn: en om sijn onrein leven, dat het een onreine geest was die hem quelde; en die hem gedurig in gedachten hield, dat hy naby was, om in den afgrond heen te varen. Beter lot wil ik vertrouwen, dat de genadige God aan sijne siele gejond heeft. §. 19. Dus veel van het tweede: Nu sal het overige te lichter te verklaren zijn. III. Een ander by Matt. 9: 32. En Luk. 11: 14. ook also genoemd, dat hy stom en van enen Daemon beseten was, wierd insgelijkx door Christus enkel woord verlost. De Daemon dien hy uitdreef, seit Lukas, die was stom. IV. Noch een die stom en doof was (dat gemeenlik tsamen gaat) Matt. 9: 27. daar noch wat nader van te spreken valt; en noch een blind en stom Matt. 12: 22. Dat is, de spraake, 't gehoor, 't gesigt, was hem door de siekte gans benomen: of immers swaar met stuipen overladen, wierd daar by blind, en stom en doof. Ik ken een borgers dochtertjen hier in de stad, dat ik meermalen besocht hebbe; liggende langen tijd sonder kraght om op te staan, sonder gebruik van sprake, van gehoor en gesight, en van verstand. Sware stuipen, vele uren lang haar lichaam gins en weder slingerende, braghten haar in sulken staat; daar sy noch in bleef als die stuipen haar verlaten hadden. Een onreine Geest, of een quaad buurwijf (seiden d' ouders) door desselfs behulp, had haar dat gedaan. De stuipen, seg ik, hielden op; 't verstand, gehoor, 't gesight, quamen wederom te reght: De spraak en komt niet weer. So is dese dochter van den blinden en den doven geest verlost: de stomme blijft haar by. God heeft haar buiten twijfel sonder Duivels dienst also besocht, en wederom verlicht: so ook de genen daar het Euangelium van spreekt. Alleen is 't onderscheid hier wederom, dat die volkomelik, op staande voet, door 's Heeren kraght genesen zijn: maar dese dochter voor een deel, en metter tijd. V. Hetgene nu tot hier toe is geseid, word met een gemakkelik op de dochter van de grieksche vrouw gepast: so als dat ieder een licht by hem self sal konnen sien. Matt. 15: 21--28. Mar. 7: 24--28. VI. Van dien Maansieken sal ik terstond in een besonder hoofdstuk handelen. §. 20. Insgelijx dan als van die daar nu genoemd zijn, sal ik met weinig woorden van Maria Magdalena spreken. Want sleghs op twee plaatsen geseght word, dat de Heere haar van seven Daemons heeft verlost: waar voor sy haar dankbaar toonde, hem neffens ander goede vrouwen volgende waar hy ging, en hem dienende van hare goederen; Luk. 8: 2. en daarna insgelijx d'eerste aan 't graf, om hem te salven. Marc. 16: 9. Dan daar van word niet met allen meer geseid, wat haar die seven Daemons gedaan hadden, en hoe het uitdrijven der selven was toegegaan. 't Zy dan datse sich seven, gelijk die gergesener man van een legioen Dae-

{==202==} {>>pagina-aanduiding<<}

mons, door kranksinnigheid heeft ingebeeld; of dat se sevenderhande quale teffens, of meer dan ene altoos, dat dus dan so (gelijk het sevental meermaals voor onbepaald, dat veel of dikmaals komt, genoemd word) in waarheid onderhevig was; daar heeft haar onse Heer genadig en kraghtdadig af verlost. Wat swerigheid (gemerkt nu al 't voorseide) dat in dese verklaringe steekt, kan ik als noch niet sien. §. 21. De historie die Lukas ons van noch ene andere vrow verhaalt cap. 13: 10--16. is van desen enigsins verscheiden. Want hy en seit niet, dat een Daemon of onreine Geest haar quelde: maar wel dat in de synagoge was ene vrouwe, welk enen geest der krankheid. 18. jaren lang gehad hadde, en datse was te saam gebogen, en sich ganschelik niet opreghten konde. 't Gene Lukas enen geest der krankheyd noemt, dat schrijft Iesus selfs daar na den Satan toe: seggende, vs. 10. dat de Satan dese dochter Abrahams 18. jaren dus gebonden hadde; en dat hyse van dien band had los gemaakt: Hier is dan nu geen Daemon, gelijk ik in 't XXII. hoofdstuk beweerd hebbe, dat al de genen waren, die de menschen doe beseten hadden; en niet de Duivel self. Maar de swarigheid sal aanstonds over gaan, so men slechs onthoud, het gene in 't XXVII. getoond is, datmen doe aan sulke siekten den naam van bose geesten gaf: en daar by herdenkt, dat David self so lang als hy regeerde, gebonden is geweest van sulken satan, dat is belet door tegenspoed, om den Tempel niet te stichten, so hy voorgenomen hadde, en die Satan bestond in de oorlogen, waar mede sy hem omsingelden Maar Salomo heeft dat volbraght, omdat hy los was van allen Satan (dat verduitschen d'onsen tegenpartyder) en bejegening van quaad; 1 Kon. 5: 3, 4. gelijk ik voor in 't XVII. hoofdstuk §. 9, 10, 11. noch eens aangewesen hebbe. Een andere satan (dat is tegenspoed) na die van dese vrouw gelijkende, was die geest der krankheid, over welken David klaagde: Ik ben krom geworden; ik ben uitermaten seer nedergebogen, ik ga den ganschen dag in 't swart. Psal. 38: 7. Siet daar den Satan die den soon van Abraham, den vader des Verlossers ook gebonden hadde: en so die dochter mede. Nu laat ons spreken van den jongeling die maansiek was.


XXX. Hoofdstuk. Die Maansieke daar de Schrift af meld, hadde vanden Duivel noch de Mane geen gebrek.

§. 1. WAt dan die historie belangt, by Matt. 17: 14--21. Marc. 9: 17-29. Luk. 9: 37--43. beschreven: laat ons eerst sien, hoe sy dat verhalen; en daar na, hoemen alles moet verstaan. De saak is, dat een vader sijn kind eerst by d'Apostelen brenght: willende den Heere self, so 't schijnt, om alle sijne besigheden van die moeyelikheid verschonen: maar niet by hen te recht geraakt, spreekt den Meester self

{==203==} {>>pagina-aanduiding<<}

ten laatsten daar om aan. Sijn eigen seggen is aanmerkens weerdig; te meer, also d' Euangelisten in 't verhaal na schijn verschillen. By Mattheus seit hy, dat sijn sone maansiek is; by Marcus, dat hy enen stomme geest heeft; by Lukas sleghs, dat een geest hem quelde. Voorts: word het van Mattheus so verhaald, als 't voor ogen was te sien; sonder 't minste daar af te melden van den geest. Hy is, seit de Vader, in swaar lijden: want menigmaal valt hy in 't vier, ende menigmaal in 't water. Maar Marcus, de toevallen der siekte omstandiger verhalende, seit: waar hy hem ook aangrijpt, so scheurt hy hem, en schuimt, en knerst met sijne tanden, en verdort. Daar na, en menigmaal heeft hy hem in 't vuur en 't water geworpen, om hem te verderven. Lukas mede: Siet een geest neemt hem; en van stonden aan roept hy, en scheurt hem dat hy schuimt, en wijkt nauwelix van hem. By Marcus staat noch nader, dat dit dien kinde al van sijne kindsheid af was aangekomen. Dus verre zijn 't de woorden van den vader: nu verhaalt ons Lukas verder met zijn eigen; dat noch, als hy na Iesus toequam, so scheurde hem de Daemon, en verscheurde hem. Dat is, so als ik dat versta: hy scheurde hem so kragtig, of hy hem verscheuren woude. Marcus seit'er by dat hy sich wentelde, al schuimende. §. 2. Wanneer 't dan tot genesen komt, so noemt Mattheus mede enen Geest: seggende, dat Iesus hem bestrafte: (te weten, dat komt nu, wie) en de Daemon ging van hem uit, en het kind wierd genesen. Maar Marcus toont dat dese Geest noch meer gebreken hadde, wanneer hy Iesus woorden dus verhaalt: Gy stomme en dove Geest, ik bevele u ga uit van hem, en kom in hem niet meer. En 't gene Lukas in dier voegen heeft gemeld, dat de Geest, wanneer het kind tot Iesus naderde, hem noch al scheurde: dat staat by Marcus als 't gevolg van Iesus kraghtige bestraffinge; dat hy roepende en 't kind seer scheurende van hem uitging, so dat het wierd als dood, en vele meinden dat het reets gestorven was. De Heere doe gevraagd van zijne Leerlingen; waarom dat sy dien Geest niet hadden konnen uitwerpen? so seggen Marcus en Mattheus, dat hy seyde: dit geslagte, (of dit slagh van Geesten) vaart niet uit, dan door bidden en door vasten. Nu laat ons sien, hoe datmen dit in alles mag verstaan. §. 3. Om te weten wat dien jongeling gedeerd heeft, moetmen na de reden die de vader gaf niet horen; also die met vooroordeel sprak, na 't gemeen gevoelen van de Ioden, hier voor henen al geseid. En hoe sich de Schrift in 't spreken daar na voegt, is met eenen al verstaan. Hy zy dan dat hy maansiek of beseten word genoemd: dat seit niet, dat de Maan daar iets toe dede, of sich de Duivel of een Daemon daar in mengde; gelijk dat doorgaans so begrepen word: maar wel, dat die menschen dat geloofden, en om datse 't so geloofden, ook soo spraken; en om dat elk een so sprak, een ander, schoon hy beter wist, so sprak gelijkmen was gewoon te spreken; om van alle man verstaan te zijn,

{==204==} {>>pagina-aanduiding<<}

wat quale datmen meinde, alsmen die den name gaf, daar alle man dat door verstond. Maar dan, buiten sulke namen op de quale self onse ogen slaande, so als die door de toevallen moet te kennen zijn: wat word hier doch verhaald, dat in de vallende siekte niet en is, of naturelik by deselve wesen kan; gelijk als schielik neer te vallen, stom en doof te zijn: 't schuim uit den mond te laten bruisen; gelijkmen dikmaals aan die menschen siet? En daar laat ik het by berusten. §. 4. Of somen wil dat ik noch meer sal seggen; het sal zijn, dat ik de reden vrage, waarom dat dese man seit, dat sijne sone maansiek is. Want de Maan en is geen onreine Geest. So 't hem de Mane dan gedaan heeft, so is de Duivel buiten schuld. Neen, segt gy; maar wel, dat de Mane en de Duivel t'samen gaan, gelijkmen seer wel weet, dat eene selfde sake meer dan enerleye oorsaak hebben kan. 't Is buiten twijfel so: maar segt my dan, wat was'er van de Maan, en wat was van den bosen Geest; so elk voor sijn deel oorsaak van de quelling was! Ongehouden dat te seggen, als onmogelik te weeten. Gehouden dan te swijgen segg' ik wederom, van 't gene men niet weten kan. Waarom? Want het moght wel sulken siekte wesen, die sich op sekere tijden der Mane verhief; en de Duivel daar op passende sichbaar by schikken, om den armen lijder op sijn swakst noch meer te plagen. Ik beken, over 30. of 40. jaren heeftmen my dat al geleerd: en noch moet ik vragen, of dat allegaar die eene Duivel doet? Want men spreekt op die manier. So moet hy wel een Weeteveel, dat is een reghte Da moon wesen (gelijk dat woord I. B. II. 9. verklaard, is) die so wel weet, waar de menschen door de gansche wijde weereld maansiek zijn. §. 5. Doch in ernst eens van de Maan gesproken: men seit dat so licht heen, dat die over 's menschen lichaam, en desselfs gebreken heerscht; maar 't bewijs daar af heb ik tot noch toe niet gesien. Want ik my na den Almanak niet richten wil, die ons doorgaans met een prentje wijst, wat deel van s' menschen lichaam dat de Maan in elk teken van den Zodiak bestiert. Daar spiegelden wy ons aan doe wy kleine jongers waren, en lasen opmerkelik: Ariës regeert het hoofd, Taurus de borst ens. Maar nu zijn we mannen, en moeten ons met sulk poppegoed niet langer afsetten laten. Waar leerd de Natuur, de Schriftuur, d' Ondervindinge, dat de Maan ons anders iet doet, dan by nacht te lichten, en den tijd door haren loop te meten? De kraght der Sonne is te openbaar, om die te loochenen: maar die licht en warmt ons door haar eigen vuur; de Mane schijnt door geleenden glans, en die maar eenen ogenblik tijds, die om de 14. of 15. dagen vol is; Buiten dat neemtse altijd af of toe. §. 6. Twee geleerde schrijvers, beide in 't fransch, hebben dit al mede so begreepen: welker een my tot den anderen wijst, daar hy 't uit heeft, en ik na hem. Ik sal derhalven sijne woorden hier in 't neerduitsch stellen, uit sijn boek genaamd la Logique, ou l' art de penser, dat is, de kunst van denken. III. part: chap. 18. ‘Men schrijft de Mane seer veel

{==205==} {>>pagina-aanduiding<<}

werkinge toe, van welke men met reden seggen magh, wie weet of 't waar is? Gelijk als, dat de beenderen vol mergh zijn ten tijde van de volle, en ledig worden met het afgaan van de Maan; en ook so van de kreeften: waar op men reght uit seggen magh, dat het altemaal valsch is: gelijk my naawkeurige luiden versekeren, die 't self besocht hebben; en bevonden, dat de beenderen en de kreeften, dan vol, dan ledig zijn, op alle tijden van de Maan. Des maghmen denken, dat het al het selfde werk is, met menigte van tekenen diemen in acht neemt: van den reghten tijd om bomen te snoeijen, of hout te hakken; om 't saad in de aarde te brengen of uit te pellen; om te enten of geneesdrank in te nemen. En de weereld sal sich metter tijd ontslaan van alle dese slavernyen; welke anders geenen grond hebben, dan sekere voorgevoelens, daar af noch niemant regt met ernst de waarheid ondersocht heeft. Derhalven is 't onbillik van hen gedaan, die ons verplighten willen sonder verder ondersoek sleghs te geloven, 't gene men voorgeeft van ondervindinge, of uit oude boeken hier en daar getrokken heeft.

§. 7. Dergelijke dolingen onstaan uit sulken drogreden, datmen seit, ‘post hoc, ergo propter hoc, na desen, volgens dien door desen: sulx is op sulken sake gevolgd, so moet het dan door sulken saak veroorsaakt zijn. Op sulken wijse heeftmen 't besluit opgemaakt, dat de sterre de Hond genaamd oorsaak van de hitte is, diemen in dien tijd der Hondsdagen, daar van so genoemd, meint meer dan anders te vernemen; 't welk Virgilius heeft doen seggen, van des sterre sprekende, in 't latijn (eigentlik in 't grieksch) Seirius genaamd.

Seirius ardor. Ille sitim morbos que ferens mortalibus aegris Nascitur, & laevo contristat lumine coelum:

De Hondster rijst met brand, en helpt den mensch aan 't quynen: Mits doetse 's Hemels glans den ogen droever schijnen.

‘Nochtans, volgens 't gene Gassendus seer wel heeft aangemerkt, so en isser niets onwaarschijnliker als dit. Want also dese sterre aan d'andere zijde van de linie staat: so moest deselve kraghtigst werken, daarse meer reghstreex op d'aarde straalt. Nochtans is 't daar winter, wanneer 't hier Hondsdagen zijn; over sulx hadden daar de menschen eerder te geloven, dat de Hondsterre koude veroorsaakt, dan wy, datse heet is. §. 8. Men dient dan wel te seggen, of het is de wassende of afgaande Mane, die de menschen maansiek maakt? Indien in 't wassen: so is de Mane, die anders sulken goeden naam heeft, een quaadaardige planeet. En wonder boven dien, nademaal visch en vleesch, bomen, vrughten, geacht worden met de Mane toe te nemen; dat de

{==206==} {>>pagina-aanduiding<<}

mensche self met haar wassen afneemt, tot wiens nutte alle dingen op der Aarde groeyen. Indien de siekte sich verheft by 't afgaan van de Maan: het moet zijn, dat de gesondheid aan de kraght der Mane hangt; invoegen dat deselve na mate dat die toe of afneemt, van gelijken rijst of daalt. Maar dan mein ik datmen de Maan ongelijk doet, de siekten in plaatse der gesondheid na haar noemende: en datmen, wanneer alsulke qualen op het ergste zijn, niet moest seggen, maansiek; maar wanneer de lijder op sijn best is, maangesond. Of liever, so de genen, die door minder invloed van de Mane siek zijn, maansiek heten mogen; datmen dan de genen die gesond zijn altesamen maangesond te noemen heeft. §. 9. Doch so een bose Geest op sulke menschen loert, die by tijden sieker zijn: ik acht hem boos genoegh om den kortsten tijd, binnen welken sich de siekte keert, liever als den langsten waar te nemen. Want hoe hy dikmaler beurten heeft, hoe meer quaads hy ook kan doen. So moest hy sich by de koorts dan vlyen: dan had hy drokker werk; gemerkt ook geduriglik meer menschen aan de koorts dan maansiek zijn. Zo groot is dit onderscheid; dat so weinig menschen weten wat dat maansiek is, als die niet ondervinden wat de koortse zy. Al is d'oorsaak in 't besonder onbekend, hoe 't so komt: men bevind nochtans, dat de koorts op sekere dagen, ja uren, sich verheft; met bevinge begint, en met sweten overgaat; hoofdpijn voor, en hoofpijn na. Laat sien, of de Maansieken, soder zijn, alle teffens op eenen selfden tijd het quaatst hebben: want daar maar eene Maan, en deselve allen oorden ontrent even na is; altoos op een landschap of twe sal dat weinig schelen. Maansiekten zijn daarom geen maandsiekten: of de maandelike veranderinge der vrouwen moest hen allen teffens t'eener stonde overkomen; daarmen echter weet, datter niet een ure van de maand is, of daar zijnder enige aan vast. So is 't ook met de koorts: d'een heeftse van daag, en d'andere morgen: d'een op sulken d'ander op alsulken ure van den dagh; dan komtse telkens vroeger, dan later op eene selfde persoon. Die nooit van de koortse, veel van bose Geesten gehoord hadde? Sekerlik de derdendaagsche koortse is insonderheid sodanig, datse met groot reght ludibrium medicorum een spot der geneesmeesteren genoemd magh zijn: en somen die ook onder bose geesten stellen wil; so heb ik al voor 34. jaar bevonden, dat dit geslaght niet uit en vaart, dan door bidden en door vasten. §. 10. So en blijfter dat geen reden, waarom dat dese man maansiek, of sijne siekte een onreine geest genaamd word, dan die flus XXVII. §. 11. uit Raby Moses is verhaald. Te weten, dat het ene herssensiekte was, welke met den omloop van de Mane sich verhief. Het deel des lichaams daar de siekte sich geset hadde gaf daar aan den naam van daemon ofte geest, en de boosheid van alsulken geest of siekte dede dat hy onrein hiet. De tijd by welken sich de quale op het swaarst vertoonde, als t'elken omloop van de Maan;

{==207==} {>>pagina-aanduiding<<}

dede dat het Maansiekte, ende hy also met eene maansiek genaamd wierd. Daar is te voren al so veel geseid, van den oorspronk in 't gebruik sodanige manier van spreken by de Ioden; dat het my niet nodig schijnt, iets meer alhier op dit stuk in 't besonder te verklaren. §. 11. Alleenlik sal ik dit noch moeten seggen, dat ik 's Heeren Iesus heerlikheid dus noch veel klaarder in dit werk bespeure, dan oft hy Geesten op sich self bestaande, uitgedreven hadde. Want op dese wijse soude sulken siekte (die een ieder toestaat dat hy hadde, om dat hy maansiek hiet) of geheelik, of ten minsten voor een deel, den Duivel, onder Gods toelatinge (gelijkmen spreekt) tot oorsake gehad hebben: maar na mijne verklaringe was die enkelik van God. Heeft dan Iesus waarlik sulken Duivel uit gedreven; so heeft hy slechs daarmede betoond, dat de werken van de snoodste schepsels onder sijne maght stonden. Maar was het louter siekte, gelijk als ik 't verklare: in voegen, dat de Duivel ganschelik daar buiten was: so was 't een werk van God. Segt my nu eens, die onpartijdig spreekt: welk is den Soon des menschen meerder eere, dat hy op aarden maght heeft over 't werk des Duivels, of over 't werk van God? §. 12. Nu kom ik dan tot ondersoek, wat sin dat dese woorden hebben, waar mede Iesus 't antwoord sloot, dat hy sijnen leerlingen op hunne vrage gaf, waarom dat sy den bosen Geest uit den maansieken niet vermogten uit te drijven. Ik die door de veelheid der saken, die my in dit werk ontmoeten, genoodsaakt worde kort te zijn; wil hier blotelik seggen, dat ik niemant lese die my hier na eisch en wensch berighten kan, of Knatschbul moestet zijn. Want die geleerde Engelschman merkt ten eersten aan, dat de Heere d'oorsake van 't onvermogen der Apostelen, om dien kranken te genesen, in hun ongelove stelt. Maar ofse daar op hadden mogen seggen, datse so geheelik sonder gelove nieten waren: (dus wil ik my Knatschbuls meininge wat meer te nutte maken) so voegter Iesus by, dat dit geslaghte (genos) niet van Geesten, maar van Gelovigen, seit hy; of liever van Gelove, (te weten, dit Gelove om mirakelen te doen) ouk ekporeuetai, niet uit en vaart neen, maar) niet uitgaat, of ouk exerchetai, niet voor den dagh komt dat is, non exit in actum, niet in sijne kragt raakt, dan met bidden en vasten. §. 13. Ik moet desen schrijver gelijk geven, om dat ik die betekenis deser woorden by noch meer grieksche schrijvers vinde dan hy aanwijst: en dat sonder uitwerkselen des geloofs nooit Apostel of Profeet mirakel heeft gedaan. Of 'er dan schoon verscheiden slagh van Daemons waren, daar was 'er geen dat sonder vasten ofte bidden te verdrijven was. Daarom siet dit op de verscheidenheid der Daemons niet, maar des Geloofs. Daar is een slagh van gelove, beter dan in desen word vereischt, dat door de liefde werksaam, en ter saligheid is. Gal. 5: 6. Maar dit slagh, dat in Iesus name Daemons uitwerpt, of dit slagh van Gelovigen die sulx doen, konnen sonder liefde, en wel werkers van ongereghtigheid zijn. 1 Kor. 12: Matt. 7: 22, 23. Nochtans, sose dat slagh van gelove slechs so groot hebben als een

{==208==} {>>pagina-aanduiding<<}

mosterdsaad, het sal bergen versetten: doch indien het so verre komt, dat het sulx te wege brengt, het zal zijn door bidden en door vasten. De last, werpt de Daemons uit. Matt. 10: 8. was daar toe niet genoeg, om dan maar te seggen wanneer hen sulk een voor quam; Ga uit, onreine Geest: maar de Heere, van wien dat de kraght moest komen, wilde daar in ook gekend zijn. Derhalven so dit slagh van Geloof in iemant is: het en sal niet uitkomen, noch sich openbaren, dan door bidden ende vasten. §. 14. Nochtans wil ik niet al te vast op die verklaring staan, om datse wat gedrongen schijnt. Het uitvaren word by die manier van spreken den onreinen geesten toegeschreven, of den siekten so genaamd; wanneer die enen mensche die daar af bevangen was, op't schielixte verlaten. Sulx is uit vorigen genoeg gebleken. Waarom ik daarin ook geen ongerijmdheid sie, datmen dese woorden, dit geslaghte (of liever dit slagh, gelijkmen gemeeneliker spreekt) op de siekten passe; die boven alle bereik van geneesmiddelen zijnde, niet voor den mensche overlaten, dan te bidden en te vasten, dat hem God wil helpen, die van alle menschelike hulp verlaten is. Tot sulk bidden (daar Iacobus toe vermaant cap. 5: 14.) vonden sich d'Apostelen op dat pas, door de swakheid huns geloofs, niet wel bequaam. Daarom konden sy dien Daemon niet uitdrijven: dat is, desen armen mensche van die maandelike sware stuipen niet verlossen. So in desen, ofte nopende 't uitdrijven van de Geesten noch iets meer valt aan te merken, dat sal hier na in 't III. Boek ter reghte plaats te vinden zijn.


XXXI. Hoofdstuk. D'overige plaatsen der Schrifture; diemen gemeenlik op den Duivel past, zijn bequamelik van bose menschen te verstaan.

§. 1. NU en weet ik niet, datter iet is overgeslagen, daar de Schrift of van den Duivel, of van de Daemons, diemen mede Duivelen noemt, in 't klein of groot gewaagt. Daar uit is gebleken, dat het al geen Duivel is wat Duivel heet. 't Welk nochtans so verre is van de gemeene gedachten, diemen gewoon is van den selven op te vatten en te voeden; datmen self noch ander namen op hem past, die op hem niet gemeend zijn. So seer is men genegen om den bosen vyand groot te maken. Want so 't hem aangaat, het gene men gelooft van hem geseid te zijn: d'Almaghtige en Allerhoogste God sal maar een weinig meer zijn dan de Duivel: en wat den gesegenden Saligmaker, dien Koning aller Koningen betreft; sijn hemelsch rijk word hier op Aarden nooit so groot noch so maghtig, alsmen wil dat het rijk eens verdoemden schepsels uiter hellen zy. Want het zijn vierderleye benamingen, welker ieder vry wat groots behelst, diemen op den Duivel past. I. Over-

{==209==} {>>pagina-aanduiding<<}

heden en Maghten. Rom.8: 38. Efes. 6: 12. Kol. 2: 15. II. Overste deser weereld. Ioh. 12: 31. en 14. 30. en 16: 11. III. God deser eewe, 2 Kor. 4: 2. IV. Overste van de maght des luchts. Efes. 2: 2. en geestelike boosheden in de lucht. Efes. 6: 12. De H. Schrift op sulke wijse sprekende, en also verstaan, datse dus van den Duivel spreekt, heeft van ouds af tot gelegentheid gediend, om der Heidenen Daimones in den Duivel te veranderen, ende hem sulk een maghtig bewind in de weereld toe te schrijven. Het Manicheisdom in 't 18. hoofdstuk mijns I. boeks beschreven, heeft doe voorts daar in genesteld: invoegen dat de Satan metter tijd tot so groten heer verheven is, alsmen heden siet. §. 2. Ik ga van stuk tot stuk. I. Van d' Overheden en Maghten, heb ik al eens, daar 't pas gaf, iets geseid; XII. §. 13, 14, 15. sonder doe te verklaren, wiemen door deselven moet verstaan. Segge derhalven nu, datter genoegh op Aarde zijn, die de Kerk vervolgen en verdrukken, al en komender uit de Hell geen by. De Koningen en Reghters der Aarde zijn Overheden en Maghten, die sich opstellen tegen den Heere en sijn Gesalfden. Psal. 2: 1, 2. ens. Maar de gelovigen zijn meer dan overwinnaars deser Maghten, door hem die ons heeft lief gehad. Rom. 8: 37, 38. Sulx geschied niet dan na voorgaanden strijd. Niemand word gekroond, ten zy dat hy eerst gestreden hebbe. 2. Tim. 2: 5. Tegen desen hebben wy den strijd. Doch die zijn vleesch en bloed; daar komt't niet op aan: maar wy hebben enen strijd, noch veel swaarder, die niet is tegen Vleesch en Bloed. Ende nochtans zijn 't Overheden en Maghten, zijn 't Geweldhebbers der weereld, over de duisternisse deser eewe: zijn 't geestelike boosheden in de lucht. Van de Lucht: dat sal ik terstond hier na verklaren; en hier voor eerst eens vragen, waarom dat de geestelik boosheid buiten de menschen gesocht word, en waarom dat die ook so na niet aan de Lucht zijn als de Duivel? Geestelike boosheid, seg ik, in de menschen; want mitsdien dat sy uit Geest en Lichaam bestaan, sose lichamelike boosheid met lichamelike wapenen bedrijven; wat wonder, by aldien de Geest des menschen die in hem is, (want Paulus dus de Ziele noemt, 1 Kor. 2: 11.) de gelovigen ook geestelik bevecht? Gelijk dan d'Engelen alleen geen geesten zijn, maar de Zielen ook; beide goed of boos: so volght het immers niet, dat Paulus, een mensch, aan menschen schrijvende, geen geestelike boosheid weten soude dan die in den Duivel is. §. 3. So is 't ook met de Lucht. Want ik geve nu den Leser keur, of hy dit na waarheid en natuur der Geesten, of na den gemeenen stijl van spreken wil verstaan. Wat den aart en eigenschap eens geesteliken wesens is ontrent de plaats, en sonderling de Lucht, is te voren al getoond. III. §. 6, 7, 8. Siet het op de werkingen: 't zijn nochtans de gene die de geestelike boosheid op de menschen doet: doch die en zijn niet in de Lucht, maar op der Aarde. Waarom word dan d'Aarde niet genoemd? Doch op sijn grofst, en na 't gemeen begrip des

{==210==} {>>pagina-aanduiding<<}

volx, of so alsmen spreekt; de geestelike boosheid des Duivels, is derselve plaats niet in de Hell? en word de Hell niet aangemerkt als een afgrond onder d'Aarde? Hoe komt de Hell dan in de Lucht? of hoe werkt die geestelike boosheid boven d'Aarde, daarse onder d'Aarde woont? Maar de Mensch, op de Aarde woonende, is de Lucht dan nader dan die onderaardsche Geest. Waar aan klaarlik is te sien, datter gansch geen reden is geweest, om den Duivel hier in 't spel te brengen, al leestmen schoon het woord van Lucht; dat echter in 't geschrift van Paulus (als wy nader sien sullen) niet en staat. §. 4. Wilmen nu die Overheden en Maghten, die Geweldhebbers deeser weereld ens. met hunne geestelijke boosheid in de weereld soeken: onse Koning Iesus, die sijn rijk van dese weereld niet en heeft, sal ons seggen, dat d' Oversten der volkeren heerschappye over hen voeren, en de Groten maght over hen gebruiken. Mat. 20: 25: Mar. 10: 42. By die maght en 't geweld word (so d' ondervindinge genoegsaam leert) doorgaans mede list gebruikt, of in plaatse van den leewenhuid het vossevel aangetrokken; en in stede van uiterlijke wapenen, methodeiaj, listige omleidingen gebruikt: gelijk de tegensprekers en lasteraars gewoon zijn so te doen. Van desen heb ik mijn gevoelen eens verklaard: XVII. §. 5. en dese zijn 't, tegen welke Paulus wil, dat sich een Kristen wapenen sal. Dat en is met lichamelike wapenen niet te doen, mitsdien datmen ons met geestelike bevecht. Nochtans hebben dese 't geweld van de weereld vast. De Magi hadden de hoven der groten in. Met dat volk moestmen gestadig twisten, en bereid staan, om op hunne spitsvinnige redenen te antwoorden. Dat is den Diaken Stefanus van de Libertijnen wedervaren; Hand. 6: 9, 10. d' Apostel Paulus moeste sulken kans met Elymas uitstaan, cap. 13: 8, 9, 10. en t' Athenen tegen de Epicuristen en Stoici in 't strijdperk treden. cap. 17: 18, 19, 19. 20. §. 5. Tegen dese geestelike boosheden wierd nooit andere wapening gebruikt, dan die Paulus wil datmen aandoen sal: deselve wel gebruikende, sal een kristen, alles verright hebbende, staande blijven. Dat is hem en Stefanus beide so gelukt. Want sy konden niet wederstaan de wijsheid en den geest door welken hy sprak. En wie twijfelt of Elymas was een van de geestelike boosheden, wiens listige omleidingen te vresen waren; also hy vol van alle bedrogh en arglistigheid, ende een vyand van alle gereghtigheid was. Siet daar in bestond de duisternis der eewe, van welke Paulus spreekt. Corcejus seit seer wel over Efes. 6. §. 63. Tweederdhande Duisternisse was 't die de sinnen in dien tijd benevelde; de Filosofie en eigene gereghtigheid met d' Overleveringen der menschen. Kol. 2: 8. De Filosofen sochten God in d' openbaringe niet: maar ondersochten de nature der dingen, en dwaalden van God af; het zy datse hem niet vinden wilden, gelijk d'Epicureen en Aristoteles; of datse so enen God uit hunne herssenen versonnen, en daar door tot Afgodery vervielen. I Kor. 2: 20. Rom.

{==211==} {>>pagina-aanduiding<<}

1: 22: Dien was het Euangelium ene dwaasheid. 1 Kor. 1: 24. Wederom de Joden sochten eigene gereghtigheid, en ergerden sich aan Christus en sijn kruis, en hingen den eersten beginselen des weerelds aan; daar in sy de gereghtigheid, of een deel der selve stelden, mits datse d' overleveringen geloofden. §. 6. Dese zijn d' Overheden en Maghten, welke de Heere Iesus uitgetogen, en over welken hy aan 't Kruis getriomfeerd heeft. Kol. 2: 15. Dat blijkt klaarlik uit de plaats daar dese woorden staan. Want daar is niet een woord voorgegaan, noch daar en volgt niet na, dat met den minsten schijn op den Duivel past. Maar in 't naastvoorgaande vers gesproken hebbende van de Wett, als een handschrift dat tegen ons was, in insettingen bestaande, en van Christus door sijne voldoeninge uitgewischt: so vermaant hy terstond in 't naastvolgende, datse sich aan geen onderscheid van spys en drank ens. als schaduwen in de voorseide Wet voorgeschreven, langer vinden souden; en ten einde des kapittels toe gaat hy op den selfden voet. Het gene Coccejus hier wederom kortelik op seit is genoegh. Met het Handschrift en d' Insettingen, voegt hy ook d' Overheden en Maghten, ende toond, datse d'een met den anderen uitgetrokken, openbaar ten toon gesteld, en van God in zegepraal zijn omgevoerd. Hier is de vrage wat Overheden d' Apostel magh verstaan? Antw. Alle Overheden die in den voorgaanden tijd geweest zijn, van welken men dat seggen magh; en met namen de genen die 't volk presten tot het onderhouden van die Insettingen, ende also 't Handschrift te onderschryven. §. 7. Ik sal hier noch by voegen, 't gene Petrus, den selfden stijl volgende schrijft. Te weten, dat Christus aan Gods reghterhand opgevaren ten Hemel; d'Engelen, Maghten en Kraghten hem onderdanig gemaakt heeft. 1. Pet. 3: 22. Dit sal de schrandere Coccejus wederom voor my verklaren. Over 1 Pet. 3. §. 116, 117, 118. Door d' Engelen. verstaan wy die gedienstige geesten, ens. Heb. 1: 14. Door Maghten versta ik de {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

moschelym, die maght over de menschen hebben, om hen wetten op te leggen, het zy eigene, ofte van God hen besonderlik toebetrowd. Dit woord staat Jesa. 49: 7. en 52: 2. Sy worden gemeenelik met twee woorden betekend 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

sarym umoschelym, 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

, archai & exousiaj (dat is, Overheden en Maghten.) By desen naam worden alle Overheden verstaan, insonderheid van Israel, die ook Koningen en Righters der Aarde genaamd worden Psal. 2: 10. Kraghten worden na den stijl der Schrift {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

Elym Maghtige genoemd: zijnde de genen die grote heerschappye in de weereld hebben, ende een sterk volk dat men hen houd, dat hen dienstbaar is, door 't welk sy grote dingen uitrighten konen. Paulus stapelt sulke namen by een: Col. 1: 16 Efes. 1: 21. Rom. 1: 38. 1. Kor 15: 24. Daar na seit hy §. 120. Wanneer dan de so genaamde Goden, Engelen en Menschen Gods volk niet langer onderwerpen, door de wet der insettingen, die hen aanbevolen was: maar nevens

{==212==} {>>pagina-aanduiding<<}

anderen daar op uit zijn, datse Christus dienen: alsdan worden d' Overheden, Maghten, Kraghten, Engelen Christus onderworpen. het zy dat ik dese uitlegginge in alles aanneme, of dat ik noch in 't een of ander iet verschille: het schijnt my echter toe, datse alle d'anderen te boven gaat. En ten minsten sal de Leser toestaan, dat gemakkeliker vloeit, dan den Duivel hier in te begrijpen. Meer behoef ik niet tot bewijs, dat sulk een groot gesagh des Duivels, alsmen voorgeeft, uit de schriften niet en blijkt. Laat ons nu horen wat d'anderen zeggen. §. 8. II. D' Overste deser weereld; so word hy driemaal, en dat alleen by Iohannes, van Christus self genoemd; die buiten geworpen worden, cap. 12: 31. ende niets aan hem hebben soude, cap. 14: 30. en dat hy reeds geoordeeld was. cap. 16. 11. Hier laat ik nu den heer Coccejus sijn gevoelen houden: die seit over Ioh. 12: §. 40. Princeps hujus mundi est Diabolus; d' Overste deser weereld is de Duivel. So sprekense allegaar. Dan ik vrage met Paulus: Waar is de Wyse? waar is de Schriftgeleerde; waar is d' Ondersoeker deser eeuwe; heeft God de wijsheid deser weereld niet dwaas gemaakt; 1. Kor. 1: 20. Merkt ten eersten, dat het gene in de vrage d' ewe heet, dat word in d'antwoorde weereld genaamd. En dat is gemeen en bekend in de Schrift. Paulus heeft dit waarschijnelijk uit Iesaias gehaald; altoos de woorden gelijken malkander seer. Waar is de Schryver; waar is de Betaalsheere; waar is hy die de torens telt; Ies. 33: 18. Wy en willen niet ondersoeken of de Profeet en d' Apostel van eenerleye lieden spreken. Maar dit gaat by beiden vast: dat een genoemd, veelen betekent. Te weten: Schrijver, so veel als schrijvers, Betaalsheere voor betaalsheeren; so ook, Schriftgeleerde voor schriftgeleerden, Ondersoeker voor ondersoekers. Op deselfde wijse valt'et hier mede bequaemelik dus uit te leggen, dat door den Oversten deser weereld, deselfde Overheden, Maghten, Kraghten verstaan worden, die in bovengemelde plaatsen genoemd zijn. Altoos zijn die voor den onsydigen leser nader by de hand, en in de weereld bet bekend, dan datmen den Duivel uit de Hel in de weereld haald, om buiten geworpen te worden: ende sulx na dat hy eerst geoordeeld soude zijn: en veroordeeld, wanneer hy Overste van dese weereld was. §. 9. Indien de Leser mijne uitleginge aanneemt, so is de waarheid van des Heeren Iesus seggen openbaar. Want (1) d' Overste deser weereld komt: dewijle in waarheid tegen hem vergaderd zijn geweest beide Herodes en Pontius Pilatus, met de Heidenen en de volkeren van Israël: zijnde daar in vervuld het gene door David voorseid was; de Oversten zijn by een vergaderd tegen de Heere, en tegen sijnen Gesalfden. Hand. 4: 27. Uitdrukkelik noemt Petrus ook de Oversten des joodschen volx, die den Heere Iesus gekruist hebben. Hand. 3: 17. Maar wat was 't? sy hadden aan hem niet: want met al hun gewoel wierd niet anders uitgeright, dan wat Gods hand en raad te voren bepaald hadde, dat geschieden soude. vs. 28. en cap. 3: 18. (2.) Daar

{==213==} {>>pagina-aanduiding<<}

tegen is d' Overste deser weereld over sulken schendaad veroordeeld; wanneer sy niet langer daar na uit de werken bevonden, dat de Sone des menschen was geseten aan Gods reghterhand, en komende op de wolken des Hemels. Matt. 26; 64. Van dat oordeel heeft hem de H. Geest door kraght van wonder werken overtuigd. (3.) Des hebben sy, echter ongelovig blijvende, en de mate hunner sonden vervullenden, reghtveerdiglik verdient, dat sy, hoewel van ouds kinderen des Koningrijx zijnde, buiten geworpen zijn; en tot op den dagh van heden sedert Ierusalems laatste verwoestinge, buiten blijven: Matt. 8: 12. so dat hun huis hen woest gelaten is; Matt. 23: 38. en de toorn is over hen gekomen tot den einde. 1. Thess. 2: 16. §. 10. Maar so de Duivel desen Overste is waar toe was het dat hy quam, om aan Christus iets te hebben of niets te hebben? was 't om de Heidenen en volkeren van Israël op te maken, en aan te voeren tegen den Heere en sijnen Gesalfden? Daar toe warense uit hen selve boos genoegh. Noch David noch enig ander Profeet hadde dat voorseid: noch Euangelist noch Apostel heefter af geschreven. Self niet so veel als van Iudas word betuigd, dat de Duivel hem in 't herte gegeven hadde, Iesus te verraden; ja dat de Satan in hem voer: Ioh. 13: 2, 27. Luk. 22: 3. in hoedanigen sin, dat heb ik XIX. §. 12. eens gemeld. Spreekt de Schrift so van 't gene hy aan eenen of aan elve heeft gedaan of onderleid: hoe komt dat hy dan hier niet eens en word genoemd? En daar hy al genoemd word, daar staat hy ook alleen; Duivel, maar geen Duivelen: dan wel Duivels Engelen, dat is boden, so als XVII. §. 1. XXV. §. 21. gemeld is. Boden zijn geen Overheden noch Maghten, maar dienaars van Maghten. Hoe komt dan de Schrift dat hoofd der bose Engelen den Duivel, die maar een is, (gelijk XII. §. 5, 6, en XVIII. §. 1. getoond is datse spreekt) Overheden, Maghten, Geweldenaars, als ene gansche schare te noemen; Misschien salmen sich behelpen willen mits te seggen, dat de veelheid sijner kraghten en streken dus betekend word, Maar dat eischt al wederom bewijs: of indien dat ergens is te vinden, so segg' ik wederom, dat de Schrift dan breeder van den Duivel dan van Christus spreekt; die nimmer onder enigen name voor komt dan in 't getal van een. Maar veelen onder een begrepen, dat is nu al getoond. §. 11. Noch verder: so die Overste de Duivel is? waar sal men 't oordeel vinden, dat so besonder is, als Christus hier nu spreekt? Dat gene waar door hy met sijne Engelen ten eewigen vure verdoemd is, was al lange geveld: de weereld hield sich daar van overtuigd; so dat de komste van den Trooster daar toe niet van node was. Nochtans seit Christus, dat hy tot dien ende komen soude. Ioh. 16: 7, 8, 11. Eindelik so blijkt geensins, hoe dat hy buiten geworpen is. Want men schrijft hem noch te desen dage wel so groten macht en geweld in de wijde weereld toe, dat hy 'er wel ter degen in

{==214==} {>>pagina-aanduiding<<}

moet zijn. En wanneer de Geest quam, so maakten hy noch 't meeste geraas; indien 't sijn werk geweest is, dat so veel bloedige vervolgingen tegen 't volk van Christus wierden aangesteld. §. 12. III. Soo dit nu niet vast en gaat, dat hy d' Overste deser weereld is, so en is hy ook de God van dese eewe niet, van welken Paulus spreekt. 2. Kor. 4: 4. De verblindinge van der menschen sinnen, den selven aldaar toegeschreven, sal buiten hem seer wel te vinden zijn; en daar uit met een de God die daar de schuld af heeft. Hoedanig zijn de menschen deser eeuw; de lieden die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is; Psal. 17: 14. Verduisterd in 't verstand, vervreemd van Gods leven, door d' onwetendheid die in hen is, door de verhardinge hunder herten. Efes. 4: 18. Sulk een wandelt dan in duisternisse; en die duisternisse heeft sijne ogen verblind. 1. Ioh. 2: 11. Wie is de God van dese menschen; Hun God is de buik, en hunne heerlikheid is in hunne schande, dewelke aardsche dingen bedenken. Filip. 3: 19. Dit doet (gelijk Paulus daar by seit) datse vyanden van Christus kruis ende also van de leere des Euangeliums zijn. Die God der weereldlike begeertlikheid heeft de sinnen verblind der genen die ongelovig zijn: so spreekt hy hier nu ook. Dien is het Euangelium bedekt, so datse noodsakelik verloren gaan; want niemant ooit bequaam is om der godlike nature deelachtig te zijn, dan na dat gy ontvloden zijt het verderf dat in de weereld is door de begeerlikheid. 2. Pet. 1: 4. Siet daar den God deser eewe, die de sinnen der ongelovigen verblind. §. 13. IV. Nu volgt de Overste van de maght des Luchts, des Geestes, die werkt in de kinderen der ongehoorsaamheid. Efes. 2: 2. Ik bidde u, Leser, wat is toch een Overste van de Geest; Want hy noemt hem Oversten van de Maght. Wat Maght; Wat word twesins geseid; des Luchts, en des Geestes die in de ongehoorsamen werkt. Is dese Geest nu de Duivel; wie is dan sijn Overste; Hoe word dese Geest met de Lucht gepaard; of, om reght te seggen, hoe word de Lucht en dese Geest voor een selfde ding geacht; Want hy en seit niet, des Luchts en des Geestes: maar sonder voegwoordeken, des Luchts. des Geestes; een bewijs, dat hy 't eerste door het laatste verklaren wil. De Lucht dan is die Geest. D' Overste daar van is d' eewe deser weereld, effen te voren genoemd; na welken d' Efesiers gewandeld hadden, eerse tot het Gelove bekeerd wierden. Ook wy, seit hy daar na; vs. 3. hem selven die geen Heiden geweest was, gelijk sy, maar een Iode van af komst, mede daar in benoemende. Was hy met sijne joodsche Kristenen ook onder die ongehoorsamen geweest; Hy seit ja. En dat was gebleken, uit dien datse dien Oversten mede gehoorsaamd hadden. En wie was die Overste; de gene buiten twijfel, wiens wille sy deden, gelijk hy selve leert. Rom. 6: 16. Wiens wille was 't nu datse deden; des vleesches ende der gedachten: en so verkeerdense in de begeerlikheden van hun vleesch. Onder de maght van dien oversten word de mensch geboren; ende als tot slave

{==215==} {>>pagina-aanduiding<<}

verkocht onder de sonde, met dat hy in de eewe deser wereld komt. Rom. 7: 14. §. 14. Maar wat manier van seggen is dit dan; die na de eewe deser Weereld wandelt, dat in hem de Overste van die maght des Luchts is werkende; en dat de geest des Weerelds, of de begeerlikheid des vleesches den naam heeft van de Lucht? De t' samenstellinge der woorden is hier in den griekschen text so vreemd als de woorden self. In 't latijn soudemen die mede op deselfde wijse voegen moeten: maar in 't duitsch kanmense twesins 'tsamen hechten, met van of des. Also salmen den sin in onse tale klaarder maken dan in 't grieksch, by aldien men 't dus wil oversetten: na den oversten van de maght des luchts van dien geest, die werkt ens. Siet daar 1. enen Geest, der ongehoorsaame menschen; 2. de Lucht van dien Geest, 3. de Macht van die Lucht, 4. den Oversten van die Maght. Ik hebbe terstont die twe namen, Lucht en Geest voor een genomen, by manier van seggen die men in de Letterkunde Appositio, dat is Paringe van twee selfstandige Naamwoorden by malkanderen noemt. Nu magh ik ook noch lijden, datmense dus verscheiden neemt. Want het eene strijd niet met het ander; des ik den Leser kiesen late, welk van beiden dat hem lust. §. 15. Wat sin brengt dit dan uit? De Geest die in alsulke menschen heerscht, is de natuurlike drift hunder vleeschelike begeerlikheid: dat is uit het 3. vs. genoegsaam openbaar. De Lucht van dien Geest is sijn aart: gelijk alle dieren en vrughten geerne na de lucht die over een land gaat aarden willen. Daar van seitmen, het heefter de lucht af; het is van goede of van quade lucht. Coccejus is hier mede van gevoelen, dat de woorden, Geest en Lucht beide oneigentlik alhier te nemen zijn: ende betekenen, seit hy, alle benevelingen des verstands, en alle driften, ingevingen en aanporringen ten quade. Den Grieken is die betekenisse van dit woord mede niet in alles onbekend: en komt hier sonderling te passe, 't gene men op Sofocles aangetekend vind; dat {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

aer, de lucht somtijds van den vuilen reuk verstaan word, dien de mensche in den stoelgang van sich geeft. Want sekere 't is een vuile lucht die uit de begeerlikheid der sonde komt. Nu de Maght van de Lucht, wat is dat anders als 't vermogen dat die vuile drift op der menschen herten heeft? en die Overste 't geheel beleid dat de mensche, door alsulke driften in sijn leven houd; gelijk iemant die geheel onder anderens bedwang en heerschappye staat; so als dit al te voren is verklaard. Dus blykt dan, dat self de plaatse, daar men so veel staats op maakt, bequameliker op iets anders, dan op den Duivel te verklaren is.

§. 16. D'andere Efes. 6: 12. met noch veel meer gemaks. Want al leestmen daar, volgens onse nederduitsche oversettinge, van geestelike boosheden in de Lucht: in het grieksch en staat so niet; de Lucht en word'er niet genoemd. Nochtans hebben 't d'anderen meest al op den selfden sin vertaald. Beza, spirituales malitias in sublimi, de geestelike

{==216==} {>>pagina-aanduiding<<}

boosheden in de hooghte. 't Arabische, de geestelike boosheden in den onderhemel. Piscator, die bösen gaister welche in die luft schweben. Anderen hebben in 't grieksch in plaats van {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

epouraniois; dat het gene ontrent den hemel is beduid, 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

hypouraniois, onderhemelsche gelesen: en het dan aldus vertaald: de Syrische, Arabische, en Luitersche Bybel, den bosen geesten onder den hemel. Arias Mantanus heeft 't van woord tot woord in 't latijn aldus gesteld: ad versus spiritualia nequitiae in coelestibus, dat is in goed duitsch, tegen het geestelike der boosheid in 't hemelsche. Het geestelike der boosheid, of, so als het d'onsen stellen, boosheden. Dus verre dan wel also niemant hier iet tegen heeft.

§. 17. Maar hoe komense aan de Lucht? Tweederley vooroordeel heeft hen ontwijfelik daar toe gebraght. Het eerste , door dien sy voor vast hielden, dat hier en in 't voorgaande vers van den Satan, het hoofd der bose Engelen gesproken word. Maar hoe weinig gronds dit heeft, heb ik den Leser XVII. §. 5. al beduid. Het ander is, dat hen dat oud gevoelen noch in 't hoofd lagh, van de Duivelen in de Lucht sich verhoudende; 't welk sy meinden, dat door den Apostel self, Eefes. 2: 2. (daar hy de Lucht uitdrukkelik noemt) bevestigd word: gelijk daar nu terstond geseid is. Dat gevense te kennen met hunne verklaringe op de kant. Over d'eerste plaatse, op de woorden, der maght des luchts, hebbense dit aangetekend. Dat is, des Satans, gelijk terstond verklaard word; (so sy meinen) om dat hy een geestelik wesen heeft, ende noch grote maght in de beweginge der lught behouden heeft, als uit d'historie van Iob blijkt, (hier voor heb ik den Leser al getoond, wat uit die historie blijkt en niet en blijkt) ende die uit de Lucht den gelovigen noch gedurigen strijd aandoet. Efes. 6: v. 12. 1. Pet. 5: 8. Dat van Petrus heb ik XVII. §. 4 al verhandeld; het ander is daar mede wy nu besig zijn. Is dan hier op de woorden, in de lucht, hunne aantekeninge dusdanig. In 't grieksch, in de hemelsche, of overhemelsche plaatsen (dit woord plaatsen doenser van hun eigen by) ende word dit woord hier anders verstaan, als in andere plaatsen van desen brief. Waar uit denkense dat? Om dat de Lught somwijlen Hemel word genaamd, Lev. 26, 19. Matt. 6: 26. ende d'Apostel noemt hier voor cap. 2. vers 2. den Satan uitdrukkelik den Oversten der maght des Luchts. (die uitdrukkelikheid is nu, meen ik, al uitgewreven.) Want dat de Satan geen plaatse noch maght meer een heeft in den reghten Hemel, blijkt uit 2. Pet. 2: 4. Jud. vers 6. Apoc. 12. 8 &c Wat uit Petrus of uit Iudas blijkt, heb ik mede IX. §. 2--11. breed en lang getoond. Dat van Iohannes komt hier na noch wel te pas. §. 18. 't Schijnt ondertusschen, dat onse Oversetters van gevoelen zijn geweest, dat de Satan met de bose Engelen voor desen niet alleen plaatse, maar ook maght in den reghten Hemel heeft gehad: daar men echter

{==217==} {>>pagina-aanduiding<<}

nooit af las En wat konnense gehad hebben meer dan de heilige Engelen noch op heden hebben? Doch die sijn self maar gedienstige geesten. Is 't so, dat hen God ooit enige maght op der Aarde gaf, daar in 't X. hoofdstuk af gehandeld is; in den Hemel echter staanse sleghs als dienaars om den troon. Maar hoe hebbe de bose Engelen in de Lucht sulken maght behouden, diese in den Hemel self verloren hebben? Is de Lucht dan niet so wel des Heeren als den Hemel? Ia, sult gy seggen; maar nochtans, so veel te verder van Gods troon. 't Is wel: dies te dichter aan den voetbank sijner voeten; dies te nader aan den mensch om hem te quellen. Heeft hy dan voor sijnen val enige maght gehad op der Aarde; hy heeft nu so veel meer als de Lucht de Aarde nader is dan den Hemel. Ia men sal moeten seggen, dat sijne maght nu tien duisendmaal groter is dan sy te voren was; om dat de bovenste Lucht meer dan tien duisendmaal nader aan de Aarde dan aan den hoogsten Hemel is. De hemelmeetkunstigen hebben dat al lange geleerd: en de Duivel, so hy een God is, die en is geen God van verre, maar van naby. De grote goede God is dat alleen. Ierem. 23: 23, 24. D' arme mensch heeft dan door den val des Duivels meer verloren dan de Duivel self. Noch de Schrift noch de reden leert ons die Filosofie, welke dus de Geesten by de plaatsen onderscheid. II. §. 13, 16. §. 19. Dewijle dan de Lucht hier noch in woorden noch in saken plaatse vind; wat sal men door de geestelike boosheid in het hemelsche verstaan? Coccejus, niet tegenstaande dat hy in dese en d'andere plaatsen den Duivel mede vind: heeft dit stuk, en dese spreekwijse onverbeterlik verklaard. So veel als beiden betreft, sal ik hier sijne eigene woorden stellen. Hy seit dan §. 64. Wat zijn de epourania, (hemelsche dingen) anders dan onse hemelsche staat, daar wy onder 't niew Testament in zijn? de segeningen met welke God ons uit den Hemel gesegend heeft in Christus? Siet Efes. 1: 3. Volgens ook Gods Woord; 't welk horende en verstaande, so horen wy God self ons onderwylen troosten, en leeren wy van hem. Daar na Ta epourania (de hemelsche dingen)worden dan genoemd, die den hoogsten hemel aangaan, in 't hoogste der hemelen, boven alle onderhemelen die ons bekend zijn, waar van de sterrenhemel de hoogste is. Gelijk dan {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

epigeia genoemd worden, de dingen die op het vlak der Aarde zijn; so ook epourania, die boven de sterren en den bekenden Hemel zijn, welke rakia en schamajim (uitspansel en hemel vertalen 't onse Oversetters) genaamd word. Wy hebben ook terwyle wy op der Aarde zijn, enige hemelsche dingen, die uit den Hemel tot ons afgekomen zijn, vrede, vryheid, gereghtigheid, blydschap, hope, gemeenschap met de geesten der volmaakte reghtveerdigen. Wy hebben den Hemel voor ons open staan, in welken onse voorloper Christus om onsent wille is voor in gegaan. Heb. 6: 20. Wy hebben den H. Geest, die op alle vleesch is uitgestort: wy hebben Gods duidelik en volmaakte woord, den schat van alle wysheid en verstand. In desen mengt sich de Satan (dien naam geef ik aan elken tegenspreker van de waarheid XVII. §. 9. 10. 11. ens.) door sijne poneriaj; dat is boosheden, lose streken, valsche redekavelingen, losse woorden, schalkheid en bedriegerye. En dat doet

{==218==} {>>pagina-aanduiding<<}

hy pneumatikoos, (dat is, geestelijk) met fijnigheid en scherpsinnigheid, so als het sulken losen geest en duisendkonstenaar past. Geestelike, daar onder maghmen listige vonden en streken, en gelijk als behendige handgrepen verstaan. §. 20. Wie kan dit verbeteren? Alleenlik dat hy van dien bosen geest en duisendkonstenaar meld; ik hebbe XVII. §. 5. over dese selfde plaatse al getoond, dat het der Kerke nooit aan duisend sulke menschen heeft ontbroken, die haar onophoudelik met alsulke konsten sterk bevechten. Die dat met het vorige en 't gene nu noch meer op dese plaatsen van my geseid is t'samen voegt: salder desen sin uitmaken: dat d'Apostel sijnen Kristenen enen strijd voor stelt, diense van d'Onkristenen, 't zy Ioden ofte Heidenen te lijden hadden: door lichamelike vervolginge niet so seer; (dat het minst is) maar door geesteliken aanstrijd op 't gemoed; en dat hen degenen die den meester in de weereld spelen, 't meeste geweld op 't Gelove souden doen, om hen d'hemelsche zegeningen t'onbruik te maken. So en is hier dan niet meer dan in d'andere plaatsen, dat den Duivel sulken groten meester in de weereld maakt.


XXXII. Hoofdstuk. De Duivel dus uit soo veele plaatsen der Schrifture uitgebannen, heeft ook dese vryheid niet, dat hy door de weereld spookt, en den menschen buiten slaap of in den droom verschijnt.

§. 1. UIt al 't voorseide, en insonderheid het gene in 't naast voorgaande hoofdstuk is getoond, blijkt genoegsaam, dat het met den Duivel niet so breed is alsmen meent: te weten, dat hy overal in 't werk is, en sich veelsins aan den mensche vertoont, het zy dat hy waakt of droomt. Dit is de Spokery en Dromery daar de weereld vol af is. Tot nader onderright wil ik hier eerst noch van de Spoken, en dan iet van de Dromen spreken, daarmen houd dat de Duivel onder speelt. Want het is 't gemeen gevoelen, dat de bose Geesten sich den menschen sichtbaarlijk vertonen; somwijlen ongesien ook hooren laten: en dat om iets te openbaren dat verborgen was, of om den bloden wat vervaard te maken, of om blotelik met den mensch te spelen; somtijds om hem dienst te doen; so als ons Schot de Iesuwijt 1. B. XX. 1--10. te voren kalt. Om in 't woord niet te missen, men noemt verschijninge van Geesten buiten slaap met den naam van Spokery; ende word doorgaans den Duivel ofte bosen geesten toegeschreven: wanneer een goede

{==219==} {>>pagina-aanduiding<<}

Geest verschijnt, te weten een Engel, dat en heet geen Spook, men noemtet liever een Gesight. So ook, het gene in den slaap of droom geschied, al houdmen 't van den bosen Geest te zijn, men noemt dat selden Spook. Doch sonder my met woorden op te houden, so wil ik mijnen Leser nu wel seggen, wat my dunkt dat men ingevolge van voorgaande bewijs, aangaande al die dingen met reden of met schijn geloven magh. §. 2. So noch heden hier of daar wel een van Gods Engelen verschijnt; so iemant dat geloven wil, ik straffe 't niet. Want mitsdien datse voormaals menighmaal verschenen zijn, so de Schrift ons leert: sy en seit ons nergens, dat sulks niet meer gebeuren soude. 't Verbod aan menschen, om by een boek van God geopenbaard niets toe te doen, Openb. 22: 18. beneemt God self de vryheid niet, om yets by verder schrift, of mondeling (somen dat noemen magh) te openbaren. Maar het is my noch niet voorgekomen met volstrekte sekerheid, het gene voor verschijninge van Engelen noodsakelijk te houden zy. En 't betaamt ook niemant onder ons, so licht van geloof te zijn, dat hy sich den blinden volke onder 't Pausdom eenigsins gelijk moght stellen. Want dat Engelen om dees of gene beuseling aan 't een of ander suffende besje, of aan een man gelijk een kind verschijnen soude; of om iets te seggen dat regelreght tegen Gods beschreven Woord, of gesonde reden strijdig is: wat wijs en wel beraden man quam ooit tot sulke gedachten? §. 3. Dat van de Zielen ens. uit het Vagevuur ten voorschijn komende, is te mal paapsch, om ons daar met op te houden. Maar dat luiden van onse gemeenschap sich so lichtelik vervoeren laten, tot gedachte die self sonder Vagevuur geen plaatse hebben, is te bijster vreemd. En echter seer gemeen onder 't volk, dat iemants Ziele niet kan rusten, maar enen tijd lang omswerven moet: om enig klein goed dat onbetaald gebleven, of enige belofte die niet na gekomen is, of enig besonder ongelijk den enen of den anderen by zijn leven aangedaan: welk alles by so vele en veelvuldige, en daar onder ook veel swaardere sonden, die ieder mensch door al zijn leven heeft begaan, geensins te vergelijken is. Ik heb hier af dan anders niet te seggen, dan dat het is het schuim der paapsche bygelovigheden, 't gene den eenvoudigen onder ons aankleeft: des sy sich billik schamen souden, sose te recht wisten, hoe weinig sulx den leden der gereformeerde kerken past; of hoe seer het tegen aller Kristenen gevoelen, die niet paapsch zijn, strijdig is. Dien 't lust nemen hier een proefje van uit seker boexken genaamd Sestien Ziel klaghten ens. door François Godyn, borger tot Brussel, so aardig gerijmd, als den inhoud aardig is. In eene derselven stelt hy, dat de Ziele ener Nichte uit het Vagevuur onder anderen aldus aan hare Moey noch op Aarden leevende schrijft; so als ik 't daar uit van letter tot letter na geschreven hebbe.

{==220==} {>>pagina-aanduiding<<}

Waarom dat ik hier ligh in 't uiterste benouwen, En waarom ik so lang word in dit vier gehouwen, Ik sal van al mijn saak u geven goed bericht, En als gy alles weet, so help dan uwe Nicht. Als mijnen Broeder stierf, hy liet my eenen Buffel, Die hy geschonken had aan ons liefvrouw van Duffel, Daar toe een daalder gelts, het welk ik heb versuymt, Om dat die snege dood my heeft soo vroegh beluymt. Dus bid'ick dat gy geeft aan ons liefvrouw den kuylder, En dat gy niet vergeet te geven enen duylder, Wilt gy dan helpen my uit allen mijn verdriet, So maakt dat dit terstonds in alle haast geschiet. Noch heb ik eenen wegh naar ons Liefvrouw van Hallen, En ik moest ons Liefvrouw besoeken gaat tot stallen, Als ik dit heb belooft, doen was ik seer benowt, En sey in elke kerk te offren een stuk goudt. Wilt gy my sien verlost van allen mijnen evel, So moet gy eenen wegh ook doen na Scharpenhevel, Dan moet gy noch eens gaan, naar ons Liefvrouw ten Bos, En schenken daar een koy, of eenen vetten os, En wilt gy aan mijn Ziel nut en profytig wesen, Moet gy in ieder plaats doen seven missen lesen. En sevenmaal aldaar ontfangen God den Heer Dan kan ik zijn verlost, maar seker ook niet eer, Eer dat ik noch van hier uit dese vlam sal raken, So moet gy ook eens gaan naar ons Liefvrouw van Laken Want doen ik kreupel was, en liet daar mijnen stok, Doen heb ik haar belooft een schonen nieuwen Rok. Noch heb ik haar belooft te geven mijn Pendanten, Daar toe mijn goeden rink met seven Diamanten, Dit had ik al gereet geleyt in mijne kist, Maar siet ik wierd verrast, eer dat ik 't selver wist, Ik heb noch eenen last geladen op mijn pockel. Dat is dat ik moest gaan, naar ons liefvrouw van Stockel, En offeren aldaar het selfste offerhand, Eer ik kan zijn verlost uit desen fellen brandt, ens.

Ende een weinig verder

So lang als mijne Moy niet al met om gegaan is, En so lang een schuld noch ergens onvoldaan is, So kan mijn bange Ziel niet raken uit dangier, En moet so langen tijd noch branden in dit vier.


{==221==} {>>pagina-aanduiding<<}

Schoon de Schrijver niet en meint, dat sulke brieven waarlik uit het Vagevuur geschreven worden: echter is sijn oogmerk, dus te leeren, om wat voor sware sonden de Zielkens daar so bijster swaar zijn lijdende, gelijk ook het gewoonlik seggen is van de gene, die in hun omswerven aan de levendige, soo men meint verschijnen. §. 4. Somen echter noch al meent, dat de menschen na den dood wel spoken, sonder datter Vagevuur of diergelijke toe behoeft: so vraag ik, wat het gene is dat spookt, en waar toe dat het dient? Een schijn, en meer niet, houdmen dat het spooksel is: want een Geest heeft vleesch noch been; dat hebbense dus verre van den reghten meester al geleerd. Luk. 24: 39. Maar wie maakt dat schijnsel evenwel? want het moet ene oorsaak hebben: om dat het, schoon niet handelbaar, nochtans sienlik is, en sich dikmaals horen laat. Is dat nu het lichaam des verstorvenen? Neen: want het self geen lichaam is, maar schijnt; en 't gene waarlik is, light begraven, of is mogelik al lang verrot. Is 't des menschen Ziele dan? hoe krijgt die de gedaante van haar Lichaam dat niet meer in wesen is? Of kanse buiten 't lichaam zijnde, 't schijnsel daar van maken in de lucht; daar sy 't noch in 't lichaam zijnde nooit heeft konnen doen? Dat is, kan de Ziel, onlichamelike geworden, lichameliker werken dan te voren, doe sy al de delen en de kraght haars lichaams tot behulp hadde: dat maakt my niemant wijs: veel min, dat enige Geest self een lichaam maken, of een dood lichaam bezielen kan. 't Een en 't ander heb ik in 't V. hoofdstuk §. 7. 14. al weerleid. De verschijninge van Geesten dan verdwijnende, so verdwijnt het Spook. §. 5. Doch of het so al ware alsmen meint: so nu de mensche self of sijne Ziel geen oorsaak van dat schijnsel is; wie dan? De Duivel, seitmen, in des menschen schijn. Waarom de Duivel? zijn dan d'Engelen alle dood, welker verschijningen so vele in de Schrift gemeld zijn? Van den Duivel leestmen dat maar eens: ende noch oneigentlik; of immers niet dat hy in uiterliken schijn tot onsen Heere quam. In 't XXI. hoofdstuk getoond, watmen daar af seggen magh. Hoe heeftet dan de Duivel nu so drok; dat hy in den tijd des niewen Testaments dus dikmaals in so veele plaatsen door de gansche weereld spookt, na dat Christus sijn voornaamste werk vernietigd heeft? Heb. 1: 14. 1. Ioan. 3: 8. En is de verborgentheid der godsaligheid van de Engelen gesien, Tim. 3: 16. die ook begeerig zijn deselve in te sien; 1 Pet. 1: 12. en sien self d'Engelen onser kinderen het aangesight des hemelschen Vaders: Mat. 18: 14. hoe komt dat sy noch wy so selden Engelen, en so menigmaal den Duivel wel sien? §. 6.. Dan vraag ik noch, so 't een eigenschap des Duivels is, hem self wel te veranderen in enen Engel des lichts: (2 Kor. 11: 14.) of 't ons daarom vry staat so te doen; mits den Duivel so godvrughtig ma-

{==222==} {>>pagina-aanduiding<<}

kende, dat hy spook maakt om ene kleine schuld die niet betaald is, of om enige aalmis die te geven staat, of om trowbeloften die gebroken zijn. Sekerlik, so Moses ende Profeten, so d'Apostelen en Euangelisten daarenboven, niet genoegh zijn om den menschen te leeren: noch Ziele, noch Engel, veel min de Duivel uiter hellen sal dat met sijn spoken doen. Somen seit, dat het niet uit lust tot deugd is, 't gene hier de bose vyand doet; maar om menschen te vervaren; waarom houd het spook dan op, wanneer de mensch is nagekomen 't gene hem belast is; dat is 't gene hem het spook geseid heeft dat hy moest doen, om van die quellingen geheel ontlast te zijn? §. 7. Die so ernstige gedachten van den Duivel niet en hebben, maken van hem liever enen bullebak potsemaker, die allerhande spel met allerhande menschen heeft. Men heeft slechs na te sien 't gene ik in 't XIX. Hoofstuk van het 1. Boek §. 18:--21 en XX. §. 1, 2. uit den paapschen schrijver Schot heb aangetrokken. Te weten: so als veel van ons volk mede beter niet en weten, of God laat dien vervloekten rekel om een kleinigheid, en dat dagelix uit den band springen, om een deel nietige cabriolen op der aarde te maken. Dat is, om een glas of kanne sonder handen te versetten, om het deksel ener kanne toe te klappen, om ene doodkist toe te kloppen, om met enen kloot over de solder te rammelen, om voor schildwacht in een hoexken of voor ene deur te staan; sonder iets te seggen of te doen: om enen row-winkel uit te kramen; en so voor aanspreker over doden, of op sijn paapsch voor Cellebroer, voor koks of schenkers jonge, of op 't best voor ondertimmerman te spelen. En dit dan noch te doen, voor 't een of ander sussend besje, of onbedreven jongen, of een man als kind; of enigen anderen slechten bloed, die niet weet wat geest of vleesch is, en of hy wit of swart behoort te wesen. Sulx komt met de uiterste verwaandheid, die des bosen Duivel eigen is, en d'oorsprong niet alleen sijns eigenen vals, maar ook des menschen gehouden word geweest te zijn, gansch niet over een. Verhevene verstanden en doorsightige ogen sien hem so niet spoken, alsmen hoort dat soo veel slechte menschen doen. Salmen geloven, dat de Duivel met geheele koningrijken spookt, en den naam wil hebben, dat het alles zijn is wat men siet; gelijk het by Mattheus schijnt dat hy Iesus selfe soght wijs te maken: en dan noch meinen, dat hy sich so nedrig en geringe draagt, om niet als vodderyen voor 't geringste volk te spelen? Sal ik hier over mijn gevoelen seggen, my dunkt, dat hangt noch kleeft. Want ik hope niet, dat iemant my sal tegenwerpen, dat Christus self, (en so Profeten en Apostelen) zich met den kleinen en eenvoudigen, als groten en verstandigen vertoond heeft. Want het moet my waarlik smerten, somen om het snoodsten der verdorvene schepsels geen verkleining aan te doen, 't selve by den Schepper aller dingen; dat vervloekte mengsel aller hovaardye by 't gesegend voorbeeld der volmaaktste nedrigheid gelijken derf.

{==223==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 8. Het strijd derhalven tegen alle reden en verstand, dat de Duivel, of een bose Geest, wie hy soude mogen zijn, hem selven of iet anders in een lichaam of lichameliken schijn vertonen soude: en het strijd ook tegen 't wesen van een Geest; so als boven is gemeld. En of dat mogelik te weinig waren, men lette slechts op dese reden. Geen Geest werkt anders dan met sijne wille, en de wille blotelik door denken: hoemen 't wend of keert, men kander anders geen begrip of maken; het komt daar telkens wederom op uit. Nu segt my eens, hoe dat uw eigen Geest, dat is uw Ziele, iets in 't minste aan uw eigen lichaam doet, so 't anders dan met denken is. Mits dat gy wil, so rept sich hand of voet, en so als gy wilt. Maar doet dat een ander lichaam eens dat uw eigen niet en is; sonder middel van uw eigen. Maakt met denken eens een lichaam, of lichaams gelijkenis of schaduwe, op der aarden, waar het wesen magh, of in de lucht. Hoe wil dit dan de Duivel doen, die geen eigen lichaam heeft? Een goede Engel is geheel wat anders: want die heeft Gods gunste en maght te bate, om hem een lichaam of lichaams gelijkenisse toe te voegen, in 't gene hy uit last der hoogste Majesteit verrichten moet. Maar meinen wy dat de hoogste Righter den vervloekten vyand, uit den kerker losgelaten, noch daarenboven overal met alles wat hem lust gerieven sal: om tot sijn believen niet als wonderen te doen met tellekens wat niews te scheppen, en d'eene of andere lompe grol in 't werk te stellen; 't gene hy tot oneer van den Schepper en sijne liefste schepselen misbruiken sal? §. 9. Maar de Schriftuur, meintmen, leert ons datter Spoken zijn. So dat waar is, het sal in 't leger der Syriërs voor Samariën geweest zijn: daar 't so kraghtig spookte, datse alle vervaard wech liepen in de nacht, en lieten alles staan daar 't stond. Doch dat spook was van den Duivel niet: maar de Heere hadde 't heir der Syriërs doen horen, een geluid van wagenen ende een geluid van peerden; het geluid ener grote heirkracht. ens. 2 Kon. 7: 6, 7. D'Apostelen, luiden sonder opvoedinge, uit het geringste volk der Ioden, die insonderheid te dien tijde seer tot bygelovigheid genegen waren: schenen in 't begin niet wijser dan de rest. Want siende Jesus ter vierde nachtwake op Zee wandelen; wierdense ontroerd, seggende, het is een Spooksel, ende schreewden van vrese. matt. 14: 26. Wanneer hy t'sedert d'eerstemaal na sijnen dood, sich onverwacht levendig aan hen vertoonde; sy verschrikt en seer bevreest geworden zijnde, meinden datse enen geest sagen. Luc. 24: 37. Maar Christus, sonder te verklaren of de bose geesten ook verschijnen; ('t welk in sulken geval sijne manier niet was, gelijk in 't XXVIII. hoofdstuk is getoond) antwoord sleghs ter sake, dat een Geest geen vleesch en been heeft, gelijk sy sagen dat hy hadde. vs 39. Nochtans weet het Schottus beter, die seit dat een geest is koud om aan te raken. I. B. XX. 9. So hadde Iesus dan, na 't seggen van den Iesuwijt, beter dus geantwoord;

{==224==} {>>pagina-aanduiding<<}

Tast my aan, en voelt my dat ik warm ben, en niet koud; en daarom ook geen Geest. §. 10. Wat wil ik dan, alle spokery ontkennen? Byna. Van Engelen, dat missaak ik niet, gelijk geseid is; of iemant seggen moghte dat die nu en dan noch wel verschenen. Maar datmen so veel spooks van Spoken maakt; ik ben wel gerust, datter niemant veel van houden sal, dien 't aan 't een of 't ander niet en schort, van 't ene ik als oorsaak sulker bygelovigheid in mijn Ondersoek over de kometen, in 't XXV -- XXIX. hoofdstuk aangewesen hebbe. Daar henen wil ik, kortheids halve, mijnen Leser wijsen; om geen uitschrijver van mijn eigen werk te zijn; en nochtans voor den genen die het by de hand niet heeft, het voornaamste dat hier meest te paste komt, voor ogen stellen. D'onachtsaamheid ontrent de werken der Natuur, en d'onkunde harer kraght en eigenschappen, en 't gedurig horen seggen; doen ons lichtelik op andere oorsake denken dan de waarheid leert: en 't vooroordeel datmen van den Duivel en de Spoken heeft, so wel geleerd als ongeleerd, brenght den mensche aanstonds tot het Spook. D'opvoedinge der kinderen versterkt dien indruk; also men hen van jongs op door gemaakte gerughten vervaart, om hen door ingebeelde vrees te stillen; ende voorts met alle sulke olletjes en oud wijfs praatjes onderhoud. Daar kan 't niet uitblijven of 't gaat na 't oude woord: Quo semel est inbuta recens servabit odorem. Testa diu---- Het nieuw-gebakken aarden vat. Houd lang den reuk van 't eerste nat.

Des ontmoet hen 't minste niet, dat sich in 't begin van verre, of in 't donker op doet sonder datmen noch kan merken wat het is; of men acht het spook te zijn. Sulx bleek aan d'Apostelen: welke, so ik gelove, nooit spook gesien, maar veel van spook gehoord hadden; siende Iesus by nacht op 't water wandelen, welken sy so menigmaal en so korts te voren noch gesien hadden, en van hem so menig wonderwerk: nochtans sonder eens aan hem te denken, sy wierden seer ontroerd, seggende, het is een spooksel; sonder vragen sonder twijfel, 't was, en 't moest een spooksel zijn. Matt. 14: 26. §. 10. Hier neffens vindmen menschen, die schrikkig zijn van ergens alleen te slapen, of 's avonds overstraat te gaan: dan sose maar een kind mogen by sich hebben, dat troost; sulke helden zijn 't, die hen tegen 't Spook beschermen. Insonderheid by nacht over een kerkhof te gaan, of alleen op te sitten in een huis daar een dode is, menig, dee dat om geen koe. Dwase mensch, sullen u de doden bijten? of spookt de Duivel by of met lichaam uwer naaste vrienden, ouders, man of vrouw; en wel sodanige die in Gode gerust zijn? Wel ja, mogelik, om de ziel te hebben. Sott als gy zijt, of ten minsten paapsch of joodsch; de ziel is dan al daarse blijven sal. Dat moest de Duivel ook wel we-

{==225==} {>>pagina-aanduiding<<}

ten, is hy sulken schriftgeleerde als gy meint. Wel waar zijn dan Gods Engelen nu; of passen die niet beter op? Houdmen in hun leger, ontrent de genen die God vresen, dan geen wacht? Ia toch: want daar sterft niet een arme Lazarus, of sy zijnder veerdig by: Het schrikspook moght den rijken brasser halen; maar hem droegen d'Engelen ten Hemel op. Siet met eenen wat gewoonte niet kan doen. Hier in Holland setmen 't lijk voor aan in 't huis: ter tijd toe dat het uitgedragen werde. In Friesland plaatstmen in de binnekamer, daarmen 't noch bewaken en bewaren laat. Maar ik hebbe lang gemerkt, datse, hoe seer ook bevreest voor spook, liever by de doden dan by kranken zijn; om 't nat en droogh dat daar voor de wakers dan ten besten is: insonderheid so d'overledene wat veel in 't stro gelaten heeft; in welken gevalle de wachten wel verdubbeld worden, niet om dat de vrese, maar om dat de vreugde meerder is. Tegen dat misbruik, met andere die daar aan kleefden, heb ik daar te lande met vele moeite, en niet sonder vrught gearbeid, om het af te schaffen: waar in ook allenthalven door 't aanhouden de kerkelike vergaderingen en verbodschriften der overheden niet weinig gevorderd is. §. 11. Tegens dese bygelovigheid strijd nochtans ene andere: te weten, datter menschen zijn, die van nature meer bequaam zijn spook te sien, dan anderen: waarom self geleerden twisten, of 't ook waar is: te weten van sodanigen die met enen helm geboren zijn, neffens andere meer, waar af ik geen register meen te maken. Want wat heb k de geheimenissen der ydelheid op te halen; of te noemen, hoe veelerhande datsy zijn die sien konnen 't gene niet en is? Niettemin sta ik niet alleenlik toe, datter menschen zijn die spook sien konnen: (geen Duivels evenwel noch doden die begraven zijn) maar ik stel het ook hier tegen. Want daar uit mein ik in 't vierde Boek te bewijsen, dat het de natuurlike gesteldheid van des menschen lichaam, bloed en geesten is, die hem doet geloven dat hy siet, het gene hy verder niet en siet dan hy gelooft. Nu heeftet my al lang genoeg gespookt, des scheid ik hier dan af. §. 12. Hier past het echter, dat ik van de Dromen spreke, daarmen ook den Duivel d'eere af geeft, dat hy daar zijn deel aan hebbe. Want het is een gemeen loopje: een heeftet eerst so bedacht, en d'anderen, om dat het mooi scheen, sonder ondersoek voorts aangenomen; dus isset nu vast over al goed gangbaar geld, datter vierderhande Dromen zijn; Natuurlike, Burgerlijke, Goddelike, en (om den Duivel nevens God voor al niet mis te deelen) ook noch Duivelsche Dromen. In mijne Uitlegginge over Daniel sta ik van de vier maar twee bekend: die Natuurlik en Boven-natuurlik, dat is: die Menschelik of Goddelik zijn. §. 53. 54. 55. Al wat uit de natuurlike gesteldheid en gematigdheid des lichaams, (dat noemen sy Natuurlik) of uit de dageliksche besigheden, ( mede natuurliker wijse, doch dat is by hen Burgerlik te

{==226==} {>>pagina-aanduiding<<}

seggen) niet ontstaat: dat werkt God in 't besonder, die een meester der Nature is; en den menschen dikmaals in den droom verscheen, of door Engelen toesprak. Daar geeft ons de Schrift getuigenis af. Gen. 15: 7, 8. en 28: 10, 15. en 31: 11, 12. en 40: 9, 10, 11, 16, 17. en 41: 1-7. Matt. 1: 20. en 2: 13. Elisas was dat wedervaren. Onder de gedachten van de gesighten des nachts, als diepen slaap valt op de menschen, ens. ging voor by mijn aangesighte een Geest, ens. doch ik en kende sijne gedaante niet, ene beeltenis was voor mijne ogen; daar was stilte, en ik hoorde ene stemme. ens. Iob. 5: 13, 15, 16. §. 13. De Geest die daar in den droom verscheen en was altoos de Duivel niet: nochte men leest het in de gansche Schrift, dat die ooit maght op onse dromen hadde. Van waar komt dan de meininge datter Duivelsche dromen zijn? Voor my, ik gunne den Papisten noch anderen so veel lacchens niet, die met den droom van Zwinglius spotten: waar in hy seit dat iemant voor zijn bed verschenen hem aanwees, wat Exod. 12. van 't Paaschlam word geseid; 't gene hem 's ander daags in den twist over 't H. Avondmaal te stade quam. Want om dat hy daar van schrijft, ater an albus fuerit nescio, van woord tot woord geseid, ik weet niet of hy wit of swart was; 't welk de genen weten die latijn verstaan, dat so veel is als, ik en kende hem in 't minste niet: so heeftet sijnen tegensprekeren gelust, dat so te duiden, dat Zwinglius niet wist, of 't een Engel of een Duivel was geweest, die hem die schriftuurplaats ingaf; en daar op de keur aan sich nemende , te besluiten, dat het van den Duivel was. Maar sy moeten my dat so niet seggen; of met een gereed zijn te bewijsen, dat sulx van den Duivel wesen konde. Laat ons echter sien, of de Schrift wel ergens iet verhaalt, datmen op die wijse magh verstaan. §. 14. Met den Droom van Pilatus wijf Matt. 27: 19. zijnder vele seer verlegen, of die ook van God of van de Duivel was. Wat my belangt, ik ben verlegen als ik sulke dingen hore; met ons eigen volk, hoe ikse van Manicheisterye vryen sal. Want, reght uit geseid, het behoorde geenen kristen, te geswijgen leeraars, in gedachten ooit te komen, datmen Duivels doen van Gods eigen werk niet onderscheiden kan. Wel hoe salmen langer menschelike geesten onderscheiden en beproeven; gelijk Ioannes leert, of een Geest uit God, of niet uit God is. 1 Ioh. 4: 1. ens. by aldien de Duivel self, die als een schepsel niet alleen oneindig van God onderscheiden, en als d'allerbooste alderverdst van hem verscheiden, en reghtdraads tegenstrijdig is, hem nochtans so wel gelijkt? Heeft dan Christus iet gemeen met Belial; datmen soude konnen twijfelen wien van beiden datmen voor heeft, als ons iet besonders wedervaart? Och, hoe byster heeft sich dan Elihu wel vergist, wanneer hy op sijn best meint te bewijsen, dat het Gods werk is, den mensche tot verstand en bekeeringe te brengen: en beklaagt sich datmen niet op en let in den Droom, en nachtgesighte, als een slaap valt op de lieden:

{==227==} {>>pagina-aanduiding<<}

in de sluimeringe op het leger, dan openbaart hy 't voor der luiden oren. Iob 33: 14, 15, 16. Siet den heiligen man, so yversuchtig voor Gods eere, hoe weinig denkt hy om den duivel, als hy van openbaringe in den Droom is sprekende. In trouwen, hy wist al te wel dat het God alleen is die sulx doen kan. En wat maakt ons dan so stout, dat wy onsen en Gods grootsten vyand goddelike eere doen: of hoe veel verschilt dat van Afgoderye? §. 15. Wat nu den droom hier van dit wijf belangt: Mattheus seit niet, noch de sake self brengt dat niet mede, waar uit men soude moeten denken, dat haar die van God was ingegeven. Daar komt my niets in voor 't gene niet natuurlik so gebeuren kan: so dat het verder Gods werk niet en was, dan alle dingen die natuurlik zijn, en onder zijn bestuur. Dat was hier dus besonderlik tot blijk van onschuld sijns geliefden Soons. Voor lang beroemd door leer en daden, benijd, belaagd van de oversten der Ioden; sulx dese vrow, te Ierusalem wonende, daar de stapel van der Ioden leer en godsdienst was, daar by des land-voogds gemalinne, voor allen anderen wesen moest: was hy nu een kraghtig voorwerp harer kommerlixte gedachten; nadat hy 's nachts gevangen, en met so veel beslaghs, en bewijs van groten haat, haren man self in den vroegen morgenstond geleverd was. Sy door 't ongemeen gewemel, dat de gansche stad in rep en roer bracht, in haren soeten morgen-slaap gestoord; d'ogen daar op, als 't geraas de deur (gelijk 't gebeurd) voorby was, wederom beschoten: so en kon 't niet minder wesen, of sy moest onrustig dromen; bekommerd dat haar man, in sulken sorgeliken werk bedraaid, hem self daar door in lijden brengen moghte. Dies sy, te meer uit sulken droom, als ene vrow en daar by heidensch zijnde, niet dan quaad voorspellende; uit vrouwelike sorg aan haren man die boodschap sond. Hebt toch niet te doen met dien rechtveerdigen: (sy seit niet desen nacht, maar in den morgenslaap, heden; wanneer de geesten vatsaamst zijn van inbeeldinge) veel geleden in den droom om sijnent wille. Dat is; ik hebber niet gerustelik om konnen slapen; de droom uit bekommernis ontstaan heeft mijne bekommering vergroot: het leit my swaar op de leden, so dat ik vrees voor groter ongemak. Seg my toch, Leser, wat ongerijmdheid steekt in die verklaring? en wat isser dan in sulken droom dat niet natuurlik is? Doch dit zy in 't voorby gaan sleghs geseid: om te tonen, dat de Duivel al te nodeloos betrokken word in dingen, die door den gewonen wegh en loop der Nature so gemakkelik te verklaren zijn.


{==228==} {>>pagina-aanduiding<<}

XXXIII. Hoofdstuk. Al 't voorschreven wel in acht genomen zijnde, en des Duivels ingebeeldde wijsheid op de proef gesteld, so en kan 't niet minder wesen, of hy word voorts van zijn Meesterschap en hoge School beroofd.

§. 1. NU en weet ik verder niet, datter sonderling iet is, 't gene van de Geesten word geseid, of wy hebben 't ondersocht: en daar by bevonden, dat het buiten reden word geseid. Het een by 't ander t'saam gedragen, brengt in alles tweederley gemeene doling uit; van 's Duivels grote wijsheid en vermogen; sijn hoge School en maghtig Rijk: 't gene ik achte dat een ieder kristen mensche, sijn Geloof betrachtende, wanneer hy 't stuk ter degen overweegt, en op de gevolgen lett, ontkennen Verstand, en in 't naaste van de maght, diemen oordeelt dat de Duivel heeft. Het eerste salmen best door tweederley voorwerp onderscheiden; het gene tegenwoordig of toekomstig is: beide in so hogen trap, en ruime mate op te nemen, alsmen daar gemeenelik van spreekt. §. 2. So de Reden of Natuur ons leert, dat de Duivel het verborgene weet; het moet zijn, om dat hy 't door de natuurlike Reden, of door Ondervindinge, of door godlike Openbaringe heeft. Niet door de Reden, d' oorsaken van alle dingen in de Natuur doorsnuffelende. Want gelijk ik iemant voor wijs kennende, daar uit niet besluiten kan, dat hy natuurkundig is; also hy sijn verstand op andere dingen leggen kan: so en magh ik ook niet seggen dat de Duivel, so gaaw en schrander als hy wesen magh, daarom sulx in alle dingen is. Hy sal over my niet klagen, dat ik sijn verstand betwiste: nochtans sonder hem verlof te vragen, wil ik seggen, dat hy geen Natuurkenner, geen Taalkundige en vooral geen Godgeleerde is. Op dese driederleye wetenschap wil 't meest aankomen, wat hem van de menschen toegeschreven word: vermits de proeven diemen meest daar van te borde brengt, de Natuur, of de Taal, of het Goddelijk betreffen. Nu ga ik ondersoeken, wat geleerdheid van die dingen in den Duivel steekt. §. 3. De kennis der natuurlike is de kennis der lichamelike dingen: hemelsche en aardsche lichamen, uit de vier hoofdstoffen bestaande; derselver eigenschappen, werkingen, veranderingen, op en ondergang. Van Salomo lees ik, dat hy sprak van de bomen, van den cederboom af die op Libanon is, tot op den ysop die aan de wand uitwast: hy sprak ook van het vee, en van 't gevogelte, en van 't kruipende gedierte, en van de visschen. 1 Kon. 4: 38. Maar na al die

{==229==} {>>pagina-aanduiding<<}

grote dingen diemen van de Duivel opgeeft, so was Salomo niet met al by hem. Daar is niets dat die bose geest niet weet; men vraagt hem alle ding. Maar sagh Salomo wel sonder ogen? of hoorden hy sonder werktuigh van 't gehoor? So schrander was de ziel van Aristoteles niet, datse uit haar self of door haars gelijke wist, het gene hy in sijne boeken van den aart der dieren en der planten schreef. Sy moest haar lichaam, en de leden en lichamelike sinnen danken, 't gene sy van enig lichaam wist. En was sijn regel ergens goed, dat niets in 't verstand kan komen, 't gene niet eerst zy in de sinnen: hier heeftse seker plaats. De Duivel die geen van Salomons noch Aristoteles vijf sinnen heeft, hoe word hy 't al gewaar? Ik segge rond uit, en hebbe mijne redenen, so veel als de Natuur betreft, in 't VII. hoofdstuk eens geseid: dat het onbegrijpelijk is, hoe een Geest lichamelike dingen sonder middel van 't lichamelijk begrijpt. De bose geest derhalven, hoe luchtig van verstand dat hy anders wesen mag, hier komt hy veel te kort, ende kan, doorgebrek van reedschap voor de sinnen, niet begrijpen (noch veel min bewerken) het gene niet als lichaam is. §. 4. In 't gene ik segge sal my de Schrift, en daar in Salomo self te hulpe komen. Abraham en weet van ons niet, en Israël en kent ons niet: Ies. 63: 16. want de doden weten niet met allen. Pred. 9: 5. Dat is, de Zielen der verstorvenen hebben geene kennisse van 't gene na hun verhuisen uit den lichame hier op der aarden ommegaat. Maar ik soude wel eens willen horen, waarom dat de ziel van Abraham, een geest zijnde, die 175. jaren lang, of van Noach, die 950. jaren, of van Methusalah, die 960 jaren in een lichaam is gehuisvest geweest; door middel van lichamelike leden, geesten, sinnen, de lichamelike dingen heeft behandeld en verstaan: waarom, seg ik, dat die salige geesten niet de naaste daar toe zijn; en dat een vervloekte Duivel, wiens nature geen gemeenschap noch gereedschap tot een lichaam heeft, sonder sulx alles, door ik en weet niet wat voor goddelike kraght, de natuur derselve beter soude konnen kennen, dat de mensche die der self een deel of is. Ik segge: weeter Abraham noch Israël niet van, de Duivel noch veel min. §. 5. Maar ik hore hier op setten (en ik schrikke als ik 't hoor) so de Duivel, om dat hy een Geest is, sonder lichaam op geen lichaam werken kan; noch verneemen noch bewerken de gedachten onser Ziele: hoe dan God self, die een Geest is, sulx kan doen? Foei! onverstandige oneerbiedigheid? Salmen dan den Schepper by het schepsel vergelijken? Was 't al eer by Ioden sulken sonde, datse God door hun bedrijf tot dit verwijt ook lieten komen; Gy meint dat ik t'eenemaal ben gelijk gy. Psal. 50: 21. En sal hy nu van Kristenen noch erger moeten horen; het gene hem regtveerdelik doe seggen, Gy meint dat ik t'eenemaal gelijk de Duivel ben? Is God een Geest gelijk een ander geest? heeft hy in de weereld niets dat hem gelijkt; en heeft hy 't in de Hell?

{==230==} {>>pagina-aanduiding<<}

Heeft God vleeschelike ogen; siet hy gelijk een mensche siet? Iob. 10:4. Maar heeft hy ook wel geestelike ogen sodanig als die geesten, die van hem geschapen zijn? Sekerlik dit is de vrught daaraf, datmen van de Geesten seit en gelooft het gene godlijk is: om dat men door gemeinschap van den naam verbijsterd, Gods allerheiligste volmaaktheid by die schepselen gelijkt, diemen by gebrek van woorden en verstand eenen selfden name geeft. Dat is die weetenschap die in woorden, niet in kraght bestaat. Het is dan niet, dat een verkeerd begrip van den aart der Geesten my doet dolen, gelijkmen seit dat daarom al mijn werk op valsche gronden steunt: maar dat een valsche waan van 't gene Gods natuur betreft, den tegenspreker stijft. Men moet de minste gedachte niet hebben, van gemeinschap der nature des Scheppers met het schepsel of men doet sijner onbegrijpelike Majesteit te kort. §. 6. Gy soud mogen seggen, maak ik hier den Duivel nu so klein, om d' onlichamelikheid sijns wesens: waar salmen met Gods Engelen dan heen, die, hoewel heilig, eener selfde nature als de Duivel met sijne Engelen deelachtig zijn? Die my sulx tegenwerpt moet voor af bekend staan, dat den heiligen Engelen voor al niet minder van dat groot verstand ontrent natuurlike en lichamelike dingen, dan den Duivelen zij toe te schrijven. Maar hoe komtet dan, datmen doorgans byna niets en hoort noch spreekt, van 't gene d'Engelen weten ofte doen; maar al die eere aan den Duivel geeft. Het is dan niet, datmen deser grote weetenschap van voren, dat is uit de volmaaktheid hunner nature bemerkende: daarom achter na so grote dingen van hen seit: maar datmen, door vooropgenomen oordeel, uit gemeene overleveringe, sulk een groot gevoelen van den Duivel aangenomen hebbende; daar na den eerst reden soekt, om sulk gevoelen, sonder reden opgevat, by redelike menschen goed te maken. dan wat Gods heilige Engelen betreft, die gedurig (so te seggen) 't aangesighte van den Schepper, en daar in de schets (om so te spreken) van alle schepsel, het zy Geest of Lichaam, sien; die van tijd tot tijd in den dienst huns Heeren door de gansche weereld uitgesonden, verscheidene verrichtingen aan menschen hier op aarden doen: die wil ik by den Duivel, die verwaten buiten 't licht van Godes aangesight, in duisteren hoek gekerkerd en getekent sit, niet vergeleken hebben. §. 7. Dit sal my echter Schottus noch so ruim niet geven, (denk ik) om dat hy seit, gelijk ik I. B. XIX. §. 8. aangetekend hebbe, dat de Duivel niet alle terstond na hunnen val ter Hellen neergesmeten; maar een deel daar buiten stervende zijn: en datse van daar somtijds wel ter aarde keeren, of sich in de lucht verhouden; ende aldaar, na men lichtelik denken kan, wonderlike dingen doen. Is 't mogelik! waar haaltet doch de man vandaan? In wat Bybel heeft hy die historien gelesen? Want in den onsen vindmen van des Duivels val en gevange-

{==231==} {>>pagina-aanduiding<<}

nis so veel niet aangemeld, datter sulks iet uit te halen is. Weet my iemant meer daar af te seggen, dan ik in 't VIII. hoofdstuk besonderlik §. 2. en XVIII. §. 1, 2. en XIX. §. 1, 2. uit den gantschen Bybel hebbe t'saam gebraght? Want hoe hy d'aarde doorwandelt, Ioh. 1: 7. als een brieschende leew rondom ons henen gaat, 1 Pet. 5: 8. of sijne rust in dorre plaatsen soekt, Matt. 12: 43. of voor eenigen tijd geoorlofd word om in den afgrond niet te varen, Luk. 8: 31. of losgelaten word voor enen korten tijd: Openb. 20: 1. sulx alles is te sijner plaatse duidelik genoegh verklaard. XXV. §. 18, 19, 20. XVII. §. 4. XXIX. §. 12, 13. XVIII. §. 14, 15. §. 8. Tot noch toe heb ik meest, so sich de draad der reden schikte, van des Duivels Natuurkunde gesproken: de kennisse der Talen past hem immers also weinig. Die nooit taal en hoorde, noch in boeken las, seg my eens wat talen dat hy sprak. Laat uwe Ziel vast denken hoe de menschen in 't noch onbekende Zuidland spreken: salse daar de taal door leeren? Een Geest werkt, als geseid, niet anders dan met denken, dat is willen en verstaan. Sonder lichaams toedoen kan hy geen gedachte hebben van der menschen spraak, of van enige geluid, dat sonder gehoor niet vernomen word. So wy, Geest en Lichaam t'samen zijnde, niet begrijpen, hoe der Geesten sonder lichaam d'een des anderen gedachten weet, gelijk in 't VII. hoofdstuk §. 9. ens. heb aangewesen: hoe sullen sy, die geen gemeenschap hebben met het gene tot de spraak behoort, verneemen wie of watmen spreekt? So verr is 't er van daan, dat noch de snoodste van de Geesten den mensche allerhande vreemde talen leeren, of immers uit der selver mond enkele spreken sullen. Want mitsdien dat het leven der Engelen onder malkanderen van het menschelijk onderscheiden is; en dat Gods Engelen alleen, als 't hem belieft, in sijne dienst met d' uitverkorene verkeeren: segt my dan, wat gemeenschap heeft Christus volk met Belial, dat dese so vry in allerleye tale met hen spreken kan? §. 9. Wilmen nu noch seggen, dat de Duivel een geoefend Schriftgeleerde is, daar hy nochtans lesen noch te schryven kan? Dat hy de verborgentheden des Geloofs verstaat, in welke dingen self d' allerheiligste Engelen begeerig sijn om in te sien; 1 Pet. 1: 12. die geduriglik voor God staan, en tot dienst uitgesonden worden, om der genen wille die de saligheid beërven sullen? Heb. 1: 14. Wy hebben boven XXI. §. 2--6. in des Duivels t samenspraak met Christus al gesien, hoe groten kennis dat hy heeft van 'tgene God betreft. En heeft hy meer verstands van goddelike saken als van God self? Het gene God geopenbaard heeft voor sijn volk, weet dat de Duivel beter dan sy self? Ter goeder trouwen seg my toch, waar haalt hy dat van daan? Want dese wijsheid in verborgentheid bestaat, gelijk geschreven is, van 't gene d'oge niet en heeft gesien, en d'ore niet en heeft gehoord, en in 's menschen herte niet is opgeklommen, 't gene God bereid heeft dien die hem lief hebben. Die heeft ons God geopenbaard door sijnen Geest. Want het uit de diepten van Gods wijsheid word gehaald, welke niemant maghtig is te ondersoeken, dan

{==232==} {>>pagina-aanduiding<<}

alleen Gods Geest. 1 Kor. 2: 9. 10. De Geest der waarheid welken de weereld niet en kan ontfangen, Ioh. 14: 17. word die mede aan den Vader van de leugenen gegeven? Ioh. 8: 44. De wijsheid die van boven is, kan die ook wel duivelsch wesen; daar de Apostel so regelreght het eene tegen 't ander stelt? Iak. 3: 15. §. 10. Gy sult seggen, dat de Geest der waarheid aan de weereld niet ter saligheid gegeven word; maar wel tot overtuiginge; want hy de weereld door het woord der waarheid van sonde overtuigen sal, datse niet en geloven. Ioh. 16: 9. 't Is wel: maar gaat dat den Duivel aan, 't gene God of tot bekeringe of tot overtuiginge der menschen, aan deselven, en niet aan de Geesten openbaart? Want waarlik hy en neemt de Engelen niet aan; maar Abrahams Zaad, Heb. 2: 16. om salig te maken: die zijn 't dan ook maar dien hy sulx te weten doet. D'Engelen, als geseid, die in Gods dienst volherde, kregen door hun boodschap ten behoeven der gelovigen wel kennisse van 't een of 't ander: maar de Duivel met sijne Engelen, afgescheiden en vervreemd van alle goddelijk gesichte, 't allerminste niet. Want laat het zijn, dat hy de weereld rondom door ontrent de menschen swerft. Kan hy sonder horen, door bloot denken weten watter word geleerd; of sonder sien lesen watter staat geschreven; of sonder middel weten wat een mensch gelooft: die self met alle kraghten sijns verstands en willens, niet ene eenige gedachte aan eens anders Ziele, sonder lichaams hulpe deelen kan? Des besluit ik, dat de Duivel van de saken des Geloofs niet het allerminste weet. §. 11. Dus veel van 't gene is: nu voorts van 'tgene wesen sal. Dat is nu tweederley: gebeurlik of noodsakelijk. Noch 't een noch 't ander kan de Duivel weten; so verre als 't menschelik bedrijf, of 't gene hem ontmoeten sal, betreft. Van sterfte, van winste of schaden, van huwelik of kinderen; niets kan de Duivel weten: niet meer dan sy die in de boeyens sitten, van 't gene buiten omgaat of gebeuren sal; of 't is hem eerst geseid. Maar wie van ons gaat ooit den Duivel seggen, wat siekte hy heeft; om daar uit te konnen weten of hy daar aan sterven sal? Heeft hy ooit door Baal-zebub den afgod van de Filistijnen iets voorseid: hoe en wist hy dan den Koning Ahasia geen bescheid te geven, of hy van sijnen swaren val genesen soude? 2 Kon. 1: 2, 3. Hoe stonden Babels wijsen dan so stom: of beleden self met vollen monde, dat het God alleen is die verborgentheden openbaart? Of ten minsten seidense, op sijn heidensch, dat sulx aan de Goden stond, welker woninge by 't vleesch niet is. Dan. 2: 11. Derhalven voor al aan den Duivel niet; wiens woninge of verkeringe dagelix, so men 't hebben wil, by 't vleesch, dat is, by menschen is. Behalven dat ik ook niet eens wil toestaan, dat der bosen geesten woninge by 't vleesch is; 't gene ik daar even, §. 8. nogh ontkende, en so lange blijf ontkennen, tot dat my bewijs toekome, dat my daar van overtuigen kan. §. 12. Sullen wy nu dan als Kristenen van God geleerd zijn: en dan noch den Duivel voor so grooten leeraar achten, dat hem sijne eigene leerlingen so

{==233==} {>>pagina-aanduiding<<}

hoogh niet aansien; maar seggen dat het d' onse, dat is, God alleen is die dat weet? Die seit ons ook volmondig uit, dat geen Engel nochte Geest kan weten wat hier na gebeuren sal in 'tgene by hem vastgesteld, en aan natuurlike oorsaken, door onfeilbare gevolgen niet verbonden is. In 't XXII. hoofdstuk mijns Ondersoex van de Kometen heb ik dat tot noodruft al getoond. Gode zijn alle sijne werken van eewigheid bekend: Hand. 15: 18. maar wat de menschen belangt, hy heeft hen dat geweigerd. Spreuk. 27: 1. Pred. 9: 12. Laat God aan geen menschen weten, wat den mensche betreft: hoe sal hy 't aan den Duivel, sijnen en der menschen vyand openbaren? Men wil het doch so hebben, dat de Duivel door der heidenen Afgoden antwoord geeft hoewel sulx door den heer Van Dale ten kraghtigsten weerleid is: maar dan moetmen weten, dat God self van die orakelen te smadig spreekt, om den Duivel d'eere der voorsegging te gunnen. Onder anderen tart hy die geesten met dese woorden uit: Doet ons toekomende dingen horen, verkondigt die hier na noch komen sullen; op dat wy weten dat gy Goden zijt. Ies. 41: 23: §. 13. Dit aangemerkt by sommigen, doet dat sy den Duivel verder niet en gunnen d'eere van voorwetenschap, dat ontrent alsulke saken die gebeurlijk zijn: en dat hy door so lange en veelerley ervarentheid in 't gissen niet so licht en mist als de mensche; die wel siet, gelijk Hippocrates seide dat de konst veel in heeft, maar dat sijn leven kort en d'ondervindinge hacchelijk is. Maar op vorige gronden seg ik, dat de menschen in 't onbekende Zuidland, al leefden tien duisend jaren, nochtans geen ondervindinge hebben souden van 'tgene ons betreft, die hier in 't noorder deel des Weerelds wonen, so lang als wy dus van hen afgescheiden blijven als wy zijn. Echter soude noch de schipvaart gelijkse eens begonnen heet, in volgende tijden wel gemeenschap maken konnen; die met de Duivel, als van ene geheel andere weereld zijnde, (also te spreken) niet eens te verwachten, ende noch veel weiniger te wenschen is. §. 14. Is het dan geen klaar bewijs van volstrekte dulligheid, datmen dingen die Natuur te boven gaan, van den Duivel weten wil? Wasser ooit wel sinneloser sot als die Cotton, schoon hy des franschen Konings biechtvaar was: die onder andere saken welken hy den Duivel vragen wilde dit mede op een briefje, dat namaals in andere handen quam, had aangetekend; wat middel om de Ketters (ons meende hy daar mede) te bekeeren? wat plaats in de Schriftuur de kraghtigste om 't Vagevuur te bewijsen? Voorts had hy noch te vragen, hoe 't eindelijk met d'onlusten die Vrankrijk doe beroerden aflopen souden? en hondert diergelijke dingen meer. Wat dwaasheid self by de Protestanten, 't gene men deser jaren drok uit Sweden schreef: dat daar de Duivel kerk en school had opgeright; en sijnen Catechismus aan de menschen leerde? Ik schame my t' verhalen, 't gene andere niet beschaamd zijn te geloven, en vryborstig te belijden. Sal de Satan ooit een godgeleerde, of taalkundige, of natuurwijs wesen; het sal hem d'ondervindinge leeren: van God, dat hy reghtveerdig is; van

{==234==} {>>pagina-aanduiding<<}

Talen, die een troosteloos geklagh met tandgekners bedieden sullen; en wat de werken der Natuur betreft, het gevoelen sal hem doen verstaan, wat aard van vuur het zy dat Geesten braad: wanneer in alle talen sal te horen zijn; Gaat wech, vervloekten, in dat eewig vier, dat den Duivel en sijnen Engelen bereid is. Matt. 25: 41. Daar voor bewaar ons God!


XXXIV. Hoofdstuk. Met een vervalt ook alle maght en kraght van 't ingebeeldde Koningrijk dat den Duivel toegeschreven word.

§. 1. NU 't met die koninglijke opperschool gedaan is, vervalt zijn Rijk met een. Den Koning der verschrikkinge, so noemt de Schrift den Dood: Iob. 18: 14. Of so daar by wat anders word gemeend; niemant sal bewijsen konnen, dat de Duivel 't wesen moet. En die dat al kon doen, wat wou hy daar met uit? Want in aansien van den staat des menschen na dit leven word hy dan also genoemd, daar de menschen stervende na toe gaat: maar het is hier van dit leven dat wy spreken. Die de gansche Schrift doorlesen heeft, sal eens mogen seggen, of hy ergens iet gevonden hebbe, dat den Duivel koninglijke naam of heerschappy gegeven word. Daarmen meint dat hy Overste of Vorst genaamd is, of aan hem gebied of landstreek toegeschreven: daar zijn wy al geweest; en met een in 't XXXI. hoofdstuk onderright, hoe qualik datmen toesiet, so wanneer men meint, dat aldaar van dien verdoemden geest gesproken word. §. 2. Hier mede was ik by my self voldaan, wanneer my echter te gemoete wierd gebraght, dat het Christus selve heeft bekend, wanneer hy, van den Duivel sprekende, de gelijkenisse van een Koningrijk gebruikt, dat in hem selve verdeeld is. Matt. 12: 25. Maar siense wel, die dit voorbrengen, dat den Satan op die plaatse also wel een huis als een Koninkrijk word toegeschreven? Heeft hy dan ook eigen huis, of huisgesin: of heeft hy eigentlik een zaad, (gelijk het Gen. 3: 15. genaamd word) dat is, kinderen des huisgesins? Doch het komt hier niet op aan. De Heere Iesus stelt met dese woorden niet het gene waarlik is: maar 't gene sy geloofden datter was, die hem dus lasterden, dat hy den eenen Daemon door den anderen verdreef. Daemons seg ik: dat is (als nu menigmaal geseid is) niet meer dan verdichte goden; die hy, die der goden God is, nooit erkende. 't Is waar, dat hy mede hier van Satan spreekt; en dat d'eene Satanas den anderen niet uitwerpen sal: Maar dit selfde woord, van Satan tegen Satan, ende also meer dan een; geeft genoegh te kennen, dat hy van den Duivel, 't hoofd der bose Engelen, niet spreekt. Want die is maar een, ende niemant meer dan hy, welken onder alle helschen geesten, als den oversten

{==235==} {>>pagina-aanduiding<<}

de naam van Duivel ende Satanas als eigen in de Schrift gegeven word. Sulx is in 't XII. hoofdstuk §. 4, 5. klaar blijkelik getoond. Wanneer van helsche Geesten word gesproken, so kander geen Satan tegen Satan, maar alleenlik een eenige Satan zijn. Maar van velen geseid, moet dat woord een gemeene naam zijn van al 't gene dat ons tegen is. Daar onder telden dese joodsche Schriftgeleerden menigte van bosen geesten: en Christus hadde daar niet voor, hunne doling van de Geesten; maar alleenlik 't gene hem self en sijne eer betrof, uit hunne eigen gronden, het zy waar of valsch, tot hunder overtuiginge te wederleggen. In 't XXVIII. hoofdstuk is dat, so my dunkt, klaar genoeg getoond. §. 3. Van den Troon des Satans, dien de Heere seide dat tot Pergamus was opgeright; Openb. 2: 13. daar van heb ik in 't XIX. hoofdstuk, §. 1, 12. so veel als daar vereischt wierd al gemeld. En dat het ook niet anders magh verstaan zijn, dan dat bose menschen d' overhand aldaar verkregen hadden: dat blijkt uit so veel andere plaatsen, daar zijn troon met een gesteld word, om deselfde reden, en ontrent den selfden tijd. Vergelijkt in sonderheid hier mede 't gene Paulus 2 Thess. 2; 4, 9. seit; van den genen die in de kraght des Satans komt, en in Gods tempel sit als God. Meinen wy dan, dat de Satan zijnen troon heeft daar God selve sitt; ofte dat God so den Satan sitten laat op sijnen troon, en sijnen Sone sleghs ter reghterhand? Men siet dan, dat het anders niet te seggen is, dan dat boosaardigheid en vyandschap sich tegen God en sijne Kerk verhief: en dat sich menig, of insonderheid een seer uitstekend booswight boven anderen tot Pergamus of elders tegen 't Kristendom en desselfs voortgang heeft gesteld. §. 4. Aangesien dan in de gansche Schrift niet anders dat in 't minste na een Koningrijk gelijkt, ende op den Duivel word gepast, te vinden is: so word het buiten reden dus in 't algemeen geseid, dat de Satan ook en Koningrijk op Aarden heeft, dat sich even verre als Gods eigen Koningrijk op Aarden strekt; niet alleenlik buiten, maar self binnen sijne Kerke, die 't Koningrijk der Hemelen, Gods en Christus Koningrijk genaamd word. Koningrijke tegens koningrijk, des Duivels tegen Gods; en of dat nog te weinig ware, Koningrijk in Koningrijke, imperium in imperio, en dat van vyandlike maght: hoe kan dat met de Schrift, met Gods eer en maght; hoe kan Gods eigen, hoe kan Christus Koningrijk bestaan? Ik wil bewijsen, dat de Duivel geen Koningrijke tegen God; noch onder God gesteld, noch tegen 't Kristendom of daar van verscheiden; doch veel min daar binnen in 't meeste noch minste hebben kan. §. 5. En dat heb ik haast gedaan, so ik mijnen Leser eerst te rugge sende, na 't gene dat ik hem hier voor XVIII. §. 3--9. op sijn bedenken gaf. Daar uit so sal hy sien, dat de Duivel nergens tegen God gesteld word, als een die regeert. De Schrift in sulken wijse sprekende, is hier voor genoegh verklaard, dat so niet magh verstaan zijn. In 't XXI. hoofdstuk heb ik dat

{==236==} {>>pagina-aanduiding<<}

ook wel getoond. 't Moght zijn, dat over 't XX belangende de Slang iet nader noch te seggen ware; om de Vyandschap, die God tusschen haar en 't Saad der Vrouwe stellen soude, uit te leggen. Sulx is echter niet al nodig, dan so verre 't stuk des Koningrijx betreft. Dat en seit de Rechter niet in 't Paradijs, dat hy aan den Duivel toestaan sal; daar hy tegen hem een vonnis wijst, daar hy hem vervloekt, daar hy hem met voeten geeft te trappen. Hoe ? die boven al 't gedierte der aarde vervloekt is, sal die over den heer der dieren heerschen? self de kinderen der ongehoorsaamheid, van Paulus Efes. 2: 2. also genaamd, zijn noch niet in alles afgeset van de heerschappye, den mensche voor den val van God gegeven, en na den sondvloed duidelik verniewd. U lieder vrese en u lieder verschrikkinge zy over al 't gedierte der aarde, en over al 't gevogelte des Hemels; in al wat sich op den aardbodem roert, ende in alle visschen der zee: sy zyn in uwe hand overgegeven. Gen. 9: 2. De Slang, dat onvernuftig beest, en is so kraghtig niet vervloekt als wel de Duivel self. Die dan so veel lager noch versmeten is, dan het snoodste schepsel op der Aarde, in de Zee, of in de Lucht: (daarmen hem noch meest te seggen geeft) hoe kan die doch in 't minst of meest over hem die boven desen allen is, ik segge den Mensche, heerschappye voeren? §. 6. So en kan sijn Koningrijk ook tegen Gode niet zijn: of men moest met een begrijpen komen, dat een Reghter iemant Koning maakt, wanneer hy hem ten kerker doemt, wanneer hy hem in boeyens smijt, wanneer hy hem ten land uit jaagt. 't Gebeurt wel dat iemant komt uit het gevangenhuis om koning te zijn; Pred. 4: 14. maar niet daar in. Iefta moght tot een hoofd worden, wanneer hy in sijns vaders huis hersteld wierd; maar 't wasser verre van daan, doemen hem daar uit verstiet. Richt. 11: 2, 7, 8. Also wierd Ierobeam wel koning doe hy weer in 't land quam; maar en hadder geene kans toe, wanneer hy na Egypten vlughten moest. 1 Kon. 11: 40. en 12: 20. Men segge my dan eens, wanneer dat God den Duivel weer ontslagen heeft van desen swaren vloek: en dat om in de weereld heerschappy te hebben, die hy nooit en hadde voor den val, welke hem in 't diepste van den afgrond braght? Doch hiervan is te voren ook al iet geseid. §. 7. Maar, segt gy moghelik, de Slange met haar Zaad, is dat geen volk dat t'samen houd; de Duivel met sijn Volk? 't Is wel: ik wil niet ondersoeken, of sijn Saad uit verdorvene engelen of menschen magh bestaan, of beidegaar misschien: maar Zaad en Koningrijke is dat even eens? So moetmen (om gelijke sprekens wijse in een selfde rede, ook op eenen sin te nemen) Eva mede hier tot Koninginne; en Christus, 't Zaad van dese Vrouwe haren onderdaan, of 't Kristendom haar Koningrijke maken. Dus doende salmen 't Pausdom wel met vrede moeten laten, daarmen liever {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

dan 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

ipsa dan ipsum, de selve dan dat selve, in de plaatse Gen. 3: 15. leest. Te weten, niet dat selve zaad, met name Christus, maar de selve vrouwe, (verstaat hier Eva) sal den kop der Slange breken. Dat

{==237==} {>>pagina-aanduiding<<}

is een grond waar op het Pausdom bowt; daar Maria Koningin des Hemels, en Christus als haar onderdaan geacht is; als, met reden tot haar spreekende, Jure matris impera Redemptori, Gebied met moederlijk gesagh Den Heiland, dat hy helpen magh.

Maar anders leert de Schriften ook de Reden. Saul was de soon en 't Zaad van Kis; David de soon en 't Zaad van Isaj: maar sy die 't Zaad waren zijn Koningen geweest; niet de vaders van dat Zaad. §. 8. Gelijk nu 't Zaad geen Koningrijk en maakt, also weinig doet het ook de Vyandschap. Want des menschen vyanden sullen self onder sijne huisgenoten zijn. Matt. 10: 36. Die en zijn daarom geen huisgesin op sich selve: volgens dien ook geen Koningrijk; schoon een deel der onderdanen den wettigen koning vyand zijn. Hoe veele sulker heeft het koningrijk van David niet gehad uit het huis van Saul; die eens van 't rijk versteken nimmermeer daar wederom toe komen konden? Echter was de vyandschap daarom te minder niet: maar raapten sy die onderlagen steenen, om daar mede noch in tijd en wijle quaad te doen; gelijk dat bleek aan Simeï. 2 Sam. 16: 5, 6. Maar hoe verre dat die vyandschap was van een Koningrijk, dat sich tegen David stellen moghte, of voor hem enigsins te duchten; dat gaf die bloedhond self genoegh te kennen, wanneer hy naderhand hem weer te voete viel, en om genade bad. cap. 19: 16--20. David self niet weiniger, wanneer hy hem met andere weerspannelingen aan sijnen sone Salomo beval: en Salomo, als die hem bande binnen muurs der stad Ierusalem; en daar buiten eens gevonden zijnde, aanstonds uit de weereld sond. 1 Kon. 2: 8, 9, 36--46. So laat dan 's Duivels vyandschap de grootste zijn die ooit of ergens wesen kan; hoe groter vyand hy van God en van de goeden is, so veel te verder moet hy ook van 't gene zijn dat God is, dat is, van Koning te zijn. §. 9. Heeft nu de Satan buiten Gods en Christus Rijk geen eigen, dat daar tegen over staat; daarbinnen noch veel min. Hy die in 't midden sijner vyanden heerscht, en laat den vyand sulx niet toe. Psal. 110: 2. Sal Christus lijden 't gene David niet en leed? Wie bedrogh pleegt, seit hy, en sal binnen mijn huis niet blyven; die leugenen spreekt, sal voor mijn aangesighte niet bevestigd worden: alle morgens wil ik alle godlosen des lands verdelgen, om uit de stad des Heeren alle werkers der ongeregtigheid uit te roeyen. Psal. 101: 7, 8. Quam Davids Koningrijk by dat van Christus wel te pas? So veel groter heer, so veel groter huis: en siet een meerder als ooit David was is hier; dien hy, schoon hy sijn Soon is, nochtans met reden sijnen Heere noemt. Matt. 22: 42--45. David hadde heldhaftige mannen; Christus heeft Gods kraghtige helden, sijne Engelen in dienst van 't heir. David hadde 's Heeren Geest wel voor hem self ontfangen; maar Christus heeft sijn gansche koningrijk daar af vervuld; wat uit sijne volheid hebben

{==238==} {>>pagina-aanduiding<<}

wy alle ontfangen, ook genade tot genade. Ioh. 1: 16: Hoe kan t' dan wesen, dat daar David, schoon hy sonder vyand nooit en was; (Christus ook niet) echter niemant oit so maghtig noch so koen en sagh, dat hy onder sijn gebied een afgesonderd Rijk opreghten soude: ik swijge noch dat sulk een 't lang soud hebben kunnen houden; dat Christus, segh ik, noch verdragen soude sulken Rijk, hem so fel en tegen, en so lang van duur? Want de Duivel moet regeeren, meintmen, buiten om in de Kerk, so lang als noch de weereld staat. §. 10. Doeter by, dat so David in sijn rijk van vyand wist; die was een mensch als hy, de troon en maght des Koningrijx gaf 't onderscheid alleen. Maar dat de Duivel, op sijn best genomen, niet meer dan een schepsel zijnde, oneindelik van God in maght en weerdigheid verscheiden; sich groot sal maken in 't Rijks sijns beminden Soons, die 't afschijnsel sijner heerlijkheid, en 't uitgedrukte beelt sijner selfstandigheid is: hoe kan dat buiten misverstand enen kristen mensch in gedachten komen? Veel minder sal hy dulden, dat de snoodste sijner onderdanen, die eerst den opstand tegen God verwekt, en den mensche self tot afval heeft gebraght; wiens werken hy met opset komt te niete doen: en daar toe ook sijn Rijk heeft opgereght: dat die nu self als Koning in dat hemelsch Koninkrijk sal heerschen, wiens eerste opkomst als een blixem hem ter aarde smijt. Luk. 10:18. Dat is so veel te seggen, als dat al wat duivelsch is, voor Christus maght en kraght verdwijnen moet. §. 11. Doch laat het noch al zijn, dat ergens in een deel des Rijx, een wederspanneling den Koning na de krone steekt, en dat hy al wat aanhangs maakt; gelijk als Abimelech dat drie jaren lang te Sichem hield, en Isboseth (misschien so lang niet) met veel meer beslaghs: Right. 9. 2 Sam. 3. sal sulk een wel 't geheele land beslaan; het over al van stad tot stad, van dorp tot dorp besetten; sijne heirlegers op alle plaatsen nederslaan; sijne winter legering over al betrekken; alle wegen door sijne buitlopers onveilig maken; op alle toegangen sijne brandwachten uitsetten; ieder een, groot en klein, niet alleen op wegh en buiten, maar ook binnen de wachten aanpakken, meningen onvoorsiens, of ook al vechtenderhand en op sijne hoede zijnde, wechslepen? Salmen seggen dat daar wet of regeeringe is, daar sulx word toegelaten? Nochtans gelooftmen, dat de Duivel over al om gaat, gansche benden sijner helsche geesten, op de ziel of in 't lichaam van maar eenen mensche smijt; in huis, op straat, of in de kerk, onder 't horen, onder 't lesen van Gods Woord, onder 't bidden self, binnen al die wachten van Gods Engelen, onder dat geleiden van Gods Geest, die kinderen des Koningrijx ten quade port; met allerhande qualen plaagt; door lucht en water henen voert; kort om al doet wat hem belieft. Wat seit ons dan de Leidsman onser saligheid, dat hem alle maght in Hemel en op Aarde van den God des Hemels self gegeven is? Matt. 28: 19. Diede maght heeft die gebruiktse: waarom hy dan niet; maar laat dit alles aan den Duivel toe? Hoe na soude 't wel waar wesen, 't gene men leest dat die grootsche gek tegens

{==239==} {>>pagina-aanduiding<<}

Zions Koning van sijn vermogen swetste; dat alle koningrijken der aarde hem gegeven waren, en dat hyse gaf aan wien 't hem sleghs believen mogte? gelijk ons dat by 's Heeren strijd in 't XXI hoofdstuk uitgeleid, na de letter vertoond word. Luk. 4: 5, 6. §. 12. Hoe plomp dat hier de Duivel loog; heeft hy dat selve so geseid: hy seider niet te veel aan, somen 't al gelooft watmen van sijn groot vermogen seit. Het is al vry wat meer: de werken wijsen 't uit. Gods eigen Soon (met eerbiedigheid zy dat hier nu gemeld?) moet maar een kleine David zijn by sulken Goliat als hy: so ' 't waar is dat hy doen kan, 't gene hem word nagegeven dat hy doet. Want is't niet vry wat groots, dat de Koning Iesus seggen magh So wat de Vader doet, het selfde doet de Sone des gelijx? Doe hy so sprak, besloten daar de Ioden uit, dat hy hem selve Gode gelijk maakte. Ioh. 5: 18, 19. Die eere neemt de Duivel niet: men geeftse hem: al wat hy God siet doen, dat doet hy hem vast na: de Duivel is Gods Aap. Wat spreekwoord is den menschen meer gemeen als dit? En wie toch heeft hen dat geleerd? 't Is als een oud geloof, van klein begonnen; en allenx (gelijk 't gemeenlik met de doling gaat) tot groter aangewassen. Iustinus Martijr in zijne t' Samenspraak met de Iode Trijson noemt den Duivel {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

parapoicesanta, nabootser van Gods doen; mitsdien dat hy 't van hem meint te zijn, dat de Heidenen enige geschiedenisse na de gelijkenis der godlike waarheid verdicht hebben. Echter acht hy 't maar voor schilderwerk, of immers minder dan God selve doet: waarop ik denke dat het spreekwoord slaat; daar God een kerk sticht, daar bowt de Duivel een kapelle; hy moeter altijd by.

§. 13. Gy sult nu seggen, dat de Duivel steeds by God te kort komt, gelijk de Tovenaars by Moses deden. Exod. 8: 18, 19. Dat was doe so: maar nu gelooft de weereld werken van den Duivel, die noch veel groter zijn dan God ooit heeft getoond. Vraagt iemant my, hoe so? Dan vraag ik wederom, wat wonderwerk heeft God gedaan, dat 's Duivels werken (na men hem toeschrijft) overtrof? Waar toonde God ooit sijne kraght, daar sich de Duivel na 't gemeen gevoelen niet liet sien? Wat wonder stuk heeft Christus ooit gedaan, dat de Duivel niet geacht word alle dagen ook te doen? Was God meester van de Lucht, wanneer hy Farao met hagel, vuur en donder plaagde? Dat kon de Duivel ook, somen meint, wanneer hy 't huis des eerstegeborenen van Iob om verre stromde. Noch is dat niet met al, dat sulx van God maar eens gedaan is; den Duivel is 't zijn dagelijx werk. Hy heeft een heir van Windverkopers op de baan, dat uit een deel Lappen en Finnen bestaat. De sleutel van Gods binnekamer heeft hy niet van node; om den wervelwind daar uit te laten; Iob. 37:9. hy heeft hem in den sak, en laat dien als hy wil, uit enen knoop van sijnen neusdoek bersten. Hy maakt of stilt een storm. Het joodsche volk en heeft des Duivels kraght noch gekend, wanneer sy over 't werk van Godes Soon verwonderd seiden: wie is dese doch, dat hem ook de winden en de Zee gehoorsaam zyn? Matt. 8: 27. Niet met al, dat hoortmen van den

{==240==} {>>pagina-aanduiding<<}

Duivel alle dagen seggen, (sonder dat het iemant ooit gesien heeft) dat hy door een hex of kol een schip op Zee het onderst boven keert. §. 14. Wat seg ik meer? heeft Christus groter werk gedaan dan dat hy doden levend maakte? Of isser groter werk; 't zy geestelik, of lichamelik verstaan? Want de Vader heeft de Sone lief, en toont hem alles wat hy doet: ende hy sal hem groter werk tonen dan dese, op dat gy u verwondert. Daar op geeft hy blijk sijns seggens, en komt met dan sijn groot werk voor den dagh: want gelijk de Vader de doden op wekt en levendig maakt, also maakt ook de Sone levendig die hy wil. Ioh. 5: 20, 21. Dit sal dan sulken groten wonder zijn: als 't ook is, trouwens; gemerkt het is het werk des genen die den adem des levens allereerst in den mensche blies, die ook sijne adem wech neemt die den selven ook alleen kan wedergeven. Maar daar gaat al vry wat meerder wonders om, (so men seit) daar de Duivel in't werk is. Want gesteld zijnde, dat de Ziele in haar Lichaam woont, gelijk de mensche in sijn huis: als dit valt, so moet de mensch daar uit verhuisen. Paulus gebruikt self dese gelykenisse, wanneer hy van 't verlaten deses aardschen tabernakels spreekt: 2 Kor. 5: 1. Set hier tegen over, dat een huis dat afgebroken of beschadigd is, wederom word opgemaakt. De Saligmaker dan wanneer hy doden levendig maakt, doet so veel in 't groot en in 't onmogelik, als de mensche in 't klein en mogelik, die den man wederom in 't huis brengt daar hy uit gevaren was. Wederom, so wanneer hy 't lichaam dat nu dood was wederom in 't leven brengt, of de krankheid en 't gebrek geneest: so doet hy boven alle kraghten der Natuur, het gene de mensch een neegevallen huis weder opmakende, of vertimmerende te wege brengt. Maar het blijft beider tijds deselfde ziel en 't selfde lichaam, dat gescheiden zijnde wederom vereenigd word; gelijk deselfde man wederkeert in het selfde huis. En by 't vertimmeren so blijft de selfde stoffe, of immers enerley; kalk blijft kalk, en steen blijft steen. So ook, het is de selfde mensch die door 's Heeren goddelike kraght van den doden opgestaan, of van sijne krankheid is verlost. Maar so iemant kalk tot steen, of steen tot hout maken; of 't hout in yser veranderen konde; soude die geen meester der Nature zijn; en dat, seitmen kan de Duivel doen. §. Is 't niet so, vrome kristenen! en is het niet veel meer, indien die bose en verdoemde Geest de menschen, als hy wil, in wolven, en die weer in menschen; die, en hem self in enen bok of man met enen boxvoet kan veranderen. Niet in schijn; segt dat by lieve niet: wanneer de hexen katten zijn, so konnense door kleiner gat dan 't kleinste katje wringen; en de weerwolven mensch en vee, gelijk een ware wolf de schapen bijten, daar een mensche tand noch klaauw toe heeft. Word de wolf door hals of kop geschoten; daar raakt een mensch om hals: krijgt de katte stoot of slagh; de hex is bont en blaauw geslagen. Also onmogeliken saak is't mede, dat de wesentlijkste eigenschappen van een ding veranderd worden: en sodanig ist, dat een menschen lichaam handelbaar noch sichtbaar zy; het gene

{==241==} {>>pagina-aanduiding<<}

Christus boven alle kraght van enig schepsel, en buiten alle gevaar van menschelik bedrogh is stellende Luk. 24: 39. Ioh. 20: 27. Men magh wel van Elisa spreken dat hy door Gods kracht het yser driftig maakte; gelijk het in Gods Woord voor wat wonders word verhaald: 2 Kon. 6: 6. Wat komt dit in rekeninge by dat de Duivel dagelijx noch menigte van hexen doet op 't water drijven? Deser dingen sullen ons by vorder schrijven noch verscheidene ten voorschijn komen: waar uit blijkt, dat de Duivel groter kracht van den almachtigen Schepper self word toegeschreven. En daar zijnder meer dan oude wijven, of het ongeletterd volk, die daar aan gelove geven. §. 16. Het baat niet of men hier al seit, dat de Duivel door natuurlike behulpselen, daar hy wonder gaaw op is, allerhande ongedierte maken; en door snelheid van bewegingen 's menschen oog bedriegen kan. Want het is in 't vorige wel duidelik geleerd, dat hy niet kan doen, noch in waarheid noch in schijn. Daar beneffens gaat dit gansch niet aan, om hem groter werken dan God selve, die de kraghten der Natuur te boven gaan, en self tegen de Nature zijn, in sulker voegen als daar nu getoond is, toe te schrijven. Ook komt geen snelheid van beweginge te pas daar gansch geen beweginge te pas komt: want die ene onscheidelike eigenschap eens Lichaams, en onmededeelbaar aan de Geesten is. In 't I. hoofdstuk deses Boex §. 9, 10, 13, 14. is dat al geseid. Om te seggen 't gene hier de waarheid is: dat men sulke grote dingen aan den Duivel toeschrijft, 't is niet om dat hy de Natuur so wel doorsocht heeft; maar omdat wy self dat niet en doen. Want hoe meer dat iemant in de werken der Natuur ervaren is, hoe weiniger hy aan den Duivel geeft. Duisend dingen steltmen dat voor Duivels kragt en list geschieden, om datmen niet en weet dat sulx natuurlik so geschieden kan. En waarom weetmen 't niet? Om dat het seldsaam is, en dat wy nooit de moeite nemen om te ondersoeken wat Natuur vermagh; maar alleenlik haar voor oorsaak kennen van 't gene dagelix geschied. Nochtans zijn dese dingen die men dagelix gebeuren siet, en eenpariglik voor werken der Natuur erkent, duisendmaal verwonderliker, dan de genen die als buiten den haak gewerkt, en niet dagelix voor ogen zijn. Also ik dat in 't XXV. hoofdstuk mijns Ondersoex van de Kometen uitvoerlik getoond hebbe, so sal ik hier niet breder daar van spreken.

   §. 17. Men behoeft sich ook niet al te seer te bekommeren, om te weten wat de Duivel maghtig is te doen; so wanneer ons dunkt dat iets boven de Nature geschied: want dan isset seker dat hy 't niet kan doēn. Ik segge, dat het al te sinneloos gekaveld is, so wanneer iets quaads gebeurt, dat na ons verstand de kraghten der Natuur te boven gaat; dat het werk dan van den Duivel is. Want die dat dunkt, moet noodsakelik geloven dat de Duivel iets kan doen, dat natureliker wijse niet geschieden kan. Is dat waar: so is de Duivel God. Siet iemant dit genoeg niet, ik doe 't hem aanstonds sien. Al wat gy kont bedenken datter is, dat moet de Schepper self, of 't moet sijn Schepsel zijn. Wat is de Duivel nu? Een bedorven

{==242==} {>>pagina-aanduiding<<}

schepsel, sult gy moeten seggen: volgens dien een deel, en een bedorven deel der geschapene Natuur. Hoe kan nu 't gene een deel der Natuur is, boven de Nature zijn? Wie is boven de Natuur dan God alleen? Derhalven sluit ik aanstonds, regelreght tegen dat gemeen gevoelen aan; so haast alsmen my seit, dat iet boven de Natuur geschied zy: so heeftet dan de Duivel niet gedaan; het is Gods eigen werk. Een ander seit, het is doch geen natuurlik werk, derhalven moet het Toverye zijn; en een ongewasschen mond, daar speelt de Duivel mede: maar ik; so 't geen natuurlijk werk is, so is 't voorseker ook geen Toverye. Want isser Tovery: die moet, al schoon bedrieghlijk nochtans gansch ende gaar natuurlijk zijn; gelijk ik hoop in 't III. Boek den Leser te doen sien. §. 18. Maar hier openbaar sich by de voorstanders van des Duivels grote maght een besondere streek van gaawigheid: misdien datse deselve met Gods Toelatinge bepalen. En is also 't gemeen seggen, dat de Duivel dit of dat kan doen, wanneer 't hem God toelaat. Ik bekenne, dat ik by my selven ontroerd worde, so menighmaal als ik luiden van mijn eigen geloof dus hore spreken. Even eens oft God den Duivel konde toelaten God te zijn: of de Schepper aan het schepsel om de Schepper self te zijn. Veel gelux dan Ioden en Mahometanen, met uwe uitlegginge over de woorden, laat ons menschen maken, Gen. 1: 26. en siet de mensche is geworden als een van ons. cap. 3: 22. Dat is, na uw verklaren, God sprak daar d'Engelen aan, Om met hem t'samen t' scheppen van den mensch in 't werk te stellen: en van d'Engelen, als hem gelijk zijnde; so dat hy met den selven in een geselschap was, om te mogen seggen, als een van ons. Want waarom konden d'Engelen noch in dien eersten volmaakten stand, so sy met Gode in geselschap waren, en boven dat besonderlik daar toe genodigd: hem in 't scheppen van den mensche niet behulpsaam zijn: indien de Duivel, uit dien eersten staat vervallen, van God afgescheiden, en sijn erfvyand geworden zijnde, sulx door blote toelatinge doet? Of waarom laat hy sijnen vyand en weerspanneling dat toe, 't gene nooit den vrienden en getrouwen dienaars moght gebeuren? §. 19. Verder: laat God aan den Duivel 't scheppen en herscheppen der Nature toe: waarom dan ook die eere niet, die hy rond uit verklaard dat wy geenen anderen geven wil: dat hy als Schepper aangebeden werde? Ies. 42: 8. en 48: 11. Laat hy den Duivel toe sulken maght gelijk men voorgeeft: Christus moght hem weigeren te aanbidden, om dat hy Gods eigen Soon is: maar wat ons aan gaat, die maar menschen zijn; wat reden hebben wy te seggen, daar staat geschreven, den Heere uwen God sult gy aanbidden, en hem alleene dienen? Mat. 4: 10. So men ergens Heidenen vind, die den Duivel self, hem kennende voor sodanig als hy is, aanbidden: ('t gene ik echter eens en andermaal geloochend hebbe 1. b. V. §. 4.) wat schuld hebben die menschen; so hem God self toelaat, en hy dan ook magtig is te doen, het gene alleen genoeg is om iemant aenbiddelik te maken? Men magh den Duivel niet weigeren die eere, also hy hem dan uit voorseide redenen toebehoort:

{==243==} {>>pagina-aanduiding<<}

en God self kan 't den mensche niet voor sonde rekenen; also hy den Duivel toelaat dat te doen, waarom hy self wil aangebeden zijn. §. 20. Evenwel so zijnder noch al menschen, die meinen, dat God den Duivel toelaat wonderen te doen, of self die doet, om valsche leere te bevestigen. Dat is: (so ik het wel begrijpe) dat God niet alleen bedriegen kan, in dien hy wil; maar dat hy 't ook wil doen. Dien volgens isset buiten alle reden, dat sy die sulken tale spreken, sich so seer geërgerd hebben aan 't gene eens van iemant was geseid; God kan indien hy wil; maar hy wil niet: daar sy nu seggen. God kan, en wil den mensch bedriegen. Godslasterlike taal! Nochtans meinen veele, datmen na de letter magh verstaan 't gene geseid word: dat het twede Beest, sprekende gelijk de Draak, en volgens dien met den Duivel eens, grote Tekenen doet; so dat het ook vuur van den hemel op aarde komen doet. Openb. 13: 11, 13. En waarom soudense niet? Gemerkt dat Moses 't selfde ook bevestigt, seggende, dat een valsch Profeet ook wel een Teken soude konnen doen, dat na quam. Want hy stelt een geval, so het Teken of dat Wonder komt, dat hy gesproken hadde; en dat om 't volk daar door van God af te trekken, mits daar by seggende; laat ons anderen Goden, die gy niet gekend hebt, navolgen, ende hen dienen, Deut. 13: 1, 2, 3, So dat teken komt, so en is't bedrog in 't Teken niet, maar in 't oogmerk, om door een wonder dat waarlik geschied den mensche te misleiden. En dat sal God so doen, of laten doen, met voordacht om den mensche te versoeken? Hier moest ik nu op antwoorden, indien het van den Duivel wierd geseid: maar van 't Duivels volk, gelijk dat Beest en ieder valsch profeet, of droombedieder, daar die Schrift af spreekt, staat ons eerst in 't ander werk te handelen. Dies heb ik 't hier alleen gemeld, om te tonen, dat ik 't niet vergeten wil. Seg hier alleenlik, dat het Teken dat dan komt, geen Teken is: by 't volk daar voorgehouden, dat niet beter weet; maar een natuurlik werk, of menschen list. §. 21 Maar schoon dese ongerijmdheden, uit die voorgewendde toelatinge ontstaande, onverschoonlijk zijn; noch isset plomper onverstand, te seggen dat de Duivel doen kan 't gene hem van God word toegelaten. Hy moet geen sinnen hebben, of niet weten dat hyse heeft, die sulx voorgeeft of sich in de hand laat steken, Geeft de toelatinge 't vermogen om een ding te konnen doen? God heeft Abimelech niet toegelaten, Sara aan te roeren. Gen. 20: 6. So hy 't hem toegelaten hadde, 't was in sijnen wille en vermogen om te doen. Maar so hy 't selve werk aan den Duivel toelaat, kan dit 't daar mee doen? Kan een Geest, die sonder vleesch en been is, overspel bedryven. Waarom laat my God niet toe (terwijl ik dit nu in den winter schryve) so wel op 't onbevrosen water als op 't ys te gaan? wat let my sulx te doen. De Schepper heeft aan my de kraghten niet gegeven, om dat te konnen doen. 'k Seg verder: hoe quam Petrus noch te sinken, daar hem Iesus niet alleenlik toeliet, maar ook riep, om te voet op 't water hem te ontmoeten? Matt. 13. 28, 29, 30. Noch 't een noch 't ander hielp hem dan daar toe: maar de kraght, waar mede hem de Heere bystond, so lang

{==244==} {>>pagina-aanduiding<<}

als 't hem beliefde. Wanneer hem die begaf, so begon hy te sinken; schoon de toelating bleef, en 't bevel om Iesus in 't gemoet te gaan geensins herroepen was; die de hand noch uitstak om hem aan te halen. Wat is dan dese Toelatinge te seggen; Was het door blote toelatinge dat een Ezel sprak; dat het yser swom; dat Elias ten Hemel voer? Of was 't om dat God den mond der eselinne opende; Num. 22: 28. dat het een Profeet en geen Duivel was die het yser swemmen dede; 2 Kon. 6: 1--7. en dat de Heere self Elias den Profeet met sijnen wagen halen liet? 2 Kon. 2: 1, 11. Siet so veel verschilt de toelatinge van 't vermogen: sy geeft verlof, maar niet de kragt om iets te doen. §. 22. Men spreke my dan van de toelatinge niet meer. Maar een van beiden: God heeft den Duivel sulke kraghten ingeschapen, dat hy al kan doen het gene hy selver doet; (want het is getoond §. 11, 13, 14. datmen self noch groter werken aan den Duivel toeschrijft, dan men leest dat Godt ooit heeft gedaan, of hy staat hem daar in by. Het eerste al reeds geseid, dat so veel is, als of de eenigste Schepper enen tweden schiepe, die noch groter dingen dede dan hy self. Maar somen 't ander seit: waarom schrijftmen dan den Duivel toe, 't gene self d'Apostelen niet lijden moghten datmen van hen denken soude, als of wy (seidense) door onse eigene kraght of godsaligheid desen hadden doen wandelen? Hand. 3: 12. Let wel op 't woord Godsaligheid: want waar uit blijkt, hoe sy verstonden, dat het gene sy door eigene kraght niet konde te wege brengen; het naaste wel was om te denken, dat sy door hun godsalig leven so veel gunste by God hadden, om het door sijne almaghtigheid op hun begeren te doen. Quam dan der Apostelen godsaligheid hier in te kort: des Duivels godloosheid noch so veel te meer. §. 23. Godloosheid evenwel (salmen noch al blijven seggen) hindert God den Heere niet; van kraghtdadig aan de snoodste menschen toe te laten, 't quaad dat sy in de weereld doen. Kraghtdadig dat bekenne ik geerne; maar begeere wel te weten, hoe verre dat d'Almaghtige in desen sijne kraght in 't werk wil stellen. Kragtdadig laat hy aan de menschen nimmer toe, te doen het gene menschen kraght, so als hy de geschapen heeft, niet doen en kan. Derhalven helptet ook den Duivel niet, dat Gods kraght mede werksaam is, ontrent het quaad dat hy bedrijft: also die werksaamheid nooit verder gaat, dan in de kraghten der natuur van dit bedurven schepsel is. Werkt God daar boven iets, dat is dan Gods, en niet der schepsels werk. Of wilmen evenwel, dat sulx aan 't schepsel als ene onderoorsaak toegeschreven werde: so is desselven aart veranderd, en 't selve schepsel is nu 't selfde schepsel niet. Men heeft hier over noch eens na te sien, het gene ik in 't VII. hoofdstuk van de werkingen der Geesten in bedenken geve; also daar (mein ik) wel uit blijken sal, hoe weinig het in desen helpt, dat Gods toelaten meer dan bloot gedogen is: want self wanneer hy word geseid te werken, ook in 't goede, 't werk aan 't schepsel niet mag worden toegeschreven; so dat boven of slechs buiten sijnen aart sich uitstrekt, waar door 't is het gene 't is:

{==245==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 24. Met een woord moet ik hier noch by vermanen, 't gene anders breder spraak vereischen soude, so 't uit al 't voorseide niet bysonder bleke: datmen den Duivel op seer ongelyke wijse handelt; wanneermen dien gewaanden Vorst des Weerelds, eerst goddelike, en daar na schier min dan menschelike daden toeschrijft. Want men voert hem van 't hof na den kerker, van den troon op 't schavot, en maakt hem tot een Beul: die dagelijx ene grote menigte van menschen door de gansche weereld, en self onder Gods geheiligd volk, beseten betoverd houd: des menschen boos geweten plaagt en pijnigt in dit leven, of hierna aan 't vuur der Helle braden sal. Immers is 't gemeen, dit leven betreffende: so iemant in moeilike gedachten valt, of sijn gemoed hem over ondaad wroegt; te seggen, dat hy van den bosen Geest bestreden word. §. 25. En na dit leven: waar hoortmen meer van spreken, dan dat de Duivel de godlose menschen haalt, en in de Helle sleept? Doet hy voorwaar? Men tone my de Schrift die ons dat seit. So niet; wel waarom seitmen dan, dat ook noch boven dien so weinig past? Want men segge my wie best daar aan is, van twee die in de gevangenisse gaan: de dienaar van 't gereght, die den gevangen derwaarts sleept, ende verdiende straff aan hem te werke stelt; of de misdadige die derwaarts geleid, alsulken straffe lijd? So isser dan de Duivel verre best aan, die den mensch ter helle sleept, en in de Helle straft; Hy die self oorsprong aller sonde is; en d' arme mensch sal daar voor lijden, al wat hem daar de Duivel doet. Is dan de Duivel daar gelijk Iosef in de gevangenisse, die sulk een groot gesagh heeft in de Hel! Of is hy noch al meer? te weten, de Stokwaarder of Gevangenmeester self? Maar Kristenen, dat helsche Vuur is den Duivel en sijnen Engelen voornamelik bereid: en 't magh hem niet eens beuren, dat hy Scherpreghter zy. Matt: 25: 41. Des word sijn vonnis uitgevoerd, eer 't ander eens gelesen is: Gaat wech vervloekten: ende niet, dat u de Duivel hale; gelijk d' onheusche taal van 't grootste deel der menschen is. Die leiter dan al toe: waar toch? in 't eewig Vuur, dat den Duivel en sijnen Engelen bereid is. Men leest wel, (en dat nochtans by gelijkenisse) dat Engelen de Ziel van Lazarus ten Hemel droegen; maar niet dat insgelijx de rijkaart van den Duivel ter Hellen waart gevoerd is. d'Engelen (so in 't XIII. Hoofdstuk is getoond) zijn Gods dienaars over al, so wel tot straf als hoede van de menschen; de Duivel Gods gevangen; en daar mede isset uit.


XXXV. Hoofdstuk. Ook kan de waarheid van het kristelijk Geloof met dat gevoelen niet bestaan.

§. 1. NU, daar heb ik dus veel arbeids over hoop gehaald: wat isser mede uitgeregt? Mijn oordeels vry wat meer, danmen met

{==246==} {>>pagina-aanduiding<<}

ten eersten soude konnen sien: des ik 't hier nu tot besluit, so verr als wy gekomen zijn, met weinig woorden seggen sal. Dit alles moet van beide ende op dit middelpunt vergaren, dat het kristelijk Gelove met het algemeen gevoelen, dat ik hier bestreden hebbe, niet en kan bestaan. Daarmede wil ik echter niet seggen, dat de kristelike leere by de genen die in desen dalen, tot opheden niet, of niet genoegh bevestigd zy. Het tegendeel behelst het wit dat ik beoge. Want daar mede wil ik het gewight van dit geschil te kennen geven: te weten, dat de vaste gronden van het Kristendom, en besonder in de protestansche Kerk, ongemerkt door dit gevoelen ondermijnd; en, so men 't van die kant bespringt, onhoudbaar is. So dat wy wel aan d'eene kant op vaste gronden bouwen; maar daar tegens van ene andere onwinbare werken voor den vyand opwerpen; uit welken 't gansch gebow vernield moet worden, somen daar niet in voorsiet. Ik spreke uit de borst: een Atheist behoeft geen andere wapening, dan dat gevoelen, daar ik in dit boek van spreke, om het gansche Kristendom tot den grond toe neer te werpen; en 't gene wy hem self in handen geven, wanneer wy van de Duivel spreken so als men daar af spreekt. Dat sulx niet en is gemerkt, komt mijns achtens daar van daan, dat wy sleghs de leere van den Godsdienst met redenen waar mede die bewesen word overnemen; sonder selve te ondersoeken, waar de kraght leit van 't bewijs. Doen wy 't eens ter dege, wy sullen (als geseid is) klaarlik sien, dat Gods allerhoogste Eere, en sijn allerheiligst Woord van de menschen Saligheid niet en kan versekerd worden, so die dingen waar zijn daar ik tegen schrijve. Wil de Leser dat ik hem dat kortelik betone, ik sal 't van beide zijden doen: eerst so veel de waarheid, en daarna in 't gene de godsaligheid betreft. §. 2. De waarheid van de kristelike leere komt (so veel ons oogmerk hier vereischt) op drie voorname gronden aan. Want laat my nu eens seggen, 't gene men gemeenlik van den Duivel seit; en bewijst my dan dat de Bybel Gods Woord is, dat Iehova God is, dat Iesus de Messias is: en siet eens door wat weg gy in den Hemel komen sult, so gy een van dese gronden mist. De twe eerste stukken staan ons met het gansche Heidendom; het derde boven 't selve met de Ioden en Mahometanen te betwisten: doch met dese niet so veel als die. Des komt het hier niet eens op aan, of wy 't gelove der Gereformeerden, tegen dat van anderen in 't gemeen beslagh des Kristendoms, beschermen konnen: 't Is noch so verre niet; maar eerst ontstaat de vraag, hoe 't kristelijk Geloof in 't algemein sal staande blyven, indien de Bybel Gods Woord niet is; indien daar ander God is dan dien Israël van ouds daar voor erkend heeft; indien die Iesus welke van de Ioden is gekruist geweest de wettige Messias, God van eewigheid, en also de Saligmaker niet en is, buiten welken geene saligheid te soeken noch te vinden zy. Ik ga dan nu van stuk tot stuk. §. 3. Waar sal sich eindelik de grond van ons gelove vesten, so ons Gods allerheiligst Woord ontsinkt, waar in de saligheid bestaat? Maar wat bewijst de godlikheid van 't Woord, dat door Profeten en Apostelen verkon-

{==247==} {>>pagina-aanduiding<<}

digd is? Wat deden sy, waar uit men weten moght, datse van God gesonden waren? Werken die geen mensche sonder God kan doen. Want het volk Israël kende Gods stemme in 't geven van de Wet, door versoekingen, door tekenen, ende door wonderen, ende door strijd, ende door eene sterke hand, ende door enen uitgestrekten arm, ende met grote verschrikkingen. Deut. 4:34. En 't Euangelium noch meer; 't welk begonnen zynde verkondigd te worden van den Heere, ons bevestigd is geweest door de genen die hem gehoord hebben. God boven dien mede getuigende door tekenen ende wonderen, ende menigerleye kraghten, ende bedeelingen des Geestes na synen wille. Hebr. 2: 3, 4. Maar na 't gevoelen datmen van den Duivel heeft, so is dat al maar praat. Want door Duivels kracht (vergeef my 't seggen, Leser) so doet een tovenaar of hex veel groter werken, dan ooit Moses, of Profeten, of Apostelen, of Christus d' aldergrootste Heere self, bestonden om te doen. De Profezyen echter, sult gy seggen, tonen dat Gods Geest daar in gesproken heeft. Maar waarom segt gy dan, dat ook de Duivel dagelix noch aan de menschen profeteert, voorspookt en voorspeelt; veel overvloediger, en veel gemeensamer dan ooit den Urim en de Tummim van den Priester dede? Tot de Wet en tot het Getuigenisse: sose niet en willen spreken na dat woord, daar geen dageraad in is. Ies. 8: 20. §. 4. Waar mede bewesen de profeten dat Iehova God is, en datter buiten hem geen ander is? Is 't niet uit de Scheppinge van alles: en waar uit blijkt dat hy alle dinge geschapen heeft? Uit dien, dat hy als noch alle ding als sijn eigen werk na sijnen wenk bestuurt. Is 't jehova, der Hebreën God, die alle dingen heeft gemaakt? Ia: want hy maakt noch dagelix alle dingen levendig. Nehem. 9: 6. Dat is in 't hebreewsch te seggen, dat hy noch alle dingen onderhoud; en datse noch al even seer door sijnen wille zijn. alsse door sijnen wille geschapen zijn. Openb.4: 11. Maar waar uit blijkt al wederom, dat het jehova is door wien alle dingen noch op heden zijn, en dat hy daar af volslagen meester is? De Schrift bewijst dat met de werken die hy doet: dat hy den regen en den wind gebied, dat hy de schepen op zee bestiert, dat hy doden levendig maakt: en diergelijke wonderen, die de kraghten van den mensch te boven gaan, Maar alle dese dingen doet de Duivel mede, als men seit. §. 5. Laat ons dese beide saken 'tsamen voegen, Gods en sijns Woords volstrekte heiligheid. Hoe word dit van hem self bepleit? Te weten 't gene niemant anders weten kan, en te doen hetgene niemant buiten hem kan doen: dit zijn de eenigste bewijsen in de Schrift, dat sy van God is, en geen andere God dan de gene van wien dese Schrift is ingegeven. Wat het eerste betreft: de voorweetenschap van alle dingen, en gevolgelik derselver voorsegginge van overlangen tijd, eer iet dat daar af oorsaak zijn of worden konde noch in wesen zy; is een onfeilbaar merk van goddelikheid. Want misdien dat al wat is Gods werk is: so moet volgen, dat Gode alle dingen als sijne werken zijnde, van eewigheid afbekend zyn. Hand. 15: 18. Daarom brengt uwe twistsaken voor den heere: brengt uwe vaste bewijsrede-

{==248==} {>>pagina-aanduiding<<}

nen by, seit Jacobs koning. Laatse voorbrengen ende ons verkondigen de dingen die gebeuren sullen. Doet ons de toekomende dingen horen: verkondight die hier na komen sullen; op dat wy weten dat gy Goden zijt. Wie heef wat verkondigd van den aanbeginne, dat wy het weten mogen; ofte van te voren, datwy seggen mogen, hy is reghtveerdig? Maar daar en is niemant die wat horen doet: ook niemant die u lieder woorden hoort. Iesa. 41: 21, 22, 23, 26. en 44: 7. 't Is alleen de God des Hemels die verborgentheden openbaard. Dan. 2: 11, 27, 28, 29. Daar af wierd self een heidensch koning overtuigd: het is de waarheid, seide Nebucadnetsar, dat u lieder God een God der goden is, ende die de verborgentheden openbaart: de wijle gy dese verborgentheid hebt konnen openbaren. v. 47. Die tale moet dan Kristenen beschamen: want so door Duivels openbaringe 't verborgen en toekomende bekend kan worden, gelijkmen 't daar voor houd: so is de Duivel God, of God en is het niet. §. 6. Ik weet, men seit dat God den Duivel sulx te wete doet, als 't hem belieft, om sijns volx vastigheid te hem waart so te proeven. En 't heeft al vry wat schijns: want Moses schijnt het self te seggen, dat een valsch profeet een teken soude konnen stellen dat na quam. Deut. 13: 1, 2. Maar dan seg ik hier voor eerst, dat een valsch profeet de Duivel niet en is; en ten anderen, dat het wonderteken al so valsch kan zijn als de profeet. Het heeft dan licht te komen; also het gene voor 't gemene volk een wonder schijnt geen wonder is. Hoe menigmaal is dat door onkunde van de kraghten der Nature dus misleid? Natuurliker wijse is het duisend jaar voor af te weten, dat op sulken plaats op aarde, enige verduistering aan Son of Maan, in sulken of sulken plek des Hemels stond gesien te worden. Hoe menigmaal is 't volk van oude tijden her, d'oorsaken niet wetende, door sulke middelen bedrogen; meinde dat hy van God moest zijn die sulx maar eenen dagh te voren wist. De Schrift en seit niet, dat sulk wonderteken als een valsch profeet tot sekerheid van sijne leere tonen soude, boven de Nature soude konnen zijn. §. 7. Maar waarom niet (werpt men my voor) indien het God also believen moghte; het kan hen niet believen. Waarom? deselfde reden, om dat het onmogelik is dat God liege. Hebr. 6: 18. Nu weet ik niet wat liepen en bedriegen is, so het dat niet is. Neemt dan een bode my van self onbekend, brengt my enen valschen brief; en God leent'er self sijne hand en zegel toe. Magh ik die in twijfel trekken? en so niet, moet ik dan ook niet geloven, dat die brief van God is? Ende word ik van God self genoodsaakt, schoon ik waarheid soeke, om de leugen te geloven? Verfoeyelike tale! Hoe verre komt de mensche te vervallen, dat hy God ten leugenaar moet maken (ik schrikke 't woord te noemen) om des Duivels groot vermogen te bepleiten? Seght niet dat God ene kragt der dolinge in der ongehoorsamen menschen herten send, om de leugenen te geloven: al is 't dat Paulus dat van sulken seit, die dit oordeel weerdig zijn, om datse de waarheid niet geloven wilden. Want Moses van alsulke niet en spreekt, maar die de waar-

{==249==} {>>pagina-aanduiding<<}

heid aangenomen hadden, en op dese wyse nu gewaarschuwd wierden; datse sich door leugentekens niet verleiden lieten, om den waren God en Godsdienst af te gaan. §. 8. Siet eens hoe die twee vermaarde mannen, d'insteller en d'hersteller van de wett, welke beide by den Saligmaker op den berg in heerlikheid vertoond zijn; Moses seg ik en Elias: siet eens hoe sy beide op gelijken voet het een en 't ander hoofdstuk tegen d'ongelovigheid bewijsen; dat Jehova en geen ander God is, en de Leere en Dienst daar sy voorstonden ook van God was ingesteld. U is het getoond, seit Moses, op dat gy wetet dat de heere die God zy; daar en is niemant meer dan hy alleen. Van den Hemel heeft hy u syne stemme doen horen, om u te onderwysen: ende op Aarde heeft hy u sijn groot vuur laten sien, ende gy hebt sijne woorden uit het midden des vuurs gehoord. So sult gy heden weten, ende in uw herte hervatten, dat de heere die God is, boven in den Hemel ende onder op der Aarde: niemant meer. Deut. 4: 35, 36, 39. En wat seit Elias tegen 't volk dat Baal eerde, tegens ofte nevens God? Roepet gy den naam uwes Gods aan, ende ik sal den naam des heeren aanroepen: ende de God die door vuur antwoorden sal, die sal God zijn. Wat gebeurde: Het vuur des heeren viel op het brandoffer, dat Elias hadde toegesteld; en verteerde alles. Als nu het gansche volk dat sagh, so vielense op hunne aangesighten, ende seiden: de heere is God, de heere is God! 1 Kon. 18: 24, 38, 39. Men siet dan klaarlik, dat de Schrift self anders geen bewijs van hare godlikheid, nochte God van sijne godheid geeft, dan alsulke werken die geen schepsel buiten hem kan doen. §. 9. Nu van Christus: wat mirakel heeft hy ooit gedaan, tot bewijs dat hy Messias was, 't gene de Duivel (na 't gemeen gevoelen) alle dagen niet en doet, en noch veel meer? Men bewijst gemeenlik in de scholen de Godheid van den Soon en Geest, uit de namen, eigenschappen, werkingen, eerbiedigheden, die Gode alleen eigen zijn. Maar hoe zijnse hem eigen, indien het alles even eigen aan den Duivel is? Godlike namen: so de Duivel ook de God van dese weereld is? Godlike eigenschappen, so de Duivel ook de herten kent, en op der menschen herten werkt; so hy Gods diepten ondersoekt, en de verborgentheid van onse saligheid verstaat? Goddelike werkingen: so hy (gelijk getoond is) al doet en noch veel groter werken, danmen leest dat God self heeft gedaan? En als 't al geseid is; wat reden blijfter over, waarom dat hem ook geen goddelike eere word gedaan? Dit heb ik flus XXXIV. §. 19. met weinig woorden al geseid. Eindelik, op datter niets ontbreke: 't is een bewijs van Godheid voor den Soon of H. Geest; dat werken op de eene plaats aan God, op d'andere aan eenen van die beiden toegeschreven worden. Dit is hier mede so: God porde David aan, en de Satan porde David aan, om 't volk te tellen; so alsmen dat verklaart. De Heere heeft genomen, en de Satan heeft genomen, goed en bloed en lijfs gesondheid van den goeden Iob. Siet eens lieve menschen, waar wil dit noch na toe? Doch hoemen sulx van God of van den Satan magh verstaan, heb ik boven in het XX. en XXII. hoofdstuk al getoond.

{==250==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 10. Maar neen: de Duivel kan niet doen dan 't gene God hem toelaat; gelijk al eens geseid is. XXXIV. 8-23. Maar bedenkt u noch eens, mensche, wat gy seght: so als gy van den Duivel spreekt, sprak Christus van hem self: Ik en kan van my selve niet doen: de soon en kan niets van hem selve doen: 't zy dat hy den Vader dat liet doen, want so wat die doet, dat selve doet ook de Sone desgelijx. Ioh. 5; 19, 20. So spreekt men doorgans van de Duivel ook (gelijk het flux al eens geseid is, XXXIV. §. 12.) de duivel is Gods Aap: hy siet hem de kunst af, en brengtse dagelix tot nog meer volkomenheid; ende sal u groter werken tonen dan dese, op dat gy u verwondert. v. 20. 't Gene Christus met die woorden op hem selven seit, dat gelooftmen van den Duivel waar te zijn; door hem (als gesegd is) groter werken toe te schrijven, dan de Heere self ooit heeft gedaan. God kan sich nergens bergen noch vertonen, of de Duivel vind hem daar, en laat sich mede sien: waar sich de Schepper en de Saligmaker keert of wend, de Duivel volgt op 't selfde spoor; Gods gangen in Gods Heiligdom die speurt hy vlytig na. Hy let op sijnen mond, (om so te seggen) en siet hem na de handen. Spreekt God een vry woord tot sijn volk; hy heefter t' sijne tegen: doet God iets, hy doet hem alles na. Men segge dan niet weer: daar God ene Kerk sticht, (seit het spreekwoord) daar bouwt de Duivel een Kappelle. 't Is te weinig, na al die grote dingen die men van hem seit; ende moghtmen liever seggen so als men 't meest gelooft: daar God maar een kappelleken bowt, daar sticht de Duivel wel een Kerk. Want so wat dolingen of misbruiken of ergernissen de kerk bevlekken, wat twisten of oneenigheden deselve scheuren, wat vervolgingen of verdrukkingen haar ontrusten of verwoesten: men siet het alles voor een werk des Duivels aan, die op elk besonder voorval voordachtelik toeleit, en 't werk door sijne loosheid en vermogen dus beleid; mitsdien dat bose menschen niets van allen desen doen, ten zy dat hen de Duivel dus vervoert. Sulken God maaktmen van hem, die des groten Gods gevangen is; mitsdien dat hy so wel van onder uit de Hel, als de Heiland self van boven uit den Hemel werkt. §. 11. So verre gaat de waangelovigheid: de Duivel moet by Christus niet alleen in Godheid vergeleken zijn; maar in de Menscheid ook: want anders weet ik niet waar af dat vuile spreekwoord kome, de Duivel en sijn moer. Altoos gelijk men leest dat Christus Broeders hadde, also genaamd: so komt hier ook, als 't naawt, de Duivel wel ten voorschijn met sijn Broer. Want men schrijft, dat deselve hem geholpen heeft, om den armen visscheren te spijt, derselver schuit uit een overvischrijk meir op enen hogen boom te hijsschen. Waar? aan de Stubben-kamer op 't eiland Rugen, so Cluverius getuigt, die beter wist waar menschen dan waar Duivels wonen. Hy gelooftet even wel, van horen seggen; en Mebius om dat hy 't seit: doch sonder sich met die vertelling op te houden; die Oudaan weerdig acht om in sijne vertaling in te lasschen. Montanus in 't Gesandschap van Iapan en swigt'et mede niet. Siet hier dan vier geleerde mannen, die alsulken grol geloven: wat my belangt, ik begeer

{==251==} {>>pagina-aanduiding<<}

hun vijfde niet te zijn. Want dese en diergelijke dingen komen my so ongesouten voor: dat ik my beswaarlijk kan bedwingen, of ik moet schier lacchen in 't midden van den meesten ernst. Lacchen echter, dat de droefheid, dus verkropt, daar na te meer verswaart: wanneer ik wederom als tot my selve keer, en al de swarigheid eens overwegen ga, die 't kristelijk Geloof door dat gevoelen lijd. Want menig mensch word belet, van God so als 't behoort te kennen of te dienen. Dat wil ik nu met weinig woorden noch wat nader gaan beduiden. §. 12. Want siet eens, hoe uitdrukkelik lopen alle dese dingen tegen de Schriftuur! Die seit ons, dat het God is, die den visschen met het vee en al 't gevogelte tot dienst des menschen onderhoud: Psal. 8: 7, 8, 9. hier heeft de Duivel maght om hem Gods milde gaven door gedurig plagen te ontkeeren. Want dat houd die voorseide fabel in. Wat helptet of ik God tot vriend hebbe, die my alles geeft: so de Duivel wederom mijn vyand is, die my alles neemt? Ik magh op sulk een nietig ding so lang niet staan: anders had ik noch seer veel daar af te seggen. Wat doetmen meer? de Schrift seit, dat so iemant wijsheid begeert, hy God dan daarom bidden moet, diese alleen geven kan en wil. Iak. 1: 5, 17. Maar 't gemeen gevoelen is, dat de Duivel als een duisend konstenaar den mensche alles leeren kan: selfs de diepste verborgentheden des Geloofs. Ten minsten iemant diemen niet en kent, of op wiemen geen goed ook en heeft: werkt hy wat bysonder uit, of weet hy iet verborgens sonder datmen kan bedenken hoe hy 't weet; men seit, die mensch gaat met den Duivel om. Eindelik so vraagt ons Amos, offer wel een quaad is dat de heere niet en doet cap. 3: 6. Klag. 3: 37. Ia, seggen dese luiden; al 't quaad komt van den Duivel, maar 't goed alleen van God. Siet daar dan nu twee Goden, den eenen goed, den anderen quaad. Vreest God, eert den Koning, seide Petrus, 1 Br. 2: 17. maar dese leere wil, datmen God sleghs eeren, maar den Duivel vresen zal. Dus word Gods goedheid ons onnut gemaakt, nadien 't genot van sijne gaven door die Duivel steeds belemmerd word. Dus word der weisheid die van boven komt te kort gedaan, indien deselve ook van onder uit der Hellen komt. Dus word verydeld Gods reghtveerdigheid, indien hy 't quaad niet straft, of 't moet de Duivel doen, so verr hy schepselen daar toe gebruikt. Dus word ten laasten alle vrese Gods verkleind, en 't geloof verswakt; terwijl de brosse mensch veel meer den bosen Duivel vreest, dan op den goeden God betrowt.


XXXVI. Hoofdstuk. Aan de ware Godvruchtigheid word daar mede grotelix te kort gedaan.

§. 1. 't GEne daar nu laast geseid is, magh noch wel wat duideliker aangewesen worden: te meer om dat de menschen voorgeven,

{==252==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat der Godvruchtigheid te kort geschied, indien men sulke dingen van den Duivel niet gelooft. Want godlose menschen meinense dat dit grotelix misbruiken sullen, om der ongebondenheid huns levens toe te geven; somen voor den Duivel niet en heeft te vreesen. Ik bekenne dat het my gereed valt te geloven, dat godlose spotters myne leere lichtelik misbruiken sullen: dewyle ik sie, dat selfs degenen die daar onder niet gerekend zijn, sulke voorwendingen maken. Maar dat gaat my niet aan; niet meer dan d'eerste leeraars tegen 't Pausdom, dien al 't selvige verweten wierd; so als het onse Catechismus self te kennen geeft, met de 64 vrage op 't stuk der Rechtveerdigmakinge, sonder goede werken; of dese leere geen godlose en sorgelose menschen maakt? D'apostel Paulus selve moght die lasteringe niet ontgaan? als bleek uit dien dat hy hem selve tegen wierp: wat sullen wy dan seggen? sullen wy sondigen, op dat de genade dies te meerder werde? Rom. 6: v. 1, 2. Sijn antwoord, gelijk ook in den Catechismus, magh hier ook de mijne zijn. Die den wegh der godsaligheid soekt in te gaan, sal sodanige uitwegen niet soeken. §. 2. Maar isset niet al ver genoeg gekomen, dat wy den Duivel nodig hebben om den mensche tot Gods vrese te verplighten. Is d' algenoegsame God alleen dan niet genoegh, om ons te doen begrijpen dat hem ieder vresen moet? Ik vrese wederom, dat hy ons verwijten sal: gy meint dat ik t'eenemaal ben gelijk gy. Psal. 50: 21. Maar ik ben God (seit hy) ende geen mensche. Hos. 11: 9. Indien wy enen God voor hadden, die, gelijk de koningen en righters der aarde, anderen van doen hadde, om de ongehoorsamen en quaaddoenders te straffen; so moght het voorwendsel enigsins bestaan. Maar gemerkt dat alle dingen voor hem naakt en geopend zyn, Heb. 4: 13. En dat sijne ogen 't gansche land door trekken. Zach. 4: 10. wanneer ons dat menscheliker wijse in gesighten verbeeld word, so brengt God sijne Engelen wel ten voorschijn, die 't land doorwandelen, om te sien wat volkeren 't zijn, die Gods besondere gerighten staan gewaar te worden. Zach. 1: 11. Hy behoeft tot sulken einde den Duivel uit de Hel niet los te laten. Maar segt my doch eens, lieve Kristenen: die God niet vreest, sal hy wel den Duivel vresen? Ik gelove, ja; maar voor sulke menschen schrijf ik myne boeken niet. Dan ik segge boven dien, dat de sonde in den mensch te meerder is, en de voortgang in de godsaligheid verhinderd word, door dat algemeen vooroordeel, dat den Duivel so veel maghts en bewinds ontrent de menschen geeft. Dit wil ik eerst betonen in 't gene dat derselver handeling en ommegang met dien bosen geest betreft; en daarna so veel den ganschen loop van 's menschen leven en 't bestier sijner gedachten raakt. §. 3. Wat het eerste belangt, so vraag ik, waar die sonden in bestaat die God so hard verbied, en so menigmaal ten swaarsten heeft gestraft: dat de mensche Waarseggers en Duivels konstenaars na dingen vraagt, die hy geerne weten wil: of dat hy hulp van hen versoekt, in tijde van verlegentheid? Wy sullen alle die plaatsen der Schrifture noch eens ondersoeken

{==253==} {>>pagina-aanduiding<<}

(wanneer het God believen sal daar van sulke saken iets verhandeld word.) Ondertusschen wil ik op den Leser wel begeeren, dat hy my wil helpen soeken, of' er enige andere reden in de gansche Schrift te vinden zy, dan omdat die menschen door behulp der Baalym of Daemones niet konden weten noch verrighten 't gene sy voorgaven; maar de kennis en 't vermogen van dat alles God alleene eigen is. Anders salmen nooit bevinden, dat God weetenschap of hulp verworpen heeft, gesocht van sulken die des duchtig waren, uit oorsaak hunder boosheid oft vyandschap met God. So wel de lippen van Elis sonen, die godlose boeven waren, als de deugdelike priesters, moghten de weetenschap verkondigen; ende moest Israël uit hunnen mond de Wet des Heeren soeken, en door d'Urym ende Tummym vragen. So wel Iudas, die den Duivel in sijn herte voerde, als een van d'andere selve die de Heere verkoren hadde; moghtmen in den tijd hunder besendinge te werk stellen, om den kranken te genesen, en den verlegenen door wonderdaden op te helpen. Gy sult seggen, dat sy daar toe van God beroepen waren, maar de Duivel niet. Dat 's wel, so veel als 't gene betreft dat iemant amtshalve doet; so dat het gene Hofni en Pinehas of Iudas deden in hun amt, van weerde was, mitsdien dat sy van God daar toe beroepen waren. Maar een bysonder persoon is niet gehouden om alleenlik by de leeraars om onderrightinge, of by de geneesmeesters om raad of hulp te gaan; so verr hy dikmaals by anderen, daar toe niet gesteld zijnde, om hunder besondere bequaamheid wille beter kan te reghte raken. De Iode van de moordenaars ter dood toe gewond, en maakte geene swarigheid om van enen onbekenden geholpen te worden: schoon hy geen geneesmeester noch wondheler; maar noch boven dien een Samaritaan was, welk slagh van menschen by de Ioden so gehaat was als de Duivel self. Luk. 10. Ik bekenne datmen de kunst, de wetenschap, de hulp van deugdelike menschen halen moet, en d'ondeugenden vermijden; om d'afkeerigheid diemen van de boosheid heeft dus te betuigen? maar soud gy uit het water niet geholpen mogen zijn, so niemant anders op de wal stonde die u konde helpen, dat een bekende deugniet, en also een van des Duivels zaad? Om de kunst en om 't werk soekt men sulke die het best verstaan, en maghtigh zijn, dat gene daar 't ons om te doen is, uit te voeren. §. 4. Verre zy 't van my, dat ik 't minste denken, ik swijge dulden soude, noch minder doen, van 't gene ik daar nu verhale, datmen raad of hulpe by den Duivel soeken soude. Al is 't by hem niet te halen, sy meinen 't evenwel, die der gaan: en so iemant iet acht onrein of sonde te zijn, dien is'et onrein. Rom. 14: 14. Ik hope noch eerlang te tonen, hoe seer ik sulk bedrijf verfoeje: maar uit mijne gronden die ik hier bevestige; niet de genen die ik wederlegge. Want dit is mijn seggen: dat het gemeen gevoelen dat men van den Duivel heeft, meer stoffe tot verschoning als bestraffing geeft, voor de genen die om raad of hulpe tot den Duivel gaan. Maar het mijne toont so klaar als 't wesen magh, dat het is de grouwelixte Afgoderye,

{==254==} {>>pagina-aanduiding<<}

die ooit in de weereld was: den Duivel, dien geen God is, die niets vermagh, die ten hoogsten boos is, die Gods vervloekte gevangen is, om dingen die alleen in Gods vermogen zijn, tot hulp te roepen of om raad te vragen. §. 5. Buiten dat ik sie onvermijdelik volgen, dat de mensche doorgaans in 't gemein sijne gedachten qualik moet bestieren, die met sulk een gevoelen van te voren ingenomen is. Want die byna geduriglik aan de listen en de maght des Duivels denkt, geeft aan God den Schepper self, nocht aan sijne heilige Engelen, nocht aan de ware gelovigen ooit hun deel. Niet aan God, wiens kinderlijke vrese geduriglik in een godvrughtig herte wesen moet. Maar hoe kan die behoorlik plaatse nemen, daar deselve reeds met schrik en vrese voor des Duivels werk voor ingenomen is? Hoe kan hy tyd en yver hebben, om Gods volmaakte werken te betraghten, die nauwelix iet hoort of siet, of 't werk des Duivels komt hem daar in voor: sonderlinge daar iets ongemeen, daar iets wonderlijk, daar iets verschrikkelijk, en (om het so te seggen als het is) daar iets onmogelijk is? Want de goddelike mogentheid word daar mede niet genoegh geëerd, datmen sijn gesagh tot bepalinge van des Duivels werkingen uitsteekt: wanneer men ondertusschen in dit vuil verdorven schepsel self de kraghten om dat uit te werken vast erkent. Hoe kan iemant reght van herte in Gods vrese sijn gebed besluiten met belijdenisse, dat so wel {== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

he dunamis. de kraght als 	

{== afbeelding

==} {>>afbeelding<<}

he exousia de maght hem alleen toebehoort: indien hy vastelik gelooft, dat de maght wel is by God alleen, om alle dingen self te doen, en het schepsel toe te laten om te doen oft te beletten, voor so veel het hem behaagt; maar dat evenwel de kraght van d'allerwonderlijxte dingen uit te werken, ook met eenen by den Duivel is?

§. 6. Sekerlijk drijft het gevoelen en de taal der menschen in 't gemein op desen sin: ende konnen sy die dat verschonen willen niet de minste reden vinden; of sy vallen van dit quaad tot erger, om Gods onbevlekkelige heiligheid te kort te doen. Want sy denken dat hy aan het hoofd der aldersnoodste schepselen, die d'oorsaak schier van alle quaad in dese weereld zijn, dagelijx en overal dese wonderlike gunste bied; dat hy in en door hem het verborgen openbaart, en 't ondoenlijk uitwerkt: sulx men selde iets van desen aart verneemt, daar afmen aan den Duivel als van hem geschied, d'eere niet en geeft. Eere seg ik wel te reght, so ik weet wat eere is. Want is dat geen grote gemeensaamheid, so d'allerhoogste heiligheid sich dagelijx en over al met d'allersnoodste geesten mengt, om hunne vuile boosheid aan de menschen uit te voeren? En hebben sy gedachten dat dit heilig is, door den Duivel staag te werken 't gene tegen 't heilig Zoen verbond en alle reght en reden strijd. Hoe dit by een verstandig overleg in iemants kristelijk gemoed bestaat, is by my onbegrijpelijk; die op die twee gedachten t'samen niet kan hinken; maar ben genoodsaakt een van twee te kiesen; en so alleen tot God, en van den Duivel af te gaan. §. 7. Maar noch meer: hoe sal d'eere der goddelike Waarheid dus be-

{==255==} {>>pagina-aanduiding<<}

staan, datmen hem tot oorsaak stelt van de doling en 't bedrogh, daar de Duivel steeds op uit is. Desen in Almaghtigheid geen deel te geven, schrijftmen Gode 't werk toe dat Natuur te boven gaat: maar geschikt om menschen van God af te trekken door valsche leeringen, aan welken dus dit al eens gerept. XXXV. §. 6, 7. Nu moet ik seggen, dat het volk geen schuld en heeft, door Gods eigen hulpe (schrikkelik om denken!) van den Duivel dus verleid; om in goeden ernst te klagen: ach Heere heere! gy hebt ons grotelix bedrogen. Ierem. 4: 10. Hoe sal sich de arme mensch verhoeden konnen, dat hy niet de kraght der dolinge gevoele, om de leugen te geloven indien de werkinge des Satans ook Gods eigen werk, en de wonderen der leugen ware wonderen konnen zijn? Hoe konnen sy met reght veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben: want sy konnen onvermijdelik bedrogen zijn, so wel de leugen als de waarheid aan te nemen; als overtuigd door wonderwerken, die waarlik de Natuur te boven gaan: het zy de Duivel daar in bystaande, dat is een Duivel ten gevalle, verfoeyelike tale!) dat werk heeft uitgereght. §. 8. Siet dan met eenen ook, wat plaats voor Gods beroemde Goedheid en Genade overblijft wanneer des menschen hert vervuld is met gedachten van des Duivels grote list en maght; gedurig werksaam op sijn angstig herte, erger dan wanneer hy noch de dienstbaarheid met gedurig vrese onderworpen was. Heb 2: 15. Wanneer sal ene gelovige ziele Gods barmhertigheden roemen; indiense gelooft, dat dese dagh op dagh van hem aan den Duivel geleverd of gelaten word, om haar door bedrog en geweld tot af val aan te porren, en op slinxe wegen te verleiden? Sal een kristen van die overgrote saligheid des niewe Testaments, door gestadig met gedachten van dat werk des Duivels dus besett te wesen, reden hebben om te klagen: Gods goedertierentheid (die sich nu op 't heerlikste moest openbaren) houd in eewigheid op: de toesegginge, (die al lang voor desen moest begonnen zijn) heeft een einde: God heeft vergeten genadig te zijn, in enen tijd als hy belooft hadden meest daar aan te denken: en sijne barmhertigheden, na welke hy ons salig maakt, door toorne toegesloten. Psal. 77: 9, 10. Want God heeft ons niet gesteld tot toorne; maar tot verkryginge der saligheid; door onsen Heere Jesus Christus. 1 Thess. 5: 9. Dus blijkt het dan, hoe seer dat die gedachten van den Duivel aan de diepste eerbiedigheid en de hoogste achtinge, die een kristen boven al aan God ten voorsten schuldig is, den allermeesten hinder doet. §. 9. Gods heilige Engelen, daarmen so voor strijd, dat se dikmaals, en dat voor eigene kraght, wonderlike werken, de Natuur te boven gaande en den vromen grote diensten deden in den ouden tijd: worden mede merkelik onteerd, datmen heden nauwelijx aan hunne daden denkt. Den Duivel geeftmen alle d'eere, niet alleenlik van de maght en kraght om quaad te doen; maar ook van sulke dingen die in hunnen aart of ook in hun

{==256==} {>>pagina-aanduiding<<}

gebruik gansch onverschillig sijn. Sodanig is 't verschijnen of 't vertonen van verscheidene gedaante, 't voorspellen van geluk of ongeluk, en diergelyke. Dingen die so goed als quaad, of liever in sich selve goed noch quaad en zijn: sose 't menschelijk bereik te boven gaan; wat reden isser om die meer de Duivel dan den Engelen des Heeren toe te schryven? Dus blijkt genoegsaam, datmen van die trouwe en gedienstige vrienden der gelovige menschen niet so grote gedachten als van den bosen vyand heeft. Wat baatet, over het Gebed des Heeren op te seggen, dat wy self begeerig zijn, om sijnen wille so gewillig en getrouwelik uit te voeren als de Engelen in den Hemel doen: indien wy d'Engelen als in den Hemel sluiten; en ondertusschen op der Aarde, daar wy selve zijn, bykans al watter om gaat aan 't bestuur des bose Duivels over doen? §. 10. Ik segge, daar wy self zijn; en daar mede denk ik verder aan degenen die hier met ons zijn en met welken wy geduriglik verkeeren. Het zy gelovigen of ongelovige en godlose menschen, de wett der Liefde strekt sich uit tot allen; ende maghmen niemant over quaad verdenken, datmen van hem niet bewysen kan; ik wil swygen, datmen ook niet eens geloven magh. Maar om hier nu niet te spreken van de genen die voor argwaan sondigen, ontrent alsulke lieden die men Toveraars en Toveressen noemt; also dat tot het laatste boek behoort: het komt nochtans te pas, dat ik 't selve seggen op 't gevoelen datmen van de Spoken heeft. Want niet lichtelik sal iemant goed gevoelen hebben van den gene wiens gedaante hem verschenen is; 't zy dat hy na den dood, of (so als men seit, en dat noch erger denkt) al by sijn leven spookt. Wat al quade nadenkingen, misduidingen, verdichtselen, oneindig te verhalen, en rijsen uit die doling niet? Is iemant onvoorsiens, na enig misbedrijf, of loop eens bosen levens, om den hals geraakt; of heeft hy self de handen aan sijn lijf gelegd: hoe haast is hert en tong den mensch gereed om vast te stellen, (op 't minst om te vermoeden) dat alsulken mensche door des Duivels kraght den hals gebroken is? Die word dus dan voor Gods getrouwen reghtpleger en uitvoerder sijner oordeelen geacht: d'Engelen wederom, sijne dienaars die sijn woord doen, gehoorsamende de stemme sijns monds, (gelijk hen David roemt Psal. 103.) die worden hier vergeten. En noch is dat van 't minst: God self gebruikt, in desen sin, den Duivel, om sijn eigen volk aan hem ten toon; en voor sijne vuistslagen (dat maar eens van eenen Paulus word gelesen) de gansche wereld door, op alle daghen die God komen laat, gedurig bloot te stellen. §. 11. Maar de mensch eens tot hemselve ga, en sie hoe dat Gods vrese in sijn hert gevestigd is, wanneer hy die met sulke overleggingen doormengt, als dit gevoelen baart. Want hy beeld hem selven in, dat hy schier geen quaad doet, of de Duivel port hem daar toe aan: en wanneer hy goed wil doen, dat houd de Duivel tegen, of die keert hem daar van af. Indien 't slechs Remonstranten of Socinianen waren die so spraken, sy souden lichter te verschonen zijn. Want d'erfsonden, daar al 't quaad uit rijst,

{==257==} {>>pagina-aanduiding<<}

word by deselven of so niet gelijk by ons, of gansch niet erkend. Des mag de Duivel hen te passe komen, als de stichter van 't baldadigst misbedrijf, waar toe verleidinge door menschen ommegang veellicht niet al te kraghtig was. Maar dat luiden die op de aengeborene verdorventheid so ernstig dringen, die sich, schoon voor God regtveerdig door verdienst des Middelaars, echter dagelix tot alle boosheid noch geneigd verklaren; (gelijk in 't antwoord op de 60. vrage in den Catechismus staat) dat de genen die so spreken en gevoelen, schier geen oorsaak hunder dadelike sonden dan den bosen Duivel weten: sulx behoort elk onpartydigen verwonderinge op 't hoogste te verwekken. §. 12. Ik weet mijn seggen verder goed te maken met uitdrukkelike woorden aan te melden, van die op sulken wijse van den Duivel schrijven; als of 't daar gansch geen Erfsonde ware; en de mensch tot elke sondig woord of werk of gedagte, op gelijke wijse als onse eerste Ouders, wanneer die nog in d'eerste onbevlektheid waren, van den Duivel moest bewogen worden. De namen sulker schrijvers wil ik hunder eeren halve swygen; en alleenlik seggen, datse van de grootste leeraars onser kerken zijn. Een ongevoelig herte is des Duivels ambeeld; hy formeert daar alle sonden op, en de slagen worden niet gevoeld. Hoe weet de mensche dan dat de sonden die hy doet van des Duivels maaksel zijn, so hy 't niet gevoelt? Als 't Gods woord niet leert (gelijk ik in dit boek betone) en wy self en worden 't niet gewaar; hoe weetmen dat de sonden wie wy doen van den Duivel, en niet van ons selve zijn? Maar dat merkt hy noch gevoelt hy mede niet (hoor ik in werpen) wanneer Gods eigen Geest hem iets in 't herte geeft; niet meer dan oft het uit hem self quame. Is 't wonder? Want al wat uit ons selve goeds komt, dat komt van God alleen; in wien wy leven, ons bewegen en bestaan: maar den Duivel niet. Komt derhalven van een ander schepsel iet, dat word men licht gewaar: insonderheid indien dat komt van vyandlike hand; ende iet anders dan ons eigen aangeboren quaad sich tegen 't goede stelt. §. 13. Uit het gene ik nu bybrengen sal, is met eene te verstaan, datmen den Duivel van alle gedagten en overleggingen ontrent de sonde meester maakt: te weten, dat de menschen schijn en naam van deugd aan hunne sonde geven. Hoe aardig weet hy de sonden met de verven van deugden te overstrijken? hoveerdigheid is nettigheid, gierigheid spaarsaamheid!, dronkenschap vrolikheid, verquistinge milddadigheid. Hoe neerstig lett hy op den bequaamsten tijd? Ende voorts. Hoe lett hy op het wapentuig dat hy gebruikt? Met de beste en naaste vrienden komt hy ons bestormen: (my dan ook?) Iobs vrouwe ende Christi Apostel kunnen, door syn ingeven seggen, vloekt God ende sterft, ende Meester zyt u selven genadig. Waar seit de Schrift dat die twee door Duivels ingeven so gesproken hebben? hadde God dan boven Iobs Lichaam ook de ziele van sijn wijf aan den Duivel toegelaten te mishandelen? Het laatste buiten twijfel erger zijnde dan het eerste; so veel als des menschen ziele 't lichaam overtreft: 't is wonder, dat nogtans de H. Geest het minste van beiden (en dat nog minder was, sijn vee) so omstandiglik verhaalt, en 't ander so geheel verswygt. Nog meer; Is dan de Satan also wel in Petrus als in Iudas hert gevaren, dat

{==258==} {>>pagina-aanduiding<<}

hy door des self ingeven sulke woorden spreken moest? was menschelike swakheid, en onverstand gemengd met liefde daartoe niet genoegh? Waarom seide Christus dan, gy versint niet de dingen die Gods, maar die der menschen zijn? in plaats van dat hy moeste geseid hebben, die des Duivels zijn? Sprak hy dan tot Petrus niet, maar tot den Duivel die door Petrus sprak, ga achtert my Satan? Matt. 16: 22, 23. Eindelik, om eens af te scheiden (want soude ik alle boeken die so spreken doorlopen, het soude oneindig zijn) de Duivel werpt in 't herte sulken saad; als hy weet dat vrughtbaarst sal zijn: Siet hoe dan de Duivel ook de herten kent, een dronkaart stelt hy enen frisschen roemer voor, den hoereerder een schoon vrouwenbeeld, den gierigaart een klomp gouds, den wellusten, een lekkere tafel, den eergierigen enen troon. Werwaarts het gety van 's menschen herte loopt, derwaarts doet hy den wind van sijne versoekinge waayen. §. 14. Nu merke mijn Leser, dat dit manieren van leeringe zijn, die den sondaar onvermijdelik tot een der uitersten vervoeren: gelijk ons d'ondervindinge dat klaarlik leert: te weten, dat hy troosteloos of opgeblasen zy. Want so de ziele sonder wetenschap sulk groot gevoelen van des Duivels werken heeft: wat sal haar ondersteunen tegen de versoekinge, die sy van 't onherboren vleesch en bose weereld heeft? waar keert of wend sich d' arme mensch daar hy den Duivel niet en siet? Insonderheid wanneer hy sulk een groot gevoelen van des selven kraghten heeft: als de grote Luther sich in eene sijner lessen over Matt. 18. eens ontvallen liet. Wen meiner hundert tausend weren, kondte ich nicht einen teufel widerstehen. Wat kraght of middel heeft hy om so sterken vyand als hy sich aan hem verbeeld, in 't minst te keeren of te weeren? 't Gelove? maar de Duivel hindert hem gestadig, dat hy niet geloven kan; hy brengt hem in vertwijfelde gedachten, ontsteelt hem 't zaad, Gods heilig woord, en dat gedurig aan. Geeft hy sich dan ten gebede; terstond belett hem dat de Duivel ook. Dan is 't; ik kan niet bidden, ik kan niet geloven. De swakke ziele geeft den moet terstond verloren: roept om quartier, (gelijk men in den oorlog spreekt) en geeft sich over; of beeld sich in also te doen, als van God verlaten, en van self onmaghtig om so fellen en so bosen vyand te wederstaan. Hoe menigen vrome ziele heb ik niet door Gods genade in den swaarsten strijd sulker gedachten verlicht of daar uit verlost: door haar voor te houden, dat het niet de Duivel, maar hunne eigene swakheid, het zy der sonden, of natuurlike gesteldheid van hun bloed was, dat hen so benawde? Wil my imant niet geloven, ik sal degenen self doen spreken, die op dese wijse voor en na van my behandeld zijn. §. 15. Doch dit zy van sodanigen geseid, die waarlik van godvrugtigen gemoede en nedrig van herten zijn. Want sonder dat so word de mensch door inbeeldinge bedrogen, dat hy meer dan andere, ende wel een dapper held in 't Kristendom te achten zy, die van sulken fellen vyand aangestreden, noch gedurig weer kan bieden. Noch meer word dat hovaardig herte opgesett door dien verkeerden troost, dat God de liefste kinderen also besoekt, daarmen nooit in sijn beschreven Woord af las. Want ik my versekerd hou-

{==259==} {>>pagina-aanduiding<<}

de, dat geen geestlike strijd in Gods Woord gemeld word, dan de gene die door kastijdinge van Gods hand, door de verdrukkinge der bose menschen, door de vervolginge om 't Geloof ontstaat: waar door de gelovige ziek door swakheid altemets in twijfel raakt, of God haar wel genadig zy; en of sy in 't gelove blijven, of wel door prang van overlast, dus oft so, behoudens haar gewisse (dat dan lichteliken daar in raakt te dolen) de waarheid eerst beleden sal verlochenen. Moght het bestek van mijn boek dat lijden, ik vond my hier gereed om dat breder uit te meten. Misschien doe ik 't noch wel in 't besonder eens, so God wil en wy leven sullen. Sulk een strijd is daar sich de gelovigen op wapenen; om op allen bosen dag, het sy van gemeene landstraf of besonder huiswee, het zy van algemeene of besondere vervolging om 't Gelove, dat den heiligen bevolen is, door Gods geheiligde voorsienigheid word toegesonden, te mogen staan en staande blijven Efes. 6: 13. §. 16. Maar so haast als den mensch in 't hoofd komt, dat sulx alles van den Duivel is, so mengt sich (en dat dikmaals ongevoelig) daar noch veel geveinsdheid by. Hy acht sich groter eere, dat hy meer dan anderen den Duivel dus tot vyand heeft: gelovende, en door anderen in dat gelove meer versterkt, dat God den Duivel 't meeste toelaat op de genen die sijne liefste kinderen zijn. Geen geringen ondervindinge als van 't voorgaande heb ik gehad in den tijd van 34. jaren ruim, dat ik in den kerkendienst verkeerd hebbe, van dit slag der Duivelscher bestrijdingen, so alsmen die graag noemen soude. Maar 't is meest de wroeginge van hun gemoed, over bewustheid van verborgen misbedrijf, datmen niet bekend wil staan; of misgunst over anders voorspoed, of ongeduld in eigen tegenspoed, of gierigheid met leujheid aangespannen, om veel te willen hebben niet veel daarom te doen: dat iemant veinst den Duivel aan den hals te hebben, van wien hy dus bestreden, of geheel beseten zy. Het vierde boek sal aan den Leser sulke staaltjes tonen, so God my noch den tijd daar toe verlenen wil. §. 17. Maar 't ergst is noch, dat hier Gods heiligst Woord en Naam misbruikt, en sijne eere noch op 't vuilst geschonden word: door troostredenen, diemen op geveinsden strijd ter bane brengt; door huis-en kerk-gebeden, diemen voorgeveinsde lijders en gewaande strijders doet. Weet ik 't niet? Heb ik 't selve niet gedaan eer ik dit bedrog verstond? gewis ik ware nooit gekomen in 't gevoelen daar ik in ben, hadde my dat slagh van bose menschen niet so verre heen gevoerd. Dat opende my d'ogen om te sien, hoe God niet kan verheerlikt worden naar eisch van ons Geloof, de kerke na behoren niet gesticht, de saligheid met vrese en beven voor Gods aanschijn niet gesocht daar dit gevoelen heerscht. Men leest noch bid so weinig niet, of denkt eer dat de Duivel tegen over staat, dan God ter reghterhand; verneemt veel meer de werking van den bosen (gelijkmen waant) dan van den geest uit God; vervalt gereeder tot het quaad waar toe de Duivel port, dan men sich ten goede schikt, daar hem God self toe trekt. En noch derft sich de mensch, die sulk gevoelen heeft, beroemen of ten minsten denken, datmen Gods lieveling, Gods eigen uitverkoren kind; en self uit reden dat hy sich

{==260==} {>>pagina-aanduiding<<}

aldus bevind, een ongetwijfeld erfgenaam van 't eewig leven zy. Daar van is 't dat sulk een veel eer God danken sal, voor dat hy hem van 's Duivels bose strikken heeft gered, wanneer hy sijnen vader en de moeder (so te spreken) niet vermoord heeft, 't onnosel suigeling den hals niet afgesneden; in dronkenschap niet op het beestigste versopen, in vuilen ontucht niet versonken is: veel eer, seg ik, dan dat hy reght berow van sonden hebbe daar hy mede overladen is, veel swaarder (so hy maar gevoelen hadde) dan die als d' allergrootste sondaar onder sulken last van herten sucht, en wiens eenvoudige godvruchtigheid door 't valsch gelaat van dien gemaakten duivelworstelaar tot deernis met sijn leed bewogen word. §. 18. Maar laat den mensche slechs in sijnen boesem gaan, daar sal hy 't waar begin, de bron en quelle sijner quellinge sien. Hoe wel past hier te seggen: wat klaagt doch een levendig mensche, als of 't hem noch altijd de Duivel in 't besonder dede 't gene hy eens aan d'eerste menschen heeft gedaan, en daar door eens voor al 't vergift ontsteken, waar uit noch heden alle boosheid rijst? Wat dan? Een iegelijk klage van sijner sonden. Laat ons onse wegen ondersoeken ende doorsoeken, en de laat ons wederkeeren tot den heere Klaagl. 3: 39, 40. En segt niet in uw herte, de Slang heeft my bedrogen, ende ik ben naakt: op dat God niet en segge, wie heeft u aangeseid dat gy naakt zyt? hebt gy van dien boom gegeten waar van ik u gebood dat gy niet eten soud? Het is dan eigen schuld. Moghtet Adam niet baten, maar moestet hem noch tot verwijt strekken, dat hy na de stemme van sijn eigen wyf, hem van God tot ene hulpe en wederhelft gegeven eens geluisterd hadde; hoe sal het hen vergaan, die so dikmaals d' oren aan het woord des Duivels bieden, welken God voor vyand van het menschelijk geslaght en in 't besonder sijner uitverkoornen verklaard heeft? Waar lasmen ooit van iemant in de Schrift, die sich tsedert Adams tijd op 's Duivels aandrift of verleidinge beroepen heeft, wanneer hy in de swaarste sonden viel? Self daar de Schrift het schijnt te seggen; (doch boven is in 't XXII. hoofdstuk ondersocht, wat van dat seggen is) nochtans en hoortmen niet dat David seit, de Satan porde my om 't volk te tellen: maar Ik hebbe seer gesondigd in 't gene Ik gedaan hebbe. 2 Sam. 24: 10. En als hy sich te schandelik in overspel en doodslagh had verlopen, noemt hy daarna in sijn beklagh den Duivel ook, als van hem dus vervoerd? Och neen: een man so seer behalven dit geval in heiligheid vermaard, wist d'oorsaak sulker gruwelike daden in hem self te vinden: Siet (seit hy) ik ben in ongereghtigheid geboren. Daar quam hem 't quaad van daan Psal. 51: 7. En sullen wy die so verre in 't spoor der ongereghtigheid achter aan lopen, geen oorsaak onser dagelijksche sonden weten, of de Duivel heeftet ons gedaan. §. 19. Siet kristenen, dat is godsaligheid, so gy 't begrijpt, daar gy u so voor weert; en dit is 't einde van den swaren strijd wanneer gy 't al gewonnen hebt; dan is de Duivel boos, maar als een bose God, die meer quaads doet, dan God goeds doet, self in 't midden van de Kerk, onder 't beste van Gods volk. De mensch heeft minder schuld, de Duivel vaart

{==261==} {>>pagina-aanduiding<<}

hem in, de Duivel voert hem wech; d' Erfsonde komt'er niet te pas: wie weet hoe weinig sonde dan een mensch wel dede, so de Duivel hem met vrede liete. Maar helaas? wat sal 't ons baten in den jongsten dag, komen wy met sulken tale voor den Reghter die de herten kent? Kent u selve, mensche, kent uw aangeboren vuil; merkt hoe 't quaad u byligt, niet dat u de Duivel telkens aanbrengt, maar dat u van moeders lichaam aankleeft. Wacht u voor u selve, bedriegt u selve niet. Vernietigt 's Duivels werk, de sonde, die door hem eerst in de weereld quam: dat is, wandelt door den geest ende volbrengt de begeerlikheid niet van het vleesch. Gal. 5: 16. Breeder hoop in dit te seggen daar het werk ten einde loopt: 't gene dus verre is geseid, dient alleenlik om Gods eere hem alleen te laten, en in 't klaarste licht te stellen; koning Kristus van onraad, so veel doenlijk is, te vryen, en den vryen toegang te bereiden voor alle die den Heere lief hebben in onverderflikheid. Hem zy de heerlikheid tot in eeuwigheid. §. 20. Siet daar nu eindelik, opreghte Lesers, het gene ik dus verre van den aart en kraght der Geesten, en voornamelik der Duivels te beschrijven hadde: wat menschen door derselver kraght vermogen, sal in 't III. Boek noch te verklaren staan. Doch eer ik van dit twede scheide, moet ik noch in goeden ernst en in Gods vrese seggen, hoe ik aan my self bevinden dat het waar is, 't gene ik van des Duivels klein verstand en onvermogen schrijve. Want sonder na dien bosen vyand om te sien, bestond ik in Gods naam dit Boek te schrijven; en tot hier toe heeft my de heere geholpen. Die bose geest, so schrander, so nagaande so over al by alle dingen op sijn scherpst; hoe heeft die 't minste niet geweten van dit mijn bestaan, of nooit gemerkt in al dien tijd dat ik met alle kraghten besig ben, om hem de kroon van 't hoofd te rukken, en sijnen troon in 't vuur te schoppen? Nochtans en ben ik hem niet onvoorsiens op 't lijf gevallen, maar lang gedreigd: heb ook door geen bedekte wegen op hem aangeleid; maar opentlik, so dat het al de weereld weet. De Duivel, dien ik dus bevechte, en weet'er self niet af. Of weet hy 't wel: die geest der boosheid en der hovaardye, hoe lijd hy sulken hoon? Hoe laat hy my met vrede dus begaan? Ik sie noch hoor hem niet; ik schrik voor schim noch spook. Wat doe ik dan? Ik stelle den heere geduriglik voor my: om dat hy aan mijne reghterhand is, so en sal ik niet wankelen. Psal. 16: 8. §. 21. Dit bewijs, hoe kraghtig 't ook mijns oordeels in hemselven is: (wantmen vast alles toch in desen op d'onsekere ondervindinge bowt; daar de mijne sonder tegenseggen seker is, ) sal echter niet voldoen aan sulken die op alle dingen uitvlught vinden; en so misschien ook hier. Te weten, dat de Duivel my met vrede laat, (want ik hoorder al die sich niet ontsien also te spreken) om dat ik sijn rijk, dus doende, merkelik voortsette, onder voorgeven van het uit te roeyen. Want ik make: somen my gelooft, dat de menschen voor den Duivel niet meer vresen sullen. En dat hebbense reght. Maar wat wilmen dan? dat wy kristenen op sijn heidens onsen dienst na den schrik des Duivels als des bosen Gods; ende niet na den schrik

{==262==} {>>pagina-aanduiding<<}

des heeren, (so als Paulus leert. 2 Kor. 5.) als van hem selve goed genoeg, bestieren sullen? Of leer ik den mensche God niet verder te ontsien, dat hy ons door middel van den Duivel quaad wil doen? Wanneer ik segge, dat de quaaddoenders, die in tuchthuis of in boeyen sitten, geen beulen zijn; nochte u, om datse vast sitten enig leed doen konnen: leer ik daar dan mede dat de schout of 't gereght, dewelke hen daar heeft doen setten, niet te vresen is? Hoe onvoorsightig heeft onse Heere dan gesproken (met eerbiedigheid sy dit op sulken valschen grond geseid) dat hy den Satan, als een blixem van den Hemel heeft sien vallen; Luk. 10. en Paulus dat des Duivels werken door des Heilands dood vernietigd zijn; Heb. 2: 14. dat de Dood geenen prikkel, de Helle geen overwinning meer en heeft. 1 Kor. 15. nochte geene beschuldiging noch verdoemenisse meer te vresen is voor de genen die in Christus Iesus zijn. Rom. 8: 1. Wat gedachten hebben sulke menschen van den groten, den rechtveerdigen en gestrengen God; die den nood om hem te vresen in 't geweld des Duivels stellen? als of de Righter van de gansche weereld niemant na verdienste straffen konde, sonder dat de Duivel hem daar in ter hand moet staan. Die dan vresen dat God sonder Duivel niet gevreesd sal worden; laatse seggen, wien de Duivel selfe vreest. So dat God is, die hem 't eeuwig vuur bereid heeft; en die vreeselike Duivel hem alleen so vreest: so moeten sulke menschen erger dan de Duivel zijn, wien God alleen niet vreeslik is, of de Duivel moet'er by. §. 22. Dus ben ik nu ten halven door mijn werk, en door de moeyelijkste helft: niet alleenlik om den arbeid van 't verhandelen, maar ook in aansien van de tegenspraak, die op het volgende op verre na so veel niet vallen kan: waarin ik over enige stukken medestanders vinden sal, die daar over d'eene of andere gedachte, den mijnen meer gelijk als wel in desen, hebbe voorgebraght. Nochtans heb ik daarom niet gelaten, in dit twede Boek datgene voor de weereld bloot te stellen, daar der weerelds mijns erachtens aan gelegen was; en de Kerke onse Heeren toe te dienen 't gene my de Heere in het herte gaf: gelijk ik my versekerd houde, dat mijn opset om die dingen dus te schrijven van den Heere is. Niet dat ik my voor alle dolinge, in het een of ander stuk dus of so te behandelen, veilig achte: maar dat ik niet dan waarheid soeke, en so verre als ik noch bevinden kan, de hoofdsake betreffende enkel waarheid leere. Voldoe ik besonderen Leeraars niet, ik soek der algemeine leere te voldoen: wijk ik somtijds van Uitleggers en Oversetters af, ik blijve by de Schrift. Geef ik aan Schepselen te minder eere, ik geef aan God so veel te meer: verklein ik 's Duivels list en magt; ik maak de wysheid en de kraght des Heilands groot: de vrese, welke d' armen mensch voor den nietigen Duivel heeft, hem pogende uit sijn hoofd te brengen; so tragt ik dies te meer sijn anxtig herte in te nemen met vrese voor den groten God. Dus doende toon ik, dat ik geen duivelvresende, maar godvreesende menschen maken wil. Wy dan weetende den schrik des Heeren, bewegen de menschen tot het Gelove. 2 Kor.5; 11. Daar toe bewege ons God!


{==263==} {>>pagina-aanduiding<<}

Register der Hoofdstukken Van het Tweede Deel.

I. Den staat des Geschils voor af vast te stellen, so moetmen onderscheiden, hoe verre dat alhier de Reden of de Schrift den weg moet wysen; en daarna, hoemen het woord van Geest of Lichaam wil verstaan. 1 II. De kennisse van Ziel en Lichaam leid ons op tot die van God; en desselfs volmaaktheid leert ons, dat hy maar een is. 8 III. Derhalven isser gansch geen reden om te denken, datter enige Daemones, Halfgoden of Ondergoden zijn. 15 IV. Datter nochtans Geesten zijn, blijkt voor eerst aan 's Menschen Ziel; en dat die onsterflik is. 21 V. 't Gene verder buiten Gods Woord van den stand der Zielen na dit leven word geseid, leert de reden dat ten deele valsch, en den deele onseker is. 28 VI. So en is ook buiten Gods Woord, met natuurlike redenen niet bewijslik, datter Engelen, dat is, noch andere Geesten behalven onse Zielen zijn. 33 VII. En gesteld datser zijn, so word billik ondersocht, op wat wyse dat deselve, vergeleken met des menschen siele, op deselve, of op enig lichaam werksaam zijn. 38. VIII. Wat nu de H. Schrift betreft, die geeft ons van den aart en oorsprong der Engelen niet seer veel bescheids. 43 IX. Van de herkomst en den staat der bose Geesten, geeft sy weinig, ende nochtans duidelik beright. 49. X. D' Eigenschappen en werkingen die sy den Engelen toeschrijft, zijn met onderscheid aan te merken. 56 XI. Waar uit des te klaarder te verstaan is, in welken sin den selven enige besondere verrightingen toegeschreven worden. 65 XII. Van derselver Ordeningen word daar in niet sekerlijx noch bescheidelijx geleerd. 71 XIII. Van hun Bewind ontrent de menschelike saken, heeftmen (hoewel duisterlijk) wat meer bescheids; ende noch meest van 't gene dat de goede Engelen betreft. 80 XIV. D' Engelen aan Abraham en Lot verschenen, zijn uit d'omstandigheden van 't verhaal, vergeleken met het gene de Schrift elders leert, byna te kennen. 85 XV. D' Engelen door welken God de Wett op Sinai bestelde, en d'Engel die 't volk Israël door de woestyne geleid heeft, waren beidegaar aanmerkens weerdig. 90


{==264==} {>>pagina-aanduiding<<}

   XVI. Besondere Bewaar-Engelen van Volkeren of menschen, zijn in Gods Woord niet te vinden.	95

XVII. En wat de quade Engelen betreft; veelmaals word by den naam van Duivel of Satanas iet anders dan een bose geest verstaan. 99 XVIII. Daar de Schrift kennelik of waarschynelik of in sekeren opsight van hem spreekt, moetmen acht geven, hoemen reght verstaan sal watse seit. 104 XIX. Tot dien einde moetmen noch enige Schriftuurplaatsen wat besonderliker overwegen. 109 XX. De verleidinge der eerste menschen door den Duivel is beswaarlik te verstaan. 117 XXI. De versoeking onses Heeren door den Duivel, schriftmatig en na reden uitgelegd, bewijst al mede niet. 129 XXII. Dat de Schrift van David seit, hoe hem de Satan porde op het volk te tellen, geeft al mede geen bewijs. 136 XXIII. De twist des Duivels met Michaël is insgelijx van gene kracht om sulx te bevestigen. 140 XXIV. Van Waarseggende Geesten word in de H. Schriften niets gemeld, dat op den Duivel past. 145 XXV. Noch Job noch Paulus, zijn van den Duivel self lichamelik geplaagd geweest. 153 XXVI. De Duivelen in de Schrift als vele gemeld, zijn van des Duivels Engelen verscheiden. 163 XXVII. De menschen diemen seide van deselve beseten of gequeld te zyn, waren sonderlingen siekten onderworpen. 172 XXVIII. Zo by 't uitwerpen der Geesten, als anders, heeft sich de Heere Jesus in sijn doen en spreeken na des volks gelegentheid geschikt. 181 XXIX. Waar uit recht te verstaan is 't gene van verscheidene Duivelen, door den Heere Jesus uitgeworpen, mitsgaders sijne redenen en manier van doen ontrent deselve, in't besonder word verhaald. 192 XXX. Die Maansieke daar de Schrift af meld, hadde van de Duivel noch de Mane geen gebrek. 202 XXXI. D'overige plaatsen der Schrifture, diemen gemeenlik op den Duivel past, zijn bequamelik van bose menschen te verstaan. 208 XXXII. De Duivel dus uit so vele plaatsen der Schrifture uitgebannen, heeft ook dese vryheid niet, dat hy door de weereld spookt, en den menschen buyten slaap of in den droom verschijnt. 218 XXXIII. Al 't voorschreven wel in acht genomen zynde, en des Duivels ingebeeldde wijsheid op de proef gesteld; so en kan 't niet minder wesen, of hy word voorts van sijn Meesterschap en hoge School beroofd. 228 XXXIV. Met een vervalt ook alle maght en kraght van 't ingebeeldde Koningrijk dat den Duivel toegeschreven word. 234 XXXV. Ook kan de waarheid van het Kristelik Gelove met dat gevoelen niet bestaan. 245 XXXVI. Aan de ware Godvruchtigheid word daar mede grotelix te kort gedaan. 251



{==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<}


DER BETOVERDE WEERELD, Het DERDE BOEK.

Waar in de leere van de GEESTEN, derselver vermogens en werkingen, en besonderlik des Duivels, uit de natuurlike Reden en de H. Schriften ondersocht word.

In vier Boeken ondernomen Van BALTHASAR BEKKER S.T.D. Predikant tot Amsterdam.

{== afbeelding

           AL DAALENDE.
       ==} {>>afbeelding<<}
   

t' AMSTERDAM, by DANIEL VAN DEN DALEN, Boekverkoper op 't Rockin, bezijden de Beurs. 1693.

{==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<}



{==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<}

Aan den bescheidenen Leser.

HEt herte des menschen overdenkt sijnen wegh, maar de Heere stiert sijnen gang. Spreuk. 16: 9. De waarheid deser spreuke word ik by my self en in dit doen gewaar, dat het beschrijven en uitgeven van dit werk betreft. Hoe wonderlik het God beliefd heeft dat te schikken, wanneer ik my verplight vond de twee eerste boeken uit te geven; alsoo de tijd en de gelegentheid niet toe liet de twee anderen daar by te voegen: daar af en heb ik nu niet meer te seggen. De Voorredens over 't I. en II. Boek zijn om den Leser dat te doen verstaan. Nochtans daar 't nu bykans twee jaren zijn, na dat ik d'eerstemaal in 't ligt quam met mijn tweede Deel, in dese vorm gedrukt, so sal de leser reden hebben om te denken, wat het derde dus lang opgehouden heeft? Hoewel daar naawlix Leerling, ik geswijge Leeraar is in Neerlands Israel, die niet en weet de dingen die daar in geschied zijn: echter meen ik datter, weinig zijn die met veel meer bescheids daar af berighten konnen dan als wel eer Ahimaaz: ik sagh een groot rumoer; maar ik en weet niet, wat? 2. Sam. 18: 29. Ik sal hier evenwel den Leser geen tweejarige geschiedenis vertellen, het welk de mate ener Voorrede seer te buiten soude gaan: maar hem tot d'andere schriften wijsen, die ik daar van uitgegeven hebbe, en die ook mijnen tijd genomen hebben, den welken ik veel liever aan 't voltrekken van mijn werk bestedigd hadde. Dog d'ongelegentheden die my doe de handen al vol ander werks gegeven, en al ruim twee maanden met den Kerkenraad en Classis hier geoefend hadden, en lieten dat niet toe: maar gaven my van tijd tot tijd veel niewe stoffe om te schrijven tot verdediginge, en ook tot verklaringe van 't uit gegeven werk. De Synodus alsdoe gehouden tot Edam, de sake tot sich trekkende, en my voor haar ontbiedende, bestelde my, na een scherp ondersoek, dien moeijeliken arbeid met den Kerkenraad, en ook vervolgens met de Classis, die my ses maanden besig hield: behalven den gewonen dienst hier in de Kerk

{==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<}

waar af ik op den 22. Januari 1692 by vonniste des Classis, 't welk ik vredeshalven hebbe willen lijden, voor elf weken eerst ontheven wierd; en 't zedert door gemaakten oproer en met nooit gepleegde ongeregtigheid daar van geweerd. Mitsdien bestreedmen my van alle kanten met verscheide schriften, 't een met naam en 't ander sonder naam: waar tegen ik in 't eerst den tijd niet hadde my te stellen: en 't luste my doe ook niet veel; also sy 't voor het meerder deel door hunne vuiligheid niet weerdig waren, en voor een deel sich self weerleiden, en derhalven niet veel lesers vonden. Ik schikte my in die elf weken, van den 21 January tot den 8. April lopende, tot ruste van die seer verdrietige disputen; en om het gene daar in over hoop geraakt was aan een kant te helpen, en de ovrige twee boeken op te maken: daarna dan mijnen dienst voortaan met vreugde en met niewen yver voort te setten. Dit waren doe de schikkingen mijns herten, maar anders Gods bestieringe in mijnen gang. Want tot dat eerste had ik meerder stilte nodig, dan my hier gebeuren mogte; dies ik die wilde gaan in Friesland soeken. Doch de lange winter en 't besloten water deden, dat ik niet en konde over varen: en mitsdien verliep de tijd. 't Niew onweer, dat in middelen tijde opstak, toe te geven, en te laten overgaan; was ik gewillig van den predikstoel te blijven, tot den tijd toe der naastvolgende Synode: en meinde vastelik, dat my dit tijdverlies in den gewonen dienst, de winste geven soude van bykans vier maanden, om die aan 't opmaken der twee laetste Boeken te besteden. Tot dien einde dan in Frisland komende, met allen voorraad mijner boeken, papieren daar toe dienende, wierd ik op 't niew daar in belett. De onstuimige beweegingen van ongeschikte bose menschen, door circulaire Brieven en Gravamina, also genaamd, de Kerken over al beroerende, en lieten my niet toe daar lang aan een te blijven; en gaven daar en boven stoffe tot drie andere schriften, so in 't rusten als in 't reisen opgesteld, en voor de Synode van Alkmaar uitgegeven. Want daar te voren had ik dertien maanden lang geswegen, en met mond noch penne my in 't openbaar verweerd; op so vele lasteringen so van boekskens als van predikatien, naby en verre door verscheidene personen tegens my gewapend: uitgesonderd eenen brief geschreven in September 1691. aan Vander Hooght; in meininge hem wijser te doen worden, en andere, in hun ontijdig rasen voor te komen. Maar die bescheidenheid hier in van my betoond geen plaatse vindende by dese menschen, wien daar de moed door wies: so liet ik hen

{==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<}

begaan; tot dat de Kerk, en Stad en Staat door hen beroerd, my perste om dien brief aan Vander Hooght met eenen tweden te vermeerderen, en die so tsamen uit te geven. Daarna de nodige bedenkingen op die voorseide nieuwe Beweegingen, verwekt door den voornoemde Circulairen Brief en andere Middelen; en voorts daar op een kort beright aangaande alle de Schriften die tot daar toe eenen tijd lang heen en weer verwisseld waren. Wat drang van redenen my tot dat schrijven braght, als ook den goeden en den vasten grond daar dat op rust, de hartigheid en de bescheidenheid daar in gebruikt; laat ik den Leser self in die voorseide Schriften na te speuren. Daarna gaf my de Synodus tot Alkmaar niewe, en so overvloedige als onverwachte en onaangename stoffe. 't Eerste dat ik uitgaf was een kort en waarachtig verhaal van 't gebeurde tsedert den 31. May 1691. tot den 21. Aug. 1692. in den Kerkenraad en Classis. van Amsterdam, en de Synoden van Noordholland over mijn voorschreven Boek. Het ander viervoudige beantwoordinge van Beswaarnissen my daar over voorgesteld, zijn (I) Extracten der gecommitteerden des Kerkenraads, met mijne Aantekeningen. (2.) De 13. Artijkelen van Kerkenraad en Classis aan my voorgesteld, met mijn Antwoord op deselve. (3.) De 6. Onderhandelingen der Gecommitteerden van de Classis met my gehouden, behelsende de voornaamste Beswaarnissen tegen het gemelde Boek, en mijne Antwoorden op deselve. (4.) D' Artijkelen van satisfactie, my laatst door de Synodus van Alkmaar voorgehouden, met mijn Antwoord naderhand daar op gesteld. Daar na verstaande dat de Handelingen van die twee Noordhollandsche Synoden over mijne sake door last van de laatste, tegen my t'Enkhuisen onder de persse waren: so steld ik onderscheidentlik in order alle Kerkelike Handelingen over 't selve stuk, van eerst af tot op dien tijd met my voorgevallen uit de eigen boeken van de Synodus, de Classis en den Kerkenraad oorspronkelik getrokken, en by my bewaard. Welk werk, veel breeder zijnde dan dat van de Synodus, en later aangevangen, niet wel voor 't selve afgedaan kon zijn. Dies ik vooraf, so haast als 't ander uitquam, het doorliep, en enige aanmerkingen in 't kort op maar twee vel papiers daarover dede drukken. Waarop dan ook in korten is gevolgd mijn naakt verhaal van alle Kerkelike Handelingen in den Kerkenraad en Classis van Amsterdam, en twee Synoden van Noordholland, over mijne sake voorgevallen, van den 31 May 1691.

{==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<}

tot den 21. August. 1692; uit d'eigene Acten, en by gevoegde stukken der voornoemde Kerklike vergaderingen tsaamgesteld, en met mijne Aanmerkingen over verscheidene omstandigheden breeder verklaard. Mijn laatste schrift was 't ondersoek en antwoord op 't request der Gedeputeerden van de Noordhollandsche Synoden aan den Staat gepresenteerd, om hunne Ed. Gr. Mog. daar mede te bewegen, mijne twee gedrukte, boeken te verbieden. En so dit uitquam effen als het vonnis van de Classis van den 22. Jan. 1692. jarig was: so magh de Leser sien, waar al mijn tijd gebleven is. Insonderheid als hy daar by bemerkt, dat ik behalven enige hier ongenoemde kleinigheden, ook noch in druk verveerdigd hebbe mijne Friesche Godgeleerdheid: eensdeels de gelegentheid om sulx alsnu te doen, in acht te nemen; en anderdeels, om aan de weereld te doen sien, wat boek 't geweest zy, dat men tweemaal by plakkaat verboden heeft; en wat de Overigheden doen, wanneerse d'oren leenen aan de gene die so lichtelik op losse gronden, en door avereghtsche driften roepen, dat de Kerk door kettery verloren gaat; als mede hoe veel staats men maken magh op 't oordeel van die luiden, die een boek so haast verfoeijen, sonder datse weten wat het zy. Dit alles afgedaan, so heb ik my niet opgehouden met besondere personen, die sich tegen my met haare schriften lieten sien: maar in mijn kort berigt genoegsaam verstaan gegeven, dat ik alleenlik 't gene van der kerkelike Vergaderingen wege my ontmoet of voorgeworpen was, in voorgenoemde schriften afgehandeld hebbende; my selven op het hoofdwerk leggen soude. Derhalven ook maar weinig weken na dat Antwoord op 't Request in 't voorbereiden en toe stellen der twee overige boeken hebbende besteed; so heb ik die in Martius gegeven om gedrukt te worden: waar uit dan nu dit derde deel in dese week word afgedaan; en 't vierde, dat wat breeder uitloopt, en later aangevangen is, vast effen op de helft gebraght. Ik hebbe ook noch ene naakte uitbeeldinge gemaakt, so van den inhoud, als van 't oogmerk en maniere van schrijven in dit gansche werk: om dat voor aan te stellen, wanneer het sal voltrokken zijn; of ook afsonderlik (gelijk als nu geschied) in 't licht te geven; tot dienst der genen dien het boek voor eerst te groot is, eerse weten of 't wel weerdig is om door te lesen. Nu blijft de pers ontrent drie weken stille staan: dewijl ik noch iet wachte daar ik plaats voor make

{==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<}

oet in 't IV. boek, dat voor een groot deel in exempelen bestaat, of door my self vergaard, of ook van anderen my opgegeven, die ik daar in toetse, als te sien is in dat Kort Begrijp terstond genoemd. En aangesien dat daar in d'inhoud van dit derde boek genoeg verklaard is: so is hier nu niet nodig dat ik daar af spreke; dan alleenlik, dat het door al 't gene dat my tusschen beide voorgekomen is, geheel ene andere gedaante heeft gekregen dan het eerst begrepen was. Want ik heb hier en daar wat breeder onderright gegeven, over saken die in 't II. deel verhandeld zijn, en daar ook wel wat nader t'huis behoren; maar echter hier ook noch bequame plaatse vonden: om verscheidene swarigheden, die men tegenwierp, so veel als mogelijk daar mede wech te nemen. Op allen konde ik dat niet doen, of soude d'ordre van het werk te seer geschonden hebben: hoewel het ook niet wel sal konnen zijn, dat ik iets meer in d'eerste boeken voege dan bereids verscheidemalen by 't herdrukken is geschied: al so 't getal den exemplaren, die misschien noch eens by 't meer herdrukken moghten worden opgelegd, waarschijnlik niet so groot sal wesen als der genen dieder reeds van die twee eerste boeken in de weereld zijn. Dus souden dan de weinigste maar konnen hebben dien vermeerden druk, en sich de eerste kopers hunnen yver enigsins beklagen. D'Invoegselen dan wederom tot hun gerief besonder uit te geven, gelijk dat eens geschied is, maakt te veel gebroken werk: en komen ook niet licht tot aller kennisse; gelijk ons d'ondervindinge dat heeft geleerd. Dies heb ik eindelik gedacht, dat alles dien aangaande wel te helpen is met enig naberight, op sulke plaatsen van 't geheele werk, als enige beduidinge van sin, vermeerderinge of verdediginge sullen nodig hebben: 't welk sich dan eerst volkomelik sal op doen, als 't geheele werk nu enen tijd lang onder ieders ogen sal getoetst, en veler oordeel sal vernomen zijn. Het ander, dat ik van dit derde deel te seggen hebbe, is, dat my d'ervarentheid geleerd heeft iets de doen, daar niet een schrijver acht op geeft: maar alleman, om schijn te hebben van beschuldiginge, my in Kerkvergaderingen van geroepen heeft. Te weten, dat ik self de Formulieren ook ter snede brenge, betonende dat mijn gevoelen

{==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<}

met deselve wel bestaat; maar dat degenen die my schuldig maken op een woord, daar self aan vast zijn, en dat hunne leere met de Formulieren vergeleken, niet is goed te maken. Daar uit sal dan te merken zijn, wat reden datter is geweest, om d'eerste helfte van mijn werk, als met de Formulieren strijdig, te verfoeijen; eer d'andere twee deelen, die tot volkomen oordeel noch daar by te wachten waren, het tegendeel betonden konden. Laat hen nu seggen, wat ik in dit III. boek misdoe; waar in sy immers also vele plaatsen der Schrifture sullen vinden, tegen hunne overleveringen aan verklaard: en die verklaringe also bewesen, dat ik nu wel eens wil sien, wien onse Leser aan verdraajinge der Schriften schuldig achten sal, my, of degenen welker sinverdraajingen ik reght wil buigen. Indien sy nu ook seggen willen, dat ik de Leeraars der Gereformeerde Kerk, (die noemen sy de Kerk) verongelijke, door enig ongerijmd gevoelen aan deselve toe te schrijven: sy sullen hier de leeraars der Gereformeerde Kerke self dan sien, en horen spreken; en daar uit wel bemerken, of ik iemant ongelijk heb aan gedaan. Wat eindelijk de Oversetters aanbelangt: ik doe hen self ook spreken, en mijn seggen so reghtveerdigen, wanneer ik hen in desen afga, om te gaan met anderen die so wel Oversetters zijn als sy. Doch die de moeite niet wil nemen om dit III. Boek eens door te lesen, (gelijk sy meest al niet gewoon zijn so te doen) en evenwel noch lust heeft my te stellen by de Atheïsten: die lese slechs het laatste hoofdstuk door. So hy dan niet gelooft, dat d'inhoud over een komt met het Boek: so sal hy 't echter moeten nasien; of bekend staan voor een van degenen die iet lasteren eer datse 't weten. Dien heb ik anders niets te seggen, dan, de Heeren bestraffe u; ende sal geen oordeel van lasteringe tegen hem voorbrengen, (Jud. vs. 9) maar wil het geerne overgeven aan Hem die reghtveerdelik oordeelt. (1 Pet. 2: 23.) Gods vrede ondertusschen, die alle verstand te boven gaat, beware onse herten en sinnen in Christus Iesus. Fil. 4: 7.

Amsterdam den 20. van Somermaand 1693.

B. BEKKER.


{==1==} {>>pagina-aanduiding<<}

Derde Boek, Waar in 't gemeen gevoelen, belangende de menschen die men acht dat met den Duivel omgaan, insgelijx word ondersocht.

I. Hoofdstuk. De woorden en benamingen in desen meest gebruikelijk, behoort men eerst in acht te nemen; om in den staat van het verschil, dat wy betwisten, eens te zijn.


§. I.

DIe op den ganschen inhoud van dit werk, en 't voorstel op het einde van het eerste hoofdstuk onses eersten boex gelet heeft, sal weten, dat de helft noch maer gedaan is; en echter sich in voorraad van de tweede helft bevinden, indien hy wel in acht genomen heeft het gene in dese beide eerste boeken nu verhandeld is. Want mits dat in het eerste is vertoond het veelerley gevoelen, dat de menschen van de Daemones en Geesten hebben, en welke Toverplegingen by allerhande volkeren van alle tijden af gebruikelijk, uit die gevoelens zijn ontstaan, en na de selve zijn geschikt: so is het lichtelik van self te denken, dat die noodsakelik vervallen moeten, wanneer de grond, waar op deselve zijn berustende, of ook de regel daarse na gericht zijn hen benomen is. Dit meen ik heeft mijn twede boek gedaan; betoonde dat by den Duivel dat verstand noch dat vermogen niet en is, waar uit de menschen sulke grote dingen door sijn toedoen, kraght en werkinge te wege brengen souden, gelijk men meint dat Toveraars en Toveresse doen. Want so de Meester self in 't onvermogen is: wat souden sijne dienaars, leerlingen of onderdanen doen? De kragt die hem ontbreekt, kan in geen menschen werksaam zijn. So moet dan aanstonds met des Duivels nietigheid de gansche Toverkraam te niete gaan. Maar aangemerkt dat elk niet even seer bequaam is, om self 't bewijs in desen op te maken; (hoedanige nochtans by luiden sonder schoolgeleerheid my niet weinig zijn ontmoet) en dat het d' order der verhandeling ook so vereischt: so sal ik mede voort gaan, tot het ondersoek van 't gene na mijn eerste opstel nog voor handen is. En sal derhalven in dit derde boek de waarheid van die dingen, die men van de Toveraars en Toveressen seit, na Reden en Schrif-

{==2==} {>>pagina-aanduiding<<}

tuur sorgvuldig ondersocht; en in het vierde al 't bewijs, dat nopende 't bedrijf des Duivels uit d'ervarentheid genomen worden, naawkeurig overwoogen word. §. 2. Doch overmits wy dat met woorden moeten doen, en dat de saken self daar mede zijn genoemd, waar door wy ons deselve doen verstaan: so moet hier ook, so wel als in het tweede boek, eerst op de Namen die men aan dat slagh van menschen geeft, behoorlik acht gegeven worden, in welken sin deselve by 't gemeen gebruyklijk zijn; of ook de saken die daar door betekend worden, voor waar of voor niet waar te houden zijn. Doch dese, so als ik bemerke, zijn doorgaans op tweederleye werkinge der bose Geesten in en door de menschen toegepast; waar mede sy deselve iets doen werken of doen lijden: het eerste woord gemeenlijk Tovery, het andere Besetenheid genaamd. §. 3. Door tovery verstaat men dikmaals in 't gemeen al wat tot dese vuile konst behoort; waar onder dan Waarseggery, Beleesinge en Besweeringe, met diergelijke meer, begreepen is: en is de meening, dat van menschen die sich aan den Duivel overgeven, en door desselven list en kraght, geseid word of gedaan, het gene daar de kraghten der nature niet geschieden kan; om hunnen even naasten te beledigen of te bedriegen; waar toe sy enige uiterlijke omstandigheden of heimelijk beleid gebruiken. Die dit so in 't geheel voor waarheid houden, geloven mede, dat Besweeringe en mompeling van onverstaanbare woorden, of immers buiten hun gewoon gebruik en eigene betekenis, met uiterlijk gevaar bestaat: waar op de Duivel, of wel een gemeensaam heeft, uit kraght van dat Verbond daar sy met hem in staan, dat gene dan te werk stelt of te wege brengt, dat sy van hem begeeren. Dit selve doen, soo verre als sulke woorden, met characters onderscheiden, uit een boek gelesen worden, is ook op desen sin Beleesinge genaamd. En is dat dan om iets te weten, sy noemen het Waarseggerye; doorgaans gelovende, dat self de Duivel, alhoewel een Leugenaar, als dan de waarheid seit: doch so het is om iets te doen, dat is het gene datmen Toverye noemt. §. 4. besetenheid is na 't gemeen gevoelen, dat menschen met of tegen hunne wille, so kragtig van den Duivel ingenomen zijn: dat hy derselver lichaam, of ook wel hun gemoed geheel besit; door 't selve werkende, en hen daar in quellende op allerhande wijse. In deser voegen acht men dat verscheidene menschen, in den tijd des Saligmakers, van de Daimones lichamelijk beseten waren; en Iudas ook den Duivel in sijne herte hadde, die hem tot alle boosheid aandreef, en laatstelik ook noch sijn lichaam, (so als het Lichtfoot meent, en andere dat ook van Simon seggen) meester wordende hem in de lucht vervoerde, en doe van boven neer te bersten smeet. Doch die Besetenen gelooft men doorgaans tweederley te zijn: alsoo dat somtijds dit de boose Geest van self bestaat, door menschen daar toe niet besworen noch versocht: somtijds uit kraght van sijn verbond met Toveraars en Toveressen, en tot derselver dienst en wille, de menschen inneemt dien sy willen leed

{==3==} {>>pagina-aanduiding<<}

doen, en hen op allerhande wijse plaagt. In desen sin bemerk ik, datmen sulken door malkander, dan betoverd dan beseten noemt; als zijnde van de Heren, dat is den Duivel door deselven, dus geplaagd. §. 5. Maar als aan 't vee, of veldgewas, of zuivel, 't een of 't ander ongemak of schadelijk verderf word toegebracht, so verre als dat geacht word, Duivels of der Hexen werk te zijn; dat noemtmen slechs Betoverdheid. En so is dat dat ook Beleesinge, wanneer de toverwoorden op 't beschadigen is aangeleid: maar is het om te weten wie de dader is, of om den Duivel uit te drijven; dat merk ik word Besweeringe genaamd: als ook om 't quaad, door Hexen aangebraght, op sulken wijse door deselve wederom te doen verdrijven, Segeninge. Want het gemeen gevoele is, dat die den mensch of 't vee, of eenig ding belesen, daar door betoverd heeft; deselfde ook den selven wederom met segenen onttovert; ja om te seggen, door slagen wel te dwingen is. Dus vele van de Woorden, die ik vervolgens ook in sulken sin als nu gemeld is, self gebruiken wil: dus sullen wy dan nu ter saken komen. §. 6. Wat van de selve te geloven zy, of met den inhoud van mijn eerste boek wel kan bestaan, magh ieder leser daar in sien: also die nemen uit alsulke saken of gevoelens, als ik daar in verhaale, zijn ontstaan. Het tweede boek heeft wel getoond, wat grond ik daar aan late of ontkenne: en wat bewijs ik geve om d' ondeugendheid van hun bewijs te toonen, die alsulke kennis en vermogen aan den Duivel geven; en die hem so veel omgang met de menschen en gemeenschap met de bosen toestaan, dat sy alsulke dingen door des selven kraght en bystand konnen doen. En overmits ik daar geheel ontkenne, het gene ik toone dat gantsch geen bewijs en heeft; dat of de Duivel sulx vermagh, of ook met menschelike saken heeft te doen: so moet dan nodig volgen, dat sulke menschen waarlik niet in wesen zijn, als met den naam van Toveraars en Toveressen, of Waarseggers of Besetenen, na dat gemeen gebruik beteekend worden; of dat de namen diemen uit verscheidene Spraken dus vertaalt, den selven sin niet hebben, dienmen gemeenlik daar aan geeft. Nochtans dewijl ik van de taal geen meester, maar aan 't gemeen gebruik gehouden ben: so sal ik hier ter plaatse seggen, dat ik wel iets in dese woorden vinde, hetgene self na mijnen sin waarachtig is: maar niet in volle kraght, so als 't gemeen gebruik daar af de meester is. §. 7. 't Gelieve mijnen Leser dan te weten, dat eigentlik de vrage niet en is, of daar wel Tovery of diergelijke zy: maar wat men door deselve moet verstaan, of waarin dat de Tovery bestaat. Is 't in bedrogh, of in behendigheid; dat sta ik toe: is 't in de heimelijxte boosaardigheid; daar heb ik ook niet tegen: is 't in de wijse van bedrijf, met hand of mond gebaar, of allerhande wringinge der leden; ik ontken dat niet. Sulx alles blijft noch binnen 's menschen eigen natuur bepaald; waar door het mogelijk moet zijn; en heeft ook d'Ondervindinge tot sijn bewijs, als dat sulx lang voor desen door de gansche Wereld is gebeurd, en noch op heden is te sien. Maar 't is de vrage: of de menschen sulke dingen door den Duivel doen, en Tove-

{==4==} {>>pagina-aanduiding<<}

raars met eene Duivelskonstenaars te noemen zijn; het woord van Duivel in dien sin genomen zijnde, als het gemeenlyxt word verstaan. En dit is 't gene dat ons noch te ondersoeken staat. §. 8. En om dit na behooren nu te doen, so moet voor eerst een onderscheid gemaakt zijn van de saken die wy hier vervolgens ordentlik betrachten sullen. De Reden moet hier wederom, gelijk in 't eerste, voor gaan, als de minste; en dan de Schrift als meerder volgen. Eerst sien wy eens, hoe verre 't menschelijk Verstand hier komen kan, als ons de naaste en ons aangeboren zijnde: daar na sal ons de Schrift, door Gods genade, tot vervulling en verbetering van dat gebrek der Reden, ons verleend, het overige doen verstaan, soo ver als God wil datwe komen sullen. Die order van betrachtinge eens vast gesteld, sal ons dan dienen, om nu eerst den Grond van die gemeenschap der vervloekte Geesten met de menschen, en derselven saken te beschouwen; daarna dat gene, daarmen van gelooft, dat op dien grond berust. §. 9. Die Grond dan is van beide zijde, der Geesten en der Menschen, anders niet, dan beider boosheid in 't gemein, of ook wel in 't besonder aangemerkt. Ene overgrote boosheid daar die Geesten in verhard, en sulke menschen overgeven zijn, maakt datse by malkanderen komen, en dat de Duivel als de sterkste, in verstand en kraght den mensch in 't quaad behulpsaam zy. Dit meentmen dat doorgaans ook by verdrag geschied; so dat de Duivel een Verbond met sulke menschen maakt, waar toe hy hen verlokt, en hy sich in begeeft; gelijkerwijs hier voor I. b. XXII §. 8---13. uit Koning Iakob, Glanvil en Danaeus, met genoeg omstandigheden is verhaald. Van dit beroemde Vloekverbond, wil ik nu eens op 't grondigst ondersoeken, of dat wel mogelijk of geloofwaardig zy; dan of 'er reden zy in Reden of Schriftuur, om het geheel als valsch, en strijdig met het kristelijk Gelove te verwerpen.


II. Hoofdstuk. Der Geesten, en besonderlik der bosen, omgang met de Menschen is beswaarlik met de Reden over een te brengen.


§. 1.

HEt sal, mijns agtens, niemant derven looghenen, dat geen gemeenschap van de menschen met den Duivel, en noch veel weiniger sulk een Verbond kan zijn; indien de Geesten en de Menschen op malkanderen niet werken, of malkander aandoen konnen. Maar hoe beswaarlijk dit van ons nu kan begreepen worden, dat magmen uit het VII. hoofdstuk van mijn II. boek wel klaarlik sien. En 't gene daer noch aan ontbreekt, is hier de plaats nu om het breeder uit te leggen: also wy doe de Geesten op sich self

{==5==} {>>pagina-aanduiding<<}

bemerken, of ende hoe deselve op malkanderen, en sonderling op 's menschen Ziele werken konnen; maar hier is nu de vrage, wat een Geest die sonder lichaam is kan werken op den Mensch, en ook de Mensch op sulken Geest? Dit moet in 't algemeen so voorgaen; en dan 't onderscheid in acht genomen worden, dat tusschen goede en quade Geesten, en selfs ook tusschen goede en quade menschen is. Want al wat dien aangaande van de quaden word gesegd, moet insgelijx, so veel als de natuur betreft, ook op de goeden toe te passen zijn: maar dan so volgt noch niet, dat even seer ook op de quaden past al 't gene dat den goeden toegeschreven word; also de staat, waar in sy beide zijn, dat onderscheid wel geven kan, om 't gene datse van nature konnen doen te doen of niet te doen. §. 2. Nu is dan eerst de vraghe, of Geesten sonder lichaam zijnde met Menschen ook gemeenschap hebben; op hem te werken, en derselver werkingen op sich te ontvangen? Want met de genen die de Geesten iet lichamelijx toeschrijven en heb ik niet te doen: in 't I. hoofdstuck van mijn II. boek, is eens voor al geseid wat Geesten zijn, waar in my niemant tegen spreekt. Het zy de Denkinge en d' Uitgestrektheid het alleen zijn, daar het gantsche wesen, so van Geest als Lichaam in bestaat; of dat noch iets als onderwerp, daar sulk ene wesentlike eigenschap op rust, daar boven word vereischt: het word Descartes echter niet ontkend, dat denken met geen Lichaam en uitgestrektheid met geen Geest en kan bestaan. Doch laat het zijn, gelijk als Iosef Glanvil Engelsman dat seer waarschijnlijk dunkt, dat des Genii also genaamd (waar van ook in 't begin I. B. II. §. 13, 14, 15. gesprooken is) niet al geheel van alle stoflikheid onbloot zijn: so sal nochtans de meening moeten wesen, dat sy soo wel als wy uit Geest en Lichaam tsaam bestaan; maar dat sy fijnder lichaam hebben dan de mensch, en uit die reden niet dan door de werkinge vernomen worden. Maar so ik nu in't IV. boek bewijse, dat dese werkingen ter weereld niet te vinden zijn, en die daar zijn tot andere oorsaak brenge: so sal het uit de Reden en Nature te bewijsen staan, dat sulke Geesten buiten 's menschen Ziel en wesen zijn. Maar so het door de blote Reden niet bewijslijk is, dat self de Geesten zijn, en dat sulx de Natuur noodsakelik vereischt: so heeft de mensch noch dies te meer te doen, om goed te maken, dat ook noch ander slagh van Lichamen als menschelike, met andere Geesten als des menschen Ziel, also gelijkmen in den Mensch bespeurt vereenigd zijn. §. 3. Hier ben ik dan alreeds met de Filosofy verlegen, wanneer ik schoon degenen daar ik van verschille self noch helpen wil. Maar so ik eens terzijden af en hoger op mag gaan; de goddelicke openbaring in sijn Woord sal ons een weinig openinge geven. Want eens gesteld, dat onse Zielen van het lichaam afgescheiden, noch voor den dag der algemeene Opstandinge in salige gemeenschap t'samen leven sullen? so moet men ook noodsakelik geloven, dat d'eene op d'andere sal konnen werken, te weten Geest op Geest. En verder, niet alleen de gene die van den selfden aard, dat is geen andere dan menschelike Zielen zijn, die in dit leven anders niet dan ieder door haar

{==6==} {>>pagina-aanduiding<<}

Lichaam onderling gemeenschap hadden: maar self de Engelen, die met geen lichaam ooit vereenigd zijn geweest, maar suiver geesteliker wijse werksaam zijn; die stellen wy ons voor als metgenoten van dat salig leven, waar toe sy met ons in den Hemel opgeschreven zijn. Heb. 12: 22. So isser dan gemeenschap van gedachten, en ook also der onderlinge werkingen der afgescheidene Zielen met de Engelen en met malkander; al is 't dat wy de wijse niet verstaan. Noch meer, gemerkt dat die gemeinschap grooter wesen sal, na dat de Zielen in d'Opstandinge elk met haar eigen lichaam wederom vereenigd sullen zijn: so moetmen godgeleerdelijk besluiten, dat self het Lichaam niet belet, dat ook de Geesten die daar mede zijn bekleed, met andere die geen en hebben, van wegen de Natuur gemeenschap hebben, en op malkander werksaam zijn. §. 4. Maar dan verklaart ons ook de Schrift dat self het Lichaam geestelijk, en niet so grof sal zijn als nu: dat sonder spijs en drank bestaan, en niet meer voortgeteeld sal worden, noch te niete gaan: so dat wy niet so veel van d' Engelen verschillen sullen als wy nu doen, om ook in sulken sin den Engelen gelijk te zijn. Matt. 22:30. Niet dat het Lichaam van nature sal veranderd zijn; dewijl het self ook in deselfde stoffe sal bestaan, daar 't in dit leven uit bestond: maar dat het wesen onveranderd, doch onbegrijpelik volmaakter wesen sal. Nu doet alleenlik de volmaaktheid van ons Lichaam dat de Ziel daar door veel doet, het gene voor haar door geen ander soude doenlijk zijn: hoewel ik wederom den Malabaren geen gelijk en geve, die (so als I. b. VII. §. 14. uit Baldeus is verhaald) het onderscheid van Mensch en Beest in 't Lichaam stellen; maar sulken Ziel met sulken Lichaam, en op sulken wijse als het is, vereend, dat maakt by my den Mensch, en, so ik niet beter en wete, ook by 't gansche Kristendom. §. 5. Nu heb ik by my selven wel gedacht, hoe dat de staat des Menschen voor den val volmaakter was dan nu: en over sulx aan 't Lichaam en door 't Lichaam ook wel iets gewrocht kan zijn, daar 't nu niet meer bequaam toe is. Daar van gaf ik in 't II. b. II. §. 27. al iets te kennen: om aan te wijsen, dat doe een Geest, die sonder lichaam is, wel mogelik iet op des menschen ziel heeft konnen werken, het gene door sijn lichaam niet verhinderd wierd; en so te wege brengen dat hy viel. Maar dan versta ik mede, dat die bose Geest tot daar aan toe noch was in sijn geheel; en dat sijn val des menschen val geweest is, van hem begonnen, en voleindigd in den Mensch. Want ons de Schrift geen andere noch eerdere sonde van den Duivel noemt dan dese menschenmoord: Ioh. 8: 44. waarna hy ook eerst in den vloek verviel, als uit den draad van dat verhaal by Moses Gen. 3: 14. duidelik te lesen staat. So volgt dan niet, dat die gemeenschap tsedert met de Engelen heeft konnen staande blijven, om dat noch Geest noch Lichaam die volmaaktheid heeft behouden, die mogelik in die gemeinschap nodig was. Waar toe men wel mag brengen 't gene dikmaal in de Schrift van menschen, self die door Gods Geest herboren, en so nader wederom tot die volmaaktheid haarder eerste scheppinge herschapen waren, so duidelik

{==7==} {>>pagina-aanduiding<<}

word aangemeld: hoe dat sy sich onsteld en buiten kraght bevonden, wanneer sy met Gods Engelen gemeenschap hadden. Dit moeten wy ten minsten stellen, indien wy die verschijningen in letterliken sin verstaan: so niet, dan is 't bewijs geheel tot niet. §. 6. En overmits dat nu de Duivel of een bose Geest, so wel als wy, en noch veel meer al door den selfden val bedorven is; so moet de swarigheid ook dies te grooter zijn, hoe sulk een beter dan een goede Geest, die noch in volle kracht sy op 's menschen geest of lichaem werken kan, of van deselven worden aangedaan. Dat mijne Ziel bedorven zijnde, mijn Lichaem dat bedorven is, nu beter kan bestieren, of van het selve beter kan gediend zijn dan te voren: daar van leert my de Schrift het tegendeel, en ik bevindet ook. Derhalven moet my ook onmogelijk zijn te begrijpen, dat nu een bose Geest, noch meer dan ik bedorven zijnde; op mijne Ziel, so als die ook bedorven is, ja op mijn Lichaam dat niet weiniger verloren heeft, so veel of meer dan selfs een goede Geest kan werken; of ook de werkingen die ik met sulken Ziel en Lichaem, en dien volgens met so kleine kraghten doe, in sich ontvangen. So lang als dan de Schrift ons niet en seit dat sulx geschied, of geen bewijs uit d'ondervindinge te halen is; so moet de Reden en Natuur hier stille staan, en is 't ontkennen naast. Maar wat de Schrift ons hier van leert, sal by vervolg hier in dit boek; en 't ander in het vierde aangewesen worden. §. 7. Doch om dat ik 't gevoelen daar ik tegen schrijve met kracht genegen ben te ondersteunen, indien ik daar in waarheid vinde: so wil ik eens den Leeser in bedenken geven, indien daar eenigsins gemeenschap van de Geesten met de menschen is, of dat niet eerder van de Zielen die van 't lichaam zijn gescheiden, als van de geesten die nooit eigen lichaam hadden, zy te denken? Want die zijn wel gewend met Lichamen, en door deselve met de Menschen om te gaan; en sullen noch eens met hunne lichamen wederom vereenigd worden: so datse tusschen tijden, schoon buiten 't Lichaam zijnde, noch tot het Lichaam zijn gestrekt. Dus hebben 't ook degenen die geschapene Engelen erkenden, en echter gene sulke Daimones gelijk de Heidenen geloofden, so Kristenen als Ioden, in oude tijden wel verstaan: gelijk in 't I. B. XII. §. 17. en XV. §. 7. is te sien. Indien met daar op seit, dat echter het gesonst gevoelen doe ook al geweest is, dat na den dood der menschen Zielen niet en swerven, nochte goed of quaad in dese wereld doen, als I. B. XV. §. 27. is te sien: daar tegen seg ik wederom, dat ook de bose Geesten, also seer van al 't bewind des werelds afgesloten zijn: de Engelen so wel die het beginsel niet bewaard en hebben, als d' afgescheidene zielen der godlose Sodomijten, met duisternis in 't eeuwig vuur geketend zijnde; so verre men die plaats 2. Pet. 2: 4. en Iud. v. 6. van d' een en d' ander wil verstaan. §. 8. Dus verre vond ik goed van mijnen weg wat af te treden, die noch maar binne de natuur bescheiden was, en door de Reden moest gewesen worden. Wy hebben echter dat behulp noch niet gevonden, dat voor die onderlinge werkinge van node was, die in 't verkeeren van de Geesten met de

{==8==} {>>pagina-aanduiding<<}

Menschen word gesocht: al is 't dat ons het hemelsch licht der openbaringe dus van ter zijden ook een straaltje leent. En sien wy de Natuur wat dieper in, wy sullen sulke strijdigheden in dit werk bevinden, dat het onmogelik soo wesen kan als 't seggen van dien omgang van de menschen met den Duivel mede brengt. Want niet alleen word de natuur der Geesten, maar ook der Lichamen daar in veranderd; een Geest lichamelijk, en een Lichaam geestelijk gemaakt: niet door Gods kraght, gelijk het zijn sal in d'Opstandinge, maar door des Duivels kraght, noch in volmaaktheid, soo als even §. 4. is geseid, maar in hun wesen self. De Ziel des menschen word hier door ook uit haar eigen stand gerukt; en so de Mensch geen Mensch gelaten, om dus gemeensaam met de Geesten om te gaan. Dat dit so zy na dat gevoelen, en dat het echter so niet wesen kan, na eisch van d' onderscheidene en bepaalde wesens aller dingen: sal ik hier nu met weinig moeite kunnen tonen. §. 9. Dat de natuur der Geesten in die maatschappy des Duivels en der Toveraars verander word, blijkt klaarlik uit de reden; dat al 't gene men van desen seit, hoe sy met hem verkeeren, lichamelijk en van den selfden aart is als hun omgang met de menschen. Sy sien en hooren hem; sy eten, drinken, slapen met den Duivel; als grote maats, als man en wijf: Dus houden sy te samen huis. En so sy ergens henen reisen: hy is het peerd daar sy op rijden; het zy dan bok of kalf, of wat het wesen mag; hy is de wagen die hen voert, hy is het schip daar sy in varen, hy is het roer van 't schip. Of ook hy draagtse self onsightbaar door de Lucht, en doet de besjes vliegen die van self by na niet meer en konden gaan. Altoos sy hebben levendig gevoelen van een lichaam dat hen draagt, daar gansch geen lichaam is. Kan dit een Geest nu doen? Wanneermen eens mogt sien dat God het dede, men soude 't voor een groot mirakel houden. Hoe doet sijn schepsel dit dan al den dagh? §. 10. Of doet hy 't al in schijn; hoe is 't dan dat de hexen self gevoelen 't genen aan de katten, hasen, wolven, daar sy in veranderd zijn, op afgelegen plaatsen wedervaart? Want worden sy daar bont en blaaw, af arm of been aan twee geslagen: het word bevonden, seitmen, dat de kollen thuis het selfde lijden. Dienvolgens met het een in schijn, en 't ander evenwel in waarheid so gebeuren konnen, De slagh of stoot, of how of steek, word dan gedaan op 't gene schijnt alsulken Geest te zijn; en word ontvangen in den mensch, die verre van de plaats, en op het minste niet is aangeraakt. Wat menschelijk verstand begrijpt hier in geen tegenstrijdigheid? Wie van de Protestantsche Kerk ontkent aan God de Transubstantiatie, en staat den Duivel toe die Transformatie? kan dit geschieden? 't is dan ook met reden, dat die bose Geest een helse Proteus van Erasmus Francisci hoogduitschen schrijver word genoemd, die sich in duisenderleije gedaanten, so hy wil, vervormen kan. Of is 't dat 's menschen hersenen, door kraght van Toversalve, of natuurlike opdampingen beneveld zijnde (gelijk ik wel voor seker houde dat ook andersins geschied) alsulke dingen valschelik aan d' Inbeeldinge vertoonen: hoe komt dat sonder man en vroumensch wel beswan-

{==9==} {>>pagina-aanduiding<<}

gerd word, door Duivels kraght; en ook een kind ter wereld brengt? Want sulken grouwel word al mede van het volk, (wat segg ik 't volk?) ja van geleerden self geloofd. D' Inbeeldinge verandert wel de vrught in moeders lichaam, maar en maaktse niet: en 'tgene anders niet dan geest is, braght nooit lichaam voort. Of toegestaan het gene van een sijnder lichaam is geseid; so teelen die toch niet, of teelen huns gelijk. §. 11. Nochtans om dese ongerijmdheid goed te maken, so voertmen de natuur der Geesten hogher op, of laat deselve laeger sinken dan 't behoort. Men voertse hogher op, wanneermen haar so fijn en gaaw in 't werken maakt, dat alles ik en weet niet wat, gansch ongevoelig en gansch ongemerkt, op enen ogenblik door kraght der Geesten kan verplaatst, de lucht van buiten en van binnen, en voorts des menschen sinnen so veranderd worden; dat sy op sulkerwijse iet verneemen als het niet en is, of datse waarlik 'teen so kort op 't ander ondergaan. Dat maakt de Geest tot meester van een lichaam dat het sijne niet en is: niet om het te gebruiken so als 't is, tot alles wat hy wil; maar ook te maken 't gene 't niet en is, sodanig als hy wil. Nochtans en sien wy aan ons selve niet, dat onse Geest het minste lichaam, buiten 't gene dat sijn eigen is, kan aandoen, of in 't minst veranderen; maar moet het so gebruiken als het is. De Ziel kan niet van 't Lichaam scheiden, noch in 't Lichaam wederkeeren wanneerse wil: maar eens, als God haar scheid, gescheiden zijnde, word voor de tweedemaal van God vereenigd met haar lichaam, en niet meer. Sy scheid wel eens of meermaals, in dien sin, dat sy daar in niet werkt, (het gene men verrukkinge van sinnen noemt) en komt daar weder by: maar dan is 't Lichaam noch in staat gebleven, om verdere onderhandelinge met de Ziel te houden: en ook de Ziele maar op seker voorwerp denkende geweest, dat haar niet in 't geheel noch voor altoos van 't Lichaam houd. Dat is so veel, dat iemant uit sijn huis eens om een boodschap gaat: maar laat sijn volk noch thuis, en komt ook self weerom. Maar sulkerwijse als de Duivel na 't gemeen gevoelen by en van de menschen gaat en keert: dat is so veel als of de Ziel geheel van 't Lichaam afgescheiden, het selve gantsch ontbloot van alle leevensgeesten, so dikmaals als 't haar luste, weer bezielde. Dat soude dan ook maar sulk lichaam, en geen hout of steenen beeld, en dan ook noch haar eigen en geen ander moeten zijn. Meer leert ons de natuur of Reden van de Geesten niet; noch van een ander Lichaam dan van desen aart, waarmede sulken Geest sich kan vereenigen, om onderlinge werkingen te doen ontstaan, §. 12. Hier uit besluit ik verder, dat geen Geest den mensche so besetten of besitten kan, gelijkmen van Besetenen gelooft, Want mijne Ziel niet kan te wege brengen, dat aan mijn Lichaam enig ongemak geschiede, indien daar toe geen lichaam word gebruikt; en dat gebruiktse dan door middel van haar eigen Lichaam, en geen ander; want sy en kan dat niet. Verbrast, verdrinkt de mensche sijn gesondheid, verrukt, veraast hy sich: het is lichamelijk al wat hy doet; de Geest of ziele volgt maar de begeerlikheid

{==10==} {>>pagina-aanduiding<<}

die in het lichaam is, en die mensch gemeen heeft met een beest. So blijdschap, droefheid, gramschap in 't Gemoed het bloed doet veranderen, en krijgt het Lichaam daar van ongemak: het is ook sonder 't Lichaam niet dat dus de mensch te moede word: die hertstoghten zijn lichamelijk, en worden diergelijke in de beesten ook vernomen. Maer so de Ziel met sterk en veel te denken al de hersens krenkt, en 't Lichaam so in lijden brengt: sy krenkt haar self dan eerst, en lijd al eer dan 't Lichaam lijd. So niet: en heeft sy in dat denken noch vermaak: so is 't met haren wille niet, dat daar het Lichaam last af lijd; also sy nooit haar eigen vleesch en haat. Efes. 5: 29. de naawe band van Ziel en Lichaam maakt dan, dat so d'een van d'ander lijd. Maar van den Duivel wilmen, dat een Lichaam dat sijn eigen niet en is, waar van hy niet word aangedaan, daar ook een eigen geest noch mede naaw vereenigd is; van hem beschadigd, ja geheel beseten en beset kan worden: hoewel hy als een Geest noodsakelik ook geesteliker wijse, dat is met denken werken moet, en geen beweeginge in enig Lichaam maken kan: also dat niemant kan als God: noch ook bestieren of bepalen, als hy wil: also dat moet geschieden na den aart van 't lichaam, en den staat daar 't dan in is. §. 13. Het baat niet hier te seggen, dat sich de Duivel daar na voegt, waar ergens iemant reeds niet wel en is, dat hy daar onder speelt: en dat men daarom seggen magh, dat iemant dese of gene siekte heeft, en echter van den Duivel ook beseten is: also het beide waar kan zijn. Want dat en is altoos niet in de genen die betoverd zijn, dat is, als op der hexen wil en wenk de Duivel in de menschen vaart: wanneer op 't eten van een beet, of op 't aanraken van de Toveres, of op iet anders, daar sy en de Duivel quanswijs onderling sich in verstaan; de Mensch, tot daar toe frisch en wel gesond, terstond aan 't quijnen raakt, en van den Duivel dus beseten of betoverd word. Ten anderen, genomen dat hy in de kranken vaart; om hunne quelling te verswaren, of in sulk lichaam, als daar toe bequamer, sijne werkingen dus aan te stellen: hoe weet een Geest wat in een Lichaam is daar hy niet in is, en dat hem ook niet aandoen kan; also 't met sijnen Geest, dat is de Ziel, vereenigd is? Elk Lichaam kan alleen verneemen sijnen Geest; en elke Geest sijn Lichaam, sonder meer. Want het gene God also geschikt heeft, sonder dat wy weten hoe, dat is desselven aart of wesen, en de grond en oorsprong sijner werksaamheid. Die sien wy dat is tusschen 's Menschen Geest en Lichaam is: maer van alsulken Lichaam op dien eenen Geest, en van dien eenen Geest op dat besonder Lichaam, en niet meer; of doordat eene Lichaam op een ander, en door die beiden van den eenen Geest op den anderen, en vorder niet. §. 14. Indien nu die vereeniging des Duivels met des Menschen ligchaam niet geschieden kan: laat sien of 't niet is met de Ziel. Die meentmen dat voor al van hem word ingenomen; en dat de Menschen van hem eerst verleid zijn, om dat gruwelike maatschap met hem aan te gaan: Waer door hy dan hun Lichaam voorts tot alle ding gebruiken kan, om dit of dat daar in te doen. Maar hoe die Geest tot 's Menschen Geest gemaakt, kan my de

{==11==} {>>pagina-aanduiding<<}

Reden niet doen sien. Die Ziel en heeft geen werk dan in haar self, en 't gene in haar door het Lichaam word vertoond. In beiden sietse God, van wiense beide zijn. Hoe word de Ziel den Duivel dan gewaar? wat middel heeft een bose Geest om sich aan 's menschen ziele te vertonen. Voor my, ik heb hem nooit vernomen: en 't selfde seggen ook de geene die sich allermeest verweeren, om 't gevoelen, van de werksaamheid des Duivels in de menschen, vast te houden. Wat d'Engelen belangt, ik hebbe al meer dan eens geseid, dat, schoon sy Geesten zijn, God, als hy wil mirakel doen, ('t gene echter selden is gebeurd) deselven op des menschen ziel of lichaam wel doet werken: en dat ook de Mensche sulx gewaer kan worden. Maar dat God oock mirakel door den Duivel doet, en dat so veel op menigmaal, (gelijck het soude moeten zijn, indien de weereld so vol tovery is alsmen seit) dat sullen self de gene, die dat Duivels werk op 't breest vermelden, niet verklaren. §. 15. Hier tegen seit my Glanvil wederom wat anders, waar mede hy de Geesten minder maakt dan ik gelove datse zijn. Want hy derf seggen, pag. 9. en 16. dat de Geesten diemen noem gemeensame, de menschen op onreine plaatsen suigen; en dat dit een is der gemeensame verkeeringen die sy te samen hebben. En dit en dunckt hem sulken wonder niet; also hy meint dat Plato niet veel ongelijk en hadde, gelijck hem ook in d'oude Kristenheid verscheidene daar in gevolgd zijn: dat seker slagh van Geesten, diemen noemde Genij, niet sonder lichaam waren van sijnder stof dan d' onse; gelijk ik ook in 't I. B. II. §. 13. en XI. §. 6. en XVII. §. 5, 6. aangewesen hebbe. Maar 't selfde vind de Leser tsedert by my ondersocht, en wederleid, inde 5 eerste hoofdstukken van mijn II. boek. Het is niet anders dan door bygelovigheid, daar een verstandig man sich wel voor wachten moet: dat hy noch spreekt van Geesten, die met Menschen bloed te laven zijn, of van de dampen die het opgeeft; so als gelijk gevoed word door gelijk. Hy meent nochtans dat hy 't uitnemende waarschijnlijk maken sal, (hy seit exceeding probable) te weten dat de Geesten niet volkomelik van alle lichaam ende stoffe afgescheiden zijn, not perfectly abstract from all body and matter; 't gene ik hertelik wensche dat eens iemant dede; also hy die dat schreef, niet meer in 't leven is. §. 16. So als dit dan met dat begrip, 't welk wy van Geesten hebben, niet is over een te brengen: en daarom sonder klaar bewijs van ondervindinge niet aan te nemen is: also en kan het ook met de natuur eens Lichaams niet bestaan, alsulke werkingen, als aan den Duivel toe geschreven worden, te ontvangen; of sulke alsmen wil dat van de Toveraars geschieden te verrighten. De Duivel kan het Menschen lichaam niet onsigbaar maken: so dat een onbedorven oog, by helder licht, alle andere lichamen bescheidelik siende; dat eene, schoon daar mede tegenwoordig, en door geen ander lichaam bedekt zijnde, niet en sie. Ik segge, door geen ander lichaam bedekt zijnde: om dat men voorgeeft, dat de Duivel ook de Lucht verdikken, en also dat Lichaam als met mist bedekken kan. Die moest men dan ook sien. Een Lichaam dat so dun is, datmen 't niet kan sien, (gelijk de Lucht gewoonlik is (kan ons gesight niet weeren van een ander dat wel dicht en dik,

{==12==} {>>pagina-aanduiding<<}

en voor onse oogen is. Want so dat ware, de Lucht een lichaam zijnde soude ons gesigt beletten: also geen lichaam maar een weinig van ons afstaat, of daar is tusschen beiden effen so veel luchts, als 'er ruimte tusschen is. Maar so die lucht het niet en dede, wy souden self geen lichaam konnen sien. §. 17. Noch meer. Geen menschelijk lichaem, dat uit vleesch en been bestaat, en snel of traag van beweginge, na dat de leden, ingewanden, leevendige geesten en het bloed gematigd zijn: kan sonder tijd, van d'eene plaats tot d'andere, en dat noch door de Lucht vervoerd; en so van aart en eigenschap veranderd zijn. Veel weiniger kan 's menschen lichaam in dat van een beest, van wolf of kat veraarden; en dan ook noch door veel kleinder gat, dan 't kleinste van die beesten nodig heeft sich wringen om ter afgesloten plaatsen in te komen. Elk lichaam heeft sijne eigen plaats tot d'uitstrekkinge, so wel als sijnen tijd tot de beweginge van doen. En 't gene verder op dit stuk geseid magh worden, sal in 't vervolg wel plaatse vinden, wanneerwe van de toverhandeling sullen spreken: besonderlik het gene van 't verdikken van de Lucht en van 't beguichelen van 's menschen oogen aan den Duivel toegeschreven word. Dus verre blijkt, dat ook het Lichaam van den mensche niet bequaam is, om sich tot die gemeenschap met den Duivel (alsomen 't hebben wil) te vlyen, of ook van hem daartoe te laten schikken of bereiden.


III. Hoofdstuk. Dienvolgens is ook in 't besonder dat Verbond der Toveraars en Toveresse strijdig met een onbedorven oordeel en gesond verstand.


§. 1.

NU moght ik dan wel weten, wie dat Verbond eerst heeft bedacht, dat van 't gemeene volk geloofd, en van geleerden so bescheidelik beschreven word: dat naawelix 't genadig Heilverbond, 't begin, het midden en het einde van Gods heilig Woord, so evendragtig van hen word verklaard. Nochtans en sal van 't ander niet een woord daar in te vinden zijn, wanneer wy in 't vervolg dat eens gaan soeken sullen: ja self de Reden leert ons niet, hoe dat het wesen kan, indien sy maar het tegendeel niet leert. Om dit dan eenmaal wel te weten, so laat ons eens met ernst gaan ondersoeken, al wat men van dit helsch Verbond gewoonlijk seit: en met veel aandacht overwegen, wat schijn van waarheid, en wat blijk van ongerijmdheid daar in steekt. Doch sal ik in desen met geen paapsche schrijvers veel bemoeyen: also my Glanvil en Danens volle stoffe geven sullen; die eerst van desen opgesteld, en van den anderen pas honderd jaren achter na noch breeder uitgehaald, en tegen Webster, Schot en anderen verdedigd is. Wy sullen hier maar sien, of hun gevoelen met een goed verstand en onbedorven oordeel kan bestaan; en naderhand, wat volgens de Schriftuur en 't kristelijk Verbond daar af te houden zy.

{==13==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 2. Voor eerst dan seg ik, dat Danaeus al voor 120. jaar gestorven is, niet sonder merkelike schulden na te laten; die ook noch niemand na hem heeft betaald; bestaande in verscheidene stellingen, die hy van dat Verbond ter neder stelt, en echter nooit bewesen heeft. Waar onder dit ten eersten stoutelik van hem geseid is, (gelijk ik dat 't 1. b. XX. §. 12. met sijne eigen woorden melde) dat nooit Toveraar gevonden is, die met den Satan geen Verbond gemaakt, en aan deselven sich heeft overgegeven. Luiden die so stout derven spreken, daar ben ik wederom stout tegen; en segge, dat nooit Toveraar gevonden is, die met den Satan een Verbond gemaakt, en aan den selven sich heeft overgegeven. En hier soud ik nu aan de beste kansse zijn: om dat ik niet behoeve te bewijsen, dewijl ik maar ontkenne; maar hy daar so stellende, ook wel verpligt was om sijn seggen waar te maken. Nochtans wil ik ten overvloed betonen, wat reden dat ik hebbe te geloven, dat hy het niet bewijsen kan, nocht iemant die so spreekt als hy. En wat behoefd dat meer te zijn, dan dat hy sullen sake, die van het uiterste belang, en 't hoofdwerk van dat schrift is, daar hy het stuk der Tovery verklaart, so als hy dat verstaat, ter wereld niet met al en seit dat na bewijs gelijkt? Ia hy en spreekt 'er niet eens af; als of het geen manier ware, dat kristen leeraars, en voor al de Protestanten, die 't Pausdom billik van geringer saken wel bewijs af eischen: self sulke dingen moghten seggen, en geensins schuldig waren te bewijsen. §. 3. Dit is so veel den schrijver aanbelangt, die heeft dan geen bewijs: maar nu sal ook de sake self betuigen, dat daar geen is. Want die het meinen vast te hebben, bedenken datter sonder dit Verbond geen Tovery en soude konnen zijn: Dit seit ons Fromman in sijn boek de Fascinatione van de Betoveringe.pag 495. Docent enim Theologi, Diabole in prime lapsu vires nocendi sit ademptas & cohibitas esse; ut nisi accedat nova aliqua voluntas, sive consensus hominis male fici, non possit inferre noxam. Want de Godgeleerden seggen, dat den Duivel in den eersten val de kraght om te beledigen so seer benomen is: dat hy voortaan geen quaad kan doen, indien de quade menschen self daar toe den wille niet en hebben; en daar in toestemmen. Dit word by hem dan breeder uit Caryzovius verklaard Part. Prax. crim. qu. 48. no. 62. pag. 417. en noch bevestigd uit Remigius lib. 2. daem. 9. pag. 254. Hier van is't, seggense, dat volgens het verklaren van des Duivels bondgenoten, deselve eerst door vleijingen en beloften: en so dat dus niet lukken wil, op 't laatste door dreigingen en quellingen tot sulk verbond met hem getreden zijn. Want hy moet hunne eigen toestemminge hebben, of hy en kan niets doen: en daarom en vermag hy op der aarde niet, dan door den dienst van menschen die hy aan hem selven dus verbonden heeft. Maar die hy daar toe krijgen kan; hy magh sijn best doen, dat staat hem quanswijs vry. 't Is dan der menschen eigen schuld; sy moghten het gelaten hebben. Dit laat ons nu eens overweegen. §. 4. Het gene in desen de Schriftuur betreft, tot sijne plaatse sparende,

{==14==} {>>pagina-aanduiding<<}

so weet ik door de Reden wel so veel, als dat des Menschen Wille nooit gedwongen word: en over sulx vergeefs alhier geseid, dat sy met wille doen het gene daarse toe gedwongen zijn. Het is van twee noodsaakelike quaden een te kiesen, en so met wille: niet om 't eene te bedrijven: maar om het ander te vermijden, wanneer het beide niet en is te ontgaan. Sy willen dan noch 't een noch 't ander; maar 't eene minder dan het ander: en oversulx en magh de Duivel sich niet laten voorstaan, dat hy heeft den wille van dien Mensche, welke hy tot ondertekeninge van 't verdrag gedwongen heeft. 't Is waar, dat sy daarom niet vry van sonde souden zijn; maar sich wel swaarlik tegen God vergrijpen: eerst in het aangaan van 't Verbond, waar in de wille kiest als 't minste van twee quaden 't gene waarlijk 't meeste is; en naderhand al 't quaad dat dan de Duivel doet of door hen doet, indien 't so is. Maar evenwel kan niemand seggen, dat sy wilden, of gewillig traden in 't Verbond, waar toe sy van den Duivel self gedwongen zijn. §. 5. Nu dan, so God hem 't minder niet en gunt, na dat hy trowloos van hem afgevallen is; om namelik den Mensche buiten sijnen wille te beledigen: hoe sal het in te schikken zijn met Gods geregtighheid, indien die bose vyand anders aan den Mensch geen leed mag doen, dan op de snoodste en wreeste wijse die bedacht kan worden? want wie sal seggen dat hem 't aldergrootste quaad daarom word toegestaan, op dat hy 't minste niet en doe? En wie kan loochenen, dat het veel boser quaad is, sich aan den Duivel by verdrag en handschrift en by eede te verplichten, en met uitdrukkelijke Gods verloocheninge aan lijf en ziele op te geven: dan blotelik maar uit verleidinge of swakheid te misdoen? So ook, den Mensche tegen sijnen willen te beledigen, en tijdelik op aarde maar te quellen; gelijk de Duivel buiten sulk Verbond wel soude doen, indien hy konde; is 't niet oneindig minder, dat hy hem dwingt, om sich tot quaad doen te verbinden, en ziel en lijf ter eeuwige verdoemenis den selven op te offeren? Siet dan eens, welk een schoone oorsaake van de Mannen is bedacht, om ons te doen geloven, dat buiten sulk Verbond de Duivel (dien sy willen dat het doet) geen quaad kan doen. §. 6. Maar buiten dat (dit seggense noch ook) so soude niet een Mensche van den Duivel ongeplaagd zijn: te weten so hy niet bepaald en ware, om buiten sulk Verbond aan niemand leed te doen. Want niet dan quaad voorhebbende; mogt hy na eigen lust te werk gaan, wat Mensche souder niet van sijne gadingen zijn? Dan ware niemand, meinense, sijn lijf of leven immer seeker; noch sijner zielen saligheid, daar dese geest voornamelik op loert. Ik moet bekennen, dat ik dese reden wel verwachten wil, van luiden die geen andere Geesten dan alleenlik louter Duivelen geloven: die ook van geenen God noch Saligmaker weten: en meinen dat de gansche weereld ook van hun gevoelen is. Want my aangaande, die gelove datter Geesten zijn, gelove insgelijx dat so wel goede tot bewaringe, als quade tot bederf des Menschen zijn. En aangemerkt dat ook by tegenstellinge de goede Geesten, dat is heilige Engelen, of self Genij, na 't oudst gevoelen

{==15==} {>>pagina-aanduiding<<}

van de Heidenen so seer genegen zijn den Menschen goed, als d'anderen om hem quaad te doen: soo moet oock volgen, dat nooit iemant nood sal hebben, om 't minste quaad te lijden of te doen? door dien de goede Engelen, so sy ook niet bepaald en zijn, dat altijd wel verhoeden sullen; en voorts ook so veel goeds doen aan de Menschen, als hen de Duivels quaads doen. Dan bleef het tusschen beiden noch, en had de Duivel 't minste voordeel niet. §. 7. Siet daar de redenen, so veel als ik 't vinden kan bescheiden Leser, van die vermaarde Vloekverbond der Menschen met den bosen Geest. Het moet so verre af zijn, dat wy hier souden overtuigd staan, als wy bevinden, dat sy self niet altijd blijven op die taal. Want Glanvil moet bekennen, pag. ‘19. dat het niet noodsakelijk zy te geloven, dat de Duivel altijd is der Hexen bondgenoot: maar magh misschien bequamelik wel overwoghen worden; of die gemeensame Geest niet d'eene of ander verhuisde Menschengeest magh zijn, van God en goedheid dus verlaten, en opgeswollen door een onveranderlik begeeren tot boosheid, en tot wraak; die hy, vermits de wetten en gelegentheid van sijnen staat, so niet onmiddelik in 't werck kan stellen. En hy kan oock niet sien, hoe dat de Duivel in de Hell als opgesloten zijnde, vry magh door de Wereld wandelen; indien de Zielen der godlosen so besloten zijn, dat die niet mede wel eens buiten de gevangenisse komen, en eens een wandelingtje souden mogen doen. Het eerste stelt hy vast, en meint dat van het ander ook moet volgen. Heb ik het niet geseid, dat noch de Zielen ook wel eens ter Hellen uit gelaten, en op der Aarden souden worden swervende; om toch den Duivel niet so vast te binden, als wy geerne hadden? So sien we dan 't omswerven van de Zielen, en 't quaad dat sy op aarde doen, al even na gestelt om te geloven; als dat van de Duivelen. En volgens dien, also de laatste, in dien sin als wy begrijpen, by de Heidenen nooit zijn bekend geweest; die hier belangde der menschen Zielen met de Ioden, Mahometanen en Papisten vast in eenerley gevoelen zijn: so hebben die het ook so veel gemakkeliker: also sy 't eene toegestaan, het ander veilig stellen moghen; maar wy noodsakelik het een om 't ander laten moete. Dat is, wy moghen geen gemeenschap of verbond der Menschen met de Duivelen geloven, om dat wy 't selfde niet geloven van de Zielen der verstorvenen, die daar toe so veel nader zijn. §. 8. Maar Glanvill weet sich noch wel anders te behelpen; wanneer hy sich die zwarigheid eerst voorstelt, dat so de bose Geesten op den eisch der bose Menschen, navolgens onderling verdragh, gereed staan om ons quaad te doen; dat sy 't dan ook wel buiten dat verdrag en magtig en genegen zijn te doen. Dat dunkt my ook: maer, 't antwoord dat hy geeft is vierderley. (1.) De wetten, seit hy, van de andere Weereld zijn ons onbekend: en wel insonderheid, hoe dat de bose Geesten vryheid hebben souden, om onse Zielen self te quellen, en echter wel bepaald zijn in het Lichaam te beseeren. Ik sta hem dat ook toe: en acht derhalven best, dat wy van sulke dingen swijgen, die ons doch niet bekend zijn, doch ooit wesen sullen. Hoe zijnder dan van hem, en so veel anderen, so veel scheepsladingen van boeken opgemaakt, van 't gene

{==16==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat de Duivel en de Heren doen of konnen doen, en hoe sy met malkander staan? §. 9. (2) Maar 't is ook wel, (dunkt Glanvil verder) om dat de bose Geest voornamelijk 't verderf des Zielen soekt; dat hy de Lichamen van self verschoont, als 't hem de Kollen niet en vergen. Want door sulk werk ontdekt hy sich te veel: maar wil de menschen liever heimelik de Ziel bekruipen. Dat maakt hy over sulx de Heren niet eens wijs, om so den mensch 't ongevoeligst wegh te slepen, eer hy 't wete. Maar doet hy 't niet: dat is dan, dunkt hem, om dat sekere wetten, die ons onbekend zijn, dat niet toe en laten: of dat de Duivel self sich speent, of d' onderduivels ook belet van quaad te doen; dat niet tot sijn belang of oogmerk dient. Gelijkerwijs wanneer een krijghs bevelheer plundering verbied, om 't volk niet op te houden, en so den voortgang van den hoofdkrijg te verachteren. Dat is dan ook so veel, als dat de Duivel heerscht als vryheer, en niet als gebonden of bepaald; gelijk als anders 't seggen is: of dat hy bijster onvoorsightig doet, dat hy sich aan de Toveraars also verbind. Want hy dan buiten twijfel dikwijls ook door 't selve wel genoodsaakt word, om tot believen van deselven iet te doen, dat gansch met sijn belang niet over een en komt: also 't doorgaans maar domme slechte menschen zijn, die sijne diepe en seer veer uitsiende Staatkunde niet verstaan. §. 10. (3) Dan komt hy noch met dese reden aan, dat so de Duivel aan den Toveraar of Toveres de gunst doet van sich aan hen te verbinden, om hun begeeren te voldoen: hy dan deselve dies te meer ten quade moedigt; en so 't voornaamste oogmerk hunner swarte bondgenootschap (black confederacy, so spreekt hy) dies te meer bevordert, dat is, om ons in onse eewige belangen (eternal interests) te vernielen. Dit voorwendsel heeft mijns bedunkens noch den besten schijn; also wy doch gelijkelik den Duivel als gesworen vyand van het menschelijk geslaght, en onser zielen saligheid bemerken: en ieder vyand siet waar hy den genen, daar hy oorlog tegen heeft, den meesten afbreuk doe. Maar dan en weet ik om voorseide reden niet, of sich de Duivel daar niet in vergist, so hem een hex of koll iet vergde, daar hy honderdmaal meer voordeels by versuimde, het welk hy, buiten band van dat verdragh, na eigen raad en sinlikheid soud hebben konnen doen; en echter uit verplightinge dan dat Verbond niet laten magh. Want neemt, dat hem ene andere gelegentheid eens dienen moght, om duisend menschen teffens in 't verderf te slepen; en hem de kol, daar af niet weetende, dan ophield, om haar in 't betoveren van koe of kalf, of melk of boter by te staan; waar mede besig, die gelegentheid hem mogt ontgaan: had dan de Duivel niet genoeg versuimd? §. 11. (4) Ten laatsten brengt hy ons uit d' Euangelien te pas, dat bose Geesten ook de menschen menigmaal beledigd en beseten hebben, daar niet en blijkt dat sy van bose menschen toe belesen waren. Dat hoor ik geerne: en om dat in 't Euangely daar niet af en lese, (gelijk ik, als wy noch wat verder komen, breder seggen sal) so is ook mijn geloof, dat daar

{==17==} {>>pagina-aanduiding<<}

geen bose Menschen hand in hadden; noch ook (gelijk in 't II. b. XX. getoond is) de Duivel self: maar 't was de hand van God. Wat verder van hem daar ter plaatse word geseid, dat ons misschien meer quaads van bose Geesten, sonder hexen dienst in dese weereld overkomt, dan wy wel weten of bespeuren konnen: dat stoot al 't ander wederom om verre, en maakt onnut, so veel den Duivel aangaat, al die Tovery en dat Verbond. §. 12. Doch om niets ongeroerd te laten, dat Glanvill in den weg moght zijn, so stelt hy sich noch dese swarigheid voor oghen; dat niet is te versinnen wat oogmerk dat de Duivel hebben kan in dat verbond, om sijne vryheid in eens menschen lichaam te bepalen, en so den broossen Mensch ten dienst te staan. Want zijnse onder het getal der uitverkorenen, so en heeft hy 'er doch niet aan: en zijn 't verworpenen en godlose Menschen, so en heeft hy hen genoeghsaam weg, al geevense sich self aan hem niet over by verdrag. Sijn antwoord is alhier scherpsinnig, en van groten schijn. Hy seit, het is genoegh wanneer bewesen word dat iet so is, al weet men 't einde niet waar het toe het strekt. Hy spreekt dus als een Filosoof, dat is Descartes self: die dat voor eene der grootste feilen in de redeneering stelt, wanneermen d' eind oorsaken aller dingen ondersoekt, (daar over al niet door te komen is) om daar uit haren aart en wesen af te meten, gelijk uit sijne Begins. het 1. deel §. 28. is te sien. En dat is waar, so verre als daar Descartes van de schepselen, in opsicht van den Schepper, en dat belangende 't natuurlijk, in bedenken geeft: maar dat sulx Glanvill hier ook uitstrekt tot de zeden, en dat in opsight van het eene schepsel tot het ander, dat is geheel een ander ding. Want goed of quaad te doen, verbond of geen te maken, dat raakt de Zeden van den Mensch en van den Geest, en niet derselver wesen of natuur. Ook zijn zy beide schepselen, die niet oneindig zijn, en daarom ook de einden die sy soeken wel te vinden. Maar Gods beogingen, 't zy in 't natuurlijk of in 't zedelijk, zijn ondoorsoekelijk, en onnaspeurlijk sijne wegen. Rom. 11: 33. Het helpt derhalven niet het gene hy verder seit, dat een die in de Schilderkonst of Wiskonst wel ervaren is, geen oordeel geven kan van 't geen een meester met den toestel of de schets van eenig werk beoogt. Want hier niet word gesproken van des Duivels werk of konst; wat hy van 't een of ander maken wil, waar af wy dit of dat beginsel sien: maar van 't verdragh dat dese helsche konstenaar, (gelijkmen wil) met dese menschen maakt; of die niet souden weten, dat hy daar in sijn voordeel soekt, en of van hen sulx iets te halen zy. Dit dunkt my dan behoren sy uit redenen, terstond geseid, seer wel te weten; en volgens dien, dat voor den Duivel met sulk een Verbond geen voordeel is te doen. §. 13. Maar Glanvill laat het hier niet by. Hem dunkt, men magh het woord van Duivel wel verstaan van sult een Body polityck burgerlijk Lichaam, dat uit verscheidene orders, hoog en laag, bestaat. En 't moghten daar in wel een slag van seer geringe Duivels zijn, en die (gelijk het slechtste volk ook by de Menschen) de meesten in 't getal: welke niets te seggen hebbende, (want elk een aan geen amt of groot gesagh kan raken) veroorlofd

{==18==} {>>pagina-aanduiding<<}

worden te vrybuiten of te kapen; mits dat het voor hen selve zy, alwat sy door geweld of list op d' arme Menschen halen konnen. En sulke Duiveltjes zijn na sijn dunken schier so veel, als die seducing fellows verleidende gesellen, die men al mede (seit hy) in sijn land den naam van Geesten geeft; en welke op de kinders loeren, die weg te slepen na de plantingen in Amerika, om daar voor hen te werken so als sy 't verstaan. Dien doense niet alleen beloften, maar ook dienst: tot datse hen uit menschen oghen, en voorts dan binnen boords gekregen hebben, om hen dan weg te voeren daar se willen. Op dese of diergelijke wijse meint hy datmen 't oogmerk van den Duivel in dit Vloekverbond begrijpen magh. Waar op ik anders niet te seggen hebbe, dan dat hy niets bewijst van 'tgene hy seit: of wel dat hy 't verschil selfs voor bewijs op geeft; en dat het strijd met alle regels van de Redekunst, met sulke menschen ooit te disputeren. Al wat ik verder over dit stuk by hem lese, is van den selfden aart, of het behoort op dese plaatse niet. §. 14. Dus verre is echter noch maar aangemerkt, so veel als aan de kant des Duivels is te sien: nu heb ik noch van 's Menschen zijde wat te seggen, die sich in sulk Verbond begeven sal. Is 't moghelijk te denken, dat een die enigsins by sinnen is daar ooit toe komen sal? Sich aan den Duivel over geven, dat sal geen mensche doen die God in 't minste vreest. En die hem niet en vreest, is voor den Duivel meer verveerd: al is 't dat hy hem dikwijls noemt of roept; so heeft hy doch het minst verlangen niet na hem; maar schrikt wanneer hy ernstig aan hem denkt. Of sietmen ook, dat overgeven booswichten sich aan de dienaars van 't gereght of den scherpreghter overgeven; om hen, na weinig tijds de boosheid met vermaak gepleegd te hebben, den hals te breken? En soude dat niet zijn, als ofse vreesden vry te sullen raken van de straffe, sy die self niet quamen te versekeren en te verhaasten? Voorts: sullen alle dese Menschen dan so sot zijn, datse niet meer van den Duivel voor hunne eigene verdoemenis bedingen, dan sulk een klein en kort vermaak van weinig beuselingen; gelijk het alles is wat daar van word gemeld? Laat zijn, dat d'eersten die sich daar toe overreden lieten, sich groote dingen daar van hadden ingebeeld: sal nu, na dat elk siet hoe weinig dat daar by te winnen, hoe veel daar mede te verliesen is; nu doch so sinneloos wel willen zijn, dat hy sich met den Duivel sal verdragen? §. 15. Noch iets met weinig woorden, dat van groot belang is in dit stuk. Wat baat sulk een Verbond dat in 't vermogen van partyen niet en is? De Duivel, is hy beul, hy is de reghter niet. Wat help dan of hy 's Menschen ziel bedingt, hem tijd van so veel jaren, dagen, maanden geeft, om sijn vermaak te nemen, en ongestraft te sondigen: also hy noch de straf noch leevens-tijd in handen heeft; maar God alleen, die d' Opperreghter van de leevenden en doden is? Wat dan, wanneer die 's Menschen leeven af kort, aleer de tijd van dat Verbond ten einden is; is dan de Duivel ook een schelm, dat hy sijn woord niet houd? Of is hy dat, wanneer hy sijnen bondgenoot noch binnen tijds in reghters handen, en in hechtenis geraakt, daar in geen hulpe bied: maar laat hem branden, en door 't aardsche vuur, aanstonds

{==19==} {>>pagina-aanduiding<<}

in 't helsche overgaan? Ten laatsten is het voor my onbegrijpelijk, hoe iemant die den Duivel kent, God self niet kennen soude, wiens schepsel dat hy is. En so hy God en Duivel kent: hoe is het mogelijk dat hy sal sweeren, (by wat God?) den Schepper en Bestierder van dit al, den Opperheer van Menschen en van Duivelen, om sijns vervloekten vyands wille af te gaan; en sich den Duivel te vertrouwen, als of die magtiger of beter ware dan d' almagtige en romdom-goede God. Ik segge dan indiender Menschen zijn die sulks bestaan; dat die dan dull en buiten sinnen zijn, die niet en weten watse doen: waarom dan dat verbond ook null, en gantsch van geender weerden is. Dies mag ik veilig dus besluiten, dat dit vermaarde Vloek verbond, op sulke losse en geleende gronden steunende, so veel als de Natuur en Reden leert, op 't allerzedigst uit te drukken een verdichtsel is. Nu laat ons sien, of diergelijk ook zy te vinden in Gods Woord.


IV. Hoofdstuk. En om te weten wat ons daar de Schrift van meld, is noodig eerst den sin der Namen na te speuren, die daar gemeenlik op al sulke menschen worden toegepast.


§. 1.

EEr wy van dat Verbond iet uit den Bybel weten konnen, soo moeten wy voor al versekerd zijn, dat self de Tovery, en wat daar toe behoort, daar uit wel te bewijsen zy. Want die soude echter konnen zijn, schoon men niet en wiste van 't Verbond: te weten, so de bose Geesten hunnen dienst vrywillig van de Menschen leenden, of de Menschen aan de geesten, gelijk sy dat wel aan malkander doen; is 't sake datter omgang van de Geesten met de Menschen is. Hier sal ik al deselfde order moeten houden als voorheen: dat ik eerst na de namen soeke, die in de Schrift doorgaans also verstaan, en daarom meest ook so vertaald zijn; dat ten minsten sommige derselven schijnen ons te willen seggen, datter Tovery zy: en daar na sal dan op de saken of personen, die daar by betekend zijn, dies te bequameliker acht gegeven worden. §. 2. In desen wil ik nu (als in 't begin geseid is) niemant om de namen, die in 't I. hoofdstuk zijn gemeld, hier moeilijk maken. Laat derhalven dat voor eerst so blijven, datter Toveraars en Toveressen zijn; datter volgens dien ook Toverye is: also die namen in den duitschen Bybel, en in andere talen diergelijke, neffens anderen te leren staan. Maar op so menige plaatse als ons een derselver woorden voorkomt, so en staat 'er dat uitdrukkelik niet by, wat men door deselve moet verstaan; te weten, dat de menschen dingen de Natuur te boven gaande door de kragt des Duivel doen. Siet hier dan al de plaatsen die in onse duitschen Bybel van Toveraars, van

{==20==} {>>pagina-aanduiding<<}

Toveressen of van Toverye; het zy onder die namen, of van Waarseggery of Duivels konsten spreken. Gen. 41: 8. Exod. 7: 11, 22. en 8: 7, 18, 19. en 22: 18. Lev. 19: 31. en 20: 6, 26, 27. Num. 22: 7. en 23: 23. en 24: 1. Deut. 13: 1. en 18: 10, 11, 14. Ios. 13. 22. 1 Sam. 6: 2. en 16: 22. en 28: 7, 8, 9. 2. Kon. 21: 6,7. en 23: 24. 2. Kron. 33: 6. Psal. 58: 6. Pred. 10: 11. Ies. 2: 6. en 8: 19. en 29: 4. en 44: 25. en 47: 13. en 57. 3. Ierem. 8: 17. en 27: 9. en 29: 8. Dan. 1: 20. en 2: 2, 10. en 4: 7. en 5: 11. Zach. 10: 2. Mal. 3: 5. Hand. 8: 9, 11. en 13: 8. en 16: 16. en 19: 13. Gal. 3: 1. en 5: 20. Openb. 18: 23. en 21: 8. en 22: 15. Sie daar, mijn Leser, 48. plaatsen der Schrifture, te weten 38. in het Oude, en 10. in het Niew Testament, die wy ons, en meest ook by d'andere Oversetters in dien sin vertaald zijn. Leest dan eerst die by u selve na, en siet of wel in een van allen word geseid het gene dat men van de Tovery gelooft. Daar na sal ik den Leser noch den weg wat nader wijsen.

   §. 3. En dat en is geen wonder: want de H. Geest sich aan de menschen niet en bind; om van dingen, die 't hen lust also te noemen, ook also te spreken als sy dat gemeenlik verstaan. Men moet dan weten, wat het voor Hebreewsche, of Chaldeewsche of ook Grieksche woorden zijn, die d' Oversetters dus vertaald hebben, dat men in't Duitsch van Toveraars, Besweerders, of Duivelskonstenaren, en in andere talen van gelijkbetekenende woorden leest. Om dit dan duidelik te tonen, soud ik bescheidelik op verscheide ryen al de namen konnen stellen, daar de Schrift dat slagh van Menschen by betekent, door 't welk de Duivel, so men meint, dus veel quaads en wonders doet. Dan ik sal hier slegs in 't korte seggen, dat ik 'er 15 vinde in 't Oud, en 5 in 't N.T. en so 20 in 't geheel, ieder van verscheiden aart en afkomst: welker allen 4 maar eens; d'ander 16 verscheidene malen, voor komen; en van deselve zijnder 9. die van d' Oversetters op verscheide plaatsen verscheidelijk verklaard zijn. Ik sal die hier slegs aanwijsen; en dan de plaatsen der Schrifture, daar ons die ontmoeten, wat besonderliker ondersoeken: om so den Leser te doen sien, wat grond ik hebbe van mijn seggen.
   §. 4. Der genen die uitdrukkelik daar voor te boek staan, datse ydele konsten pleegden, (gelijk Hand. 19: 19. in 't gemein gesegd word) vind ik op 't Oud Testament vijfderleye slag so benoemd, dat onse Oversetters in de vertalinge van hen self noch van anderen niet sonderling verschillen: (1.) I. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Choleem chaloom een Droomdromer; Deut. 13: 1. (2) II. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Doreesch el hammethym, die de dooden vraagt. Deut. 18: 11. (3.) III. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

Choveer Schamajim, die den Hemel waarneemt, en (4) IV. {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Chosé haccochavym, die in de sterre kijkt, beide Ies. 47: 13. Doch mitsdien dat dese dingen eigentlijk dat gene niet en zijn, dat men Toverye noemt: ende van elk verstaan worden, dat buiten Duivels toedoen wel bestaan konnen, en sonder misbruik ook geoorlofd zijn: so en sal ik my daar mede thans niet verder moeyen. (5) V. Dan alleenlik sal ik tusschen beiden laten het Chaldeesch 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Gosrijn en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Gosraija waarseggers. Dan. 2: 27. en 4: 7. en 5: 7, 11.

{==21==} {>>pagina-aanduiding<<}

   §. 5. Tot de 9. dan komende, die van onse Oversetters self verscheidelik vertaald zijn; de vier staan in 't Hebreewsch, en d'andere vijf in 't Grieksch. Het eerste siet op den baas van 't spel (om so te spreken) de vier op de speelders, en de twee laaste op het speelen datse doen. (6.) I. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Oov hebbense over al waarsegger of waarseggenden geest, behalven eens toveraar vertaald. Men siet het eerste Lev. 19: 31. en 20: 6, 27. Deut. 18: 11. 1. Sam. 28: 7, 8, 9. 2. Kon. 21: 6. en 23: 24. 2. Kron. 33: 6. Ies. 8: 19. en het tweede Ies. 29: 4. (7) II. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Mecasscheef, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
mecassehefa en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Casschasym is by hen tweemaal guichelaars Exod. 7: 11. Dan. 2: 2. en viermaal toveraar of toveres te seggen. Exod. 22: 16. Deut. 18: 10. Ierem. 27: 9. Mal. 3: 5. (8) III. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
lacheesch hebbense tweemaal besweerder (gelijk 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
melacheesch beleser. Psal. 58: 6.) vertaald. Pred. 10: 11. Ierm. 8: 17. Maar 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
lachasch, dat van den selfden oorsprong is, daar van makense eens tale. Ies. 3: 3. ende eens stil gebed. Ies. 26: 16. ende noch eens 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
hithlacheesche mompelen. Psalm 41: 8. (9) IV. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Choveer tweemaal besweerder, Deut. 18. 11. Psal. 58: 6. en eens (gelijk uit het voorgaande blijkt) waarnemer, te weten, van de sterren. Ies. 47: 13. Dit is van d' Hebreewsche namen in 't Oud Testament.
   §. 6. Der Griekschen sal men in 't Niew tweederhande vinden: twee die 't Hebreewsch vertalen, en drie die der grieksche tale eigen zijn (10.) I. Op 't Hebreewsche Oov word het Grieksche woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
pijthoon gepast; en daar van 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
pneuma pyshonas een waarseggende geest vertaald. Hand. 16: vers 16. (11) II. Choveer, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
exorkistees besweerder, hebbense liefst duivelbesweerder verduitscht; Hand. 19: 13. om dat aldaar van onreine geesten gewaagd word. Doch also dese twee woorden elk maar eens te lesen staan, so zijnse ook maar eens aldus vertaald: derhalven kom ik tot de anderen, die maar alleen in 't Niew Testament te vinden zijn. (12) I. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Magoi zijn Matt. 2: 1, 7: 16. wijsen, welke betoonden datse eerlike lieden waren, die uit het Oosten quamen om den Koning Iesus te aanbidden. Maar als van Simon geseid word dat hy was 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, dat is, doende 't werk van sulke wijse; so seggense dat hy was pleegende toverye. En hoewel de wijsheid sulker wijsen {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
mageja genoemd word: echter Simon toegeschreven zijnde, so noemen syse toverye. Hand. 8: 9. II. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
farmakeia is Gal. 5: 20. en Openb. 9: 21. venijngevinge, en Openb. 18: 23. toverye gelijk sy ook de woorden 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
fermakos en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
farmakeus beide toveraar verduitscht hebben. (13) III. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
baskainein, 't gene Paulus Gal. 3: 1. gebruikt, is by hen betoveren te seggen: in welken sin, en anders geen, ik dat woord mede versta, op dat niemant segge dat ik geenerhande tovery erkenne.

§. 7. Dus dan verschillend d'Oversetters van hen selven; Laat ons nu anderen eens met hen vergelijken: Daar sy 't al onderlinge eens zijn, daar zijn dan d'anderen van hen verscheiden: niet alleenlik in de voorgemelde woorden;

{==22==} {>>pagina-aanduiding<<}

   (somen lichtelik denken magh) maar self ook over dese, die ik nu vervolgens noemen sal. Dies wil ik ieder Hebreewsch woord in verscheide talen stellen, so als ikse in derselve Bijbels vinde; met de duitsche vertalinge, om 't onderscheid te sien. (14) I. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Asschafym sterrekijkers, Dan. 1: 20. en 2: 2. Luther weisen, gelijk de 70 grieksche oversetters 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, magous: 't gene d'onsen, als wy terstond gesien hebben, somtijds wijsen, somtijds toveraars verduitscht hebben. Dus heeft 'et ook de Deensche Bijbel, wijser. (15.) II. {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Chartoom, toveraar. Gen. 41: 8, 24. Exod. 7: 11, 22. en 8: 7, 18, 19. en 9: 11. Dan 1. 20. en 2: v. 2, 10. en 4: 7. en 5: 11. In 't Grieksch 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, epaidos, dat is beleser; in 't Latijn genethliacus geboorteleser. Luther sterrenseher; desgelijx in 't Deensch stiernekykare. (16.) III. {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Menacheesch, die op vogelgeschrey acht geeft, Deut. 18: 10. Piscator seit zauberer, dat is toveraar. In 't Fransch staat, qui use de predictions, die met voorseggingen omgaat; in 't Engelsch, an enchanter een beleser. (17.) IV. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Oneen 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Meoneen, Guichelaar. Deut. 10: 10. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, wicchelaar; Tremell. planetarius, planeet-leser; desgelijx het Fransch prognostiqueur de temps, en 't Engelsch, an observer of times; Luther ein tagwehler, en Piscator ein waarsager: komende vast alle met malkander over een, en eenpariglijk verschillende van 't Duitsch. (18) V. {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Jid oni, Duivels-konstenaar. Deut. 18: 11. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
wonderkijker of wicchelaar. Tremell. ariolus op den selfden sin: In 't Fransch diseur de bonne avanture, dat is goedergeluk-segger. Luther seit Zeichendeuter, en in 't Engelsch staat wizard, 't welk mede al op een uitkomt.
   §. 8. Siet hier nu wederom, hoe onse Oversetters beter met andere over een stemmen, dan met hen selven. (19) I. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Koseem vertalense waarsegger, Deut. 18: 10, 14. 1 Sam. 6: 2. Iesa. 3: 2. en 44: 25. Ierem. 27: 9. en 29: 8. Mich. 3: 7. Zach. 10: 2. anders voorsegger. Ios. 13: 22. Ezech. 13: 9. en 22: 28. In 't Grieksch 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
en desgelijx in d'andere vertalingen, meest al op den selfden sin
so dat dit het eenigste woord is, waar over onse oversettinge met alle d'andere eens is. Nochtans verschiltse daar in van haar selve wederom, datse

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kesem op d'eene plaatse Num. 23: 23. Deut. 18: 10. waarseggerye, en op d'andere 1 Sam. 25: 13. toverye noemt. Want een waarsegger kan een sterrekijker of anders een teken-bedieder zijn, die daarom met den Duivel geen gemeenschap heeft; sulx men evenwel van de Toveraars geloven wil. Waar uit blijkt dat Waarseggerye en Toverye verscheidene dingen zijn. (20) II. Desgelijx is 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
nachasch en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
nechaschoot by hen niet anders dan toverye: schoon sy den genen die deselve pleegt, te weten menacheesch, hier voorgemeld, den naam van toveraar (gelijk het by gevolge soude moeten wesen) niet en geven: maar die op vogelgeschrey acht geeft; 't welk geheel wat anders is, dan acht te geven op den Duivel, om iet door hem te spreken of te doen.

§. 9. In gevolge van dit alles heb ik hier voor eerst niet by te doen, dan 't gene reeds van my geseid is over den Profeet Daniel cap. 2: 2. §. 79. daar ik

{==23==} {>>pagina-aanduiding<<}

den geleerden Coccejus prijse: die alle dese namen van Toveraars en Sterrekijkers, so sy daar vertaald zijn, t'samen onder een begrijpt; hen noemde omnium artium peritos; luiden van allerleye konsten. En hy geeft 'er dese schone reden by: om dat wy geen woorden hebben, met welken wy de hebreewsche vertalen konnen: want wy weten niet bescheidelik, hoedanige konsten of levens oeffeninge door deselve betekend worden. Ende een weinig verder: Ook begeer ik 't niet te weten. God heeft de name der Baalim van der aarde willen wech doen. Hos. 2. Zach. 13. Waarom dan ook de namen van die ydele konsten niet? Want waar toe zijnse nut? Wilmen echter 't naaste daar van weten, dat sal ons Plinius wel seggen, die (gelijk ik mede over Daniel 1: 4. §. 25. gemeld hebbe) in 't 1. hoofdstuk sijns 30. boeks dit van de Magia seit: datse uit de Genees-kunde geboren, door Godsdienst en door de wiskonst toegenomen heeft: also elk een, gratig om wat nieuws van hem self te weten, 't geloof hadde, dat sulx met sekerheid uit den Hemel te vernemen was. 't Gene ik dan verder uit Diodorus Siculus by brenge, moet hier mede niet verswegen. Te weten, daar hy van de Chaldeers seit, datse den dienst der Goden toegedaan, al hun leven in de Filosofie besteedden, en de voornaamste eere uit de Sterrekunst behaalden. Sommigen ondertusschen tot wicchelarye genegen, voorseiden toekomende dingen: pogende, het zy door boetplegingen oft offerhanden, of belesingen, de rampen af te weeren en 't goede te verwerven. Ook zijnse (seit hy, van sijnen tijd sprekende) in 't wikken en waarseggen wel ervaren, en om dromen en Wondertekenen uit te leggen. Met een snedig op wicchelaryen, worden geacht de waarheid in 't voorseggen wel te treffen. Dus in 't 29. hoofdstuk des 2. boeks daar af schrijvende, geeft hy met een te kennen, dat de Chaldeen dese konstoefeningen aan d' Egyptenaren schuldig waren. En die twee volkeren zijn 't ook, die ons de Schrift doorgaans met sulke Toveryen, (somen die nu noemen wil) op 't tooneel doet komen. Nu laat ons dat eens wat bescheideliker ondersoeken.


V. Hoofdstuk. En om de saken nader by te komen, sal het dienen, alle d' aangetekende Schriftuurplaatsen in 't besonder na te sien: en voor eerst de gene die van Toverhandelingen spreken, welke in Egypten eertijds voorgevallen zijn.


§. 1.

DUs veel dan van die Benamingen dus in 't gemeen geseid, so laat ons tot een nader ondersoek der plaatsen komen, waarin de Schrift van sulke menschen spreekt, aan wien sy dese namen geeft. Deselve sullen wy bequamelik in tweederley verdeelen: van welken 't eene deel van Handelin-

{==24==} {>>pagina-aanduiding<<}

gen spreekt, waar in die Menschen zijn gebruikt geweest; en 't ander Lejsen, spreuken, wetten en vermaningen behelst, die op alsulke Menschen en der selver handelingen pasten. Uit beiden, en insonderheid te samen vergeleken, sal ons bescheidelik te voren komen, wat ons de Schrift van sulke Menschen seit: waar uit ons dan staat af te nemen, of sy deselve so beschrijft, gelijk de spraak gaat, en 't gemeen gevoelen daar van is. Wy sullen in dit hoofdstuk die van d'eerste soort betraghten, en d'andere voor 't sesde overhouden: in beiden (doch behoudens dese onderscheiding) de order van de boeken der Schriftuer, en so als 't voorgaande hoofdstuk §. 2. aangetekend is, van voor tot achter volgende. En over ieder sal ik eerst onse eigene Oversetters, en daar na d'anderen met hunne uitleggingen doen spreken: voor welken allen my in 't eerste Drusius ten vollen helpen sal. Die man van ongemeene kundigheid in d'oude oosterlike Talen wijd vermaard, had uit bevel der algemeene Staten, en op een jaarlijx pensioen, al lange voor het Dortsche Synodus begonnen, alle d'oude Grieksche en Latijnsche Oversettingen des Bijbels na te soeken; en te samen vergeleken, tot een voorschrift aan de Oversetters die men doe noch stellen soude, op te maken. Doch in dien besigheid gestorven voor 't Synode; so zijn die schriften onsen Nederlandschen Oversetters nooit ter hand gekomen, Maar sijnen nasaat in Professorschap tot Franeker Sixtinus Amama, die erfgenaam van sijne boeken wierd, gelaten, en van hem aan eenen sijner sonen nagelaten, die sonder manlik oir gestorven is: soo zijn die eindelik tot my gekomen. En schoon ik dit stuk werks geensints voor niet ontvangen hebbe, so wil ik het voor niet den Leser mede deelen; om dat het nu in mijn vermogen is, en ik hem daar van dienen kan. Ik sal hem in dit hoofdstuk, soo verre als hy my voorgaat, volgen: en wel niet alles, maar om kortheids wille 't nodigste doen seggen.

   §. 2. Hier is dan d'eerste plaats in Gen. 41: 8. daar Farao de koning van Egypten, een heidensch man, onsteld om enen vreemden droom aldaar verhaald, riep alle Toveraars en alle Wijsen die in gansch Egypten waren, om hem desselfs beduidinge te seggen. Maar (staat 'er by) daar en was niemant diese hem uitleide. Laat eerst nu onse Oversetters seggen, wat dit voor luiden zijn geweest. De eersten worden in den grondtext 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Chartummym genaamd; welk woord op alle plaatsen van den Bijbel, dat is 16 maal van hen niet anders in den text als Toveraars vertaald is. Maar hunne uitlegging op de kant is hier, dat ook daar door zijn te verstaan Sterrekijkers, Tekenbedieders en Waarseggers; de laatste t' onreght so genoemd. Ik ga hier nu de twee voorby, tot op een andere plaats: maar geve slechs den Leser aan te merken, wat vastigheid hier voor 't bewijs van Tovery in steekt, so alsmen die gelooft; indien men magh geloven dat die Menschen Sterrkijkers zijn geweest. Dat waren de voornaamste Wijsen van Egypten hier nevens 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Chachamym genoemd, gelijk de Ioden hedendaags noch hunne Leeraars noemen. Fullenius, een van de Oversienders onser nie-

{==25==} {>>pagina-aanduiding<<}

       we Oversettinge, heeft op dit woord Toveraars aangetekend 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
P. waarseggers, Jun. Magis; te kennen gevende, dat hy liever een van beiden hadde, dan dat woord van Toveraars, van d' Oversetters daar gesteld. Maar hoe verklaren sy sich nu na die verscheidene vertalinge? Verstaat de gene die met natuurlike of superstitieuse; ja ook somtijds met duivelsche konsten omgingen: om iets verborgens te voorseggen, of te beduiden, ende om wat wonders te bedrijven. Maar somen daar by magh verstaan sodanige, die met natuurlike konsten omgingen, of ook noch al superstitieuse: wat noodsaakt ons om duivelsche daar by te voegen? want in den text is daar noch taal noch teken van. Is 't ook om dat de plaatsen daar sy hier op wijsen, Exod. 7: 11. en 8: 19. en 9: 11. Dan. 2: 2, 10. dat mede brengen? Wanneer wy daar toe komen, so sullenwe eens sien. Altoos by 't ander woord en brengen sy den Duivel niet te pas, verstaande door die wijsen de gene die in weetenschap, scherpsinnigheid, of oordeel, of ervarentheid uitmuntenden.
   §. 3. Dat is so veel als onse Oversetters betreft: nu sal ik Drusius voor d' anderen doen spreken. Op 't woord de Toveraars van Egypten, dat in den ouden Latijnschen Bijbel, daar hy sijnen text uit neemt, vertaald is Magos AEgypti, is dit sijne aantekeninge. ‘ 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
De tseventig seggen, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, tous exegetas Aigyptou de Uitleggers van Egypten. Hieronymus Conjectores de Giffers, Aquila {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
krijfiastas. Dit komt van 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
krijfiazo; waar van noch in 't gebruik is 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
enkryfiazo, dat is inwikken, verbergen. 't Schijnt dat de vertaler hier mede heeft willen betekenen de Droombedieders, en sulken die verborgene dingen seiden; welcke de Romeinsche Vertaler occultorum cognitores, kenners van verborgentheden noemt. Symmachus 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
magous. Desgelijx Santes Pagninius. Dit geviel Arias Montanus niet, also hy Genethliacos (dat is Geboortelesers) in de plaatse stelt. Gelooft my, dat het eerder is te seggen Magos: 't gene uit de werkingen van dese Chartymmim is te verstaan. Want het geen Geboortenlesers werk is, staven in slange te veranderen, of vorschen te maken. Onkelos en Ionathan (in 't Chaldeewsch) 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Charschei Mitsraijm, ende is 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Charaafsch so veel een Magus te seggen, 't gene in 't Hebreewsch is 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
(mecasscheef,) Daar van ook 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Charschee 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
mageijai, de konsten der Magi Hand. 18: 11. in 't syrisch staat. R. Salomo 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Chartummym, die op de doods beenderen vlammen, de dooden daar uit vragen; ende worden by de Grieken 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
nekromantaj doden gissers genaamd. Na dit gevoelen soude 't woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
uit die twee bestaan, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
chara verhit zijn, en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
timei beenderen, gelijkmen die in 't syrisch noemt. Aben Esra seit: 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
uit vier letteren bestaande, is een syrisch of egyptisch woord, en betekent iemant die ervaren is in saken der Nature. Doch het blijkt uit Dan. 2. dat 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Chartoom verschilt

{==26==} {>>pagina-aanduiding<<}

       van 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
Mecasscheef, alsomen daar die beide woorden leest. Dit heeft R. David wel geweten, wanneer hy schreef, dat so wel eenerley volk, maar nochtans in hunne konst verscheiden zijn: wien ik daar in liever toestemme dan R. Levi, welcke beide woorden neemt in eenen sin; hoewel 't Chaldeewsch die beide onder een vermengt.

Dit over 't eerste woord: en over 't ander schrijft hy kortlik aldus. ‘Sapientes, (Wijsen) ervaren in de wicchelarye en Sterrenkunde, volgens Aben Ezra. Ervaren in andere weetenschappen; der sterren, en besonder Droombedieders, so Mercerus wil. Na mijn bedunken worden mede genaamd Wijsen, die de Magia verstaan. 't Is dan een woord van algemeene betekenis: als of men seide, de Magi en vordere Wijsen van Egypten. §. 4. Daar is nu, wel gerekend, op het minste sesderhande uitlegginge van dat woord Chartummym, dat wy d'onsen Toveraars vertaald is: en dat van de ouste Oversetters, welke so veel honderd jaren nader aan die tijden leefden dat wy heden doen; ja de LXX. Oversetters also genaamd, al voor 2000 jaren, en self in die tijden, of ten minsten seer na by, dat dit slagh van Menschen noch in wesen was, en die oude spraken in 't gebruik. Ook is het dat sy self die landen voor een deel bewoond, of op het minst bewandeld hebben, daar sulke konsten waren in 't gebruik. En hebben die niet sekers daar van konnen seggen, om ons de onfeilbare betekenis der namen van alsulke Menschen en derselver konsten aan te wijsen: wat souden wy dan nu sol lang daar na noch doen, die alles wat van ouds was uit de ouden halen moeten? Men siet nochtans in alle die verscheidenheit noch taal noch teken van al sulke Tovery, gelijkmen heden daags gelooft. Noch weiniger van sulk een Duivels Vloekverbond, daar selfde Duivel van niet eenen deser Oversetters, in 't verklaren van des woords betekenisse, word genoemd. Wel seit ons Drusius, dat sijns bedunkens Magi door het selve te verstaan zijn: maar echter noch al niet, wat hy daar door verstaat. Dat laat ons dan gaan sien op d'eerste plaats die nu op dese volgt.

   §. 5. II. Exod. 7: 11, 12. staat by ons aldus te lesen. Farao riep ook de Wijsen ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Chachamym) en de Guichelaars: ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Mecasschefijn:) en de Egiptische Toveraars ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Chartummijm) deden ook also met hare besweeringen ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
belahatteihem.) Want een iegelijk wierp sijnen staf neder, ende sy wierden tot draken: (en 't hebreewsch staat 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Thanninym, welk woord sy Genes. 1: 21. Walvisschen vertaald hebben) maar Aarons staf verslond hare staven. Van die Guichelaars, also by hen genoemd, seggense hier op de kant, dat sy door Duivels konst de oogen der menschen betoverden, so datse meinden te sien hetgene dat in der daad niet was: ende waren als voor wijsen in groote achtinge by d' Egyptenaren gehouden. Sy hebben dan gemeind, dat self de Guichelaars ook met den Duivel ommegaan; en dat een Mensche sonder sijn behulp der Menschen oghen niet en kan verbysteren, so datse meinen veel te sien daar af sy niet met allen sien: een ding dat daghelijx in onse kermissen in 't openbaar by Ian pottagie en okus bokus word gedaan. Op 't woord van Tovenaars en doense geen ver-

{==27==} {>>pagina-aanduiding<<}

klaringe: dat wijsen ons na d'eerste plaats van Gen. 41: 8. en dat hier de voornaamste van geweest zijn de gene die by Paulus 2 Tim. 3: 8. Jannes en Jambres zijn genaamd. Datter staat, sy deden ook also: dat staanse toe dat maar in schijn, en geensins metter daad geschied zy. Dit ben ik met hen eens: derhalven, was het niet meer dan in schijn, so weet ik niet wat schijn het heeft, dat hier de Duivel mede in wrogt; also een listig en knaphandig mensch genoegsaam is, om vry veel schijns te maken van 't gene niet en is noch wesen kan. Altoos de Duivel word hier wederom van Moses niet genoemd.

   §. 6. Wat Drusius betreft, die heefter dit van nagelaten. Ik neeme 't van die woorden af, dat Moses en Aarons Staf wierd een Drake. In ‘'t latijn: fuit Draco, was een Drake. Of (seit hy) wierd veranderd in een Drake. Ionathan, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
lechoermand tot ene Slange, en Hieronymus in Colubrum (tot ene Slange, of besonderlik huisslange, so als het sommige verstaan.) Sy seggen ook wel 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
(chivejej choermaan) in de plaats en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
(chiveja) Siet Gen: 49. 17. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
(choermaan is by Munsterus so veel als een Basiliskus: doch dat is 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
pethen in 't hebreewsch.
   Sapientes (Wijsen) Filosofen, Sofisten; dat was by ouds het selfde by de Grieken; en men leest hier ook in 't Grieksch 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, tous sofistas, de sofisten, (dat is wijsen.) So ook in d' oude latijnsche Bijbels sapientes, wijsen. Augustijn in sijn Spreekwijsen heeft liever sophistas. In den Roomschen druk word hier uit Aquila bygebracht {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, kryfiastaj, (Siet §. 3. over Gen. 41: 8.) 't welk echter meer schijnt te behoren tot {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
chartummei Mitsrajim, dat is, Sterrengisser van Egypten.
   Et Maleficos, ende Toveraars) 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Mecasschefijm. Aben Esra meint dat daar door beteekend worden de 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
, Sterrewijsen. Somtijds word een Vergiftigen of Besweerder daar door verstaan: welk laatste by Munsterus, Leo Iude, (twe latijnsche oversetters) en in den Franschen Bijbel staat. De LXX. hebben 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, kaj tous Farmakous, 't welk sy vertalen Vergiftigers. Tremellius en Arias Praestigiatores, Guichelaars. Aben Esra seit, {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Mecasschefijm worden genoemd de gene die natuurlike dingen na 't oog veranderen; 't welk is het doen van Guichelaars. Maar gy meugt seggen, so Mecasschefijm niet anders zijn dan Guichelaars; wat haddense te doen, Dan. 2. om by 't uitleggen van 's Konings droom te zijn? R. David antwoord uit del selfden Aben Esra: dat het was, om dat drie luiden wisten welke uren de bequaamste zijn om iets te doen, te weten na de t' samenstellinge der Sterren op alsulken tijd. Ionathan en Onkelos 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Charaschaija, dat is die men gemeenlik Quade luiden noemt, Besweerders.
   Magi AEgyptiorum, (de Toveraars van Egypten) 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Chartummei Mitsrajom, dit vertalende LXX. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, hoi Epaoidoi

{==28==} {>>pagina-aanduiding<<}

       toon Aigyptioon de besweerders van Egypten. Onkelos ook so. Ionathan seit (Jannes en Jambres die Besweerders waren in Egypten: dat is 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
Chavaschijn, 't welk ook Toveraars te seggen is. Santes en andere niewer oversetters, Magi AEgypti de Toveraars van Egypten. Dat wil Arias verbeteren met Genethliaci Geboortelesers. Aben Esra seit; dit zijnse die de verborgentheden der Natuur verstaan: en 't woord si Egyptisch of Chaldeewsch, also 't by dese twee volkeren alleen gebruiklik is. Aquila, so veel als ik bemerke, wil mede 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   

, dat ook ontrent so veel betekent; om dat hy 't Genes. 41: 8 also vertaald heeft; en Symmachus {== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   

, Magous. Siet wat van ons aldaar is aangetekend.

   Incantationibus suis, met hunne besweeringe.) Hieronymus, door E‘gyptische besweeringen en sommige geheimenissen. De woorden Chartummei Mitsrajim vertaalt hy Egyptische besweeringen, en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
belahatteihem sommige geheimenissen: want 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
laat is te seggen het geheim. Daarna vs 22. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
belatteihem. Aquila 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
en eremajois autoon. (in hunne stilligheden of stille plaatsen of handelingen.) Een ander 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, dià toon apokrysoon autoon, (in hunne verborgentheden of verborgene plaatsen of handelingen. Hier wederom de LXX. {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, tais farmakiais autoon, met hunne venijngevingen, of liever toveryen. Onkelos {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
belachascheihoon, dat is so als het Fagius vertaalt, met hunne mompelingen. Ik hadde liever, besweeringen. In 't Lexicon van Munsterus is 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
lachascha besweeringe. Ionathan 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, belachaschei kosemeihoon (met de besweeringen hunder wicchelaryen.) Aben Esra houd dat dit {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
laat verkort is uit 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
lahaat, 't welk de betekenis heeft van verhitten of ontsteken. R. Salamo maakt onderscheid. Want laat, stelt hy, is ene beleesinge die 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ballaat stillekens en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
bechaschaai met stilswijgentheid geschied. R. Levi 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
besithreihem met hunne verborgentheden: volgens de woorden, de Koning 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
bedekte of verbergde sijn aangesighte.
   Et fuerunt Dracones, en 't wierden Draken. Ionathan, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
lechormanijn tot slangen. En hy doet 'er by van 't sijne, dat de Draken aanstonds wederom tot hunne vorige gedaante gekeerd zijn. dat is, tot staven.

Virga Aaronis deglutivit, Aarons staf verslond; enz.) R. Iosua is van 't selfde gevoelen als Ionathan, te weten dat den slange aanstonds wederom tot enen staf geworden is, gelijkse geweest was: 't welk noch grooter mirakel is. §. 7. Uit desen alleen is te sien d'onsekerheid van de betekenis der woorden; so wel in 't noemen der personen als der daden en 't uitwerksel van de daad. Personen: watmen door die Chachamijne of Wijsen, Mecasschefijm of Guichelaars, en Chartummym of Toveraars, soo als 't by onse Oversetters is vertaald, verstaan sal. Derselver daad, dat is die Lehattijm besweeringen, wat eigentlijk daar mede word gemeend. En eindelik 't gewroghte werk, die Thanninijm of Draken, die sy dus te wege braghten.

{==29==} {>>pagina-aanduiding<<}

Altoos daar is niet een van al die Oversetters, het zy Chaldeen, Grieken of Latijnen, die 't minste woord in desen van den Duivel spreekt. En verre daar van daan: also de laatsten (en dat ook noch Ioden zijnde, die 't anders bijster drok daar mede hebben als uit het 12. en 13. Hoofdstuk van het I. boek te sien is) op 't verklaren van 't verslinden der gemaakte Draken, door Aarons Roede wel te kennen geven, dat deselve maar in schijn sodanig zijn geweest; die niet so lang also voor oogen konden duren, en daerom schielik wederom uit het gesigt verdweenen zijn. Maar wat hier onder eigentlik verborgen zy geweest, dat sullen wy daarna eens gaan verneemen: hier is mijn oogmerk noch niet verder, dan maar te tonen, dat de Schrift ons geen bewijs in dese plaatse geeft, dat enigsins de Duivel heeft in dat bedrog gespeeld: veel minder, dat die menschen met hem stonden in Verbond.

   §. 8. III. In 't selfde hoofdstuk staat op 't 22. vers De Egyptische Toveraars (

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Chartummijm) deden also 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
belateihem met hunne besweeringen; te weten, datse water in bloed (so 't scheen) veranderden. Onse Oversetters seggen op de kant: Siet boven vs. 11. Het water dat sy in bloed veranderden, kregen sy met graven uit de riviere vs. 24. of sy haalden 't van Gosen, ofte uit de huisen der Israëliten, die hier ende daar onder de Egyptenaren woonden. Hier sienwe wederom al niet, dat iets door Duivels kracht van dese menschen zy gedaan. Want eerst en seggen sy ons niet, of 't water dus na waarheid na schijn in bloed veranderd zy. En was 't in schijn, daar wisten menschen licht wel raad toe, al en hielp de Duivel niet. Daarna so hadde die geswinde duisendkonstenaar (gelijk men wil) dat water lichtelik in enen oogenblik uit verre landen, ja selfs wel uit de wolken konnen halen; indien 't hem weinig werx is, regen, sneeuw en hagel in de lucht te maken. So geven sy hier mede dan te kennen, dat sy dit doen alleen voor 't werk van dese menschen hielden, om datse die bedenking maken, van waar sy mogelik dat water hadden, dat over 't gansche land door dienst van Moses, en door kracht van God in bloed veranderd was. Waar uit sy sien, hoe seer het buiten reden is geweest, dat sy dien Chartummijm, die dit hier deden, meer dan natuurlike, en also Duivels konsten toeschreven, die geroepen waren om den droom des Konings uit te leggen: so als ik flus §. 2. Gen. 41: 8. den Leser al eens in bedenken gaf.

§. 9. Laat verder sien, of d'andere vertaalders hier in ook wel werk gevonden hebben voor den Duivel. Hier word gevraagd, seit Drusius, hoe dit de ‘Toveraars hier konden doen, also het water van Egypten al in bloed veranderd was? en 't antwoord is verscheiden, na dat der menschen sinnen zijn. Aben Esra seit. Aaron heeft alleenlik 't water dat op de aarde was, in bloed veranderd; maar de Toveraars groeven putten daar sy water uit haalden, dat sy veranderden in bloed. Tremellius was ook in dat gevoelen, ens. desgelijks R. Levi, wiens woorden ik der kortheid halven hier voorbyga. Maar Hiscum brengt ene andere meininge voor den dag. Het water, seit hy, is niet langer dan ene uur in bloed veranderd geweest. Ondertusschen stierf de visch, waar uit die stank ontstond, sulx dat men 't water der riviere

{==30==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet meer drinken konde; al was 't dat het al wederom sijne eigene koleur gekregen, en niet meer die van bloed behouden hadde. Het selfde heeft men by den Griekschen scholiastes of uitlegger mede: dewelke meint dat Moses dit al willens so gedaan heeft, om stoffe aan die Toveraars te geven, waar op sy hunne konsten te werke stelden. Daar zijnder wederom die meinen, dat wel een deel des waters onveranderd zy gebleven: en 't gene word geseid, dat al 't water in bloed veranderd zy geweest, dat alle van het meerderdeel verstaan mach worden. Of wel, dat maar een weinig waters onveranderd zy gebleven, gelijk die grieksche Schrijver verder seit. Augustijn in sijn 23. vrage over Exodus, maakt gissinge datse 't uit de landstreek daar de Israelijten woonden hebben wechgehaald. Lipman, dat hem de Duivel 't water uit een ander land heeft toegebracht. Lyra, verwerpende 't gevoelen van die Ioden, welke meinen dat al 't water niet veranderd zy geweest; en ook der Kristenen, die achten dat het uit den lande Gosen wel gehaald mocht zijn: beroept sich op Iosefus, die seit, dat daar so wel als elders de rivier in bloed veranderd was. Want anders, dunkt hem, hadden de Egyptenaars, die onder d' Israelijten woonden, van dese plage vry geweest. Doch waarom niet? Of waren dan ook selfs d' Israelijten dus geplaagd, opdat voor al niet een Egyptenaar vry mochte zijn.

   Incantationibus suis, met hunne besweeringen) 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
belateihen. De LXX. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
tais farmakiais autoon, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
belachascheihoon: met hunne venijngevingen eigentlik. Hieronymus ook incantationibus suis. Onkelos en Ionathan 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
belachascheihoon; 't welk het selfde is. Doch Ionathan noemt die Egyptische Toveraars 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Itstavninijn Sterrengissers. Dus word dat woord by Munster in sijn chaaldeewsch Lexion vertaald. Ies. 44: 25. vind ik 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Itstavninei Babel in d' Aantekeningen van Salomon Iarchi, en daar op 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
sy waren in de sterren kijkende, waar van wy hen in 't nederduitsch Sterrenkijkers noemen. R. David van Faraos Wijsen sprekende, noemt deselve 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Itstavninej Far-ô: misschien van Ostanes die een Magus en Sterrenkijker was; van welken Suidas seit; dat de Magi by de Persen Hostanes genaamd waren. Genoeg van dit woord, het gene ook by den vermelden Iarchie op Ies. 10. te vinden is. Aquila heeft dese plaats aldus verklaard; 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ende wel (deden) ook also de Egyptische kryfiasten (mompelaars) en (dat) in hunne stilligheden. Wat is dat, kryfiasten? D' Oversetter vertaalt het geheimbedrijvers. Want ook de Magi dus genoemd zijn van 't verbergen; 't zy om datse verborgene konst leerden, of verborgene dingen deden; of wel, datse hunne weetenschap verborgen hielden, om tot dies te meer verwondering te strekken by de menschen. Sy noemde 't 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
eremaja stilligheid, om datse sachtkens spraken. 't Selfde is de oorsprong van 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ballateihem. Immers 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ballaat is te seggen

{==31==} {>>pagina-aanduiding<<}


{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
eremajoos soetjes, sachjes, gelijk daar van in 't grieksch is 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
lathra heimelik. R. Salomo seit, 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
laat is ene besweeringe die sachtjes en in stilligheid gesproken word. 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
farmakoiais kanmen vertalen met toversche besweeringe. Want Budaeus neemt farmakeus vergiftiger voor een als 't woord Magus: en Hesychius vertaalt het epaiodas besweerder. Tynesius desgelijx. R. Salomo seit 'er dit toe. Onse Leeraars seggen, dat 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
Belatteihem een werk is van de Daemons, maar 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
belatteihem van de toveraars; te kennen geevende, dat werken der toveraars, geen werken van de Daemons zijn. 

§. 10. Wanneerwe nu die veelerleye vertalingen en uitleggingen, daer by malkanderen gehaald, te samen vergelijken: so blijkt voor eerst, dat over 't water dat in bloed veranderd wierd, so veel de so genaamde Toveraars betreft, van waar sy dat misschien bekomen hadden, wel sevenderlei meinig is. Maar hoe sy dat te wege braghten, of watser eigentlik toe deden, daar af seit niemant een bescheiden woord. En onder dese is het Lippoman alleen, een Iode, die (so als ik flus ook al te kennen gaf, dat sy op hunne gronden moghten spreken, den Duivel hier ten waterdrager sijner dienaars maakt. Dat is, om dat hy anders met die Menschen wat verlegen was, hoe sy aan water souden raken om te betoveren, so 't hen de Duivel niet en braghte. En overmits dat noch wel sesderlei gevoelen daar van is, daar in de Duivel niet te pas komt: so blijkt genoegsaam; dat de text ons niet en noodsaakt, om van dit werk der so genaamde Toveraars te denken, dat het met hulpe van den Duivel was. Ten anderen, verlangende die luiden self: d'een maakt 'er Beleesers, d'ander Sterrengissers, de derde Mompelaars of diergelijk iet af. Maar watse deden tot het werk, om van dat water bloed te maken, daar weet niet een van allen af; sy laten dat op sijn beloop. Alleenlik sal het sonder de hulp van de Daemons niet geschied zijn, indien men Rabbi Salomo gelooft: om dat het was belateihem: maar hadde 't belahateihem geweest, gelijk 't veranderen der stokken in de slangen; wy moghten denken dat het wel van Toveraars, maar door geen Daemons is geschied. Dit is sijn eigen vond, daar hy ter weereld geen bewijs af geeft: veel min dat ons daarmede reden word gegeven om iets aangaande desen te besluiten. Daar by komt noch, dat Daemon by die luiden 't selfde niet en is, dat wy den Duivel noemen: gelijk het in mijn I. B: XII. en besonderlik §. 16. klaarlik aangewesen is. Wy dan alsulke Daemons niet gelovende, en geen bewijs van Duivels werkinge bevindende: wat reden is 'er, dat wy so veel groter sprongen doen, en om de genen die hier in genoemd zijn op te soeken, niet tot de bose lose Menschen, en derselver fijne streken; so als de meeste Kristenen en Ioden 't hier verklaren; maar tot versierde Daemons gaen; die 't nagebootste bloedmaken souden veroorsaakt hebben?

   §. 11. IV. De naaste plaats hier aan in Exod. 8: 7. alwaar verhaald zijnde, dat Moses en Aaron vorschen door Gods kraght verwerken, geseid word: dat doe de Toveraars 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
hachartummijm ook also deden met

{==32==} {>>pagina-aanduiding<<}

       hunne besweeringen, 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
belateihem, en sy deden Vorschen over Egyptenland opkomen, Dese twee hebreewsche woorden zijn deselfde als voren. Onse Oversetters seggen hier toe niet met al: maar wijsen ons tot d'eerste plaatse van 't boek Exodes cap. 7: 11. en Drusius en doet 'er ook niets toe, dat meldens weerdig is: so dat het al geseid is, 't gene daar geseid is, so van hen als van ons. Hoewel ik achte datmen merkelijk onderscheid moet maken, tusschen die verandering van 't gene was, en dit voortbrengen van 't gene niet en was. De staven die in draken, en 't water dat in bloed veranderd scheen, die waren van te voren daar: maar dese vorschen dede men daar komen; en was also dit werk in schijn noch grooter dan die twee; hoewel by my en in der daad al even groot, gelijk hier na noch blijken sal.
   §. 12. V. Maar 't gene hier nu volgt, heeft den geleerden 't meeste werk gemaakt: daar Moses in het selfde hoofdstuk, op 't 18. en 19. vers aldus van schrijft. De Toveraars 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
hachartummym deden ook also met hare besweeringen 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
belateihem, op datse Luisen voortbraghten: doch sy en konden niet. Doe seiden de Toveraars tot Farao, dit is Gods vinger. Deselfde namen van die Toveraars en die Besweeringen, als voren, in 't hebreewsch. Hier hebben onse Oversetters (dat my wonder doet,) niets aangetekend; wat d'oorsaak magh geweest zijn, waarom die so genaamde Toveraars so wel geen Luisen konden maken, als sy Vorschen scheenen voort te brengen. Sy selve gevender die reden af, dat dit Gods vinger was: 't welk de Vertaalders van Gods kraghten en werk verstaan, gelijk het is: ons wijsende na Luc. 11: 20. met Matt. 12: 28. vergeleken; en diergelijke maniere van spreken. Right. 2: 15. en 1. Sam. 6: 2, 9. Act. 13: 11. Maar waren d'andere drie werken ook Gods vinger niet, waar in de dienst van Moses en Aaron was gebruikt? In desen is dan geen bewijs van enig Duivels werk in 't een of 't ander: maar in dit laatste wel het tegendeel. Want so de Duivel dus de schepselen in schijn verscheppen kan, gelijkmen acht dat in het hexenwerk geschied: wat was daar toe Gods vingen dan van doen? Siet hoe de Toveraars self tegen dese Tovery getuigen moeten, die heden in de Weereld word geloofd?
   §. 13. Hier sal ons Drusius nu wel wat anders melden. Op 't woord in 't latijn Magi Toveraars, is dit sijne aantekeninge. ‘Hier heeft Ionathan (in 't chaldeewsch) 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Istavninaija charschajoetha. Die Istavnijn (dat anders word geschreven Itstavnijn) zijn Sterrekijkers of Sterrengissers, als geseid is. 't Heet anders 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Istavninijn, eene syllabe langer: gelijk wel meer in andere woorden word gevonden. Een weinig verder seit Ionathan 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Istavninej Far-o de Starrekijkers van Farao. Maar wat hy met het volgende meint, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Charschajootha en weet ik niet, hoewel my niet onbekend is, dat 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Chorscha enen Toveraar betekent: dan dat het moghelik tot verklaringe daar by staat: also tusschen Sterrekijkers en Toveraars een groot verschil is.

Non potuerunt. (Sy en konden niet.) 't Zy dat het God niet toe en liet

{==33==} {>>pagina-aanduiding<<}

of dat hunne konst hier te kort quam: welk laaste met der Ioden seggen ook bevestigd word. Seker oud boek datse noemen Breeschijth rabbi, dat is so veel als 't grote Boek van Genesis, daarin leestmen, dat de Duivel geene maght heeft over enig schepsel dat de groote niet heeft van een gersten graan. Daarover magh men nasien R. Levi en Hiscuni. Doch dit gevoelen word van Lyra wederleid. Misschien was 't dat hen self de luisen te veel quelden, om hunne kunst in 't werk te stellen.

   (Dit is Gods vinger.) De LXX. ook also, dit; andere dese. Want de boeken zijn hier in verscheiden, daar staat 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
hoe in 't Hebreewsch; maar de Masorijten of hebreewsche Letterkundigen willen dat men leese 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
hie. Door 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
hoe word verstaan dese plaage. Dus heeft 'et Onkelos; dese plaag is van God: en Ionathan; Dese plage is van Moses en Aaron niet veroorsaakt, maar van God. Men magh het ook vertalen dit is Gods vinger, te weten, dese plage. Het wil seggen, het is de kraght en maght van God. Op dien sin leestmen in het Euangely, Gods Geest. want daar d'een seit door Gods vinger, dat noemt d'ander door Gods Geest. (Matt. 12: 28. Luk. 11: 20.) Staat ook hier op acht te geven, datse niet en seggen, de vinger des heeren, dat is 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
jehova, die de God der Hebreën is; maar 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Elohym Gods, 't welkmen van den Schepper magh verstaan, welken Farao en de Toveraars erkenden: al was 't dat sy van der Hebreën God, Jehova, niet en wisten. Men magh hier over Aben Esra sien. Ik weet wel, dat reghtsinnige leeraars anders van gevoelen zijn: nochtans doet de verhardinge van Farao daar op gevolgd, dat ik het anders neme. ens.
   §. 14. Dit is 't voornaamste dat van Drusius aldaar is aangetekend; daar ik te deser plaatse niet veel hebbe by te doen: dan I. dat het woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
charschejoetha in 't Chaldeesch niet veel verschillen kan van dat hebreewsch 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
labaat of 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
laat 't grieksche 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kryfiastees; waar af ons Drusius, §. 9. en 9 heeft onderrecht, dat het so veel als saght sprekers of stille handelaars te seggen is. Want 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
charscha en cheerscha also wel enen doven of stommen (d'een hoort en d'ander maakt geen geluid) als enen besweerder betekent; als uit de Chaldeewsche oversettinge op Psal. 38: 14. Ies. 56: 11. en 43: 8. te sien is. Dit waren dan, na die verklaringe, al eenerleye Mensche als de voorgemelde, gelijkse mede even eens in den hebreewschen text genoemd zijn. II. Belangende de reden, waarom doch dese Mompelaars geen luisen konden voor den dagh doen komen; hoewel hy die van Bereschijt Rabba genoegh verbetert, en is van hem niet wel ten vollen uytgedrukt: also ik 't waarlik daar voor houde, dat sy hier in de konst te kort gekomen zijn. Maar wat daar van de reden zy, dat hoop ik noch wat beter uit te leggen, wanneer ik dese plaatsen noch eens over ga. III En wat betreft der Heidenen belijdenis, dat dit Gods vinger was: ik achte dat d'Egyptenaars wel mindere Goden, (na hun gevoelen) dan den Allerhoogsten, maghtig hielden om alsulke kleine beestjes voort te brengen. Want om datse sulke kleinigheden voor den groten God niet weerdig kenden, om

{==34==} {>>pagina-aanduiding<<}

       sich met deselven te bemoejen: so hebbense die veelheid en verscheidenheid van Ondergoden en der Daemons bedacht, I. B. XI. §. 5. En 't was het werk der Daemones, sich met de Menschen dus te voegen, die voor de bystand van deselve de Natuur in hunne werkinge te boven gingen. I. b. II. §. 11. En overmits 't hebreewsch woord 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
Elohym de naam des Oppergods alleen niet is, maar ook aan d'Engelen en aan de Menschen wel gegeven word: so volgt niet dat de Wijsen van Egypten den Schepper van 'theel-Al daar by verstonden, of ook Jehova niet erkenden. Maar 't komt my wel soo voor, dat sy Jehova, door dit wonder overtuigd, hier nu beleden mede Elohym te zijn; wiens dienaars, Mose en Aaron, in sijnen name sprekende, dienvolgens ook door sijne kraght dit hadden uitgewerkt.

§. 15. Tot hier toe is ons dan noch 't minste niet gebleken, dat of de Schrift in hare woorden, namen, en omstandigheden ondersocht; of ook de menigte der Uitleggers en Oversetters, Hebreewsche, Chaldeewsche, Grieksche of Latijnsche: iet van den Duivel, so als wy nu daar by verstaan; dat is, het hoofd of enigen der afgevallen Engelen, in 't werk der so genaamde Toveraars te passe brengt. Want siet men op die Menschen; men weet niet eens ter dege wat voor volk 't geweest zy: of op hun doen; wat handelinge of maniere van spreken datse hadden. Die wy in onsen duitschen Bijbel noemen Toveraars; d'Uitleggers weten ons niet meer daar af te seggen, als dat het Magi waren; en niemant weet ter dege wat een Magus is. Altoos het waren kenners der Nature, en dat en was geen sonde: of 't waren in 't besonder kenners van den loop der Sterren, en dat was loffelijk. Het ergste was, dat dese Menschen waren Heidenen, die Israels God of niet voor God erkenden, of immers niet so veel en achteden als hunne herssen-goden: die hun verstand misbruikten; en daar hen de Natuur begaf, konst en behendigheid te werk stelden, om, daar sy in de saak te kort quamen, den schijn te geven van de doen wat Moses en Aaron deeden; door Farao, een heidensch man, en met vooroordeel voor den dienst der valsche Goden, en tegen dien des onbekenden Gods van Israel te malen kraghtig ingenomen; licht mede te bedriegen was. Wy sullen in 't vervolg hier over noch wat meer te seggen hebben: nu laat ons d'overige plaatsen, al waar de Schrift van sulke handelingen spreekt, gelijkerwijse overgaan.


VI. Hoofdstuk. Het selfde word gelijkerwijs aan drie verscheiden slagh van Wicchelaars en hunnen handel ondersocht: te weten Bileam, de Filistijnsche Priesters en de Toveres tot Endor in 't besonder.


§. 1.

DE Toverschowburg in Egypten eerst geopend dus van buiten hebbende besien: so heeft sich dus verr niemand op 't tooneel vertoond, met

{==35==} {>>pagina-aanduiding<<}

wat voor kleding hy van d'Oversetters, Ioden, Kristenen Papisten, Protestanten ook behangen was; en wat voor woorden of gebeerden wy daar aan vernomen hebben: aan wien uit al dat selve enigsins te merken was, dat sy gemeenschap met den Duivel hadden, of tot sulx als sy daar vertoonden ook behoefden. Wy willen ons van daar na 't land van Kanaan begeven, en 't woest gebergte van Arabien, dat in de Schrift na Sinai genoemd is, overgaande, ons in dat deel, daar eertijds 't land der Moabijten was, aan gene zijde der Iordaan, ontrent den berg van Nebo, of van Pisga nedersetten. Daar sal sich Balak, dies tijds koning van de Moabyten, gansch verlegen tonen, om 't volk van Israël, dat in sijn land gelegert was, van daar te drijven. En so hy sich daar toe met kraght van wapenen te swak bevond: ontbood hy eenen Biliam, vermaard door konsten der Magie; om 't vreemd en magtig volk door middel van besweeringen te doen vertrekken. Hier van word de geschiedenis met veel omstandigheid verhaald Num. 22: 23. en 24. en vorders sijner meldinge gedaan Deut. 23:4. Ios. 13: 22. en 24: 9, 10. 2.Pet. 15, 16. Iud. vs. 11. Die man en sijn bedrijf sal d'eerste inhoud van dit hoofdstuk zijn: waar in wy eerst, gelijk als voren onse Nederduitsche Oversetters nasien, en dan vervolgens met de anderen vergelijken sullen.

   §. 2. Wat sijn Persoon betreft: hy word by Moses niet genoemd met enige betekenis van sijn bedrijf of konst: maar waar hy woonde, namelik te Pethor, dies tijds ene stad in Mesopotanien, op de riviere, waar door de onsen billik den Euphrates willen doen verstaan, en dat sijn vader Beor was genaamd, en 't land daar in hy woonde ook sijn vaderland, om dat het op Hebreewsche wijse word genaamd het land der kinderen sijns volks, Num. 22: 5. en 23: 7. Deut. 23: 4. Dit land dan onder Syrien gerekend, en aan Chaldeën grensende, was 't daar de Magi (als nu dikmaal is geseid, van ouds in grootster aansien waren. Hy word by Iosua 23: 22. een 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
koseem genaamd, 't welk by de onsen Voorsegger vertaald is. So hebbense 't noch tweemaal, maar elders achtmaal Waarsegger in de plaats gesteld; gelijk hier voor IV. §. 8. is aangetekend. Het een en 't ander kan in sulken sin, als 't laaste woord by ons gebruikt word, met dat van den Apostel wel bestaan, die hen den naam geeft van Proffeet; 't welk eigentlik sulk een te seggen is, die iets toekomende voorseit, of voorgeeft sulx te doen. Uit al 't voorseide blijkt, dat dese man wel was een heidensch Filosoof, of Wijse, een Wicchelaar of Waarsegger; en sulx een van der Heidenen Profeten: maar van den Duivel word in 't minste geen gewag gemaakt.
   §. 3. De Middelen die hy te werke stelde, noemt hier de goddelike schrijver 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
nachasch en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
nechaschijm; Num. 23: 23. 1. 't welk sy vertalen toveryen, ende ook 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kesem, waarseggerye. Maar aangemerkt, dat sy het woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
menacheesch, 't welk een selfden afkomst heeft als 't voorgaande nachasch en nachaschijm, en dat ook de betekenis van 't eene tot het ander overgaat; also dat menacheesch de gene is die de nachasch of nachaschijm gebruikt of doet: so konnen dese volgens onse Oversetters selve geene toverye zijn. So nu dan menacheesch navolgens onse eigene Overset-

{==36==} {>>pagina-aanduiding<<}

       ters geen toveraar en is, so is dan ook de konst die hy hanteert, te weten nachasch, die van Bileam hier ook gepleegd is, gene tovery. 't Woord 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
nicheesch, daar de daad self mede word betekend, die dese menschen plegen, word insgelijx by hen verduitscht op vogelgeschrey acht geven. Lev. 19: 26. So nu die menacheesch een vogelschouwer is: so is dan al sijn nachasch ook niet anders dan die vogelschouwer, of diergelijke slagh van wicchelarye geweest, als in mijn I. b. III. §. 7. is aangewesen, dat by de oude Heidenen gebruiklijk was. En overmits dat nu wel was een bygelovig werk; doch sonder blijk van omgang met den Duivel, en also van Tovery: so blijkt, dat als wy hier het woord van toveryen lesen, waar mede Bileam, wanneer hy op hem selven was, sich pleegde te behelpen; wy dan navolgens d'eigene vertalinge van onse Oversetters op ene andere plaats, daar mede anders niet en meene dan slechte wicchelarye, gelijk als kesamija waarseggerye.
   §. 4. En ook, gemerkt dat sy hier anders van sich self verschillen souden: so latense de vryheyd dan aan ons, om 't een te kiesen voor het ander. Voor my, ik late die vertaling daar sy maar alleen by staan; en kiese d'andere, waarin hen alle Oversetters medestemmen. En dat is die van Vogelschouwinge of Wichelerye, of in 't gemeen Waarseggerye: waar in sy volgen het oorspronklijk woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
nicheesch in sijn oorspronkelike betekenis; welke is iet by ondervindinge waarnemen, of sekerlik waarnemen; gelijk het van de onsen selfs vertaald is, Genes. 44: 5: 15. daar geen sodanig waarseggerye te passe quam. Want so de Hebreewsche naam daar af, eerst uit dit wortelwoord gesproken, iets medebrengt dat met des Duivels hulp geschied: waar salmen men met den vromen Iosef heen die sekerder met sijnen Beker ging, om iets daar by van sijne broeders te verneemen; dan alle die Egyptenaren, of Chaldeen, of hier Bileam met hunne nechaschijm, die op seer ongewisse gronden steunden, en daar toe by gelovig waren? En overmits dat 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
nachaasch ene slang te seggen is: so houd Coccejus met de genen, die 't nemen voor een slagh van wichlerye die van slangen wierd genomen; het gene Bileam so veel te nader was, also het volk daar hy op sagh, so onlangs ongemeenderwijse van die beesten was geplaagd geweest. Num. 21. Bochart schrijft daar af in 't brede Hieroz. o. c. 3. De LXX. Oversetters, also genoemd, stellen in 't Grieksch, Num. 24:2. dat Bileam niet wederkeerde tot de 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

. Nu seyt Hesychius in sijn grieksch Woordenboek, {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Oionos, ene slange alsomen met bescheid magh seggen, datse slangen tot de wicchelaryen hielden,dsie sy noemden oionoj. Naast daar te vooren seit hy, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

. Oionoj, roofvogels, als gieren, raven. ende worden ook Oionoj genoemd degene door welkers leden wy wicchelen: Daar van komt oionopoloj wicchelaars (die met wichelaryen omgaan) waar-

{==37==} {>>pagina-aanduiding<<}

seggers of slangen. Hoe hier de Slangen achter aan komen weet ik niet. Meer andere vertalingen, in sonderheid verklaringen ga ik voorby; also mijn oogmerk slechs is, hier te tonen, dat niemant dese nechaschijm, die Bileam hanteerde, also vertaald heeft of verklaard, dat daar ietwas anders was te doen, als 't gene dienstig wierd geacht om iets gewaar te worden; en dat daar toe misschien wel eerst en meest de Slangen zijn gebruikt geweest. §. 5. Doch dit en heb ik hier so dra niet neergesteld, of 't komt my in den sin, dat mogelijk de Duivel door de Slangen wierd gevraagd; gelijk hy eertijds, so 't gemeene seggen is, onse eerste moeder door de Slang gesproken heeft. Maar aanstonds komt my ook te binnen, dat Bileam, so dat daar al uitdrukkelijk geschreven stond, (gelijk het niet en doet) het echter nooit gelesen hadde. Want Moses heeft doe eerst , uit goddelike openbaringe dat boek daar die geschiedenis in staat, te weten Genesis, geschreven: wanneer Bileam al wijd vermaard was door de nechaschym, daar wij van spreeken. En ook schreef Moses sijne boeken niet voor Bileams, maar voor sijn eigen volk; 't welk ook deselve voor de Heidenen onthouden heeft, wel duisend jaren na dien tijd. Daar by komt, dat noch so veel andere dieren, besonderlik gevogelte, tot desen einde zijn gebruikt geweest; ja 't draayen van een hout en diergelijk dat met de slangen geen gemeenschap heeft: het was hen even na, so wel het een als 't ander uit te vinden. Veel meer als dit valt my noch toe, om op dat stuk hier by te seggen; doch 't gene ik tot ene andere plaatse sparen wil.

   §. 6. II. Ik wil dan voortgaan tot de naaste plaatse, 1. Sam. 6: 2. daar geseid word, dat de Filistynen, hebbende de Kiste des Verbonds van Israël genomen in den strijd, en die geplaatst in hunnen Afgods Tempel; het beeld van Dagon tweemaal afgeworpen, en hun volk met dodelike plagen wierd besocht. Dies sy ten laatsten riepen hunne 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kohanijm Preisters en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kosemym Waarseggers; seggende, wat sullen wy met de Arke (dat is, Kisten) des Heeren doen? en hun antwoord was, dat men enen wagen toestellen, d'Arke daar opsette, twee koeyen daar voor spannen; en so op den weg na 't land van Israël toe, strekkende gesteld, van self doen voortgaan soude. Die wagen dan seidense, vs. 9. indiense den weg harer landpale opgaat na Betsemes, so heeft Hy (te weten de God van Israël) ons dit groot quaad gedaan: maar so niet, so sullen wy weten dat sijne hand ons niet geraakt heeft; 't is ons een toeval geweest. Hier is van onse Oversetters op de kant niets by gedaan, het gene nader dienen mag om die twee woorden te verklaren. Dan over dat van koheon seggense op Genes. 41: 45. No. 62. Het Hebreewsch woord betekent wel een Priester, maar ook in 't gemeen een Overste in den polityken staat, ende een persoon van groten aansien. Siet 2. Sam. 8: 18. vers 20. 26. 1 Chron. 18: 7. Iob. 12: 19. Met de derde plaats daar van hen aangewesen makense hunne vertaling over de eerste goed; in de tweede setten sy het over opperofficier, en in de vierde overste, gelijk als hier. Van de vertalinge des woords koseem of kasemym, is hier voor. IV. §. 8. genoegh gesproken.

{==38==} {>>pagina-aanduiding<<}

Dan hier bevind ik, dat van d'Oversetters self waargissers in den text gesteld geweest is; 't welk er van Fullenius die was een van de Oversienders, ook so in gelaten is: so dat het moet op 't oordeel van de anderen veranderd zijn.

   §. 6. Dewijl ons hier dan niets in voorkomt, het gene niet alreeds te voren is geseid, so veel de kosamym betreft: so komt 'et blotelik maar op de kohanym of Priesters aan. Doch in dat woord en is ten aansien van des selfs gebruik noch oorspronk, niets begrepen dat op gemeinschap met de Duivel siet. (ten zy men seggen wil, dat sy als Afgodspriesters self den Duivel dienen; waar van hier na.) also sulx dan so wel op Oversten, of Prinsen, gelijk het d'onsen 2. Sam. 1: 18: en Iob 12: 19. vertalen) als op de priesters soude moeten passen; 't welk ieder een kan sien hoe ongerijmd het zy. De Chaldeewsche vertaler heeft somtijds 't Hebreewsche woord behouden, na 't chaldeewsch gebogen; somtijds 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
meschammeesch dienaar, somtijds 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
raba vorst of voorstaander. somtijds 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
coemara, 't gene ook enen priester of geesteliken betekend, daar voor gestelt. En dit laatste word by Buxtorf aangemerkt dat hy altijd steld, wanneer van heidenen en afgodspriesteren gesproken word. So lees ik ook in dese plaatse 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
coemeraija de priesters of geesteliken. Dus word op heden ook een Monik coemaar en ene Nonne coemaryt in de joodsche schriften noch genaamd. De grieken hebben hier drie woorden in plaats van twee gesteld; 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
de priesters en waarseggers (of voorseggers) en de belesers misschien om dat se twijfelden, hoe sy 't woord konahijm of kosamijm vertalen souden; en daarom een van beiden met twee verscheidene namen hebben uitgedrukt. Hoe 't zy, altoos het is uit geen van de Hebreewsche noch chaldeesche, noch ook grieksche woorden af te nemen, dat dese menschen met den Duivel in verdrag, of enige gemeenschap waren.

§. 7. Wat hunne Voorsegginge op 't 7. vs betreft: daar is geen reden om te denken, dat sy die kennis van den Duivel hadden; niet meer dan Bileam, wien wy nu ronduit hebben horen seggen, dat hem God self, de God van Israël, sijne oogen verlicht hadde. 't Is waar, dat dese Filistijnsche Priesters niet voor ongetwijfeld wisten te verklaren, wat weg de Verbond kist van de koeyen soude worden heen gevoerd: en om so veel daar af te seggen als sy seiden, daar toe en haddense den Duivel, noch ook self geen so groot van verstand van doen. Want wie en soude niet voor vasten sekerlik besluiten, dat des domme beesten, enen weg van drie uren gaans (want so veel wijst de kaar van Ekron tot Betsemes toe) sonder eens ter regter of ter slinker zijde, of op by wegens af te wijken, souden gaan sonder menschen handen die hen bestierde: indien het niet de God van Israël dus in 't besonder had beschickt? En 't was ook 't naaste wel te gissen, dat hy het so wel soude doen: also hy door voorgaande wonderen en plagen, (indien deselve van hem waren, het gene sy hier by nu eens verneemen souden) genoeg betekend hadde: dat hy de Kiste sijns Verbonds met Israël, daar hy de plaats in 't Land en in den Tabernakel selfs uitdrukkelik voor aangewesen hadde, schoon hebbende haar eens van huis doen gaan, altijd uithuisig en uitlandig laten soude.

{==39==} {>>pagina-aanduiding<<}

   §. 8. III. Wij komen verder tot dat vrouwmensch wederom, dat ons in 't II. b. XXIV. al wat lang heeft opgehouden, daar Saul tot Endor by te rade ging: 1 Sam. 28: 7, 8. welke daar genaamd word 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

. Onse Oversetters brengen niets by op de kant, waarmede sy te kennen geven, watse door dien waarseggenden Geest verstaan, of hoe sy meinen dat die vrouwe daar mede heeft te werk gegaan. Nochtans verklaren sy het 12 vs., dat de Vrouwe Samuel sagh op No. 22. also; dat dit was een bose Geest, in de gedaante van Samuel, den welken sy door hare duivelskonste hadde doen opkomen. Jesus Syrach is een groot misverstand, als hy schrijft dat Samuel, na dat hy ontslapen was, geprofeteerd; ende Saul sijn einde voorseid hebbe. cap. 46: 23. Iunius en Tremellius spreken op de kant van hunne latijnsche Oversettinge ook also, dat Samuel alhier te seggen is, spectrum diabolicum specie Schemuelis, een duivelsch spook in de gedaante van Samuel. Dat selfde seggen ook de meeste uitleggers onder ons: om 't andere niet toe te staan, het gene Syrach seit, en die van de Roomsche Kerk geloven; te weten dat het Samuel geweest zy. Ik en sal my hier niet uitlaten, om al dat gene over hoop te halen, dat geleerde mannen over dese plaats geschreven hebben: also ons d'overvloed verveelen soude, en echter geen verschillende gevoelens sekerder noch wijser maken konnen, door alsulke redenen, waarmede sy de een den anderen niet overtuigen konden. Doch daar is wel een nader wegh, om te verneemen, of dese vrow gemeenschap met den Duivel hadde, en door denselven sulx als in dit hoofstuk word verhaald aan Saul voorseid heeft. Want het alleenlik op twee dingen aankomt, wat sy voor eenen zy geweest, die enen waarseggenden geest hadde; en wat sy door den selven heeft doen op komen, wanneer sy sagh dat het Samuël was?

   §. 9. Het woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
oov in 't eental, en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ovooth in 't meertal word by d'Oversetters en letterkundigen tweesins geduid; den waarseggenden Geest of Mensche; en so is 't hier by ons op 't 7. vs. waarseggende geest, maar op het 3. en 9. vs. waarseggers verduitscht. Oorspronkelik so schijnt het enen ledersak, waarin men wijn doet, te betekenen, en by overdragt den buik. Want ook by Iob. 32: 18. dese vertalinge (en met een die tsamenvoeginge te vinden is. Ik ben (seit Elihu) der woorden vol; de geest mijns buiks benauwt my. Siet, mijn buik is als de wijn die niet geopend is; gelijk niewe ledersakken (daar staat ovooth) soude hy bersten. Dat selfde ovooth is hier vers 3. en 9. en elders waarseggers vertaald; en so als wy sien op 't 7. en 8. vers waarseggende geest. En men moet bekennen, dat gelijk als op geen van alle d'andere plaatsen, behalven Ioh. 2: 18, 19. de leerene wijnsakken in de reden te pas komen; also ook in die woorden van Elihu geen waarseggende geest. Want de wijn daar by genoemd, geeft klaarlik niet den ganschen tsamenhang te kennen, dat by hem 't woord ovooth niet anders is dan ledersakken. Wanneer nu door 't woord oov in 't eentaal, of ovoot in 't meergetal sulk iets verstaan word, waar door een Menschen iet voorgeeft te voorseggen: so word degene die dat doet genaamd 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ba-al oov, heer of meester, van den oov, en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ba-alat oov Vrow of meesteresse van den oov. Want het de manier is in 't he-

{==40==} {>>pagina-aanduiding<<}

       breewsch, iemant heer of meester van dat gene te noemen, daar hy d'eigenschap van heeft, of daar hy mede omgaat, al en leert hy 't niemant. Also wierd Iosef van sijne broeders ba-al chalomoot meester van de dromen, dat is dromer, of ten hoogsten meesterlike dromer, genoemd. De stad Ninive ba-alat keschafijm meestersche der toveryen; (wat koschafijm te seggen zy, is boven IV. §. V §. 6. al gemeld) om datse gansche geslaghten als verkocht hadde met hare toveryen. Neh. 3: 4. Dus word hier dan ook dese vrouw tot Endor ba-alath, dat is meesteresse van den Oov genaamd, in dien sin, als 't in 't Chaldeewsch vertaald is: 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
dejade aleasseka bidijn die de geesten weet uit te halen of te doen opkomen. Want bidijm by de Chaldeen den naam der gemeensame geesten is.
   §. 10. Om nu van die twee woorden en t'samenstellinge te maken: het was altoos een vrowmensch daar de text van spreekt: daar wat iet by: daar af sy ha-alath of meestersche genaamd wierd, dat hiet oov, ende word eens als geseid, ledersak, ende elders waarseggende geest verduitscht. De grieksche text noemt haar 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, gunaika engastrimuthon; het welk so veel is of men seide, ene buik geheimsprekende vrouwe; dat is, die 't geheim dat haar gevraagd word; uit haren buik is sprekene. Hesychius seit 'er van: {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

. Engastrimythas: dit noemen sommige engastrimantis, (buikwicchelaar) andere borstwicchelaar. Van die wijse van wicchelarye, is 't dat ook Plato in sijn boek genaamd Sophista (dat is Wijsheidsbetrachter) spreekt, desen noemen wy pythoon. Maar is 't so al in waarheid, dat die Menschen spraken uit den buik of uit de borst? Galenus die beroemde Arts gelooftet niet: maar seit my Scapula, uit desselfs uitleggingen van Hippocrates, ita appelari cum qui clauso cre loquitar, quòd ventre loqui videatur so genoemd word een die met geslotenen monde spreekt, om dat het schijnt als of hy uit den buik sprake. Dit komt dan eindelik op niet met allen uit, het gene buiten de persoon zy die daar spreekt. En daarom is 'er meer niet af te maken, als dat de menschen voorgaven, of daar voor wel gehouden wierden, datse uit den buik sprak, of dat een Geest sulx dede: maar dat de schranderste verstanden, de Natuur kennende, het hielden voor bedrogh; en dat het maar door konst en oefening also geschiedde, met den mond, dat het te horen was als of de stemme voortquam uit den buik. Dit sal ons in het IV. hoofdstuk van het IV. boek seer wel te passe komen.

   §. 11 Indien wy nu behalven d'eigene en meest gebruikelike meninge van 't hebreewsch woord oov of 't grieksche engastrimuthos, wat nader op den tsamenhang der rede, en 't gebruik der andere namen letten, die nevens desen in den text gemeld zijn: so blijkt dat dese vrow geweest is eene onder die avooth waarseggers, en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
jid onijm duivelskonstenaars (gelijk hen onse Oversetters noemen) welke Saul uyt den lande wechgedaan hadde, gelijk te voren vers 3. was vermeld. Want hy derhalven niet alleen moest laten soe-

{==41==} {>>pagina-aanduiding<<}

ken ene vrouw ba-alath Oov enen waerseggenden geest hadde; maar ook sulk eene meinende gevonden te hebben, haar seide, voorseg my door den waarseggenden geest vs. 7, 8. Daar by komt, dat die vrouw haar self ook onder dat volk rekende: also sy dese reden gaf, waarom sy sich beswaard hielde sulx te doen; Siet, wat Saul gedaan heeft, hoe hy de waarseggers en duivels-konstenaars uit dit land heeft uitgeroeid. Hier worden dan (gelijk ook 2. Kon. 21: 6. Ies. 8: 20) de ovooth waarsegsters of waarseggende geesten, of liever buiksprekers met de jid-onijm gepaard, daar onse Oversetters Duivelskonstenaars van maken; maar andere niet meer dan seker soort van wicchelaars of goedergelukseggers, gelijk IV. §. 7. is getoond. Na dat dan dese naam van jid-oni den Duivel mede insluit ofte niet; daar uit sal ook best af te nemen zijn, wat voor een wijf dit was, dat daar by (so als gelijk past by gelijk) hier vergeleken word.

   §. 13. Wat nu de eigentlike meinnig van die woord jid-oni betreft: non male conjecit doctissimus Seldenus, huic nomen in Graeco convenire 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
de geleerde Seldenus (seit Coccejus) heeft niet qualik gegist, dat dit woord met het grieksche Daimoon overeenkomt. Want gelijk dit komt van 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
dajo, also 't ander ook van 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
jadá; 't welk beide so veel is als weten. Men sie wat ik daar af 1. b. 2. §. 9. heb aangetekend. Daarom het ook by sommigen vertaald word in 't Latijn met sciolus, weete veel, of een die voor geeft, veel te weten: en daarom ook in 't Grieksch 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
voorkundig, of verkondiger van 't gene te gebeuren staat. In 't Hebreewsch woordenboek Aruch vind ik dese verscheidene meningen, dat ba-al; Oov is de gene die uit sijne schouder spreekt, en jidoni die uit sijnen mond spreekt: en wederom, dat baal-oov is de gene die uit den nekke, en van tusschen sijne oxelen spreekt; maar jid-oni is de gene die een been van 't dier genaamd jadua in sijnen mond houd, en daar dan uit spreekt. Is dit nu so, wat sekerheid blijft dan, om wel te weten wat jid-onijm te seggen was? altoos het minste niet, dat sy gemeinschap met den Duivel hadden. Want of se dus of so 't geluid der sprake, door gewoone of ongewoone deelen van hun lichaam gaven, of liever schenen so te doen: dat raakt den Duivel meer niet, dan veel andere konsten, die guichelaars en kamerspelers doen, om 't volk wat wonders te vertoonen; en so als al dat Papenbedrogh van ouds af is gepleegd geweest. 

§. 14. Wy mogen nu dan wel tot het bedrijf van 't vrowmensch overgaan, en sien wat sy toch wonders heeft verright. Het blijkt dat Saul geloofd heeft, dat sy magtig was die Zielen der verstorvenen, die sy begeerde, te doen verschijnen, en van den staat der leevenden voorsegginge te doen. Want dit was 't woord waar mede hy de reden sijner komste aan haar openbaarde: voorsegd my door den waarseggenden geest; en doet my opkomen dien ik u seggen sal. vers 8. Maar dat en sett ons gansch geen merk. Want nademaal dat Saul God self eerst te vergeefs gevraagd; en doe sich tot dit middel, als vertwijfeld door den nood, begeven hadde: so moest hy een van beide denken,

{==42==} {>>pagina-aanduiding<<}

of datter iemant is, behalven God, die het toekomende dat gantsch toevallig is te voren weet; of dat het aan dien Oov of wicchelgeest van God geopenbaard kon zijn. Maar so hy 't eerste dacht, was hy geen Theologant, en kende God niet so 't behoort: en 't laatste moest tot een bewijs verstrekken, dat sijne sinnen niet by huis en waren, die meinde dat God hem 't geheim, door middelen en menschen van hem self gesteld, als d'Urym en Thummym, en de Profeeten, geweigerd hebbende bekend te maken; nu door verboden middelen en menschen openbaren soude. Daarom is in sijn gesag, hoewel een koning, in dese min als niet: om daar uit te besluiten, dat door dit vrowmensch of door iemand anders geesten uitgeroepen; en na geheimenissen, God alleen bekend, gevraagd, en daar op antwoord kan bekomen worden. §. 15. Men moet dan sien, of 't uit de sake self niet blijken kan, wat dese vrouw in waarheid heeft verright. Doch daar en staat niet watse dede, maar watse sagh en sprak. Want doe de vrouwe Samuel sagh, so riepse uit met luider stemme ens. vs: 12. Nu laat ons dit eens na de letter nemen, so als 't leit: de vrouwe sag dan Samuel. Neen, seggen onse uitleggers en vertalers, maar enen bosen Geest, in Samuëls gedaante: en dan noch meer, dat sy dien bosen geest door hare duivelskonste hadde doen opkomen. Dit laatste swijgt de text, en 't eerste spreektse met uitdrukkelike woorden tegen. Want so als Sauls begeerte was geweest, dat sy hem Samuel soude doen opkomen: vs. 11. so staat hier, dat het Samuel ook was dien sy doe sag, en dat uit der aarden opkomende; vs. 12, 13. en Saul vernam doe self ook, dat het Samuel was vs. 14. So was 't ook Samuël die Saul toesprak. vs. 15, 16. en 't waren Samuëls woorden daar Saul voor vreesde. vs. 20. Heeft nu dan Syrach sulken ongelijk, dat hy 't van Samuel verstaat, gelijk hy waarlik heeft: want Moses en de Profeten willen leevende gehoord zijn, en niet uit den dood verrijsen, om de menschen aan te spreken) Luk 16: 31. wat reden heeft'et om te denken, dat de Duivel, die sijn leven geen Profeet en was; noch van Gods wegen of ook achtervolgende Gods woord tot menschen sprak: in schijn eens lichaams, dat in 't graf van eere ter Opstandinge geheiligd is, daar toe verscheenen zy? §. 16. Maar noodsaakt ons de reden te geloven, dat het Samuel niet was: waarom is 't dat hy Samuël genaamd word; en dat tot vijfmaal toe? Is 't niet, om dat hy sich uitgaf voor Samuel, om Saul in sijne sotte botheid toe te geven; die Samuel maar socht, en hier dan meinen moeste voor te hebben? waarom kan 't dan de vrouw selfs niet zijn die sich uitgaf voor Samuel, sich doende horen of hy 't ware; en seggende dat sy hem sag, al sagse niet met al? Neen, maar daar staat, de vrouwe sag; en niet, sy seide datse sagh. 't Is wel, daar staat ook (als geseid) dat sy sagh Samuel; en dat ook Samuel sprak, en niet de Duivel in den schijn van Samuel. Gelijk dan 't ene word verhaald, so als het hem, die 't onderwerp is van d'historie, te weten Saul, is voor gekomen: so 't ander ook. Dit blijkt noch klaarder uit dat gene dat geseid word van de vrow, ik sie Goden uiter aarden opkomen. Dat wat altoos niet waar: want sich geen Goden (laat

{==43==} {>>pagina-aanduiding<<}

dit Daimones geweest zijn, even, veel) onder d'aarde sich verhouden, maar wel doden. Ik heb in 't I. b. II. §. 17. uit Cicero getoond, van waar dit seggen is ontstaan. Daar staat niet by, dat Saul iet sagh: die niet en was daar 't wijf dit sagh, gelijkse seide; so dat hy meinde dat hy Samuel, schoon ongesien, nochtans dus hoorde met hem spreken. §. 17. 't Is waar, dat Henrik Morus in sijn post-scriptum aan voornoemden Glanvill groote moeite doet, om tegen Reinholt Schott te bewijsen, dat sy in geen besondere kamer van hem afgescheiden was: maar daar en komt 'et niet op aan. Want sekerlik, ten minsten, waren sy in een vertrek: dat was dan so ruim wel, dat sy een stuk weegs van hem af in enen hoek, of wel voor ene kas of voor een huysje sich heeft konnen stellen, en daar hare babbeleguichjes maken. Want doe het spel volbraght was, quam de Vrouw tot Saul: en sagh doe eerst dat hy verbaast was. vs. 21. Sy waren dan, terwijlen dat spel duurde, en die reden wierd gesproken, by malkander niet. Doch konde sy de kleedinge en vordere gedaante des Profeets, so wel bekend, seer licht beschrijven, om Saul te meer te doen geloven dat hy 't was. 't Is waar, dat Saul sich boog voor Samuël, niet daarom, dat hy self hem sagh: maar hy vernam slechs, dat het Samuel was: uit sulk een seggen van de vrow dat sy hem sagh, de kleedinge en de gedaante, die sy hem beschreef: gelijk de tsamenhang der rede duidelik te kennen geeft. Wat had hy anders ook te vragen, wat siet gy? en hoe is sijne gedaante? Onse eigene Oversetters tekenen dit ook so aan; No. 29. hoe Saul vernam dat het was Samuël, t.w. na het oordeel sijner verwerde sinnen, en uit de woorden der toveresse: maar hy selve en heeft desen Samuel niet gesien. En wat belangt de spraak, so haddese de stem ook lichtelik na te bootsen: het zy door seker reedschap of gelegentheid van dat vertrek; of met gesloten mond, (als flus gemeld, dat dese Menschen ook de sprake vormden) als of 't van onder of ter zijden ergens henen quam; waar van hier na noch meer te passen komen sal. §. 18. Wat meer tot dese plaats behoort, en 't gene men daar in meint van den Duivel hier voor seid te zijn, dat sal de Leser noch eens nader konnen sien in 't XXIV. hoofdstuck van mijn II. boek: en 't gene vorder noch ontbreekt, dat moet hier na op sijne plaatse volgen, wanneer wy komen aan het ondersoek, wat al dit slagh van menschen, in de Schrift vermeld geweest magh zijn. Nu is het maar te doen, om sleghs te weten, ofse met den Duivel ook gemeinschap hadden; en of de handelingen die hen toegeschreven worden sodanig zijn, dat daar een bose geest in werken moest. Tot noch toe is ons dat niet voorgekomen; en in 't verhaal hier onderhanden, is ons noch niet een eenig woord ontmoet, dat sulx te kennen geeft: self niet die waarseggende geest, also genaamd: also het niet bekend is wat daar door zy te verstaan, en of het mensch of geest betekend, of iet dat van de Menschen is versierd.



{==44==} {>>pagina-aanduiding<<}

VII. Hoofdstuk. In d'overige plaatsen van dien inhoud is dat mede niet te sien.


§. 1.

WY hebben de voornaamste plaatsen nagesien, waar in dat slagh van Duivels volk, als na 't gemeen gevoelen in de Schrift ook word gemeld, voornamelik gesocht moest worden: maar noch tot hier toe geen ontmoet, aan welken sich de merken van gemeenschap met den bose Geest vertoonden. Derhalven is het ook niet grotelijx te denken, dat elders in de Schrift, het zy des ouden of des niewen Testaments, iet sal te vinden zijn daar uit het klaarder blijken magh. Des niettemin, om niet van allen onbesocht voorby te gaan: so laat ons d'overige plaatsen ook besien; in welken ons wel geen omstandige geschiedenis, maar nochtans meldinge te voren komt van menschen die daar voor zijn aangesien, en ook also gehandeld, datse met verfoeijelike konsten swanger gingen. En dit word ons tweesins vertoond: door 't laken van de genen die daar mede iets te doen hadden, en door 't prijsen van de genen die deselfde straften en vernielden. Van elx zijn vijf exemplaren te vinden, die wy nu dan vervolgens ondersoeken sullen.

   §. 2. I. Ten eersten is het eerste, dat in 't leven van Manasse, koning over Iuda word verhaald: te weten, dat hy Guichelarye pleegde, en op vogelgeschrey acht gaf; dat hy ook Waarseggers en Duivels konstenaars stelde. Noch meer, daar staat by 2. Kron. 33: 6. dat hy self ook toverde: en voorts, dat hy sulx doende, seer veel quaads dede in de oogen des Heeren, om hem tot toorn te verwekken. 2. Kon. 21: 6. In dese woorden komt ons echter niet besonders voor, dat al te voren niet en is verklaard. Want dat hy guichelerye pleegde, daar staat in 't heebreewsch 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
oneen: 't welk onse Oversetters nooit hoger als voor guichelen uitgeven; en geen van alle d'anderen, hoewel eenpariglik verschillende van d'onsen, iets daar in vinden, dat op gemeenschap met den Duivel staat; gelijk hier voor IV.§. 7. is getoond. Het ander, dat hy op vogelgeschrey acht gaf, daar in hebbense 't hebreewsch 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
nicheesch noch driemael dus vertaald: te weten Levit. 19: 26. Deut. 18: 10. 2 Kon. 17: 17. maar op vijf andere plaatsen slechs waarnemen, Gen. 30: 27. en 44: 5, 15. en eens neerstelik waarnemen, 1. Kon. 20: 33. Nu, waarneemen is niet met den Duivel omgaan: dat soude de eere van den godvreesenden Iosef veel te na gesproken zijn, van wien sulx Genes. 44: 5, 15. word geseid. Van 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

Oov, 't gene sy hier waarseggers noemen, is in 't naastvoorgaande hoofdstuk breed genoeg gesproken. Van de {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
jid-onijm die hier duivelskonstenaren heten, is hier voor IV. §. 7. al getoond, dat dit woord by geen andere Oversetters in die sin vertaald is, en dat des selfs eigenschap oorsprong niets met allen mede brengt dat daar na gelijkt: so dat de

{==45==} {>>pagina-aanduiding<<}

       Duivel daar geen plaats in heeft. Voorts, mitsdien dat onse Oversetters op de kant den leser wijsen tot hunne aantekeningen op Levit. 19: 26, 31. so sullen wy het overige dat hier konde geseid worden tot het naasten hoofdstuk sparen. Van 't woord 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
kisscheef hier also verduitscht hy toverde, is insgelijx IV. §. 5. V. §. 5, 6. soo veel geseid, dat hier geen meer verklaringe daar toe behoeft.
   §. 3. II. Behalven dat 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Chartummijm en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Asschafijm Dan. 1: 20. in onsen duitschen Bijbel Toveraars en Sterrekijkers, hier voor V. §: 5, 6 -- al mede duidelik verklaard zijn; en bewesen, dat hun werk niets in sich hadde, daar Duivelshulpe toe van nooden was: soo blijkt datselve in 't besonder uit het gene hier tot lof van Daniel geseid word, dat hy te weten ook deselfde dingen leerde, en in deselfde dingen van den Koning ondersocht, aan hem genoegen gaf; so verre dat hy in deselfde konst en weetenschap alle die andere Chaldeewsche Wijsen, 't zy Chartummijm, 't zy Asschafijm, te boven ging. En waar quam dat by toe? Niet dat hy aan den Duivel, maar aan God sich overgaf; en dat ook God hem met sijn vieren gaf verstand en weetenschap in alle boeken ende wijsheid. vs. 17. En wat waren dat voor boeken? Geen andere dan daar de Koning hen in onderwijsen liet; de boeken en de sprake der Chaldeen. vs. 4. So was ook Moses van gelijken in de wijsheid der Egyptenaren; Hand. 7: 22. hen door Gods kraght daar in te boven gaande, gelijk als Daniel door Gods genade, en hoger verlichtinge van sijnen Geest. Men sie wat ik hier over segge op den Profeet Daniel §. 25: 55.

§. 4. III. In 't gene Dan. 2: 2, 10. verhaald word, dat Nebucadnetsar, over sijnen Droom verlegen, by een dede roepen de toveraars (chartummym,) en de sterrekijkers, (asschafijm) ende guichelaars (mecasschafijm) en de Chaldeën: daar is het meeste ook al toe geseid. Alleenlik moet hier wel in acht genomen worden, dat hier de mecasschefijm nu guichelaars in onsen duitschen text vertaald zijn, door welke sy nochtans op andere plaatsen toveraars verstaan; gelijk als VI. §. 5. getoond is. Doch dewijle sy hier ook de Chartummijm also vertalen, gelijk elders overal: so moesten de Mecasschefijm in 't Duitsch ook eenen anderen name hebben, om onderscheid te maken. 't Welk zijnde een ontwijfelbaar bewijs van die onsekerheid, waar af ik in 't begin vermaande dat in den sin van dese namen is: IV. §. 9. so blijve ik ook dan by mijn vorige besluit, dat niemant reght en weet wat hy van dese luiden maken sal; verre, datmen soude konnen toonen maar de minste handelinge of gemeenschap met den Duivel. De Chasdijm, dat is, de Chaldeën worden daar op 't einde by gevoegd, het zy als luiden van besondere weetenschap, den volke der Chaldeen eigen, of oorspronkelik van hen gekomen; het zy, om met den gemeinen naam des volx, daar de genoemde wijse van verscheidene wetenschappen meest in achtinge waren, de overige die niet genoemd zijn te betekenen. Op 't 27. vers noemt Daniel hier ook de Gosrijm, waarseggers; of liever in de plaatse der Caldeën, hier voor IV. §. 5. ook gedacht. Misschien dat dit besonderlik Chaldeewsche wijsen waren, by andere

{==46==} {>>pagina-aanduiding<<}

volkeren so niet bekend; gelijkse ook alleenlik in 't Chaldeewsch, en by de handelingen der Chaldeesche wijsen ons te voren komen. Doch 't gene ons daar aan doet twijfelen, sal aanstonds volgen. De Leser sal van 't selve breeder konnen sien, het gene ik over den Profeet Daniel §. 79: 83. daar op aangetekend hebbe.

   §. 5. IV. Nu volgt Dan. 4: 7, 9. dat Nebucadnetsar over sijnen tweeden droom by een riep de chartummaija (dat is nu chaldeewsch, want in 't hebreewsch is 't anders chartummijm,) de toveraars (staat hier wederom in 't duitsche) en de aschesaja of asschafijm, de sterrekijkers: en de kasdaeei, of chasdijm de Chaldeen; dit zijn noch deselfde als voren. Doch daar worden hier noch by genoemd de Gosraija, de Waarseggers, en wel uitdrukkelik also van die Chaldeen in 't besonder onderscheiden. Maar of wy nu dan onderscheid verstaan of niet, daar komt het niet op aan, om redenen die IV. §. 9. al geseid zijn. Dan dit behoort meer tot de sake, dat die menschen altesamen, sy zijn dan watse zijn, in geenen deele by hun volk daar voor zijn aangesien geweest, dat sy gemeenschap met den Duivel hadden, den Heidenen van alle tijden, landen, volkeren, gansch onbekend; gelijk dat uit mijn 1. boek genoegsaam blijkt. Want alle die gewoon zijn heden so te spreken, dat d' Indiaansche Heidenen of andere den Duivel self aanbidden: het gene ik volmondig tegenspreke I. B. V. §. 4.) die achten evenwel dat sy dat niet uit liefde maer uit vrese doen; gelovende dat van hem al het quaad komt, en geen goed. So konden sy dan niet geloven, dat d' allerheiligste en allerhoogste wetenschappen van den Duivel waren: en voor sodanig hieldense nochtans degene die alhier genoemd zijn; met welken de Egyptische, en de Chaldeewsche koningen, beneffens anderen in d' uiterste verlegentheid te rade gingen. So was 't een naam van grote eere, na de meninge van dese koning; met welken wy hier, by ontstentenis van raad en onderrightinge uit die vergadering van sijne wijsen, den profeet Daniël toesprak, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Beeltschatsar rav Chartummaija, Baltassar overste der Toveraars, gelijk 't in onsen duitschen Bijbel staat. En niet alleen noemt hem de Koning so, maar had hem ook sodanig self bevonden, gelijk als even boven is gesien §. 3. So dese Menschen met den Duivel dan gemeenschap hadden, so heeft 'et niemant meer gehad dan Daniël: 't welk niet alleenlik growelik om denken is, maar self ook van den koning wel uitdrukkelik weersproken word. Want hy in eenen aassem dese reden van dien name geeft; de wijle hy wist, dat de Geest der heilige, (en niet der helsche) Goden by hem is.

§. 6. V. Dit word nog meer bevestigd uit de woorden wie wy lesen, dat die van 't hof te Bavel tot den koning Balthasar gesproken hebben. Dan. 5: 11, 12. Daar is een man in uw koningrijk, in wien de geest der heilige Goden is. Want in de daghen uws Vader is by hem gevonden licht en verstand en wijsheid; gelijk de wijsheid der Goden is. Daarom stelde hem de koning Nebudadnetsar uwe vader tot enen Oversten der Charummijm, Asschafijm, Casca-yn en Gosrijn; (in onse Bijbel staat, der Toveraars, Sterrekijkers Chaldeen, en Waarseggers.) Daar is dan de minste bedenkinge niet geweest, dat dese kon-

{==47==} {>>pagina-aanduiding<<}

sten en wetenschappen aldus by hen genoemd, van enige bose geest af dalen konden of ingegeven worden: het was na hun gevoelen ongetwijfeld goddelijk, ook self de dromen uit te leggen; daar 't hier altijd op aan quam. Sy waren dan ook geensins van gedachten, dat Droombedieders Duivelskonstenaars, of dromen van den Duivel konden ingegeven zijn; gelijk als onse Kristenen geloven konnen. Want so hy die kan ingeven, waarom dan ook niet uitleggen, hetgene van sijne eigene ingeevinge is? Maar om dat een voortreffelike Geest van enen die de dromen uitlegt in Daniel gevonden wierd, dat was de reden waarom dat de koning hem ook boven d'anderen verheven hadde. §. 7. Gy segt misschien, dat sich de anderen ook wel vermeten hadden d'uitlegginge des drooms te seggen, so hen de droom self maar bekend mogt zijn. 't Is waar, en 't is genoeg, dat sy den droom niet konden weten, so hy hen dien niet en seide. Want dat beleden sy so diepen verborgentheid te zijn, datse rond uit seiden; daar en is geen mensch op den aardbodem, die des Konings woord (of saken) soude konnen te kennen geven: daarom en is 'er geen Koning, grote of heerscher, die sulken sake begeerd heeft van enigen Chartoom, of Asschaaf of Chaldeer. Want de sake die de Koning begeert is te swaar: en daar en is niemant anders, die deselve voor de Koning kan te kennen geven, dan de Goden, welker wooninge by 't vleesch niet en is Dan. 2. 10, 11. Maar sekerlik, so enige andere als godlike oorsaak den mensche dromen kan ingeven; gelijk men wil dat ook de Duivel doet; wat is de reden dat hy sijn leerlingen en bondgenoten (gelijkmen acht de genaamde Waarseggers en Wichelaren zijn) de meininge daar van niet openbaren kan. Voorseker by aldien hy so veel niet vermaakt, hoe soude hy het ander konnen doen? En dat dit waarlik ook niet anders is, behoeftmen op het bloot verklaren deser heidensche Chaldeen schoon van een merkelijk gewigte, niet te laten rusten: also hen Daniel daar self gelijk in gaf; uitdrukkelik den koning dus toesprekende. De verborgentheid die de Koning eischt, en kunnen de wijsen, de Asschafijn, de Chartummijm, noch de Gosrijn den Koning niet te kennen geven. Maar daar is een God in den Hemel die verborgentheden openbaart. &c. Siet daar, de Duivel kan den menschen, noch door menschen niet te kennen geven, noch droom die iemant gehad heeft, noch d'uitlegginge van den droom: het een en 't ander staat alleen aan God. Maar wie en siet niet, dat het minder is, bekend te maken wat een mensche heeft gedroomd, of wat de droom beduid; dan self den droom te maken: dat is, menschen dus of so te doen dromen; gelijk men enkel hebben wil, dat hy kan doen? Hier mede vind ik dan noch meer bevestigd, het gene ik dien aangaande in mijn II. boek XXXII. §. 13-----16. van des Duivels onvermogen segge. §. 8. Dus verre hebben wy gesien soodanige gevallen, waar in die menschen zijn gebruikt geweest als lieden die ter goeder name staan, met wien de grootste Koningen te rade gingen: met onderscheid nochtans ter eerste meldingen van de vier volgende; also 't Manasse als een groot quaad

{==48==} {>>pagina-aanduiding<<}

   nagegeven word, dat hy met sulken volk gemeinschap hield. Want hy een koning zijnde van Gods volk, moest beter weten dan den Koning der Chaldeën. Nu sullen wy noch so veel verder gaan, en dese luiden aansien anders niet als voor geslagene vyanden van God en van sijn Woord: en desgelijx ook hunne konsten, boeken, oefeningen, als daar tegen strijdig in den hoogsten graad. I. De eerste plaatse die ons daar van voorkomt, is, dat Josya, een godvrughtig koning over Iuda, in 't herstellen van den Godsdienst wech dede de Ovooth en de Jid onijm, ende 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Tarafijm ende 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Gillulijm. 2. Kon. 23: 24. Het eerste en tweede woord vertalen sy hier na gewoonte, Waarseggers en Duivelskonstenaars; van welke beiden nu al dikwils is gesproken, IV. §. 5, 7. en VI. §. 9.----12. Het vierde Drekgoden. Want 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
gelalijm is mede drek of vuiligheid te seggen, gelijk de God van Israel verachtelik d'Afgoden somtijds noemt. Het derde woord in desen text vertalense seer selden: maar laten dat hebreewsch in 't duitsch so staan, onseker in wat sin sy dat vertalen moesten. Indiense desgelijx met d'andere gedaan hadden, waar toe deselfde reden was: wy soude so veel moeite met het woord van Toveraar of duivelskonstenaar niet hebben, om des volx vooroordelen, dat maar Duitsch verstaat, te overwinnen. Doch laat ons nu van dit besonder woord wat nader spreken.

§. 9. Belangende dan dees Terafijm, so wijsen ons de Oversetters op de kant het gene sy daar over Genes. 31: 19. daar dit woord allereerst voor komt, aangetekend hebben. Laat ons dan eerst besien, wat sy daar over seggen, en dan ook andere geleerde schrijvers vragen. Terafijm (dit zijn de woorden onser Oversetters) zijn geweest een soorte van beelden, na menschelike figure gemaakt 1. Sam. 19: 13, 16. tot Afgoden Gen. 31: 30, 31. om die van toekomende dingen te vragen. Ezech. 21: 21. en waar door sy van den Duivel antwoorde kregen, (waarom doch van den Duivel? Dit setten sy daar by na hun gevoelen; want geen van alle die schriftuurplaatsen spreekt daar van) met waarheid of met leugen. Zach. 10: 2. (dat konden immers wel de papen doen, met konst als of de Goden door die beelden spraken Van de Terafijm word ook gesproken. Jud. 17. 5 en 18: 14, 17, 18, 20. 1. Sam. 15: 23. 2. Kon. 23: 24. Hos. 3: 4. Doch in de plaatse 1 Sam. 15: 23. hebben sy daar voor in 't duitsch beeldendienst gesteld, en cap. 19: 13, 16. blotelik beeld. Uit d'andere schriftuur plaatsen by onse Oversetters aangewesen, is wel af te neemen, dat de Terafym spreekende beelden waren; dat is, door welken d' Afgod scheen te spreken: en uit het doen van Micha, en die van Dan; Right. 17. en 18, dat sy deselve in den dienst der Afgoden insgelijx gebruikten, als de Urim en Tummim in den dienst des waren Gods. Maar 't onderscheid was klaar: dat d' Urim ende Tummim altijd waarheid; maar de Terrafim niet dan ydelheid en spraken. Zach. 10: 2. Nu laat ons op deselfde plaats Gen. 31: 19. ook Drusius eens horen.

   §. 10. Op de woorden Rachel stal de Terafim, die haar vader hadde schrijft hy aldus: 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
eth Therafijm aschet leaviha.

{==49==} {>>pagina-aanduiding<<}

   ‘Sommige meinen dat het sijne huisgoden geweest zijn; daar Iosefus seer na helt, Oudh. 9. 19. deselve noemende 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
dat is, afbeeldselen der Goden van 's Lands Godsdienst. Hoe 't zy, hy noemtse sijne Goden vs. 30. Daarom heb ik 't liever idola (afgodsbeelden,) dan imagines, (beelden) of simulachra (gelijkenissen) vertaald. Want al is 't dat eidola in 't Grieksche so veel is als simulachra in 't Latijn
nochtans de kerkelike schrijvers verstaan daar door besonderlik sodanige beeltenissen, waarmede enige Godheid, of die daar voor geacht is, vertoond word. Doch so veel als men bemerken kan, zijn dese beeltenissen Menscheliker gestalte geweest; het gene af te nemen is uit sulx als men in de historie van David leest. Siet daar van 1 Sam. 19: 13. Hier op brengt hy ons de Oversetters by malkander. De LXX. seggen

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
eidola; Hieronymus en Severus desgelijx idola (dat is, als daar nu effen is betekend, afgodsbeelden) Aquila 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
morfeemata, (afbeeldselen.) Symmachus, na de chaldeewsche uitspraak 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
therafeim. Onkelos 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
tsalmanaya beeltenissen. Ionathan op Hos. 3: 4. mechavei bedieders: want sy gebruiktense om het toekomende te bedieden. Den oorsprong van het woord en kan men niet wel seggen, omdat daar af geen grond-of wortel-woord meer in 't gebruik is, waar uit men anders de betekenis afleiden moeste. Also dan over 't woord niets meer te seggen valt, so willen wy de sake slechs bevragen, en over die verscheiden oordeel hooren. 

§. 11. Het maken van de Terafijm, het gene Drusius uit Mercerus meld, sal ik hier uit de Pirkei Eliser self verhalen, daar uit Mercerus 't heeft. In 't 36. perek of hoofdstuk, lees ik by hem dus. Wat zijn Therafijm? Sy slaghteden den eerstgeborenen van enen Mensche, kloofden sijn hoofd, bewreven dat met sout en olie, en schreven op ene goudene plate den naam eens onreinen geestes, (dat is heidenschen Daimons) en leiden die onder sijne tonge. Dat hoofd steldense dan tegen den muur, en brandende keersen daar by; baden 't dan aan; en kregender antwoord van, de Terafim spreken ydelheid. (Zach. 10: 2. Is 't niet een schoon bewijs;) Daarom stalse Rachel. op datse Laban niet en souden seggen dat Iakob ontvlught was. enz. Guil. Vorstius die tekent hier op aan, dat de Hebreen geen eenerleije beschrijving doen van de Terafijm, doch alle even onwaarschijnelijk. Kimchi meint, dat het beeltenissen waren die de Sterrekijkers maakten, gelijk als de uurwerken zijn, en datse toekomstige dingen wikten. Anders, dat het kopere werktuigen waren, 't onderscheid van tijden en uren aanwijsende. Aben Esra merkt aan, dat het beelden met menschen aangesighten geweest zijn, bequaam om d'invloeijnge der hemelsche lichamen te ontfangen: maar bekent, dat hy niet kan seggen hoedanig sy geweest zijn. 't Zy hoe 't wil, het blijkt klaarlik uit Ezech. 21: 21. dat het gebruik der Terafim by de Afgodendienaars geweest zy, om hen raad te vragen; om dat sulx van den Koning van Babel

{==50==} {>>pagina-aanduiding<<}

uitdrukkelik word gemeld. enz. Daar op geseid hebbende het selfde dat van onse Oversetters en van Drusius geseid is, so vervolgt hy dus. Het gene R. Elieser van dien grouwliken toestel der Terafim verhaalt, desgelijx Tanchuma uit hem, de Targum van Jonathan, Elias Levyt, en anderen; is geheel onseker, en uit den poel der Overleveringen geschept. Het is niet wel te denken, dat sulk ene wreedheid in het huisgesin van Laban zy gepleegd geweest (de reden die hy geeft voldoet my niet) al is 't dat anders langen tijd by die van Kartago 't menschen offer aan Saturnus in 't gebruik gebleven is. Nochtans is uit Eliezers seggen noch af te nemen, hoedanig dat in sijnen tijd het gevoelen van de Ioden zy geweest: also hy na 't eenstemmig seggen in den tijden der Apostelen geleefd heeft, en gehouden word de susters man geweest te zijn van dien Gamaliël, wien self de Apostel Paulus sijnen meester noemt. Hand. 22: 3. en 5: 34. §. 12. Ik sal nu mijne meninge wat nader seggen, met de woorden eens Theologants, by Drusius aldaar verhaald; doch wien hy niet en noemt. Te deser plaatse worden Beelden, Therafim, genoemd de beeltenissen en gedaanten der versierde Goden, die uit sich self wel geen vermogen hadden om antwoord te geven: maar dan als God regtveerdiglik de Menschen straffen wilde, die daar geloof aan sloegen. By anderen zijn 't beeldekens geweest, navolgens welker insien des Heidenen door ydelheid bedrogen hun voorgenomen werk ter hand namen of nalieten: hoedanige figuren enige ongesoutene Sterrekijkers gewoon zijn toe te stellen, onder sekere constellatien of t' samenstellingen der Sterren; also sy meinen, dat deselve d' invloeijinge der hemelskragten ook bequaam zijn aan te nemen, doch ondertusschen soo wyd als den Hemel is met hunne invloejingen verdolen. Dat is het naaste dat uit al 't voorseide, en alles wat ik meer daar afgelesen hebbe, te veel om hier al mede by te schrijven) by een gebraght kan worden, dat ergens na gelijkt. En over sulx en geeft ons hier de Schrift ook niet het minste teken of bewijs, van enige gemeenschap met den Duivel in 't gebruik der Terafijm, maar van Afgodery. Doch wy betwisten hier niet, of d' Afgodendienaars bygelovige gebruiken hadden; maar ofse daarin met den Duivel self te rade gingen, en met hem stonden in Verbond. Daar aan ontbreekt bewijs.

   §. 13. Wy gaan van 't oude Testament nu over tot het Nieuwe, en sien eens wat ons daarin voorkomt nopende den handel met dit slagh van volk. Hier komen ons de Magi dan ten eersten voor; maar niet op eenderhande wijse by de Oversetters aangesien: eens wel in 't eerst voor goed, doch dan wel tweemaal voor seer quaad. Sodanig is ook metter daad het onderscheid, also het hunne werken wel betoonden: maar of de naam ook daarom in het Duitsch most onderscheiden worden, dat sie ik niet voor nodig aan. Want tusschen d'Engelen Gods en des Duivels, is veel groter onderscheid; nochtans geeft self de Schrift aan beiden even seer dien naam: gelijk sy 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
magous noemt de genen, die op 't waarnemen eener Sterre, ('t welk hun beroep ook mede braght) van 't Oosten quamen tot Ierusalem, om aan te bidden onsen Koning Iesus; Matt. 2: 1. en Simon, die geveinsdelik sich

{==51==} {>>pagina-aanduiding<<}

van Filippus dopen liet, misbruikende de konste van magia, om 't volk van Iesus af te leiden; Hand. 8: 9---24. en desgelijx Barjesus of Elymas die te Pasos den Apostel Paulus wederstond. Hand. 13: 6--10. Wat dit voor luiden zijn geweest, daar komt'et nu noch niet op aan. Maar aangesien sy alle Magi waren, soo staat ons hier slechs te besien, of en hoe verre de Magia, diese oefenden gemeenschap met den Duivel hadde. Doch aangemerkt I. de Magi, die het kindeken aanbaden, kennelik van God geleid, en self ook in een Nachtgesighte zijn vermaand geweest: so valt daar geen bedenken op; gelijk dat ook de reden wesen moet, waarom sy van de Oversetters wijsen, en geen toveraars, (als die twee anderen) genaamd zijn, hoewel 't het selfde woord is in het Grieksch.

   §. 14. II. Aangaande desen Simon dan; ik weet wat al vertellingen by d'oude kerkelike Schrijvers van hem zijn; die hier noch niet te passe komen; noch ook wat hem daar by word nagegeven. Die seit, dat seker man, met name Simon, eer tot Samarien het Euangelium gepredikt wierd, te voren in die stad was toverye plegende, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
dat is doende 't gene dat de Magi doen, de konste van Magia oefenende, die by de Heidenen (gelijk die van Samarien ten halven waren) voor goddelijk en heilig wierd geacht. Daar van was 't ook dat hy daar door de sinnen van het volk verrukkende,

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, existoon (door verwonderinge 't volk tot sich trekkende so als het Beza neemt) sich uitgaf voor wat groots; voor geen gemeenen Magus willende gehouden zijn, also hy hen misschien in dese konst te boven ging. Dies hingen sy hem aan, de kleinsten met de grootsten, seggende, dese is Gods grote kracht. Sy hielden 't dan geensins voor Duivels kracht: en dat is my genoeg.

   §. 15. Maar 't volk daar na meer kraght van woorden en van werken in d'Apostelen bemerkende, verliet die grote achtinge van sijne wonderen, en liet sich dopen, hy self was mede overtuigt, (gelijk de Magi van Egypten Exod. 8: 19.) en ontsettede sich 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
existato, (so staat hier ook in 't Grieksch) so wel voor dese werken der Apostelen, als 't volk ontsett geweest was om de sijne. Met een verliet hy ook de oefeninge sijner konst, en quam geveinsdelik tot Christus over: in meininge dat Petrus en Filippus ook al Magi waren, maar datse hem noch in die konst te boven gingen. Dies was het doch nu met hem uit, indien hy ook niet dede 't gene hy hen sagh doen; maar wist niet hoe. Dies veinst hy 't Kristendom: door die gelegentheid gedurig by Filippus blijvende, om hem die konst, (gelijk hy meinde) af te sien. Maar hebbende verloren moeiten aangewend, meint hy 't op 't lest van Petrus noch voor geld te leeren. Die sagh doe eerst, dat die belijdenis van Simon also wel bedrogh was als de konsten die hy dede, waar door hy sulken roem verkregen hadde by het volk; die nu geheel tot schande wierd. Wat is hier verder in dit werk te sien? Hy was een Magus, en hy bleef'er een; maar dat hy met den Duivel omging, daar sie ik taal noch teken van.

{==52==} {>>pagina-aanduiding<<}

   §. 16. III. Nu volgt Bar-jesus, anders Elymas genaamd: Hand. 13:6. 8. (van welke naambediedinge wy hier niet nodig hebben iets te seggen) die by den stadhouder Sergius Paulus te Pasos, op 't westeinde van 't eiland Cyprus was, en den Apostel Saulus, (na dien tijd mede vernoemd Paulus) in sijne predikinge tegenstond. Hy word daar ingelijx in 't duitsch een Toveraar, maar 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
magos in den griekschen text genaamd. So was hy dan al mede van de Magi, dat is Geheimwijsen der Nature; en daar by ook een Heiden, die den Apostel in 't bekeeren van den Stadhouder tegen stond. Maar deed hy dat door Duivels konst? dat staat er niet: alleen dat Paulus hem een Kind des Duivels noemt; om reden, dat hy in 't verkeeren van Gods wegen den Duivel als een Kind sijnen Vader, volgde en gehoorsaamde. Joh. 8: 44. gelijk het onse Oversetters op de kant verklaren. Wil iemand meer, die sie dan toe, of ook de Saligmaker doe de Ioden schold voor Toveraars, (gelijkmen die nu noemd) wanneer hy seide dat de Duivel, en niet Abraham hun Vader was, gelijk het staat ter plaatse daar ons d'Oversetters wijsen? Ia heeft Iudas wel daar voor gehouden, van wien hy seide dat hy self een Duivel, en niet blotelik een kind des Duivels was? Ioh. 6: 70. So was dan dese Elymas geen ander toveraar dan alle Filosofen van dien tijd: en sulk een Duivels kind, gelijk sy alle zijn die hun verstand misbruikten tot bedrogh, vol van arglistigheid, en vyanden van gerechtigheid, gelijk het Paulus self uitdrukkelik verklaart.
   §. 17. IV. Van sekere Dienstmaagd, die daar hadde 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
pneuma pythonos eenen geest van pythoon, dat is in duitsch vertaald, waarseggenden geest, te lesen Hand. 16: 6. heb ik in 't II. b. XXIV. §. 19. soo veel geseid als tot dien Geest behoort: te kennen geevende, dat het geen dingen waren daar openbaringe toe nodig was, die van haar daar verhaald staan datse seide. Ten minsten 't bleek niet dat het van den Duivel was. Om dat hier nader te verstaan, so moetmen weten wat dan 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
pythoon was. Hesychius noemt het 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, daimonion mantikon, enen wichelende, of waarseggende daemon, sonder meer daar by te seggen. Doch daar so even voor betekend hy, dat seker persoon {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
pythoon genaamd, is geweest een 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
engastrimythos, buikgeheimspreker 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ee engastrimantis of buikwicchelaar, en dat hy was 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
byzantios to genos een byzantyner van geslaght. Van dese namen is hier voor VI. §. 10. genoeg geseid. Indien men nu voorseker seggen konde, dat sulk een Wicchelaar van dese naam in over oude tijden zy geweest; so soude lichtelik den oorsprong van 't gebruik des woords in desen best gevonden zijn: also 't wel meer gebeurt, dat iets na sijnen vinder, of voornaamsten handelaar den naam ontleend. Altoos en is 't niet sekerder, het selve uit de grieksche Fabeldichters af te leiden, van 't byster groot Serpent, dat Pytho was genaamd, en van Apollo dood geschoten; die ter gedachtenis een van de vierderleye grieksche spelen, pythia genaamd, had in-

{==53==} {>>pagina-aanduiding<<}

gesteld. Dat ook derhalven hem de eer daarom gevolgd zy, dat hy wierd Apollo Pythius genaamd; en desgelijx de Priesterinnen van dien Afgod, die van sijnent wegen antwoord gaven. Plutarchus geeft nochtans te kennen, dat al in sijnen tijd, (dat was niet lange na de tijden der Apostelen, de naam van Python in 't gemein aan al dat slag van Buiksprekers en Wichelaars gegeven wierd.

   §. 18. Dit aangemerkt, so isser niet de minste swarigheid ontrent die Dienstmaagd tot Filippi, om uit te vinden wat haar waarseggende geest geweest mag zijn. Te weten hare konste van bedriegen, en goeder geluk seggen, daarin sy boven anderen bedreven was: En so quam 't by, dat ook de heeren daar sy by te dienen quam, gevoelig waren van de winste die sy van haar trokken: waar door sy buiten twijfel ook so veel te meer heeft konnen gelden; also de dienstboden doe en daar te lande niet verhuurd en wierden, maar verkocht. Maar datse met den Duivel omging, daar van geblijkt ons niet een woord. Want het zy 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
pneuma geest of daemon; het is nu dikmaals al getoond, dat sulx in desen maar ene eigenschap, of immers ene wijse van benoemen is; door sulke menschen in 't gebruik gekomen, die meinen dat een Daemon iets is, of oorsaak is van iet dat het gemeen begrijpt te boven gaat: het zy 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, pythoon, 't is daar even al geseid, dat daar geen Duivel by te passe komt.

   §. 19. V. Gelijk nu dese eene Waarsegster was, so waren ook die seven omsweevende 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
exorkistai besweerders: t'samen sonen van den overpriester Sceva. Hand. 19: 13, 14. Want het woord Duivel staat niet in den griekschen text, 't welk de Vertalers ook te kennen geven, door dien sy dat met andere letters, of tusschen haaxkens hebben ingevoegd. 't Word ook geen Duivel, maar een bose geest genoemd, den welken sy alhier besworen hebben. Maar men vind menigten van bose geesten die geen Duivels zijn: also ieder mensche eenen by sich heeft; indien de lesse des Apostels nodig is, die ons vermaant ons self van de besmettingen des Geestes ook te reinigen, om onse heiligmakinge in Godes vreese te voleindigen. 2. Kor. 7: 1. De geest der Weereld is een bose geest: 2. Kor. 2: 12. Want de geheele Weereld ligt in 't bose. 1. Ioh. 5: 19. Besonder zijn verleidende geesten bose geesten. 1. Tim. 4: 1. Valsche leeraars zijn onreine geesten, hoedanige Iohannes drie sagh komen uit den mond der Drake. Openb. 10: 13. De Geest van 't Beeld der Beeste kan ook anders niet dan boos zijn; Openb. 13: 15; om dat het een quaad Beest is, dat al daar beschreven word. De geest der dwalinge is buiten twijfel ook een bose geest, en de geest des Antichrists en kan niet beter zijn, om dat hy niet uit God is. 1 Ioh. 4: 3, 6. Dewijl 'er dan so veelerleye bose geesten in de wereld, en in alle menschen zijn: so konde wel in desen man een seer onreine geest zijn, al en was 't de Duivel niet. Voorts wil ik hier den Leser eens te rugge wijsen na de Geesten, daar ik in 't XXVII. hoofdstuk van het II. boek, besonderlik §. 11 - 14. bewijs af tone.

§. 20. Maar dese seven Priesters kinderen, hoe hebbense gemeind de bose geesten uit te drijven? Door Jesus naam te noemen, seit de text, en Paulus

{==54==} {>>pagina-aanduiding<<}

naam daar by. Maar dit en was geen geest die beider vyand was, maar beider vrind: indien het door dien Geest was dat de man dus sprak, Jesus kenne ik, en Paulus weet ik; maar gy lieden, wie zijt gy? Het was geen Duivel daar sy mede stonden in Verbond; also hy hen niet eens en kende. En was het door den Duivel dat hen dese Man op 't lijf viel, en hen dede vlughten; so waren sy des Duivels volk niet: want geen koningrijke in sich self verdeeld en kan bestaan. Matt. 12: 25. Was 't ook uit eigene beweegingen dat dese man 't so qualik nam, wanneermen hem verlossen wilde van den bosen geest; hoe had hy hem dan niet te missen? Of wasser noch een ander bose geest in hem: want ook geen goede geest hem self ooit te wreeken, of goed met quaad, noch quaad met quaad vergelden sal; noch een man seven man te lijve trekken. Wie siet dan niet, dat dit een man was, die van Iesus noch van Paulus wel geen quaad gevoelen hadde: maar qualik met sijn hoofd bewaard, geen tegenspraak in sijne dulligheid verdragen konde, en van hem beet, en scheurde wat hem aanquam; gelijk degene die na meldinge des Euangeliums in 't 29. hoofdstuk II. boeks §. 4--8. beschreven is. §. 21. En wat derhalven dese seven mannen aanbelangt, die sulken Geest bestonden te besweeren: men magh hen insgelijx aan Simon leeren kennen, die niet gelijk Elymas den apostel opentlik in 't aangesighte tegen sprak; maar siende dat de konste der besweeringe, daar sy dus lang met omgelopen hadden, te kort quam by de gene die sy Paulus sagen doen: denselven naam, en dien van Iesus noch daar by (by Paulus self genoemd) gebruikten, om dies te meerder kraght te doen. Want overmits dat slagh van menschen, daar sy waarlik meinen iets te doen, (behalven 't veelerley bedrog, dat sy daar onder laten spelen) besonder kragt in woorden, namen, tekenen zijn stellende: (als in het 1. boek XIII. §. 7-14. is getoond) so hebben sy gemeind, dat dit hen ook gelukken soude. Maar tot hun ongeluk, sy gaven dus maar stoffe tot ontdekkinge van 't onderscheid der duisternisse en des lichts, der kraghten van de dwalinge en van de waarheid; en tot vermindering des luisters van het Euangelium, door onbetwistelike wonder, daar alle menschelike kunst en list voor wijken moet.


VIII. Hoofdstuk. Verscheidene Wetten, door God aan 't volk Israël gegeven, betreffende dat slag van menschen, en melden mede van gemeenschap met den Duivel niet.


§. 1.

WY hebben dus lang in drie naastvoorgaande hoofdstukken alle sulke plaatsen doorgesocht, daar ons van sulke menschen met derselven han-

{==55==} {>>pagina-aanduiding<<}

delingen en bedrijf iet word verhaald, van welke het gemein gevoelen is, dat sy daar in gemeinschap met den Duivel hebben: maar niet met allen konnen vinden, noch in het gene dat van hen geseid word, noch in de namen of manier van spreken die de Schrift van hen gebruikt, het gene daar het alderminst bewijs van geeft. Men moest dan nu eens sien, of 't uit de Wetten ook te halen zy, die God daar over aan sijn volk gegeven heeft, of uit de Lessen en de Spreuken, die in sijn Woord daar van te lesen zijn; so als ik dat in 't V. hoofdstuk §. 1. onderscheiden hebbe. Dit en het volgende sal ik genoegsaam met de Wetten vullen, en 't overige voor het X. hoofdstuk sparen. Der uitgedrukte wetten zijnder seven: 1. Exod. 22: 18. II. Lev. 19: 16. III. Lev. 19: 31. IV. Lev. 20: 6. V. Lev. 20: 27. VI. Deut. 13: 2. en VII. Deut. 18: 10, 11, 14. die laat ons nu dan ordentlik gaan lesen, en ook so veel als nodig ondersoeken:

   §. 2. I. De woorden van de eerste wet zijn dese. Exod. 22: 18. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Mecasscheefa ene Toveresse 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
lo techaije sult gy niet laten leven, D' aantekeninge onser Oversetters is hier alleenlik op No. 32. Verstaat dit ook gesproken te zijn van de Toveraars. Deut. 18: 10. Meer staat 'er heden niet, so als het met gemeen advijs der Oversienders uitgegeven is; maar d' Oversetters selve hadden dit daar by gevoegd: de H. Schrift spreekt dikwijlder van de Toveressen dan van Toveraars: om dat de Duivel de vrouwen lichteliker bedriegt, ende tot dese sonde breng, dan de mannen. De sake scheen wel te vereischen, dat de Uitleggers reden gaven, waarom dat men hiervan Toveresse leest en niet van Toveraar; derhalven magh men na de reden gissen, waarom sy die hier hebben wech genomen. Te weten, nergens dan op dese eene plaatse vindmen mecasscheefa toversse, en driemaal mecasscheef, toveraar, gelijk hier voor IV. §. 6. is aangewesen. Soo bleek dan ook de reden niet, dat vrouwen lichteliker van den Duiver te verleiden zijn dan mannen; noch ook dat hier verleidinge des Duivels plaats moet hebben. Daar over dan niet eens; so hebbense hier liever dit gedeelte der aantekeninge nagelaten, om 't een noch 't ander vast te stellen. Nu laat ons sien, wat andere, en die van d' ouste oversetters hier van seggen.
   §. 3. Drusius meint, datmen beter seide vergiftiger, gelijk in 't Grieksch ‘staat 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, farmakous; en in die spreuk van Hillel, die veel wijven neemt, die neemt veel venijngeefsters. Hieronymus malesicos, quaadoenders eigentlijk. Ionathan, al wie quaad of schaden doet: want de wet is buiten twijfel algemeen. Tremellius praestigiatricem ene guichelster, andere beleesersche. Ficolatus seit: in 't hebreewsch staat, ene wicchelaarster, (sortilegam) de wicchelaars wel mede moetende daar by verstaan zijn; maar past nochtans de Schrift alhier den vrouweliken naam, om dat het vrouwvolk meest op wikkery bevonden word. Rabbi Salomo spreekt op den selfden sin, en Aben Esra desgelijx. In 't Fransch sorciere, dat ook al 't selfde is. En voorts al wat hy bybrengt, dat komt vast hier op uit, dat wiksters, of waarsegster, of die met beleesingen of vergiftigen bedriegen of beleedigen, hier te verstaan zijn.

{==56==} {>>pagina-aanduiding<<}

   Gy sultse niet laten leven. Na d' Uitlegginge van Hieronymus is 't, niet lijden datse leve. 't Hebreewsch seit eigentlik, gy sultse niet levendig maken; 't welk by ons soo veel is als, in 't leven niet behouden. Ionathan doet 'er by uit Lev. 20: 21. 't welk geen vertalen maar verklaren is; maar sal dood gesteenigd worden: Doch hier moet ik nu tusschen seggen, dat meer van t' gene hy daar heeft by een gebragt, den hedendaagschen Toveresse word te laste geleid: te weten dat sy alles door den Duivel doen, en met hem naaw verbonden zijn. Waar af en seggen alle d'oude Oversetters niet een woord. Het moet dan wel wat anders zijn, waarom dit slagh van Menschen onder Israel niet leven moght. ‘De LXX. setten 't over, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ou peripoieesete, gy sultse niet met vrede laten; doch in sommige boeken leestmen, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, ou poribiosete, gy sultse niet in 't leven houden. Drusius had liever peirpoieesete, behouden, bewaren, te weten in 't leven. Siet Lev. 29: 26. Deut. 18, 10. §. 4. Wy hebben, so veel als den naam betreft, hier boven al genoegsaam aangemerkt, dat mecasscheefa geen gemeenschap met den Duivel te verstaan geeft; gelijk nu mede uit verscheidene vertalingen van Drusius by een gebraght, niet diergelijx te halen is. Het soude dan de Wet hier moeten zijn, waar uit men dat besluiten moeste, om dat die sulken snoden volk geen leven laat. Daar volgt wel uit, dat God die Menschen seer verfoeit, en datse 't leven self niet weerdig zijn: maar niet, dat sy derhalven omgang met den Duivel houden. Want dan moest alle sonde, die God met den dood gestraft wil hebben, ook bondgenootschap met den Duivel zijn; godslasteringe, sabbathschendinge, en diergelijke: waar van nochtans by niemant die gedachten zijn. Want siet eens onder anderen maar dese plaatsen na, daar ook de doodstraffe word geeischt: en oordeel, of dat is, om dat die Menschen in verbond staan met den Duivel. Exod. 21: 12, 15, 16, 17, 29. en 31: 14. 15. Maar so gy wilt de reghte oorsaak weten, gy sultse vinden in de derde plaats: Nu laat ons eerst de tweede sien.

   Ԥ. 5. II. Levit. 19: 26. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
lo tenachahosce. Non augurabimini, in 't Latijn, dat is, gy en sult niet wicchelen of waarseggen; 't welk hier onse Oversetters in 't besonder noemen op vogelgeschrei acht geven. De LXX. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
oek oioneiste, wicchelt niet, volgens de bediedinge van 't oud grieksch woordenboek. Men magh 't ook van de Vogelwicchelinge verstaan. In 't boek Pesichta, by R. Salomon, R. Iarchi, en R. Levi, zijn diergelijke exempelen tot verklaringe deser plaats te vinden, als ik in 't I. b. III. §. 7. van de Vogelschouwinge aangetekend hebbe. Maar hy brengt uit Hiscuni noch iet sonderlings te berde. Want die siet op den t'samenhang der woorden in dit vers, aldus beginnende: gy en sult niet met den bloede ‘eten; en daar terstond aan, sonder iets tusschen beiden, lo tenachaschoe, gy en sult niet wicchelen. De woorden van dien schrijver zijn. Hy wil seggen, by 't graf van enen die gedood is; op dat gy moogt ontkomen, dat hy

{==57==} {>>pagina-aanduiding<<}

sich niet wreeken, na 't gebruik der Amoryten. En dewijle hy gewagh maakt van niet te eten metten bloede, 't welk de gewoonten der onbesnedenen is, so meld hy daar aan deselver vordere gewoonten. Wat meer uit het hebreewsch nicheesch, en nechaschijm, en menacheesch te halen zy, is voor VI. §. 3, 4. geseid.

   §. 6. Doch 't gene hier besondere opmerkinge verdient, is, dat de selfde Hiscuni verder aangetekend heeft. Te voren had hy op de woorden, gy en sult met den bloede niet eten, ene diergelijke verklaringen uit R. Levi voortgebraght, die 'er dit van seit: Om dat daar naast aan volgt, Gy en sul niet wicchelen; so is te merken dat dit eten met den bloede geschied is met een oogmerk om het toekomstige te mogen weten. En so was het ook. Want by 't offeren der beesten vloeide 't bloed in ene groeve, nevens welke sy het vleesch der selven aten; meinende dat sy dus doende met de Daemons als aan eene tafel waren eetende. Dus wierd de liefde en maatschap tusschen hen bevestigd, tot dat de Daemons het toekomstige te kennen gaven: gelijk die leeraar gedenkt dat hy heeft gesien in hunne boeken. Dat laat ik daar: en wat hier op sijn Ioods en Heidens van den Daemons word geseid, dat raakt den Duivel niet; also die van de Daemons merkelik verscheiden is, na 't gene in mijn II. b. XXVI. genoegsaam is getoond. Wat anders aangaat dat sy seggen van de tsamenvoeginge des bloed-eetens met de waarsegginge; dat mein ik heeft ook grond genoeg in den hebreewschen text; daar staat 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
lo tocheloe al haddaam; 't welk eigentlik te seggen is, gy en sult niet eten op of over het bloed. Want daar is niets dat ons noodsaakt, om dit hier al even eens te verstaan, als elders, daar God het eten des bloeds, of des vleesches met of in sijn bloed verbied. Gen. 9: 4. Lev. 3: 17. en 7: 16. en 17: 14. Deut. 12: 23. also het ook op geene van die plaatsen met wetten van dien aart als dese word verknocht.
   §. 7. Nu volgt het ander lid: 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
lo teoneenu, 't welk onse Oversetters vertalen, gy en sult geen guichelerye plegen. En daar op seggense No. 37. Het woord is, met verblindinge der ogen toveren; waar door men meint te sien dat niet en is. So is by hen dan mede toveren, de ogen te beguichelen en so te verblinden, waar toe de Duivel niet van noden is. Sy seggen verder, dat het in voorseiden sin by sommigen genomen word: en wijsen ons tot andere plaatsen meer, daar 't so zy te verstaan; te weten dese, daar wy nu besig zijn, en dan voorts tot 2. Reg. 2: 6. 2. Chron. 31. 6. Jesa. 2: 9. ende 57: 4, 7. Jerem. 7: 9. Dese staan noch alle te volgen. Doch d'Oversetters seggen alhier verder: dat het andere verstaan van de Dagh verkiesinge, ofte van de Waarseggerye uit het aanschouwen van de wolken, ende des hemels gestaltenisse, dewelke Sterrekijkerye genoemd word. Hoe anderen dit selfde woord verscheidelik vertalen, dat heb ik boven IV. §. 7. al getoond: waar uit genoegsaam blijkt, dat geen vertalinge hier seker gaat. Dat sal ons Drusius nu noch wel nader seggen. 
   ‘ §. 8. Non eritis proestigiatores: gy sult geen guichelaars wesen. Hieronymus; gy sult op geen Dromen aght geven. De LXX 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   


{==58==} {>>pagina-aanduiding<<}

       oude ornithos kopeeseste; 't welk sy vertalen neque auspicabimini, noch op vogelgeschrey acht geven. R. Salomo seit, dat het betekent 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
onooth de tijden en uren, die de daghverkiesers uitkippen, om dit of dat te beginnen of uit te voeren: Doch is eigentlik hier sijn gevoelen, dat het komt van anaan wolke: so dat hy onder dese daghverkiesers in 't besonder wolkengissers, gelijk voor V. §. 7. wil verstaan; op welken 't ook onse Oversetters nevens anderen, so als wy in hunne kanttekeninge passen. Deselfde Rabbi verklaart daar sijn gevoelen nader uit taalkundige aanmerkingen, die hier noch nut noch nodig zijn om by te voegen. In 't boek Pesichta zijn het wederomme guichelaars, en by Hiscuni daghverkiesers. R. Levi neemt het mede in den laatsten sin: en daar uit ook gelegentheid om sijne meininge op 't onderscheiden van de tijden te verklaren; waar van wy noch hier na in 't XXII. hoofdstuk wel iet nader sullen spreken. Doch verder brengt hy 't op d' afgoderye 'thuis, dat iemant onderscheid van tijden maakt, uit insight van de achtinge van godheid die sy aan de hemelslichten toeschreven, door welken alle tijden worden afgemeten. En dat is reght den spijker op het hoofd geslagen, indien ik van die dingen iet versta. Daar is dan wederom niet van den Duivel in dit gansche werk. Nu volgt de derde plaats.
   §. 9.III. Gy en sult u niet keeren tot de ovooth, Waarseggers. en Jid-onijm Duivelskonstenaars: en soektse niet, u met hen verontreinigende; Ik ben de HEERE uwe God. Levit. 19: 31. In d'uitlegginge sullen hier de Oversetters nu bevestigen het gene boven VI. §. 9.--12. van de woorden Oov en Jid-oni uit anderen schrijvers is geseid: maar van de saken seggense veel meer. Want op 't woord Waarseggers teken wy aan No. 40. dat het ook vertaald kan worden, Waarseggende geesten. Want, seggense, het woord betekent so wel de Geesten die over onbekende en verborgene dingen gevraagd zijnde antwoorde gaven, als de Waarseggers, soo mannen als vrouwen, die Geesten vraagden om antwoorde te krijgen. Siet van dese ook onder 20: 27. Deut. 18: 11. 1. Sam. 28: 3, 9 2. Reg. 21: 6. 1. Cron. 10: 13. Act. 13: 16. Ik sta het toe van Geesten, na 't gevoelen van de Heidenen en Ioden; maar niet na waarheid, of de eigentlike kraght van 't woord; gelijk voor henen al genoeghsaam is getoond. Het is van d'Oversetters met goed reght daar by gedaan, dat die Menschen wel na 't gemeen gebruik Waarseggers genaamd: maar in der daad dien naam onweerdig zijn om datse menigmaal valscheid antwoorden; ende de waarheid niet dan om te bedriegen en schade te doen. Op 't gene datter staat Duivelkonstenaars, (Jid onijm) bekennen sy, het gene ik VI. §. 12. aangewesen hebbe, dat het hebreewsch woord komt van weten: om dat dese lieden sich roemden ende uitgaven veel te weten; namelik, niet alleene dat geschied en anderen onbekend was, maar ook dat namaals geschieden soude, ende hier toe ydele en duivelsche konsten gebruikten. Siet van dese ook onder 20:6. 27. 1. Sam. 28: 3, 9. Jes. 8: 19. Ik sta toe dat van duivelsche konsten, in sulken sin als de wijsheid die den Menschen niet van boven komt, aardsch, natuurlijk, en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
daimoniodees duivels is; Iak. 3: 15. dat is so-

{==59==} {>>pagina-aanduiding<<}

danig als de Heidenen met hunne ingebeeldde Daemons hebben, meinende dat een Afgod iets is, daar hy waarlik niets behalven een verdichtsel is.

   §. 10. Laat ons dan nu sien wat Drusius hier over heeft by een gebragt. Over de woorden in 't Duitsch gy en sult u niet keren tot de Waarseggers. ‘Hieronymus vertaaltet, Ne declinetis ad Magos, wijkt niet af tot de Magi (Heidensche Wijsen of Wicchelaars) anderen, verbind u niet. Onkelos, siet niet na Pythones; Ionathan, wijkt niet af achter de genen die de Pythones vragen. De LXX. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, ouk epakoloutheesete engastrimythous, en volgt de buiksprekers niet na. Rabbi Salomo: 't is ene vermaninge aangaande den buiksprekers, welken hy noemt {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
baal Oov. (gelijk VI. §. 9.) Maar wat is een buikspreker? 't Is een pythoon, die uit sijne oxelen spreekt. (VI. §. 12.) Hiscuni: (siende met een op het voorgaande vers) Eerbiedet mijn Heiligdom; en daarom keert u niet tot de pythoon en wicchelaars. Want wat hebt gy toch daar mede te doen? Gy hebt het Heiligdom, waarin de Urim en Tummim zijn. Of dus mijn heiligdom, dat is, mijne heilige geboden, sult gy vresen. Alle geboden worden 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kedouscha heiligheid genaamd. Doch in 't gene dat volgt; ontreinigende mijnen heiligen naam, daar wederhaalt hy of verdubbelt sijne reden: ende maghmen dat eigentlik niet uitleggen in de betekenis van 't Heiligdom; want daar in bestaat enige ontreiniging des Heiligdoms, dat men van sijn zaad aan Moloch overbrengt. Aben Esra: 't Is de reden van 't gene dat hy seit, Ik ben de HEERE: want so sy sijn Heyligdom niet ontsien noch eeren, so sal hyse straffen. Daar by gedenkt hy ook der Pythons en Wichelaren over enen doden. Want so staat by Jesaias; voor de levendigen tot de doden, (Ies. 8: 19.
   Tot de Waarseggers) Pythons In 't boek Pesichta staat: 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Oov is een Pythoon te seggen die uit sijne oxelen spreekt. En so seit hy self, ende uwe stemme was die van enen Python uit der aarde. Aben Esra 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Ovooth komt van 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ve-Ovooth chadaschijm, en de niewe Ledersakken: want die zijn de gronden van dit werk. (Vergelijkt dit nu eens met het gene VI. §. 9. op Iob. 32: 28, 29. geseid is.) Het schijnt, seit Drusius, dat Aben Esra siet op 't wichelen door enen ledersak, het gene heden noch voor eenen teems geschied. (Siet 1. b. III. §. 18.) Rabbi Levi. 't Is bekend, uit dien dat Saul enen Pythoon door ene waarsegster gevraagd heeft: want Python is, wanneer sy eene doden doen opkomen; en degene die hem vraagt, de stemme des doden schijnt te horen, die hem het toekomende te kennen geeft. Die stemme nu was seer diep en laag: waarom wy lesen, uwe stemme gaat stilder dan een Python. (Ies. 29: 4.) Van dit slag is 't wanneer daar toe een bekkeneel gebruikt werd. Ik vind ook in Ionathan, boven 't gene boven is ‘verhaald, het chaldeewsch woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
zechoeroe, (waar van hier na) indien maar zechoeroe en pythoon een en 't selfde is, die ook genaamd word 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
dechoeroe, gelijk 't Elias Levita mede aantrekt in sijn woordenboek uit den Talmud van Ierusalem. Dit brengt hier Drusius wel by:

{==60==} {>>pagina-aanduiding<<}

maar Buxtorf past die twee chaldeewsche namen op het volgende, te weten Jid-oni. Een weinigh verder seid dan Drusius, dat de buiksprekers dus ‘genaamd zijn, om dat hunne buiken swollen gelijk ledersakken. Hy spreekt na vele anderen uit Fagius. Wy hebben ook in onsen tijd van die buikspreeksters gesien; de welke sittende een woordje uit hunne heimelikheid verwekten, en antwoord gaven op het gene dat gevraagd wierd. Ik hebbe 't self ook willen horen; niet dat ik enigsins daar aan geloofde, maar om te weten de bedriegeryen van de bose geesten. Maar hy en soude niet veel om de bose geesten denken, had hy op heden eens met Jochem, in 't oud vrouwen huis alhier gesproken; waar aan wy noch in 't VI. boek gedenken sullen.

   §. 11. De (Jid-onijm) Ariolos, Waarseggers, staat in 't Latijn. Santes noemtse aruspices, ingewandkijkers. (Siet 1. b. III. §. 5.) Dat voegt hy met het volgende, en vraagt niet by de Ingewandkijkers, om u met deselve te verontreinigen. De LXX. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ende kleeft niet aan de besweerders, om met deselve niet verontreinigd te worden. De Romeinsche vertaler desgelijx. So zijn dan Jid-onijm besweerders. Ionathan gebruikt het woord Jadoca, 't welk by hen seker dier betekent, gelijk VI. §. 12 al eens is aangemerkt. Onkelos heeft in 't Chal‘deewsch hier dat woord

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, Zechoeroe, het gene Ionathan daar boven op het eerste past. Elias noemt het {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
dechoeroe; en seit dat in den Targum, of Uitlegginge van Ierusalem, dechoeroe is de verklaringe van Oov. Maar Munster in sijn Lexicon, seit dat het past op Jid-oni, waarsegger, magus, besweerder. Drusius doet'er by wicchelaar; want so verklarense 't Hebreewsch woord Jid-oni doorgaans. Elias wederom op 't woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Zachar: De Thargum van Jerusalem vertaalt Jid-oni in 't chaldeewsch zechoerijn: en oov en ovooth, het woord behouden, ova en ovijm. De selfde Elias leert ons, dat Ionathan 't woord oov over al in 't chaldeesch overset bidijn. En dat hy voor jid-oni en jid-onijm altijd stelt zechoeroe. Rabbi Salomon. Jid-oni is de gene die een been van 't dier jadoea in sijnen mond neemt, en dat been spreekt. Beter lasen wy tevoren VI. §. 12. in 't boek Aruch, dat die mensche sprak door dat been. Phesichta. Jid-oni is de gene die met den mond spreekt. Want hy neemt een been van 't beest Jadoea in sijn mond, en spreekt van self. Jadoea nu is een slagh van dier. Siet dese werden gesteenigd, en die daar gevraagd word, slechts vermaand. ‘Het zijn slechthoofden, seit Aben Esra, welke seggen, datter is een slagh van Magi sonder Ovooth, die waaraghtig is: welke niet verboden zy in de Schrift. Want, seit hy, de Schrift verbied geen waarheid, maar de leugen. ‘R. Levi geeft te kennen dat jadoea seker vogel is; en spreekt gelijk de anderen van het gebruik. R. Salomo desgelijx. Fagins doet 'er by een verhaal uit de Rabbijnen, van iet als een lang tow, uitwassende van sekeren wortel uit de aarde, daar sich het beest jadoea verhoud: dat van boven af tot sijnen navel toe geheel en al gelijk een mensch is; maar van den navel als een konkommer, alwaar het vast is aan die streng, en so daar mede aan dien wortel onder d'aard. So menig als 'er nader aan dat beest komt

{==61==} {>>pagina-aanduiding<<}

       dan de lengde van die streng, die raakt om hals: ja self dat tow verslind al wat rondom is. Maar die op dese jagt gaan, doorschieten dese streng; waarmede 't beest jedoea los geraakt, dan aanstonds sterft. Bodin ook in sijne Daemono I.I.1.c.6. 't woord Jid-oni mede gelijkstellende met Daimoon en Magus, schrijft verder: dat de Joden in 't boek van de 613. Geboden, daar by verstaan de gene die den Duivel vragen, welke schuilt onder de beenderen van een beest Jedoea genaamd, dodende met het gesight, en moetende met pijlen dood geschoten worden. Athenaeus noemt het 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
katoblepada, (nedersightig) seggende dat het een dier is als een kalf, altijd gaat weiden, en de oogen naawlijx opslaan kan: en so 't dier menschen aansiet. die sterven. Met reght houd Drusius dit maar voor grollen, en past daar op,

‘Qualiacunque voles Judaei somnia vendunt.

   Nooit iet so sottelijk gemijmerd en gedroomd, 
   Of't dwase Jodendom verkoopt het onbeschroomd. 

‘In d'aantekeningen op den Roomschen druk staat onder anderen, {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<}


{== afbeelding ==} {>>afbeelding<<}

. Wijkt niet af tot de willigen en tot de wittigen. Hier moet ik tusschen beiden seggen, dat het de wijse was van Aquila, Christen Iode, wiens oversettinge men gist dat dit geweest zy, dat hy in 't oversetten stiptelik den sin en oorsprong van de woorden volgde; en schijnt gemeind te hebben, dat Oov zo veel is als gewillig, te weten (so ik gisse,) om iets dat verborgen is te seggen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<}

ava willen of begeeren en so Oov in 't latijn aeides begeerig. Voorts is daar jid-oni dan so veel, als 

{== afbeelding ==} {>>afbeelding<<}

gnostées, die het toekomstige meint te weten, 't gene hy niet en weet, ‘als een wijsneus; die pas lesen of schrijven, een halfbakken letterknaap. Hier wijst ons Drusius tot sijne aantekeningen op 2 Kon. 10: 11. in Fragim. Vet. Interpr. daar hy dit bybrengt uit Theodoretus: Men noemde sommige gnoostas Wittigen, de Wicchelaars die sich vermeten het toekomstige te weten. Want gelijk men de Profeten Sienders en Schouwers noemde, als voorsiende 't gene noch te gebeuren stond: also hebbense ook de wicchelaars gnoostas Wittigen genoemd, als meinende 't verborgene te weten, en voorkennisse te hebben van 't gene noch niet en was. De LXX. hebben dit woord op 1 Sam. 28: 3. gebruikt: doch Deut. 18: 11. het selfde 

{== afbeelding ==} {>>afbeelding<<}

teratoskopous (wonderschouwers) vertaald. Hieronymus ter selfde plaatse divinus wicchelaar. Doch over dese plaatse seit Theodoretus. Sommige die van enige Daemones gequeld waren, bedrogender vele van de sinnelosen, als ofse voorseggingen deden; welken de Grieken 

{== afbeelding ==} {>>afbeelding<<}

enteromanteis (ingewandkijkers) noemden, om dat de Daemon van binnen schijnt te spreken. Een ander geeft het desen sin: Volgt de Buispreekers niet, ende voegt u niet met de Vergiftigers. Daar zijnder die door jadoea eenen quiksteert verstaan, in 't Grieksche 

{== afbeelding ==} {>>afbeelding<<}

soisopugis.

{==62==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 12. Verontreinigt u met hen niet.) Dit word op beiden geseid, de Ovooth ende Jid-onijm. In Pesichtha staat, datse tot niemant en komen, dan die sijn gemoed tot hen gekeerd, en daar mede verontreinigd heeft. Rabbi Salomon verklaartet dus. Soekter u niet mede te bemoeyen: want so gy dat doet, so sult gy voor my onrein zijn, en ik sal u verfoeyen. Aben Esra. Hy seit verontreinigen: om dat ene ziele die sich omkeert of omsiet onrein is; want sy hangt God niet aan. En waarlik sal dit d'eenigste oorsaak zijn, waarom de wet dat slag van volk gemijd wil hebben, dewijle sy altoos uit God niet spreken, ende nogtans als uit God. Dog dese reden sal hier na noch eerst ter plaatse komen. Dan 't blijkt uit alle die verscheidene verklaringen, dat het d'uitleggers in 't gelijk op ydele en nietige, ja vuile en bespottelike wicchelryen duiden. En of schoon d'een of ander enen Daemon, of den Duivel self daar onder mengt; so staanse echter altegaar bekend, dat sulx niet in de kraght der woorden leit. De daad of wijse deser wicchelerye, hoe verscheidelik en ook hoe onwaarschijnelik, ja leugenachtig by derselver sommigen gemeld; geeft insgelijx het minste niet te kennen, dat enige gemeenschap met den Duivel heeft. So dat dan uit de bygevoegde reden deser wet gehaald moet worden: so sal men 't selfde ook besluiten mogen van de genen die verboden spijsen eten. Want daar van seit de HEERE insgelijx als hier: en verontreinigt u daar niet aan, dat gy daar aan verontreinigd soud worden. Want ik ben de HEERE uwe God; daarom sult gy u heiligen enz. Nochtans is hy de selfde God, die 't kruipende gedierte, en alles self geschapen heeft, na sijnen aart; Gen. 1: 25. en alle Gods schepsel is in hemselven goed, met danksegginge genoten zijnde. 1. Tim. 4: 4.

   §. 13 Wy gaan dan voort. IV. In 't volgende kapittel op 't 6 vs. verbied de HEERE sulk bedrijf met groten ernst. Wanneer ene ziele is die haar tot de Waarseggers, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Ovooth, en tot de Duivelkonstenaren 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Jid-onijm sal gekeerd hebben, om die na te hoereeren; so sal ik mijn aangesight tegen die ziele setten, en salse uit het midden haars volx uitroeijen. Daarom heiligt u ende weest heilig; want ik ben de HEERE uwe God Lev. 20: 6. D'Oversetters hadden hier, gelijk ook in 't voorgaande, Waargisseren in plaatse van Waarseggers gesteld; en op de kant No. 12. dit aangetekend: anders ordinaarlik Waarseggers genaamd; (Dese woorden heeft Fullenius, een der Oversienders, doorgestreken; keurende, so 't schijnt het woord Waarseggers niet voor goed) doch onweerdig zijnde desen name, als die menigmaal valscheid antwoorden, ende de Waarheid niet dan om te bedriegen, ende schade te doen. Dit is van d'anderen ook uitgedaan, en op de eerste plaatse ingevoegd, als flus §. 5. gesien is, daar het beter paste. En so en staat hier nu dan anders niet, dan datse ons daar henen wijsen. Want ook also het maar deselfde namen zijn, so hadden die hier geen besonderen verklaringe van node, dan wel so veel de reden van de Wett belangt, daar 't hier nu meest op aan wil komen: Nu laat ons Drusius op 't een en 't ander horen.
   §. 14. Ene Ziele) Dat is, een mensche: so vertaalt het Onkelos; en desgelijx ook Ionathan: want 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
bar-nasch, menschen soon, so veel als een mensch.

{==63==} {>>pagina-aanduiding<<}

   Die sich sal bekeerd hebben) Hieronymus en Ionathan, die sich afgekeerd sal hebben. De LXX. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
in diense gevolgd sal hebben. Eni‘ge willen 't liever so, die sich sal gebogen hebben: 't welk nochtans al op een uitkomt.
   Tot de Waarseggers, Ovooth) Hieronymus seit ad magos, tot de Magi. Onkelos in 't Caldeewsch 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
bidijn, 't gene Fagius vertaalt Pythons, al dikmaals nu gemeld. Ionathan stelt 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
schealei bidijn, die de pythons of bidijn vragen. De LXX. hier wederom 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, engastrimythous.

   En de Duivelskonstenaars, Jid-onijm,) Arioli, de Wicchelaars. De LXX 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ee epaoidous, of besweerders. Ionathan, achter de genen die de 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Zechoeroe doen opkomen, (hier voor ook al genoemd vs 6. doch namaals nader uit te leggen) en het been van 't beest jiddoea (§. 7. al eens gemeld) gaan vragen. In 't boek Pesichtha word het dus verklaard; die een werk doet, en niet blotelik 't gesight beguichelt: hoewel dat sulx te doen verboden is. Iemant magh sich self wel leeren; om datter staat, gy sult 'et niet leeren om te doen; maar leert het om te verstaan, en daar in anderen te onderwijsen. Aben Esra neemtet dus. De sin van desen is; gelijk ik hem sal uitroeijen, die van sijn zaad, in 't heimelik of openbaar, aan Moloch sal gegeven hebben: (want daar af spreekt het naastvoorgaande vers) indien sijn landsgenoot hem niet en heeft gedood: so sal ik insgelijx uitroeijen dien, die achter my omsien sal na de Pythons; enz.

Mijn aangesight:) Dat is te seggen mijnen toorn, of toornig aangesight: Hier tegen staat, Het aangesight des HEEREN was na hen. want dat is evenveel als of men seide, sijne gunst. Tegen die ziele.) Dat is, na Ionathans en Onkelos vertalinge in 't Chaldeewsch, so veel te seggen als die mensche. Van Ionathan seit als voren, menschen kind. Ende salse uitroeijen uit het midden sijns volx.) Om dat hy op 't 5. vs geseid hadde, tegen dien man ende sijn huisgesin; te weten so hem dat nahoereert. Anders elk besonder mensch uit sijn huisgesin, so dat niet mede schuldig is; en een geheel huisgesin uit sijn volk. §. 15. Daarom heiligt u af) 't Schijnt dat het seggen wil, scheid u selven van de Afgoden en alle onreinigheid. Want, seit R. Salomo, heiliging is ene afscheiding van uitheemschen of vreemden godsdienst. In Pesichta word het uitgeleid: So gy u selven weinig heiligt, ik sal u veel heiligen: leerende, dat hy genoemd word verontreinigd die de Pythons en Wicchelaars vraagt, om dat een onreinen geest op hem rust. En dus spreekt hy self, sal enen onreinen geest uit d'aarde doen doorgaan. Aben Esra. Dit nu al eens gesegd zijnde, en hier wederhaald; is om de vreemdelingen die onder Israel verkeerden, die ook heilig moesten zijn, om datse woonden in een heilig land: te weten in so verre, datse sich van die verboden Wicchelery onthouden moesten.

{==64==} {>>pagina-aanduiding<<}

Ik ben de HEERE uwe God.) Daar voor stelt Ionathan, die u heili‘ge, genomen uit het naaste vers daar aan. De sin is: Dewijle ik, uwe God, heilig ben, so weest gy dan ook heilig. Die heiligheid is hier dan wederom de reden, waarom God desen handel so verboden heeft: welke ook deselfde is, die doorgaans op die wetten word gepast, waar in hy Israel van andere volkeren, die hem, den waren God, niet kennen, wil onderscheiden hebben. Also hy dan alleen de gene is die alles weet, en self de Priesters met de Urijm en de Tummijm heeft gesteld, door welken hy hen antwoord geven wil; of self de Profeten senden die betonen konnen datse van hem zijn gelast: so wil hy geensins dulden sulke menschen ofte middelen die van hem niet en zijn, en die ook aan d'Afgoden vast zijn, om dingen die alleen aan hem bekend, en eeniglik in sijn vermogen zijn, daar door gewaar te werden. Nu laat ons sien, of wy noch andere reden vinden konnen in 't gene volgen sal.

   §. 16. V. Hier altoos niet, in 't gene op het einde van dat selfde hoofdstuk volght. Na dat hy op 't 23. vs geseid hadde, en wandelt niet in de insettingen dese volx, 't welk ik voor uw aangesicht uitwerpe; want alle dese dingen hebben sy gedaan, waarom ik over hun verdrietig ben geworden: so herinnert hy hen sijne belofte, dat sy dat land besitten soude; maar dat hy ook hun God was, die hen van de volkeren afgesonderd hadde. vs. 24. 't Welk sy dan ook door onderscheid van spijsen onder anderen betuigen souden, nalatende te eten het gene de Heidenen aten; om ook geen gemeenschap van tafel met deselve te houden. Daar op so wederhaalt hy 't selfde oogmerk deser wetten; seggende: Gy sult my heilig zijn; want ik de HEERE heilig ben; en ik heb u van de volkeren afgesonderd, op dat gy mijne soudet zijn. vs. 26. En sonder enige tusschenreden so voegt hy daar dan aan: Als nu een man ofte vrouwe in sich enen waarseggende geest (

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Oov al wederom; d'Oversetters hadden self voor 't oversien gesteld waargissenden geest) sal hebben, ofte een duivelskonstenaar ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Jid-oni) sal zijn; sy sullen sekerlijk gedood worden; men salse met steenen steenigen; hun bloed is op hen. vs. 2. En dat is 't einde en slot van alles: waar door ons dan wel klaarlik word geleerd, dat die afscheidinge des volx van Israël tot sijnen dienst, niet lijden konde dat gemeen gebruik van die verbannen volkeren, waar door een ander dan de God van Israel, door middelen van hem niet ingesteld, om kennis van verborgentheid wierd aangesocht. Onse Oversetters merken hier op aan, dat wel op 't 6 vs verboden is, by sulke Menschen raad te vragen: maar dat hier nu de straffe op die menschen self, die sulke dingen handelen, gesteld word. Sy seggen ook daar by, en sulke duivels konsten meer: maar hoe het Duivels konsten zijn, daar soeken wy noch na; of 't in 't vervolg der heiliger Schrifturen sal te vinden zijn. Doch eer wy verder gaan, laat ons in desen noch eens d'andere Oversetters horen.

§. 17. Die brengt ons wederom hier Drusius by een. Op de woorden ‘van 't 27. vs. Waarseggende geesten of Duivelskonstenaar (in 't Latijn Python vel Ariolus, een buikspreker of wicchelaar. Hieronymus so ook. Voor

{==65==} {>>pagina-aanduiding<<}

   't laatste setten hier de LXX. besweerder. Onkelos heeft nu wederom ‘dechoeroe, en Ionathan 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
zechoeroe als voren. §. 6. 't Is dan geen Python, gelijk ik voor desen gemeind hebbe. Hy brengt vervolgens iet uit R. Salomo, uit Aben Esra, en meest Pesichta by, daar niet besonders en is, buiten 't gene in voorgaanden is gemeld.
   ‘Maar op het stuk van 't steenigen, so seit het selfde boek Pesichta: Die plaats is de voornaamste, waaruit besloten word, dat al waar datmen leest, sijn bloet is op hem, of hun bloed is op hem; sulx van 't steeningen verstaan moet worden. De LXX. seggen daar over 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, sy zijn schuldig. Onkelos en Ionathan: sy zijn aan doodslag schuldig. Tremellius, de oorsaak huns dood is in hen selve. Dat is dan, dat sodanige gesellen niet beter weerdig zijn. De reden is te voren al geseid. Want waren 't Heidenen die sulks deden: sy moesten weten, datse in hun eigen land niet meer en waren: en aan die van dit afgesonderd volk sich onderwerpen moesten: maar waren 't self Israelijten, de straffe was te beter noch verdiend; also sy weten moesten, wat God is, en dat die hen afgescheiden hadde, om hem alleen te eeren en te dienen, na sijne eigene wetten aan hen voorgesteld.

   §. 18. VI. Nu volgt ene voorname plaats, en die ook van besonderen inhoud is, van alle de voorgaanden onderscheiden. Wanneer een Profeet ofte Droomdromer in 't midden van u sal opstaan (seit Moses tot sijn volk) ende u geven een Teken ofte Wonder; ende dat Teken ofte Wonder komt dat hy tot u gesproken hadde, seggende, laat ons andere Goden, die gy niet gekend en heb, navolgen, ende hen dienen: so en sult gy na de woorden van dien Profeet, ofte na dien Droomdromer niet horen. Want de HEERE uwe God versoekt u lieden, om te weten of gy den HEERE uwen God lief hebt met uw gansch herte, ende met uwe gansche ziele. Deut. 13: 1, 2, 3. De gene daar de Wet af spreekt word een Propheet genaamd: verstaat enen valschen Profeet, die valschelik roemt van godlike gesighten en openbaringen; so seggen onse Oversetters, en ik ook. Ende voorts een Droomdromer: waar door sy ingelijkx verstaan sulk enen, die sich valschelik beroemt van goddelike dromen. Siet Num. 12: 6. Dit sta ik mede toe, en met my alle Godgeleerden die ik weet. 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Ooth Teken is in 't algemeen geseit; 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Mofet wonderteken, in 't besonder 't gene buiten den gemeenen loop der Nature gaat, of daar boven werd geacht te zijn van sulke die de kragten der Nature niet verstaan. De draad en stijl der rede geeft te kennen, dat sulke Tekenen en Wonderen hier te verstaan zijn, die sulk een valsch Profeet of Dromer seide dat gebeuren soude: om als 't gebeurde, daar uit dan bewijs te tonen, dat hy wettelik van sulken God gesonden was, wiens dienst sy leerde, en dat deselve waarlik God was; gelijk het met de Tekenen geweest is die Moses en Aaron in Egypten deden. Maar hoe nu beide die Profeet en Dromer valsch, en evenwel het Teken ofte Wonder kon waarachtig zijn: dat heeft de meeste swarigheid, en geven geen van alle Oversetters in verscheidene talen, ons daar van de minste verklaringe. Dan ik hebber reeds het mijne toe geseid in 't XXXIV. hoofdstuk van het II. boek §. 20. te weten, dat so wel het Te-

{==66==} {>>pagina-aanduiding<<}

ken als de Droom en openbaringe valsch moet zijn. §. 19. De swarigheid die hier noch meer in steekt, en hoe deselve op te lossen zy, also deselve tot de sake self behoort: sal ik hier na, ter bequamer plaatse in 't XV. hoofdstuk tonen. Hier stond ons maar te sien, of dese plaats ook enige gemeenschap sulker Menschen met den Duivel stelt. Doch 't is so verre daar van af dat, so men in 't gemein bescheid der grootste Uitleggeren gerust magh zijn; die Menschen, of de Duivel self, gemeinschap hebben met den allerheiligsten en hoogsten God, die alleen wonderen doet. Psal. 72: 8. Is dat niet grouwelijk te denken? Word so Gods wonderdadige en grote Naam niet seer ontheiligd en verkleind: of d' aldersnoodste mensch, ja 't allervuilst bedorven schepsel meest geheiligd en verhoogd? want waarin sietmen doch de growelikheid der sonde van de so genaamde Toveraars? Is 't blotelik in 't quaad dat sy den menschen doen? Neen, maar in die gemeenschap en dat vloekverbond, so alsmen seit, waar in sy met den bosen Duivel staan; al is 't ook datse goed doen, self ook met oogmerk wel om goed te doen. Maar so sy nu tot voorstand van de doling en Afgodery, en sulx met een quaad oogmerk, door des Duivels dienst, maar door Gods kraght, die wondertekenen verrighten: so moetense voor Gods gesanten worden aangenomen. Maakt hen gemeenschap met den Duivel quaad; so maakt gemeenschap die de Duivel heeft met God, hem ook dan goed. Ik segge goed, so verre als desen dienst en leeringe des Dromers aanbelangt, daar onse text van spreekt. §. 20. Voor 't laatst, (so verre als ik nu ditmaal slechs wil gaan) men lese dese woorden gins en weder, door en door: waar is een eenig woord dat van den Duivel meld of daar hy in te passe komt? Hy word een Dromer en Profeet genaamd, van wien de text hier spreekt. Is dromen dan een Duivels werk, of geeft het woord Profeet iets diergelijke te verstaan? En is de boosheid in den mensche self niet groot genoegh, om tot Afgoderye te vervallen, en anderen daartoe verleiden? En sienwe niet, hoe ieder een genegen is, den anderen tot sijn gevoelen in 't Gelove af te trekken: besonder hoe 't afgodisch Pausdom steeds mirakelen ter bane brengt? Nochtans bekennen wy, dat tusschen enen Mispriester, of Paapschgeesteliken en enen Toveraar groot onderscheid te maken zy. Bedriegelike wondertekenen voor 't volk te doen, dat noemt men nimmer toveren. Ik meen dat Marcus d'Aviano, die algemeene lands bedrieger van Europa, met reden onder dese Dromers en Profeten magh gerekend zijn: maar wete niet, dat hy voor enen Toveraar (so als dat woord gemeenelik verstaan word) of die iet door gemeinschap met den Duivel doet, self by de yverigste Protestanten ooit gehouden is. En schoon sijn Teken quam, men heeft hem echter nooit geloofd. Maar hoe het Teken van alsulken Dromer of Profete komt, gelijk de text hier luid, dat spaar ik, (als geseid) noch tot de plaatse daar 't behoort.



{==67==} {>>pagina-aanduiding<<}

IX. Hoofdstuk. Selfs ook die breede Wet, waar in 't register aller Wichlery begrepen is, Deut. 18. maakt van den Duivel geen gewag.


§. 1.

DE sevende en laatste plaatse, Deut. 18: 10, 14. daarwe nu toekomen, is so gewightigh en van sulken breed beslagh, dat naawlix dit gansche hoofdstuk daar toe groot genoeg sal zijn. Want niet alleenlik zijn daar alle soorten der gebruikelikste Wichleryen van dien tijd, en onder Israel bekend, by een gesteld: maar dat het meeste hier moet gelden, gesteld in vergelijkinge, en tegen onse Hoofprofeet, dien sy alleen, en boven Moses horen; en d'anderen daar buiten, of daar tegen, alle even seer verwerpen moesten. Want men wil doch, dat ook de Duivel self een Koningrijke tegen dat van Christus heeft; so ook ene Schole tegen die van Christus: en een Priesterdom, dat tegen 't sijne aangesteld, de menschen, in de toverscholen onderwesen, hem ook leert offerhanden doen; gelijk het ook Danaeus in mijn I. b. XXII. §. 12. bescheidelik voor oogen stelt. Hier word nu al dat volk by een gesteld, dat tegen onsen groten Leeraar staat; en altemaal geweerd, of immers wel sorgvuldiglik gemijd moet worden, indien men hem gehoor sal geven. Want om ons tot geen vorderen saken, dan die tot ons bestek behoren, uit te laten, so stellen wy voor af vast, dat die Profeet, van welken God op 't 15. en 18. vs. belofte doet, de Heere IESUS is.

   §. 2. Om alles echter van den grond af op te neemen, (also daarna op dese plaatse niet besonders meer te doen sal zijn) so staat te merken, dat hier het volk van Moses hertelik gewaarschowd word, voor allerhande leeringe en Leeraars, die tot bestuur van 's menschen levens streek, by sonderlingen voorval van die Heidenen geraadvraagd wierd: en dat om tweederleye reden, waarom hen dat niet paste, en dat het hen ook niet te raden was. Het paste niet: om dat het grouwelen van dese heidensche Kanaanyten waren, voor hen gansch niet betamelijk om na te volgen. Dit seit het 9. vs. Wanneerge komt in 't land, dat u de HEERE uwe God sal geven; so sult gy niet leeren doen na de grouwelen derselver volkeren. Dat selve word daar naar op't 12 nader aangedrongen; want al wie sulx doet is den HEERE een grouwel. En buiten dat so was 't genoegh, dat sy van dese volkeren door Gods genadige verkiesinge genoegsaam onderscheiden waren; en daarom van d'Afgoden tot den waren God bekeerd, ook met der Heidenen gewaanden godspraak geen gemeenschap moest hebben. Want dese volkeren (seit hy op 't 14. vs.) die gy sult erven, horen na Guichelaars ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
meonenijm ende Waarseggers ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kosemijm:) maar u aangaande, de HEERE

{==68==} {>>pagina-aanduiding<<}

uwe God en heeft u sulx niet toegelaten. Ende dit, na dat hy te voren geseit hadde op het 13. vs. Opreght, opreght sult gy zijn, met den Heere uwen God: te kennen gevende, dat sy den waren God nu dienende, de anderen verlaten moesten, en niet op twee gedachten hinken; 1 Kon. 18: 21. also Gods Tempel en der Afgoden geen gemeenschap t'samen hebben. 2. Kor. 6: 16. §. 3. Nu volgt de tweede reden, waarom het Israel ook sonder die voorgaande reden niet te raden was: en schoon sy dat voorseide onderscheid niet wel begrepen, genoegsaam konde dienen, om hen van sulken doen op 't kraghtigst af te schrikken. Dat seit hy verder op het 12. vs. Om deser grouwelen wille verdelgtse de HEERE uwe God voor uw aangesighte uit de besittinge. Wat soude 't baten, datse door sulken sterken hand van so veel tekenen en wond[e]ren, verlost uit d' allermoeijelikste slaverny, nu 40. jaren lang gesworven hebbende door veel vervaarlike woestijnen,

   Per varios casus, per tot discrima rerum; 

Met veel gevaar en swarigheid, Door duisend wegen omgeleid;

en eindelik 't beloofde Land betredende: daar in niet souden konnen duren? Maar wat mogt Israel daar van versekeren, so sy den waren God nu so wel kennende, noch deden als de gene die hem niet en kennen? en ydele Godspraak volgende verdichten Goden d'eere deden van den waren God, en hunne dienaars neffens of in plaatse der Profeten gingen vragen? En hadden dese Heidenen, niet beeter weetende, om datse beter moesten weten, daar door hun land en goed, en lijf en leven al met een verbeurd: hoe souden sy daar by bestaan, die 't so wel wisten, die so schonen wett in handen, en die grote wonderen noch ook voor ogen hadden: indiense 't selfde deden waarom de andere volkeren verdreven waren. §. 4. Dat dit nu alles word geseid in tegenstellingen van onsen algemenen Opperleeraar Iesus, die Profeet, die na den inhoud deser Proefezye in de wereld komen soude: (Ioh. 6: 14.) dat blijkt uit dien, dat hy tot tweemaal toe daar tusschen beiden van hem spreekt. En eerst, na dat hy op 't 14. vs. geseid hadde, dat God hen niet en hadde toegelaten, na guichelaars en waarseggers te horen: na wien dan? Enen Profeet (seit hy op 't 15. vs) uit het midden van u, uit uwe broederen, als my, sal u de HEERE uwe God verwekken; na hem sult gy horen. Sy hadden tot so lange sich te houden aan de Wet van Mose, den Knecht des Heeren, tot dat hy nader soude tot hen spreken door den Sone. Mal. 4: 4. Heb. 1: 1. en 2: 1: 6. Daarna gebied hy also sterk, na dien Profeet te horen, als hy verboden hadde d'anderen te vragen: voor reden geevende, dat hy daar toe van God gelast en onderright sal zijn; en dreigende derhalven, dat hy de ongehorigen wel swaarlik straffen sal. Het eerste: wederhalende de vorige belofte, seit hy op 't 18. vs. Ik sal mijne woorden in sijnen mond geven, en hy sal tot hen spreken alles wat ik hem gebieden sal. Het ander volgt terstond daar aan: vs. 19. De man die niet sal

{==69==} {>>pagina-aanduiding<<}

horen na mijne woorden, die hy in mijnen name spreken sal, van dien sal ik het soeken. §. 5. En om voor al gewis te zijn in dit gevoelen, dat Moses in 't verbieden van die weetenschappen, konsten, handelingen in het 10. en 11. vs. (waartoe ik nu terstond sal komen) geen andere verstaan wil hebben, dan die maar op doling in de Leere sien, en tegen Gods geopenbaarde Wetten strijdig zijn: so stelt hy noch daar by op 't 20. vs de straffe des doods, by sulken mensche te verbeuren, die veinsen moghte, wel geen van die voornoemde wicchelaars, maar een Profeet des waren Gods te zijn; indien daar iemand so hoogmoediglik mocht handelen, een woord in 's HEEREN naam te spreken, 't welk hy hem niet geboden hadde; om datse niet bedrogen wierden. Of ook indien maar een so onbeschaamd moght zijn, om self in 't eigen uitverkoren land des volx van Israel, en by dat volk te spreken in den naam van andere verdighte Goden. Maar of die straffe op alsulken schendaad daar gesteld, niet hinderde dat echter sulke valsche Leeraars noch gevonden wierden: op dat d' opregten evenwel daar mede niet bedrogen waren, so geeft hy op het einde te verstaan, waar by het woord te kennen soude zijn, dat God de HEERE niet gesproken hadde; waar van (gelijk hier voor VIII. §. 15. eens geseit is) hier na in 't XV. hoofdstuk noch besonder sal gesproken worden. §. 6. Wat nu de namen self betreft, waarmede dit verboden en verdichte Godspraak hier word uitgedrukt: sy zijn meest alle hier te voren al verklaard; gelijk op ieder in 't vervolg sal aangewesen werden, en die ons noch niet voorgekomen zijn, hier op het naaste uit te leggen. De draad der rede heeft 'er negen aan malkanderen geregen: waar van de eerste niet alleen tot noch toe ons niet voorgekomen is, maar ook sich twijfelachtig aansien laat, of hier wel toe behoort. Want het ontwijselik een slag van Afgodsdienst geweest is, daar in bestaande, dat d' ouders hunne kinderen den koperen beelde van Saturnus, heeft gevuurd, (dat meintmen dat de so genaamde Moloch der Hebreërs is) in d' armen gaven, en so een gruwelofferhande deden; of datse die op eigen armen tusschen twee vuren door gedragen, en onbeschadigd blijvende, daar door versekerd hielden voor het ongeluk en tegenspoed: gelijk daar af verschillende gevoelens zijn; derwelker sommigen het eerste, anderen het laatste, en wederom noch anderen het alle beide voor waarachtig houden. Men mag daar van eens nasien Lev. 18: 21. en 20: 2: 2. Kon. 17: 17. en 23: 10. Nu in den laatsten sin soo was het seker slagh van wicchelrye: insonderheid indien daar by komt het gene de doorleerde Iak. Alting, mijn seer waarde en getrouwe meester eertijds in de Hebreewsche tale, ter dese plaatse seit: en 't gene ik by Seldenus, Drusius, Vossius, Goodwijn en anderen niet vinde: te weten, dat sy meinden na die so gepleegde offerhande in den Droom van Godverlicht te worden, aangaande 't gene namaals te gebeuren stonde. Indien dat is, so heeft' et reden, waarom de Dromen by alle dese wicchelrye niet genoemd zijn; die echter buiten allen twijfel mede tot

{==70==} {>>pagina-aanduiding<<}

dit doen behoren: want dan soude dit in plaats der Droombediedinge hier staan, en dese snoodste en verfoeijelijxste wijse als by uitneementheid in plaats van alle d'andere getekend zijn.

   §. 7. Doch d'eerste soorte die met duidelike onderscheidinge betekend word, is hier degene die met waarnemen omgaat, (d' Oversetters hadden voor 't oversien waargissingen gesteld) 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
koseem kesamijm. Dat vertalen d'onsen in de kanttekeninge anders voorsegger der voorseggingen, ofte rader der raadselen, gisser der gissingen. Ik hebbe van dit woord en van desselfs vertalinge het nodigst aangetekend VI. §. 8. en met een doen blijken, dat desselfs besondere betekenis niet seker is. So veel de sake self betreft, zijn ons alsulke lieden noch al eens te voren 1 Sam. 6: 2. met de Filistijnsche Priesteren ontmoet. VI . §. 5. Hier sal ik nu tot nadere verklaringe de woorden mijns voor schreven Meesters by stellen, die daar op dese plaatse dus van schrijft. 't Word somtyds in 't goede genomen, ende is te seggen gissinge Spr. 16: 10. waarsegginge is op de lippen des Konings; hy sal niet overtreden in 't gerighte. Sodanig was die van Salomon, om te weten welke de moeder was van 't kind. 1. Kon. 5. en van David, over den raad van Joab. 2. Sam. 14. Dus worden Profeet en waarsegger 't samengevoegd, welke God beide neffens ander uitneemende mannen door sijne oordeelen wegh neemen soude Jes. 2: 2. Gewoonlik seit het iemant die het toekomstige gist door ingeevinge, hy doet 'er by, des Duivels: doch dat is 't gene dat wy nu noch ondersoeken, Bileam word 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
koseem een Waarsegger genaamd, Jos. 23: 22. (gelijk van my. VI. §. 2. ook al is aangetekend) die na de wildernisse ging, om daar aanwijsinge te bekomen door ingeevingen. Men gebruikte daar ook gereedschap toe Ezech. 21: 12. De Koning van Babel sal staan aan de weghscheidinge, om waarsegginge te gebruiken. Hier toe brengense Hos. 4: 12. Mijn volk vraagt sijn hout, ende sijn stok sal 't hem bekend maken. Maar Goodwijn in sijn Moses en Aaron, en Seldenus de Diis Syris maken hier een onderscheiden slag van waarseggerye van. Altoos hier moet men de kosemijm en kesamijm Waarseggers en Waarseggeryen in 't quade verstaan, om datse hier verboden worden.

§. 8. Waar nu dat quaad in steekt dat sal behalven 't gene op 't begin van dit kapittel in 't gemeen geseid is, hier na noch wel wat nader aangewesen worden. Hier is 't genoeg, dat van den Duivel niet alleen geen meldinge gedaan, maar elders ook betekend word, dat het geheel wat anders is. Want de kosemijm of waarseggingen des Konings van Babel Ezech. 21: 21. bestonden in de pijlen te slijpen, de Terafijm te vragen, en de lever te besien. Het slijpen van de pijlen soudemen met reden mogen denken dat op de voorbereidselen des oorlogs sag; also de pijlen moeten scherp zijn, sose schaden sullen: ten ware dat het woord Waarsegginge voorgegaan zijnde, noch twee andere volgden, die ter selfde sake behoren. Ik sal my hier niet dieper in die plaatse geven, om dat deselve noch in 't naaste hoofdstuk op sich self besien moet worden. Maar ook niet een van alle d'andere, daar ons dit woord, daar van afgeleid, ontmoet, brengt met sich 't allerminste teken

{==71==} {>>pagina-aanduiding<<}

van den Duivel. Ik salse hier alle aantekenen, die ik behalven de voornoemde vinden kan, en laten 't oordeel aan den Leser. Num. 22: 17. en 23. 23. Ios. 13: 22. 1 Sam. 6: 2. en 28: 8. 2. Kon 17: 17. Spr. 16: 10. Ies. 3: 2. en 44: 25. Ier. 14: 14. en 27: 9. en 29: 8. Ezech. 12: 24. en 13: 6, 7. en 22; 28. Mich. 3: 6, 7. Zach. 10: 2. Van desen hebben wy alreeds verscheidene verhandeld: en self de gene daar Saul tot de Toveresse segt; voorseg my door den waarseggenden Geest. 1 Sam. 28: 8. doch met eene gesien VI. §. 8.---16. dat daar de Duivel niet eens by te passe quam. En d'overige plaatsen sullen wy noch in 't naastvolgende hoofdstuk elk besonder doorgaan en besien.

   §. 9. (2) De twee soorte der verbodene wicchelrye is 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Meoneen; in onsen duitschen bijbel Guichelaar; en d' Oversetters wijsen na hunne aantekeninge op Lev. 18: 28. waar over doe geseid is al wat hier te passe komen kan. Nochtans magh hier wel by het gene Goodwijn daar van schrijft. Niet so veel als 't woord betreft, waar van ter voorgemelde plaatse al genoeg geseid is: maar van de sake self te spreken, so meint hy, dat de Me-oneen alhier gemeld, de verwe en beweginge der wolken schouwde, en die met de Planeten en derselver werkinge op sulken tijd te samen paste, om de goede of quade uitkomst voor te spellen. Dat dese lieden stonden, alsse die waarneemingen te werk stelden, met het aangesight na 't Oosten, met den ruggen na het Westen, de reghter hand na het Zuiden, de slinker na het Noorden strekkende. En daar in meint hy dat de reden leit, waarom d' Hebreen 't Oosten noemen 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kadijm 't voorste van de weereld, het Westen 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
achoor 't achterste, het Zuiden 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
jamijn de reghter, en 't Noorden 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
schemool de slinker zijde. Dat laat ik mijnen Leser in bedenkinge: besluitende alleenlik, datter noch al niemant komt, die ons in dit bedrijf der Heidenen, alhier verboden in de Wett, den Duivel toont.
   §. 10. (3) Nu volgt de 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Menacheesch, die op vogelgeschrey acht geeft, volgens onse Nederduitsche Oversettinge, en also met een woord Vogelwicchelaar. Dat woord is by verscheidene Oversetters verscheidentlik vertaald, so als hier voor IV. §. 7. 8. is aangetekend: en wat de sake self belangt, wy hebben die in Bileam gesien. VI. §. 3. So daar noch is by te doen, het sal uit Goodwijn zijn; dewelke desen van den naastvoorgaanden daar in onderscheid, dat hy 't gebeurlike niet uit d'oorsaken, 't zy datmen die van uit de wolken of ook uit de sterre hale) maar uit de gevolgen, of voorvallende ontmoetingen by ondervindingen te voren spelle. Daar toe brengt hy uit Kimchi dit te pas. Een Menacheesch sal seggen, om dat een kruimken broods uit sijne mond, of stok uit sijne hand gevallen is; of sijn soon hem wederom roept, of ene kraaye hem toeschreewt, of ene geite hem voorby gaat, of ene slang aan sijne reghter, of een vos aan sijne slinker zijde sich bevind: daarom laat hem van dage dit ofte dat niet doen. Doch om ons verder niet met dese dingen op te houden; het komt al meest op 't selfde uit als 't gene van de veelerhande wicchelplegingen der owde en hedendaagsche Heidenen in't 3. en 8. hoofdstuk van mijn eerste boek is aangetekend.

{==72==} {>>pagina-aanduiding<<}

   (4) Den 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Mecasscheef Toveraar, heb ik den Leser eerst IV. §. 5. daarna de 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Mecasscheefa Toveresse VIII. §. 2, 3, 4. wel so klaar vertoond, dat daar nu niet meer by behoeft. 
   §. 11. (5.) Van den 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Choveer Besweerder, en de 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Chever besweerder, is der gemelde plaatse voor af meldinge geschied, IV.§. 4, 5, 6. so veel als de vertalinge van 't woord betreft: welx eigentlike en oorspronkelike betekenisse so veel seggen wil als vergaderen, en maatschap maken. En d'oorsaak meind Bodijn in sijn Daemonol. I. 1. c. 6 dat in die Toversabbaten des Duivels en des selven bondgenoten gelegen is. Doch hy moet meinen dat die fabulen bewijsen zijn, daar af wy in 't vervolg noch nader spreken sullen. 't Zijn echter wyse mannen die so gissen, dat dese Chaverijm, vergaderaars of metgesellen, so genoemd zijn, om dat sy met de Daemons sich vereenigd hielden; waar door sy nader kennis van geheime saken hadden, die hen de Daemons openbaarden. Dit moest dan by de Heidenen, by welken Daemones en ondergoden evenveel zijn geldende, een naam van groter eere zijn: in voegen schier als Pairs van 't Rijk der Goden, of als de Socij of metgesellen waren van d'oudroomsche heerschappye; of gelijk sich heden nog de Iesuwijten, also lasterlijk als grootsch, Societatis Jesu, van 't geselschap onses Heeren Iesus noemen. Of, (indien dit laaste iemant beter moght behagen) gelijk in Engelland verscheidene Societeiten, dat is Geselschappen der hoge Scholen zijn: also genaamd. Want een Felow of Metgesel is daar degene die niet meer een leerling is, maar die in de eene of andere wetenschap bequaamheid heeft verkregen, om anderen daar in te onderwijsen. Dat Onkelos het woord van 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
rateen mompelaar alhier gebruikt; ('t welk dan so veel als 't grieksch woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kryfiastees is, verscheide malen al gemeld. N. §. 3, 6, 9, (14.) dat siet op hunne wijsen van belesen, ook daar ter voorgemelde plaatsen al geseid.
   §. 12. Doch somen echter op de saken let, die desen Choverijm der Daemons, of der Magen worden toegeschreven, derselver 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
chever of versamelinge schijnt dat meest bestond in woorden dus of so te schikken, om door de kraght der selve en der schikkinge iets uit te werken: wanneer sy die in 't lesen en besweeren over dit of dat gebruikten. Dit laat ons uit het boek van R. Moses Maimonssoon, den besten aller Ioodsche schrijvers, van de Afgodery cap. 11. sect. 10. wat nader horen. ‘Een Besweerder is, die duistere, vreemde woorden, en van sonderlingen sin is spreekende; met dese sotte meeninge, dat daar in voordeel steekt: in voegen, dat so iemant ene slange of enen schorpioen toe spreekt, deselve aan den mensch geen leed kan doen; of dat een mensche dus of so daar mede aangesproken voor onheil is bewaard. Die met geslotene kaken over ene wonde mompelt, of een veers uit den Bijbel leest; of iets leest over een kind: dat het niet verschrikken sal: of legt het Wetboek of gedenkbriefje op het kind: om het te doen slapen: sodanige zijn niet alleenlik in 't gemeen Beleesers, maar ook besonderlik van het getal der genen die de Schrift verdoemt, om datse de Schrifture: ter geneesinge der zielen strekkende, misbruiken tot

{==73==} {>>pagina-aanduiding<<}

‘een middel om het lichaam te genesen. Dit is het naaste dat men hier van seggen kan; geen ander Iode sal het beter doen: en 't komt ook met Ioodsche lettergrillen, in 't I. boek XIII. §. 9--12 gedacht, wel over een. Doch daar uit sietmen ook met een, dat self een Iode eer op allerhande oorsaak denkt, dan dat hy de besweeringe aan Duivels kracht, of enige gemeinschap van die menschen met denselven, toepassen soude:

   §. 13. De twee die hier aan volgen zijn (6) 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Schoeel Oov, die enen waarseggenden Geest vraagt, en (7) 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Jid-oni, dat heet hier wederomme Duivelskonstenaar. Doch wat die woorden eigentlik en op het naast betekenen, is ook hier voor V. §. 5, 7. en VI. §. 10--14. en VII. §. 2 en voornamelik VIII. §. 6--12. over de twee plaatsen Levit. 19: 30. en 20: 6. daar dese selfde namen staan, genoegh geseid. Alleenlik is hier aan te merken, dat hier de Oov is de Waarseggende Geest, also genaamd, of daar voor gehouden; niet de Waarsegger, als ter gemelde plaatsen ook betekend word. Want die word nu genoemd de gene die hem vraagt, en volgens dien ook van den genen die gevraagd word onderscheiden. Het konde anders door den vrager wel betekend worden de gene die by sulken wicchelaar komt vragen; en door den Oov de wicchelaar: indien wy niet en sagen, dat dit swarte register met die nadere namen op degenen wijst die dese konsten oefenen, en daarom van het bygelovig volk gesocht en aangesproken worden.
   §. 14. (8.) De laatste komt ons hier de eerste maal voor ogen, en sal derhalven enige verklaringe behoeven. Dat is 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
doreesch el-hammethijm, een die de doden vraagt. Dit vind ik nergens meer aldus gemeld, behalven Ies. 8: 19. van welke plaatse wy in 't volgende hoofdstuk spreken sullen. Doch van de selve hebben wy 't bedrijf der Toveres tot Endor eens en andermaal gesien; eerst wel in aansien van den Geest, die men wil seggen dat met haar gesproken heeft, II. b. XXIV. §. 1--15. en naderhands nu in dit III. boek VI. §. 9--17. Dit is die 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Nekromanteia Dodengissinge van ouds by Heidenen gebruikt, waar van in 't I. b. III. §. 12. is meldinge gedaan. Seldenus maakt daar van dese korte verklaringe. Vernachtende by de graven, so meindense daar te verneemen door den droom 't gene sy begeerig waren om te weten: deswegen sy dan door die wicchelsters opkomen deden de gedaanten van deselve, gelijk van Samuel gesegd word, om hen raad te vragen. de Diis Syris l. 1. c. 2. Hy schijnt, om dit te seggen, slechs bewogen door 't gevoelen, dat de Toveres tot Endor waarlik de gelijkenis of schaduwe van Samuel heeft uitgehaald: het gene echter, so ik meine, VI. §. 6--17. genoegsaam is weerleid. Maimonides in sijn voorseide boek van d' Afgodery 12. kap. §. 15. verklaart de sake dus: Dat sulk een na lang vasten op het kerkhof gaat, en sich daar neder legt, tot dat de doode hem verschijne in den droom, (door kraght van dwase inbeeldinge, gelijk het Reisius, over Goodwin schrijvende, mijns oordeels wel begrijpt) en aan hem segge, so wat hy wil weten. Andere sich op besondere wijse kleedende, sprekende seekere gewoone woorden uit, met reukwerk daar by: slapen voorts alleen; op dat de dode, dien sy soeken, by hen kome, en met hen spreke in den Droom. En

{==74==} {>>pagina-aanduiding<<}

dit versta ik even eens als 't andere: sy dromen 't mogelik wel eens in slaap, waar aan sy wakende, en ylhoofdig vastende, so dikwijls en so sterk te voren dachten. §. 15. Doch dat van beiden nopende de graven word gesegd, komt met dat gene over een 't welk aan de Ioden eertijds wierd verweeten, datse waren sittende by de graven, en vernachtende by degenen die bewaard wierden, of, in de holen, of verborgene, of woeste plaatsen, of bewaarde begravenissen: gelijk het andere vertalen, en 't ook van onse Oversetters aangetekend is. Iesa. 65: 4. Dit heeft my Musculus wel best en breedst verklaard. Sy vraagden, seit hy, aan de doden, en van de Daemons (hy seit à Daemonibus, en met à Diabolo van den Duivel,) 't gene sy begeerig waren om te weten. Dus satense of binnen of tusschen de graven, de verschijningen der Doden uithalende; en vernachteden in woeste plaatsen, spreidden daar de vellen der geofferde beesten en gingen daar op liggen slapen; om in den droom so te verneemen 'tgene te gebeuren stond. Siet (seit hy verder) wat kan de bygelovigheid niet doen: maar niet, wat kan de Duivel doen? Doch hoe het ook van anderen verklaard magh worden of wat misschien die menschen self daar af geloofden: Maimonides een Iode self, geloofde niet, so als terstond §. 12. gesien is, dat dese menschen door den Duivel deden, of van hem te weten quamen, 't gene sy op dese wijse quamen vragen. En sekerlik, de Schrift op 't diepste uitgehaald, geeft niet de minste openinge van 't gene dat daar na gelijkt. Wy hebben met de Wetten nu gedaan; derhalven laat ons voorts tot andere plaatsen overstappen.


X. Hoofdstuk. Ons komen ook geen andere Lessen in den Bijbel voor, waar uit te merken zy, dat die verbodene Konsten enige gemeinschap met den Duivel hadden.


§. 1.

BEhalven dese uitgedrukte Wetten: ontmoeten ons verscheidene Lessen in de Schrift, die van dat gene datmen Toverye noemt, metten aankleve, op d'eene of d'andere wijse gewagen: welke wy niet mogen overslaan, om overal den grond te peilen daar dit werk op rust; en toe te sien of daar iets onder leid dat van den Duivel zy. Derselver sommigen zijn spreekende van 't gene tot de Wichelerye of waarsegginge behoort; te weten alle die van 't oude Testament; anderen van 't gene men besonderlijk Betoveringe noemt, te weten die van 't Nieuwe: en wederom noch andere van 't middel of gebruik dat by hen allen word gepleegd, 't welk is Besweeringe, die ook alleen in 't Oude Testament te vinden zijn. Met dese onderscheidinge sal ik nu d' order van de boeken der Schrifture volgen: en wat besonderlik die van de eerste soort betreft, selfs ook de gene laten voorgaan,

{==75==} {>>pagina-aanduiding<<}

waarin het niet wel seker is, of ook wel andere zijn te verstaan, dan die in 's HEEREN name protesteerden, doch sonder last of openbaringe van hem, en daarom, ydel en van geen gevolg.

   §. 2. I. (1.) Dit is dan d'eerste van den eersten slag, Ies. 3: 2. daar God den Ioden dreigt beneffens andere straffen hunder sonden, hen door het middel der verwoestinge door de Chaldeën te beroven van den Profeet, en den 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
koseem Waarsegger, en den Ouden. Ik heb in 't naast voorgaande hoofdstuk §. 7. over Deut. 18: 11. op dese plaats al eens gewesen, daarmede vergelijkende ene andere van Salomo, Spreuk. 16: 10. die seit, dat 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kesem, Waarsegginge is op de lippen des Konings, en dat hy daarom niet sal overtreden in 't gerighte. Welke tsamenvoeginge der Waarsegginge met het Gerighte genoeg te kennen geeft, dat hy daar door beradenheid en wijse achtsaamheid verstaat; door ondervindinge en overleg van vele saken hem de bequaamheid aangekomen zijnde, om wel voor uit te sien. 't Is in gelijker voegen hier ook wel te sien, dat anders niet gemeend word, dan

dat verr uitsiende luiden, diemen naast Proefeten stellen mag, dan schaars te vinden sullen zijn, om hem van 't nakende verderf waarschouwinge te doen. Want ook de Ouden, door veel ondervindinge der uitkomsten en gevolgen van verscheidene ontmoetingen, en handelingen en beradingen der menschen, enigsins voorseggen konnen, wat den uitslagh van het tegenwoordige sal zijn, of wat daar naast op te verwachten staat. Derhalven is in dese plaats niets, dat op des Duivels Profezyen of Waarseggeryen, gemeenlik so genaamd, gepast kan worden.

   §. 3. (2.) Het gene Ierem. 14: 14. staat, verklaart sijn selven. Dat Ieremias niet en wierd geloofd gelijk 't behoorde, was, dat hy niet en profeteerde als van swarigheid; en datter andere Profeeten waren, die sich daar tegenstelden, om na den sin van 't volk, so als sy 't gaarne hadden, sich te schikken: en gaven also sterk voor als hy self, dat sy dit spraken uit Gods last. Daar op dan seit de HEERE: Die Profeten profeteeren valsch in mijn name. Ik en hebse niet gesonden, nochte hen bevel gegeven, nochte tot hen gesproken. Sy profeteeren u lieden een valsch gesighte, ende 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kesem Waarsegginge, ende nietigheid, en huns herten bedriegerye. Hier mag men duidelik bemerken, dat het woord kesem Waarseggerye in 't quade word verstaan. Te weten dat dit voorgewende profezyen beter niet en waren dan die van de Heidenen, met hunne 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Elilym nietigen Goden; die niets en weten, gelijkse niet en zijn. Niet datse daarom even eens gelijk de heidensche Profeten daar in te werke gingen; (want sy en souden so niet zijn geloofd geweest, voorgevende dat sy in 's HEEREN name spraken :) maar datse also wel die, niet anders dan bedriegeryen van hun eigen herte voort en braghten. Hier is voor eerst dan ook al 't minste van den Duivel niet; maar wel, dat d'oorsprong deser kesamijm of waarseggingen niet anders is dan eigene bedriegerye van die menschen. En daarom hieten sy by God maar kosemijm wicchelaars, in noch andere plaatse die van eenen selfden inhoud is. (3.) Ierem. 29: 8. Laat uwe Profeten, die in 't midden van u zijn, en

{==76==} {>>pagina-aanduiding<<}

       uwe waarseggers, (kosemijm) u niet bedriegen; noch en horet niet na uwe Dromers, die gy doet dromen, (dat is, gy steltse te werk, om u uit hunne dromen iets te voorseggen:) want sy proefeteeren u valschelik in mijnen name; ik en hebse niet gesonden, spreekt de HEERE. (4.) Het selfde is te vinden by Ezechiel 3: 6. Sy sien ydelheid ende leugenachtige Voorsegginge, ( 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
kesem) die daar seggen de HEERE heeft gesproken; daar hen de HEERE niet gesonden heeft. Derhalven dreigt hy die Profeten, als hyse noemt, of daar sy sich voor uitgaan, om datse leugenen voorseiden.
   §. 4. (5.) Dit volgende gaat noch wat hoger. Ierem. 27: 9, 10. Gy lieden, en hooret niet na uwe profeten, ende na uwe waarseggers, ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kosemijm) na uwe Dromers, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
chalomoot dromen) ende na uwe Guichelaars ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
onenijm) ende na uwe Toveraars ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kasschafijm) de welke tot u spreken, seggende: Gy en sult den Koning van Babel niet dienen. Want sy profeteren u valscheid. Van de Kosemijm-Wicchelaars, is hier voor te sien IV. §. 8. VI. §. 2, 3, 7. en IX. §. 7, 8. van de Droomdromers. IV. §. 7. VII. §. 2. VIII. §. 7. en IX. §. 13. Desgelijx ook van de Casschafijm en Mecasschefijm, IV. §. 5. VIII. §. 2, 3. en IX. §. 10. En nademaal ons in 't besonder ondersoek van dese namen, als ook der omstandigheden daar wy die op soo veel plaatsen in gevonden hebben, het allerminste niet gebleken is, dat na gemeenschap met den Duivel smaakt: so moest het dese plaatse self al mede brengen, waar uit men sulx besluiten mogte. Maar siet eens: daar en staat geen andere reden, waarom het volk na dese menschen niet moest hooren, dan om datse valscheid profeteerden. En om de valscheid hunner profeteering geeft hy hen ook den naam der afgodsdienstige Profeten, 't zy datse 't waren of niet en waren: by God en stonden sy geensins in hoger achtinge, dan al dat slordig volk van Kosemijm, van Onenijm en Casschafijm, die by de blinde Heidenen in plaatse der profeten waren. So heeft dan dese plaatse niet met allen in van 't gene daar wy noch om soeken.
   §. 5. (6.) De volgende dreigt dese ydele Profeten, die sijn volk verleidden: hun seggende, dat het voor hen nacht sal worden van wegen het Gesighte, en duisternisse zijn van wegen der waarsegginge, ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kesoom, 't selfde betekenende als kesem) ens. Dat ook de waarseggers (Kosemijm) schaamrood worden sullen; dewijler van God geen antwoord wesen sal. Mich. 3: 5, 6, 7. Maar waar in bestont hunne misdaad? Indien het ware geweest, datse gemeinschap met den Duivel, of door sijn ingeven dus gewiccheld hadden; soude dat de HEERE, daar hy sulken yver toont, niets eens te kennen geven; maar andere redenen daar van seggen, die wel seer gewightig, maar nochtans so swaar niet zijn als dat? Maar eensdeels, als in den voorgaanden ook geseid is, om de valscheid hunder Profezyen; en ten anderen hier in 't besonder, so al hy nader seit op 't 11. vs. dat hunnen Priesters om loon leerden, en hunne Profeten 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
siksemoe waarseiden om geld: misbruikende also des HEEREN Naam tot vuil gewin.

§. 6. (7.) Ter plaatse die nu volgt, vertroost de HEERE sijn gevoelig

{==77==} {>>pagina-aanduiding<<}

   en boetveerdig volk daarmede, dat niet alleen de dagen door waarachtige Profeten hen voorseid naby gekomen waren, maar dat ook geen ydel gesighte, noch vleijende waarsegginge ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
miksoom chalaak) in 't midden van 't huis Israels meer wesen soude. Ezech 12: 24. 't Zy dat hy dit versta van sulken die in 's HEEREN name profeteerden, so als van d'anderen uitdrukkelik gesproken word: het zy dat ook de gene wel betekend worden, die sich tot heidensche behulpselen begaven; also sy doe ten tijde hunder ballingschap sich rondom onder Heidenen bevonden. Doch 't eerste schijnt nochtans wel 't naaste, dewijle de voorgaande plaatsen mede van dien inhoud zijn, en van het laatste sich geen teken in den stijl of in den tsamenhang der woorden openbaart. Doch also weinig isser ook van die miksoom waarsegginge of wichlerye, dat daar de Duivel hand in hadde: dan 't gene daar op veel te setten was, de ydelheid van sulk een voorgewend Gesighte, en dat het maar versierd wierd om het volk te vleijen. Het worden dan in dese ende naastvoorgaande plaats alsulke Leeraars aangewesen, van welken Petrus seide, datse met gemaakte woorden door gierigheid, gelijk als koopmanschapten met de profezyen. 2. Pet. 2: 3.
   §. 7. II. De gene die nu volgen, zijn tegen de waarseggeryen van de Heidenen, in tegenstellinge der ware Profezye die onder 't volk van Israel alleen te vinden was. (1.) Ies. 19: 3. D'Egyptenaars, wanneer hen eens de rampen, door Gods reghtveerdig oordeel over hen bestemd, en door den dienst van Iesaias voorkondigd, treffen souden, in d'uiterste vertwijfeld geraakt: so souden sy d' afgoden vragen, en de 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Ittijm Besweerders, ende 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ovooth waarseggers, en de 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Jid-onijm, Duivelskonstenaars: doch te vergeefs. Van de Ovooth ende Jid onijm, behoeft niet meer gesproken dan ter laatste plaatse IX. 13. aangewesen is. De Ittijm worden nergens buiten dese plaats genoemd, en daarom van de taalkundigen verstaan na dat de sin is van een woord, daar 't schijnt dat dit van afgekomen zy. So is dan at, aat en atat, so veel te seggen als maar stillekens of sachtjes gaan: Derhalven meintmen dat de Ittijm zijn die kryfiastae hier voor V. §. 9, 11: 14. gemeld, die stillekens en sachtjes waren sprekende in hunne besweeringen. Altoos de latere Ioodsche schrijvers hebben 't so verstaan: alsmede de Chaldeewsche Oversetter Ionathan; also hy 't alhier vertaald heeft 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
charaschijn, het welk na vorige aanwijsinge V. §. 3. de naam der veelgemelde Magi is, en eigentlik stilsprekers ofte mompelaars betekent. Het gene dan op dese luiden hier te seggen valt, dat is op die voorgaanden al geseid: en over sulx geen ander reden hier te vinden in 't besonder, dan datse in die beuselingen hunne 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
elilijm nietigheden, dat is, nietige afgoden (gelijk het hier vertaald is) dienden.
   §. 8. (2.) By den selfden Profeet Ies. 44: 25, 26. word onder anderen tot lof des groten Gods van Israël, en in tegenstellinge der ware en valsche profezye dit geseid: van d'eene zijde, dat hy de tekenen der leugendichters ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
baddijm) vernietigt, en de waarseggers ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kosemijm) dul maakt; de wijsen (

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Chachamijm) achterwaarts doet keeren, ende hunne weetenschap verdwaast: ende van d'andere zijde, het woord

{==78==} {>>pagina-aanduiding<<}

sijns knechts bevestigt, en den raad sijner boden, (dat is dien hy door sijne boden aan sijn volk laat weten) volbrengt. Hier word den heidenschen Profeten, of Waarseggeren, niet anders opgeleid, dan datse met geen waarheid omgaan, en hunne voorseggingen verdichtselen, en daarom ydel zijn: alleen waarachtig ende seker zijnde degene die van God zijn ingegeven. Maar van den Duivel word hier taal noch teken in bemerkt. Laat sien of ook daar van wel iet in 't volgende te vinden zy. §. 9. (3.) Want Iesa. 47: 12, 13. beschimpt hy die van Babel, met sulken hatelike tale, dat daar de Duivel geensins hadde konnen buiten blijven, so hy maar enigsins in dese sake moest begrepen worden. Staat nu met uwe Besweeringen (Chovarijm) ende met de veelheid uwer Toveryen, (Keschafijm) waarinne gy gearbeid hebt van uwe jeugd af: of gy misschien voordeel kondet doen, of gy misschien u selven sterken kondet. Gy zijt moede geworden in de veelheid uwer raadslagen. Laat nu opstaan die den Hemel waarneemen, die in de Sterren kijken, die na de niewe Mane voorseggen; ende laatse u verlossen van de dingen die over u komen sullen. Men siet wel, dat dit gansch beslagh van woorden anders niet en is, dan om die heidensche Profeten van hunne ydelheid en nietigheid te overtuigen, also deselfde niets en werkten, nochte iets daar van na quam 't gene sy hun volk wijs maakten. In desen sietmen tweederhande wijse, so sy daar gewoonlik en van jongs op in te werke gingen: de chavarijm, versamelingen, het zy van woorden daar die kraght in steken soude, het zy van volk om hunne voorseggingen daar aan te doen; en neffens dien de keschafijm goedergelukseggingen: in welken sin wy vinden dat die twee hebreewsche woorden by taalkundigen verklaard zijn. VII. §. 2. 3. en IX. §. 10. De grond van dese Chavarijm en Keschafijm en was niet datse van den Duivel onderwesen wierden; maar namen 't uit den Hemel waar, mits datse in de sterren keken, en voorseiden, of verkondigden 't op hunne wijse, na dat de niewe Mane sich als dan vertoonde. So dat die menschen op hun best voor Sterrekijkers, en op het ergst voor Daghverkiesers waren aangesien.

   §. 10. III. Self het bedrijf der Wicchelaren op het hatelijxt beschrijvende en met een bestraffende, en maakt hy van den Duivel geen gewag (1.) Ies. 8: 19. Indien sy tot u seggen, Vraagt de Waarseggers en Duivelskonstenaars, die daar piepen en binnen 's monds mompelen: Sal niet een volk sijnen God vragen? Salmen voor de levendigen de doden vragen? Wat zijn 't voor luiden daar hy hier van spreekt? De woorden 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Ovooth en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Jid-onijm, als voor desen meermaal IV. §. 5, 7. en VI. §. 9---13. in den eigentliken en oorspronkeliken sin vertaald, en geven anders niet te kennen dan dat het Buiksprekers en wijshoofden, of na d'andere verklaringe Beenmompelaars, (door 't been van het versierde beest jiddoea) waren. En hun bedrijf of wijse was alleenlik in een naar gepiep of mompeling bestaande: niet anders zijnde dan bedrogh, op dat de stemme niet hun eigen, maar eens Daemons moghte schijnen; of wel de mompeling de twijfelachtigheid van hunne redenen te hulpe komen, hoe 't uytviel, datse 't altijd konden draaijen in alsulken sin als sy begeerden.

{==79==} {>>pagina-aanduiding<<}

   §. 11. V. (2.) Gelijkerwijse word dat volk by andere gelegentheid beschreven Iesa. 29: 4. daar God aan die van Ariel, (Ierusalem word daar also genaamd) voorseit, in wat benaawdheid sy voor 't vyants leger komen souden: te weten, dat se souden uit der aarde spreken, ende hunne sprake sachtkens uit het stof voortkomen: dat hunne stemme soude zijn uit der aarde als eens Toveraars, (in 't hebreewsch staat 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Oov) en hunne sprake uit het stof piepen. Voor eerst is dat hier wat besonders, dat sy 't woord Oov door Toveraar vertalen, daar anders altijd waarsegger of waarseggende geest in 't Duitsch voor staat; gelijk ik dat al in 't begin IV. §. 5. heb aangetekend. Men siet dan, wat voor toveraars het zijn, die ons hier tegen komen. Ten anderen soo sienwe, dat wel tweemaal hunne sprake uit der aarde word gevoegd met een gepiep en sachtkens spreken uit het stof; op datmen niet en denke, dat die sprake sulken diepte in der aarden hadde, als ofse uit der hellen ware: want het stof ligt boven op der aarde. Het is dan anders niet dan die gewoone mompeling der Wicchelaars, waarvan so dikmaals al gemeld is; en niets dat na gemeinschap met den Duivel sweemt.
   §. 12. (3.) Indienwe daar af meer behoeven, het sal ons dese plaatse geven, Ezech. 21: 21, 22. aldaar de Waarsegginge des Konings van Babel, waarmede hy den voortgang en den voorspoed in den oorlogh proeven soude, also beschreven word: dat hy sal aan de weghscheidinge staan, in twijfel op wat land of stad hy 't aanleggen sal; 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
liksoom kosem, om wichlerye te wicchelen, dat is, om waarsegginge te gebruiken, gelijk 't in onsen Bijbel is vertaald. En hoe sal hy dat doen? Hy sal sijne pijlen slijpen, hy sal de Terafim vragen, hy sal de lever besien. Onse Oversetters, die self anders op verscheidene plaatsen den Duivel mede in sulk werk benoemen, alswe weten: maken echter hier van hem de minste meldinge niet. Want dat van de pijlen word by hen aldus verklaard: dat die geslepen wierden, om aan sijne Afgoden te presenteren; ten einde datse hem, als hy se na sijne superstitieuse maniere gebruikt soude hebben. (hoedanigen maniere, dat is heden konst te weten) te verstaan moghten geven, welke wegh hy kiesen soude. Andere vertalen het woord van pijlen, messen, dewelke gevaagd en genettet wierden, alsmen vele offerhanden daar mede gedaan hadde, uit welken de Heidenen hunne waarsegginge maakten. Van de Terafim is te voren al geseid, ook self uit dese plaatse, 't gene daar toe dient. VII. §. 9--12. Dan ik bevinde dat hier van de Oversetters 't selve woord verduitscht geweest is: also in de gedrukt Copye die ik hebbe Huisbeelden staat; het welk mijns oordeels verdere nadenkinge weerdig is. En van de lever te besien, een deel van d' Ingewandgissinge zijnde, waar van hier voor I. b. III. §. 5. het was, huns oordeels dan de lever der geslachte Beesten, (tot offerhanden wel te weten) Uit de gestalte nu der lever oordeelden sy, na hare afgodische superstitie, wat hen te doen of te laten stond. Ik heb 'er niet een woord tegen: also ik vastelik gelove dat het heidensch bygelove, blotelik de doling huns verdorvenen verstands toe te schrijven, de ware oorsaak is geweest van sulken Afgodsdienst. 't Is dan Afgodery, en anders niet.

{==80==} {>>pagina-aanduiding<<}

   §. 13. Doch laat ons, aengesien dit een voorname plaats is, hier over ook noch andere uitleggers en vertalers horen. Na Iunius verklaringe staan hier drie soorten van Waarseggerye by malkander uitgedrukt: de 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Sideromanteia, Yser of staal-gissinge, uit de pijlen 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, eidolomanteia, Beeldgissinge uit de huisbeelden of Terafim, en Aruspicina, Ingewandgissinge uit de lever. Andere vertalen 't woord {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kilkal 't slijpen van de pijlen, mengen: en verstaan 't so dat de selve door malkanderen vermengd, na dat op ieder een besondere naam van sekere plage was geschreven; degene die eerst uitquam voor een teken was te nemen (op welke plaats de Goden wilden dat den oorlog aangaan soude. En dit of diergelijke noemden sy 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
, Belomanteia, Pijlgissinge. Wat andere gevoelen van de Terafim, is ter gemelde plaatse breed genoegh geseid. Van 't besien der lever meinen sommige te seggen, datse merkten na wat hant de lever hing of mikte; of gemeenlik d' ingewanden, wat gedaante of hoe sy gelegen waren. Doch het en lust my niet, en 't soude buiten twijfel mijnen Leser ook verveelen, al die verscheidenheid by een te halen van der geleerden meiningen in desen; genoegh bewijsende, dat sy het niet wel eens en zijn. Doch dies te kraghtiger is dan mijn seggen, dat in dit gansche werk niets van den Duivel was; also niet een van allen daar het minste woord van rept.
   §. 14. IV. Daar zijn noch andere plaatsen der Schrifture, waar in het Ioodsche volk bestraft word, datse self aan dese heidensche Waarseggeryen schuldig waren: nochtans en wierd hen nooit daar by verweten, dat sy daar in met den Duivel enige gemeinschap hadden. Wy sullen 't horen. (1.) Iesa. 2: 6. geeft God die reden, waarom hy sijn volk verlaten heeft, datse meer dan die van 't Oosten vervuld met sulke dingen, guichelrye pleegden (in 't hebreewsch staat 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
onenijm, wolkengissers, daghverkiesers waren) gelijk de Filistijnen. Doch van de Onenijm is nu al dikmaal aangewesen watse waren IV. §. 7. en VII. §. 2. en VIII. §. 7, 8. en wat de Filistijnen daar in deden VI. §. 6, 7, 8. ook getoond. Dat uit de plaatsen die ik daar verhandeld hebbe niet te halen was, dat is hier ook niet in. Want al wat hier besonders word daar by gevoegd, is, datse aan de kinderen der vreemden hun behagen toonden. Onse Oversetters geven ons daar tweederley verklaring af: als, dat het is te seggen, aan der vreemdelingen zeden en manieren; of dat het zy gesproken van de huweliken hunder dochteren aan de vreemde natien; die verboden waren, Deut. 7: 1, 2, 3. En d'anderen en seggender ook niet veel anders toe. Derhalven word ten hoogsten hier gemeinschap met den Heidenen Afgodery bestraft: so als uitdrukkeliker op het 8. vs. gesegd word, dat het land daar af vervuld was, en so de Ioden overdadiger daar in dan selfs de Heidenen; gelijk het bleek in desen, datse self de Filistijnen in het plegen der waarseggery te boven gingen. (2) Met dese plaatse magh men vergelijken, dat sy by Ies. 57: 3. voor kinderen der guicheleresse 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
benei onena staan uitgemaakt, also de reden geheel deselfde zijn.

§. 15. (3.) Gelijke klaghte van den selfden tijd, en over de tien stammen

{==81==} {>>pagina-aanduiding<<}

in het afgesonderd rijk van Israël, staat by Hoseas dus te lesen. cap. 4: 12. Mijn volk vraagt sijn Hout, en sijn stok sal het hem bekend maken. Onse Oversetters sullen 't ons alleen wel seggen wat by andere schrijvers hier te vinden is. Door 't Hout verstaanse enen houten afgod, (verachtelik hier na de sleghtste stoffe so genoemd, waar van men sien magh Ies. 44: 16, 17.) dien hy (d' afgodendienaar) meint dat hem sal konnen voorseggen. So ook verstaanse door den Stok, den selven afgod mede: also hy sich daar op als op eenen staf verlaat. Maar sommige (dit seggen sy daar verder) verstaan hier door, het hout, daar d' afgod Baal van gemaakt is. (siet Deut. 28: 36.) Andere meinen, dat het siet op de maniere van waarseggingen door enen stok ofte roede. Dat soude dan die Rabdomantia, of Stokwiccheling der Ouden zijn, waar van ik het gebruik der oude Duitschen in 't stuk der Lotgissinge I. b. III. §. 10. uit Tacitus heb aangewesen. Doch d'onsen geven mede te verstaan, datmen dit op de genen ok mag passen, die op vogelgeschrey acht geven, dragende een stoxken in de hand. 't Is wel: al lasen wy hier honderd andere boeken van, gelijk 'er by Seldenus, Goodwin, Vossius en andere, noch veel meer andere gevoelens en gebruiken van te lesen staan, gelijk van al 't voorgaande; het soude ons niet wijser maken. Doch dies te meer bevestigen sy mijn gevoelen, dewijlse niemant hunder alleen t' allerminste van de werkinge des Duivels, of gemeinschap met de menschen in sulk doen te kennen geven.

   §. 16. V. Gelijk dit nu dus verre tot verwijt der afgodisten onder 't volk der Ioden strekt: so vind men ook aan d'andere zijde, daar den gelovigen tot troost gesegd word, dat hen van die heidensche en bygelovige waarseggeryen gantsch geen lood toekomen sal. Maar ik en vinde niet daar by een eenig woord, betekende, dat hen God, so doende, voor des Duivels werken sal verlossen of bewaren, als of die daar de hand in hadde. (2.) Het moeste Bileam, door driest van Godes geest, en tegen sijnen sin bekennen, datter geen Toverye ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
nachasch) in of tegen Jakob, noch Waarseggerye ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kesem) in of tegen Israël en zy Num. 23:23. Want op beiderleye wijse word het hebreewsch be-Jakoov en be-Jisrael verklaard. in 't ware Israël en moest die niet geleden worden, en tegen Israel en hadde die geen kraght. De naastvoorgaande en naastvolgende betuigingen van 's volx volstrekte veiligheid en kracht, door Gods bescherminge en hulpe, betonen dat de woorden in den laatsten sin alhier te neemen zijn. En 't blijkt daar uit, dat nachasch nochte kesem niet van God is: maar datse daarom van den Duivel zijn, daarvan blijkt niet met al.

§. 17. (2.) Gelijk nu echter by verval van Godsdienst tot Afgodery, die beiderleye en meer ander slag van Wicchelinge onder 't volk van Israël gevonden is; waarom het ook van God ten swaarsten is gestraft: so heeft hy wederom d' opregten onder hen vertroost, met die beloftenisse: Ik sal de Toveryen (keschafijm) uit uwer hand uitroeijen, en gy sult geene Guichelaars (me-onenijm) hebben. Mich. 5: 11. De wijle nu genoegsaam uit voorgaande ondersoek bekend is, dat die beide namen, nu al dikmaals wederhaald,

{==82==} {>>pagina-aanduiding<<}

die bondgenootschap met den Duivel geensins mede brengen: so moest het hier de draad der reden doen. Doch 'tgene voorgaat, dat God ook de peerden, en wagenen, met de steden en vestingen uitroepen en verbreken sal; geeft sulx geensins te kennen: 't en zy men seggen wil, dat peerden, wagen, steden, vestingen, ook werken van den Duivel zijn. En 'tgene volgt zijn de gesnedene en opgerighte beelden, en de bosschen, die God ook met een verdelgen soude: doch niet als werken van den Duivel, maar als een werk van menschen handen; gelijk hy in het 12. vs. met uitgedrukte woorden seit, dat gy u niet sult neder buigen voor de werken uwer handen. Daar in bestond het quaad: dat sy de goddelike eere deeden aan 't gene van hen self met eigene handen was gemaakt; gelijk als mede wel te sien is uit Ies. 44. en Hos. 4: 12. so even daar gemeld. §. 18. (3.) So troostelijk als die den reghtgeloovigen voor af verkondigd wierde, so vreeselijk was ook de dreiginge door sulken die sich aan die grouweldaden schuldig wisten. Ik sal (seit God, Mal. 3: 5.) tot u ten oordeel naderen; en sal een snel getuige zijn tegen de Toveraars (Mecasschefijm) en tegen de Overspeelders, en tegen de gene die valschelik sweeren, en tegen de genen die den loon des daghloners met geweld inhouden, die de weduwe, en den wese, en den vreemdeling met reght verkeeren, ende my niet en vreesen, seit de HEERE der heirscharen. Indien men nu magh seggen, dat al dit slagh van menschen hier genoemd, besondere gemeinschap, verdrag of verbond met den Duivel heeft: so magh men dat van die Mecasschefijm dan ook verstaan. Maar aangesien de Schrift die sonden altemaal seer dikmaals op het hatelijxte overhaalt; en echter nooit van eene onder allen seit dat die deselve doen, in sulken maatschappye met den Duivel staan, waar door sy dat so doen: so is het bijster ongerijmd, van eene sulx te seggen, die even eens als d'andere alhier staat uitgedrukt.

   §. 19. Wy hebben dus 't geheele oude Testament van voor tot achter doorgesocht; en niets gevonden, waar uit blijken magh, dat enige van al dat veelerhande slag van Wicchelaars, besondere gemeenschap met den Duivel hadde: in 't Nieuw en worden die niet eens gedacht, behalven in de plaatsen die voorhenen VII. §. 13---20. al verhandeld zijn. De weinig redenen die ons daar in ontmoeten van de Toveraars, en brengen niet met allen mede dat ons diergelijk iets in gedachten brengen kan. (1.) Dat Paulus de Galateren betoverd noemt, Gal. 3: 1. dat seggen onse Oversetters dat men moet verstaan van een verblindinge der oogen van 't verstand; dat sy de waarheid niet en konden sien; gelijk de guichelaars der menschen uiterlike oogen betoveren, dat sy meinen te sien 't gene sy niet en sien. En dit en schrijven sy geensins den Duivel toe: maar seggen, dat d'Apostel hier de Leeraars by de guichelaars gelijkt, en geeft hen de voornaamste schuld van dese verleidinge, die als bedriegers met schoonspreken en listigheden d'eenvowdige verleiden. En dat is reght. Want hier het woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
baskainein in den text so veel is als 't gesight beguichelen. En d' aardigheid van 't seggen des Apostels brengt my hier Erasmus in den sin, gemerkt het

{==83==} {>>pagina-aanduiding<<}

schijnt op d'ogen self geseid, also terstond dan volgt, voor welker ogen Christus is geschilderd, onder u gekruist zijnde: als oft hy seide, sien voor ogen is geen guichelspel; of hebt gy mis gesien, wanneer gy Christus saagt gekruist? So niet, het hapert dan aan uw verstand: wie heeft dat dan beguichelt of betoverd; also het gene gy ( te weten sommige doe uit Galatien op 't Pascha te Ierusalem geweest) met ogen hebt gesien, of immers klare tekenen, bevestigende 't prediken van den gekruisten Iesus, niet anders wesen kan; en dat gy evenwel met al uwe doen bewijst, dat gy het niet gelooft?

   §. 20. De volgende vijf plaatsen hebben 't woord van 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
farmakeia, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
farmakeus en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, farmakos; hier voor al eens en andermaal uit grieksche oversettingen des ouden Testaments, IV. §. 6. V. §. 6. VIII. §. 3. in opsight van verscheidene hebreewsche woorden aangehaald. En om dat hier de Schrift nu self die woorden spreekt: so komt 'et nu te pas, daar van te seggen, dat het eerste in den oorsprong anders niet dan maar geneesinge van siekten is te seggen. Doch door onkunde of quaadaardigheid der menschen menigmaal misbruikt; so dat men metter tijd door {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, farmakon, so wel vergift als heilsaam geneesmiddel heeft verstaan: so is door farmakeia meer vergiftiging getekend dan geneesinge; en door 't woord farmakeus of farmakos doorgaans niet anders dan vergiftiger gemeend geweest. En nademaal degene die dat doen, doorgaans ook d'andere onvrije konsten oefenden, van welken dus lang onder veelerley benamingen gesproken is: so heeftmen desen naam ook wel in 't gros aan alle d'anderen gemeen gemaakt. Dit is de reden, dat de grieksche Oversetters ter naastvoorgemelde plaatse Mal. 3: 5. 't hebreewsch mecasschefijm vertalen farmakous. En 't heeft Chalvijn derhalven niet ongevoegelik daar by geseid: verum quidem est, inter alia superstitionum genera hoc nomen poni: sed quia hic solum legitur, non dubium est quin Propheta complecti voluerit omnes Divinos, Ariolos & Pythonicos, & quicunque tales sunt. 't Is waar, dat dit de naam van seker slagh van bygelovig misgebruik betekent; maar overmits die hier alleen staat, so heeft het geenen twijfel, of 't is de meininge van den Profeet geweest, daar mede alle Wicchelaars, Waarseggers, Buiksprekers, en al wat sulker meer is, te verstaan.

   §. 21. Daar mede heeft het nu te minder swarigheid, so wy de voorverhaalde woorden niet met eenerhande duitsch in onsen Nederduitschen Bijbel vinden; na dat den Oversetters of den Oversienders heeft gedacht, dat op de eene plaats de sin met dit, en elders met een ander woord bequamelixt verduischt kon worden: hoewel ik niet sie, dat een der onderscheidene vijf plaatsen eischt het grieksch met enig ander duitsch woord te vertalen, dan in de eerste plaats. Doch laatse ons eens alle by malkander stellen. (2.) Gal. 5: 20. telt Paulus onder de verdoemlike werken van het vleesch, de 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, farmakeia, venijngevinge. (3.) Openb. 9: 21. word van der menschen onboetvaerdigheid geseid, dat sy sich niet bekeerden, onder anderen, van hunne {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
farmakeiai, venijngevingen. (4.) Openb. 18: 24. word aan 't afgodisch Babylon verweeten, dat sy de volkeren door

{==84==} {>>pagina-aanduiding<<}

       hare 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
farmakeia toverye (seggense nu hier) verleid heeft. (5.) Openb. 21: 8. daar worden in den poel die steeds vuur en swevel brand, beneffens anderen gewesen de 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   

, farmakeis toveraars. En laatstelik word Openb. 22: 15. noch geseid, dat daarom ook deselve {== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
farmakoi toveraars, met d'andere grove sondaars sullen buiten 't niew Ierusalem verstoten zijn. Dog geen van dese plaatsen geeft te kennen, dat dese menschen meer dan andere gemeinschap of verbintenisse met den Duivel hebben: maar word de farmakeia, het zy toverye of vernijngevinge verduischt, daarom veroordeeld, dat het een der werken is van 't vleesch; en so de farmakoi, of farmakeis (alhier geheten toveraars) ook buiten in den poel geworpen, om datse 't vleesch niet overwonnen, maar gehoorsaamd; en God geboden niet gedaan, maar overtreden hebben: gelijk dat uit de vergelijkinge der naastvoorgaande tegenstelling Openb. 21: 7, 8. en 22: 14, 15. klaarlik blijkt. Dus veel dan van die plaatsen der Schrifture, in welken ons de Handelingen, Wetten, Spreuken, nopende de menschen die men met den Duivel oordeelt om te gaan, voor ogen zijn gesteld.


XI. Hoofdstuk. Veel minder vindmen 't minste in de Schrift, ook daar sy van Verbond tot boosheid spreekt, het gene na dat toversch Vloekverbond gelijkt.


§. 1.

INdien de Schrift in al 't voorseide, so als nu gebleken is, ons niet het minste te verstaan geeft, dat de menschen, die men noemt Waarseggers, Duivelskonstenaars en Toveraars, het minste datse doen door werkinge des Duivels doen, of meer dan andere verwaten sondaars met hem omgaan of gemeinschap hebben: so is het verre af van een Verbond met hem te hebben, waar door sy 't al met sijnen bystand doen, of hy door hen en ook tot hun believen werkt. Doch om op alle wegen uit te sien, waardoor ons iets van desen aart ontmoeten konde; so sal ik noch eens nader soeken, of ook wel ergens word van een Verbond gesproken, of enige besondere gemeenschap met den Duivel of vervloekte geesten, die op dat slagh van volk besonderlik gepast magh worden. Ik sal derhalven alle sulke plaatsen in de schrift vervolgens gaan besoeken, daar van iets diergelijx gesproken word; en met voorname taal en schriftgeleerden overleggen, wat in deselve magh te vinden zijn het gene verre of naby na enige verbintenis der menschen met den bosen Geest gelijkt. §. 2. En om hier inne niets voorby te gaan, so soek ik de Concordantien

{==85==} {>>pagina-aanduiding<<}

van Thrommius, dat onwaardeerlijk boek, met reght door 't leidsnoer der opreghte Schriftgeleerdheid te beroemen; de plaatsen der Schrifture by malkander, die enigsins van een verdragh, verbintenisse of verbond zijn sprekende: en so bevind ik datter 103. besonder plaatsen zijn in 't Oude Testament, die van verbintenis, verdragh ofte verbond der menschen met malkanderen, en tegen andere menschen spreken: en 171. die Gods verbond met menschen melden, en der menschen wederom met God; 't welk daaren boven tweemaal word genaamd een fout verbond, de Schrift 4. maal het Boek van dat Verbond, en ook so veelmaal de Arke (in duitsch de kiste) van dat selve goddelik Verbond. Sy spreekt ook van verbintenis der menschen, by gelijkenisse: met de beesten, Iob 40: 23. Hos. 2: 17. met de steenen, Iob 5: 23. ende met hunne eigen ogen; al ten goede. So ook in 't Niew Testament: daar word maar 4 maal van een menschelijk verbond, en dat wel driemaal op het huwelijk gesproken; en dan noch 15 maal van 't goddelijk verbond met sijn gelovig volk vermaand, en tweemaal d'arke des Verbonds genoemd; al op den selfden sin. §. 3. Maar dat en is het niet: het moet verbintenis in 't quade zijn, daar wy na soeken, en die wel met den Duivel self; niet by gelijkenis, maar na de letter te verstaan. Doch sulx en vind ik nergens: de Duivel word in geen verbond, noch letterlijk noch geestelijk in 't minst gedacht; maar wel Verbond in 't quaad. 't Welk echter noch ten overvloed wat nader ondersocht moet worden; of 't enigsins na dat Verbond des Duivels wat gelijken moghte, daar 't ons om is te doen. Ik vinde dan maar 10 plaatsen, te weten 8. in 't oud, en 2. in 't niewe Testament, die hier op in bedenkinge te nemen zijn. Derselver spreken 6. van een Verbond of tsamenrottinge der menschen tegen God; dat immers al na by komt, so daar iet diergelijk in wesen moghte; een, die van een Verbond met den Afgoden meld: twee van alsulke, die sich self ten quade overgaven, en vervloekten; en eindelik noch een van die so boos zijn, dat sy geen verbond en houden. Is daar de Duivel nu niet in te vinden, so word na sijn Verbond met Toveraars en Toveressen in den ganschen Bijbel te vergeefs gesocht. Wy sullen volgens dese onderscheidinge die alle dan vervolgens overgaan. §. 4. I. Van d'eerste soort beginnende (1.) de Koningen der aarde stellen sich op, en de vorsten beraadslagen tsamen, tegen den HEERE en sijnen Gesalfden. Dat doen die koningen en vorsten met malkander; maar geen van allen met den Duivel. of gaf hen dat de Duivel in; dat moest dan eerst bewesen worden: maar dan en soud'et noch al geen Verbond zijn, daar wy nu nochtans van spreken. So ook niet (2) dat de koningen te samen tegen God en sijne kerk vergaderd, en te samen doorgetogen waren. Psal. 48: 5. want dit gelijkt so weinig na sulk een verbond, dat ik byna beschaamd ben dese plaats alhier te pas te brengen. (3) En van den selfden inhoud is de derde Iesa. 8: 9---12. daar God de vyanden sijns volx doet tarten, over hunne nietige raadpleginge en verbintenissen, tot onderdrukkinge des volx van sijn Verbond. Vergesellet u te samen, gy volkeren; doch werdet ver-

{==86==} {>>pagina-aanduiding<<}

broken. ens. Beraadslaagt enen raad; doch hy sal te niete worden. ens. Gy en sult ook niet seggen ene verbintenisse, van alles daar dit volk van seit; ene verbintenisse ens. Het is te seggen, dat God het alles sal verydelen; so dat het niet te achten zy.

   §. 5. (4.) Maar 't gene hier nu volgt, schijnt vry wat meer te willen seggen. Indien daar menschen in de Schrift bekend zijn die ooit verbond self met den Duivel hadden, so zijn de Overheden van Gods volk de eersten daarmen dat af leest. Want dit word van de Heerschers te Jerusalem geseid: als dat sy sich beroemen, wy hebben een Verbond met den Dood gemaakt, en met de Helle hebben wy een voorsightig verdragh gemaakt ens. Ies. 28: 15. Genoegh, het en behoeft niet verder. Nu, met de Helle, is dat nu niet genoegsaam, met den Duivel? En isser wel voorsightiger verdragh dan 't gene Glanvill en Danaeus ons beschrijven, so als de Duivel met sijn volk gewoon is op te righten; in even veel artijkelen bestaande als 't gene God met Israel gemaakt heeft, op dat hy immers ook in het getal Gods aap magh zijn? Maar hier is dienstig eens voor al te weten, dat in den ganschen Bijbel over al de helle ledig is van Duivelen; maar vol van dode menschen, en wormen die hen 't vleesch van het gebeente knagen: dat is, de Hel is anders niet dan 't graf. Waar tegen niet en strijd dat evenwel de Duivel met sijne Engelen in 't eewig vuur verwesen, dat is op ene geestelike wijse door Gods maght gebonden, en in 't gevoele sijner gramschap brand so als te sijner plaatse is getoond. I. b. IX §. 12---15. en XIX. §. 10: 18. Dan hier ter sake; 't hebreewsche woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Scheool, dat hier staat helle, word 65. maal, en 't grieksch woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Haidees, elfmaal gevonden in den Bijbel. Scheool, dat hebben onse Oversetters op 28. plaatsen Helle, en 26. malen graf vertaald: Hadees altijd Helle: ook op plaatsen daar 't de Hell niet wesen kan, gelijk als Hand. 2: 27, 31. Het blijkt uit I. b. II. §. 17. dat Hadees en Scheool betekenen de onderaasche plaats der doden: en daar is niet een eenige plaats in de Schrift, daar het niet beide van het graf verstaan kan worden; en veele daar het so moet zijn verstaan. Van dese laatste soort betoon ik dat de plaats is daar ik nu in besig ben.

§. 6. Want laat my dat eerst met onse eigene vertaalders eens bewijsen; van wien dit volgende hier op de kant staat aangetekend. Op de woorden, met de helle hebben wy ens. No. 29. Of wy hebben een overlegginge met het Graf; of helle gemaakt. Dit soudemen seggen op de hedendaagsche maniere van spreken, wy hebben intelligentie of correspondentie met de Helle, of 't Graf. De weelde en de hoogheid dese weerelds maakt de godlose gemeenlik so verwaand, ende so moedig; dat sy sich laten voorstaan, datse noch dood noch helle hebben te vresen; so dat sy self den Almaghtigen uitdagen ende trotsen. Siet Jes. 5: 19 ende Job 5: op vs. 23. Die twee plaatsen alhier aangewesen, zijn van ongelijken inhoud, ende dienen nochtans wel ter sake. D'eerste Iesa. 5: 19. meld de woorden of gedachten van dit selfde slagh van menschen, die uit trotsheid allen ernst der goddelike dreiginge bespotten; als ofse seiden; (dit zijn de woorden onser Oversetters) men dreigt ons elke reise, maar

{==87==} {>>pagina-aanduiding<<}

daar en volgt niet op. Is 't Gode ernst, so laat hem spoeden, wy en vragen na uwe dreigementen niet; laat God vry komen als hy wil: aldus bespottende de lankmoedigheid des Heeren. Hiermede maghmen vergelijken 2. Pet. 2: 3, 4. Maar dat by Iob vertoont in tegendeel 't vertrouwen der gelovigen op God, dat hen versekerd en gerust doet sitten tegen allerley gevaar en ongemak. Met de steenen des velds (seit Eliaz) sal uw verbond zijn, en 't gedierte des velds sal met u bevredigd zijn. Dat is, (seggen hier op onse Oversetters) gy sult van alle perijkelen vry zijn, ens. en sy wijsen ons daar na tot dese selfde plaats van Iesaias. §. 7. Na dese opening ons hier van hen gegeven, en alle verdere omstandigheden van den text, so is genoegsaam te verstaan, dat hier word uitgebeeld, hoe trotselik, de menschen indien tijd hen selven lieten voorstaan, datse lichtelik so haast noch geenen nood en hadden van 't menigvuldig onheil dat hen de Profeeten dreigden; en dat het lang noch op geen sterven aanquam. Immers sy en waren door geen dreigen te vervaaren, so verhard als sy doe in de sonde waren: even of sy zegel ende brieven hadden, dat sy wel souden vrygaan van 's lands algemeen bederf; en dat een verwoestenden oorlog, het land als een overvloeyende geessel doortrekkende, hen neffens anderen niet soude treffen. Want datse seggen, wy hebben ons de leugen tot eenen toevlught gesteld, en onder de valscheid hebben wy ons verborgen: dat is so veel als datse sich verlieten op de middelen en wegen van finesse en doorstekene bedriegeryen, waarmede sy sich altijd meinden te behelpen, om in den swaren overal in 's vyands handen niet te komen. So zijn het dan geen Toveraars tot welken hier gesproken word; de Toveryen, noch der heidensche gebruiken met verscheidene hebreewsche woorden uitgedrukt, en in voorgaanden onderscheidelik verklaard, en word hier niet gedacht: maar de gemeene sonden van het land, en sonderling der trotse onbekeerlikheid en hardigheid des volx. §. 8. Ten anderen, de Helle (so als wy daar door verstaan) en word in dit kapittel niet gedreigt: maar dat den oorlog der Assyriers, door welken God het Koningrijk van Israel verwoesten wilde, veel dode luiden maken soude. En voor de doden in het Graf; dat stellen onse Oversetters tweemaal in de keur benevens het woord Helle, seggende, de Helle of het graf. Ik neem de keur, en kies het Graf: dat past hier by den dood; en word'er altijd bygevoegd, maar nooit de Hell, in sulken sin, dat daar de plaatse der verdoemden door verstaan moet worden. En desgelijx, daar in ons Duitsch staat met de Helle, daar heeft de Syrische oversettinge, met den kuil, de Chaldeewsche, met den verderver ('t graf verderft en verslind alles, Spreuk. 30: 15, 16.) Twee Latijnsche Oversettingen van Pagnin en Tremellius, de Fransche, d' Italiaansche, d' Hoogduitsche van Piscator, stellen altemaal het Graf, en niet de Hell: veel weiniger den Duivel, van wiens graf men nergens leest. So is hier dan ook niet een woord van iets dat na 't Verbond der Toveraars en Toveressen met den Duivel sweemt.

{==88==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 9. (5.) By Ieremias word cap. 11: 9. wel gesproken van verbintenisse, die onder die van Iuda en Ierusalem bevonden was: doch dat was om sich wederom (als of 't met opsett ware) te keeren tot de ongereghtigheden hunder vaderen, na Gods Profeten niet te horen, de afgoden na te gaan, en Gods Verbond also te breken: so als hy 't self aldaar verklaart. Maar van verbintenisse met den Duivel niet een woord. Geen wonder datter sulke verbintenis ten quade wierd bevonden onder 't volk. De verbintenisse hunner valsche Propheten was in 't midden desselfs; so als de volgende woorden mede brengen, tegen de Wet, en tegen de Profeten die sich voor de waarheid stelden. Ezech. 22: 25. So dat het volk was als de leeraars waren; en by gevolge een algemeen verval in Godsdienst, leer en leven; als ofse elkanderen gesworen hadden om God af te gaan, en 't heilig heil verbond trowlooslik te vernietigen. Op dese kraghtige maniere spreken de Profeeten, om 's volx verdorventheid op 't vuilste en na waarheid af te beelden, en Gods gedreigde straffen des te blijkeliker te reghtveerdigen. Maar wat is daar toch in, dat na sulk doen gelijkt als van dit Vloekverbond der Toveressen met den Duivel word verteld? §. 10. II. Maar eene plaatse is 'er by Hoseas, dewelke seit dat Efraim (dat is te seggen de 10 stammen, of het volk des rijx van Israel, dat doe van Iuda afgescheiden was) sich vergeselde met de Afgoden. Hos. 4: 17. Doch ieder een kan sien, dat dit in 't minste niet gelijkt na sulk Verbond des Duivels met de Toveraars. Want eerstelik so is het vergesellen aanstonds geen verbond: of immers niet so veel te seggen, als met sijnen bloede te onderschrijven seker artijkelen, van sulken inhoud als Danaeus maakt van dat Verbond. Ten anderen, so zijn d'Afgoden ook geen Duivelen. De Duivel is een geest, die vleesch noch been en heeft: maer d' Afgoden der heidenen zijn silver en goud, een werk van menschen handen. Psal. 115: 4. de Duivel is van menschen handen niet gemaakt. D' Afgoden hebben monden, maar en spreken niet; de Duivel, seggense, heeft geenen mond, en hy spreekt: d' Afgoden hebben ogen: maar en sien niet; de Duivel siet, na hun gevoelen over al, en hy heeft geen oren: d' afgoden hebben oren, maar sy horen niet; de Duivel hoort seer wel, en sonder ooren; sy hebben enen neuse, maar en rieken niet; maar hy doorsnuffelt alle dingen, sonder neus; sy hebben handen maar en tasten niet; hy daar en tegen tast het alles sonder hand of handschoen aan, so dat hy bergen kan versetten, also ongelovig als hy is: sy hebben voeten, maar sy gaan niet; hy loopt en draaft de gantsche weereld door, hoewel hy geene voeten heeft; sy geven door de keele geen geluit; hy geeft geluid, en raast en baart op allerleye wijse, sonder keel. Daar is dan gansch in den Afgoden niets, daar mede sich d' afvallige Isralijten vergeselden, dat in den Duivel word gesteld te zijn in opsicht van 't Verbond der toveraars met hem. En op dat niemant denke, dat ik hier te spottelik op dese wijse spreeke: men tone my maar een plaatse in 't oude Testament, alwaar een Afgod anders iet te seggen is dan sulken beeld, van menschen handen toegesteld. Want het komt altijd op die woorden van Hiz-

{==89==} {>>pagina-aanduiding<<}

kyas uit; het waren geene Goden, maar het werk van menschen handen, hout ende steen. Ies. 37: 12. Met d'Afgoden is dan te seggen, met d' Afgodendienaars in den Afgodsdienst gemeenschap hebben. §. 11. III. (1.) Wy komen tot den stoel der schadelikheden (of elendigheden) die moeite verdicht by (of tegen) de insettingen; en sich met God niet vergeselschappen sal. Psal. 94. 20. De genen die Coccejus volgen, en dese woorden op den stoel der Roomsche Pausen passen, en sullen niet verstaan, dat hier van sulken stoel als men den Duivel sett, in sulken bloedig vloekverbond, gesproken word. Maar onse Oversetters neemen 't van de bose schadelike Reghters? en ik ook: te weten, onder 't volk waar aan die Psalm gegeven is, 't welk denselven in den Tempel song en speelde, en God klaagde, en om hulpe bad tegen sulke sware onderdrukkinge; sich troostende, dat hy 't als een regtveerdig God ook soude doen. Het was dat naawelix de pijne weerd, dat ik tot desen einde dat wy hier beogen dese plaatse bybraght; maar het is om te betonen, dat ik niets wil overslaan.

   §. 12. (2) Siet hier nochtans een vloekverbond. Ruim veertig mannen hadden sich met ene vervloekinge verbonden; om te eeten noch te drinken, voor datse Paulus hadden om de hals gebraght. Hand. 23. 21. Doch alsmen 't wel besiet, die 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
anathematismos vloekverbintenisse was met den Duivel niet, maar van die 40 Ioden met malkander; niet volgens wetten van den Duivel voorgeschreven, maar op voorwaarden by hen self gesteld: niet om hun lijf en ziel te geven aan den Duivel; maar (so der Ioden anathema mede bragt) Gods plagen in dit leven over sich beroepende, indien hen dese sake quam te ontstaan. Ia self en salmen niet betonen konnen, dat dit altijd so verre ging; also noch 't grieksche woord anathema sulx mede brengt, noch ook 't gebruik der Ioden, nopende verscheidene trappen van verbintenis, te lang, onseker, en onnodig om hier te verhalen.
   §. 13. IV. Ik sluite dan met noch een slag van menschen welke Paulus onder d'allersnoodste stelt, en dat van Heidenen: te weten de verbondbrekers ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
asynthetoi by hem genaamd) Rom: 1: 31. Het zy dat hy verstaat dat sy 't Verbond met God of menschen breken; indien wy 't al op 't ergste neemen, so weet d' Apostel, die verlicht was van Gods Geest, geen snooder menschen, in den staat des Heidendoms en der verdorvene natuur, dan die alleenlik in 't verbond dat sy met God of menschen hadden niet en blijven. Hoe soud hy dan van Kristenen geweten hebben, die sich noch daar en boven in een niew verbond begeven souden met den Duivel, en God verlooghenen, om sich met lijf en ziel aan sijnen vyand, en van alle hope hunder saligheid, ter eewige verdoemenisse souden overgeven? Sie Leser, sulk een vreemde saak is dat Verbond, in alle schriften die van God zijn ingegeven, dat sy genoegh het tegendeel daar van betonen. En dus veel van besondere schrifturen; nu laat ons haren ganschen draad en algemeenen inhoud eens met dat gevoelen vergelijken.



{==90==} {>>pagina-aanduiding<<}

XII. Hoofdstuk. Het kan ook met den draad der leere van de Schrift aangaande Gods Verbod geensins bestaan.


§. 1.

NA dat wy nu de gansche H. Schrifture door en door, op alle sulke plaatsen daar in 't minste maar gerept word van die onbetamelike konsten, welke aan den Duivel toegeschreven worden, als mede daar van een Verbond ten quade word gesproken, ten diepsten hebben ondersoek gedaan; en echter 't alderminste niet gevonden dat na een verbond der bose Menschen met den Duivel enigsins gelijkt: so mogen wy nu vryelik wel een stap verder gaan, en sien of dit wel bestaan kan met de Schrift, en met den draad en grond der leeringe van onse saligheid daar in geopenbaard. Om dit te weten dunkt my best, eerst d' order en 't vervolg der Openbaring na te speuren, daar in de gronden ende reghten van Gods Heilverbond te sien. Sijne huishoudinge daar over met sijn volk word van de Schriftgeleerden in drie termijnen onderscheiden; so verre als 't opsight heeft op 't volk van Israel en 't zaad van Abraham, den Vader der gelovigen: eerst onder de Beloftenis, doe onder de bedieninge der Wet, en namaals tot op heden onder 't Euangelium. §. 2. Voor af is dienstig te bemerken, dat het voorseide Vloekverbond seer breed word opgegeven. Het is niet, dat so hier of daar, so nu en dan man ofte vrouwe in vertwijfeldheid geraakt, sich al te verre bloot geeft aan den Duivel; of dat hy ergens enen Iudas ofte Ananias in sijn herte vaart; maar 't word gehouden voor een algemeen en ordinaris werk. Daar is nooit Toveraar geweest, (so hebben wy I. b. XXII. §. 9, 12. onsen eigen Danaeus horen seggen,) die geen verbond gemaakt heeft met den Satan. En so gy noch wat verder leest, so is dit een Verbond dat pleghtelik bezegeld en besworen word; dat ook door Offerhande en wederzijdsche pandwisseling bevestigd word. Daar is dan nauwelijkx so veel beslaghs in Gods Verbond te bemerken, als na dit seggen in 't Verbond des Duivels word gemaakt. Nu merk eens, Leser, hoe hier uit moet volgen, dat Gods allerheiligste Verbond, daar so veel goddelike boeken van beschreven zijn, dat so geroemd word in die boeken, insonderheid na dat het is verniewd door 't dierbaar Bloed van Gods geliefden Soon, en seer verheerlikt door heilrijke gaven van Gods Geest: dat dit geen noemens noch beroemens waerdig is, in vergelijkinge van dat verbond des Duivels, indien dat is gelijkmen daar van spreekt. Want men moet stellen, dat de heidenen en ongelovigen, die sich behelpen met des Duivels volk, in dat Verbond begrepen zijn. Dese volkeren horen nu Guichelaars en Waarseggers: seide Moses van de Kanaanijten. Deut. 18: 14, En 't eerste Boek heeft ons getoond, hoe aller Heidenen godsdienst door dat volk van ouds af heeft bestaan, en noch bestaat. Sy zijn dan altemaal of in of onder dat verbond. §. 3. Niet hoger te beginnen dan van Abraham, die ook dan al moet onder

{==91==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat Verbond geweest zijn, wanneer hy self noch een Afgodendienaar was; (Ios. 24: 2.) indien te sijnen tijde niemant God en kende dan hy met de sijnen, en dat hy nu geroepen was: wat warender al Toveraars de gansche Weereld door, besett met het afgodisch Heidendom; en volgens dien ook bondgenoten van den Duivel, gelijk Danaeus seit dat sy daar alle zijn. Siet daar den Duivel al met sijn Verbond, al diep geworteld in de Weereld, en ten einden uit verspreid, eer iemant buiten Abraham en sijne huisgenoten daar voor eens bekend was, dat hy stond in een Verbond met God. Wiens bondgenoten grote dingen souden doen, wanneer sy ruim 400 jaren na dien tijd, het land dat tusschen den Iordaan en halve breete van de middelandsche Zee bepaald is, en dat noch na so veel uitgestane swarigheden en gevaren, erven souden: terwijl de Duivel lang voorheen het volk van sijn Verbond de gansche wijde weereld (wel duisendmaal soo groot als 't land van Israel) ten besten geeft. Maar is dat wel begrijpelijk? Heeft God de weereld dan geschapen voor den Duivel? Heeft hy niet alles om sijns selfs wille gewroght; ook den godlosen tot den dagh des quaads? Spreuk. 16: 4. Hoe kan dit dan met die huishoudinge des groten, wijsen, goeden Gods met sijne Kerk bestaan? §. 4. Indien men seit, dat ik met een den Heidenen de saligheid toe schrijven moeste, om dese selfde redenen, dat anders veel meer menschen souden in 't verderf dan tot het leven komen: so geeftmen my de naaste reden in den mond, dat God de Heidenen heeft laten wandelen in hunne wegen, Hand. 14: 16. en om derselver ongereghtigheden tot vordere begeerlikheden noch wel overgeeft: Rom. 1: 24, 26. maar nergens staat 'er, aan den Duivel. En hier was 't evenwel dat het uitdrukkelik geseid moest zijn, indien daar sulk verbond was met den Duivel: also het vry wat meer was, daar van vry gemaakt, dan blotelik slechs van den doorwegh op den reghten wegh bekeerd te zijn. Wel wist ons Paulus dit te seggen; dat wy in 't Heidendom tot stomme Afgoden, maar niet tot enen sprekenden Duivel, die sulke gruwelike wetten spreekt, zijn afgetrokken en geleid geweest. 1. Kor. 12: 2. En soude hy, of soude Moses al in sijnen tijd, en soude God aan Abraham, niet eens betuiginge daar af met woord of teken hebben willen doen; dat sulken sake was, en dat het onderscheid des eersten en des tweeden stands van den verlosten mensche so veel groter en veel klaarder stelt? Of salmen mogen seggen, dat God niet heeft gewild of ook geweten, sijnen volke de alderkragchtigste overtuiginge te doen, hoe seer sy aan hem zijn verplight; en dat op sulke plaatsen, en in sulke reden, die geschikt zijn om de eere sijner eindelose goedheid te vermelden, hoedanige verscheide Psalmen zijn, de lofsang van Maria en van Zacharias, de Sendbrieven van Paulus aan de Galaters en Efesers; en besondere plaatsen in deselve daar nadrukkelik van spreekende. Niet een van allen meld van dat Verbond des Duivels 't allerminste woord. §. 5. Maar ik en sie niet, datter een van allen ooit geweest is, die sich eens bedacht heeft, om het met Schrifture te bewijsen. Dit was wel nodig, om den mensch te doen geloven, dat God wijs en goed genoegh is, om hem

{==92==} {>>pagina-aanduiding<<}

uit de sondige verdorventheid te helpen, en door een Verbond op sijns Soons offerhande met sich eewig te versoenen. Nochtans word dat, hoe klaar het is geopenbaard, van 't meerendeel der menschen niet geloofd. Ia self by dat geloof by wijlen noch veel aanstoots by Gods bondgenoten. En dese evenwel, ja self so grote Leraars onder hen, geloven sonder schrift van God of menschen, op 't bloot verklaren van een ongeletterd volk, van menschen, die de minste oefening en ondervinding hebben, so als gemeenlik dese Duivels bondgenoten zijn: dat die vervloekte Geest, die al ten tijde datter maar twee Menschen in de wereld waren, voor eewig is van God vervloekt geweest; de maght van eersten af gehad, de gansche weereld door gebruikt, en tot op deser ure tot behouden heeft, en heden self ook onder 't volk van Gods Verbond, en van de hervormde kerk; om onder hen geduriglik en overal de menschen af te trekken tot sijn vloekverbond, tot sijnen Dienst, en Doop, en Offerhande: en kondense noch meer bedenken, sy seiden meer. En waarom is dit toch te doen? wat geeft de Duivel, so hy hen al woord houd, by dat God bereid heeft voor de sijnen? Wat winnen wy, voor 't gene sy verliesen? Sy sweeren, seitmen, God eerst af, en volgens dien het einde huns geloofs, de saligheid der zielen, voor altoos. Daar voor genietense, so 't waar word, wat? de Koningrijken deser weereld, met al der selver heerlikheid? Lang niet: maar 't meestendeel blijft alsse waren, gering, en arm, en by de weereld self veracht, en een rampspoedig einde voor het laatst. Belooft hy hen ook veel? Dat sal Danaeus u wel seggen: somtijds een Duivels nachtmaal, en de kraght om menschen quaad te doen: die hen in 't een of andere beledigd hebben: daar voor hy hen niet eens bewaard heeft, noch vergoedinge genieten laat; so dat het maar een arme wraak is, daar sy God om afgaan, en des Duivels eigen worden. Hoe is dat in te schikken by 't Gelove dat ons God in sijne Schriften leert, en de Verbonden ons daar in van sijne zijde voorgesteld? §. 6. Is 't dan geen schande, sulx als niet alleen ten aansien van den mensch, (waar af te voren al gesproken is. III. §. 14.) maar ook van God en van sijn Woord, so ongerijmd, so tegenstrijdig, ja onmogelijk is toe te staan; nochtans van so vermaarde mannen, ook in onse Kerk word voorgestaan, en 't domme volk dus buiten de Schrifture, en tegen haren inhoud omgeleid? Of wil ik hen noch self een weinig helpen, om een bewijs te geven uit de Schrift, daar op sy nooit eens zijn bedacht geweest? Het sal dan zijn dat God ons heeft getrokken uit de Maght der duisternisse, en overgeset in 't Koningrijke sijns geliefden Soons, Kol. 1: 13. en dat wy van de magt des Satans zijn bekeerd tot God. Hand. 26: 18. ontwaakt met eenen uit den Strik des Duivels, onder welken wy gevangen waren tot sijnen Wille. 2. Tim. 2: 26. Ook word uitdrukkelik geseid: dat Christus heeft genesen sulke menschen die van den Duivel overweldigd waren, Hand. 10: 38. Ik weet geen kragtiger Schriftuur te vinden, om hen self te helpen dat Verbond bewijsen, dan degene die daar nu staan uitgedrukt. Moest ik voor hun gevoelen strijden; ik soude 't daar uit nemen moeten: of hebbe reden om hen af te

{==93==} {>>pagina-aanduiding<<}

vragen wat sy beters hebben. Of is het wel van noden dat wy 't doen? want niemant van hen allen, schoon dese plaatsen van 't geweld verstaande, daar de Duivel alle menschen onder houd; heeft echter ooit gedacht, deselve op 't Verbond, of op de Toveraars, als Duivel bondgenoten, toe te passen. of meinen wy, dat al de kristen Kolossensen, of Efesiërs, by wien Timotheus een leeraar was, en voorts ook al die Heidenen, tot welken Paulus wierd gesonden om te prediken, te voren altesamen toveraars geweest zijn? Dat heeft noch niemant van hen ooit geseid, of daar gedachten van getoond. En wat de woorden des Apostels aanbelangt, Hand. 10: 38. van sulke menschen als de Heere genesen hadde: die wilmen van besetenen verstaan, daar hy de bosen geesten uit gedreven heeft; en heeftse na 't uitgeven van mijn II. Boek ook tegen mijn gevoelen ingebraght, om te bewijsen, dat Daemon en Diabolos een ding is. So dan besetenen, gelijk betoverde van Toveraars te onderscheiden zijn: so heeft ook niemant de gedachten ooit gevat, om dese plaatse tot bewijs van dat Verbond ooit by te brengen.

   §. 7. Nu laat ons evenwel die beide plaatsen van naby besien; te meer, also ik die in 't II. boek, daar 't pas gaf, niet verhandeld hebbe, en datse my zijn voor geworpen. 2. Tim. 2: 26. De woorden in haar selven, buiten menschelijk vooroordeel ingesien, zijn eerst in hunnen tsamenhang te sien. D' Apostel hoopte, dat een Leeraar als Timotheus, sachtmoedigheid gebruikende in 't onderwijsen; van God den segen hebben soude, om hen die tegenstaan te brengen tot erkentenis der waarheid en bekeeringe. 't Welk so veel soude zijn als een ontwaken uit den strik des Duivels: en niet dat die daar eerst op volgen soude: also hy die alreeds bekeerd is, niet meer kan slapen in den strik onder dien gevangen zijnde. Maar nu ontwaken wy door dien sy sich bekeeren; waar toe: tot sijnen wille; niet des genen die hen eerst gevangen hield, maar die hen de genade tot erkentenis der waarheid doet, te weten Gods. Gelijk d'Apostel elders seit, hy volmake u in allen goede werke, op dat gy sijnen wille doet. Hebr. 13: 21 en, op dat gy moogt beproeven sijnen wille. Rom. 12:2. Dus hadden 't onse Oversetters ook eerst aan de Oversienders opgegeven, en op de kant de woorden tot sijnen wille, N. 93. aldus verklaard. Namelik, Gods wille, om dien te doen. Andere verstaan dit van den wille des Satans. ende voegen het by het woord gevangen waren, namelik, om den wille des Satans te doen: Dan het eerste (seggense) komt beter over een met den griekschen text. Het schijnt dan datse van de Oversienders overstemd geweest zijn, om dat het daar nu so niet staat. Nochtans was Beza ook van hun verstand, en Hammond desgelijx; voortreffelike mannen, en welker eerste 't niew Testament alleen vertaald heeft in 't Latijn, so goed als wy het hebben in het Duitsch. So hangt de reden dus aan een. ‘Of God hen gave de bekeeringe tot erkentenis der waarheid, en sy dus uit den strik des Duivels, onder welken sy gevangen waren, tot sijnen (niet 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
autou, dat soude op

{==94==} {>>pagina-aanduiding<<}

       den naasten, dat is den Duivel, slaan; maar daar staat 

{== afbeelding

       ==} {>>afbeelding<<}
   
ekeinou, dat wijst op den eerstgenoemden, te weten, Gods) goeden en volmaakten wille, ontwaken moghten.
   §. 8. Is nu de Duivel hier de helsche geest; en is 't sijn strik, en zijn daar menschen in gevangen; altoos het is tot sijnen wille niet, dat hyse vangt of houd: dat hy so wetten stellen kan, en een verbond oprighten, en sijnen wille door die arme menschen doen. Maar laat ons sien of 't ook sijn strik wel zy; so niet, wie dese Duivel wesen magh. 't Woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
pagis, strik, word noch tweemaal op de sonde, en tweemaal op de straffe toegepast. Luk. 21: 35. en Rom. 11: 9. op de straffe, en 1 Tim. 3: 7. en 6: 9. op de sonde, gelijk de woorden dat daar mede brengen. Hier maghmen 't ook niet anders dan van sonde, waar van de mensch bekeerd sal worden, of ontwaken sal, verstaan; op dat hy niet ontslape in den tweeden dood. Die rijk willen worden, vallen in versoekinge, en in de strik, en in vele dwase en schadelike begeerlikheden. 1. Tim. 6: 9. Siet daar den strik der sonde door begeerlikheid; die ons daar toe versoekt, aftrekt en verlokt. Iak. 1: 14. Daar is ook noch een strik des Lasteraars, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
tou Diabòlou, des Duivels staat in 't Duitsch, 1. Tim. 3: 7. Onse Oversetters staan my toe, dat tweemaal 't selfde woord van Duivel daar verduitscht magh worden Lasteraar: en also des Duivels oordeel en sijn strik, geseid sijn oordeel en de strik des lasteraars. Indien dat daar so is, so hier dan ook. Wie is dan dese Duivel, dat is lasteraar, die d' ongelovigen en sondaars als met enen strik 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ezogremenoes, gelijk als levendig gevangen houd? want dit is de kraght van het grieksche woord.) Met reden is also te noemen 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ho sylagogoon degene die als enen roof vervoert der menschen herten door Filosofie en door ydele verleidinge en overleveringe der menschen Kol. 2: 8. hoedanig aller Heidenen godsdienstigheid bestaat. Want dese Filosofen waren 't meest die 't Euangelium met lasteringe tegenspraken; en over sulx was hunne bose Filosofie ook de strik waarmede sy de menschen deden slapen in de dolinge. Sodanig is het mede 't gene hier de menschen dus doet slapen in 't gelove van sulk een Verbond des Duivels. Dat is dan dese strik niet, maar hy is in den strik die dat gelooft.
   §. 9. In de woorden des Apostels Hand. 10: 38. Cornelius, die een Romein was, en daar by een Heiden, en konde door 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
diabolos (Duivel staat in 't Duitsch) geene Daimons verstaan; want die nooit also by hen noch by de Grieken genoemd zijn geweest. En heeft hy den Apostel niet verstaan, hoe is hy door desselfs vertoog bewoogen tot bekeeringen? En so de Duivel al een Daimoon was; die naam was doe noch by de Heidenen veel meer in 't goede dan ten quade in 't gebruik: so moest het hem geweldig stoten, hoe sy de menschen plaagden, en het een weldaad was van Christus, de selve van hen 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
katadynastenomenoes overweldigd te genesen. Altoos het kan op dat Verbond niet passen, dat siet een ieder wel. Men hoorde noch en las te dier tijd in geen boeken van sulk een Verbond, Waar van de tien Artijkelen door Danaeus opgesteld, eerst lang daar na en in 't vervallen Kristendom versonnen zijn.

{==95==} {>>pagina-aanduiding<<}

   §. 10. Het zy dan dat d' Apostel in sijne eigene, dat is de joodsche taal gesproken heeft, en dat Cornelius die wel verstond; so niet, indien hy in 't Latijn gesproken heeft gelijk hy konde door Gods geest: altoos heeft Lucas, dit in 't Grieksch beschrijvende, door 't woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, dat geen van beiden die voornoemde talen eigen is, iets aangewesen, het gene op die wijs daar van Petrus is geseid; dat het Cornelius verstaan heeft van sulk iets, waar van de Heere Iesus menigen genesen heeft. Nu by d' apostelen was in 't gebruik diabolos te noemen alle quaad en lasteringe, van den bosen Geest begonnen, in de menschen voortgeteeld; en also voorts de wroegingen der sonde, of beschuldigingen van een boos geweeten over het begangen quaad: gelijkt als dat uit het voorschreven . II. b. XVII. §. 3--8. en XVIII. 12. blijkt. Dat boos geweld was hy voornamelik gekomen te genesen: Matt. 9: 6, 12. en 't is door hem, dat God ook is genesende (in 't grieksch is daar ook 't woord {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
iomenos) alle krankheden der gelovigen, mitsdien dat hy hen alle ongereghtigheid vergeeft. Psal. 103: 3. En dat was ook de lesse die Cornelius van noden hadde. Daar is dan niets in desen text, en so ook in geen anderen, die noch in lang so groten schijn niet hebben, dat op 't Verbond des Duivels met de Toveraars te passen zy. De leser sie wat ik op dese beide plaatsen in mijne Vierv. Beantw. p.l. 56, 57, 69. 70. geschreven hebbe.

§. 11. Waar gaan we nu na toe? mijne eerstgestelde order roept my wederom te rugge na den eersten tijd van Gods Verbond, doe 't noch maar op Beloftenis bevestigd was; Daar strijd het krachtig tegen aan, dat dies tijds al een vloek verbond zy tegen God geweest, door al de weereld heen, met Adams kinderen: als 't volk noch lang daar na eerst soude geboren worden, en 't land geruimd, waarin sy hun Verbond met God beleven souden. God gaf aan Abraham het Teken der Besnijdenis: de Duivel doet noch meer. Want tot versekeringe, seit Danaeus, drukt hy hen een Teken in, het zy onder d' oogleden, het zy tusschen de billen, of aan 't gehemelte. Dat gaat dan de Besnijdenis te boven: die was maar voor de mannen, dit voor mans en Vrouwen; ook wierd de Besnijdenisse van Gods wege door de menschen uitgeright; maar 't Duivels teken drukt hy self den menschen in. Is hy daar in dan ook Gods aap, so moet ik wel bekennen, quod sit facile aliquid addero inventis, dat een die nakomt lichtelik iet naders kan bedenken boven 't gene dat een ander uitgevonden heeft. Altoos, tot meerder sekerheid, daar gaat niets voor den man self. §. 12. Wy komen tot Gods nadere huishouding in 't Verbond op Sinai gemaakt. Siet welk een onderscheid of overeenkomst dat Verbond des Duivels met 's volks uitgang uit Egypten heeft, en met de plechtelikheid van Gods Verbond. Heeft God het uitgeleide sijns volx Israel vereerd met wonderdaden, en so de Wett door kraght van tekenen bevestigd: dat was voor eerst. Wanneer nu dat geslaght was uitgestorven, so stond een ander op, dat so den HEERE niet en kende. Right. 2: 10. Maar siet de Duivel, om de sekerheid, houd nooit op met mirakelen; maar doet en

{==96==} {>>pagina-aanduiding<<}

leertse sijn volk alle Sabbaten. Sy zijn ook geensins minder, maar noch groter dan de geenen die God eerst door Moses en Aaron dede. De staven wierden slangen; de slangen staven: maar menschen worden katten, wolven, en ik weet niet al wat meer. Ook was 't maar eens dat die verscheppinge voor Farao gedaan wierd: de Duivel doetse elken Sabbath, en ook al den dagh. God voerde 't volk maar eenmaal door de Roode Zee, en eens door den Iordaan; de Duivel voert de sijnen alle dagen door de lucht; en dat onsigtbaar. Maar 't volk Israel ging so verborgen niet: had Farao slecht konnen by hen komen, sy souden sijnen ogen also weinig zijn ontkomen als sijne handen. Tien plagen hebben eerst d' Egyptenaars gedrukt: de Duivel en sijn volk zijn noch gedurig besig die te plagen diese willen. Een vreeslijk onweer eens was een van dese plagen: maar sulx verwekt de Duivel door de kollen dagelix; doen hen den wind opknopen en verkopen, het gene Moses nooit het herte heeft gehad te onderleggen of te denken: maar 't was God die den oosten en den westen wind dan telkens komen dede. Exod. 10: 13, 19 en 14: 21. §. 13. Nu laat ons komen tot dit pleghtelijk bestel van Gods Verbond met Israël. De Duivel hadde sijne Tien geboden also lang geschreven in het vleesch, en met het bloed van so veel menschen onder alle volkeren, geslachten, talen, natien; eer God de sijne voor dat eene volk in steenen tafelen geschreven hadde. Doe was't wat groots, dat God beloofde sijnen Tabernakel onder Israel te setten, in't midden van sijn volk te wandelen, en te wonen. Exod. 29: 4. 5. Lev. 26: 11. doch dat was na den geest en van sijne genade te verstaan. Maar nu de Duivel roept sijn volkje self by een, en draagtse die niet gaan en konnen; verschijnt daar sigtbaarlik; en onderwijst hen ook van mond tot mond, daar God alleenlik de Profeten toe gebruikte. Mijne Sabbaten sult gy houden, sprak de HEERE. Lev. 26: 2. Maar de Duivel komt self Sabbath houden met sijn volk, verschijnt lijfhaftig in desselfs vergaderingen, en springt daar lustig met hen om. En schoon God sijn volk Israel self tot een priesterlijk koningrijk en heilig volk had aangenomen: nochtans en moghten sy hem self niet naderen met Offerhande; de Priesters waren daar besonder toe geheiligd, om tot hem te naderen uit den naam des volx. Maar aan den Duivel offeren sy alles self; met ongelijk veel vryer geest, dan die der dienstbaarheid tot vreese was. En 't gene sy dan offeren is niet bepaald door onderscheid van rein en onrein vee; maar al wat sy maar missen willen: en houden sy het beste (dat God eischte) voor henselve slechs; de Duivel is met hond of kat te vreden, als 't maar hun eigen is; waarmede d' armste mensch in Israel niet moght volstaan. Segt niet, dat kat of hond al te geringen schepsel is voor God: want alle schepsel aan sijn selve goed is; en hadde God gewild het selve rein te noemen, het soude rein zijn. §. 14. Wy komen tot de dagen van het Niewe Testament. Deselve insgelijx bemerkende als die van 't Oude; eerst in derselver opkomst, en bestellinge, daarna in hunne bestieringe: so sienwe dat die tekenen en wonderen en

{==97==} {>>pagina-aanduiding<<}

menigerleye kraghten en bedeelingen des H. Geests, door welken God mede getuigde, dat het Euangelium ons door den Sone toegebraght, de waarheid was, Heb. 2: 4. de wondertekenen die noch de Duivel door sijn volk gedurig doet, so alsmen wil, geensins te boven gaan. Heeft Christus allerhande siekte en qualen onder 't volk genesen: de Hexen senden eerst den menschen allerhande qualen toe, en nemense ook wegh, slechs met een woord te spreken, hetwelk sy noemen segenen. De kraght is, seggen sy wel, in die woorden niet, maar in den Duivel die sulx alles doet. 't Is wel: als Christus seide, sta op, en wandel; de kraght was ook al in die woorden niet, maar in hem diese sprak. Heeft Christus kreupelen doen wandelen; de Duivel doetse vliegen. Heeft Christus tweemaal duisenden gespijst daar niet genoeg te eten was; de Duivel doet het dagelijx op sijne Sabbatmalen, al is 'er niet met al. En maakte ooit de Heer van water wijn; en die waarschijnelik maar eenerley: de Duivel maakt vast allerhande wijn, en dat uit niet. Segt niet, dat dit het slechte volk alleen gelooft: 't is nog niet lang geleden, dat aan my van sulx een proefstuk, als geloofwaerdig, door een welgeleerd man is verhaald. Ten laatsten, om 'er af te komen; Hoedanig een is dese, seide 't volk, met d' uiterste verwonderinge, dat hem de winden en de zee gehoorsaem zijn? Matt. 8: 7. Waarom en seidense niet, het is de Duivel, of een toveraar, indien doe maar 't gemeene volk, so dwars als heden, self ook wel geleerden, geloofde dat de kollen sulx gemeenlik door den Duivel doen? Insonderheid daar sy doch so gereed met seggen waren; hy heeft den Duivel. Maar kan de Duivel ook der blinden ogen openen? Ioh. 10: 20, 21. Ia, seggen onse lieden; en ook de ogen so verblinden dat de menschen niet en sien het gene is, en sien het gene niet en is. §. 15. En waarom, (dat we tot d' Apostelen ook mogen komen) heeft God so groten werk gemaakt van desen Pinxterdagh, als een besonder en uitstekende wonder, dat ongeleerd en ongeoefend volk in alle vreemde talen sprak; en al wat meer is van de Tekenen die onse grote God en Saligmaker by sijnen Hemelvaart aan sijne Apostelen en vordere gelovigen heeft toegeseid? Mar. 16: 17, 18. Waarom en seiden doe de spotters niet, dat sy den Duivel in hadden, in plaats van vol des soeten wijns te zijn; indien de Duivel vreemde talen spreekt, door sulke die van hem beseten zijn? Dit gaat so verre, dat het een gewisse proeve word geacht te zijn, dat iemant van den bosen geest beseten is: indien hy vreemde talen spreekt. Niets onder alle dese beuselingen is so gemeen als dit: geleerd en ongeleerd neemt die aan sonder schroom. Gy Israëlitesche mannen, wat stond gy op den Pinxterdagh so twijfelmoedig? men hoort noch heden door ingeven van den Duivel, Gods groote daden en verborghentheden door de Menschen spreken. Want onder tekenen van besetenheid stelt Voetius Disp. sel. p. 1. pag. 1031. en dat uit Balduinus, occultorum futurorum &c. revelationem, de openbaringe van dingen die noch toekomende en verborgen zijn: en voorts 2. peregrinarum linguarum &c. nullo studio comparatam scientiam, de kennisse

{==98==} {>>pagina-aanduiding<<}

van vreemde talen sonder die geleerd te hebben. 't Bedrogh der Papen of der genen die sig veinsende so gesteld te zijn, behelpt sig al gemeenlik met dit middel, dat sy enige latijnsche woorden meer als van enige andere tale ('t schijnt datmen meest Latijn spreekt in de Hell) van buiten leeren, om te betoonen dat de duivel door hen spreekt. O salige Apostelen, is dit de meninge van Paulus dan geweest, wanneer hy seide; dat de taken tot een teken zijn niet den gelovigen, maar den ongelovigen! 1. Kor. 14: 20. Segt my, verkondigers van 't Euangelium; hoe sult gy uwe Pinxterpredikatien ten jongsten dage konnen staande houden, wanneer de Duivel, als verklager van de broederen, u dit sal tegen werpen? §. 16. Van dese eerstelingen tot de vordere werkingen van Gods gesanten voor te gaan: 't is heden weinig dat d'Apostelen de wonderwerken die sy deden ronduit verklaarden, niet te doen, dan maar in Iesus naam. De toveraars doen groter dingen, en dat (ô schrikkelike sake!) in Duivels naam. Want (als geseid) sy hebben God al afgesworen eer sy dat eens bestaan. En of de Apostelen met het opleggen van een neusdoek, ofte gordel, gelijk Paulus; Hand. 19: 12. of door het bloot aanraken, of door 't voorbygaan van de schaduwe, als Petrus, Hand. 5: 15. de siekten deden weg gaan van de menschen: wat helpt dat doch die goede luiden? also de Duivel door den dienst der Toveraars en kollen, segt Danaeus, de menschen sonder saken, en van verre wederom bederven kan? Doet hier nu by, dat die godvrughtige en hoogverlichte mannen die wonderwerken doe wel deden: maar dat deselve tsedert hebben opgehouden; so verre dat het als een spreekwoord is geworden, God doet nu geen mirakel meer. Maar dit Verbond des Duivels doet mirakel op mirakel, het is der hexen dagelijx bedrijf, en dat Verbond word elke maal met niewe tekenen en wonderen bevestigd, so dikmaal als zy by malkander zijn. Op hunne Toversabbathen geeft ieder rekenschap aan sijnen niewen God den Duivel, van 't gene door desselven kraght van hem bedreven is. Dus kraghtig moet de Duivel dan gedurig werken, niet door Gods kraght, maar tegen God; en boven hem: also hy 't werk als nu gedurig by der hand heeft, daar d' Oppermogentheid so lang al uitgescheiden is. O gruwelijk verstand! §. 17. Waar blijft nu Gods genadig Zoenverbond, gevestigd op het Bloed sijns Soons? waar blijft de roem des Niewen Testaments; van so veel overvloediger genade; van so veel klaarder licht; van so veel treffelijker dienst, van so veel sonen, dochteren, jongelingen, maagden, die alle als van God geleerde profeteeren souden: indien de Duivel dagelix en overal noch menigten van menschen heeft die hem aanbidden, die hem ten dienste staan, die by hem menigmaal ten Nachtmaal gaan, die in sijnen naam gedoopt zijn, die sijn merkteken dragen? (van 't Beest, dat heeft Ioannes wel geprofeteert, maar van den Duivel niet.) Wat kraght en wat geweld heeft Christus hem benoomen; indien hy werkt met meerder kraght in 't volk van sijn Verbond, dan Christus Geest doet in sijn eigen duurverkre-

{==99==} {>>pagina-aanduiding<<}

gen volk? indien de bose dus noch midden onder 't selve waart, en sijn volk aftrekt door so veel geringer goederen, dan ons van God geschonken zijn? So die drie onbeweegeliker banden, Gods hoge heilige heerlikheid, en Christus dierbaar Bloed, en 't onderpand van sijnen Geest, niet vaster houden, als dat de Duivel die so verre breken kan, dat sy God noch verlooghenen en hem sich overgeven: wat is dan 't Euangelium? waar is de sekerheid der leere van de saligheid? waar is de Geest nu, die getuigt als dat die Geest de waarheid is? Wie komt door water ende Bloed? 1. Ioh. 5: 6. De Duivel doopt sijn volk met water, en hy doetse onderschrijven met hun bloed, het droevig handschrift tegen God en sijne salige reghtveerdigheid. Dit seit Danaeus niet uitdrukkelik: maar 't laatste weet ik wat eerwaardig Predikant het opentlik noch op den predikstoel bevestigd; met seker handschrift van den Duivel wederom gegeven, en heden ook in Vrankrijk, so hy meende, noch te sien. §. 18. De Leser moet hier mijne taal verschonen; ik kan, ik magh in dit geval niet sachter spreeken: Gods eere eischt geen koeler yver: en dunkt die iemant noch te heet; hy sal dien dies te meer ontsteken, en ik sal seggen dat het is godslasteringe, en diemen door geen uitvlught ooit verschonen sal; mits voor te wenden, (gelijkmen op het uiterste geperst dien toevlught neemt; doch anders denken sy so verre niet) dat God het doet, die sulke dingen door den Duivel werkt. Maar is dat niet wel schoon gemaakt, hem self van 't eene vuil te wentelen in 't ander? Want kanmen God ook swaarder lasteren, dan so te spreken, dat hy de Hexen hem versaken, en aan den Duivel sweren doet? dat hy hen door den Duivel doet godslasteringen spreken? dat hy hen door des Duivels dienst de menschen doet beledigen, die hy gebied te helpen en beminnen? dat hy hen door den Duivel 't onweer doet verwekken, en allerhande wonderen te doen; waarmede hy plagh te bewijsen dat hy God is, en sijn Woord de waarheid is. En dit noch altemaal ten einde datse sullen denken, dat God het niet en doet; also sy eerst daar moeten sweeren, als dat sy God versaken, en dat de Duivel self de God is die dat doet? Seit dat Danaeus niet uitdrukkelik, en is 'er iemant van hen allen, die van die dingen schrijvende, het selve tegenspreekt? §. 19. Nu wil ik dan besluiten, dat dit Verbond, waar van de weereld noch so vol is, waarin de menschen sich dus met den Duivel tegen God verbinden souden, en datmen voor den grondslagh van de hedendaagsche Tovery is houdende; in alle deelen onwaarachtig is: als zijnde voor den Duivel en den Mensch onmogelijk, en Gode te laten onbetamelijk, der leere van het Euangelium reght uit contrarie; om niet met een te seggen, dat sulx te geloven is ten uittersten bespottelijk. En is 'er iet wat ernstigs in, het is de grondslagh van het Manicheisdom: het stelt de Duivel werksaam tegen God, en daarom sonder God; en dat noch erger dan de Manicheën, boven God. Het stelt ons menschen die door Duivels kraght aldoen (en noch veel meer) wat ooit Profeten of Apostelen (ja Christus self) door Gods kragt deden, en dat tegen God. En daarom seg ik, dat

{==100==} {>>pagina-aanduiding<<}

al wie sulx wel beseffende, en met de Schrift en Reden vergelijkende, noch tans gelooft: dat ik niet sie, hoe dat hy kan geloven dat hy Kristen is.


XIII. Hoofdstuk. Men dient dan nader te verneemen, wat het voor luiden waren, die in den Bijbel met voorschreven namen, en op al sulken wijse staan vermeld.


§. 1.

WY hebben dan klaarblijkelik gesien, dat in de Schrift geen taal noch teken is van sulke Tovery, en wat van diergelijken naam is, als degene die men in 't gemeen voor is houdende: te weten, daar de Duivel 't werk in doet, en die op een Verbond met hem berust: ja datter self geen plaats voor is, 't en zy Gods eigen heilverbond met sijn gelovig volk vernietigd werde. Nadien dan evenwel so veelerhande Namen, Daden, Wetten, Spreuken ons daar in te voren komen, waarmede sy betekend worden, die in 't gemeen voor sulx geacht zijn, als wy nu bevinden datse niet en zijn: so wil de reden, datwe nader gaan, en sien, waarvoor die menschen dan gehouden waren, so by hun eigen volk, als by Gods echte bondgenoten; en wat het gene was dat sy bedreven. Hier toe en hebben wy geen schriften meer van node, dat die alreeds in vorigen zijn bygebraght; alleenlik, datse 't gene dus lang so vervolgens uit vermaarde schrijvers is gemeld, na dat de plaatsen der Schrifture, die ons in handen quamen, dat vereischten; by desen nu te samen brengen, en elke soort met sulke namen, eigenschappen, handelingen, op al deselve toegepast, beschrijven, door de gansche Schrift verspreid, daar toe te vinden zijn. §. 2. Laat ons voor eerst dan alle dese namen wederom eens by malkander stellen: so als die in den grondtext, dat is in 't Hebreewsch of Grieksch te lesen staan, met hunne oorspronkelike betekenisse, te voren aangewesen. Want de vertaling onser eigene Oversetters is voor af in 't 4. hoofdstuk aangetekend, waar mede dan de Leser dit eens vergelijken magh. Tot welken einde ik met een de plaatsen der Schrifture, die ik vervolgens daar gewesen hebbe, met de plaatsen daar ik die verhandel in de ses hoofdstukken daar aan volgende, daar by sal tekenen; op dat den Leser te gereder zy, om na te gaen, hoe dese namen so van saken als personen, by d'Uitleggers en Vertalers zijn verstaan. Ik stell eerst de hebreewsche uit het oude, en daar na de grieksche uit het niewe Testament.

Chachaam een Wijse. Gen. 41: 8. Ex. 7: 11, 12. verklaard in 't V. hoofdstuk, §. 2, 3, 4.

{==101==} {>>pagina-aanduiding<<}

Chartoom Natuurwijse Ex. 7: 11, 12, V. §. 5. Exod. 8: 7. 18, 19. V. §. 11, 12, 13. 2. Kron. 33: 6. Dan. 2: 2, 10. Dan. 4: 7, 9. en 5: 11, 12. VII. §. 5, 6. Mecasscheef Wicchelaar, of Guichelaar, en Mecascheefa Wichelster, Exod. 7: 11, 12. V. §. 6. Exod. 22: 18. VIII. §. 2, 3, 4. Ierem. 27: 9, 10. X. §. 4. Mal. 3: 5. X. §. 18. en Casschaaf Wicchelarye, goedergelukseggingen, Mich. 5: 11. X. §. 9, 17. Koseem, wicchelaar. Deut. 18: 11. IX. 7, 8. Ios. 23: 22. VI. §. 2. Ies. 3: 2. X. §. 2. Ier. 14: 14. X. §. 3. Ierem. 27: 9, 10. en 29: 8. Ezech. 13: 6. X. §. 3, 4. Kesem, kesoom, miksoom, Wicchelarye. Mich. 3: 5, 6, 7. Ezech. 12: 24. X. 5, 6. Ezech. 21: 21, 22. XI. §. 12, 13. 15. Oov Ledersak, Buikspreker, buiksprake, 1 Sam. 28. 7, 8. VI. §. 9, 10. Lev. 19: 31: VIII. §. 9, 10. Scho-eel oov, Geestvrager, buikspreker, Deut. 18. 11. IX. §. 13. Ies. 8: 18: X. §. 11. Jid-onie, Wittige, Wijshoofd, Weteveel, Wonderkijker, 1 Sam: 28: 3. VI. §. 12, 13. Levit. 19: 31. VIII. §. 11, 12, 13. Ies. 19: 3. en 8: 19. X. §. 7, 10. Oneen en Meo-een, Wolkengisser, Daghverkieser. 2. Korn. 33: 6. VII. §. 2. Levit. 19: 26. VIII. §. 7, 8. Duet. 18: 10. IX. §. 9. Ies. 2: 6. X. §. 14. Asschaaf, Kijker, Dan. 2: 2, 10. en 5: 11, 12. VII. §. 3, 4, 5. Corsrijn Opsnijders, Schifters, Dan. 2: 27. en 4: 7, 9. en 5: 11, 12. VII. §. 4. Chasdijm, Chaldeërs, Dan. 2: 10. VII. §. 4. Menacheesch, Welervaren, Ondersoeker. Lev. 19: 26. VIII. §. 5. Deut. 11. 10. X. §. 10. nachasch, ondervindinge, ondersoek. Num. 23: 23. X. §. 16. Choleem, Dromer, Deut. 13: 1, 2. VIII. §. 18. Choveer, Versamelaar, Chever, versamelinge of geselschap, Deut. 18: 11: IX. §. 11, 12. Ies. 47: 12, 13. X §. 9. Doreesch el hammeithijm. Die na de doden vraagt. Deut. 18: 11. IX. §. 14: 15. Choschacochavijm, Sterrenkijker. Ies. 47: 12, 13. X. §. 9.

   Baddijm, Leugenaars (ik soude seggen alleenspreekers, gelijk die mompelaars met hunne besweeringen, van 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Badad,) Ies. 44: 25, 26. X. §. 8.

Ittijm, Mompelaars, stilsprekers. Ies. 19: 3. X. §. 7.

Dit zijn de hebreewsche namen, nu volgen ook de grieksche.

Magos, Geheimwijse. Matt. 2: 1. Hand. 8: 9. en 13: 16. VII. §. 13---16. Pythoon, Vraag geest, wicchelaar. Hand. 16: 16. VII. §. 17. Exorkistees, Besweerder, Hand. 19: 13, 14. VII. §. 19. Farmakos en Farmakeus, Geneesheer en Vergiftiger, Openb. 9: 21. en 18. 22. en 21: 8. en 22: 15. Farmakeia, geneesinge, vergiftinge, Gal. 5: 20: X. 20, 21. By dese quamen ook de Terafijm, huisbeelden, in de wiccheling te pas. Gen. 31: 30, 31. 2 Kon. 23: 24. VII. 9---12. Waar mede al dat gene nu

{==102==} {>>pagina-aanduiding<<}

genoemd is, dat ons in de Schrift van dese menschen en van hun bedrijf ontmoet. §. 3. Doch dit zijn nu de namen slechs: indienwe desgelijx acht geven op de saken, so sullenwe uit alle die voornoemde plaatsen sien, dat daar seer weinig af te seggen zy. Alleenlik is te merken, dat geen ander alhier betekend worden, dan die by d'oude Heidenen, met welken 't volk van Israël in en ontrent hun land verkeerde, voor wijs en gaaw en wel ervaaren zijn geacht geweest, en als gemeinschap met de Goden ofte Daemons hebbende: waar door sy wisten 't gene door 't gemeen verborgen was: en tot bewijs van hunnen omgang met de Goden, door d'inwendigste Natuurkunde te wege braghten, dingen, die door d' ongewoonte aan de menschen scheenen boven de Natuur te gaan; gelijk in 't 4 hoofdstuk van mijn I. boek dat selve door Agrippa is verklaard. Derhalven wierden sy ook van die heidenen in tijd van swarigheid, en over duistere en twijfelachtige gevallen aangesocht, en van de sekerheid van den aanstaanden uitslag hunder saken, en voorts om raad gevraagd. Want alle die exempelen, wetten, spreuken uit het oude Testament, tot hier toe bygebraght, zijn van dien inhoud, dat die menschen, evenveel wat naam sy hadden, over sulke sake zijn gevraaghd geweest: alleenlik uitgesonderd Bileam, en die van 't hof van Farao, die tegen Moses en Aron stonden, van welken dat niet so uitdrukkelik en word geseid. Want d'eerste Farao, en desgelijk Nebucadnetsar, sochten d'uitlegginge van hunne dromen by die lieden, en Belsasar die van 't schrift aan de wand; Nebucadnetsar wederom, wat wegh hy met sijn heir optrekken soude; de Filistijnsche Priesters, waar sy met de Bondkist henen souden; Saul 't wijf tot Endor, hoe 't met sijne saken soude gaan. Een ieder heidensch volk dat vraagde door die menschen sijnen God. Ies. 8: 19. en hoorden na deselve. Deut. 18: 14. §. 4. En om de menschen in 't geloof te brengen en te houden als dat sy alles voor gemeinschap met de Daemons wisten: so pleegden sy uitwendige gebeerden, ondermengd met woorden, om de Geesten of de Zielen van de doden uit te halen; gelijk de toveres (also genaamd) tot Endor. 1. Sam. 28. Dat was de doden voor de leevendigen vragen. Ies. 8: 19. Maar wy en lesen niet, dat dese menschen, so verre als 't ons de Schrift beduid, sich ooit vermaten iets te doen, dat de Natuur (so 't scheen) te boven ging: 't en ware om daar mede te bevestigen, dat hunne antwoorden, openbaringen, of voorseggingen sodanig waren, die van de Goden ofte Daemons, welker dienaars sy gehouden wilden zijn, den oorspronk hadden; en om de menschen tot derselver diensten so met een te overreden. Om dese reden deden Iannes ende Iambres al hun best, Moses en Aarons sending vrughteloos te maken; mitsdien sy meden 't selfde deden, so het scheen, om te bewijsen dat de God of Daemon der Hebreen, gansch van geen meer vermogen was, dan so veel Daemons der Egyptenaren: en dat het daarom niet geraden was na die twee wijsen der Hebreen meer te luisteren, om 't volk te laten trekken; dan na so groten aantal wijsen van hun eigen volk, dewelke sulx ont-

{==103==} {>>pagina-aanduiding<<}

rieden. Doch hier van sal in 't naaste hoofdstuk beter passen meer te spreken. §. 5. Daar zijnder thans onder, welker doen in iets de doen bestond: ten minsten waren dat de Farmakeis of Farmakoi Vergiftigers, hoedanige de Mecasscheef en Mecasscheefa, in 't Hebreewsch ook meest by d'aangemeldde schrijvers zijn verstaan. De Asschafijm zijn ook by velen daar voor aangesien; so als het Geijer over Daniel op 't naawst beduid. Doch dien aangaande sal de Leser in voorgaande taalbediedingen der Oversetters merken, dat tweesins het gebruik der woorden metter tijd veranderd is. Want (so als meer geseid) het waren wel verscheidene konsten, maar welker meer dan eene by een persoon gemeenlik te vinden waren, die hier den naam van d'eene konst, en daar van d'andere hadde; waar door dan ook door eenen uit verscheidene te noemen, somtijds ook d'ander zijn te verstaan geweest; gelijk dat uit Chalvijn al eens is aangemerkt. X. §. 20. Behoudens dat verstand en konden d' Asschafijm als Medicijns noch als Vergiftigers geen plaats ten hove vinden, om 's Konings dromen te verklaren, noch konde de besweeringe in 't Grieksch den naam van Farmakeia dragen, gelijk we sien dat V. §. 20. by de Grieken is vertaald geweest. §. 6. Gelijk ons nu de woorden 't onderscheid niet duidelijk vertonen; so is het ook beswaarlik uit so veel vertalingen te halen, als in de vorige kapittelen op ieder woord en plaats zijn aangemeld. Want laat ons nu deselfde namen noch eens na malkander stellen, met die vertalingen als ter gemelde plaatsen daar zijn by gesteld: en siet eens hoe dat alles door malkander loopt.

   Chartummijm, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Uitleggers, gissers, geheimsprekers, mompelaars, (VI. §. 9.) geheimwijse (gelijk 't woord magos mijns oordeels altijd beter vertaald mag worden) dodenwicchelaars: V. §. 3. toveraars, besweerders, geheimwijsen, geboortelesers, V. §. 6. sterrengissers. V. §. 9. 13.

Mecasschefijm, Guichelaars, V. §. 5. quaad volk (in 't besonder so genaamd) sterrewijsen, Vergiftigers, besweerders, guichelaars, V. §. 6. VII. §. 4. toveraars VIII. §. 2. Menacheesch, Waarsegger, slangenwicchelaar, VI. §. 3. VIII. §. 5. die op vogelgeschrei acht geeft. IX. §. 10. Koseem, Waarsegger, Voorsegger, VI. §. 2, 5. Oov, Waarseggende geest, VI. §. 9. waarsegger. §. 10. buikspreker, §. 11. VIII. §. 10 Jid-oni, Duivelskonstenaar, wicchelaar (VIII. §. 14.) goedergeluksegger, VI. §. 12 daemon, voorkondiger. §. 13. waarsegger, wittige VIII. §. 11. besweerder, §. 17. Oneen, Me-oneen, Guichelaar, wolkengisser, VIII. §. 7. 8. droombedieder, vogelschouwer, of vogelwicchelaar, daghverkieser. §. 8. guichelaar. IX. §. 9. Van de Chachamijm, Wijsen, Casdijm , Chaldeers, Baddijm, dichters, It-

{==104==} {>>pagina-aanduiding<<}

tijm, Mompelaars, en diergelijke, valt buiten het voorseide niet besonders meer te spreken. §. 7. Maar om dit volk uit de voorschreven namen, so veel mogelijk, noch wat besonder te onderkennen, so heeftmen hier in acht te neemen, dat die van Chachamijm en Magos algemeen, op allen sonder onderscheid toepasselijk; de Chasdijm, of Chaldeen, by uitneementheid also genoemd zijn: het zy om alle de Chaldeewsche Wijsen, of met een ook die van eenerley bedrijf, al waren sy van andere volkeren of landen, navolgens dese wetenschappen by hen eerst gevonden of in 't werk gesteld, daar mede te betekenen. Gelijk VII. §. 17. van enen Python aangemerkt is, dat hy door de buikspraak boven anderen vermaard, of mogelijk de eerste vinder zijnde; sijn naam van hem op allen, die de selfde konst of diergelijke namaals oefende, schijnt overerfd te zijn. De Kohanijm, of Priesters, heb ik onder d'anderen niet eens gesteld: om dat die naam soo wel den dienaars van den waren God, (en dat ook met het grootste en het oudste reght) als den Afgodendienaars toegeschreven word; van welker wicchelinge ik te spreken hadde, en niet van ware profetyen. Hoewel het anders wel bekend is, dat alle Priesters de gewoonlikste Profeten zijn; so onder 't volk des waren Gods, dien sy door Urijm ende Tummijm vraagden; als van de Heidenen, gelijkmen in 't besonder VI. §. 6, 7, 8. aan de Filistijnen heeft bespeurd.

   §. 8. De Baddijm van de bygebroghte schrijvers in 't voorbygaan slechs gemeld, wanneer ik op den oorsprong sie van 't woord, soo dunkt my dat daar noch wel iets meer af te seggen valt. Want somen desen naam af leiden wil van 't wortelwoord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, 't welk sy vertalen eensaam zijn; sulx de verdubbeling der letter b, in baddijm, na d'eigenschap der tale niet oneigen is; soo kan 't op d' eensaamheid der plaatse sien, daar dese wicchelaars sich afgesloten hielden, dat niemant merken konde wat sy by henselven futselden, so als VI. §. 17. aan 't wijf tot Endor ook te merken was. Maar neemtmen 't van {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
hada, 't welk liegen of verdichten is te seggen; waar van op heden op het joodsch 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
baddaj een leugenaar, en 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
bidduj, een leugen heet: so geve ik in bedenken, of dan 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Baddijm misschien geen Dichters of Poëten zijn; also deselve ook by de Romeinen Vates, dat is voorseggers zijn genoemd geweest, de voorseggingen der oudste Heidenen in dicht of veerssen was begrepen, en al hun Godsdienst ook in konstelik verdichte fabelen bestond, gelijkse noch op heden doet? De godspraak der Sibyllen, by den Romeinen eertijds voor een sonderling geheim gehouden, was ook in louter grieksche veerssen; en indiens'er ooit geweest zijn, ten minsten de geheele inhoud van deselve gansch verdicht. Derhalven dunkt my, dat de Schrift misschien wel in 't besonder op der Heidenen Poëten siet: maar hen op 't grofste, om de valscheid hunder voorgewendde godspraak baddijm, dat is, leugenaars, of (so als 't by onse Oversetters na voorseide meining wat gepasseliker is vertaald) liever leugen-dichters noemt.

§. 9. Wat nu de vordere benamingen betreft, het is te merken dat de meesten wel de saken self betekenen, die sy voorwendden of bedreven; doch

{==105==} {>>pagina-aanduiding<<}

andere de wijse van bedrijf. Van d'eerste soorte zijn, behalve die nu laatst genoemd zijn, de Gosrijm, de Chartummijm, de Asschafijm, de Jid-onijm, de Cholemijm, de Kosemijm, Mecasschefijm, Meonenijm; of immers na de meeste overeenkomst der vertalingen, hier voor in order na te sien. Tot d'anderen behoren meest de Choverijm, Menachaschijm; en mogelijk tot beiden de Ovooth en Pythones. De Wijse hunder wicchelingen bestond in 't gene door de namen lattijm ofte lehattijm, ende nachaschijm en farmakeiai; §. 6, 8, 9, 10, 12, 14. de nechaschijm en kesamijm, VI. §. 3. en meest de chavarijm IX. §. 11. X. §. 9. betekend wierd. De Middelen daar toe gebruikt, de Terafijm. VII. §. 9--12. IX. §. 8. als ook de Pijlen, Messen, Stokskens, die de wicchelaars gebruikten in besondere gevallen. X. §. 12, 13, 15. D'onsekerheid van alles op die plaatsen aangewesen, door 't groot verschil en d'onwisheid der vermaardste schrijvers, moet de niewsgierigheid beteugelen, die ons bevangen moght om meer daar van te weten; also sy self niet wijser daar in zijn. §. 11. Doch niettemin is lichtelik te sien, dat daar so veel en veelerhande namen in den Bijbel staan; en menig voorval van 't bedrijf der menschen, die also genaamd zijn, ook met verscheidene benamingen betekend, word verhaald: nochtans noch woord noch letter onder allen voorkomt, noch in die uitgedrukte texten van de Schrift, noch in d'uitleggingen van joodsche en kristene vertalers daarmede iets te kennen word gegeven, het gene na de hedendaagsche Tovery gelijkt, so alsmen die gelooft. Niets 't allerminste van dat gruwelijk Verbond des Duivels met de Tovenaren, (sulx is in twee kapittelen nu al getoond) niet van alsulk betoveren der Menschen, of het beschadigen van vee of zuivel door des Duivels kraght: niets van sijn lichaam tegen schoot of steek te harden; niets van ter schoorsteen uit, op kalf of bok te rijden; niets van in wolven, katten, ratten, padden, of meer ander wild of vuil gedierte, en van die in menschen te veranderen; niets van den wind te kopen of te verkopen, te binden of ontbinden: de lucht of 't water te beroeren: of diergelijke meer, het gene vast gemeenlik by het volk, en voor een deel ook by de Leeraars word geloofd. Hoe komen dan die dingen in den man? Of is 't in oude tijden so noch niet geweest; hoe gaat de Duivel heden onder 't niew Verbond so grof, daar by so merkelik veel minder dan in 't oude moest te seggen hebben? §. 12. Noch nader, om degene die alsulke Tovery geloven met hunne eigene redenen te overtuigen: waar komt dat doch by toe, datmen gelooft d' Orakelen met d' opkomst van het Kristendom tot swijgen; en so veel ander Duivels werk te voren nooit gehoord, daar tegen opgebraght te zijn? Hoe komt dat onder 't Heidendom, in desen tijd so weinig als by ouds, van al die dingen gansch geen kennis is; (het moest ons anders uit het 4. 6. 8. 9. 10. 11. hoofdstuk van het I. boek al lang gebleken zijn) dat Ioden noch Mahometanen daar ook niet van weten, niet tegenstaand al 't voornaamste hunder toverkunst in 't 13. en 14. hoofdstuk is by een gebraght? Heeft dan de Duivel over 't Kristendom alleen so grote maght? Dat kristent al te slecht. Of segt gy, dat het buiten ons toch alles voor en met hem is, so

{==106==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat hy daar geen ander werk behoeft; en dat hy daarom hier so woelt, dewijl hem 't Kristendom so tegen is? Wel seker, heerscht hy buiten 't Kristendom alreeds soo breed, dat op sijn breedst genomen naawlijx 't seste deel des Weerelds is; en doet hy midden onder 't selve noch so groote kraght, meer dan de Koning Iesus self te werke stelt: so jammert my te meer de staat van 't hemelsch Koningrijk op aarden, als buiten dat genoegh beswalkt met so veel fabelen, die voor de waarheid van Gods heilig Woord verstuiven moesten. Maar dan wil ik aan mijne naaste bondgenoten noch wel vragen, hoe 't komt dat de gereformeerde Kerk, na mate van so veel te groter licht der waarheid dan in 't Pausdom schijnt, niet so veel meer dan die van 't Roomsch gelove van den Duivel zijn geplaagd; nadien hy doch in 't midden van dat Babylon, gelijk de Draak, so veel te ruimer en geruster heerscht? Nochtans gelooft een ieder Protestant het tegendeel: also hy houd, dat door het licht des Euangeliums de Duivel met sijn werk van duisternisse so niet duren kan. §. 13. Twee dingen moet ik in 't besonder melden, daar self geleerden onder ons voor staan: hoewel voor 't eerste onder ons niet veel; by Protestanten evenwel. Van Zanchius, die een van ons Leeraars in de eerste Reformatie geweest is, word duidelik geleerd de oper. Creat. Part. 1. lib. 4. c. 116. th. 1. dat de Duivel vleeschelike gemeinschap heeft met mans en vrouwen, ende ook vrucht kan teelen; en Voetius Disp. part. 1. pag. 937. staat toe dat sulke vleeschelike gemeenschap geschieden kan; hoewel hy dat van de teelinge in twijfel trekt. Doch twijfelende, so spreekt hy het niet tegen; gelijk hy soude moeten doen, om de allerheiligste geboorte onses Heilands uit de Maagd behoorlik tegen joodsche lastering te suiveren, en ons gelove vry van twijfeling te maken. Maar hoe veel beter seggen Reinholt Schot dan en Wierus, so die vermaarde Godgeleerde self aldaar bekent, dat dit gevoelen een godloos gevoelen is. En nademaal sy reden van hun seggen geven, gelijk ik mede doe: so had het hier sijn plight geweest, die beide mannen, en noch so vele die het (Gode zy daar voor noch dank geseid) met hem zijn houdende, te wederleggen. Doch ik en hebbe noch by hem, noch ook by iemant anders 't allerminste teken van bewijs gevonden: en so ik self wil soeken, waar sy 't mogelik op souden moeten munten; het soude met wat schijns van schijn te haalen sijn uit die beroemde Reusen, die voor den Sondvloed van Gods sonen met de dochteren der menschen zijn geteeld geweest. Gen. 6: 2, 4. Dit heb ik in 't 15 hoofdstuk van mijn I. boek getoond een oud gevoelen onder 't Kristendom geweest te zijn: maar aangesien niet een Theologant na 't opgaan van de Reformatie van dat verstand ooit is geweest; so valt het ook van selfs. §. 14. Het ander is van dat vervoeren, dat de Duivel na hun seggen aan sijn volk doet door de Lucht. Dit heeft by Voetius den naam van Strigiportium, 't welk Hexvervoeringe of Hexendraght te seggen is. En hebbende verscheidene gevoelens over hoop gehaald, self Roomsgesinde schrijvers die 't ontkennen; en willende niet alles datmen daar van seit bevestigen: so

{==107==} {>>pagina-aanduiding<<}

meint hy evenwel, non esse negandum omnem translationis seu strigiportii veritatem, datmen die vervoeringe of hexenvaart niet in alles moet ontkennen. Disput. part. III. pag. 580. Dewijle wy hier verder niet van dese dingen spreken, dan ons de H. Schrifture meld; so is het noch te vroegh dat ik hem tegenspreke in 't gene hy terstond daar by seit, dat die vervoeringe niet moet onmogelijk geoordeeld worden. Maar is se mogelik, en hedendaags een ding dat dagelix gebeurt: so seg ik wederom, dat dan de mode van de toverye te malen moet veranderd zijn; also het of niet mogelijk, of immers geen gebruik te wesen plagh, dat ooit de Duivel onder 't end of in 't begin des niewen Testaments de menschen voerde door de lucht. Maar 't wierd voor wat besonders aangemerkt, dat eens een Engel Habbakuk so by de hairen greep en voerde; gelijk men in 't Aanhangsel leest van Daniël: dan soo veel word hem evenwel niet toegeschreven, dat hy hem self ten bok, of kalf, of peerd gemaakt heeft, op welken de Profeet met meer gemak had konnen rijden. Waar uit dan mede volght, dat ook het gene dat de Duivel heden alle dagen aan de sijnen doet, so veel gemakkeliker toegaat, dan 't gene eens een Engel heeft gedaan. Ook was de oorsaak ginder niet so aangenaam: te weten, om niet voor hem self, maar Daniel de spijse toe te dragen; doch die den maaijers ondertusschen wierd onthouden, het gene mede sonder swarigheid boven alle hooghten van der aarde; ('t welk van Gods wege eene van de heerlikste beloftenissen voor sijn volk geweest is. Ies. 58: 14.) sonder ballast, vry en onbeladen, ter plaatsen daar sy voor hen self de tafel vinden toebereid. Hoe veel verscheelt dan niet de hedendaagsche Tovery van d'oude, so veel als die bekend is in Gods Woord? §. 15. Maar is t geen wonder, datmen geen bewijs van desen ganschen handel vind, dan by Perkins; daar so veel grote mannen onder ons dat Duivels toverwerk, verbond, vervoeringe, en diergelijk, gelooflijk, en der Schrifture gelijkmatig stellen? Hy seit nochtans, dat het woord Choverijm alsulx te kennen geeft (de leser sie van de beteekenis hier voor §. 2. en 7.) en weet also de woorden Psal. 58: 6. uit te leggen: dat het die luiden zijn, die so versamelen, of die versamelingen weten te beleggen; 't welk wy in 't Duitsch vertaald sien besweerder, den genen die ervaren is met besweeringen (bestaande, als IX. §. 11, 12. geseid is, in versameling van woorden) om te gaan. Siet so moet hier Gods Woord gewrongen worden, om sulken sin daar uit te perssen als men hebben wil. Met sulk vooroordeel komtmen tot de Schrift, en heeftse d'een en d'ander man van name dus verklaard, dat gaat by overleveringe voort. Wee dan den genen die dat niet en volgt, en de Schriftuur self in den grond besiende, deselve derf verklaren buiten den gemeenen trant. §. 16. Daar is noch al iet meer, daar d'oude Toveraars niet af en wisten, en 't gene d' hedendaagsche alle dagen doen. Te weten, nergens lasmen, datsy ander menschen of hen self onsightbaar maakten, of ook in allerhande beesten konden doen veranderen. Self deden dat d' Egyptische Besweerders

{==108==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet: maar slechs op 't hoogste, datse scheenen hunne stokken, (die geen menschen waren, te veranderen in slangen; en datse vorschen, niet by verscheppinge uit andere dieren, of uit menschen, maar na gelijkenis van Moses en Aarons werken maakten. Maar watse waarlik deden, sal ik in 't XV. hoofdstuk tonen. 't Is waar, dat onse Schriftgeleerden die verandering niet weesentlijk geloven te geschieden: maar wel dat d' inbeeldinge so van den Duivel word bedurven en beset, dat sy sich wanen sulke beesten warelik te zijn; en over sulx ook soo dan doen, gelijk die doen. Doch nergens las ik sulx ooit van de Toveraars die in den Bijbel staan gemeld. De Leser heeftet na te sien, al wat daar van te seggen was. Eens heeftet God gedaan aan Nebucadnetsar (gelijk ik 't over den Profeet Daniel §. 281--285. heb aangewesen, het gene dese niewe Toveraars (so als men seit) nu alle dagen door den Duivel doen. §. 17. Het derde stuk is van de vreemde talen, daar sy heden de Besetenheid aan kennen; gelijk in d'eerste kristen Kerk de genen die vervuld geweest zijn van Gods Geest. Men leest in 't geheel oude Testament niet een enig woord van iemant die beseten was; behalven dat van Saul iets diergelijk geseid word, dat een bose geest van den HEERE (niet van den Duivel) hem verschrikte. Dies ook de hovelingen tot hem seiden; Siet doch, een bose Geest Gods verschrikt u: 1. Sam. 16: 14, 15. het gene sy hen wel gewacht souden hebben so te seggen, so sy of hy daar door verstonden dat hy was beseten van den Duivel. Men leest ook niet in enigen artijkel van 't versierde Duivels Vloekverbond, dat sulken Duivel door het snarenspel verdreven word, gelijk het ging met desen geest van Saul. Dat soude dan so veel geweest zijn als belesen; en moeste David een uitsteekend toveraar geweest zijn, die best van allen op de harpe speelde: want dat was voor Saul dan ene verademinge, ende het werd beter met hem, en de bose geest week van hem. vs 23. Siet of dan David niet en was een Choveer, een Epaoidos, een Beleeser en Besweerder, van den bosen geest; indien die geest een Duivel was: en dat terwijlen self des HEEREN Geest was veerdig over hem, van dien dagh af dat hy in't heimelik gesalfd was in de plaats van Saul, eer dit gebeurde, ende ook voortaan vs 13. Behalven dat, so sprak de geest van Saul geen vreemde talen: en zijn ook onse schriftgeleerden meest al eens, dat het niet anders dan droefgeestigheid geweest is die hem quelde, en dikmaals oprees tot een slagh van dulligheid: waar mede God hem strafte, na dat sijn eerste yvergeest in hem verkoeld, en hy van 't goede spoor geweken was. §. 18. In 't niewe Testament, waar in so veel exempelen van bose geesten, na de oude tale der Hebreën, of van Daemons, na de niewe tale diese tsederd door den omgang met de grieksche Heidenen sig hadden aangewend, beschreven staan; en komt ons echter nergens voor, dat iemant der besetenen ooit vreemde talen sprak. Nochtans derft die vermaarde Voetius dat stellen, wanneer hy voorneemt tekenen te tonen van besetenheid, die sekerst en door de Schriftuur en ondervindinge bevestigd zijn, so als ik flus XII. §.

{==109==} {>>pagina-aanduiding<<}

15. aangetekend hebbe. Waar las hy ooit van sulken teken in de Schrift? Hy wijst ons met d' Exempelen na Balduinus toe, uit wien hy dese schone tekenen getrokken heeft. Maar wy en sullen die niet meer van noden hebben, wanneer eens al degene die ik tot het IV. boek beware, sullen ondersocht zijn, en bevonden datse niet met al bewijsen. En 't soude wel wat wonders moeten zijn, dat na de tijden der Apostelen, aan wien de maght gegeven was om boose Geesten uit te drijven, een niewe soort van Duivels opgekomen waren, die vreemde talen spraken; nu niemant hen dat nadoen of verleeren kan; en datter doe geen waren die dat deden, of ten minsten nabootsten, om den Apostelen dat voorreght te bedisputeeren; gelijk de Egyptische besweerders alles poogden na te doen, dat Moses en Aaron deden, om hun doen vruchteloos te maken. Is 't niet een schoone theologie? Doe was het (als hier voor XII. §. 14, 18. aangewesen is.) een onfeilbaar teken van Gods Geest, so iemant vreemde talen sprak; nu is dat een onfeilbaar teken van den Duivel: en dat is dan noch uit de Schrift so wel als uit de ondervindinge te tonen, welke dat op 't netst en sekerste de teekenen zijn van Besetenheid.


XIV. Hoofdstuk. Daar uit moet sich dan verder openbaren, wat van 't bedrijf van sulke menschen, die tegen Moses, de Profeten en Apostelen zijn aan geweest, te houden zy.


§. 1.

IK soude mogen staande houden, dat ik hier mede nu der sake had genoegh gedaan: bewesen hebbende, dat niet alleen gantsch geen bewijs voor die gemeenelik genaamde Tovery te vinden is; maar dat deselve ook door den geheelen inhoud, draad en t'samenhang der H. Schrifture wedersproken word. Doch niettemin wil ik, tot meerder sekerheid en onderright des Lesers, de selve lieden uit de Schrift noch eens vertoonen, so als die ons daar in voor ogen zijn gesteld: waar door ik meine dat hy alle vooroordeelen sal verlaten, indien hy noch met enige belemmerd is; of so hy self daar om verlegen, daar van verlost sal worden; en eindelik, klaar uit sijne ogen siende, ten uitersten verwondert staan, hoe 't mogelijk geweest is, dat sulk een gevoelen dus lang in de protestantsche Kerken noch geleden is, als of de Schrift van sulke Toverye sprak, als onder het gemeen op heden word geloofd. Want ik gelove, dat elk een van die genaamde Toveraren van Egypten, Filistijnen en Chaldeen, niet weiniger verwonderd souden staan, indien sy heden opsien moghten, en horen ons van sulke menschen spreken so als men heden Toveraars en Kollen noemt, en van alsulken Duivel als men hem beschrijft, en sulken wonderlijk en grouwelijk Verbond, als 't t'seggen is dat hy met dese menschen heeft. Ik sal dan eens de plaatsen die

{==110==} {>>pagina-aanduiding<<}

in 't V. VI. VII. hoofdstuk ondersocht zijn, overgaan, te sien wat eigentlik die menschen deden, van welken ons 't verhaal daar in word opgegeven, en wat hun oogmerk en beleid daar in geweest magh zijn. Daarmede sal dit hoofdstuk groot genoeg zijn: en het ander ons vervolgens dienen, om 't gene ik hier sal seggen waar te maken, betoonende dat het niet anders zy geweest als dat. Dan sal ik d'andere Schrifturen, die in het VIII. IX. en X. hoofdstuk Wetten ofte Leeringen vertoonden, ook noch oversien; en ondersoeken wat de reden zy geweest, waarom die menschen en hun doen so seer verfoeid zijn in Gods Woord, en by Gods Volk. §. 2. Het eerste dan, dat hier nu is te doen, vereischt dat wy voor af bedenken 't onderscheid van Godsdienst tusschen 't volk van Israel en d'andere volkeren, van eersten af tot op de tijden der Apostelen. 't Geslaght van Abraham, dat door de linie van Isaak en Iakob tot een volk geworden is, 't welk na den tweeden naam huns Vaders Iacob, (in de worstelinge des geloofs verkregen, Gen. 32: 28.) Israël genaamd is; had in dien ganschen tijd alleen de kennis en dien Dienst des waren Gods. Maar alle d'andere volkeren, die God so lang liet wandelen in hunne wegen, (Hand. 14: 16.) hoewel erkennende een opperst wesen en volslagen oorsaak aller dingen: geloofden echter dat verscheiden Ondergoden, in alle talen met gemeene naam van Goden, besonder in 't hebreewsch van Baalijm, in 't grieksch van Daimones, en in 't latijn ook wel van Geny; elk in sijn deel en doen 't bestuur des weerelds hadden: gelijk dat aan de heidenen in 't algemeen noch tot op heden blijkt; so als in 't I. boek, het II. VII. IX. X. XI. hoofdstuk aangewesen is. Daar by quam, dat d' Israelijten, wel weetende dat God geen steen of hout gelijk, (Hand. 17: 29.) noch ook by enig ding te vergelijken is; (Deut. 4: 15.) so lang als sy sich hielden aan de Wet, geen beelden in den Godsdienst leden noch gebruikten. Maar wat de Heidenen belangt, hoewel de schranderste van d' oppergodheid nooit ook andere gedachten hadden: gelovende nochtans dat hunne Daimones al meest lichamelijk, en sommige van afkomst menschen waren; verstonden daarom, dat men die wel uiterlik verbeelden moght; ja meinden (als noch heden d'afgodsdienaars altemaal) dat het also behoorde, om 't volk de eigenschappen en 't besonderste bewind van hunne Goden door sinnebeelden te vertoonen. §. 3. Uit desen rees dan noch een tweede onderscheid: dat Israël en d'andere volkeren, geen eenderley gevoelen van de Godheid hebbende, ook van malkanderen, en van elkanders God of Goden seer verscheiden oordeel hadden. Want Israel vast houdende, dat al wat God heeft buiten desen eenen God, geen God en is, en dat een Afgod niets met allen is: (1 Kor. 8: 4.) so noemden syse ook na datse weerdig, Elilijm, Nietigheden, of om de vuiligheden van de diensten die de Heidenen daar aan bewesen; Gillulijm, Drekgoden, Stinkgoden; (VII. §. 8.) en daarenboven noch Schodijm, Verwoesters, en Se-irijm, Ruighairen, (gelijk voor desen II. b. XXVI, §. 1---11. in 't breede is getoond) om der gedaanten wille hunder

{==111==} {>>pagina-aanduiding<<}

beelden, daarmede sy die Goden wil en woest in hunne Tempelen vertoonden. En sy en konden om voorseide reden gansch geen andere gedachten dan die Goden hebben, noch hen voor Goden houden. Maar dese Heidenen de veelheid en verscheidenheid der Goden houdende, en dat geen land noch volk is sonder God die hun beschermer zy: en konden geensins sulk gevoelen hebben van den God van Israel. Want op hunne eigene gronden moesten sy geloven, dat wel deselve waarlik was een God: maar sulk een als een ander; dat is als een der Goden, onder d' oppergodheid staande, een ieder over sijn bysonder volk en land. Dat sagmen aan de Syriers. 1 Kon. 20: 23. en d' Assyriers, 2. Kon. 17: 26. hoe elke God de sterkste wierd gehouden in sijn land. En so sy mede meinden, dat d'eene God den anderen in kracht en macht te boven gaat; so achtten sy deselven, en insonderheid den God van Israël, niet alle evenveel. De Kanaanijten en de Filistijnen hadden van den selven eertijds een besonder groot gevoelen: als blijkt uit de belijdenis van Rachab. Ios. 2: 11. en der Filistijnen selve. 1 Sam. 4: 7, 8. Maar Rabsake de Assyrier, als ook Nebucadnetsar ende Belsasar, chaldeewsche Koningen, die spraken in het eerste van hem seer verachtelik: als meinende dat het hun eigen ofte hunder Goden kracht geweest was, die hen de landen van so vele andere Goden, en wel besonderlik des Gods van Israël, geholpen hadde te overwinnen: so als dat elk op sich self te kennen gaven; Iesa. 36: 18, 19. en 37: 10, 11. Dan. 3: 15. en 5: 3, 4. doch 'tgene sy ook alle drie haast anders zijn gewaar geworden, so ons 't vervolg van die geschiedenissen leert. §. 4. Nu was dan al 't verschil des volx van Israël met alle Heidenen daar sy ooit mede omgang hadden, niet, of Jehova (so men heden desen naam leest in 't hebreewsch, waar voor in onsen Bijbel HEERE staat) ook wel een God was; want dat stonden sy gesamentlijk bekend: maar of hy meer was dan een van die andere Goden; en nader, of hy was de Oppergod die 't geheel Al bestiert: en eindelik daar 't meest op aan quam, of hy alleene God was; en alle d'andere niet met al. Het laatste hielden alle regtgelovige Israelijten staande, en 't eerste was 't gemeen gevoelen van het Heidendom. Dit is te merken in al die disputen welken de Profeten met d' Afgodendienaars hadden, 1 Kon. 18: 24. Ies. 37: 18, 19, 20. en 44: 20, 21. en 46: 5, 6, 7. Ierem. 10: 8. en 11: 12. en 14: 22. en 16: 20, 21. en verscheidene ander plaatsen meer. Den naam Jehova gaven sy hem niet gelijk de Ioden, om sijn volstrekt en eewig wesen te berekenen: maar gelijk sy elken God by sijnen name noemden; hetzy dat die een hunder eigene Goden, of ook van enig ander volk of land mocht zijn. Dat blijkt met allen klaar aan den gemelden Rabsake: door dien dat hy den God van Israël noemt HEERE, of Jehova, self daar hy op 't verachtelikste van hem spreekt, en dat het niet in sijn vermogen was, sijn volk uit sijnes Konings hand te redden. Ies. 36; 15, 18. §. 5. Hier by staat nu noch aan te merken, dat selfd' Israëlijten, hoewel sy dese kennis hadden, en door de Wet Moses tot den Dienst des wa-

{==112==} {>>pagina-aanduiding<<}

ren Gods verbonden waren: nochtans niet alle, noch al even lang daar by gebleven zijn, maar al van eersten aan, d'een voor en d'ander na sich met d' Afgodery der Heidenen besoedeld hebben: gelijk sulx niet alleen de Historien des Bijbels , van Iosua tot Esra toe: gedurig tonen; maar meest al de Propheten hen daar over aangesproken hebben. En 't is ook d'oorsaak wel voornamelik geweest, waarom eerst de 10. Stammen van de 12. die t'sedert Salomon een Koningrijke op sich selven hadden, het rijk van Israël genaamd, en eerst vervielen, door d'Asyriers; daar na ook de twee anderen, het Rijk van Iuda zijnde, door die van Babel overwonnen wierden: also hen God sulx lang te voren had gedreigd. D'oorsaken hunder afgodsdienstigheden waren meer dan eene. En eerst, dat sy uit eigen aart daar toe genegen waren, als zijnde een hardnekkig volk: Exod. 32: 9. en 33: 3. Deut. 9: 6. 13. Ies. 48. 4. Hos. 4: 16, 17. te kennen gevende, dat sy niet wel te leeren of gewennen waren, om sich aan eenen God alleen te houden. Ten anderen, ook in Egypten groot gemaakt, so haddense derselver zeden aangeleerd; een onverstandig en onbandig volk, Psal. 95: 10. Hos. 4. 10, 17. aan wien geen God noch Godsdienst veel met redenen te leeren was; maar volgden slechs den slender van de weereld, en 't goeddunken van hun herte. Dat wilde daar dan node uit; en quam, 't en zy door hardigheid weerhouden, van self al telkens wederom. Exod. 32: 7, 8. Psal. 78: 57. en 81: 10, 13. en 106: 19--22. Het derde was, dat sy omringd en ook doormengd met Heidenen, sich lichtelijk verleiden lieten tot derselver afgodsdiensten. Right. 2: 10, 11, 12. Daar toe hielp kragtiglik, ten vierden, dat sy tot vleescheliken wellust seer genegen waren; en lieten sich dus lichtelik verleiden tot de hoererye, of op het best genomen tot verboden huweliken met die Heidenen: waar door sy eerst verleid zijn tot afgoderye, wanneerse noch maar op de grensen van 't beloofde land waren; Num. 25. daarna in 't land gekomen, in 't gemeen bedorven zijn, Right. 3: 5, 6, 7. Daar door zijn ook de Koningen, eerst Salomo, en daar na Achab, tot Afgodery vervoerd geweest. 1. Kon. 11; 1--8. en 16: 31, 32, 33. §. 6. Hier uit ontstond dan nu, dat Godsdienst en Afgodery dikmaals so qualik onder hen te scheiden waren; dat beiderleye Priesters en Profeten (gelijk dat aan Elias en de Baals-Priesters bleek, 1. Kon. 18.) ook om de waarheid van den Godsdienst streden; dat Israels Profeten wel van Heidenen geraadvraagd, of om hulp gebeden zijn, gelijk als Naaman de Syrier Elisa dede; 2. Kon. 5. en wederom die van de Heidenen by Ioden self zijn aangesocht, gelijk als Ahazia daarom aan den Filistijnschen Afgod; 2. Kon. 1: 1, 2, 3. schoon van reghtsinnige Israelijten met reght veraghtelijk Baal-zebub, dat Heer der vliegen seggen wil, genaamd. De Afgodspriesters dan, of so te seggen dese veelerhande meesters en bedienaars van den afgodsdienst; bedenkende dat al wie neering doet sich onder 't volk moet geven en daer vermoedelik de meestgegadingde te vinden zijn; so vlijden sy sich onder 't volk van Israël, 't zy heimelik of openbaar, na dat de Wetten tegen sulke menschen in't VIII. en IX. hoofdstuk hier verhandeld, streng of slappelik door

{==113==} {>>pagina-aanduiding<<}

d' Overheden onderhouden wierden; so als aan Saul, 1 Sam. 28: 3. besonder is te sien. Ia self d' Israelijten, in gevolge hunner Koningen meermaals vervallen tot Afgodery, begaven sich aan dese konsten mede, als in 't besonder aan Manasse was te sien. 2. Kron. 33: 6. en aan so vele klaghten der profeten. Ies. 8: 19. Ier. 27: 19. VII. §. 2. X. §. 4. §. 7. Bemerkt nu met my eens den staat des Ioodschen volx in vergelijkinge van ons; en dat sy sich ontrent het Heidendom so droegen, als wy nu nopens 't Pausdom doen; waar van wy ook zijn uitgegaan, dat ons noch veelsins aanhangt, daar menig wederom toe keert, of sich daar mede dus of so besmet. Wy hebben tot geburen volkeren die meer dan God alleen aanbidden; wy hebben ook deselven onder ons; en van de onsen woonender in paapsche landen. De twist is over het vermogen niet des Gods, dien wy aanbidden; want daar in zijnse met ons eens: maar over menigte van hunne Daemons en Heroës, die sy Heiligen, en in 't latijn Divos, dat is Goden noemen; die sy aanbidden, en welker groot vermogen, (sonderling der Maagd Maria) sy met menigte van wonderwerken of mirakelen betonen willen. Daar over worden wonderlike kunstjes uit bedacht, en ook te werk gesteld: die Santen, dat is Heiligen, om hulp en antwoord aangelopen Dat volk vooringenomen met sulk een gevoelen van die Heiligen, gelooft al blindelings al watmen voor mirakel opgeeft, sonder nodig ondersoek. So ook de Heidenen by ouds, en heden noch, met den Mahometanen, even eens. Wanneer men reeds gelooft dat iets geschieden kan, en gaerne heeft dat sulx geschiede: so beeldmen sich licht in dat het geschied, wanneer het slechs uitwendig wat daar na gelijkt. Men ondersoekt niet na 't bedrogh; om datmen wil bedrogen zijn; en niet beschaamd staan voor degene die van ons geloof en godsdienst niet en zijn; en tegen welken wy het willen staande houden, om toch den name niet te hebben dat wy dolen. De Papen en de so genaamde Geesteliken, wien meest daar aan gelegen is, het zy dan Heidenen, Mahometanen of Papisten doen al hun best, om sig door kunst van redeneeren en scherpsinnig herrewarren te verweeren, en daar die te kort komt door mirakelen. §. 8. Nu, uit dit alles maghmen klaarlik als in enen spiegel sien, al 't gene dat ons van den twist der heilige Profeten en Apostelen met die genaamde Toveraars, dat is de Geesteliken van het Heidendom, te voren komt; ook buiten twist van enige gevallen, waarin deselve in hun stuk te kort gekomen, het aan de Leeraars en de Dienaars van den waren God gewonnen gaven. Sodanig was het eerste met den droom van Farao. Gen. 41. Hy roept by een de Chachamijm, gelijk in Vrankrijk de Sorbonne over sware saken van den Gods-dienst word gevraagd; hy roept de Chartummijm, het gantsch geselschap van de Oratoire. So deden Babels koningen ook by sich komen hunne Asschafijm, Gosrijm, Mecasschefijm, l' Academie des sciences, dat is, de Opperschool der weetenschappen der Chaldeen. Dan. 2: 4, 5. om hunne kommerlijxte twijfelingen, belangende den staat van hunne koningrijken, in opsight van gevreesde swarigheden op te lossen. Doch daar was doe door kennis van Natuur of kunst niet in te doen: also die Dromen, en dat schrift

{==114==} {>>pagina-aanduiding<<}

voor Belsasar van hoger oorsaak waren. Derhalven hebben sy so wel als hunne Koningen rond uit beleden, dat dit een werk was van Gods geest. Gen. 4: 38. waarom dan Daniel daar voor erkend geweest is, dat de Geest der heilige goden in hem was, Dan 4: 9. derwelker wooninge by 't vleesch (dat is by menschen, die uit vleesch en bloed bestaan) niet is: gelijk sy echter van de Daemons, daar sy in verlegentheid sich op beriepen, meest geloofden. Dan. 2: 11. §. 9. Laat nu eens sien, wat tusschen tijden in Egypten met de Chachamijm, Mecasschefijm en Chartummijm te doen is geweest, als Aaron ende Moses daar verscheenen. Hier quam het vraagstuk, als in d'andere gevallen, van den Koning niet, maar aan den Koning. Die word versocht door die twee hoofden van 't volk Israël, om hen te laten trekken uit sijn land. Sy hadden last van God, het naaste hem te seggen, maar het allernaaste niet. Want hy en moght niet weten, hoe verre in alles of hoe lang: maar slechs, waar toe, en dat ook noch maar voor een deel; te weten om aan hunnen God te offeren in de woestijne. Sy doen de boodschap op den naam van der Hebreën God, so als d' Israelijten hunder tale halven zijn genaamd geweest. Daar over toont sich dese Koning niet verwonderd: als wel weetende, dat sy 't met sijne Goden niet en hielden; en dat het wel gebeurt, dat volgens uitspraak van de Papen, een God wel eens op sekere besondere plaats gediend wil zijn: dat waren sy so wel gewend. Maar nademaal de Koning wederom den God van Israel niet hoger schatte dan van andere volkeren, en landen: so was 't voor hem bedenkelijk, of hy so veel gehoor moest geven aan de Priesters van den God eens vreemden volks, dat blotelik maar by vergunninge in sijn land woonde; als of een God die voor sijn eigen volk geen land en hadde, so veel in dat van ander Goden moest te seggen hebben. Want het moghte sulken God wel zijn, doch hem, hy souder meer af hebben hooren spreken: maar selfs de naam Jehova was hem onbekend; gelijk hy seide, wie is J H V H, wiens stem ik gehoorsamen soude, om Israël te laten trekken? ik en kenne geen J H V H, ende sal ook Israël niet laten trekken. Exod. 5: 2. Dus was 't hem ook niet eens de pijne weerd, den Raad daar over te beleggen.

   §. 10. Maar als die twee gebroeders wederquamen; en tot bewijs der grote maght van hunnen God, en dat sy wettelik van hem gesonden waren, mirakel deden; mits dat een staf veranderde in ene drake, en wederom de drake tot een staf: Exod. 7: 10, 11, 12. so moest de Mutti, (op sijn Turks gesproken) eerst gevraagd, en de Clerge (Iosefus in 't 2. Kap. van sijn VI. boek der Oudheden, noemtse Priesters ende Wijsen) by een geroepen; om eens te sien wie 't winnen soude: Eusebius seit hier, dat Iannes ende Iambres, als 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, hierogrammateis, heilige schriftgeleerden, daar toe verkoren zijn, Praep. Euang. l. 8. c. 8. en dat het beide {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
hiereis hyper Memphin Priesters over de stad Memfis waren. Het zy de Chachamijm ende Mecasschefijm 't niet doen en konden, al wierdense daar by geroepen; de Chartummijm altoos betoonden dat sy 't stuk verstonden. Want siende dese twee He-

{==115==} {>>pagina-aanduiding<<}

breën buiten twijfel eerst hunne ogen na den hemel heffen, of ook nadrukkelike woorden spreken, of by sich biddende, (want Christus self heeft so gedaan, Mark. 7: 34. Ioh. 11: 41, 42.) dan in den naam huns Gods den staf ter aarde werpen; en dat die dan een slange wierd: om hier de minste niet te wesen, sy deden ook also belahatteihem met hunne mompelingen, diemen noemt besweeringen; op dat sy dus te kennen gaven, dat sy die woorden spraken, om de Daemons of de Goden uit te halen, en dat sy ook mirakel deden. Sulx doende, en de sake hen so verre ook gelukkende, dat sy den koning maar by sijn gelove hielden: 't was hen genoeg om ook in hun bewind te blijven, waar af hun schoorsteen rookte; en daar sy groot gevaar van liepen, soo de Hebreën iets bedreven, dat den Koning dochte een bewijs van groter God te zijn, dan een van hunne Goden was. §. 11. Maar dus en hadden sy noch geen gewonnen spel. Was Farao aldus te vreden: sie Moses en Aaron toonden, dat hy niet behoorde so gerust te zijn. Want siet, Aarons staf verslond de staven van die Chartummijm. Hoe ging dat in sijn werk? Het meinen sommige, dat overmits de staven, niet de draken hier genoemd staan: het so veel te seggen zy, als dat Aaron toonde dat het sijne waarlik was een drake; maar dat die van de Chartummijm naaw ondersocht, het niet en waren: en dat also Gods kraght hier in Aaron werkende, de konst en listen van de Chartummijm te niete maakte. Maar ik en sie niet, (schoon my dit wel dienen soude) om wat reden konst of kraght meer door het woord van staven te verstaan zy dan de draken, die daar uit geworden waren. 't Was dan genoegh, dat Moses en Aaron niet alleenlik doe, maar telkenmale namaals noch de meeste waren. Dat Farao nochtans daar door niet te bewegen was, daar hadden sy noch buiten twijfel reden toe; 't geloof misschien op dien tijd al te klein, 't zy van den Koning, of ook van de geesteliken: 't was te herdoen; met een spel noch niet al verloren; of diergelijke vonden meer: gelijk wy sien, dat ook de Papen in het Pausdom, als aan 't mirakel werk iets hapert, het weten goed te maken. §. 12. Het tweede wonder wisten sy ook na te maken. Exod. 7: 22: het water namelik in bloed veranderd: hoewel dit wel weinig wesen konde, alsoo al 't water der rivier, en dat voorts noch in kreken en in sloten stond, alreeds veranderd was. Sy deden 't selfde met vorschen ook. Ex. 8: 7. dat is, sy deden noch hun best soo lang als sy maar konden. Maar 't was met die driemalen ook gedaan; en hebben sy also niet meer dan in de eerste twee landplagen iets in 't werk gesteld. Maar met de Luisen hield het op: 't welk siende, wierden sy geperst om te bekennen, dat dit Gods-vinger was. vers 18, 19. Acht sware plagen, naderhands gevolgd van der Hebreën God hen toegesonden, betuigen klaarlik dat dit waar was; en dede dit de HEERE, om sich te doen kennen, en Farao die woorden af te leeren, ik kenne geenen God van sulken naam: want daar aan (seit hy) sult gy weten dat ik ben J H V H, of de HEERE. Ex. 7: 17. §. 13. Wat listen dese Chachamijm, Mechasschefijm, en Chartummijm, dan voorts gebruikten, om hunnen Koning by sijn stuk te houden, daar van

{==116==} {>>pagina-aanduiding<<}

word niet gemeld: maar 't is te sien, dat hy nochtans doe meer verlegen wierd, also hy voorts in onderhandeling met Moses en Aaron quam; eerst om de plagen telkens af te bidden, aan den selfden God die daar af d'oorsaak was. Hy die te voren so verachtelik van hem gesproken hadde, wist nu te seggen bid Jehova, 8: 8. So wel wist hy nu al te noemen der Hebreen God, en beter dan sijn eigene geëerde Goden: hy deed ook al een bod, op hunnen eisch, hoewel hy hen geen woord en hield. Dat eerst wel op de vorschen: maar wonder was 't dat hem de luisen niet bewogen; waar aan de Chartummijm, daar hy sich dus lang op verlaten hadde, Gods vinger sagen, en hem daar doe voor sitten lieten. Nochtans kon 't ongedierte so veel doen, (de vierde plage die hem overquam) dat hy tot loven ende bieden quam. 8: 25---28. Maar op de vijfde, welcke was de Peste, vond hy sich eens geraakt. 9: 7. De seste, namelik de sweeren aan de menschen en het vee, gingen hem al mede niet aan 't herte: vs 12. misschien om dat hy door gewoonte harder wierd, indien men verder niet dan op 't natuurlijck siet. Maar 't sevende, te weten dat vervaarlik onweer, donder ende blixem, met sulke ongemeene hagelsteenen; selfs in Egypten, als 't gemeen is, ongemeen: braght hem so verre, dat hy der Hebreën God reghtveerdigde; ende hem self in't ongelijk stellende, om vergiffenisse bad. vs 27. Doch als het onweer ophield, bleef hy even seer verhard. vs 34, 35. 't Had evenwel op 't gansche hof so veel gewerkt, dat sy hem rieden 't volk te laten gaan: dies hy so weinig niet en konde doen, of moeste met d' Hebreën noch eens nader in ene onderhandelinge komen. Maar blijvende te stijf staan op sijn stuk, moest hy de agtste plage, de Sprinkhanen, noch besuren; vs. 12. die hem het wederom wat weeker maakten: vs. 16. Doch wederom verhard als voren, word hem de negende op 't lijf gesonden, bestaande in seer dikke duysternisse, door sijn geheele land drie dagen lang. vs. 21. die hem de ogen so verre open dede, dat hy wat meerder begon toe te geven. Maar aangesien d' Hebreën bleven by den eersten eisch, daar van sy ook niet wijken moghten: so keerde Farao ook wederom tot vorige gedachten; vs. 27. daar by vergramd op die twee mannen, daar hy dus van geplaagd wierd, verbood hen 't hof vs. 28. Ten laatsten word hy door de tiende plage, dewelke was de dood der eerstgeborenen door 't gantsche land, nu buyten hope van ontsett en van verlossinge gebracht: so seer dat hy den morgenstond niet eens verwachte; maar 't volk, in plaatse van te laten trekken, uyt den lande joegh. 12: 29, 31. §. 14. De wispelturige hardnekkigheid, hoewel door Gods reghtveerdig oordeel sich in desen Koning openbarende; op dat Jehova sijne kracht aan hem betoonde, en al de wereld weten moghte dat hy God is, van wien de Egyptenaar in 't eerst so smadelik gesproken hadde: 9: 16. nochtans , dewijle dese Koning, op sijn Heidens, evenwel noch buiten twijffel in dit alles sijne eigene gedachten hadde; wat konde hy nader denken, dan dat sich aan sijne Goden mogelik besondigd hebbende, nu van deselve dus gestraft wierd, door hem voor eenen tijd dus in de maght eens vreemden Gods te laten komen. Of sijne Geesteliken hebben geduriglik geweten met

{==117==} {>>pagina-aanduiding<<}

die hope op te houden, dat dese plagen haast een einde nemen, en hunne Goden wederom ontwaken souden. Daar toe hy buiten twijfel niewen moed kreeg wanneer hem voorquam, dat dit volk, welks God hem dus vervaarlik plaagde, nu uit sijn land vertrokken, 't geleende goud en silver met sich hadden wech gevoerd; en so als hy 't begreep, daar door betoond, dat sy maar dieven waren, die self in hunnen uittogt geenen voorspoed hebben souden. Dat mogelik hun God niet beter, maar wel een Kakodaimoon, een bose Daemon was; gelijk gesien is dat de Heidenen so quade als goede Goden stellen. I. B. XI. §. 5. en d'een noch d'andere niet te goed, dat sy hem dienstbaar bleven. Iosefus meint, dat hy het gantsche werk de boosheid en 't bedrogh van Moses wijten wilde, en dat hy, hem in handen hebbende, voortaan wel ruste in sijn land behouden soude. Dat heeft hem mogelik de Geestelikheid so wijs gemaakt: also hy doch geen filosoof was, maar een politijk; en ook misschien noch jong van jaren, also hy, na de selfden schrijvers seggen, doe onlangs op den troon gekomen, en so te lichter om te setten was. §. 15. Wy sien dan dat het gantsche werk van die Egyptenaars, gewoonlik Toveraars genaamd, niet anders is geweest dan een bedrogh van 't heidensch Priesterdom, dat voor de Goden en den Godsdienst der Egyptenaren streed: en Moses en Aaron daar in tegen stond, dat sy den God en Gods-dienst der Hebreen, die doe maar vreemdelingen, en slechts ter bede in dat land geleden waren: dus boven hunne eigen Goden wilden stellen, den Koning soekende te overreden, om aan den vreemden God gehoor te geven. Waar toe hy by henselven weerloos, hen als Godgeleerden en Natuurkundigen te hulpe nam: die sy hem ook (als 't blijkt) na hun vermogen boden; maar quamen aanstonds veel te kort. In 't werk niet meer vermogende, so onderhieldense den Koning buiten twijfel (so den aart van sulken volk is) in dien waan; in voegen als voorschreven is, dat hy het alles noch te boven komen soude, indien hy maar standvastig bleef. En sekerlik, dat quam 'er dikmaals seer op aen, wanneer hy sulke harde stoten kreeg; (self sijne Raden hem alsdoen begevende) so verre dat hy eens geheel besweek (ik spreke na 't gevoelen van die menschen) om 't volk te laten trekken: waar van hy echter wederom berouw kreeg, daar sy hem in stijfden, als in 't laatst te sien is, dat se seiden, Wel waarom hebben wy toch dat gedaan? Exod. 14: 5. En so en is daar niet het alderminste van die Tovery, waar af men heden spreekt. §. 16. Dus verre zijn d'Egyptenaars met die Chaldeen sulken klare spiegel van dit werk, dat wy met d'anderen nu niet veel moeite hebben sullen, om te verklaren wat het was het gene van hen word verhaald. Der Moabijten Koning Balak, en de Medianijten sijne bondgenoten en geburen, verlegen met het volk van Israël, dat in alsulken menigte, veel sterker dan het sijne op sijn land gelegerd was; en sich onmachtig vindende om hen met wapenen te keeren; na dat hy ook van sulk bestaanden quaden uitslagh aan de beide koningen, die sijne naaste buren waren, en voor dat vreemde

{==118==} {>>pagina-aanduiding<<}

volk hun land genoodsaakt waren met verlies huns levens in te ruimen, vernomen hadde: Num. 21. soo vind hy anders geenen raad, als middelen van Godsdienst aan te wenden. Vertrowt sig echter op sijne eigene Goden of derselver Priester niet genoegh: maar nodigt Bileam, als boven anderen vermaard in desen dienst, van wien hy sulk een groot gevoelen hadde, dat hy hem seide; ik weet, dat wien gy segent, die sal gesegend zijn, en dien gy vervloekt die sal vervloekt zijn, tot hem te komen. Num. 22: 6. Doch aan hem self was die eene lose vos, dien 't maar om 't meeste geld te doen was: 2. Pet. 2: 15. 't welk hy van desen Koning tot genoegen hadde konnen krijgen, had hy na sijnen wille mogen hier begaan. Maar God belett hem dat: hem eenen Engel op de heenreis tegenstellende, en door het spreken sijner eselinne overtuigende. Mits geeft hem God ook in wat hy sal spreken, 't welk regelreght het tegendeel behelsde van des konings oogmerk. Want God verplightte hem het volk te segenen, in plaat van vloeken; als uit het 23. kapittel klaarlik blijkt. §. 17. Niet tegenstaande dat hy dus gedrongen duidelik de waarheid sprak, 't welk God so schikte om door die gelegentheid den roem sijns groten naams noch so veel kraghtiger dus op te setten; en dat Gods geest doe op hem was, waar door hem d'ogen nu ontdekt waren, sich roemende daar in een hoorder van Gods redenen te zijn, die des Almaghtigen gesighte sagh, en geheel verrukt was: so was 't hem evenwel geen ernst; gelijk dat uit twee saken klaarlik bleek. Voor eerst, dat hy niet tegenstaande vorige ontmoetinge op sijnen wegh; noch al sijn beste dede om 't geld aan den Koning te verdienen: hoewel hy voorgaf dat het hem maar om de waarheid was te doen, 23: 12. en dat hy met geen geld was om te setten, 22: 18. en 24: 13. Dat hadde hy goed seggen, wanneer hy sag dat daar voor hem niet aan te komen was. Hy noemde ook J H V H sijnen God, om dat hy hoopte met desselven goeden wille 't volk te vloeken: dat is met bouwen van altaren, en 't doen van offerhande, dan hier dan daar (want dit der Heidenen gevoelen is, dat by de Goden onderscheid van plaatsen zy, die sy liefst willen, of daar sy meest werksaam zijn) 1. Kon. 20: 23. van hem verwerven soude, dat hyse uyt der Moabytenland vertrekken dede. Want ik dat vloeken verder niet versta, het gene Balak op hem was begeerende. Doch daarin was, of 't Balak met de Midianijten wist of niet en wist, na Bileams gevoelen sonder der Hebreën God niet in te doen. Maar mits dat die hem in 't eerst niet openbaarde, hoe hy 't voor hadde: so stelt de Wicchelaar de nechaschijm of wicchelingen noch te werk; cap. 24: 1. daar in bestaande, dat hy meint (so 't schijnt) uit die geslaghte offerhanden iets te lesen, dat mogelik voor sijne huurders dienen konde. Want dus vind ik dat by Iosefus ook begrepen, dat des gehuurden Wicchelaars gedurig oogmerk was, in 't IV. b. der Oudh. 5. c. En wie sal seggen, wat hy hen niet soude hebben wijs gemaakt, dat sy liefst horen wilden, had hem de God van Israël, door drang van sijn gemoed, niet telkens daarin overdwerst? §. 18. Het ander was, dat hy nu siende, dat geen nachaschijm hier iets

{==119==} {>>pagina-aanduiding<<}

vermoghten; dat keur van plaats, altaar of offerhande niet en hielp: deselve doe wel varen liet, en sprak so als het hem van God wierd ingegeven, Num. 24: 1. maar toonde hoe sijn herte met de Moabyten en Medianijten was, en met een tot hun geld. Want t'huis gekomen, gaf hy hen noch desen raad, (Iosefus seit jongstgemelde plaatsen, dat hy d'oversten der beide volkeren by sich ontbood) dat sy door vrouwvolk vriendschap met d' Israelijten maken, en hen tot afval moesten sien te trekken; waar door hun God op hen vergramd, self dan den vloek daar over brengen soude. Van desen raad heeft Moses achterna noch meldinge gedaan, Num. 31: 16. die ook ten deele welgelukt is: also die 24000 menschen 't leven koste, 25: 9. doch eindelik den Midianijten self noch hunne ondergang, en Bileam sijn leven ook met een. 31: 8. Hier uit is dan te sien, dat hy niet meer geweest is aan hem selven dan een heidensch Wicchelaar, als onder Heidenen verkeerende, en by de Heidenen vermaard, en met de heidenen het houdende; en na gedwongen profezye door ene ongewoone inspraak van Gods Geest, sig weder tot de Heidenen begevende, met sijnen raad deselve ondersteunende: tot vloek des volx dat hy gesegend hadde. En 't gene boven alles uitsteekt, was, dat hy sich noch als Legerpredikant, aan 't hoofd des heirs van 't heidensch volk begeeft, dat sich verweerde tegen dat gesegend volk; en in dien staat sijn leven liet. §. 19. De Filistijnsche Kosemijm en Kohanijm of Priesters, 1 Sam. 6. meer gemeld, zijn mijns bedunkens VI. §. 6, 7, 8. al so veel beschreven, dat van hun bedrijf en oogmerk niet besonders meer te seggen valt. De Vrouwe met den Oov tot Endor 1 Sam. 28. desgelijx. VI. §. 9--17. Ook heb ik van de Magi in't Niew Testament vermeld, Matth. 2. Hand. 8. en 13. niet wel so weinig konnen melden, ter plaatse daar het pas gaf hen te ontdekken: VII. §. 13---16. of 't is bykans genoegh geweest om ook hun doen en oogmerk teffens daar uit af te meten. Altoos van die Besweerders Hand 19: 13, 14. is daar ter plaatse na mijn oordeel al genoegh geseid. VI. §. 19, 20, 21. Doch ondertusschen sal ik noch wat toedoen by dat van de Magi, en de Dienstmaagd tot Filippi, Hand. 16: 16. in 't VII. Hooftstuk §. 17, 18. voor de tweede maal ten toon gesteld. §. 20. Wat dan de Magi (dan eens Wijse; dan eens Toveraars verduitscht) voor 't laatst betreft: hun onderscheid bestond alleenlik in 't gebruik of misbruik hunder konst en wetenschap, tot dienst van God en Christus, of daar tegen aan. Belangende de gene die op 't sien der Sterre quamen aangaan uit den Oosten, welke landstreek was het vaderland van Bileam: men mag met reden wel vermoeden, dat sijn profezye daar te lande by sijn eigen volk so wel te boek gesteld geweest is als by Moses: die onder anderen daar uit vermeld; dat ene Sterre voortgaan sal uit Iacob, en ook een scepter uit Israël opkomen sal, die noch de palen van de Moabijten eens verslaan, en alle kinderen van Seth verstoren sal. Num. 24: 17. De naam van Sterre daar gevoegd met eenen Schepter, moest hen in bedenken brengen, dat noch wel een seer doorlugtig Koning na dat volk eens opstaan soude. En sy die daar benef-

{==120==} {>>pagina-aanduiding<<}

fens kennis der Natuur en Sterren hadden, die 't ook hun werk was daar uit te voorseggen: die k[o]nden (self ook sonder eenige besondere openbaringe van God, of, so die daar noch by quam, dies te beter) wel bevroeden, dat hen dese vreemde Sterre diese sagen, de plaats des opgangs, dat is der geboorte, van dien grooten scepterdrager wees; al ware 't dat sy alles niet verstonden, wat sijne geestelijke onderdanen en gelijke heerschappy betrof.

   §. 21. Sy dan, na d' algemeene Gesichtsveranderinge of Parrallaxis wel bemerkende, dat dese Sterre niet so diep stond in den Hemel als de andere; maar wel so dichte by der Aerden, dat sy haar de plaats betekende; te weten of de Stad Ierusalem, of immers in 't gemeen het Ioodsche land, daar van sy echter dese hoofdstad als de koninglijke sitplaats sochten: so gaven sy sig derwaarts op den weg. En 's daags geen Sterre siende, die evenwel tot in Iudaea vast al op of by dien streek des wegs tot aan Ierusalem verbleef, so als men denken magh: wanneer sy die des nachts de laatste maal noch hadden konnen sien; also toch Bethlehem maar weinig wegs ter zijden afligt van die stad: so haddense daar reden om te vragen, waar dat de niewgeboren Koning was. Het blijkt met een, dat God die Sterre (so genaamd, want het onmogelik een ware sterre wesen konde) of liever dat de lucht schijnsel als ene sterre sich vertoonende, ten dienste van die mannen dus gesteld heeft en bestierd; en hen ook achter na met nagt gesichten heeft vereerd: op dat sy evenwel (hoe verre sy ook self in hun verstand verlicht, of hunne herten zijn bekeerd geweest) die burgerlike diensten van 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
proskunesis aanbiddinge, of wel eerbidinge aan sijnen Soon bewijsende, en overal daar van vermeldende; wijdlustige getuigen van 't opgaande licht de Euangeliums verstrekken souden.

§. 22. Nu heb ik noch te seggen, volgens 't gene op het einde des 24. hoofdstuks in het II. boek beloofd hebbe, wat verder van die Dienstmaagd zy te denken, die te Filippi sprak, so 't hiette, door enen waarseggenden Geest. Hand. 16: 16---19. Wat Geest, en dat het immers niet en moet geoordeeld worden dat dese geest een Duivel was, is daar, so als ik meene, wel getoond; en nu hier VII. §. 17. 18. in gevolge van voorgaande onderrightinge over diergelijken slag, VI. §. 7-19. voorts aangewesen, waar dat die geest van Python in bestond. Nu soude noch te seggen vallen, wat wy dan van dat vrowmensch denken sullen, dat sy d'Apostelen so naliep, en hen nariep, derselver lof verkondigde, en sulken loffelijk getuigenisse sprak van 't Euangelium; Wat hadde sy daar mede voor? want het so klaarlik niet van haar en blijkt, als wel van d'anderen: het zy van Bileam ten quade; het zy van sijne nasaten, daar wy so effen van gesproken hebben, in het goede. Indien dit vrouwmensch met d'Apostelen heeft willen zijn, hoe wierdse dan van hen bestraft; En was het om hen nadeel toe te brengen: hoe sprakse dan so loffelijk van hen, en liep hen so gedurig na? Doch mijns bedunkens heeft men slechs de omstandigheden aan te merken, door welken sy met haar bedrijf alhier beschreven word: die sullen 't ons van self

{==121==} {>>pagina-aanduiding<<}

dan wel doen. Sy heeft 'er hare vryheid door gesocht. §. 23. Want merkt dat sy in dienst van meer dan eenen Heere was: also de text van hare Heeren spreekt. Doch hoe beswaarlijk 't zy slechts maar twee Heeren te bedienen, dat heeft ons onse eenigste Heer Iesus Matt. 6: 24. Luk. 16: 13. eens voor al geleerd. Daar by quam, dats'er toch niet rijk by wierd: sy was ene dienstmaagd, en sy bleef 't: en daarom ook te minder om te missen voor de Heeren; voor wien al 't geld was datse won, en 't welk niet weinig was. Want men moet weten, dat het niet in haar eigene macht was, sich aan anderen, den tijd om zijnde, te verhueren, of op haar self te wonen: dan haddese de winst ook self gehad. Maar daar te lande, en vast in die tijden overal, en wist noch weetmen heden van geen dienstvolk, dan gekocht, en voor hun leven eigen; of ook aan anderen verkocht, so dikmaals als het geld of dienstvolk iemands gading is. Dit meisken was door hare grote winsten, vermits 't geluk of immers 't woord dat sy veel anderen in die waarseggeryen overtrof, vry duur van geld: (also elk slave geld na dat hy werken ofte winnen kan) en daarom hadden enige der burgers tot Filippi elk eenen stuiver by geleid: om dese dienstmaagd, en de winst die daar van quam, gemeen te hebben. Of was sy hen door erfenisse tsamen toegevallen: sy hebbense dus liever in gemeenschap willen houden, dan tegen iets, dat haar niet evenwaardig was, verwisselen. Indien sy onder Ioodsche Heeren had gestaan, sy hadde sich getroosten konnen met de wett Exod. 21: 2. om met de seven jaren vry te zijn: te weten, so sy self ook een Iodinne was. Maar hare heeren seiden self, dat sy Romeinen waren, vs. 21. en konden niet verdragen, dat d'Apostelen, die sy verachtelik ook Ioden noemden vs. 20. hen door 't doen swijgen hunder dienstmaagd dese schoone winsten uit den neuse stieten. §. 24. Sy dan de dienstmaagd selve, nu siende dat d'Apostelen so grote dingen deden, en sulken aanhang kregen; socht dan derselver gunste te verwerven, door so te spreeken als haar dachte dat sy gaerne horen souden: in hope dat sy, hebbende haar selven hier door aangenaam gemaakt, van hen mogt werden vrygekocht. Dan joodsch geworden, (of misschien was sy het al) so haddese altoos met seven jaren, als geseid is, vry geweest. Misschien was ook d'inbeeldinge noch wel so groot, dat haar d'Apostelen, of goede rijke luiden in de stad hen toegedaan, haar wel om sulk een loffelijk getuigenisse, na gedanen koop de vryheid (daar sy buiten twijfel om was suchtende) geschonken hadden. Wie weet wat hope sy in desen wel op Lydia gehad mag hebben; die, na 't uit alle dingen, schijnt, een welgestelde vrouwe, en daar by goedaardig schijnt geweest te zijn. Hoe 't zy, dat slag van volk is loos, en dese moest dat ook niet weinig zijn, also sy so veel gelds met hare wikkeryen wist te winnen. Maar of haar dese vond al wel beslagen is, heeft groot bedenken: altoos sy was dien heeren nu geen geld meer waard; alsoo sy niet gewend was anders veel te doen als by de straat te lopen, goeder geluk seggen, en 's avonds eenen goeden stuiver t'huis te brengen. Maar nu daar uitgescheiden, so was sy nergens veel toe nut:

{==122==} {>>pagina-aanduiding<<}

wat souden sy dan langer met dat vrowmensch doen? §. 25. Ik achte dan (het mijne echter geern om beter gevende) dat Paulus, door de kraght des Geestes dese Dienstmaegd met so groten ernst in Iesus naam bestraffende, om dese snode leevenswijse te verlaten, haar 't herte heeft geraakt: so verre datse heeft bedacht, dat het wel waar mocht wesen, 't gene sy de Apostelen had nageroepen, schoon doe niet veel daar om bekommerd zijnde, of 't waar of leugen was. Sy sagh dien ernst en yver deser mannen: en van natuurlijk oordeel geensins misgedeeld (also sy sonder dat tot sulken konste niet bequaam en was) so merkte sy, dat sy voortaan sich van dat doen onthoudende, daar van sy doch niets voor haar selven opstak, maar eer te langer dienstbaar bleef; best voor haar selven soude doen. En of de heeren sich daar over qualik hielden, als ook om sulk getuigenisse den Apostelen gegeven, dat hen nu sulken schade dede: het was geen halssake, en moeste noch ten besten komen, het ging dan so als 't ging. Doch ik en wil met mijne gissinge den Leser niet verveelen, maar ook iet aan hem selven overlaten. Nochtans heb ik so veel daar mede uitgeright, so als ik mene, dat elk een lichtelik sal konnen sien, hoe saken van dien aart gemakkelik zijn t'huis te brengen by de menschen, veel eer, dan dat wy daar den Duivel in behalen, van wien wy geen bewijs ter weereld hebben, dat hy of deel of macht in menschelike saken heeft.


XV. Hoofdstuk Het is met eenen uit Gods Woord seer wel te weten, dat die genaamste Wicchelaars in waarheid niets en weten noch vermogen.


§. 1.

NU heb ik mijnen Leser dese plaatsen der Schrifture, die van Wicchelaars en Toveraars, also genaamd, gewagen, twee en driemalen voorgesteld: om te doen sien, eerst, dat die menschen, 't gene sy voorseiden ofte deden, niet en seiden ofte deden door den Duivel; daarna, dat noch veel minder een Verbond des Duivels met die menschen daar in 't minste by te vinden zy, maar dat het tegendeel genoegsaam blijkt; en eindelik, wat sy voor luiden waren, wat hun oogmerk was, en watse deden. Maar nu is noch de vrage (om niets voorby te gaan) of 't enkel schijn was en bedriegerye: dan of sy waarlik iets van 't gene wisten dat men hen quam vragen; ofte deden sulke wonderlike dingen als hen daar in nagegeven werden. Dat laat ons nu dan sien; eerst van de Wicchelaars, en 't gene dat die seiden datse wisten; dan van de Toveraars, en 't gene sy vertoonden datse deden. In beiden sal ik maar behoeven kort te gaan, om dat de weg door al 't voorgaande nu al eens geeffend is.

{==123==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 2. De Wijsen van Egypten en de Chartummijm, van Farao om sijnen droom by een geroepen, en wisten altoos niet met al. Dies gaven 't op, en een hebreewsch gevangen man voldede desen eisch. En die en matigde hemself niet aan, dat hy daar van meer wiste dan een ander: maar dat het God was, die het hem te kennen gaf: 't is buiten my; dan God sal Faraos welstand aanseggen, vs. 16. gelijk te voren tot de twee in de gevankenisse, 40: 8. zijn d' uitleggingen niet Godes? Hoewel hy niet ontveinsde, dat hem God die gunst wel dede, en nu in desen, so hy vastelik vertrouwde, ook wel soude doen: waarom hy ook in eenen aasem daar by seide, vertel my slechs den droom. So hier ook: God sal 't aanseggen. En als hy d' uitlegginge tot veel genoegen van den vorst met goeden raad besloten hadde; verklaarde die ook self, in 't volle hof, (en geen van allen sprak het tegen) dat het niet anders was dan door Gods Geest. Gen. 41: 8, 38. §. 3. Die aan het hof van Babel wisten daar niet meer af dan d'Egyptenaars; so weinig, datse self, rond uit beleden, dat noch sy nochte enig mensch op aarden sulks den Koning (daar sy anders meer voor souden doen dan wel voor iemant in de weereld) maghtig was bekend te maken. Daar was ook, seidense, geen Koning ooit geweest, die sulken sake als Nebucadnetsar eischte, van enigen Chartoom, Asschaaf, of Chaldeer had geeischt. En wat was doch die sake? Niet wat sijn droom bediedde, maar wat hy had gedroomd: dat eerst, en dan ook de beduidinge daar by. Het laatste namen sy wel aan: maar 't eerste seidense was boven menschen kennisse, en niemant die dat weten konde dan de Goden, der welker wooninge by 't vleesch niet is. Dan. 2: 10, 11. De Goden, Genii, of Daimones, die by het vleesch verkeeren, dat is met menschen omgang hebben, van hen gevraagd, na datse eerst belesen zijn, vermoghten sulx als sy beloofden hen te openbaren: 't seggen was, dat dese Daimones het alles weten en besturen wat de Menschen aanbelangt. So hebben wy in 't II. hoofdstuk van het I. boek §. 11. den groten Plato daar van horen spreken. Maar hier was nu een vond, om sich daar uit te redden: dat quanswijs sulken sake als de Koning eischte, boven alle kennisse van dese Daemons was; en maar bekend by hoger Goden, die met de menschen geenen omgang hebben. Was dat niet wel bedacht? §. 4. Maar neen: de Koning is so gek niet, dat hy sich dat in de hand laat steken; also hy bleef by 't gene hy te voren al had aangemerkt: dat sy den tijd maar sochten te verlengen, om sich te samen te bedenken, wat sy hem seggen souden, dat of best geleek, of hem het aangenaamste moghte zijn; en 't gene sy, het viel dan uit so als het uitviel, dus ofte so dan draaijen konden, om altijd noch op 't woord te blijven, dat sy eerwaardige Profeten waren. De sake self seit ons dat ook. Want wat was lichter, het toekomende te weten of 't verledene? De droom was al geweest; en sy en konden met al hun verstand niet weten watter was gedroomd. De saken door den Droom betekend souden noch eerst wesen, en waaren daarom so veel beswaarliker om uit te vinden. 't Is waar, daar moghten tekenen te

{==124==} {>>pagina-aanduiding<<}

merken zijn, waar aan men weten konde wat alsulken droom beduidde, wanneer ons die bekend mogt wesen: gelijk een schrift datmen verklaren kan, wanneer 't boek voor ons open ligt, en dat men 't leest. Maar so 't gesloten, of de brief verzegeld is: wie sal ons seggen, hoe de letters zijn te lesen of de woorden verstaan, die niemant sien en magh? Ies. 29, 11, 12, 13. Doch niettemin, die sich doch daar voor uitgeeft, als dat hy alles uit de Sterren siet, of van de Goden leert: hoe komt dat hy so wel niet sien kan, so de Son in 't Oosten noch maar even rijst, dat het lang te voren nacht geweest is; als dat hy dicht tot aan de kimmen dalende in 't Westen, de nagt daar haast op volgen sal: of dat de Daemons, die ook self de dromen in den mensch verwekken en bestieren, I. b. II. §. 11, 13. niet so wel weten souden, of te kennen geven het gene van hen is gedaan, als 't gene sy noch sullen doen? §. 5. Maar nu eens, om te sien, of 't hen wel ernst was, datse 't schrift (om so te seggen) van des Konings herssenen verklaren souden, indien hy 't hen eerst had voorgelesen: so laat ons eens bemerken, hoe sy in desen Belsasar voldeeden, wanneer sy 't schrift uitwendig aan de wand voor ogen sagen. Dan. 5. Moest Daniel hier wederom t geheele werk niet doen, het schrift eerst lesen, en daar na verklaren? Want schoon daar quamen al de Chachamijm, en de Asschafijm, sy konden 't schrift niet lesen, of den Koning d'uitlegginge te kennen geven. vs. 8, 15. Maar hoe dan Daniël? om dat in hem, seit hier de Koninginne self, de geest der heilige Goden was; soo soude die, haars oordeels, d'uitlegginge te kennen geven. vs. 11, 12. En ook so dede hy 't vs 25-28. Wat dit geschrift hier aan de wand niet slechs maar onverstaanbaar, voor den genen die 't maar las, maar ook onleesbaar maakte: daar van geef ik te kennen mijne gissinge, in mijne Uitl. over Daniel §. 338. waar henen ik den Leser wijse. §. 6. Van d'anderen en heb ik niet meer te spreken. Want Bileam bekende selve, dat sulx als hy voorseide was door Godes geest; en hy verliet de kesamijm en nechaschijm; Num. 24: 1. verklarende dat die de minste kraght niet hadden in of tegen Israël. 23: 23. Maar waarom niet, so toch de Daimones van alles wisten, na hun seggen? Of so de Duivel heden weet so vele dingen die de kristen Kerk betreffen, als men seit: 't was wonder dat hy die niet wist doe noch de Kerk so klein, en lichteliker door te snuiven was, by datse nu is; en ook noch niet so na met God vereend, dat voor dien bosen geest so veel te lichter tusschen beiden in te boren was: waarom d'orakelen, (gelijkmen ons uit sekere bekende overleveringen van de eerste Kristenen doch wijs wil maken) na eigene verklaringen ook haast verstomd, en so de wichlary verdweenen is: Van 't Filistijnsche Priesterdom is ter gelegentheid van 't wedersenden der Verbondkiste niet met al voorseid; maar d'uitkomst in 't onseker tusschen beiden heen gesteld. Indien iet anders ware voorgevallen, sy hadden lichtelik wat uitgevonden, om dat by hunne Heidenen, die doch van hunnen mond afhingen goet te maken: gelijk een onervaren medecijn, indien het met de siekte anders uit-

{==125==} {>>pagina-aanduiding<<}

valt dan hy hadde voorgespeld; sich seer gereed behelpt met desen uitvlugt, dat het is geweest een toeval, die van duisendmaal niet eens gebeurt, en daarom ook niet te verhoeden of vermoeden was. Van 't wijf tot Endor, in so veel als haren geest betrof, die aan haar quanswijs, en door haar aan Saul sijn einde heeft voorseid: heb ik in 't XXIV. hoofdstuk van het tweede boek omstandig aangewesen, hoe verre dat dit mis was: en de geest der Dienstmaagd tot Philippi, dat die gantsch niet met allen heeft voorseid, dat ieder een niet seggen konde, en so veel menschen wisten en geloofden. §. 7. Dus kom ik hier nu van de Kennis tot de Kraght; daar toe ik de voornaamste stukken uit Egypten hale. 't Is lang en veel by schriftgeleerden heen en weer betwist, of die Mecasschefijm en Chartummijm die Moses en Aaron tegenstonden, deselve dingen waarlik deden, of in schijn. Wy hebben dien aangaande V. §. 5. de meining onser Oversetters al verstaan, dat sy alleenlik d'ogen van de menschen dus beguichelden, en dat het inderdaad so niet en was. De Duivel word 'er van hen bygevoegd: doch om alleenlik enen schijn te maken, en hadden sy den Duivel niet van doen. Sy deden ook also, gelijk als Moses en Aaron deden, seit de text: te weten, so veel als den uiterliken schijn aanging; maar niet in der daad, is daar op 't seggen onser Oversetters, en ook het mijne. Sy deden so, met hunne besweeringen; 't zy datter iet op volgde of ook niet met al. Want lett'er op: sy deden so met hunne besweeringen; Wat dedense? een ygelijk wierp sijnen staf neder, gelijkse sagen dat Gods gesanten deden. Wat volgde doe? en se wierden draken. Ex. 7: 11, 12. Daarna als 't water door het gansche land in bloed veranderd was: d' Egyptische Chartummijm deden ook also met hunne besweeringen, vs. 22. Daar staat niet by, noch watse deden, noch wat 'er ook op volgde. Ten derdenmale, met de vorschen: De Chartummijm deden ook also met hunne besweeringen. En wat? Sy deden Vorschen over Egypten land opkomen. 8: 7. Maar hoort hoe 't vorder ging, doe Moses en Aaron 't stof tot luisen maakten: De Chartummijm al wederom, die deden ook also met hunne besweeringen. Wat meinen wy dat sy dan deden? Sy sloegen (seggen ons Oversetters op de kant) tegen d'aarde in het stof, gelijk Aaron gedaan hadde. 't Is wel te denken: en wat hadden sy daar mede voor? ook luisen voort te brengen: doch sy en konden niet. vs. 18. Hier stond met hen de konst dan stil: laat ons besien wat daar van d'oorsaak zy geweest. §. 8. By alle schrijvers die ik hier van lese vind ik 't antwoord eenderley: te weten, dat door Gods reghtveerdig oordeel hier de kraght der Tovery, of (seggen sommige) des Duivels (want sy meenen 't doch al even eens) gestuit is. Maar, magh ik het behoudens gunste van so veel geleerde mannen seggen: om sulken antwoord had ik niet van node so veel boeken na te sien. So ik het niet en wiste, een kind van minder dan tien jaren, soude my dat konnen seggen. Want eer ik noch so oud was, had ik meer dan eens die les uit onsen Catechismus opgeseid, dat alle schepselen also in Godes hand zijn, datse tegen sijnen wille hen noch roeren noch bewegen konnen; so als in de antwoord op de 28. vrage staat. De Schrift, waar uit het reght bescheid op

{==126==} {>>pagina-aanduiding<<}

sulke vragen van elk een gehaald moet worden, en geeft ons geen exempel van sulk antwoord, dat ik wete. Want eens gesteld, dat God de eerste en de opperoorsaak aller dingen is; en datter ook geen quaad self van de menschen word gedaan, wanneer sy anderen verdrukken en vertreden, of 't is so veel als Gods bevel; Klaagl. 3: 34--38. so is dat niet genoegh, wanneer men na de reden vraagt, waarom ene onderoorsaak iets kan doen of niet kan doen; te seggen, dat het God also belieft. Want dat weet ieder een, en 't maakt den mensch niet wijser dan hy is. Een ieder schepsel werkt na sijnen aart, en na de kragt van God hem ingeschapen, en door sijne altijddurende voorsienigheid altijd en overal deselfde blijvende; besonderlik het redenmagtig schepsel, so als de Engelen en menschen zijn, die hunnen wille en verkiesing hebben in al 't gene datse doen; doch onder God. Daarom sy ook het gene sy liefst willen doen, ook doen so verre als hun vermogen strekt. So sy 't dan niet en doen, het gene sy wel willen doen: het is om dat de kragt daar toe ontbreekt; of dat een groter hen daar in belett. §. 9. Nu dese Chartummijm betreffende: hun wille was voorwaar, om luisen uit het stof te doen verschijnen; maar sy en konden niet. Was dat door dien Gods kraght hen daar onmiddelijk in tegen stond, of enig ander onderoorsaak in den wege was? Neen: als iet so gelegen is, dan seit de Schrift dat God het heeft belett, verhinderd of niet toegelaten; Genes. 20: 6. Hand. 16: 6, 7. ook wel een minder oorsaak onder Gods bestuur. Rom. 1: 13. Thess. 2: 18. Of so van menschen uit alsulken oorsaak word geseid dat sy niet konden, so word' er ook de oorsaak by geseid: so dat Moses niet en konde in gaan in de Tente der tsamenkomste, dewijle de wolke daar op bleef. Exod. 40: 35. Want anders miste hy noch sijne kraghten niet, gelijk wanneer hy 40 jaren ouder was, en seide, ik en sal niet meer konnen uit en in gaan Deut. 3: 31. Hoe wel dat iemant ook op sijne beenen stond, wanneer het was een tijd van plasregen, so kondemen daar buiten op de straat niet staan. Esr. 10: 13. Maar hier staat slechs, sy konden niet: gelijk als eenige die sich voor Ioden uitgaven geen Ioodsch en konden spreken; Nehem. 13: 24. of so als Rabsake sich liet bedunken, dat Israels God niet en soude konnen sijn volk redden; gelijk hy dat met waarheid seide, dat d'andere Goden kunne volkeren niet konden helpen. 2. Kron. 32: 15. 't Ontbrak dan aan hen self; te weten aan de kennis, om hebreewsch te spreken, of aan de kragt, om iemant te verlossen. §. 10. Nu seg ik dan, de Chartummijm en konden geen luisen maken, om dat het hen aan beide feilde: sy wisten niet hoe dat te doen moght wesen, noch sy en hadden ook de kraght niet om het uit te werken. Hoe! konden sy dan draken, bloed, en vorschen maken, en geen luisen? Want van al 't ander word geseid, dat sy het deden. Ik magh my self noch mijnen Leser niet vermoeijen, met veel verscheidene gevoelens te verhalen, so als by joodsche en by kristen schrijvers op dit stuk zijn uitgedacht: also niet een van allen iets bewijst, dan ieder gist maar so wat heen. Maar waarlik deden sy het minste niet van 't gene Moses en Aaron deden: en nergens word dat ook

{==127==} {>>pagina-aanduiding<<}

geseid. Want nergens staat ja-asoe zooth sy deden dat, maar alleenlik t'elker plaatse ja-asoe keen, sy deden so. Hoe dedense? Sy deden so met hunne besweeringen: dat is, sy deden een bewijs daar na, gelijk als Moses en Aaron deden. Maar ik moet hier eens seggen, hoe my dunkt dat sy maar deden, om Aaron ende Moses slechs in schijn wat na te bootsen; so lang als die drie eerste handelingen duurden, en eer het tot de Luisen quam. Daar uit sal dan wel klaarlik zijn te sien, hoe 't byquam dat sy geene luisen maken konden, noch in waarheid noch in schijn. §. 11. Wat dan het eerste werk betreft: sy konde seer bequamelik wel slangen, of so kleine draken seer verborgen by sig houden, en die wel geestig, en gelijk als uit de aassak dan ten voorschijn brengen; de stokken ondertusschen wederom verbergende. Maar siet, Aarons staf verslondse haast. Daar heb ik in het naaste hoofdstuk §. 11. iets van aangeroerd: hier sal ik segen, wat 'er mijns bedunkens is geschied. Aaron hadde staf of drake; sy hadden staf en drake: sy lieten eerst het een, en dan het ander sien. Aarons staf veranderde gansch van nature, en wierd een weesentlike draak: maar hunne staven zijn alleenlik maar van plaats veranderd, gelijk de draken ook. Wanneer Aarons staf verslond de staven van de Chartummijm, so waren die te niete; ende konden sy den schijn niet geven, dat sy de draken wederom tot stokken maakten: die haddense niet meer. Of sy en konden hunne stokken niet in schijn tot staven maken; also die van Aaron hunne slange ofte draken, op de vloer daar liggende, had ingeslokt; doe haddense geen draken meer om voor den dag te brengen; en so was 't uit met hunne kunst. 't Was met het water en de vorschen even licht te doen. Het water maakten sy tot Bloed; niet over 't gansche land; want het nu overal reeds bloed was dat men sag: noch 't water in de Rode Zee, daar sy in seven dagen (so lange tijd als 't bloedig water duurde) wel gins en weder komen konden: maar mogelik van daar gehaald, en met het een of 't ander, op 't behendigste daar in geworpen, rood geverfd. Sy deden vorschen opkomen; daar staat niet, datse vorschen maakten. Van Moses en Aarons trouwens mede niet; maar deden ook de Chartummijm de vorschen aanstonds komen, en in sulken menigte, uit de rivieren? Sy hadden hier nu overvloed, door 't wonder der Hebreewsche Godsgesanten, om seer behendelik een menigte van vorschen op te rapen, en als 't hen goed dogt voor den dag te brengen. §. 12. Nu sien we wel waarom sy geene Luisen konden voortbrengen. Niet dat geen Toveraars, noch ook de Duivel (als de Ioden kallen) een kleinder schepsel dan een gerstenkoren kan te wege brengen: (als of hy iets in 't minste scheppen kon) maar waarlik evenwel, om dat die beestjes al te klein zijn, om daar mede te bedriegen. Want om te tone dat het luisen waren, so moesten sy dicht onder ogen komen. Van verre kanmen slangen, draken, vorschen, bloedig water sien, of daar voor aansien: maar salmen sien of meinen dat men luisen siet, moet het ooge dichter by. Sy konden met geen luisen uit den naadsak spelen: of enige handelinge so vertonen,

{==128==} {>>pagina-aanduiding<<}

als of sy die daar komen deden, daar sy te voren niet en waren. En 't is anmerkens weerdig, hoe dat de Chartummijm dit self aldus bekenden, en so genoegsaam 't spel gewonnen gaven, daar sy dus lang den Koning mede onderhouden hadden; en dat het louter ernst was 't gene de Hebreën deden. Sy gaven nu den selven groot gelijk, dat sy die wonderen opgaven tot bewijs dat J H V H God is, en dat hy hen voor seer getrouwe dienaars hield; also hy sulke groote dingen door hen wroght. Dat dit de grond was blijkt noch meer, uit dien dat sy daar voorts ook uitgescheiden zijn, en nooit meer ondernomen ook also te doen met hunne besweeringen; uit vreese, als men denken magh, dat Moses en Aaron, so sy na sodanige vrywillige bekentenis noch so hardnekkig bleven, om hen na te apen; ook noch wel eens hun snood bedrog ontdekken mogten: en dan so soude 't met hen zijn gedaan geweest.

   §. 13. Nu achter dese zijnder geen in 't oude Testament, van wien wy meer te spreken hebben; in 't Nieuw en is ons niemand voorgekomen, behalven Simon en des Overpriesters sonen Hand. 8: 9---24. en 19: 13---18. die voorgaven iets te doen. Maar 't gene ontrent den eersten albereids is aangemerkt VII. §. 14, 15. geeft niet te kennen, dat hy 't allerminste metter daad heeft uitgewerkt of voortgebraght dat niet natuurlijk was. Met guichelrijen, of natuurlike bewegingen die onnatuurlijk schenen, en door besonder kennis van Natuurs verborghentheden, was hy wel maghtig te vertoonen ofte doen, 't welk den gemeenen volke toescheen, dat niet minder dan Gods grote kragt moest zijn. Maar 't waren gene Chartumijm, of Magi self, die hem soo groote eere gaven, gelijk sy Moses en Aaron deden: het blinde volk der halfslagt Heidensche Samaritanen, so als hunne afkomst 2. Kon. 17. 24---34. word verhaald, was niet bequaam reghtmatig oordeel van sulk doen te geven; derwelker sinnen boven dien door sijnen 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
mogeiaei verborgene konsten (onse Oversetters noemen dat nu toveryen) zijn verrukt geweest. Want toveryen is het woord, dat geeft niet; verborgene konsten, of geheimkundige handelingen is de sake, die door 't grieksche woord betekend word. Daar is dan in den Bijbel niets, waar uit men 't allerminsten mag besluiten, dat dese Simon ietwes metter daad heeft uitgewerkt.

§. 14. Doch aangemerkt, dat hy ook d'eenigste is van alle die daar in staan aangetekend, wiens vorder leven en bedrijf ook in d' historien des eersten Kristendoms beschreven staat, so laat ons desen vryheid nemen, dat wy, self den geleerden te gevalle die soo veel staats op die historien zijn makende, so verre eens af treden; en so ook tonen dat wy derven uitkomen, alwaar men voor geeft dat men ons wel beter leeren sal. 't Is waar, dat by verscheidene, als Epifanius, Eusebius en anderen, van dese Simon wonderlike dingen nagelaten zijn, van onbedenkelike ketteryen die hy heeft gesaaid, en onbegrijpelike werken die hy door des Duivels of der Daemons kraghten heeft gedaan: maar sy en hebben die nooit self van hem gehoord nochte gesien; also 't ontrent drie honderd jaren na den tijd was, dat sy sulx van hem be-

{==129==} {>>pagina-aanduiding<<}

schreven; nochte sy en noemen niet een boek waar in alsulke ketteryen van hem staan. Maar 't is Iustinus, met wiens woorden ons Eusebius in 't boek sijner kerklike historien iets wonderlijx van hem verhaalt: die self ook schoon vast 150 jaren ouder, nochtans ook noch so lang wel na den tijd dat Simon van Filipus wierd gedoopt, dat heeft te boek gesteld. Doch dat is wel van de eere die hem van die Heidenen na sijnen door zy aangedaan; 't welk tot ons oogmerk niet behoort: maar niet van enig groot of wonderbaarlijk werk, dat hy door sijne Toveryen heeft verright. De volgende vermelden wel van niewen tegenstand, door den voornoemden Simon den Apostel-Petrus binnen Romen van Keiser Nero noch geboden: maar sy en noemen niemand daar sy dat van hebben, ende komen ook in saken noch omstandigheden niet wel over een. Daarom behoeftmen op dat vliegen, 't welk sy seggen dat hy voorgenomen hadde, maar verhinderd door 't gebed van Petrus; hem van boven neder en te bersten deden vallen, niet veel staats te maken. §. 15. Dat van de seven Overpriesters sonen openbaart sich selven. Want hadde hun besweeren van de minste kraght geweest: die man, wiens geest sy meinden uit te drijven, en soude hen so qualijk niet gehavend hebben. so dat sy selve van den bosen geest verdreven wierden, en blijde waren datse 't met hun naakte lijf, hoewel niet met de heele huid, ontquamen. Derhalven is van desen VII. §. 20. al genoegh geseid. Indien sy self al van die meininge geweest zijn, dat de letters of de namen iets vermogen, en daarom 't nu met Iesus naam eens wilden wagen: sy sagen echter nu wel t'hunder schande ende smerte, dat sy bedrogen waren. En eindelik, al wie gaat lopen, die geeft te kennen dat hy niet derf staan. Maar so gy segt dat hier de kraght der wonderwerkinge van wegen der apostelen d' oorsaake sulker uitkomst zy geweest; het sal self van d'historie weersproken worden; also d'Apostelen daar in niet met het minste teken zijn genoemd; maar 't was de man die den onreinen geest hadde, self dewelke op hem sprong, hun meester wierd en d' overhand gekregen hebbende, hen dus te keere ging. Want dulle menschen, door d' opsiedentheid des bloeds, en 't kraghtig drijven van de geesten, altijd sterker zijn dan andere: so dat hier niets gebeurd is dat niet gansch natuurlijk is.


XVI. Hoofdstuk. De plaatsen daar de Schrift so spreekt, als of die menschen waarlik noch iet wisten of te werken, behoorlik ondersocht, en seggen sulx in 't minste niet.


§. 1.

WY hebben nu noch desen gang te doen, dat wy besien of ook wel in een van de plaatsen der Schrifture, die dusverre over ende weder onder-

{==130==} {>>pagina-aanduiding<<}

socht zijn, of in enige andere die noch niet zijn aangeraakt, iets mag te vinden zijn, waar uit men mag besluiten dat die Wicchelaars en so genaamde Toveraars ooit metter daad iets hebben uitgewerkt, of magtig zijn om het te doen. Wy vinden onder alle plaatsen, die tot hier aan toe gelesen en herlesen zijn, niet eene die daar enigsins toe dienen kan, behalven die van Moses, Deut. 13: 1, 2. waar af in 't VIII. hoofdstuk §. 18, 19, 20. al so veel als daar te pas quam, is geseyd. Van andere, die nu noch eerst te passe komen souden, sal ik nu in dit hoofdstuk spreken, nadat ik 't overige daar nu eigentlik de plaats is, op die voornoemde Wet van Moses, hier sal hebben voorgedragen §. 2. De woorden daar 't nu eigentlik dan noch op aankomt zijn daar, dat die Droomer stelt een Teken, en dat Teken komt. Ik sie wel dat my buiten d' Oversetters niet een Uitlegger van de Schrift in handen komt, of zijn gemeenlik in dat verstand, dat God den Duivel somtijds toelaat sijne dienaars met alsulke wonderwerken by te staan, waardoor dan ook de schranderste noodsakelik licht om verleiden zijn. En als 't er evenwel op aankomt, so ontkennen sy, dat eigentlik de Duivel ware wonderwerken kan verrigten; en houden staande dat hy alles maar natuurlik doet: also nochtans, dat hy door dieper kennis der nature, door meerder kragt en door geswindigheid des geesteliken wesens, veel kan doen, dat boven de Nature schijnt te zijn. Dit al so zijnde, (het gene ik echter in dat selfde hoofdstuk al genoegsaam meine wederleid te hebben) so moeten evenwel niet de natuurwijsen alleen, maar ook de beste Godgeleerden (die na hun oordeel geen van beiden so veel weten als de Duivel weet en werken kan) hier bot voor stille staan: also het hen onmogelijk sal zijn, ooit de Tekenen en wonderen te konnen weten, dat sulken woord is van den waren God. het strijd ook duidelik met sulx als God hier na met uitgedrukte woorden stelt. So gy dan in uw herte soud mogen seggen; hoe sullen wy het woord kennen, dat de HEERE niet gesproken heeft? Wanneer die Profeet in de naam des Heeren sal gesproken hebben, ende dat woord en geschied niet, nochte en komt niet; dat is't woord dat de HEERE niet gesproken heeft. Deut. 18: 21, 22. §. 3. Wat sullen wy dan seggen? Dat hier Gods Woord so duidelik hemselven tegenspreekt? So niet: laat ons dan op een middel denken, om 't op de voegelijxste wijse over een te brengen. Doch dat en is daar mede niet te doen, dat God den Duivel en verleidenden Profeten ook wel sijne eigene kraghten leent, om sijn volx vastigheid in sijnen Dienst by wijlen op den toets te stellen: dat is, om hen te tonen, hoe swak sy aan hen selve zijn, indiense sich verleiden laten; of hoe opregt sy in 't geloof door Gods genade zijn, indiense, dus hard aangesocht, noch echter by de waarheid blijven. Want na het geen dat ik daar op in't gemelde hoofdstuk al geantwoord hebbe, so kan 't niet zijn, dat eenerleye middelen, beide goddelijk, en even kraghtig, den mensche tot de waarheid en de leugen, tot de deugd en ondeugd, tot God en van God af souden leiden. Ik segge eenerleye middelen: so verre als 't beiderzijds Tekenen en Wonderen zijn die tot bevestigin-

{==131==} {>>pagina-aanduiding<<}

ge worden by gebraght, even goddelijk; also het God is die alleen wonderen doet, Psal. 72: 18. en even krachtig door sich selve, om deselfde reden. Want indien 't Gods wondertekens zijn, die hy den Duivel en desselven dienaars tot bevestiging van valsche leeringe laat doen: so zijnse dan van goddelike kraght, en is den armen Israelijt, so hy geen groter schuld van hardigheid sijns herten, dan selfs de Egyptische toveraars wil dragen, genoodsaakt te geloven en verklaren, dat het Gods vinger is, die sich daar in vertoont. §. 4. Wat is dat dan voor proeve, die geen sterflijk mensche maken kan? en waarin heeft hy schuld, indien hy nooit kan weten, of 't een teken van God self of van den Duivel zy? Altoos van de verschijningen seit Voetius, Disp. p. I. pag. 1014. Nunquam certi esse possumus in genere de apparitione spiritus, sit ne Diabolica an divina. Wy konnen in 't gemein nooit seker zijn van de verschijninge eens geestes, of die zy duivelsch of van God. Ik hadde nooit geloofd dat een gereformeerd Theologant sulx denken konde, vond ik het daar so niet uitgedrukt staan in sijn boek. Niet in 't gemein, dat is sijn seggen: al even eens als ik ook in 't gemein niet weten kan, of hy die my ontmoet en groet, een eerlijk man is of een schelm. So kan sich dan de Satan wel veranderen, niet blotelik in enen Engel des lichts; maar in den Vader der lichten self. Gy kont meinen dat gy God voor hebt, en gy hebt den Duivel voor. Schrikkelike dingen! Wel, of dan Moses ook niet moest getwijfeld hebben, of het God wel was die uit den doornbosch met hem sprak? Of immers als hem van sijn volk moght voorgeworpen worden, de HEERE en is u niet verscheenen? Ging dan 't bewijs wel vast, dat hy een teken dede? Want so God doe sijn volk eens op die wijse had versoeken willen: soo hadden ook de Toveraars wel alle die 10. wondertekenen hen konnen nadoen, met hunne besweeringen. Deselfde Voetius geeft mede toe, dat ook de Duivel donder, blixem, regen, wind en aardbevingen verwekken kan. Disp. p. I. p. 969. Wat sekerheid had Israël dan van de Wet op SInai gegeven, dat die noodsakelik van God moest zijn? Indien alsulke werken als de kragten der Natuur te boven gaande, en die de Schrift (gelijk deselfde Voetius aldaar bekent) aan God op ene sonderbare wijse eigen maakt, ook van den Duivel of sijn volk wel te verrighten zijn: hoe wisten sy dat God het was die tot hen sprak? §. 5. Men magh dat geensins nemen op de Wetten self, als door hunne eigene volmaaktheid sich genoegsaam openbarende van God te zijn. Want wat sal ons verstand bemaghtigen om te geloven, dat het vierde van de 10. Geboden moet van God zijn, om dat daar de sevenste, en niet de eerste, of een ander dagh der weke; of juist om de seven en niet om de drie, vier dagen, een tot dienst van God moet afgesonderd zijn; of dat God ook met rusten word gedient? Het Teken daar de laatste dagh der weke al te voren door bevestigd was, so als men Ex. 16. leest, doe 't Man den sesten dagh wel dubbeld viel, en op den sevenden gansch niet; ook dat het gene op den selven viel, tot 's anderen daags toe duren konde, en anders niet: dat moest den vol-

{==132==} {>>pagina-aanduiding<<}

ke strekken tot bewijs, dat dit gebed van God moest zijn. Noch eens: wie soude seggen, dat Gods liefste volk soo veele van Gods goede schepselen niet eten moght, en dat de Levit. 11. soo veelerhande visch en vleesch verbiedende, van God herkomstig was? Ia dat die God, die aan sijn volk so vetten land beloofde, die beesten die sich 't vetste mesten laten onrein verklaren soude: verbiedende den aal en 't spek? Die wetten, wat bewijs van godlikheid is toch daar van; so 't niet en is, dat Moses, die hen dit soo voorschreef, door die Tekenen bewesen hadde, dat hy van God gesteld was om den volke wetten voor te schrijven, en dat de glans van sijn verheerlikt aangesight de goddelike heerlikheid genoegh bewees? §. 6. Maar so de Duivel al die dingen ook kan doen, als 't hem van God word toegelaten; en God laat hem dat toe: wat sekerheid had dan het volk, of sulk een wett van God van den Duivel was? Neemt eens God laat den Duivel toe deselfde wonderen te doen (want dan kan hy 't ook doen, seit Voetius) en door den eenen of den anderen profeet, als of 't een tweede Moses ware, te gebieden, dat sy den eersten dagh, ofte tweemaal 's weex van hunnen arbeid rusten sullen, en dat sy alles eeten sullen wat God eetbaar voor den mensch geschapen heeft; of enige andere spijsen rein of onrein achten dan de gene die by Moses staan genoemd: Wat dan? Twee boden, beide wetten op Gods naam verkondigende, die geheel verschillen, sulx dat die beide teffens niet en konnen staan; en geen van beider boodschap ook soodanig, dat sy door 't ingeschapen ligt den mensche konnen overtuigen, datse so en anders niet noodsakelik van God self moeten afgekomen zijn: so moet een godlik teken desen twijfel eindelik beslechten. Nu, d'eerste heeft door sulke tekenen geloof verkregen, dat hy van God gesonden was; de tweede laat het Manna dubbeld regenen, of op den sevenden, of om den derden dagh, sijn aangesicht dat glinstert even eens: wie van die beiden salmen nu geloven moeten? Ik segge, desen laatsten. Want so God iet gebied, dat houd so lang tot dat hy 't wederom verbied, of ietwes anders ordineert, gelijk 't met alle Heeren wetten gaat. En dan so ben ik ongehoorsaam, so ik langer by dat oude blijven wil. §. 7. 't Is dan plat uit onmogelijk, dat God ooit aan den Duivel toelaat iets te doen van sulke werken, als hy besonderlijk voor sijne werken uitgeeft in sijn Woord. En hier en geld geen seggen, dat het de Duivel niet en doet; maar God het doet, den Duivel (want so moet het wesen) te gevalle; of om alsulken valschen leeraar in de leugen voor te staan: en dat door Gods reghtveerdig oordeel als men seit. Want wy en konnen, seggense, niet weten de redenen van Gods geheimen raad: waar aan sy sekerlik de ronde waarheid seggen, maar niet na waarheid. En komt my desen uitvlught van sodanige Theologanten even eens voor ogen, als der Filosofen van d' accultae qualitates, verborgene hoedanigheden, daar sy sich dan op beroepen als se gansch geen reden weten van hun seggen. Noch soo veel te erger, dat men hier van God verborgen oordeel spreekt, waar van ons 't tegendeel geopenbaard is in sijn Woord. Dat roept van Genesis af tot

{==133==} {>>pagina-aanduiding<<}

Apocalypsis toe, dat God waarheid is, sijn Woord Waarheid, dat geen leugen in hem is, dat hy de leugensprekers sal verdoen, dat hy sijne eere aan geenen anderen geven sal, daar in bestaande dat hy God is, en geen ander nevens hem, en sal hy dan den Vader van de leugen, sal hy die Baddijm, leugedichters, die 't sijn werk is te vernietigen, self noch by staan met sijne almaghtigheid; om self de leugen, tegen sijne waarheid aangekant, met wondertekens te bevestigen, om 't volk te doen geloven dat een ander is de ware God, en dat hy 't niet en is? Is dat verborgen raad? ik seg, het tegendeel is ons geopenbaard. §. 8. Maar noch eens; dese Dromer of Profeet, die seit, komt, laat ons anderen Goden dienen. Dat is, J H V H is de reghte God niet, wy zijn tot noch toe, in de kennisse des waren Gods verdoold geweest. De God, of Goden, die (als by exempel) door dat Kalf, niet na sijn wesen of gedaante, maar ter gedachtenis is afgebeeld; en niet Jehova, is de gene die ons uit Egypten heeft verlost, en so veel wonderen gedaan. Hy steld een Wonderteken tot bewijs; ik segge een waaragtig wonderteken, dat boven, of ook tegen de Nature gaat; en dat Teken komt: hoe weet die Dromer of Profeet, dat sulk een Teken komen sal; also 't in Duivels of sijn eigen maght niet is? So is 't hem dan van God geopenbaard. Seer wel: een teken te voorseggen dat dan komt, of wel te weten dat het komen sal; dat is 't opreght Gelove der Mirakelen, dat God ook gelijk wel aan Iudas, als d' openbaringe van iet geheims aan Bileam gegeven heeft: maar beide tot bevesting der waarheid, niet der leugen. Was ooit een Koning ofte Vorst op aarden so uitsinnig, dat hy staffet en zegel van sijn Koningrijk aan iemant mede gaf, om 't volk tot oproer of tot afval aan te lokken? Wat maaktmen niet dus doende van den groten, wijsen, en op 't hoogst jaloerschen God van sijne eere, en van sijn heilig en onfeilbaar Woord, so dat in 't alderkragtigste bewijs noch feilen kan? §. 9. Hoe dan dat Teken komt, is wel te denken, als men maar versint, dat menig wonder der natuur aan de Magi of Geheimwijsen wel bekend is, daar het volk niet af en weet. Wat seg ik ook, het volk? Ia self de priesters en gewone leeraars zijn bywijlen sulke slechte Filosofen, datmen hen voor wondertekens sal doen achten 't gene niet dan maar natuurlik so geschied, of uit den algemeenen en standvasten loop voor af bekend is dat geschieden sal; Genomen dan dat quam eens na, het gene sulken dromer heeft voorseit: en sy en weten nu niet beter of dat is alsulken wonder: de Wett was voor 't geheele volk, dat niet bequaam is om te onderscheiden of so ongewonen sake, als ten Teken hen word voorgesteld, natuurlik zy of niet: sy konnen echter lesen: en dat laat hen doen. Tot de Wett en tot het Getuigenisse, sose niet en sullen spreken na dit woord der valsche leeraars, dat geen dageraad (dat is geen licht van waarheid) heeft. Ies. 8: 20. Die Wett was met onwedersprekelike Tekenen bewesen datse was van God; de gantsche Weereld wist, dat geen geschapen oorsaak sulke dingen werken kan: de Chartummym, Mecasschefijm en Wijsen van Egypten, die wel wisten wat

{==134==} {>>pagina-aanduiding<<}

natuurlijk, wat door konst gemaakt, of boven de Nature was; die hadden selfs Gods vinger daar in aangemerkt. Ex. 8: 18. De volkeren rondom beleden, dat de God daar dese Wet van quam, een God is boven in den Hemel en beneden op der Aarde. Ios. 2: 11. die Tekenen en konden niet bedriegen: weshalven Moses ook deselve, als onfeilbaar en ten klaarsten overtuigende den volke voorstelt, om hen op het kraghtigste van allen valschen Godsdienst af te schrikken. Deut. 4. §. 10. Hier uit besluit ik dan, dat nooit een valsch Profeet door Gods of Duivels kraght, tot voorstand of bevordering der valsche leer; of ook de Duivel of de valsche leeraars door toelatinge van God, een eenig werk dat boven de Nature zy, daar sy een deel van zijn, heeft uitgewerkt of voortgebraght: en dat het daarom gruwelijk om seggen is, so iemant meint, dat God iet doet, om 's Duivels bosen wille (tot sijns volx beproevinge quanswijs) te volgen, en dat sulcx ook met Gods regtveerdig oordeel kan bestaan. Met een besluit ik ook, dat God sijn volk beproeft, maar niet bespott; so weinig als hy sich bespotten laat; en so als hy ten quade niet en word versocht, dat insgelijx hy niemant ook daar toe versoekt. Iak. 1: 13. De tekenen also genaamd die van de Geesten der Duivelen, dat is Daemones (so staat 'er in het Grieksch) van wegen 't Beest en desselfs valschen Profeet, na luid der Profezyen van Ioannes, op het hoogste te duchten staan, Openb. 16: 14: en 19: 20. al ware 't se by manier van spreken self ook vuur uit den Hemel deden komen over d' Aerde. 13: 13. zijn meer niet dan maar tekenen der leugen, dat is valsche tekenen. 2. Thess. 2: 9. niets in waarheid, louter schijn.

   §. 11. Het is deshalven al vergeefs gedisputeerd, of en hoe verre ook de Duivel of de valsche leeraars maghtig zijn Mirakelen te doen: de wijle sy het geen van beiden doen; de Duivel of de so genaamde Toveraars niet meer dan eenig ander mensche. Ende derf ik seggen, dat alsulk vragen en bepalingen daar in gemaakt, daar so veel boeken van natuur, als Schrift-geleerden van gestapeld zijn, niet dan verkeerde krakkeelen 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
paradiatribai als oft men seide buitensporigheden, zijn. 1. Tim. 6: 4. Dat buiten spoor dan ook ten einden uit gelopen hebbende, belenden sy ten laatsten aan de scheidpaal van het oogmerk, dat by God en Gods Profeten altijd goed, maar by den Duivel en de sijnen quaad is: En dan so meinense dat dese waarlik wonder werken doen; maar gene geensins ware wonder werken zijn, om dat daar in Gods eere niet en word beoogt. Gelijkerwijse zijn dan ook de wonder werken, die de Heer so wel door Iudas als door d'andere Apostelen gedaan heeft, niet voor ware wonderwerken; noch de profezyen van den valschen Bileam voor Profezyen aan te nemen, om dat nog d'een noch d'ander met dat oogmerk heeft gesproken of gewroght: de vraag is over 't oogmerk noch het einde noch het middel noch de palen niet, maar over 't werk.

§. 12. Wy gaan dan over tot nog andere plaatsen der Schrifture, die nog niet eens verhandeld zijn; waar in het schijnt dat aan die menschen diemen noemt besweerders ofte Toveraars iet dadelijks word toegeschreven. Der

{==135==} {>>pagina-aanduiding<<}

selver vind ik maar in alles dese. Psalm 58: 6. Pred. 10: 11. Ierem. 8: 17. Ezech. 21: 21, 22. Voor af is aan te merken, dat de drie eerste vast van eenerlyen inhoud zijn: als sprekende van Lachaschijm op de eerste, van Chavarijm op de tweede, van Naechaschijm op de derde (woorden, die gelijkelik te kennen geven de Besweeringen) en van de Kesamijm Waarseggingen, in de vierde plaatse; van welken alle uitverscheiden andere plaatsen nu al meer dan eens gehandeld is. En die Besweeringen zijn alle eenerley, also die plaetse maar spreken van de Slangen te besweeren: d'eerste van derselver list om sig te wapenen, dat de besweeringen geen kragt en hebbe; de tweede van de kragteloosheid der besweeringe, wanneer de slange iemant al gebeten heeft; de derde spreekt van slangen, die te schadeliker bijte, om datse niet besworen zijn. De vierde heeft in stede van de slangen Terafijm, en dien aangaande is deselve ook al eens verhandeld daar het so te passe quam. X. §. 12, 13. §. 13. Wat d'eerste plaats nu in 't besonder aanbelangt, het is de klagte daar van David, d' ongevoeligheid en herdnekkigheid der bosen, datse na geen reden luisteren: waarom hy hen dan vergelijkt by enen adder, die sich doof maakt, mits dat sy haar oore toestopt, op datse niet en hore na de stemme des beleesers, des geneen die ervaren is met besweeringen om te gaan. Psalm 58: 5, 6. Wat kraght in de besweeringen zy ofte niet, sal noch hier na verhandeld worden: hier hebben wy alleenlik maar te sien, of dese woorden ook te kennen geven datter Duivels kragt in steekt. Daar van en blijkt het minste niet uit enig woord alhier gebruikt. Ik sal my niet behoeven te behelpen met den stijl van spreken na 't gebruik der menschen; schoon ik meine dat het hier ook plaatse heeft: maar segge alleenlik, dat de Schrift hier, na de letter al verstaan, niet meer en seit, dan dat een adder enige natuurlike bequaamheid heeft, om sich te hoeden tegen 't ongemak, gelijkwe sien dat sulcx in alle beesten is, een iegelijk na sijnen aart. Ten anderen, dat ook de adder horen kan: en dat sulk een geluid als de besweerder maakt, deselve ongemakkelijk moet zijn, dat sy hare oren daar voor stopt. Waar uit dat volgt, dat de Besweerder, hoe ervaren hy mag zijn, met alle kragten sijner konst niet uit en regt, gelijk de beste lessen vrugteloos gesproken tot dat bose volk.

   §. 14. Het tweede moet mijn seggen meer bevestigen dan tegenspreken. De wijse prediker om by gelijkenis te leeren, dat men iemant onderrigten moet, eer hy het quaad bedrijven; en dat het al te late komt wanneer de misdaad is begaan: so seit hy dan: Indien de slange gebeten heeft eer de besweeringe geschied is, dan is 'er geen nuttigheid voor den alderwelsprekensten besweerder. Pred. 10: 11. In 't Hebreesch staat 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
leha-al laschoon voor den spraakmeester; so noemt hy den besweerder. En daar uit blijkt, dat hy geen bloot oplesen ofte mompelen van woorden, dus of so, verstaat, maar konstig tsaamgesteld, en uitgesproken of gesongen; dier voege dat sulk een geluid kan werken op 't gehoor van sulken beest, en het daar door in stilte brengen, en so af houden van den Mensche op dat pas te beschadigen.

{==136==} {>>pagina-aanduiding<<}

Waar uit dan volgen moet, dat dit gedaan moet worden, eer de bete zy geschied: also die spraak of sangkonst niet en was om wonden te genesen, maar om slangen af te keeren, datse geen en maakten. Hier is dan wederom het minste niet, waar uit kan blijken, dat ook door des Duivels kragt iet is gedaan. §. 15. Ter derde plaatse worden de Chaldeën, welker fellen oorlog God den Ioden dreigt in 't land te senden, by de slangen ende basilisken vergeleken, tegen welken geene besweeringe is, die hen bijten souden. Ierem. 8: 17. Dit siet men klaarlik dat niet meer is dan slegs een gebruik van spreken, by gelijkenisse van dat gene dat in vorigen al eens geseid is. En in waarheid was het so, dat geen besweeringe hier kragt en hadde: het gene voor ons dient, die geensins voor de kragt, maar voor de kragteloosheid der besweering pleiten. De kragt die sy dan sekerlik hier niet en heeft, die moet men my betonen dat sy elders heeft. Nochtans was Bileam, so 't schijnt, in dat gevoelen, dat ook in sulken val besweeringe te bate komt, om volkeren en heirlegers te vervloeken, waar toe hy by de Moabijten en de Midianijten ook ontboden was; gelijk voor desen is gesien. Maar als God voor sijn volk wil sorgen, so seit hy, dat geen waarseggerye noch beleesinge iets tegen Israël vermogen: en als hy 't volk wil straffen, daar helpt ook geen besweeringe, om hen den vyand af te keeren, wien Gods wraakvoerende gereghtigheid dan tegens hen gewapend heeft. §. 16. Dus blijft 'er meer niet over, dan ter laatste plaatse, dat Nebucadnetsar dien weg kiesen soude voor sijn heir, die hem door waarsegginge gewesen wierd. God spreekt daar ook der Ioden meninge tegen, die seiden: dat die waarsegginge ydel was: het sal geen ydele waarsegginge zijn. Ezech. 21: 21, 22. Maar hoe niet ydel? Het lot word in den schoot geworpen; maar het geheel beleid daar van is van den Heere. Spreuk. 16: 33. Ydel was de waarsegginge aan haar selven, dat is klaar; alleenlik daar uit, (buiten anderen) dat de Terafijm daar in gevraagd zijn: want de Terafijm spreken ydelheid. Zach. 10. 2. Maar 't stond so wel aan God, de Kesamijm of waarseggingen des konings van Babel aan de regterhand tegen Jerusalem, als aan de slinkerhand tegen Egypten te bestieren. Want op beiden was het aangesien; en stond hy in beraad, op wien hy eerst soude aantrekken: waar toe hy middelen van waarsegginge gebruikte, in haar selven kragteloos, maar van God also bestierd, dat sijn geheime raad wierd uitgewerkt. Het allerminste komt hier niet in voor, waar uit kan blijken dat de Duivel in die dingen werkt; die komt'er niet in te pas, het is geen sake die hem aangaat, hy weet 'er ook niet af; noch hy en hoort geen tijdingen hoe 't met den oorlog tusschen de Chaldeen en de Ioden gaat, noch welken weg uit dat hy met sijn magtig heir in aantoght is.



{==137==} {>>pagina-aanduiding<<}

XVII. Hoofdstuk. Des niettemin is wel te sien, waar in het quaad besta, waarom voorseide konsten en hanteeringen bestraft en ook gestraft zijn in Gods Woord, en door de kristelike Wetten strengelik verboden zijn.


§. 1.

DIe blotelik maar hooren, dat ik 's Duivels kragt en werkinge, in al dat werk tot dus lang ondersocht en overwogen, blijf ontkennen; zijn seer gereed om te vermoeden, dat ik den Duivel of sijn volk wil voorstaan. Gelijk het niet alleen Augustus Pseifer tans Pastoor en Superintendent tot Lubek wil bewijsen, in een boexken dat hy tegen my doe drukken in 't hoogduitsch, maar 't hebben my hier al verscheidene verweten, van die broeders, die door kleinheid hunder liefde al te groot zijn van begrijp. Maar die met aandaght en onzijdig al 't voorgaande maar gelesen heeft, sal dat niet seggen. Want daar uit blijkt genoeghsaam, dat ik door en door van al dat doen niet anders dan met afkeer spreke: die menschen dan en worden van my niet verschoond. Maar wat den Duivel self betreft; 't is waar dat ik hem niet te laste legge 't gene hy niet doen en kan: maar dat ik hem te meer verkleine, en den groten God verhoge: 't welk mijn uiterst oogmerk is. Wy zijn 't dan alle seer wel daar in eens, als dat de Duivel bijster quaad is; maar niet in al het quaad dat hem word toegeschreven: niet of hy 't soude willen doen, indien hy konde; want daar in meen ik mede dat wy alle sullen seggen, ja. So ook is 't buiten twijfel, dat de so genaamde Toveraars en Waarseggers grote sonde doen; maar alsmen seit, dat sy sich met den Duivel in verbond begeven, dat heb ik nu so klaar bewesen als den dag dat gansch niet waar en is. Het staat ons dan, tot dies te meer gerustheid voor ons self, en tot soo veel te beter openinge en verstand der Schrift, te ondersoeken, waar in dan eigentlik het quaad besta, waarom die konsten en hanteeringen als dus lang 't onderhoud van onse oefeninge zijn geweest, so seer mispresen zijn. Ende dat deselve niet alleenlik in Gods Woord, maar by de kristen Keisers desgelijks, in hunne Wetten streng verboden zijn, ja self by Heidenen gehaat. §. 2. So veel als dan Gods Woord betreft, ik meen het is uit alle bygebraghte plaatsen wel te sien geweest, dat al wat van dien slagh ons daar in voorkomt, word vast eenparig overal begrepen in d' Afgodery. En dat is t'elker plaatse wel soo klaar, dat ik 't herhalen van deselven hier onnodig achte. Sy worden dikmaals by den Afgodsdienst genoemd, als staaltjes van Afgoderye bygebraght: en alle die besweeringen zijn om den Afgod op die wijse het geheim te vragen, of in navolginge der afgodsdienstige gewoonten genoegsaam blijkende het gene ik in 't I. boek XI. §. 12. uit vorige exempelen betoonde, dat alle Toverplegingen der oude en hedendaagsche heidenen maar enkelik uit hunne afgodsdienstige gevoe-

{==138==} {>>pagina-aanduiding<<}

   lens voortgebraght, en 't grootste deel van hunne afgodsdienstigheden zijn. Waarom ook Samuel, den Koning Saul bestraffende om ongehoorsaamheid aan God, en willende hem op het kragtigste beduiden, hoe groten sonde dat dit zy: so seit hy; weederspannigheid is ene sonde der Toverye. ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
kesem) en wederstreven is Afgodery ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
Aven eigentlik ydelheid) en beeldendienst (Terafim) 1 Sam. 15: 23. 't Is der Hebreewsche tale eigen in de Schrift, veeltijds tweledige spreuken voor te stellen; de woorden wel veranderende, maar den selfden sin behoudende: in voegen dat het tweede altijd tot verklaringe of tot vergrotinge van 't eerste dient, nooit tot verkleininge. Dese sesse haat de Heere; ja aan sevene heeft sijne ziele enen grouwel. Spreuk. 6: 16. Abraham weet van ons niet, en Israël en kent ons niet. Ies. 93: 18. De Heere is na by allen die hem aanroepen; allen die hem aanroepen in de waarheid. Psalm. 145: 18. en soo op duisend plaatsen meer. Schoon hier dan in het tweede lid staat Aven, ydelheid; 't welk onse Oversetters, Dr. Luther daar in volgende, vertaald hebben afgoderye: het is genoegsaam te verstaan, dat die daar mede ook gemeend word; om datter bystaat Terafim, 't welk Luther afgodsdienst, doch d' onse beter (om des self een woords herhalinge te mijden) beeldendienst vertalen. Indien gy dan ten eersten niet en moght verstaan, hoe groten sonde d' ongehoorsaamheid magh zijn; om datse met de kesem vergeleken word; soo seit het tweede lid noch nader, dat de wederstrevinge is Aven ende Terafim.

§. 3. Het volgt dan, dat gelijk de wederspannigheid en wederstrevenheid maar ene selfde sake zijn; dat ook also de Kesem, en de Aven met de Terafim vast op gelijke hoogte staan. Daarom, gelijk de wederspannigheid is wederstreeven, so is de Kesem wicchelinge (Toverye) hier in 't duitsch genaamd) ook dan Aven, ydelheid (afgoderye) en Terafim afgodsbeelden, en also den Beeldendienst. Want gelijk hier geen andere ydelheid verstaan kan worden, dan degene die gepleegd word in den dienst der Afgodsbeelden, die daar nevens staan genoemd: so is dan ook de Toverye, so genaamd, so wel Afgodery, als 't wederstreven Wederspannigheid. So dat de sin is: die sich wederspannig draagt ontrent den God van Israël, die kent hem met de daad dan niet voor God; en 't is al evenveel oft hy sig tot den Afgod voegde. Waarin bestond dan dese wederspannigheid van Saul? Dat hy de godspraak hem door Samuel gedaan niet achtervolgde. Wat sal hem schelen, dat hy sich tot afgodsdienstige waarseggingen niet sal begeven? altoos de eerbiedigheid voor 't gene hem de God van Israel te weten dede, sal hem daar van niet wederhouden; gelijkmen namaals heeft gesien, dat hy van God verlate sig tot sulke middelen begaf. 1. Sam. 28. De HEERE antwoorde hem niet; so ging hy dan om raad en kennisse van saken by ene vrouwe, die geen profetesse was, die God door de Urijm en de Tummijm niet en vraagde; maar die enen waarseggenden geest voorgaf te hebben, en de Daemons of de doden (so hy meinde) uitroepen konde om bescheid te geven. §. 4. Dit selfde word bevestigd met het gene wy X. §. 13. al eens hebben ingesien. Ies. 8: 19, 20. Het ene tegen 't ander stellende; so seit hy eerst, by

{==139==} {>>pagina-aanduiding<<}

wege van verwijt, vraagt de Ovooth, Waarseggers, en de Jid-onijm, Wijshoofden, by onse oversetters Duivels konstenaars vertaald: (Wat plaats de Duivel in dit woord heeft, is te voren meer dan eens geseid) en voorts hen scherpelik bestraffende sal niet een volk sijnen God vragen sal men voor de levendigen de doden vragen? Hier stelt hy eerst, dat ieder volk sal vragen sijnen God; dien sy daar voor zijn houdende. Daar by vertoont hy d' ydelheid der afgodsdienaars, datse hunne Goden by de doden sochten, de geesten der verstorvenen, of wel de Daemons, na bewijs der ingewanden eenes doden Lichaams vraagden. So was dit dan de sonde van 't volk Israel in desen, dat sy niet vraagden hunnen eigenen en waren leevendigen God, sich gevende tot sulke Goden, dewelke van de Ovoot en de Jid-onijm, door hunne nachaschijm en kesamijm of wichelryen uit het midden van de doden uitgeroepen, of door het middel van de doden aangesproken wierden. Dit is dan van de sotte wijse hunder afgodsdienstigheid geseid, so veel de saak betreft; het selfde zijnde daar God over klaagde, als hy seide: mijn volk heeft twee boosheden gedaan: my den sprinkader des levendigen waters hebbense verlaten; om henselven bakken uit te houwen, gebrokene bakken die geen Water houden Ierem. 2: 13. §. 5. Nu is dan lichtelijk te sien, hoe groten sonde die genaamde Toverye en Waarseggerye zy; al is 't dat sy op geen Verbond berust dat met den Duivel zy gemaakt; als is't dat deselve plegen, geen besondere gemeinschap met den Duivel hebben; als is 't dat daar de Duivel niet toe doet, noch af en weet; al is't dat sulke menschen God uitdrukkelik niet af en sweeren, en den Duivel hulde doen: geen grouweliker sonde evenwel dan dese so genaamde Toverye. Want schoon dit in dien sin als 't word gebruikt de regte naam niet is: het sal Afgoderyen zijn, en is het ook. Want hoe kan iemant iet gaan vragen aan sulk volk, die self verklaren, dat 't van de so genaamde Goden ofte Daemons halen; en sich met een aan d' Afgoderye schuldig maken? Kan iemant knielen voor een Beeld, in 't doen van sijn gebed? en evenwel geen beeldendienaar zijn? Is 't hem niet om het Beeld, het is om den gewaanden God, of Heilige wien dat Beeld vertoont. Soo ook de Terafijm en wierden selfs als Goden niet gevraagd; maar door deselve, als een middel om bescheid te krijgen van de Goden. §. 6. Nu moet my niemant hier betwisten, dat in den gantschen Bijbel ons geen sonde swaarder voorkomt dan d' Afgoderye. 't Is 't eerste van de 10. Geboden. Het is het eerste oogmerk van het Euangelium, de menschen daar van af te trekken: wy verkondigen u, (seit Paulus) dat gy u sult bekeeren van dese ydele dingen (hy verstaat den afgodsdienst) tot den leevendigen God. Hand. 14: 15. Het is het slot des briefs van Iesus lieveling; kinderkens, bewaart u selven van de Afgoden. 1 Ioh. 5: 21. Dit sluit op 't gene hy daar effen had geseid, dat het verstand des Euangeliums ons is gegeven, om de Waarachtigen te kennen, en dat de Soon ook die waarachtige God en 't eeuwig leeven is. Het is 't gewigtigste en grootste deel van sijne profezyen, d' Afgoderye ende geestelike hoererye van dat Geestelike Babel,

{==140==} {>>pagina-aanduiding<<}

van die groote Hoer en van dat sevenhoofdig Beest: en 't is het bijsterste van alle menschelike uitsporigheid, dat sy na d' alderswaarste geesselingen van Gods plagen, sich niet bekeeren van 't aanbidden der Daemonia, dat so veel andere grouwelike sonden met sich sleept. Openb. 9: 20 21. §. 7. De woorden, voor mijn aangesichte, zijn in de Wett niet te vergeefs gesteld. Dat sprak God doe tot Israël, na dat sy hem so klaarlik hadden leeren kennen, door hunne uitgeleide in Egypten, hoe goed en groot hy zy; en dat geen ander God en is dan hy alleen: die door genadige gemeinschap by hen woont, en hen als een verkoren volk gestadig onder ogen houd; 't welk sy te seggen voor sijn aangesighte woont en wandelt; dat hy gelijk een man sijne echte vrouwe heeft getrouwd. Dat sulk een volk na anderen Goden om sal sien, dat sulken dienstvolk enen andere Heere soeken sal, dat sulke kinderen enen anderen Vader noemen sullen; dat sulken Vrouwe met enen anderen man te doen sal hebben, in tegenwoordigheid, en onder d'ogen van alsulken God en heer en vader en getrouwen man: hoe is dat in te schikken? Een lijfeigen knecht begaat geen groter sonde, dan sijnen meester te ontlopen en enen anderen te dienen. Een kind dat van sijne Ouders wech loopt, en sich buiten hun verlof aan vreemden overgeeft, vergrijpt sich tegen d'eerste Wet der tweede tafel: En voor eens mans getrowde vrow en is geen groter sonde te begaan dan overspel; waarom ook der Israelijten Afgodsdienst geduriglijk by overspel en hoererye vergeleken word. So als dan dese sonden zijn de grootste die de menschen tegen menschen kan begaan, uit oorsaak der bysonderste verpligtinge: so kan geen grooter ooit bedacht zijn tegen God, aan wien de mensche, en insonderheid sijn eigen volk, op so besonderen manier op het naawst verbonden is. §. 8. En dit belangende de eerste soort van die bose menschen, zijnde Wicchelaars: de andere, die men gemeenlik by den naam van Toveraars verstaat, zijn sulke die de menschen en het vee in 't heimelik beschadigen, farmakoi vergiftigers genaamd, als voor verscheide maal is aangewesen. Alsulke menschen op sich selven aangemerkt, in 't gene sy bedrijven, zijn by de straatschenders en moordenaars te stellen, ten aansien van 't verderf dat sy den menschen aanbrengen in goed en bloed. Doch aangemerkt, dat sulke die de Heilige Schrifture meest gedenkt, by 't ander volk op eene mate zijn gesteld: so heeft men het te houden voor een selfde slag van volk; door dien sy sich met de Afgoden vergesellen; als die in allen niet te vreden met de kragten der natuur alleen, van hen met konst in 't werk gesteld, noch meinen dat de Goden of de Daimons daar de kraght toe leenen moeten. Dies zijnse mede door Afgodendienaars aan te sien. §. 9. Niet weiniger zijn de Besweerders ook so aan te merken; also sy meinen datse goed doen aan de menschen, door hen van bose geesten te verlossen. Maar dat vermeinen sy te doen door seker slag van kruiden ofte andere saken, welke magtig souden zijn de geesten te verdrijven, of sulken kragt in 't vragen van de Goden, dien noch boven dese Daemons zijn. 't Is grotelijx Gods groten naam verkleining aangedaan, wanneermen aan de

{==141==} {>>pagina-aanduiding<<}

schepselen de kraghten toeschrijft om de geesten te verdrijven, die hem den Schepper onderworpen zijn. Want overmits de geest des menschen uit het lichaam scheidende, tot God dan weder keert: Pred. 12: 7. so laat hy voor den mensche gene kruiden wassen, nochte visschen in het water, nochte beesten op der aarde, die hem souden konnen dienen om de selve sich te onderwerpen. Derhalven hebben dat d'Apostelen ook niet geleden: in welker tegenwoordigheid de seven broederen op hunne wijse 't selve onderneemende, (hoewel het gene sy vermeinden uit te drijven in waarheid niet en was) in d'uiterste verlegentheid gekomen zijn. Hand. 19: 13, 14. waar af hier voor VII. §. 19, 20, 21 so veel des nodig al gesproken is. Dit mijdende vervallen sy tot die Afgoderye, dat sy de Daemons van de heidenen op heidensche maniere meinen te halen; en ook de bose Daemons door 't bevel der goede, de mindere door kragte der meerdere te doen vertrekken: daar wel noch d'een noch d'ander Daemon is; maar daarom geen te minder sonde, dat sy voor 't gene niet en is verlaten Hem uit wien, door wien en tot wien alle dingen zijn. §. 10. De wetten van de kristen Kerk, en eerste kristen Keiseren, zijn ook gebouwd op dese grond. In 't Concilie van Ancyra, dat ontrent het jaar 300 was, staan op het einde van het eerste hoofdstuk dese woorden. Quis quis aliquid credit posse fieri, aut aliquam creaturam in melius aut in deterius immutari, aut trans formari in aliam speciem vel similitudinere, nisi ab ipso Creatore, qui omnia fecit, & per quem omnia facta sunt: procul dubiò infidelis est, & pagano detorior. Al wie gelooft dat iets geschieden kan, of enig Schepsel tot beter of tot erger veranderd, of in een andere gedaante of gelijkenis verschapen worden, anders dan van den Schepper selfs, die alles heeft gemaakt, en door wien alles is gemaakt; die is buiten twijfel ongelovig en erger dan een heiden self. Onthoud dit, Leser, het sal hier na noch eens te passen komen. De grond is hier het Heidendom, als even eens als Ieremias heeft geseid, ontsettet u niet voor de tekenen des Hemels, dewijle sich de Heidenen daar voor ontsetten. Ierem. 10: 2. Een kristen houd sich met de naam van Heiden seer beledigd: so moet die dan genoeg zijn, om hem van sulk gevoelen en bedrijf te doen verscheiden, sonder meer. De Roomschgesinden selfs zijn hier van overtuigd; also die woorden ook in 't Jus Canonicum, de Pauselike Regten staan, Decr. P. II. C. 26. qu, 5. c. 11. §. 11. De keiserlike wetten nemen 't op de tweede reden: als namelik, dat dese konsten zijn tot nadeel van het menschelijk geslagt. De keiser Constantijn de eerste schreef daar van in den jare 321, aldus. Eorum est scientia punienda, & serverissimis merito legibus vindicanda, qui magicis accincti artibus, aut contra salutem hominum moliti, pudicos animos ad libidenem deslexisse detegentur. Men sal de weetenschap der genen straffen, en billik door de strengste wetten wreeken, die bevonden worden, dat sy door middelen van toverye der menschen gesondheid bestaan te krenken, of kuische herten tot dertelheid te verleiden. En daar na in 't jaar 358. schrijft hy, dat al dat volk voor vyanden des menschliken geslagts te houden zy. L. ix. tit. 18. o. 4. & 7. C. de Malef. & Math. Het schijnt of

{==142==} {>>pagina-aanduiding<<}

Constantijn het stuk van 't Heidendom liefst niet heeft willen roeren: om dat het noch so magtig was: en daarom liever sulken reden stellen, die self van Heidenen niet konde wedersproken worden: also het misbruik deser konsten al te openbaar was om te konnen loghenen, en self het Heidendom daar over klagtig viel; als blijkt uit dien dat self de Keisers Diocletianus en Maximinus, die het Kristendom vervolgden, in de 2. wet ter selfde plaatste seggen, ars mathematica damnabilis est, & inter dicta omninò. De Wiskonst (verstaande 't vuyl bedrijf, der genen die sich noemden Mathematici (maar sy en waren de regte niet) is verdoemelijk, en geheel verboden. Dat heb ik mede in het I. boek. IV. §. IV. 1, 7, 8. getoond. En 't was ook om deselfde reden, dat Apollonius gebynaamd Tyanaeus, sich voor Tiberius ontschuldigde; dat onschuldig met den laster van Magia wierd belast; so als Filostratus dat in 't beschrijven van sijn Leven in 't 8. boek omstandig heeft verhaald. Dus siet men, welke dat de redenen geweest zijn van 't verbieden deser konsten, sonder datter iet behoefde by te komen van dat gene daar men 't meest op neemt.


XVIII. Hoofdstuk. Men moet ook niet voorbygaan sulke plaatsen, daar de Schrift verstaan word van sodanige te spreken, die van den Duivel in 't gemoed bestreden, of aan den lichame gepijnigd zijn.


§. 1.

TOt noch tot hebben wy gesproken van de genen die men daar voor houd, dat sy sig met den Duivel wel verstaan, met hem seer naaw vereenigd en verbonden zijn, en door des selven kragt verwonderlike dingen doen. En 't is bevonden, dat de Schrift van sulke menschen niet en weet: dienvolgens dat de Duivel so veel volx noch sulken magt in deese Weereld niet en heeft. Nochtans is 't die noch niet alleen, het gene men wil hebben dat hy doet, te weten dat hy so veel menschen aftrekt ende houd in sijn bedwang: maar men gelooft, dat hy noch daar en boven de godvrugtigsten van allen dagelijx in 't midden van de Kerke komt bestoken, en deselve quellen in hun lichaam en gemoed. Ende dit gevoelen is noch wel gemeender dan het ander; so verre dat ik niet en wete dat het iemant tegenspreekt, maar hore overal de selfde taal. Ik sal het dan nu noch veel quader hebben dan te voren, indien ik hier alleen moet staan, en dit stuk ondersoeken, dat so vast en algemeen is aangenomen, als enig leerstuk wesen kan dat niet op het register der Geloofs artijkelen en staat. §. 2. Maar 't vorig ondersoek heeft ons tot hier toe al te veel geleerd, om nu voortaan so licht iets aan te nemen of voor vast te houden, so lang als wy het self niet ondersocht, en met de Schrift naawkeurig overlesen hebben:

{==143==} {>>pagina-aanduiding<<}

na dat wy den geheelen Bijbel door niet eene letter hebben konnen vinden die dat seit. Het moght hier mede ook so gaan het gene men, van de bestrijdingen of de aanvechtingen des Duivels, en van versoekingen desselven spreekt. Alsmede van degenen die hy in hun lichaam quelt, en so beset, dat hyse als besit, waar van sy ook Besetenen genoemd zijn; dog van welken schier so veel alreeds in 't II. boek gehandeld is, dat hier niet veel meer sal te seggen vallen. Nochtans so hadde 't hier de plaats ook wel geweest; om dat wy in dit boek van de menschen spreken, die gemeenschap, met of tegen hunnen wille, met den Duivel hebben: 't en ware sake, dat ons daar de naam van Daimon is ontmoet, die ons daar toe so veel te vroeger de gelegentheid in handen gaf; om dat het al te male Daimons zijn, en geen Daiboloi, of Duivels, na de Schrift, van welken dese menschen zijn gequeld geweest. So laat ons nu dan sien, waar spreekt de Schrift van strijd, aanvechtinge, of versoekinge, dat op den Duivel past? §. 3. Ik sal my self bepalen binnen 't nieuwe Testament: om dat het daar uit meest genomen word, en datmen wil, dat doch de Duivel sig daarin veel meer ter weere stelt dan onder 't Oude; dewijle door de komst des Saligmakers in het vleesch sijn Rijk meer last lijd dan te voren. Een teken dat hem evenwel de nek dan nog so niet gebroken is, als wel beloofd was dat de Messias souden doen. Ik sal by een soeken alle sulke plaatsen der Schrifture, waar in van geestelijken Strijd gesproken word; daar na de geene die ons van Versoekinge vermelden. De eersten zijn dan wederomme tweederley, een deel derselve niet uitdrukkelik den vyand noemende, met welken de gelovigen te strijden hebben, en echter door d'omstandigheden wel te kennen geevende; en andere waarin de vyand word genoemd. Doch alhoewel de woorden, strijd, strijden, oorloge, met verscheiden grieksche woorden in den text betekend worden; so sal ik die nochtans niet onderscheiden, om, den Leser niet onnodig te beswaren: gemerkt dat in die grieksche woorden geen so sonderling verschil is van betekenisse, dat sulk een onderscheidinge veel nut kan doen. §. 4. De strijd daar ons de Schrift van spreekt, is somtijds van den yver te verstaan. Men sie daar over dese plaatsen na. Strijd (seit de Heere) om in te gaan door de enge poort, Luk. 13: 24. dat is, yveren om prijs. 1 Kor. 9: 25- Dat is een strijd eens kristens ofte leeraars niet met sijnen vyand; maar met sijne metgesellen, om den prijs te winnen, met elk op 't seerst te yveren, en malkanderen voorby te lopen: dat is jagen, Fil. 3: 2. dat is yveren. 1. Kor. 12: 31. en 14: 1- Daar is een strijd, bestaande in gebeden, tot God den grooten vriend en vader der barmhertigheden; Rom. 15: 30. Dat is te seggen, sulk een yverig gebed, dat God daar door gelijk als overwonnen word, om ons te helpen, wanneer het scheen dat hy in 't eerste geen gehoor en gaf; het gene ons de Heere self door de gelijkenisse des onreghtveerdigen Reghters leert. Luk. 18: 1--8. Dat is gelijk als worstelen met God, en tot hem seggen: Ik en late u niet gaan tenzy dat gy my zegent. Gen. 32: 26. Dat is hem so lang na

{==144==} {>>pagina-aanduiding<<}

lopen, en naroepen, dat hy eindelik eens omsiet, en ons helpt, gelijk die Kananeische vrouwe, Matt. 15: 22--28. §. 5. Dit is so veel als 't woord van strijden aanbelangt. Laat ons besien, hoe ons de Schrift de sake self voor ogen stelt, partyen noemt, en hoe sy met malkanderen te werke gaan. Daar is een strijd des menschen met hem self en met de weereld; dat is, de bose menschen in de weereld. Tegen d'eerste wil ons Petrus wapenen met dese ernstige vermaninge; Geliefden, ik vermane u als inwoonders en vreemdelingen, dat gy u onthoud van de vleeschelike begeerlikheden, welke krijgh voeren tegen de ziele. 1. Pet. 2: 11. Want het vleesch (segt Paulus) begeert tegen den Geest, en de geest tegen het vleesch; ende die twee staan tegen malkanderen, so dat gy niet en doet het gene gy wil. Gal. 5: 17. Dit had hy aan hemselven soo bevonden: te weten gelijk als 't ware so een bose wett in sijne leden, welke streed tegen de wett sijns gemoeds, ende hem gevangen nam onder de wet der sonde, die in sijne leden was. Rom. 7: 23. Dit alles dan in den mensche self zijnde, hem byliggende, ende met hem geboren, en is hem niet van buiten aangekomen van den Duivel; ende word ook altijd van degenen die voor de bestrijdingen des Duivels strijden, daar van wel uitdrukkelik onderscheiden. Dat is dan binnenstrijd, waar in de vleeschelike driften, genegentheden en bewegingen, den wille hinderen om voor te nemen, en in 't werk te stellen, het gene het verstand, van God verlicht, voor 't beste keurt. §. 6. De buitenstrijd word ons geheel beschreven, met soo veel beduidinge, dat daar de Duivel als een bose geest niet kon versweegen worden, indien hy enigsins daar in begrepen ware. Want wandelende in den vleesche (dat is, gedurende dit leven, terwijle noch de Ziel in 't lichaam is) so voeren wy den krijgh niet na den vleesche. Is dat te seggen, niet met menschen? dan had hy wel geseid, niet met den vleesche, gelijk als niet te rade gaan met vleesch en bloed. Gal. 1: 16. Maar laat ons verder lesen, Paulus sal hem selven wel verklaren: want de wapenen onses krijgs en zijn niet vleeschelijk, maar kraghtig door God. So is dan in aansien van de wijse en de kraght van desen oorlog te verstaan, dat die niet na den vleesche, ofte vleescheliken arm, maar na de goddelike kraght is af te meten; de swakste man in 't vleesch, dat is van lichaam, kan hier so de sterkste zijn. Maar tegen wien en waar is eindelik alsulken strijd op aangeleid? Tot nederwerpinge der sterkten? Wat zijn dat dog voor sterkten? dat sullen ons de naaste woorden hier aan volgende wel seggen; de wijle wy de overleggingen ter nederwerpen, (gelijk Petrus die van Simon, Hand. 8: 22.) die overleggingen heeft ieder mensche uit hem self, Rom. 1: 21. Ioh. 2: 4. ende alle hoogte, die sich verheft tegen de kennisse van God; (dat zijn de ongelovige Overheden ende maghten deser weereld Ef. 6: 12. die de maght misbruiken in 't vervolgen en verdrukken van de Kerk. Siet II. b. XXXI. 2-7.) ende alle gedachte gevangen leiden tot de gehoorsaamheid van Christus. Souden ook de Apostelen de Duivelen bekeeren, datse sich gehoorsaamlik gevangen gaven aan het Euangelium van Christus? Ende gereed staan om te werken alle on-

{==145==} {>>pagina-aanduiding<<}

gehoorsaamheid, wanneer uwe gehoorsaamheid vervuld sal zijn. 2 Kor. 10 3--6. Dese gehoorsaamheid is des Geloofs, Rom. 16: 25. en die ongehoorsaamheid des geloofs. Ioh. 3: 36. die God met vlammenden viere wreken sal. 2. Thess. 1: 8. Siet hier nu de geheele beschrijvinge des geestelike strijds; so veel als ooit een Kristen in dit leven sal verstaan; wel groot en swaar, maar met de bose menschen; van den Duivel niet een woord. Doch soo gy by gelijkenisse spreken wilt: dit is de krijgh tegen den Draak en tegen 't Beest; Openb. 13: 4. te weten, dat de Koningen der aarde hunne heirlegers vergaderen, om krijg te voeren tegen 't geestelijk heirleger van Gods volk. Openb. 19: 19. §. 7. Dewijle nu d'Apostelen in desen meest te lijden en te strijden hadden, so word die strijd ook meer dan eens gepast op de bedieninge des Euangeliums, en dese dus besonderlik een strijd genaamd. Eerst vergeleken met den weereldliken krijg, waar in men dienst neemt op besoldiginge: 1 Kor. 9: 7. vermaant daar toe d'Apostel sijnen soon Timotheus, den goeden strijd te strijden in de Profezyen: 1. Tim. 1: 18. ende noch eens, strijd den goeden strijd des Geloofs, 6: 22. gelijk hy van hem self moght spreken; ik hebbe den goeden strijd gestreden, ik hebbe den loop geëindigd, ik heb het gelove behouden. 2 Tim. 4: 7. Dus sprak d'Apostel op die beide plaatsen, al waar hy aan Timotheus de goede lessen gaf, om sich als een getrouw en neerstig dienstknecht van den Heere Iesus in 't verkondigen sijns Euangeliums te dragen. Die hier in sijne trouwste Medearbeiders waren, die noemt hy medestrijders, welke eere hy aan Epafroditus en Archippus gaf: Filip. 2: 25. Filem. vs. 2. maar nergens word by den Apostelen gewagh gemaakt van enig voorval daar de Duivel hen bestreed. §. 8. D'Apostel was geweest in vele verdrukkinge, en vervolginge van bose menschen: van buiten was strijd, van binnen vrese. 2. Kor. 7: 5. Die strijd van buiten met de menschen, en was altoos geen strijd van binnen met den Duivel. Den selfden strijd des lijdens (Heb. 10: 32.) hadden ook de Filippensen wel vernomen. Fil. 1: 20, en dese strijd is, sich door Gods genade te verharden tegen de vervolginge: mets dapper strijdende voor het Gelove des Euangeliums, op dat gy in geen ding verschrikt en word van degenen die tegenstaan. vs. 27. So dat die strijd bescheidelik met bose menschen, maar niet met bose geesten is. Dus sprak d'Apostel daar het Euangelium in veel strijd, in aansien van de smaadheid die hy daar voor lijden moeste 1. Thess. 2: 2. Een goed krijgsknecht van Jesus Christus bestaat daar in, dat hy verdrukkingen lijd. 2. Tim. 2: 3. Paulus hadde enen groten strijd voor de Kolossensen, tegen de beletselen om by hen te komen, so lang als hy die niet te boven quam. Kol. 2: 1. In geen van alle dese plaatsen is een enkel woord of letter van den Duivel. §. 9. Want dat een Engel des Satans eens vuistslagen aan Paulus gaf, daar over heb ik mijne meening. II. b. XXXV. §. 21, 22, 23. al eens geseid. Men sal my ook niet mogen tegenwerpen, dat door den Draak, die Michaël bekrijgt, de Duivel ende Satanans verstaan moet worden: dewijl het Openb.

{==146==} {>>pagina-aanduiding<<}

12: 7, 9, 17. uitdrukkelik also te lesen staat. Want ik al in het XIX hoofdstuk van mijn II. boek §. 2, 13. heb aangewesen, hoe dit van bose menschen in 't geheel verstaan moet worden. En somen seit, dat die nochtans, om sulx te doen, inwendig van den Satan worden aangepord: so moet ik na de reden vragen, hoe 't komt, dat dan de Schrift van sulken vreemde sake niet een woord vermeld? Ook dient hy wel te konnen seggen, hoe 't by komt, dat daar ons Gods Woord self niet en leid tot die gedachten; ('t en zy men de aangenomene overlevering van uitlegginge voor Gods Woord wil houden) en ons daarin so breed en hoog van enen swaren strijd der beste kristenen met hun verdorven vleesch beschreven word: nochtans verlegen schijnen, hoe sy al hun leven aanslagh hebben sullen om te vechten, so hun verdorven vleesch den Duivel niet tot hulpe heeft. §. 10. Wy komen nu tot de Versoekinge of Beproevinge die men den Satan toeschrijft; of liever tot den selven strijd noch eens, met dese mannen ook betekend in de Schrift. Noch om elkanderen in desen te verstaan, so sal men geene moeite hebben met die plaatsen der Schrifture, die daar spreken van versoekinge die God den mensche doet, altijd ten goede; noch van versoekinge die bose menschen doen aan God; noch die de eene mensch den anderen doet; noch van beproevinge sijns selfs, of iemant in 't gelove zy: maar van versoekinge die den gelovigen selfs wedervaart, waar door sy in gevaar geraken huns geloofs en hunder saligheid, of in 't gelove schipbreuk lijden. In sommige word d'oorsaak der versoekinge wel niet genoemd, maar echter door d'omstandigheden wel ontdekt; in anderen word die genoemd; noch so, dat het de Duivel niet en doet. Dan is 'er noch een derde slagh, waarin de naam van Duivel ofte Satans word uitgedrukt. Navolgens dese onderscheidinge laat ons deselve nu met order sien.

   §. 11. Ten eersten dan so is de bose, of het bose (want het grieksch woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
ponerou betekent so wel 't een als 't ander) Matt. 6: 13. en Luk. 11: 4. waar tegen ons de Heere belast te bidden, om in geen versoekinge te komen, uit vorige meldinge seer wel te vinden. De predicatie des Heeren Iesus op den berg is in het 5, 6, 7. kapittel van Mattheüs achter een begrepen; en dese woorden van 't Gebed, met nevensgaande onderrightinge om wel te bidden zijn een deel daar van. Men heeft geen reden om te denken, dat onse Heer in eene selfde reden meer dan eenerleyen sin by sijne woorden heeft. Maar hy en heeft daarin van geene bosen meldinge gedaan, of 't ware menschen. Wederstaat den bosen niet 5: 37. God doet sijne Sonne opgaan over bosen ende goeden; vs. 45. en, gy die boos zijt, weet uwe kinderen goede gaven te geven. 7: 11. Wie sal my nu bewijsen, dat de bose of het bose, waaruit Iesus seit dan al wat boven ja oft neen is, sijnen oorspronk heeft, 5: 37. ook niet de bose mensche of menschelijke boosheid zy? Alsoo ook, by aldien wy daarenboven in de Schrift bevinden konnen, dat d'eene mensch den anderen versoekt, of dat hy in hem self van sijne eigen boosheid ook versocht word: dat een van beiden, of ook beidegaar in dese sesde bede niet en word verstaan.

{==147==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 12. Wat nu de sulke self betreft, somtijds is de versoekinge of beproevinge, dat is een proeve of bewijs van 't gene dat een mensche is, uit sulx als hem geschied is, of als hy geleden heeft. Sodanig was dat die beproevinge, die Paulus was begeerig te verstaan, hoe verre de gehoorsaamheid der kerke tot Korinthen ging, om sijn voorgaande schrijven na te komen: en daarom gantsch niet van dien aart, 2 Kor. 2: 9. om die in 't allerminste tot des Duivels doen te trekken. So spreekt d'Apostel ook van die beproevinge in welke die van Mecedonien door de verdrukkinge gekomen waren. 2 Kor. 8: 2. De Filippensen wisten de beproevinge van den trouwhertigen Timotheus; te weten, dat hy Paulus, als een kind aan sijnen vader schuldig is, in de bedieninge des Euangeliums geholpen hadde; en so de proeve eens getrouwen Leeraars uitgestaan. Filip. 2: 22. §. 13. Somwijlen zijn versoekingen die tot beproevinge van onse swakheid dienen moeten. En mijne versoekinge in 't vleesch (dat is in 't lichaam,) en hebt gy niet veracht noch verfoeid, schrijft Paulus aan die van Galatien. 4: 14. Maar die versoekinge des Duivels wil men dat op 's menschen ziel is aangesien; van 't lichaam noch hier na. Doch hy seit dat uitdrukkelik van de swakheid des vleesches, of lichamelike swakheid, die hy onderworpen was, wanneer hy de eerste maal aldaar quam prediken, in 't naestvoorgaande vers gemeld. So lang als het verder niet en gaat, so is het noch maar menschelike besoekinge. 1 Kor. 10: 13. Degene welken Iesus door sijne eigen versoekinge, dat is door ondervindinge sijns lijdens, wil te hulpe komen, zijn sy die in de swakheden des lichaams gedurende dit leven zijn versocht. Hebr. 2: 18. en 4: 15. §. 14. Wel meest word de vervolginge versoeking genaamd. De tijd der Versoekinge, Luc. 8: 13. in welken tijd gelovigen ten afval komen, is sulken tijd, wanneer verdrukkinge of vervolginge komt, Matt; 13; 8. So was ook die versoekinge seer wel na by te vinden, waar tegen onse Heere sijne Apostelen met dese reden wilde wapenen: waakt ende bid, op dat gy in geen versoekinge komt. Matt. 26: 41. Luc. 22: 40, 46. Want als hy dit de tweede maal noch sprak, siet daar ene schare; den Heere Iesus een gevangen man; en d'Apostelen aan 't vlughten. De Vaders en Profeten onder 't oude Testament zijn ook versocht geweest: Hebr. 11: 37. te weten: so het onse Oversetters selfs verklaren, door sware dreigementen ende pijniging. Dus klaagde Paulus van versoekingen, die over hem gekomen waren van de Joden. Hand. 20: 19. In sulker voegen word Iacobus ook door Petrus best verklaard. Want die versoekinge waar over d'eerste wil dat wy ons grotelijks verblijden sullen, en die hy noemt beproevinge van ons geloof, Iak. 1: 2, 3. is sulk ene versoekinge, die iemant moet verdragen: vs. 12. maar die van den Duivel soude hy moeten tegenstaan. Deselfde tale spreekt d'Apostel Petrus ook Versoekingen daarinmen sich verheugen moet,

{==148==} {>>pagina-aanduiding<<}

zijn by hem mede anders niet, dan maar beproevinge van dat geloof. 1. Pet. 5: 6, 7. En die versoekinge verklaart hy naderhands, dat in het lijden van veel smaadheid om den naam van Iesus, de hitte der verdrukkinge, bestaat. 4: 12, 13, 14. §. 15. Ten laatsten word de mensche noch versocht, wanneer hy van sijne eigene begeerlikheid afgetrokken en verlokt word. Iak. 1: 14. Siet II. boek XIX. §. 9. Die rijk willen worden, vallen in versoekinge, ende in den strik, ende vele dwase en schadelike begeerlikheden. 1. Tim. 6: 9. Dit alles is te vinden in den mensch: en word denselven toe gebraght door de begeerlikheid die in de Weereld is: maar niet een woord, dat hier de Duivel iets toe doet.. Siet op u selven, dat gy ook niet versocht en word, gelijk de gene die door ene misdaad overvallen is. Gal. 6: 1. Sijn eigen misdaad overvalt hem, maar de Duivel niet. Het quaad dat hem steeds by ligt, (Rom. 7:) heeft eens, als hy niet op en paste, hem verrascht.

   §. 16. So vele plaatsen als 'er zijn, waar in de Duivel word uitdrukkelik genoemd, dat is daar 't woord 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
diabolos lasteraar, quaadspreker, achterklapper, vyand, in 't Grieksch te lesen staat: die heb ik al verhandeld in het xix. hoofdstuk van het II. boek, waar henen ik den Leser wijse. Alleenlik sal ik hier noch by doen, wien d'Apostel by uitneementheid en in 't besonder den Versoeker noemt, voor wien hy seer beducht was, dat hy sijnen arbeid binnen Thessalonika wel moght verydeld hebben. 1. Thess. 3: 5. So wy te rugge sien, so heeft hy al te voren in het 3. en 4. vs. gesproken van verdrukkingen. Also hy dan daar voor by 't 2. vs. geseid heeft, dat Timotheus van hem gesonden was geweest, om hen te vermanen van hun gelove; en daar op aanstonds reden geeft, waarom, te weten, dat hy vreesde datse de verdrukkingen niet uitstaan souden; en dat hy daarna wederom hen 't selfde seit op 't 5: so sietmen wel, dat die versoeker de vervolger en verdrukker is. Hier mede kan d'Apostel wel den ganschen hoop, of den aanleider der vervolginge betekend hebben. Indien gy segt; neen, maar den bosen Geest, die de vervolgers drijft, so segt gy wederom het gene ik bewijse dat noch nooit bewesen is.

§. 17. Dus verre dan van die bestrijdingen en die versoekingen des Duivels in 't gemoed: nu met een woord noch van de quellingen die hy den mensche aan sijn lichaam doet. Want daar noch eens uitvoerlik van te spreken, soude al te overtollig zijn, na dat ik vijf kapittelen mijns II. boex daar aan verbesigd hebbe. Maar ik en hebbe daar noch niet geseid, het gene hier nu wel te passe komt, hoe vreemd het zy, dat die lichamelike quellingen des Duivels, somen meint, veel meer in acht genomen worden by de menschen dan de geestelike; hoewel sy so veel minder zijn te achten als het lichaam minder is. En daar en boven loopt de Ziele meer gevaar, also sy blijft wanneer het lichaam al verlost is door den dood. Nochtans word in het Pausdom noch den naam de Exorcisten of Besweerders als wat heiligs aan besonder personen onder hunne geestelikheid geeigend, die de minste sorge

{==149==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet en dragen voor de Ziel, maar dat de Duivel uit het lichaam magh verdreven werden. In onse Kerken heeft dat nu geen plaats; en wil ik d' Exorcismus of Besweering van de Protestanten by den Doop daar onder niet gerekend hebben. §. 18. Een andere ongerijmdheid is het noch, dat als de Duivel iemants lichaam heeft beseten, hy den selven dan verborghentheden en ook vreemde talen, (maar al meest latijn) doet spreken: ende niet so veel kan werken op de Ziel, dat hy die saken en die talen ook versta, en daar van spreken konne, al en is de Duivel daar dan meer niet by. Want sy sich doch niet en ontsien te setten, dat ook de Duivel enigsins onmiddelik en reghtsdraads op 't verstand des menschen werken kan: Diabolus aliqua immediaté & directè agit in mentem. Voet. Disp. p. 1. pag. 962. Conel. 5: en wijst ons tot bewijs pag. 963. na Paapsche schrijvers, daar enige exempelen by souden na te lesen zijn. Maar ik en vinde niet, dat sy op 't honderste gedeelte na so veel van enige verduisternis, of ook verlichtinge van 't menschelik verstand, of de geheugenisse melden, als van bedervinge des lichaams, of desselfs beweeginge tot alle ding. Maar kan de Duivel het verstand doen sien, en de geheugenis indrukken de bevatselen van saken daar de mensche van te voren niets af wist: so is het byster vreemd, dat hy die niet behoud, wanneer de geest is uitgevaren; ten zy deselve ook dat schrift (om so te spreken) of dat indruksel ook dan weder tot sich neemt. Maar so dat is, so is voor sulken mensche groot verlies by het vertrek van sulken geest. Ik sie noch so veel meer wanschiklijkheid in dit gevoelen, dat ik mijn boek te veel vergroten soude, indien ik alles daar van seide dat hier van te seggen is.


XIX. Hoofdstuk. Uit al 't voorschreven volgt, wat voor 't bewijs voor 't algemeen gevoelen te geloven zy, en hoe de Formulieren dien aangaande moeten zijn verstaan.


§. 1.

DAar is, mijns achtens, so veel geseid, dat eindelik wel een besluit gemaakt kon worden, van 't gene men belangende dit gansche werk te denken heeft. Te weten, wat de Reden of de Schrift ons daar van leert, het gene na 't gemeen gevoelen aan de Geesten, aan de Duivel, aan de Wicchelaars en Toveraars word toegeschreven. 't Is alles buiten reden, tegen Reden, tegen de Schrifture voor een deel, en buiten de Schrifture voor 't geheel. Daar is geen Duivel, Engel nochte Geest door menschelike reden uit te vinden, noch datse sekerlik in wesen zijn; veel minder wat alsulk een kan doen, en allerminst noch, wat hy doet. Die de schrif-

{==150==} {>>pagina-aanduiding<<}

ture nooit gelesen, noch de kristelijke leere ooit gehoord en hebben, die weten van den Duivel niet. Wy weten 't uit de schrift, maar tienmaal minder dan men daar uit weten wil of meint te weten. Maar meint dat het de Schrift is die 't ons seit; het gene men gelooft dat in de Schrift staat, om dies wille dat men 't al geloofde eer men wist of 't daar in stond of niet. 't Verbond der Toveraars en Toveressen met den Duivel is maar een verdichtsel, in Gods Woord in 't allerminste niet bekend; ja strijdig, beide tegen Gods Verbond en Woord, plat uit onmogelijk, de ongerijmdste grol die ooit van heidensche Poëten is verdicht geweest. Nochtans van veel voorname Leeraars in de Protestantsche kerken voorgestaan, indien maar ook niet voor een deel bedacht. Want ik en vinde geen Papisten schier, die van den Duivel en de Toveraars meer wonders schrijven dan Danaeus, Zanchius en huns gelijken doen. Waar uit men sien magh den beklageliken staat der kerken, binnen welken sulk een bijster monster van gevoelen niet alleen geleden, maar ook noch gekoesterd word. §. 2. Geleden, seg ik: want wie heeft sich, schoon hy niet so verre in sijne meining gaat, tot hier aan toe met ernst daar tegen aan geset, dat hem sulx wel bekomen zy? Het Boek van Reinholt Schott (dit seit my Voetius) Disp. P. III. pag. 564. is over sulx in Engeland verbrand. De Koning selve schreef 'er tegen; des hadde hy het quaad te winnen. En waarom toch de Koning? Om dat hem sijne Geesteliken ook so onderwesen hadden: en om van wegens ontrow niet aansprakelijk te zijn, het boek veel liever sagen branden, dan sich self genoodsaakt om het te weerleggen. Maar nochtans vele vrome kristenen, en luiden van een gesond verstand, die niet eens wisten of dat Boek verbrand was, zijn daar door verlicht geworden, en gewapend tegen bygelovigheid. Dat was mijn oogmerk ook, en d'uitkomst beidersijds ook van gelijke lot. Met even grote reden seg ik, dat ook dit gevoelen nog gekoesterd word. Men heeft met schrijven en met preken sig daar tegen aangesteld. In Engeland, in Duitsland zijn verscheiden boeken uitgekomen tegen dat van Schott: men heeft hem, en die meer van dat gevoelen waren, als voorsprekers van de hexen uitgemaakt, terwijle men sijn best dede om den Duivel voor te spreken, en in wat order en vervolg? den Bijbel te doen spreken na 't begrip, dat sy maar van desselfs verstand en kragten sonder Bijbel hadden opgevatt. Geen overdadiger, so veel als mijne kennis toedraagt, in dat stuk, dan Zanchius en Voetius, die menigte van onoplosselike vragen, uit hun hoofd oplossen, en bepalingen daar over maken, so verre dat het eind nog palen heeft. Ik sie dat die geleerde Voetius, ons best bekend, in sijne Disputatien P. I. pag. 917. sig dese negen vragen van de Duivelen voorstelt, om daar antwoord op te geven. 1. Van waar sy uitgevallen zijn? 2. Welke en hoedanige? 3. Hoe veel? 4. In wat order en vervolg? 5. Waar ter plaatse? 6. Wat tijd? 7. Wat sonde 't geweest zy? 8. Hoe groten sonde? 9. En met wat gevolg? Nu is het seker, dat uit den geheelen Bijbel geen bescheid op alle dese vragen is te halen: moet ik dat dan nog Theologie noemen? Dan volgen pag. 634. de bepalingen: wat tog de Duivel doen kan of niet doen en kan, die mijnen Le-

{==151==} {>>pagina-aanduiding<<}

ser ophanden en verwerren souden, so ik hem die maar kortelik voor ogen stelde. Van de Spoken, en Besetenen beschrijft hy immer al so veel papiers: van de Tovery in 't III. deel met so veel omslags, dat 'er 't einde van weg is: Alles op dien grond, die in de Schrift niet is te vinden, datter sulk Verbond is met den Duivel, en dat die sulke wonderlike dingen werken kan. 't Is waar, dat Voetius sig wat bescheidener betoont dan Zanchius; also hy al verscheiden dingen weigert toe te stemmen, of in twijfel stelt, daar d'ander gantsch geen been in vind. En evenwel gaat dese grote Leeraar nog so verre, als wy hier over al nu ende dan eens hebben moeten sien en tegenstaan. Daar door is 't dan dat ons de weg te swaarder word, om regt uit voort te gaan, en blotelik maar uit de Schrift te halen het gene waarlik in de selve is, en daar op vast te staan. §. 3. Nu, nademaal dat de Schrifture self also verklaard word, datse dat gemeen gevoelen gunstig zy; so is 't geen wonder, dat de godgeleerdheid mede so behandeld word. En niet alleenlik in 't gemein; maar ook sal iemants eigen order en beleid, en stellinge dat in 't besonder so vereischen: so verre dat des eenen gansche godgeleerdheid, na den stijl van sijne handelinge, soude moeten vallen; in dien hy desen grond verliet, dat de Duivel met sijn volk, verbond, bondzegelen, geheimenissen, wonderwerken in alles sijne plaatse moet behouden. Dat de verborgentheden des Geloofs niet na behoren te verklaren zijn, 't en zy dat die verborgentheid der ongereghtigheid daar nevens sta: dat geen geschiedenissen van de Kerk genoeghsaam te verstaan zijn, so daar niet by getoond kan worden, wat rolle daar de Duivel onder heeft gespeeld. En dit is altemaal, om datmen in de Schrift gewoon is dat te lesen 't gene daar niet in staat, en enen sin haar toe te schrijven, den welken hare woorden niet te kennen geven; en 't lichaam van de Godgeleerdheid op te maken met vele stukken, die van God niet zijn geleerd, met vragen die niet uit de Schrift zijn op te lossen: en even wel so hier en daar noch met de Schriftuure, na den klank der woorden, ende so als die maar vertaald zijn, of 't gebruik daar van is ingeworteld, op te schikken. Somtijds ontmoet ik stapels van schriftuurplaatsen, blotelik aangewesen; sonder verklaringe, of bewijs dat die in sulken sin zijn te verstaan, of enige gemeenschap hebben met de sake diemen met deselve wil beweeren. §. 4. Hoe soudense sulk een gevoelen, dat niet waar is, met Schrifture doch bevestigen? siet eens hoe sy de waarheid selfs somtijds bewijsen. Te weten, by exempel, datter Duivels zijn; bewijst ons Voetius Disp. p. I. pag. 909. aldus. I. Uit ontelbare getuigenissen der Schrifture., waar van wy sommige in dese stellingen aantrekken. (Letter wel op, aantrekken, en meer niet.) II. Uit de Spoken; die men tot geen natuurlike oorsaken brengen kan, (doch sulke zijn nu noch nooit voorgekomen) noch ook tot God ofte de goede Engelen, van wegen hunne leugenachtige en bose uitwerkingen. Uit dit bewijs trekden d'oude Heidenen dese waarheid: mitsgaders de hedendaagsche, en andere, buiten 't Kristendom, (extranei) gelijk de Mohometanen. Hy seit dan dat wy 't immers al behoren te geloven, dewijle 't de Heidenen en Mohometanen

{==152==} {>>pagina-aanduiding<<}

geloven. Dit doet my denken aan sekeren goudsmids geselle my voor desen bekend, die eenen mijner neven, zijnde doopsgesind, bewijsen willende, dat d' oorlog voor de Kristenen geoorlofd zy; hem dese woorden sprak: De Heidenen en Turken voeren wel oorlog; waarom souden 't dan de Kristenen niet mogen doen? Waarop mijn doopsgesinde neef hem antwoordde, om dat het de Heidenen en Turken doen. En wat hier voorts 't bewijs van Voetius belangt: de Heidenen besluiten mede uit de spoken die sy meenen datse sien, hunne Daemons, Larvas, Lemures; Lares ende Penates; van welken siet in 't II. Hooftstuk van mijn I. boek, wat hun gevoelen was, en in het III. van het IV. boek, hoe dat de grond van dat gevoelen niet en deugt. Ik ga dan voort met Voetius: want hy bewijst het verder. III. Uit d' Orakelen, die uit de holen der aarde, uit de bomen, uit de beelden wierden voortgebraght. Welk bewijs men met gelijken gevolge als het voorgaande aandringen moet. So houd hy 't dan noch voor een dringend argument. Daar voegt hy by, Vide disp. de Prophetia, siet mijne disputatie van de Profezy: en ik, vide Dalenium de Oraculis Gentilium, sie van Dale, in sijn boek van de Orakelen der Heidenen, daar ik hope dat haast by sal komen 't sijne van de Profezyen, waar en valsch; also ik het byna volschreven onlangs by sijn E. gesien heb in 't Latijn. IV. Uit hunne werkingen in den mensche, (ex energematis.) en de Besetenen, door 't selfde gevolg. Daar by wijst hy ons na sijne disp. van de Besetenen, in welke hy al even eens bewijst als hier. V. Uit de uitwerkselen, en toversche mishandelingen, door het sesde gevolg. §. 5. Siet daar vijf redenen van dien vermaarden Voetius, om te bewijsen datter Duivels zijn, waar van maar eene goed is, namelik de eerste. Maar die word slechs genoemd, en niet getoond. Hy wijst ons maar in 't wild heen, daar hy enige van die ontelbare schrifturen in dit deel heeft aangehaald, en helpt my so aan 't soeken; de meesten vind ik thesi I. daar hy 's Duivels namen optelt, te weten Diabolos lasteraar. Matt. 4. Hand. 15. II. Daimonien en Daimoon. Matt. 7: 22. en 8: 31. III Poneros Matt. 6. bose en pneumatika toes ponerias het geestelike der boosheid. Efes. 6. IV. Onreine geest. Luc. 4: 39. en geest. Efes. 2: 2. Hand. 23. 8. Luc. 8: 29. en 9: 39. en bose geest. Luc. 7. 21. V. De Overste en de God des weerelds en deser eewe, Joh. 12: 31. 2 Kor. 4: 4. Overheid, maght, geweldhebber der weereld, overste der maght, kraght, Efes. 6: 12. en 2: 2. Rom. 8: 38. Engel, sonder iet daar by Rom. 8: 38. 1 Kor. 6: 3. en met byvoeginge Engel des Satans. 2. Kor. 12: 7. Engelen des Duivels Matt. 25: 41. VII. Slange 2. Kor. 11: 1. en grote draak, oude slange. Openb. 12: 9. VIII. Sommige doender by uit Openb. 9: 11. de namen van Engel des afgronds, Apollyoon, in 't hebreewsch Aaddoon. &c. Dit acht die grote man genoegh daar so maar heen te setten; sonder een van alle die getuigenissen eens te openen, om ons voor ogen te doen sien wat daar in word geseid. Dat heb ik nu gedaan; so als mijn Leser in 't XVII. XVIII. XIX. en XXXI hoofdstuk van mijn II. boek bevinden moet: en aangesien, dat ik die plaatsen in den grond besiende en ontdekkende, betone datter in de meesten sulken sin niet ligt, als mijne meeste medebroeders

{==153==} {>>pagina-aanduiding<<}

al sulkerwijs van hunne meesters dat ontvangen hebben, dat so nageschreven en gepreekt: so seggense dat ik de Schrift verdraaije; om dat hen het geheel kompas daar door verdraaid is, daar sy eens gesteld zijn na te zeilen. §. 6. Om te bewijsen de Besetenheid, gebruikt die waarde man al eeven sulk bewijs als het voorgaande pag. 1020. I. Uit getuigenissen der Schrifture. Matt. 4: 24. en 8: 16, 28. en 9: 32. en 12: 22. en 15: 22. Hand. 8: 7. en 19: 12, 13. Luc. 4: 3. 41. Siet hier eens wederom Schrifturen aangewesen, niet verklaard. II. Om dat Christus sijnen leerlingen de maght gegeven heeft die Duivelen (Daemonas, welke de menschen beseten hadden, uit te werpen, en de besetenen te verlossen. Mat. 10. Luk. 9. Mark. 16. Maar dese plaatsen en bewijsen niet dat dese Daemons waarlik zijn het gene dat wy Duivels noemen. III. Om dat sommige uitwerkingen in de besetenen noodsakelik tot den Duivel (ad Daemonem) daar tegenwoordig ende werksaam gebraght moeten worden. En dese zijn, het spreken in een tale hen te voren onbekend, (Siet of dat ook in een van d'aangetrokkene getuigenissen staat.) het openbaren van alsuke dingen daarmen van de voren niet af wist, (Doch geen van alle Daemons door den Heer of sijne Apostelen uitgedreven en heeft dat ooit gedaan) het overvoeren en vervoeren van sware gewighten, en diergelijke dingen, welker gene van maar eenen uit al die besetenen, daar ons de Schrift af meld, op een van die aangemelde plaatsen is te sien. Hy brengt noch by IV. De algemene ondervindinge, so oude als ook versche, in alle soorten: die ik behoudens d' achtinge des mans ontkenne, en in mijn IV. boek ook tot den grond toe wederlegge. Daar doet hy dan noch by de toestemminge der Vaderen, der Concilien en Godgeleerden onder ons, de Lutheranen en Papisten. etc. die komen achter aan, gelijk ook dit bewijs, dat plat uit paapsch is. Daar op so noemt hy dan verscheidene, en meer dan ik 'er kenne. Doch soder tienmaal minder sulke schrijvers waren, mijn schrijven hadde noch so nodig niet geweest. §. 7. Van Spoken, na dat hy pag. 985--998. deselve op het breedst van hunne oorsaken, onderscheid, en werkinge beschreven heeft, so vraagt hy pag. 999. Offer Spoken zijn? En geeft ten eersten een deel hatelike namen, van nieuwe Epikureers, Sadduceers, Vrygeesten, David-Joristen, en Luciaansche spotters, aan sulken die dat niet bekend staan, maar voor sotheid houden; als ik doe. Maar in sijn bewijs is dat hy ons maar wijst, als voren, getuigenissen der Schrifture. Matt. 14: 26. Mark. 6: 49. Luk. 24: 37, 38, 39. met Joh. 6: 19, 20. 1. Sam. 28. alwaar het spook van Samuel verhaald word. Siet 'er de Uitleggers over (die heb ik al gesien, die seggen 't: maar ik hebbe de getuigenissen der Schrifture self gesien; die seggen 't niet.) Beza (seit hy) doet 'er by Matt. 4, 1, 2, 3. in sijne aantekeningen over Matt. 14. En d'omstandigheden dier versoekinge geven ons genoegsaam te verstaan, dat het ene uitwendige verschijninge des Duivels was. (Die spookte dan by lichten dage, in de wildernisse, in den Tempel, en op den Bergh.) II. Uit deselfde reden, met welke wy bewesen hebben datter besetenen zijn. III. Van de ge-

{==154==} {>>pagina-aanduiding<<}

lijkmatigheid: zijnder besetenen, en in sittende Duivels; so zijnder ook spoken, dat is, bystaande en verschijnende Duivels. Dus kan ik ook wel seggen: so der inwonende geesten zijn, in 's menschen lichaam, namelik de Zielen: dat'er dan ook bestaande zielen moeten zijn; die ons uit het Vagevier, of van elders altemets verschijnen. IV. Soder Toverye en toversche werkinge zijn, so zijnder ook Spoken. etc. V. Soder Duivels (Daemons) zijn, die door de lucht en over de aarde sweeven, en die hier in en ontrent de menschen werken, volgens Efes. 2: 6. 1. Pet. 1. etc. so kan immers met geen reden ontkend worden derselver gevoelige (sensibilis) verschijninge, dat is Spoken. VI. Uit de historie van Job Cap. 1. en 2. VII. In dien selfs in den staat der onnoselheid enige verschijninge des Duivels is geweest. Gen. 3: 1. 2 vergeleken met 2. Kor. 11: 3. wie sal dan looghenen, datter Spoken zijn na den val? VIII. Hy voegt 'er wederom op 't laatste by de ondervindinge; self van Poëten en van Orateuren, en wel tienmaal meer Theologanten onser Kerken dan Apostelen of Profeten. Die in dit III. deel mijns boex tot hier toe wel gelesen heeft, sal weten wat hy van de IV. reden seggen sal. De selve sal ook uit het III. des II. boex wel sien wat van de lucht-duivels te geloven zy, en XXXI. §. 13--19. hoe die met de Schrift bewesen worden. Daar na van Iob en Paulus in het XXV. Capittel. Het XX. sal hem de swarigheid doen sien, om in d' historien van 's menschen val te lesen, dat daar de Duivel heeft gespookt, dat is, sich sichtbaarlik vertoond in 't Paradijs. En over d'achtste redenen wil ik d'ondervindinge, als voren, geerne laten aan het ondersoek mijns IV. boex. §. 8. De klem nu van 't bewijs, dat ons d' eerwaarde leeraar van de Toverye geeft, is eerst te sien, wanneermen weet wat hy daar door verstaat. Te weten, so als flus geseid is (part. III. 543. pag. ene onbetamelike konste, om iets wonders (voor degene die de kraghten der Nature, konst, en 't bedrogh niet weten) te bedrijven (dus verre sta ik 't toe, maar niet het gene volgt) door hulpe van den Duivel. Dit laatste staat hem dan voornamelik hier te bewijsen. Daar toe zijn dan ten eersten ene menigte schriftuurplaatsen op een gestapeld; dog met bloote aanwijsinge als voren, sonder enig woord daar van te noemen, ik segge, iets in 't minste te verklaren, en te tonen waar de kragt leit van 't bewijs. Hy geeft ons dan maar dit register, pag. 565. Ex. 7: 11. en 8: 7, 18. en 22: 18. Lev. 19: 31. Num. 27: 1, 2, 3, 4. &c. en 23: 24. Deut. 18: 10, 11, 12. 1. Sam. 28: 8, 13, 14, 15. 2 Kon. 23: 24. 2 Kon. 33 6. 1. Kron. 10: 13, 14. Psal. 58: 6. Jes. 8. 19. en 47: 9, 12, 13. en 29: 3, 10, 11. Jer. 27: 9. Dan. 2: 2. Mich. 5: 12. Pred. 10: 11 Hand. 8: 9, 11. en 13: 6. en 16: 16. en 19: 13, 14. Gal. 5: 20. Openb. 21: 2. en dat de H. Geest Jer. 8: 17. en Gal. 3: 1. gelijkenis neemt van de Toverye, en 1. Sam. 15: 25. de sonde van weerspannigheid met deselve als de allerswaarste vergelijkt. Laat hen die plaatsen overwegen, en dan vergelijken met alle uitleggers, Oudvaders, so oude als van middelentijde, en die later zijn geweest; of Papisten, of Protestanten en Gereformeerden, niemand uitgesonderd, dat ik wete. Dat overwegen van die plaatsen alle, noch meer, is nu van my

{==155==} {>>pagina-aanduiding<<}

geschied: ik hadder alle die uitleggers lang niet toe van node; een kleinder aantal van de beste schrijvers is daar toe genoegh geweest. Nochtans heb ik 'er 14, gansche hoofdstukken van IV tot XVII. in dit deel aan besteed; dat Voetius in 10. of 12. regelen maar aanwijst. De Leser sie, of die vermaarde leeraar met bloot wijsen kraghtiger bewijst, dat sulke Tovery, als hy beschrijft, daar in te vinden zy; of ik met alles te ontdekken tone, dat in Gods Woord van sulx in 't minste niet en word gedacht? §. 9. Dewijl 'er dan so slegten grond in de Schrifture self word aangewesen, wat reden sal daar buiten zijn, die ons van sulke Toverye overtuigen kan? De tweede die ons die eerwaarde man daar geeft, bestaat in d'ondervindinge: niet van hem self, (dan soud ik 'er meer staats op maken) maar uit vertellinge van Apollonius Tyanaens, Simon den Tovenaar, Johannes Faustus, Christoffer Wagenaar en anderen. Maar sulke noemt d'Apostel dan ongoddelijke en oudwijfsche fabelen: die wy van oude mannen, in de Schrift ervaren, niet verwagten willen: en ik ook, eer ik oud was, al verworpen hebbe. III. Hy voegt 'er by Decreta Conciliorum, de besluiten kerkelike Vergaderingen; en wijst ons tot Caranza paapschen schrijver, diese kort by een getrokken heeft. By andere gelegentheid sien wy den heere Voetius ook middelbare dingen tegenspreken en verwerpen, om datse by het Pausdom aangenomen zijn. Dog my aangaande, wat die Decreten aanbelangt, so verre als sy van sulken inhoud zijn, als die ik XVII. §. 9. eens heb aangehaald; so wil ik die wel plaatse geven: dog dan bewijsen sy dat gene niet dat nu de vrage is. IV. De tsamenstemminge der Vaderen: daar ik 'er meer afhebbe in 't XV. hoofdstuk van mijn I. boek, dan hy daar noemt, bewijsen die, so heb ik dat gevoelen eer bewesen, dan weerleid. V. De tsamenstemminge van alle Godgeleerden, van wat party sy wesen mogen, 't welk hy met menigte van namen dan beweert. VI. De Wetten der Volkeren; daar hy by voegt de Regtsgeleerde. VII. D' algemeene ondervindinge: doch die gaat wederom so verre als met de Spoken en Besetenen. VIII. De tsamenstemminge der volkeren van allerleyen godsdienst: daar hy veel meer schrijvers by gaat melden, dan hy tijd gehad heeft om te lesen. Mitsdien, verbysterd in 't getal van so veel redenen, so stelt hy pag. 569. voor de VII. die wel de IX. moest zijn; te weten, Jus Canonicum. het Pauselike Reght, daar ik XVII. §. 9. het mergh al uitgetrokken hebbe. VIII. dat is X Alle historien en vertellingen van Toverscholen etc. Doch daar by noemt hy slechs degene die voor desen zijn geweest; maar die nog hedenendaags in Lapland zijn, en meld hy niet; waar af ik echter spreke uit Scheffer I. b. VI. §. 4. en seg 'er IV. b. XIV. §. 2. mijn bedenken op; dat is, dat uit die scholen geen bewijs voor die versierde Toverkonst te halen is. §. 10. So als uit de Schrifture self na d'onderstellinge der Leeraars maar so blotelik word aangetrokken, om enig leerstuk met getuigenissen uit de selve by hen aangenomen te bewijsen; gansch sonder achterdogt of ondersoek, of ook de sin daar van sodanig zy dat het bewijs van 't gene word vereischt daar uit wel volgen kan: so is 't geen wonder, dat dan ook de For-

{==156==} {>>pagina-aanduiding<<}

mulieren van de Kerk daar toe getrokken en gebogen worden; om die so uit te leggen als de Schrift. Door Formulieren; dat is Uitbeeldselen der leere en gebruiken van de Kerk verstaan wy heden onsen Catechismus en Geloofsbelijdenisse, met de bepalingen of Regelen van 't Dortsche nationaal Synode, dat is van de geheele natie, en niet van eene provintie der vereende Nederlanden, (dat noemen wy Provinciaal Synode) in 't jaar 18. en 19. gemaakt op het verschil der leere met de Remonstranten. De Catechismus is genoeg bekend by groot en klein: dog de Consessie, dat is Belijdenisse, alhoewel ook achter vele Bijbels, Testamenten en Psalmboeken, die niet al te klein zijn, staat gedrukt; word echter weinig van de predikanten self gelesen: (by sommigen van al hun leven niet) om dat sy niet verpligt zijn, die gelijk den Catechismus, ook te prediken. De Regelen van Dordregt leest van honderd predikanten naawelijx een; also sy ook maar in de Handelingen der Synode staan, die maar by weinige te vinden zijn. Nochtans zijn dit de Formulieren daar sy sich by ondertekeninge aan verbinden, verklarende dat sy se houden over een te komen met Gods Woord. En dit so veel de Leere self betreft: dan zijnder noch de Formulieren van den openbaren Dienst, van Doop en Avondmaal, van 't Houwelijk, van Predikanten, Ouderlingen en Diakens te bevestigen; genoegh door hun gebruik bekend: ook van Gebeden; maar minst van allen in gebruik. In desen vindmen mede, als men 't goed vind dese leere van den Duivel, en sijn volk; waar van ons ook een weinig staat te seggen. §. 11. Te weten, dat het niet kan wesen, dat deselve Formulieren met Gods Woord overeen komen souden, indien daar in iets word geleerd dat met het selve strijd: als mede, dat wy niet en konnen weten noch verklaren, dat gemelde Formulieren met Gods Woord over een komen, in het een of 't ander stuk; sonder eerst te weten wat in 't Woord des Heeren van dat stuk geleerd word. Nu hebben wy wel klaar gesien, wat ons daarin geleerd word van de Tovery, en al dat werk het gene aan den Duivel toegeschreeven word. Dus kan het nu niet wesen, dat Formulieren souden leeren, sulke gevoelen, als ik nu al bewesen hebbe dat met de heilige Schrifture strijdig is: en derhalven, so daar iets in voorkomt dat so schijnt te luiden, een van beiden onvermijdelik te denken staat; of dat het niet waar is, dat de Formulieren met Gods heilig Woord in alles t'samenstemmen, of dat sy in sulke plaatsen in dien sin zijn te verstaan, als Gods Woord daar self van spreekt. En dit laatste is nu 't gene ik hier kortelik beweeren wil: om so de gereformeerde Kerke, die men houd na Gods Woord gereformeerd, dat is hervormd te zijn: wanneer sy ergens af in hare Formulieren spreekt, niet anders te verstaan, dan in alsulken sin als Gods Woord daar afgesproken word. Ook staat ons immers te besorgen, dat wy de Formulieren niet het eene tegen 't ander, noch enig van deselven tegen haar self doen spreken; en daarom alle strijdigheden, die daar souden mogen schijnen in de woorden, soeken wech te nemen. §. 12. Nu valt my dit gemakkeliker aan te wijsen, door dien vooreerst

{==157==} {>>pagina-aanduiding<<}

noch Catechismus, noch Belijdenisse, noch Formulieren van bedieninge of van bevestiginge, nog een van alle die Gebeden 't allerminste woord vermelden van dat Duivels vloekverbont der Toveraars; noch van de werken die deselve souden doen door sijne kragt, 't zy in de lucht, in 't water of op 't land, aan mensch of vee, in weer of wind; nog ook van 't allerminste dat de menschen door den Duivel souden konnen weten of voorseggen; noch van Besetenen, die vreemde talen en verborgentheden spreken; noch ook van Spokery of diergelijke. Niets in het alderminste is in die voorschreven Formulieren van alsulke saken te verneemen; so enen iegeliken die deselve leest geblijken moet. En wat belangt de Synodus van Dort, die is met dit geschil niet eens gemoeid geweest: en zijn de Regelen, waar aan beneffens de voorseide Formulieren, sig onse Predikanten, Professoren, Proponenten door handtekening verbonden hebben, van geheel andere inhoud, ende raken dit geschil in 't minste niet. §. 13. En om te tonen dat ik 't allerminste niet wil overslaan, so heb ik mijnen Leser te gevalle opgesocht en opgeschreven alle woorden, die ik vinde in de Formulieren; so wel der gene die wy niet als die wy ondertekend hebben; op dat hy sien magh, wat deselve van den Duivel seggen, en al 't gene dat de Tovery betreft. De catechismus spreekt ons van den Duivel in den staat van 's menschen vall, en van sijne verlossinge. Van sijnen val word op de 9. Vrage geseid, dat sig de mensche door ingeven des Duivels van Gods Beeld beroofd heeft. Soo veel als 't woord belangt, dat is schriftuurlijk: also de Duivel in 't herte van Iudas Iscarioth gegeven hadde, dat hy Iesus verraden soude. Ioh. 13: 2. het gene daarom vs 27. so word uitgedrukt, dat de Satan in hem voer; en Lucas 22:3. dat de Satan in sijn herte voer; en namaals meld ons Lucas des Apostels woorden, die tot Ananias seide; waarom heeft de Satanas uw herte vervuld? Hand. 5: 3. Ik sla ook geen van dese plaatsen over in 't XVIII. hoofdstuk van mijn II. boek: maar ook verklaar ik daar, hoe dit verstaan moet worden van 't quaad dat in den mensche self is, in so verre als het van den Duivel sijnen oorsprong heeft; om dat geen andere uitlegginge met den gemeenen inhoud der Schrifture kan bestaan. En nademaal de Schrift van Adams val so niet en spreekt, dat hem de Duivel sulx heeft ingegeven; noch d'historie des vals Gen. 3. den Duivel noemt: so houd ik my aan 't ondersoek dat ik daar over doe in 't XX. hoofdstuk; en ik gebruike 't woord hier van den Catechismus in alsulken sin, eenvoudig heen, als ons de Schrift dat leert, te weten, dat den oorsprong van de Sonde uit den Duivel is. §. 14. Nu van den staat der Verlossinge en der Genade seit deselve op de 1. Vrage, dat mijn Saligmaker my van alle geweld des Duivels heeft verlost. Dat is 't altoos niet dat men my sal tegenwerpen: laat sien, wat ik 'er self noch mede doen sal in 't naastvolgende kapittel. Op de 32. Vrage word geseid, dat ik tegen de Sonden en den Duivel strijden moet, en op de 127. dat onse dood vyanden, de Duivel, de Weereld en ons

{==158==} {>>pagina-aanduiding<<}

eigen Vleesch niet ophouden ons aan te vechten. Moet ik hier door 't woord Duivel hem verstaan, van wiens geweld my Christus heeft verlost; en dat van alle geweld: so kan ik niet begrijpen hoe ik alle dagen noch van hem word aangevochten, en met hem te strijden hebbe; want het buiten alle tegenspreken is, dat hy die strijd, die doet en lijd geweld. Ben ik van hem verlost als den Geweldigen den kerkermeester of cippier: so is 't een seldsaam ding, daar niemant ooit af hoorde, dat sulk een de gevangens, die van den Regter los gelaaten wederom in vryheid zijn gesteld, daar na van alle kanten gaat bevegten; en dat degene die nu te hunder grote t'hunder blijdschap uit de boeyen zijn ontslagen, daar door nu in een niew gevaar geraakt zijn om te moeten vegten met den Kerkermeester, al even eens als of sy uitgebroken, en niet wettelik ontslagen waren. Ik en gelove niet, so dat hier de cipper eens dede, hy lange in sijne bedieninge blijven soude. Nogtans heeft Christus volkomeliker van des Duivel magt verlost, dan ooit hier iemant van het Hof of Schepenen ontslagen word: also die geen versekeringe doen dat de gevangen nooit daarna in hegtenis meer komen sal. Ik moest ook weten of sy die alsulken sin aan onsen Catechismus geven, niet verstaan, dat de vyanden, daar een Kristen tegen strijden moet, in hun volle getal genoemd staan, ter plaatse daar ons dese strijd geleerd word? So niet, dan is deselve in sulk een gewigtig hoofdstuk seer gebrekkelijk. Maar indien ja; hoe komt dan dat op d'eene plaats de Duivel en de Sonde word genoemd, niet de Weereld en het Vleesch; op d'andere, de Duivel, 't Vleesch, de Weereld, en de Sonde niet. Of is de Sonde door die beiden te verstaan. De Schrift voegt nergens nog die twee, nog die drie woorden by malkander; maar heeft het eene hier en 't ander daar. Ik doe den Catechismus dan geen ongelijk, wanneer ik dien also versta, als ik de Schrift versta. §. 15. De Sonde is de sonde die d'Apostel seit dat in my woont. Rom. 7: 17. en dat is die vleeschelike aangeborene geneigdheid tot het quaad; vers 14, 18. dewelke strijd tegen de wet mijns gemoeds, ende my gevangen neemt onder de wet der Sonde die in mijne leden is. vs 23. Dit Vleesch begeert tegen den Geest, ende die twee slaan tegen malkanderen. Gal. 5: 17. Siet daar dan de bestrijdinge van 't Vleesch. De Duivel is de Lasteraar, die rondom ons henen gaat, en soekt waar hy iet vinden magh om onsen goeden wandel in Christus te lasteren, en qualik van ons te spreken; op dat wy souden lijden in den schijn als quaaddoenders; en hy ons so verslinden moghte. So heb ik dese plaatse 1 Pet. 5: 1. neffens anderen hier voor verklaard. II. b. XVII. §. 4. gegrond op redenen die daar te lesen staan. De Weereld, wat is die nu anders als 't verderf dat in de weereld is door de begeerlikheid? het gene de gelovigen ontvloden zijn; 2. Pet. 1: 4. doch daar d' onvaste en de ongestadige licht weder ingewikkeld, en daar van overwonnen werden, vs 20. Waarom ons ook Iohannes waarschuwt, datwe op de Weereld niet verlieven moeten: also die maar bestaat in de begeerlikheid des vleesches, en der oogen, en de grootsheid desses leevens. 1. Ioh. 2; 16, 17.

{==159==} {>>pagina-aanduiding<<}

Daar zijn dan dese drie. De Duivel, zijnde al dat gene, dat den Kristeliken wandel tegenstaat; lasteringe, dreiginge, vervolginge, verdrukkinge; waar door een Kristen hier te lijden heeft: De Weereld, al wat in dit leven 't vleesch verlokken en bekoren kan tot misbruik, overdaad en dertelheid: en 't Vleesch, des menschen onherboren deel, dat overblijfsel van die aangeborene verdorventheid. Gelijk de Sonde noch de Weereld geen personen zijn, also hier ook de Duivel niet. Dit alles word begrepen in de werken des Duivels, waartegens ons de Catechismus leert bidden op de 123. Vrage; schriftmatig door deselve anders niet verstaande, dan al dat geweld, het welke tegen God en sijne Kerke sig verheft. §. 16. De Toverye en Waarsegginge, geteld op het register van de sonden tegen 't I. Gebod, in d' antwoord op de 94. Vrage, versta ik in dien sin, als ik heb aangewesen, datse de Schrifture self verstaat; en so ik andere gedachten hadde, ik souden dan niet konnen seggen, dat ik onsen Catechismus houde over een te komen met Gods Woord, gelijk ik echter noch met voller herten doe. Dat voorts op 't IX. Gebod de 112. Vrage het liegen en bedriegen des Duivels eigene werken noemt; heb ik gemakkelik so aan te nemen, als 't ons de Schrift verklaart. En dat is, dat de leugen van den Duivel eerst begonnen is, Ioh. 8: 44. hier voor in 't II. b. XVIII. §. 1, 12. daar 't de reghte plaatse was, genoegh verklaard. En is dat niet genoegh; so laat ons 't woord van Duivel self dat leeren, 't welk te seggen Lasteraar, en Leugenaar. Verklikker en Bedrieger; so als gy wilt. Want alle die vertalingen by onderscheidentlike Oversetters op dat woord te vinden zijn. §. 17. Ik hebbe met den Catechismus nu gedaan: Nu geeft ons de belyddenisse werk. Daar komt mijn schrijven in voorgaande boeken mede over een, so verre als sy in den XII. Artijkel van de Duivelen met bygevoegden naam van bose geesten spreekt. Maar nademaal het woord van Duivel af komt van Diabolos, 't welk driemael slechs in 't grieksch niew Testament gevonden word in 't meergetal, en eens in 't duitsch van onse Oversetters achterklappers, en tweemaal lasteressen, maar nooit duivelen vertaald is: so moetmen seggen, alsmen duitsch wil spreken, dat geen andere Duivelen daar in bekend zijn, dan die menschen zijn. Maar Duivel, als van eenen, (soo als sy 't woord diabolos vertalen, schoon sy deselfde reden hadden om te stellen lasteraar of achterklapper) so verre men ons wil verplighten om den bosen Geest daar by te verstaan: daar van seit ons de Schrift, dat hy sijne Engelen heeft, daar hy dan 't hoofd van is; gelijk dat ook te sijner plaatse II. b. XII.§. 4, 5. is getoond. Sy geeft ook wel te kennen, dat sy vyanden van God en al het goede zijn: nadien hen 't eewig vuur bereid is, ende menschen die God en het goede vyand zijn, by hen daar in verwesen worden Matt. 25: 41. Maar dat deselve in dien staat zijn, datse gelijk moordenaars na hun vermogen loeren op de Kerk, ende een iegelijk lidmaat van dien, om alles te verderven en verwoesten met hunne bedriegerye: dat

{==160==} {>>pagina-aanduiding<<}

staat noch met die woorden, noch ook de sin daar van te lesen in de Schrift. So ook niet datse daarom door hunne eigen boosheid zijn veroordeeld tot de eewige verdoemenisse; en datse dagelijks verwachten hunne schrikkelike pijnigingen: gelijk dat beide in den selfden XII. artijkelen noch te lesen staat. Maar na 't gemeen verklaren van de Leeraars onse Kerke, so zijn de bose Engelen al van 't begin af in de Helle met de ketenen der duisternis bewaard: 2. Pet. 2: 4. ook niet om nu en dan eens los gelaten, so dagelijx de kerke te belagen en bestrijden: also het eewige banden zijn, die nooit gesloopt en worden. Iud. vs. 6. Ik heb hier over mijne meininge in 't IX. hoofdstuk van het II. boek al eens geseid. §. 18. In den XIII. artijkel staat wel, dat de Duivelen onrechtveerdelik handelen; het gene buiten allen twijfel waar is: Maar datse handel ofte wandel met menschen hebben, dat en staat'er niet. Ook is in alles wat in 't XII. al op 't breedst geseid was, het geringste niet dat na alsulken omgang van den Duivel met de menschen, of sulke werkingen desselven door en in de menschen, gelijkmen seit van Toveraars en van Besetenen, gelijkt. Daar word wel achterna in den dertienden wederom geseid, dat God de Duivelen in den toom houd, so datse ons sonder sijne toelatinge en wille niet beschadigen konnen: maar dat strek ik wel so verre uit, dat dese toom geen andere kan zijn dan dese selfde keten der duisternisse, daar sy voor eewig aan gebonden zijn; want van geen andere betominge en spreekt de Schrift. §. 19. In 't gansche kort begrip der Kristelijke Religie, gesteld voor die sich tot des Heeren heilig Avondmaal begeven willen, 't welk achter de Belijdenisse staat, en word de Duivel, of iet dat hem aangaat, in het allerminste niet genoemd: een vast bewijs, dat onse Nederlandsche kerken niet eens nodig achten, dat een lidmaat van deselve ietwes van den Duivel wete, en dat hy wel kan salig worden sonder hem te kennen. Het is. in desen aan te merken, dat gemelde Kort Begrijp al van 't begin af by de Nederlandsche Kerken is gebruikt geweest, en in de nationale Synode tot Dordrecht 1619. in de 177. sittinge, voor de gene die ten Avondmale willen gaan, tot onderrigt hunder belijdenisse vast gesteld. Daar moest niet weesentlijks uitgelaten worden, indien een lidmaat der gereformeerde Kerk de gronden van de saligmakende genade weten moet; want dat staat vast. Het blijkt dan wel, dat die Synode niet gemeind heeft een so nodig en gewightig stuk te maken van den Duivel; so datmen hem van alle predikstoelen dagelijx moet horen, en van blad tot blad in alle boeken lesen. Het hadde dan so veel te meerder reden, dat ik die overtolligheid (al ware 't anders niet) met mijne schriften tegen ginge, om het eenvoudig Kristendom niet nodeloos daar mede te beroeren. §. 20. Nu volgen de gebeden. In 't Gebed na de leeren van den Catechismus, word wel gebeden tegen 't Rijk des Satans: maar also dat is te seggen tegenstander, so sal dan iemant volgens de Schrifture anders daar niet door verstaan, dan allerhande weereldlijk geweld, dat sich te samen op

{==161==} {>>pagina-aanduiding<<}

maakt tegen den Heere en sijnen Gesalfden. Psalm. 2: 2. gelijk het even §. 15. ook verklaard is. Sodanig zijn dan ook d' aanvechtingen des Duivels, dat is Lasteraars en bosen vyands, waar tegen 't Avondgebed, als mede in het tweede Gebed voor kranke en aangevochtene personen bescherminge van God gebeden word: en ik en bidde heden geen ding meer als dat. Want oft een ander liever seggen wil, het oordeel en de strik des Duivels: onse Oversetters echter sullen my bevrijden, dat ik seggen oordeel, en de strik des lasteraars; en dat ik des Apostels meininge niet misse, so ik dat maar van menschen wil verstaan. 1. Tim. 3: 6, 7. Wanneer ik dan de Formulieren bidde, so bid ik die in sulken sin, als my de Schrift dat leert.

   §. 21. Ik kome tot de formulieren van den dienst. In 't Formulier des Bans vind ik die woorden, Merkt aan, hoe listig dat de Satan is. Maar als de Saligmaker Simon Petrus Satan noemde, so sagh hy op dat vleeschelijk verstand, dat tegen 't goddelike redenkavelde. Matt. 16: 23. Want het bedenken, ( 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, to fronema de versinninge, de bepeinsinge) des vleesches is vyandschap tegen God. Rom. 8: 7. In 't Formulier des Huwelijks zijn dese woorden ook te vinden dat de Satan geen voordeel over u en krijge: navolgende daar inne die van Paulus, dat u de Satan niet versoeke. 1. Kor. 7: 5. 't welk ik verklare in het II. b. XIX. §. 9. in dier voege dat het aan den bosen geest geen voordeel geven kan. Van dese namen Dood, Duivel, Helle, waarmede alle onse vyanden betekend worden, so als deselve in den Siekentroost genoemd staan, heb ik anders niet te seggen dan alreeds geseid is hier te voren. §. 15. Maar breedst word daar gesproken van den listigen aanloop des Duivels, en sijn geweld te wederstaan. De woorden des Apostels worden daar toe bygebraght 1. Pet. 5: 8. Dat God door Christus den Duivel onder onse voeten vertreed, in wiens geweld en strikken wy gevangen lagen, dat hy de Prinse deser weereld is, dewelken Christus uitgeworpen heeft; en hebben also de overwinninge verkregen, ende ook deelachtig door ons gelove: Dat hy de oude Slange is, die ons soekt te verslinden; die ook onse eerste ouders verslonden heeft, ende ons ook noch in de versenen bijt; waarom wy tegen sijne listige moorderye neerstig op de wacht zijn moeten. Doch somen enige van dese woorden anders wil verstaan dan die al lang hier voor van my verklaard zijn, by verhandelinge der schriftuurplaatsen daar deselve uit genomen zijn, so sullen sy het eene 't ander kraghtig tegenspreken; so als ik in het naaste hoofdstuk nader tonen sal.



{==162==} {>>pagina-aanduiding<<}

XX. Hoofdstuk. 't Gemeen gevoelen van de Tovery, en wat daar aan kleeft, kan met de gemeene gronden onser Leere en de Formulieren niet bestaan.


§. 1.

NU sal ik ook eens aan de andere zijde overstappen, en sien of ik niet kan betonen, dat degene die mijn schrijven de gereformeerde Kerk tot nadeel duiden, self niet veel eerder daar aan schuldig zijn: invoegen datse van de Toverye metten aankleve leeren, 't gene tegen d' aangenomene leere onser Kerken, en besonder onse Formulieren, strijdig is. Dat heb ik hier en daar stuxwijse wel getoond daar 't pas gaf, enig deel van dat gemeen gevoelen met den algemeenen stijl der leeringe van onse Kerken vergelijkende: maar sal het nu bestaan, navolgens de voorseide Formulieren eens wat beter door te tasten. Sulx doende sal ik eerst die plaatsen doorgaan, daar uitdrukkelik van sulke saken iet gesproken word, waarmede mijn gevoelen word versterkt; daar na degene daar wy lessen vinden, waar nevens het gemeen gevoelen niet en kan bestaan. §. 2. Van d'eerste soort is't eerste in den Katechismus, in 't gemelde antwoord of de 1. Vrage: met uitgedrukte worden seggende, dat mijn getrouwe Saligmaker my van alle 't geweld des Duivels heeft verlost. Het selfde word in d' antwoord op de 34. vrage met deselfde woorden wederhaald. Dus leertmen onse kinderen van jongs op spreken in de Kerk: en leert deselve onder een in tegendeel, den Duivel vreesen als den selfsten vyand die sy hebben; en dat gedurig aan, sonder einde, hoe langer hoe erger, en op 't uiterste des leevens noch wel aldermeest. Om 't werk bescheideliker op te nemen, waar van heeft ons de Heer verlost? Op beide plaatsen seit de Catechismus, dat het is van alle 't geweld des Duivels. Maar wat geweld is dat? Is 't heden minder dan het magh geweest zijn in het Paradijs? Hy heeft een Koningrijk, dat heerscht de gansche weereld door: is 't niet een groot geweld? Maar dat is over d'ongelovigen; ik (seit het kristen kind) ben van 't geweld verlost. Was die verlossinge doe al, wanneer hy Eva ingaf, (om ook dat woord nu eens te pas te brengen) te eten van den Boom der kennisse van goed en quaad? Neen sekerlik: dat was de val des menschen self, waar in hy van den Duivel overweldigd is. Maar wie en leest niet doorgaans in de boeken onser leeraars, en hoort in hunne predicatien, dat ons de Duivel alles ingeeft, wat wy quaads doen? Dit is soo overvloedig kenbaar, dat de moeite my bespaard word, om bewijsen daar van op te soeken. Des ik dan veilig so magh spreken, dat de Duivel hebbende nooit meer geweld gebruikt dan in den val der eerste menschen; en dat geweld bestaan hebbende in die ingevinge der sondige gedachten; en die ingevinge noch alle dagen aan de beste van Gods kinderen geschiedende; so moet dan volgen dese schrikke-

{==163==} {>>pagina-aanduiding<<}

like en verfoeyelike stellinge, dat Christus my van geen geweld des Du[i]vels heeft verlost. Ik geve vryheid enen iegeliken die maar wil, en so vee[l] als hy wil, dit so te rekken, trekken, buigen als sy willen; ik ben getroost hen over al den wegh te sluiten, alwaar sy maar een weinig uitvlught soeken. §. 3. Ten anderen, wat sullense my seggen, so ik bewijse, dat hy na hun seggen heden meer gewelds doet op Gods lieve kinderen, dan op den eersten mensche in den val? Waar in heeft hy de vrow in 't minst verschrikt; wanneer hy (somen seit) haar door de Slange vriendelik toesprak, om haar met ledigheid en listigheid ten val te brengen? Men merkt in 't minste aan hare reden niet, dat sy verschrikt was of vervaard. Ia dan breken vele noch hun hoofd daarmede, om ons te seggen, hoe de vrow soo min beschroomd was voor de Slang. Dog d'eerste menschen aanstonts hunne naaktheid siende, verberghden sig van schrik: niet voor 't gesighte van den Duivel, maar voor 't gehoor van 's Heeren donderende stemme in den hof; wanneer de mensch al bevende (seit onse Belijdenisse in den 17. artijkel) voor hem vlood. Maar t'zedert dat God self sich heeft begeven om den mensche wederom te soeken, (als ter selfde plaatse volgt) en 't zaad der vrouwe dese Slang den kop vermorseld heeft: verschrikt de Duivel 't heilig zaad; in slaap en droom, met fantasyen, alwakende met allerley vervaarlijk spook voor d'ogen, en geraas in d' ooren, en 't gevoel der leden; en in de ziele met bestrijdende gedachten. En van dat groot geweld en word Gods lieve kind niet eer verlost dan met den dood: derhalven mag het so niet spreken, dat Christus hem verlost heeft van den Duivel, so lang als hem de sprake niet begeven heeft. Is dat niet wel verlost? §. 4. Ten derden, Adam nochte Eva waren van den Duivel niet beseten; de Slange was 'er van beseten, so 't is dat hy door haar gesproken heeft. Maar nu gebeurtet dat de Duivel dikmaal ziel en lichaam van den mensch besit, en hem so deerlik plaagt, dat sich een heidensch hert erbarmen moet. Neemt dat het Duivels waren van de welke Iesus soo veel menschen heeft verlost: (waar van ik wel wat anders in mijn II. boek XXVI-XXX. bewesen hebben) hy hadde doe sijn bloed noch niet gestort, hy hadde doe door sijn dood noch niet vernietigd het geweld des Duivels: Doch 't komt daar niet op aan: het is maar een bewijs gelijk men t' in de schole noemt, ad hominem, na den mensche, volgens sijn eigen onderstellinge, en tot sijner overtuiginge; dat hy het een stellende, noodsakelik voor 't andere daar nevens plaats moet maken, also het eene sonder 't ander niet kan zijn. De staat des menschen onder de genade moest immers vryer van den Duivel zijn dan in den val, wanneer die op het ergste was; dat moet een ieder toestaan: vervolgens dan so kan in hem, die nu door Christus uit dien val is uitgeholpen, geen meer geweld des Duivels plaatse vinden in dien val. §. 5. Insonderheid indien ik voor waarachtig houde, dat die verlossinge volkomen is: daar uit ontstaande, dat mijn Saligmaker heeft volkomelik

{==164==} {>>pagina-aanduiding<<}

betaald voor alle mijne sonden, so als de Catechismus spreekt; waar door ik van 't geweld des Duivels ben verlost. Want voegt ook de Schrift den dood des Saligmakers en 't te niete doen des genen die 't geweld des doods hadde, dat is des Duivels, vast aan een. Hebr. 2: 24. En dit en magh so niet gescheiden worden: in aansien dat eerst de voldoeninge geschied, en dan ten laatsten na veel strijds verlossinge daar op te volgen staat. Want na bekomen vonnis ende quijtbrief, mag mijn partye my nog so wat quellen, dat hy nog daar so haast niet af en wil: so als ik desen strijd des vleesches, als een overblijfsel van des Duivels eerste werk, voor eerst nog uitstaan moet; so dat ik tijd behoeve te genesen van de wonden, die ik uit de slagen der voorgaande slaverny behouden hebbe. Maar dat hy my nog alle dagen soude slaan, en stoten, slepen, en trappen, na dat nu mijn niewe meester so volkomelik 't rantsoen betaald heeft, aan enen Heer ende Righter so reghtveerdig als mijn God en Vader in den Hemel is: dat moetmen my niet wijs maken; en ik ben ook (God zy geloofd) het allerminste niet daar van gewaar geworden. Gevoel ik welverdiende slagen, die zijn kastijdingen des goeden Gods; de Duivel sal my, of hy wil of hy niet, wel ongeslagen laten. De Heere mijn Heelmeester, sal self de wonden wederom genesen die hy geeft, maar niet gedogen, dat my een gegeven werde van den Duivel. §. 6. Ik kome tot de Tovery, gesteld in onsen Catechismus op 't register van de sonden tegen 't eerste gebod, en naast aan d' Afgodery genoemd; daar na de waarsegginge en allerhande superstitie of bygelove; daarna d'aanroepinge der Heiligen of andere schepselen, gelijk sulx alles in het Antwoord op de 94. vrage staat. Waar uit genoegsaam blijkt, dat ik geen ongelijk en hebbe, de Tovery en't gene ik in 't XVII. hoofdstuk klaar bewesen hebbe, dat ook de tale der Schriftuur is. Hier staat de Tovery tegen het gebod, gy sult geen andere goden voor mijn aangesighte hebbe. Sy staat hier tusschen d' Afgodery, besonderlik also genoemd, en de Waarsegginge; of dese met de Tovery, tusschen die en het By-gelove met d'aanroepinge der Heiligen, die waarlik ook afgoderye is. So dan, Afgoderye voor, Afgoderye na; de Tovery is anders niet dan Afgodsdienst en Bygelovigheid. maar by aldien deselve in sulk een Verbond des Duivels met de toveraars bestonde, so soude dese plaats daar veel te klein toe zijn: ten minsten om deselve te beschrijven in 't besonder, als hier na d' Afgoderye op de 95. vrage, wat is afgoderye? met meerder reden seg ik moghter wel gevraagd zijn, wat is Toverye? En dan so moeste 't antwoord ook vervareliker luiden: also sy niet en is alleenlik iets het zy neven, het zy in plaats des waren Gods als God te eeren: maar wel den Duivel self reght tegen God aan, met godverloocheninge der genen die God kennen; daar slechs d' Afgodendienaars God niet kennende degenen dienen die geen Goden zijn. Gal. 4: 8. Daar by so dienden nooit de Heidenen dan Afgod, dan om hunne saligheid; daar die versierde Toveraars sich overgeven ter verdoemenisse. Hoe qualik souden d'onderwijsers sich gequeten hebben, indien sy van de Toverye, deselve voor sodanig hou-

{==165==} {>>pagina-aanduiding<<}

dende, ten minsten niet twee vragen in 't besonder souden hebben ingevoegd, so wel als eene van de Afgodery. Of 't hadde vroeger een bequamer plaats gekregen in de 30. vrage; dewelke met veel groter reden hadde mogen zijn, dan 't gene daar nu staat: Geloven sy wel aan den eenigen Heiland en Saligmaker Iesus, die (niet by de Heiligen, maar) by den alleronheiligsten Duivel,. (niet hunne saligheid) maar, hunne verdoemenisse soeken? ende niet alleen soeken; maar met Gode af, en den Duivel aan te sweeren, sich daar by hand en tekenen verbinden en verpanden? En soude dese vrage dies te nodiger hier zijn, om dat alsulke menschen self in onse kerken, als men meent, maar de Papisten kennelik daar buiten zijn. §. 7. Nu sal ik dingtaal spreken, en seggen dat de gene die 't gemeen gevoelen voorstaan, volgens 't Formulier niet weerd zijn aan het Avondmaal te gaan: also dat word verboden niet alleenlik aan de Toveraars en Waarseggers, die vee of menschen segenen, maar ook die aan alsulke segening gelove geven. Nu is het openbaar, dat sy, van wien ik spreke, aan die segening gelove geven; of op het minste oorsaak zijn, dat het gemeene volk in dat gelove blijft. Om 't welk behoorlik te verstaan, so staat daar op te letten, dat hier nu de vrage niet en is, of iemant sulke segening gebruiken mag, dat is, den genen dienmen houd dat vee of mensch betoverd heeft, met dreigen of met slagen daar toe te dwingen, dat sy door 't spreken van alsulke woorden als sy dan gewoon zijn te gebruiken, den betoverden wederomme ter gesondheid brengen. So neemt het Voetius Disp. P. III. pag. 625. so als ik uit sijn antwoord merke. Maar wel uitdrukkelik zijn dit de woorden, die sulke segening gelove geven. Wie geeft nu sulke segening gelove, dan die gelooft dat sulke segeninge kraghtig is? D'een magh geloven dat die kraght in 't spreken van die woorden, en d'ander dat deselve in des Duivels werkinge besta: nogtans geloven sy dan beide sulke segeninge, het zy de woorden 't werken of de Duivel werkt. Dat nu die segeninge krachtig zy, geloofde Voetius wel sekerlik, wanneer hy schreef Disp. P. III. pag 578. Verba, actiones & res illas aliquid posse, docet experientia: dat die woorden, handelingen en saken iet vermogen, leert ons d'ondervindinge. Sulx stelt hy vast wanneer hy op dien grond de vrage voorstelt, van waar de kraght van dese middelen dan zy; is 't niet altijd ten minsten dan somtijds. Wat antwoord hy daar op? Procedit hoc ex arbitrio Diaboli, non ex consianti aliqua mediorum illorum aptitudine. Dit komt uit het believen van den Duivel, maar niet uit enige volstandige bequaamheid van die middelen. Het selve sullen ook veel andere so seggen. So dat het is 't gevoelen des gemeenen volx, dat in dien middelen die kraght steekt; maar der geleerden en verstandigen, dat alle kraght maar van den Duivel zij; so datse beide evenwel die segening geloven, datse kragtig zy, het zy door eigene of door des Duivels kraght. Waaruit dan volgt, dat vele die het H. Avondmaal bedienen, en dese woorden van het Formulier daar self in lesen, na volgens dese uitgedrukte woorden van het Formulier, het H. Avondmaal onweerdig zijn. §. 8. Dit is van self so klaar, dat het van vele ledematen onse Kerk al-

{==166==} {>>pagina-aanduiding<<}

hier ter stede self den Predikanten voorgeworpen is, die niet begrijpen konden, noch sich te vreden stellen, hoe dat den schrijver van een boek, daar in beweerd word, dat alsulke segening niet te geloven zy, des Heeren Tafel word ontseit, en die nochtans bediend van sulke die aan dese segening gelove geven. Het is my van verscheidene so voorgekomen; maar noch van niemant die op dese swarigheid van sijnen leeraar was voldaan. En waarlik, sy en sien niet, hoe ongerijmd, ja (waarom spreek ik ook niet uit de borst) hoe grouwelijk dat dit gevoelen zy? Tot Christus werd geseid, spreekt maar het woord, en mijn knecht sal genesen worden. Matt. 8: 8. de meininge was mede niet, dat in dat woord de kraght van die geneesinge bestond: maar in 't believen en de kracht des Heeren Iesus. Dat bleek genoegsaam uit de reden van den hoofdman die daar volgt, genomen van 't gesagh dat hy self onder sijne dienaars en soldaten hadde, gereed tot alles op sijn bloot believen. En dat noemt ons Heer gelove: gelijk ook die melaatsche 't werk aan sijn believen steld, wanneer hy seide, Heere, so gy wilt, gy kunt my reinigen. vs. 2, 3. De kraght was mede na 't gevoelen deses mans niet in de woorden, maar alleenlik in 't believen en den wil des Heeren: die daar de hand op uitstrekkende hem aanraakte, en seide: Ik wil, word gereinigd. Dat was de segening aan welke die melaatsche man gelove gaf: waar van de kraght niets was in dese handeling van dat aanraken, nog in het spreken van die woorden: maar in den wille self en kraght, waar door de man gereinigd wierd. Maar is het niet ten hoogsten onbetamelijk, ja is het niet ten uiterste verfoeyelijk, al even eens van Belial te spreken als van Christus? En is het niet al even eens: ik roepe den voornaamsten Leeraar hier by 't stuk, dat hy my segge welk het onderscheid dan zy. §. 9. Want datmen sich daar op beroept, dat niet het minste van den Duivel kan geschieden, dan in so verre God hem toelaat, dat is lang van my beantwoord in mijn II. boek het XXXIV. kapittel §. 18---22. en onder anderen getoond, dat Christus self de goddelike kragt niet verder heeft gebruikt dan hem de Vader toeliet. XXXV. §. 10. En somen verder tot verschoning seit, dat het de Duivel noch de Toveraars met sulken insicht niet en doen, als de Profeten en Apostelen, om God te verheerliken: maar om den mensche van God af te trekken: ik hebbe in mijne Viervowdige Beantwoordinge pag. II. 8--14. aangewesen, dat dit de sake noch veel erger maakt: also het Gode niet betamelijk geacht magh worden, den Duivel of sijn volk sijn eigen goddelike kraght te leenen, om met het spreken van een woord, of bloot aanraken iets te doen, dat door de kraghten der nature niet geschieden kan. Sodanig is het, dat op staande voet, een ongeneeselike quale, met dat alleenlik maar een woord of twee gesproken word, ofte eenige aanrakinge of handelinge geschied, ex arbitrio Diaboli, of 't goedvinden van den Duivel (want so spreekt de vader van so veele onser Leeraars Voetius) de Tovery bedreven werd. §. 10. Die nu geloven, dat de Toveraars en Hexen door des Duivels kragt den wind verknopen en verkopen konnen, so dat de menschen met

{==167==} {>>pagina-aanduiding<<}

mooi weer en goeden wind gesegend worden, ex arbitrio diaboli, na 't believen van den Duivel, want sekerlik het aan 't believen van de windverkopers ook moet staan, of sy 't u voor dien prijs die hen geboden word, verkopen willen) geloven die dan sulke segeninge niet? Nochtans is 't seker, dat dit by een groot gedeelte onser Leeraars word geloofd, en dat het opentlik nog na 't uitkomen mijner twee voorgaande boeken, om my daar in te wederspreken, in de Kerk so is geleerd; dat de Lappen en de Finnen, of ten minsten 't bootsvolk dat de selven heeft bevaren, tot getuigen zijn geroepen; tegen de profeten en Apostelen, die eenparig leeren, dat de winden en de Zee den Oppergod alleen gehoorsaam zijn. De sulke dan bedienen 't H. Avondmaal; en weeren van des Heeren Tafel degenen die sijne eere voorstaan, die eere daar hy van geswooren heeft dat hyse niemand anders geven sal.


XXI. Hoofdstuk. En d' oefeninge der Godsaligheid, word door het selve merkelik gekrenkt.


§. 1.

WY willen nu eens sien, of ook die luiden die alsulke segening gelove geven, op sulken grond, dat sulke werken door des Duivels kraght geschieden, met reden van des Heeren Tafel mogen afgehouden worden, van sulken die dat ook geloven, in dier voegen, als tot hier toe is getoond. Want dit is nu de wegh, om van de waarheid in 't weerleggen van de dolingen, tot de godsaligheid in 't weeren van geveinsdheid en van bygelove voort te gaan. Deselfde order heb ik ook gehouden in mijn II. boek, en twee kapittelen, die daar de laatste zijn, daar aan besteed. Dit hoofdstuk sal voornamelik hier nu de tweede plaats vervullen, na dat ik in 't voorgaande 't ander aangewesen hebbe; behalven noch het gene daar te voren, insonderheid in 't XII. en XIX. belangende de suiverheid der leere van Gods Woord, begrepen in de Formulieren, en de gronden van 't Verbond der saligheid, verhandeld is. In desen sal ik dan betonen, dat die leere niet alleenlik groten hinder aan 't godvrughtig leven, maar ook oorsaak tot veel ongereghtigheid en wrevel geeft: daar tegen, dat de mijne na behoren overwogen, van geen klein behulp is ter godsaligheid: In beiden sal ik maar behoeven kort te zijn, om dat de saken hier slegs aan te wijsen, bewijsen is. §. 2. Dienvolgens eerst te spreken van 't verkeerd gevoelen, dat ik wederlegge: bemerke toch met my de Leser, of het niet des Allerhoogsten woord en waarheid en genade grotelijx tot hinder strekke, somen die gedachten voedsel geeft. want in plaatse van de boeken ende predicatien met de Schrifture suiver op te schikken: so word het volk daarin beladen met een deel oudwijfsche fabelen, nu heidensche schrifturen voor den dagh

{==168==} {>>pagina-aanduiding<<}

gehaald, van dese en gene Orakelen, en wonderwerken, die d' afgodendienaars hebben opgeschreven en uitgegeven, na hunne wijse; van Apollos orakelen, de profezyen der Sibyllen, de toveryen van Circe; en diergelijke. Self ook geen konstelik verdichte fabelen betaamt ons na te volgen; nadien wy hebben het Profetisch woord, mitsgaders van de gene die Apostelen des Heeren ende Saligmakers zijn geweest. 2. Pet. 1: 16, 19. en 3: 2. Men vult de weereld op met boeken vol oudwijfsche fabulen: waar van de jongste zijn van Erasmus Francisci in 't hoogduitsch, en van Simon de Vries in onse tale; so afgrijselik gelogen, dat sich de bescheidenste der oude of der hedendaagsche Heidenen daar over schamen souden. Dat dese der godsaligheid tot groten hinder zijn, blijkt uit de tegenstellinge die ons d'Apostel maakt, wanneer hy seit, verwerpt d'ongoddelike en oudwijfsche fabelen, en oefent u selven tot Godsaligheid. 1. Tim. 4: 7. De menschen worden niet alleenlik daar in opgehouden, en afgehouden van 't betraghten der Prophetische en Apostolische Schrifturen: maar ook vooringenomen met gedachten en gevoelens die met Gods orakelen wel strijdig zijn. So komt 't dan dat dikmaals de Schrifture met vooroordeel ingesien, niet wel verstaan, en sy misbruikt word, om alsulke monsters van gedachten daar uit op te vormen: gelijk als boven XIII. §. 15. aan Perkins te sien is, die geleerd uit sulke fabelboeken, en geloof aan diergelijke grollen geevende, die Chimaere van 't Verbond der tovenaren met den Duivel uit de Schrift gepoogd heeft te beweeren. §. 3. Gods Werken worden immers also seer mishandeld als sijn Woord. Men siet deselve los voorby, wanneer men so veel werken aan den Duivel siet. Men dankt hem niet, soo weer en wind op reyse heeft gediend, wanneermen denkt dat ook des Duivels volk den wind verkoopt. Een Heiden magh met meer gerustheid seggen, so 't wel is, fortunatum cui militet aether, gelukkig wien de Hemel gunstig is: maar sulk een Kristen sal beducht staan, Acheronta moveri, dat de Hell is opgeborsten, en dat hem dese goede wind en spoed op reise wel uit enen Duivels neusdoek volght. Ik vrage die so spreken en so preken; indien wy tsamen ergens uit de Noordsche havens t'huiswaart voeren, en wy hadden mede Lappen ofte Finnen binnen boort; de wind goed wordende, en wy in korten en gemakkelik de reise dus doorbrengende: wat grond van reden salder zijn, om voor den Heere sijne goedertierentheid te loven? Psal. 107: 31. Want het moght iemant denken, dat een van die Lappen ofte Finnen, als van de kunst zijnde, in 't heimelik maar enen knoop heeft los gemaakt, en also die goede wind maar van den Duivel komt. Sy die doch van de kunst zijn, so men seit, en sullen niet so onvoorsightig zijn, dat sy sich op de reise niet voorsien, en dat van 't nodigste, dat is van goeden wind. Men sal van desen in het VI. boek XIV. §. 3--6. een kennelijk exempel sien. §. 4. Gy die alsulke segening, als flus geseid, gelove geeft, in sulken sin, als daar op 't klaarst bewesen is: waar sult gy God voor danken, als de kranke van betovertheid genesen is, door segening des Toveraars; niet

{==169==} {>>pagina-aanduiding<<}

om de kraght der woorden die hy sprak, maar ex arbitrio diaboli, maar na 't believen van den Duivel, so als wy Voetius flus hoorden spreken? En sullen sy ook seggen, God sond sijn woord uit, ende heeldese? sullense ook voor den Heere sijne goedertierenheid daar over loven? Psal. 107: 20, 21. de Duivel heeft, so sy geloven, of bose menschen hebben door des Duivels kraght den mensche eerst betoverd, en wederom met sulke segening gesond gemaakt. En sal men hier niet mogen seggen, gelijk eens een voor desen over 't schrift dat op Paus Adriaan den VI. was gemaakt? Ultrajectum plantavit, Lovanium rigavit, Caesar dedit incrementum, dat is, Uitrecht heeft my geplant, daar was hy geboren (Leuven heeft my nat gemaakt, daar had hy gestudeerd) de Keiser heeft den wasdom gegeven; want die had hem gevorderd. Want daar op paste die ander, Ergo hic Deus nihil fecit: God heeft hier dan niets toegedaan. Ofte gelijk ik, siende voor 10. jaren tot Parijs aan 't bovenste der boge eener poorte op de kant der Seine, met gulde letteren staan, Ludovici magni providentiae, aan de voorsienigheid van den groten Louis: niet sonder ontroeringe tot mijne reisgenooten seide, Laat ons van hier gaan, dese stad en staat onder Gods voorsienigheid niet meer. Hoe sal hy Gods voorsienigheid en goedheid, en genade dan erkennen, die sich verbeelden kan, dat het de Duivel is, die 's menschen kraghten en gesondheid heeft hersteld? §. 5. Denk niet, bescheiden Leser, dat ik dit maar op sulke menschen segge, die sich betoverd achten, en door sulke toversegening hersteld: Het raakt hen allen die geloven dat de Duivel dat kan doen. Want geef my toch eens raad: so ik als predikant den sieken, dus genesen, ga besoeken; wat sal ik hem dan seggen? Na dat ik menigmaal God voor hem om gesondheid (so 't hem salig moghte zijn) gebeden hadde; is 't niet behoorlik dat ik hem nu ook vermane God te danken? Maar sal hy God ook danken voor dat gene dat de Duivel heeft gedaan? Sal Ahazia God ook danken, so hy aan God mistrouwende, gesondheid by Beelzebub versoekt en ook verwerft? Siet 2. Kon. 1. Sal ook een dief God danken, wanneer hem 't steelen wel gelukt? Moet ik alsulke mensche, so ik met hem in dat gevoelen ben, dat hem de segening der toveres, door Duivels hulp genesen heeft; niet ernstig overhalen, met bestraffinge, en seggen, Is 't om datter geen God in Israël is, dat gy dus hulpe van den Duivel haalt? Ik sal hem moeten toespreken, bekeert u van dese uwe boosheid, ende bid God, of misschien u dese overlegginge uwes hertens vergeven wierde. Hand. 8: 22. Het selfde wil ik tot alsulke lieden seggen, die van gevoelen zijn, het welk den Allerhoogsten sijne eere steelt, den mensche wederhoud van sijnen plight, en hem belet van so te spreken als de goede Iob: De HEERE heeft gegeven, de HEERE heeft genomen; de naam des HEEREN zy geloofd. Want dese moet wel denken, so hy self al gruwelde sulx uit te seggen, de Satan heeft gegeven, de Satan had genomen: sal nu de Satan ook daar voor geloofd zijn, denk ik, van den mensche; die al lang van God vervloekt is? Maar wat heeft ook de mensch voor reden om den Duivel hier te vloeken, nadien hy ditmaal van den selven dus gesegend is?

{==170==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 6. Ik sie voor dese menschen geenen raad, om sich hier uit te redden: dan wel dat sy den uitwegh soeken sullen, van Gods Voorsienigheid; en dat de Duivel niets en doet, of God laat hem dat toe. Maar boven 't gene dat nu meermaals al geseid is, Gods Voorsienigheid komt ons te pas, wanneer het is om ons gelove, hope lijdsaamheid te oefenen; maar niet in 'tgene dat wy doen. Daar voor is dan de Wett, het voorschrift en de regelen om wel te leven. Komt my dan ramp of onspoed over, ik lijde 't door 't gelove dat ik hebbe, dat het komt van God? Ben ik in twijfel, sorg, en tusschen hoop en vrese over d'uitkomst mijner saken: ik bidde God, en werp op hem al mijne bekommernisse, met sekerheid, dat hy 't wel maken sal. Psal. 37: 5. Maar wil ik God dan danken voordat hy 't also gemaakt heeft, als ik wensche, so moet ik dat ook neemen voor de vrught van mijn gebed. Ik riep tot hem met mijnen monde, ende hy wierd verhoogd onder mijne tonge. Had ik na ongereghtigheid met mijn herte gesien, de Heere en soude niet gehoord hebben. Maar seker, de HEERE heeft verhoord, hy heeft gemerkt op de stemme mijns gebeds. Geloofd zy God, die mijn gebed niet en heeft afgewend, nochte sijne goedertierentheid van my. Psal. 66; 17-20. Hoe sal hy dese redene aan een geschakeld konnen houden, die in de meining is, dat d' uitterste ongereghtigheid hem die geneesinge veroorsaakt heeft? en hoe sal sulk een seggen, dat God ook sijn gebed daar in verhoord heeft, die den Duivel heeft gebeden; is 't niet openbaarlijk, 't zy bedekter wijse door alsulke Duivels middelen in 't werk te stellen So blijft dan, dat die sulk gevoelen van de kraght des Duivels en der Toveryen heeft, God niet kan geven, in het alderswaarst geval, de eere die hem toebehoort. §. 7. So is het mede nopende de oefeningen des verstands in konst en wetenschappen, en wel voornamelik de Godgeleerdheid, en de kennisse der talen: also dit alles, na voornamer luiden seggen, van den Duivel komen kan. Wy hebben Voetius so horen spreken. XIX. §. 6. en hoe weet de mensch of hy het God af ook den Duivel danken sal indien hy in geleerdheid toegenomen heeft? Hy meint misschien, dat hy de waarheid heeft, door de verlichtinge van 's Heeren Geest, en dankter God ook voor: terwijl misschien de Duivel sijne kraght der dolinge aan hem te werke stelt. Want ik en kan my niet verbeelden, nogte sie ook niet, dat andere van sulke gevoelen zijn; dat de voornaamste van de genen diemen ketters noemt self die gedagten hadden, dat sy daarinne van den Duivel onderwesen waren. Want self degene in den welken sulke groote kraght der doling is, dat sy de waarheid onderdrukken en vervolgen, zijn in die meining, dat hun eigen zy de regte waarheid, en de waarheid doling; en dat sy enen dienst aan God doen, door alsulken tegenstand. Gelijk dan God gekort is in sijne eere, door hem niet te danken voor dat gene datmen van den Duivel meint gewerkt te zijn: al even seer word dan sijn naam ontheiligd, door denselven toe te schrijven, als van hem gekomen, 't welk misschien door sijn geheime oordeel van den Duivel is gewerkt. Waar toe dan mede dient het gene boven XVI. §. 4. in aansien van de Wet Deut. 13: 1, 2. uit Voetius is bygebraght.

{==171==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 8. Nu vorder, so gy ook gelooft, dat iemant waarlik door des Duivels openbaringe iets te weten is gekomen, of 't verlorene gevonden, of 't gestolen goed ontdekt is: sal hy Gods Voorsienigheid ook voor 't verhoeden, of 't vergoeden sijner schade danken? Sal hy ook den Almaghtigen de eere geven, dat sijn wederspanneling en vloekgevangen hem aan sijn verloren goed geholpen heeft? Wat aangenaamheid sal hy denken dat God aan sulk ene offerhande sijnes lofs sal vinden, die gevonden is in ene weldaad hem op sijn versoek bewesen van den Duivel? Indien gy segt, dat alhoewel sulk een die raad op hulpe by den Duivel heeft gesocht, God self niet danken kan: het evenwel tot sijner eere strekt, dat hy den Duivel heeft bestierd door sijne heimelike en altijd kraghtige bestuursaamheid, om so te doen: word sulx daar uitgeleerd; So Ahazia hulpe by Beëlzebub gevonden hadde; soude iemant in dien tijd daar uit besloten hebben, dat sulx geschied was door 't bestuur en door de kraght des Gods van Israël? Voorseker nam die 't werk also niet op: maar gaf te kennen, dat het so veel was te seggen, als datter dan geen God moest zijn in Israel, die Ahazia helpen konde. 2. Kon. 1: 3. §. 9. So hier dan ook: de menschen keeren door gedachten van den Duivel hare herten af van God; en worden noch te meer van hem vervreemd door die ontroeringe van hun gewisse, geschroomd om door opreghte boete sich tot hem te keeren: als al te veel van hem verwijderd, ende in verbond getreeden met den Satan, so sy meinen, ende hen navolgende voorseide leeringen word wijs gemaakt. Te weten, dat dit is bedektelik en van ter zijden met den Duivel in verbond te gaan, wanneermen met alsulke menschen opstaat, die men sekerlik gelooft dat in verbintenisse met hem staan. Maar dagten sy dat dese Afgod niets is in de weereld, en al dit werk des Duivels niet meer dan een blote naam; sy souden eerder denken dat de sonde sal vergeven worden, en sich van sulke middelen des bygeloofs, door een opregt gelove, schikken tot den troon van Gods genade, met vrymoedigheid. Dog hoe die doling sulke menschen brengt tot twijfelmoedigheid, heb ik voor desen in mijn II. boek het laatste hoofdstuk §. 14. al getoond. §. 10. Wat lijd des menschen kristelijk Gelove niet al last, wanneer hy door so velerlei gespook, als van den Duivel zijnde, word vervaard gemaakt? Hy siet een voorspook van des eenen dood, hy siet den doden spoken in sijn eigene gedaante, daar in hy leevendig hem is bekend geweest: altoos men meint dat so. Indien de mensch al wel versekerd ware van 't gesigt, hy soude niet so seer bekommerd nog vervaard zijn, so hy dagte dat een goede Engel hem verscheen; hoewel de heiligen dien sonder schrik en vrese nooit en sagen: als wel nu sy geloven dat het van den Duivel is; want dat is hen 't gereedste datse denken. Want bovendien dat sulx den heiligen, so veel men in den Bijbel leest, nooit wedervaren is; soo wierden sy aanstons, wanneer 't een Engel was, vertroost en weder opgerigt. Maar van den Duivel word dat niet vernomen nog verwagt. Wat wonderlike troebelen en moet het niet in menschen herten maken, dat hy zijn noodlot als in handen van den Dui-

{==172==} {>>pagina-aanduiding<<}

vel siet? Wat schrik hem niet vervaren en vervoeren, als het nakomt dat hy meint voorsien te hebben? Hoe kan sy sig aan God beveelen, die hem door Urim ende Tummin, (so te spreken) niet en antwoord; om hem hier den weg te wijsen. Is 't wonder dat die dan so licht na Endor valt? Hier heeft'et een eenvoudig Roomsgesinde beter dan een Protestant; also die noch kan denken (en ook meest so denkt) dat het de zielkens zijn, die uit het Vagevuur verschijnen, en met geld voor missen noch in rust te brengen zijn: veel beter noch dan dat de Duivel uit der Hellen hen komt plagen; waarom hem ook de papen sparen tot den tijd van nood, en sich om den gereedsten penning met de ziel verschijninge behelpen. §. 11. Maar toch; wat lijd de kristelike Liefde niet al last van dit gevoelen, dat een mensch beseten of betoverd is, of door Waarseggers den Duivel vraagt? Men houd hem voor een Leugenaar, en men gelooft hem evenwel in 't quaad dat hy van onsen evenmensche seit. 't Zijn doorgaans vrienden of geburen, die het goed gestolen, of den mensch betoverd hebben; soo die menschen seggen. Indien sy die hen komen vragen niet geloofden dat het hen de Duivel seide, en dat hy seer wel wiste; sy en souden daar so licht niet gaan, noch daar so vast op staan, het gene hen als een orakel van den Duivel voor de waarheid is geseid. Daar baart dan quade nadenkingen, en vervolgens ook veranderinge van gelaat, en ommegang met sulke vrienden en geburen, als sy meinen dat navolgens dit bewijs de oorsaak daar van zijn. D' onschuldige, en evenwel verdachte vriend, of meest vriendinne, bemerkende dat 's anderen gelaat niet is als gisteren en eergisteren, gelijk als Iakob dat aan Laban merkte: Gen. 31: 2. so berst het smeulend vuur van twist ten laatsten uit; met soo veel heeter vlam, als 't gruweliker word geacht des Duivels bondgenoot te zijn, dan of het quaad maar menscheliker wijse, (so als 't is) ware in het werk gesteld. Men viel ook mede niet so licht in 't nabedenken van betoverdheid, indien men niet geloofde, dat de Duivel maghtig is te doen al 't gene dat wy niet begrijpen konnen hoe 't so komt. §. 13. Wanneer ik nu daar nevens overdenk, hoe groten vlek daar door gelegd word op den kristeliken naam; dat eerlike geslaghten (als met Tovery besmet, daar door geschonden worden; dat ook oneindige verwijderinge, twisten, klagten, bloedige beschuldigingen, en verwoestingen daar door ontstaan: het gene ligt so groten nood niet hadde, indien men dagte dat de Tovery, als die al waar is, tot d' Afgodery behoort, en geen gemeenschap nog verbond daarinne met den Duivel is) so moet ik seggen, dat het my ten uitersten bedroeft, en dikmaals, als ik my met ernst daar op te denken geve, seer ontstelt. Want sie eens, hoe niet maar het een of andere geslaght; maar self het lichaam van de kristen Kerk daar door ontroerd is: dat daar luiden aan des heeren Tafel gaan, die, schoon niet openbaar bewijslik, nochtans vast in 't gemeen daar van berughtigd zijn, dat sy besondere gemeenschap met den Duivel hebben. Het docht my eens een stuk van grote onvoorsightigheid, of op sijn best van al te grote openhertigheid te zijn, van

{==173==} {>>pagina-aanduiding<<}

enen Monnik, met wien ik over 16 jaren in den Postwagen van Mechelen na Leuven reed: dat hy aan eenen mispriester van Brussel in ons aanhoren veel vertellende van sijnen togt door 't Keulsch en Guliker gebied, vermeldde van verscheiden kloosters, so van mans als vrouwen, die met tovery besmet gevonden waren: 't welk de mispriester niet wel willende geloven, als hy my vast aansagh, vermoedende dat ik niet van hun volk en was: noch dies te meer van hem bevestigd wierd. Wat schoonder lof voor ons, dat onder ons gevonden worden, die met alsulke toverye ommegaan, die nooit by Heidenen noch is bekend geweest. §. 14. Siet sulken quaad komt ons van dese doling af, en gansch geen goed. Want so wy meinen dat het goed zy, 't volk met fabelen te onderhouden, of met bullebakken te vervaren; om God so veel meer te leeren vresen: so is 't elendig met het Kristendom, daar knechtelike vrese een volk tot God sal brengen, die in den aart van God doet vlughten, of hem sonder liefde dienen. Doch hier van is op 't einde van het II. boek ook al geseid. Maar heeft ons Christus dan geen slechten dienst gedaan, indien 't die vreese is waarmede wy God dienen moeten, dat hy ons van die vreese heeft verlost. En zijnse dan wel horens waard, die my beschuldigen, die ik den Duivel uit de wereld bannende, Gods vrese uit de wereld drijve? En is dat wel te scheiden van godslasteringe, te seggen dat het Atheistery of Gods verloochninge zy, so iemant dese maght des Duivels niet erkent? Maar siet de bitterheid en bijsterheid van dese menschen, die sich op verscheiden plaatsen, op den predikstoel en door gedrukte schriften tegen de twee eerste deelen deses werx dus hebben uitgelaten; dat het Atheistery is 't gene ik leert; omdat ik niet en wil, dat ons de Duivel hier regeert, en dat de Toveraars al even grote werken en noch groter doen, dan de Profeten of d'Apostelen of Christus self ooit deden datwe lesen. Is dan de Duivel God? Hoe weert men sich so hard, wanneer ik segge dat de Duivel door 't gemeen gevoelen word tot God gemaakt; gelijk te sien is uit mijne Vierv. Beantw. pag. I. 47. II. 5---18. indien dat is van onvermijdelijk gevolg, geen Duivel geen God: en dat het Atheisten zijn, die niet geloven datter sulken Tovery is, als sy seggen dat 'er is? Hoe maakte 't doch de goede God, wanneerder nog de bose Duivel niet en was? De Leser sie eens na, wat ik verfoeyelike taal daar over in mijne Nodige Bedenkingen pag. 50, 51. heb aangemerkt: als ook het gene noch in 't IV. boek ons meer dan eens ontmoeten sal. Dat zijn de vrugten van 't gemeen gevoelen, dat de menschen hebben van den Duivel en de Tovery. §. 15. Maar 't nutt dat hier nu tegen uit mijn schrift te lesen is, heeft sig al lang en veel geopenbaard. Ik spreke niet van 't misbruik, dat so wel mijne als de beste schriften der voornaamste mannen onderworpen zijn, en daar self 't allerheiligst godlijk Woord niet vry van blijft: maar van 't gebruik dat een godvrughtig leser daar van maken sal, en daar de leere, die ik voorsta, uit haar self toe is geschikt. Wat schaad het onse saligheid, dat God de Duivel in de Hell geketend houd? In wat verlegentheid breng ik de Kerk, indien sy hem niet vreest; indien hy haar niet quelt? Wanneer sy bid, uw

{==174==} {>>pagina-aanduiding<<}

Koningrijke kome, en leid ons doch niet in versoekinge: is dat so dienstig, daar dan by te doen, beneemt ons toch den Duivel niet, op dat het ons aan geen versoekinge ontbreke? Verlos ons van den bosen, is dat niet wel te bidden, indien wy niet geplaagd zijn van de Toveraars? Is 't hinderlijk aan ons verbond met God, so ook de Duivel geen verbond met bose menschen heeft? Het strijd veel eer so kragtig tegen een, dat dit een Kristen mensche meer tot reghte oefeninge sijns geloofs verplight: op dat hy sich niet meer vergrijpende aan enen vyand, die niet meer dan maar een schildery voor ogen is, en self genoegsaam verre van ons af om ons meer quaads toe doen; te meerder yver tonen om 't verdorven vleesch te teugelen, en meer en meer te ontvlieden het verderf dat in de weereld is door de begeerlikheid. Dat ook ons even naaste nooit van onbedenkeliken grouwel meer verdacht; maar so genaamde Toveraars en Duivels volk, voor Gods geliefde kinderen, en bondgenoten neffens ons erkend, in liefde voorgestaan, en na vermogen met ons tot de saligheid gevorderd werden. Daar toe strekt mijn geschrift, dat is 't gebruik en ware vrught van mijn gevoelen overal.


XXII. Hoofdstuk. Daar uit is eindelik wel af te nemen, wat eigentlik van 't voorschreven doen, dat met den naam van Tovery begrepen word, te houden zy.


§. 1.

NU meen ik al die Tovery met al wat daar aan vast is, so als die gemeenlik word geloofd, genoegh ontdekt, ontbloot, en gansch tot niet gemaakt te hebben; betonende, dat in de Schrift niets diergelijk te vinden zy, noch met de gronden van 't geloof, of regelen des kristendoms en kan bestaan. Derhalven dat dit gantsche werk, so diep geworteld, en so breed verspreid, niet dan een algemeen verdichtsel is: des sich een kristen schamen magh. Nu sal ik even wel verklaren, hoe ik die dingen self versta: te weten, boven 't gene dat ik van des Duivels valschelik genaamde weetenschap en kraght en werkinge; als ook van spokery en van besetenheid in 't II. boek verhandeld hebbe; so verre als nu het doen der menschen hier betreft, die na 't gemeen gevoelen met den Duivel omgang hebben. Want nademaal ik nu heb ondersocht en aangewesen, uit de Schrift, dat niets van alle sulke saken, alsmen Toverye noemt, daar in te vinden zy; so past het my te seggen, waar ik dan met dese dingen henen wil, en hoe ik meine datmen sich daar in gedragen sal, nadien ik mede daar so even my heb uitgelaten om te seggen, dat het der Godsaligheid so groten hinder doet indienmen dat gemeen gevoelen houd; veel meer, het selve noch wil voorstaan en bevorderen? Ik

{==175==} {>>pagina-aanduiding<<}

sal dan eerst in dit kapittel mijn gevoelen seggen; en dan in 't laatste selve passen op de oefeninge der godsaligheid. §. 2. Ik sta dan eerst met alle man bekend, gelijk ik mede in 't IX. hoofdstuk van mijn Ondersoek van de Kometen doe, dat verscheide dingen, niet van onveranderlike noodwendigheid, gelijk het licht na 't opgaan, en de duisternis na 't ondergaan der Sonne; maar die dus ofte so gebeuren konnen, en daarom gebeurlijk heten, te voorspellen zijn. En dese acht ik tweederley, die allen menschen, die daar acht op geven willen, even na zijn; en die alleen besondere personen eigen zijn. De eerste zijn, 't voorsien van weer en wind, so uit de tegenwoordige gestalte van de Lucht; (gelijk de roodheid 's avonds ofte 's morgen Matt. 16: 23.) als mede uit het tieren van de beesten, 't vliegen van de vogelen, van sulken aart, of hun geschreew, of meer of anders dan gewoon is. Want dat is des Landmans en des Zeemans Almanak, die vaster gaat dan alle sterren gissery, door algemeene en gedurige ondervindinge beproefd. Dat van de Lucht, en wiens gelijke tekenen ook in de wateren en in de aarde (hoewel so veel niet) door nawkeurige achtsaamheid vernomen worden; heeft sijnen grond in een naturelijk gevolg van werkingen uit hunne oorsaken, door ondervindinge daar voor bekend. Want alhoewel de land-of zeelui geene Filosofen zijn dat sy den tsamenhang, en de natuurlike gemeenschap van het een als oorsaak met het ander als daar door veroorsaakt reght begrijpen konnen; so is het hen genoegh, dat het of nooit of selden mist, dat op alsulke wateren (gelijk het spreekwoord seit) ook sulke visch gevangen word. Het komt dan hoe 't komt; sy weten dat so 't een gebeurt, het ander ook gebeuren sal. Doch dit en noemde men nooit Tovery noch Duivels konst. §. 3. Dat van de beesten is also gelegen als 't Ambrosius Paré en 't 25. kap. sijns II. boex bequamelik verklaart. D' oorsake (seit hy) waarom dat de menschen niet so wel gevoelen hebben van des weers veranderinge, is om datse hebben de natuurlike voorsightigheid, door welke datse alle dingen door een seker oordeel onderscheiden konnen. Sy volgen niet de ongesteldheid van de lucht en van het weer, gelijk de beesten doen. Te weten so: de beesten schikken sich in alles na die driften der natuur, waar af de mensche, also de lugt ook op sijn lichaam werkt, ook wel veranderinge des gemoeds gevoelt, maar niet so veel. En daarom is het (seit hy verder) dat de menschen konnen vrolijk zijn by quaad en bijster weder, ende droevig by seer schoon en lustigh weder; alles na datse gemoed ende gesind zijn, na den eisch van hunne gelegentheden. Maar de beesten worde tot blijdschap of tot droefheid beweegd, niet door enig oordeel datse hebben; (als de menschen) maar alleen na gelegentheid van 't weer, dat hem goed of quaad doet; hunne lichamen verslapt (of versterkt) opent ofte sluit: So datse altijd volgen de gesteltenis van 't weer en de lucht, ende ook (natuurlikerwijse, sonder verstand) tekenen doen van 't gene datser afgevoelen. Dat gansche II. boek is weerdig dat het over dese stoffe door en door gelesen werde. En overmits 't gevoelen van de beesten in dien deele scherper is dan in de menschen, door Gods besondere

{==176==} {>>pagina-aanduiding<<}

voorsienigheid, om by gebrek van menschelijk verstand, sich selven door ene andere drift der nature tegen 't ongemak te wapenen: so is 't dat sy ook die veranderinge eerder dan de mensch verneemen, terwijl de oorsaak noch in 't werken is, en so ook noch op handen 't weer of onweer dat daar eindelik uit worden sal, en van den mensche, dan eerst als het selve naby is, word voorsien. In welker sommige nochtans meer dan in anderen sulk voorgevoelen is; dat d'eene dus heeft, d'ander so, meer ofte min. Die met liddoornen gequeld zijn, gevoelen de veranderinge van de lucht eer dan een ander, ook wanneer deselve noch op handen is: welke soort van Podamanteia, dat is voet-wicchelinge (hoewel ik desen naam by d'ouden niet en vinde) ik door ondervindinge getuigen kan dat vaster gaat, dan de Cheiromanteia of handkijkerye, die van ouds af noch op heden by de goedergelukseggers word in 't werk gesteld. §. 4. De mensche dan de lucht beschouwende, den loop en de verandering der wateren, den ongelijken stand des bodems van der aarden ook bemerkende, meer dan een ander; voorts ook op 't lopen van den visch, dan meer in buiten, dan in binnen wateren, de vlught en het geluid van dit of dat gevogelte, meer ofte min, na dat den aart van 't land of van de lucht is daar dat valt; met sonderlingen aandaght lettende, het welk het werk is van een Filosoof: sal vele dingen wonderlik voorseggen konnen, die de gemeene man niet denken kan hoe hyse weet. Insonderheid so sulk een d'oorsake aller sulke ongewone wisselingen door veel ondervindinge ten netsten naspoort, dat het hem seer selden mist. Dat selfde is 't ook dat hen duchtig maakt om wonderlike dingen self te doen; door dien sy door veelvoudige bevindinge bemerkende, hoe de nature werkt; de selve leeren na te bootsen: en deselve stoffe in het klein gelijkerwijse ook bewerkende, als sy bevonden hebben dat natuurlik sulk een uitkomst heeft; d' uitwerkselen ook so te wege brengen. Dit alles op die wijse als in 't IV. hoofdstuk is getoond. Maar dat dit ook den Duivel al niet raakt, heb ik in mijn Vierv. Beantw. pag. II. 9. 14. mijns bedunkens wel getoond. Hy sal daar uit waarschijnlijk gissen, van vrughtbare of onvrugtbare jaren, van sterfte, en van diergelijke saken die 't gemeen betreffen; en niet desen of genen mensche, over dit of gene voorval in 't besonder. §. 5. Doch daar is noch ene andere manier van voorbeduidinge, of seg ik liever aantuiginge: die op besondere personen en derselver saken past: dat iemant door een ongewoon gesigt, gehoor ofte gevoel van iets voor af gewaarschuwd of verwittigd word van 't gene hem aanstaande is, of op dien selfden tijd gebeurd. Dit sta ik mede toe: en sal de reden seggen in het vierde deel, daar meer dan eens de stoffe die verhandeld staat de worden, daar aanleidinge toe geven sal. Hier segge ik anders niet dan om alleenlik te verklaren hoe ik 't meene. Als by exempel: iemant droomt, dat hy of een der sijnen sterven sal; of siet sijne eigene of des anderen gedaante voor hem staan, of in de kist; of hoort datmense toeklopt; voelt iet dat hem als by de hand vatt, of hem op de schouder slaat; en wat noch meer is van dien aart.

{==177==} {>>pagina-aanduiding<<}

Dog op gelijke hoogte als 't voorgaande, verder niet; dat is in saken die ons self, en die ons aangaan, en 't natuurlijk zijn betreffende: niet neffens menschen die met ons gansch geen gemeenschap hebben, of over saken die in alles maar gebeurlijk en toevallig zijn, en aan der menschen willekeuren hangende. So buiten dat iet dikmaals nakomt; het en is niet tegen, nogte boven, nogte buiten de Natuur. Want eer alsulken droom komt, heeft misschien de mensche meer dan eens aan sijnen dood, met veel bekommernis gedacht, also de droom uit vele besigheid ontstaat, Pred. 5: 2. en die bekommernis der quale voor een deel veroorsaakt, of vermeerderd hebbende, so volgt natuurlijk, onder Gods voorsienigheid, de Dood. Maar 't heeft meer swarigheids, hoe ons dat ook van anderen gebeuren kan; want licht en sal de mensch niet hinken aan eens anders seer. Doch nademaal ik sie dat hier de kenners der Nature tweederhande oorsaak stellen, waar uit de sympathie of te medeneiginge ontstaat, die kennelik in menschen, beesten, planten, bomen, en meer andere lichamen plaatse vind; waar door deselve in natuur en werkinge malkander paren of malkander vlieden: so vind ik ook geen reden om sodanige verschijninge voor ongelooflijk te verwerpen; maar sal met eenen daar uit ook besluiten, dat zijnde d'oorsaak van nature dus bekend, de Duivel daar geen deel in heeft. §. 6. Die medeneiginge word nader dus verklaard. Ten eersten dat een ieder lichaam, self niet grooter dan dat maar ter nauwer nood gesien kan worden, uit een ontelbare menigte van allerkleinste deeltjes t'saamgesteld; en dese deeltjes op seer ongelijke wijse onder een gevloghten zijn. Dat daarom twee lichamen, welker kleinste deelkens ofte veselkens op gelijke wijse tsaamgevloghten zijn, ook gemeenschap hebben met malkander. Want sy van een en 't selfde voorwerp, of ten minsten van den selfden aart, en ook op eenerleye wijse woorden aangedaan. Gelijke lust derhalven, of gelijke spijs en drank sal so den eenen als den anderen of dus of so bekomen, die van gelijke t'samenstellinge der deelen zijn. En overmits deselve t'samenvlegtinge besonder in natuurlijk vogt van 's menschen lichaam plaatse vind: so noemt men dat gelijkheid van humeuren, dat is vogtigheden; en na dan die deelkens wel of qualik tsaamgepast, gevlogten of geschikt zijn, dat heet des menschen goed of quaad humeur. Dog dit en is het nog niet al. De deelkens dus in een gevlogten, zijn egter vlugge deelkens, die geduriglik uit en in wasemen; waar van so verr als iets met ogen is te sien, met een bewijs of proeve aan den rook of wasem van het warme bloed mag sien. Want dese waassem anders niet en is dan ene menigte der kleinste deeltjes onder een vermengd, met vlugge en gedurige beweginge. Die deelkens wasemen het eene lichaam uit en 't ander in. Nu heeft in alle dingen plaats, dat overal gelijk soekt sijns gelijk, en paart met sijns gelijk. Wanneer sulx in de menschelike t'samenlevinge niet uiterlijk also gebeurt; het is om dat die paringe niet door noodsakelikheid van nature, maar door beradinge word aangegaan: en niettemin sal daar noch heimelik een oorsaak in de medeneiginge van die naturen zijn, die uiterlik so niet en blijkt.

{==178==} {>>pagina-aanduiding<<}

§. 7. By al 't voorseide komt de kraght der Inbeeldinge, waarvan ons d'ondervindinge verwonderlike dingen leert. Die is, als buiten uiterlike werkinge der sinnen, (om op het platste dus te spreken) de geesten, dat is de voorseide dampingen, en waasseminge van die allerfijnste deeltjes, uit het herte na de herssenen optrekkende; aldaar een diergelijke schildery vertonen, als den gemeenen sins des menschen, door middel van de sinnen, anders maar van buiten worden toegebraght. Na dat de herssenen dan week of harder of ook vochtiger of droger zijn; of dat de menschen oud of jong, of man of vrow, of siek zijn of gesond, daarna word ligteliker of beswaarlik in de herssenen iets ingeprent; de geesten door het in en uit asemen en wasemen der alderfijnste deeltjes, meer of min gemeenschap met die van een ander sijns gelijke lichaam hebbende. In siekte, en voornamelik in 't sterven is dat aldermeest: van daar komt de besmettinge van lucht en bloed. Dus kan dan ook de vrouwe van den man, 't kind van de moeder, en de moeder van het kind, en broeders ende susters van malkanderen; ja d'eene vriend en makker van den anderen, by siekte, sterven, of een merkelijk gevaar, daar 't bloed en geesten sonderlinge van ontsteld zijn; een kraghtig voor gevoelen hebben: en schoon ook verre van de plaats (also die vlugge deelkens sich op vele mijlen verre ook verspreiden ende tot malkander trekken) daarvan als tegenwoordig zijnde worden aangedaan. §. 8. D'ervarentheid bewijst mijn seggen altemaal. De alderfijnste deeltjes en deselver vlugge uit en intrek van 't een lichaam in het ander, doet den zeilsteen 't yser trekken; want dat malkander trekt dat raakt. Die rakinge bevestigt dese vleghtinge der deeltjes in malkander, want dat niet in malkander haakt dat trekt ook niet. En dat sigh die gelijke deeltjes enen verren wegh verspreiden, leert ons het hondespoor; waarna dit beest alleenlik door den reuk, daar die beweeginge der fijnste deeltjes in bestaat, tot 50. ja tot 100 mijlen toe 't pad eens gereisd sal wedervinden, door water en door land, by stil weer en by ongestuime lugt. D'inbeeldinge is klaar, door d'ondervindinge der wonderlijxte uitwerkinge in 't swanger gaan der vrouwen op de vrught, der minnemoeder op het kind: om nu van andere exempelen, die noch hier na wel plaatse vinden sullen, niet te spreken. §. 9. Nu stell ik dan, dat die gemeenschap en beweginge der vlugge deelkens van lichamen der personen, die malkander lief, of seer gelijk van aart, al is 't dan verre af, of seer naby gesteld zijn, dit te wege brengt. Die wonderlike deelgenootschap maakt gelijken indruk op de herssenen, als wy bevinden, so als flus ook al geseid is) dat het onweer ook voor af gevoeld word in des menschen leden, en voornamelik der beesten. Ik seg, het maakt alsulken indruk als 'er een of siek is, of de siekte onder leden heeft, of sterft, of op sijn sterven light: het is hem als een droom, hy hoort, hy siet, hy voelt iets; en 't ontstelt hem ook. Wanneer sodanig een gevoel, of droom, of wakende gesigt (inbeelding is het even wel) hem op een ongemeene wijse over komt, so dat hem diergelijke nooit op verre na also gebeurd is; of dat hy 't so gewend is t'elkens als hy ondervonden heeft dat so iets is gevolgd: so mag

{==179==} {>>pagina-aanduiding<<}

hy 't voor een teken noemen; maar niet van Duivel ofte geest, maar dat geheel natuurlijk zy. Men mag ook vryelik geloven, dat overmits den ongelijken staat der herssenen, des bloeds ende der geesten in den eenen mensche of den anderen; d'een ook veel meer als d'ander sodanige bejegeningen moet onderhevig zijn. En hier van is't, dat enigsins met reden wel geseid magh worde, dat d'een mensche kan spook sien meer dan d'anderen. §. 10. Dus verre zijn 't Voorspellingen, of Aantuigingen (so als ik die op 't best geweten hebbe te benoemen) die op natuurlike oorsaken gegrond, en daarom ook veeltijds al van gevolge zijn. Doch dat deselve evenwel niet altijd vast en gaat, is wel te denken uit gelijkheid met die andere, waar uit men weer en wind, of vrugtbare en onvrugtbare tijden spelt. Want nademaal ene andere oorsaak, die ten tijde der voorspellinge noch niet vernomen word, noch tusschen beiden komen kan: so maghmen daar op niet volkomelik te zeil gaan, om iet vast te stellen. Nochtans is, dunkt my, uit de oorsaken van de laatste slagh wel af te nemen, dat deselve niet so licht en missen als de eerste. Want ook dese werkinge naby of tegenwoordig is; dat is, de sake diemen daaruit spelt of ook voorspelt, werke self de oorsaak en de reden der voorspellinge. Te weten, als geseid, het gene dat den kranken of den stervende weervaart, werkt reeds sulk een gevoelen in de sinnen of d' Inbeeldinge des anderen, waaruit hy oorsaak neemt van denken, dat sulk een gevall op handen of wel onder handen is. Ook zijn besondere ontmoetingen en werkingen gewisser van gevolg, dat die so breed zijn in beslagh van tijd of plaats, dat lichtelik iet anders tusschen beiden komt, 't welk dese werkinge verdeelt. §. 11. Nu isser noch een slagh van voorsegginge, die geen natuurlike maar zedelike dingen raakt. Te weten, vreede of oorlogh; vordering van prinssen, en veranderingen van regeeringe; als mede d' uitslagh van een ondernomen aanslagh ofte maatschappy, en diergelijke: dat van des menschen wille afhangt, hoewel gedurig onder Gods besturinge, wiens wille ons echter voor den uitslagh niet bekend is: Sulx alles word uit geen natuurlike oorsaken nochte werkingen op onse sinnen ofte inbeeldinge; maar uit langdurige en veelvuldige ondervindinge, door middel van verstand voor af gegist. So dat voorspellingen van desen aart by oude wel ervarene en veel beproefde mannen zijn te soeken. En 't is om dese reden, dat ook d' Ouden by de Voorseggers en Profeten staan genoemd; de Profeet en de Waarsegger tusschen den Righter en den Ouden. Ies. 3: 2. Maar dat 'er anders enige voorsegginge van sulke saken, buiten Gods besondere openbaringe te halen zy, daar van heb ik het tegendeel bewesen in mijns Ondersoex van de Kometen het XXII. kapittel: besluitende, dat geen voorsegginge als van Gods wege, of van goddelike of onfeilbare sekerheid, ontrent gebeurlike en onverschillige gevolgen, uit iets dat God in de Natuur gestelt heeft, of mogelijk of ook geoorlofd zy. §. 12. Dit zijn nu dingen evenwel; die schoon so na als 't my in korte mogelijk geweest is, op 't eenvoudigst voorgesteld; nochtans by den ge-

{==180==} {>>pagina-aanduiding<<}

meene man of niet bekend, of immers na behoren niet begrepen zijn. Dit heeft den Magi, Priesters, Medezijns en Sterrekijkers van de Heidenen van ouds gelegentheid gegeven, om sich by 't volk geacht te maken; wanneer sy wonderlike dingen uit de wolken, uit de wateren, uit de vogelen, uit de visschen, uit de dromen en verscheidene schijnselen voorseiden, so na als 't mogelijk was om te gissen. Het heeft hen dan voor hunne hooghste achtinge so goed gedacht, dat sy 't gemeene volk niet wijser maakten; nog hen de ware reden openbaarden, daar sy sulx uit wisten. Wanneer sy dan d'onsekerheid van hunne gissingen nochtans voor goddelijk; en volgens dien voor seker en gewis aan groot en klein verkopen wilden: so sprakense met dobbelsinnigheid, en stelden hunne voorgewende godspraak als een raadsel voor; om d'uitkomst dus of so te duiden, dat sy altijd aan de waarheid bleven, so het scheen. Dat kunstje is men al van ouds gewoon van dese Goden door die Priester sprekende: maar die Van Dale leest, word overtuigd om te bekennen, dat alles maar bedrogh der Papen was; so wel als 't heden onder 't Pausdom is, als hunne Heiligen verschijnen, of ook der selver beelden spreken. §. 13. Nu is 'er noch te spreken van de Tovery die in het doen bestaat. Ik noeme Toveraars, degene die natuurlijke ongemeene werken doen, tot ydelheid en nadeel van het menschelijk geslaght. Ik stelle dat sy self iet doen: en niet de Duivel; door hunne eigen, en niet door sijn vermogen of verstand. En dat het ongemeen is datse doen, bewijst de algemeene verwonderinge der menschen over 't gene dat se doen. Ik segge dat sy dat natuurlik doen; also geen schepsel boven, en noch minder tegen de Nature, iets vermag: ja al wat menschen, geesten ofte beesten doen, moet also wel door de Nature als binnen de Nature zijn gedaan. Wanneer ik segge dat sy 't doen tot ydelheid, soo geef ik te verstaan, dat ik hen voor geen ware Filosofen houde, die een goed oogmerk hebben, om 't menschelijk geslaghte nutt te doen, waar toe beneden 't hoogste oogmerk van Gods eere, de weetenschappen en de konsten zijn geschikt. Maar slechs tot ydelheid, dat is noch 't ergste niet; de eigentlixste en voornaamste Toverye is tot nadeel van het menschelijk geslaght. Dit ongelijke oogmerk, beide quaad, maar niet al even quaad; maakt datter tweederley Toverey zy: de eene die iets doet in schijn van anders iet dan 't waarlik is, en d'andere die waarlijk iets te wege brengt. De eerste doet het slechs door gaawigheid en oefening? en is sijn eigen name Guichelaar: maar die den naam van Toveraar behoud, word ook besonderlik genaamd Vergiftiger; die door de kraght van heimelik vergif de menschen, 't vee, het zuivel, 't koorn, en wijn en wateren beschadigt of bederft; het zy dat sulx met enige omstandigheden van woorden, of karakters, of sonder die maar stillekens geschiede. §. 14. Die van de eerste soort, te weten Guichelaars, staan opentlik met hunne kunst ten toon, ende is hunne kostwinninge; waar door sy maken dat hun doen met reden als onnut en ydel, ja den menscheliken wandel

{==181==} {>>pagina-aanduiding<<}

schadelijk, verworpen werd. Want alhoewel het in sich self natuurlik in sijn werk gaat; ende het niet ongeoorloofd, maar in maten ende voegen ook wel dienstig is, de leden en de handelingen van het lichaam te gewennen tot geswindigheid; om so te tonen wat de konst en oeffeningh vermagh, ook tot uitspanninge en vermaak der sinnen, onder allen moeyeliken arbeid welken God den mensche in dit leven doe besturen: nochtans daar af sijn werk te maken, sijn leven daar by door te brengen, daar mede sijnen kost te winnen, de menschen door niewsgierigheid met hun bedrijf van nutter besigheden af te trekken: dat is niet anders dan maar ongeregeld wandelen, niet arbeidende, maar ydele dingen doende; waar voor degene zijn te prijsen, die in stilheid werkende hun eigen brood eten. 2. Thess. 3: 11, 12. Behoorden oversulx sodanige landlopers en toneelspeelders in een welgestelde regeeringe gansch niet geleden, of ten minsten ingetoomd te worden. §. 15. Maar d'anderen en zijn niet openbaar, nog maken daar mijns wetens ook hun werk niet af: also sy heimelik alsulken schade doen, uit vyandschap of haat dien sy op iemant hebben; of ook daar toe van anderen gehuurd, en so om winst. Sy doen het dikmaals ook wel niet uit eigene wetenschap: maar nu eens anders onderrigt, of maar door horen seggen, hebbende vernoemen, dat, so iets, van sulken naam, en dus of so bereid, van sulke kragt is; sonder datse self de regte kenners der Nature zijn. Maar aangesien dit misbedrijf al uit den selfden grond van d'oude Magi komt, die eene naam van godlikheid beweerden, om daarmede hunne boosheid te vermommen, waarom sy ook de namen van de Goden en der selver dienstplegingen door onder mengden: also degene die nu dese grouwel onder 't Kristendom bestaan te plegen, gebruiken daar toe namen en karakters uit den Bijbel; sonderlinge alsse ondernemen iemant te belesen om hem te verlossen van betoverdheid, also sy meenen. Niet dat de letters of getallen, of karakters 't alleminste daar toe doen: maar om de menschen slechs daar mede te misleiden, als of 't niet quaads en ware datse doen. Noch erger is't dat dese Duiveljagers, nu onder ons also genoemd, twee wegen zijn gebruikende om 't volk te trekken, en so neeringe te maken. Het eerste datse ware middelen te werken stellen die natuurlik werken, op dat de menschen metter daad geholpen zijnde, het voor goede meesters achten. Want so sy anders niet en deden dan die blote woorden en gebeerden, sy souden metter haast gedaan hebben; also die van geen kraght en zijn. Maar om dat hunne kunst nochtans niet verre en reikt, en datse maar quaksalvers en opgelapte meesters zijn: so maken sy sig in aansien by het slegte volk, als iets besonders doende, met soo veel omstandigheden, van alsulke briefjes op de borst gehangen, of alsulke tekens op de deur of vensteren geschreven, of alsulken tuig op sulken wijse in alsulken pot, en soo veel tijd gekookt; en soo en soo daarmede dan gedaan, om 't quaad te weeren, of den dader uit te vinden, en duisend beuselingen meer. §. 16. Besiet nu eens, hoe groot de boosheid deser menschen zy. Gelijk die oude Magi aan het volk de reghte wijse van hun doen niet open-

{==182==} {>>pagina-aanduiding<<}

baarden, maar sich hielden van de Goden onderright te zijn, gelijk voor henen nu al meermaals is getoond. Die dat nu heden onder ons noch willen nadoen, also sy menschen voor hebben die geen Daimons ofte Goden en gelooven; die geven voor, als 't ware uit enkel boertery, of laten 't aan sich leunen, alsse merken dat het volk het daar voor aansiet, datse 't door den Duivel doen. So veel te snoder zijn de kristen toveraars dan die der Heidenen, dat sy voor so veel boser willen gaan, dan sy noch waarlijk zijn; in stede dat die heidensche den naam van heiligheid daar in beoogden. En nademaal de boosheid van al sulke Magi en de Mathematici, die onder 't kleed van heiligheid noch dikwerf doorstak voor het volk, hen door de Wetten strafbaar maakte; so als te sien is uit de oude wet der heidensche Romeinen, de XII. Tafelen genaamd: hoe magh het onder Kristenen te verdragen zijn, dat menschen, de volmaaktheid der natuur verbergende, en Gode de eere onthoudende, die hem 't verstand van sijne werken boven anderen gegeven heeft; dat op den naam des Duivels derren stellen, en 't domme volk so in den waan versterken, dat hy so groten meester der Nature is? §. 17. Dog daar is noch een ander slagh van Tovery, die sich de menschen self aandoen; sich smeerende met Toversalve, daar van so genaamd; om dat deselve is gemaakt van dingen die natuurlik kraghtig zijn de hersenen der menschen en der beesten te beroeren; waar door sy enen tijd lang buiten sinne, buiten gevoelen, als in eenen diepen swaren slaap, ja selfs als dode zijn; en ondertusschen sware dromen lijden, met so diepen indruk, dat sy wederom ontwaakt, niet naders weten, of de dingen die sy droomden zijn in waarheid so gebeurd. Hier komt d' Inbeeldinge dan rijkelik aan werk, om 't gene dat de mensche meest van al sijn leven, of onlangst en naast om sich heen gehoord heeft of gesien, in sijne hersenen te brengen: waar door hy meint een wolf, een beer of kat te zijn; en daarom sich so aanstelt als die beesten doen. Niet, dat sy waarlik zijn veranderd: maar dat d' Inbeeldinge van sulke kraght is op des menschen leven en bewegingen, en dat die salve sulke kraght heeft op de deelen, daar d' Inbeeldinge door werkt en ook veroorsaakt word. De Schrift geeft ons daar van een seer voornaam exempel in Nebucadnetsar Dan. 4. waar over ik den leser in mijne Uitlegg. over Dan. §. 282--285. mijn gevoele segge. Maar van de kraght der wapen salve, waar door des menschen lichaam tegens schoot of steek onquetsbaar zy te maken, en heb ik dat gevoelen niet. Ik sal hier van te dese plaatse niet meer spreken; maar by gelegentheid in 't IV. boek, het XVIII. hoofdstuk omstandiger berighten. §. 18. Van die men noemt Besetenen en heb ik niet met al te seggen, na al dat gene dat van my in II. boek XXVI---XXX. met veel omstandigheden is verklaard, en van den grond af uitgehaald; navolgens welken ik alhier belijde niet te weten van de allerminste werkinge des Duivels, op en in en door het Lichaam, also weinig als de Ziele van den mensch. Want geen van al die bose geesten waren Duivels, nogte worden ergens in den ganschen Bybel so genaamd; maar bose geesten, waren bose quellingen, en ongene-

{==183==} {>>pagina-aanduiding<<}

selike qualen, van welken onsen Heere vele menschen met een woord verlost heeft, en d'Apostelen ook daar in bygestaan. Dienvolgens ken ik mede geen sodanige besweeringe, waar door de Duivels willens of met voordacht, of door heimelik verdrag der soo genaamde Toveraars, hoedanige de weereld nooit en heeft gesien, in ofte uit de menschen varen. 't Is ydelheid der ydelheden, 't is al ydelheid: ten deele oudwijfsche, en ten deel op 't best nog konstelik verdigte fabelen; of eerst het een geweest, en doe het ander. Dat is: na dat de menschen uit bloot misverstand, en bygelove, en lichtgelovigheid, sodanige verdichtselen voor waarheid hadden aangenomen: so hebben sich geleerden self het hoofd gebroken, om daar de reden van te geven, d'oorsaken der nature na te sporen, en voorts de Schrift ook so te horen spreken, op alle plaatsen daar maar iets was dat daar uiterlijk na klonk. Maar nu is ook genoegsaam grondig en omstandig aangewesen, in 14 kapittelen van dit III. boek, dat de Schrifture sulke Toveraars niet kent, en dan noch in twee andere, dat ook openbare Leere onser Kerken daar van vreemd is; waar uit ik dan vervolgens ook besluite, dat het ons niet past ons selven met die dingen op te houden; die te ontdekken, en te onderscheiden, te bestraffen en te straffen; die doch nergens in de weereld zijn, die nooit geweest zijn, noch ooit wesen sullen, noch wesen konnen Derhalven sal ik met het naaste hoofdstuk sluiten, om te tonen, hoe best onse herten en gedachten, afgetrokken van die bijstere chimaere, tot godvrughtiger betraghtingen te leiden zijn.


XXIII. Hoofdstuk. Al 't voorgaande moet ons dienen tot een velerley gebruik, in 't wel betraghten der Godsaligheid.


§. 1.

GElijk ik nu in 't XXI. hoofdstuk toonde, welken hinder het gemeen gevoelen van de Toverye aan 't Gelove en Godsaligheid heeft toegebracht; so is het reden, dat ik dit na mijn vermogen ook te reghte brenge. Daar toe is wel dit gansche werk geschikt: te weten, om door beter onderrigt de menschen tot verstand te brengen; en door 't verstand alsdan tot beter overleg van woord en wandel. Maar aangemerkt dat nooit de alderbeste schrijvers dat geluk en hadden, dat alle menschen dien het nodig ware hunne boeken lasen, en die lasen sulx met aandacht en met opsett om te leeren deden; of dat ook al zijnde, hun verstand en doen daar ook na vlijden: so moest, d'inbeeldinge mijns herten wondergroot zijn, by aldien ik dachte, dat ik met mijn eene boek de gansche weereld, die van boeken overladen is, als of sy daar gebrek af hadde, soude aan het lesen helpen, en door 't lesen ook in dat verstand daar ik in ben. Wy sien, dat self het apostolisch en profetisch Woord geschreven met onfeilbare en van Godge-

{==184==} {>>pagina-aanduiding<<}

wijde pennen, van so veel duisenden die 't kennen niet gelesen word; en de genen die het lesen al te weinig zijn die 't wel bedenken en betragten. Nadien het dan maar voor een deel is dat mijn schrijven nu sal zijn; so wil ik my des geerne troosten, willen 't andere niet lesen, willen sy 't gelesene misduiden, willen sy sich geensins laten overtuigen; dat nochtans degene die sich mijnen arbeid welgevallen laten, sich die ook te nutt maken. Daar toe wil ik hen hier den wegh ook wijsen; also een ieder meester van sijn eigen werk best weten moet waar toe het dienen kan, en hoemen 't nuttelixt gebruiken sal. §. 2. Het moet ons dan wel dubbeld voordeel doen, dat wy verlost zijn van so snoden dolinge, en beter onderright van dese waarheid, die daar onder al van langer hand bedoven lagh. Doch daar en was niet aan te komen, dan door een neerstig ondersoek der Schrift tot op den grond: het welk ten eersten al so veel gevorderd heeft, dat wy de Schrift niet langer op sijn paapsch verstaan, na den gewonen sin der Kerke, somen spreekt, noch ook de boeken lesen of de predikanten horen op sijn paapsch; gelovende slechs watse seggen; ten minsten 't gene datse alle seggen: nadien wy uit het ondersoek der Schriften in het tweede, en insonderheid nu in dit derde boek, niet hebben konnen missen klaar te sien, hoe lichtelik 't gebeuren kan, dat een gemeen gevoelen ook wel vat op veel voorname leeraars krijght, dat in de Schrift niet is gegrond, en echter met de Schrift na schijn bevestigd word: ja self de Schrift doorgans also doe lesen en verstaan, als of sy door en door bykans de selfde tale sprak; die egter nergens van haar word gehoord, maar op verscheide plaatsen wedersproken word. Ia de geheele draad en t'samenhang der heilige Schrifture, en de gestalte van het lichaam onser kristelike Godgeleerdheid strijd daar tegen; so als in 't XII. XX. En XXI. kapittel in 't besonder is getoond. Dit is 'er dan ten minsten mede uit gewonnen, dat wy 't getal der Beroënsen door mijn schrift vermeerderd sien, en verder (hoop ik) nog al meer sien wassen sullen; die geen gemeenen leeraars meer betrouwen dan sy den Apostel self, om na te sporen of die dingen also zijn, gelijk sy ons gemeenelik d'een na den anderen, en uit den anderen, verklaren. Han. 17: 31. Hiermede staan hen ook de ogen en de oren open, om ook eens in een ander boek te lesen, en ene andere uitlegginge te horen; en niet alleenlik vast te hangen aan 't gene tot den oude ofte van den ouden is gesegd. §. 3. Komt ook een kristen die in mijn gevoelen staat iet over, dat hemself of iemand van de sijnen lang doet quijnen; schijnt de quale niet te helpen, geven 't alle meesters op: hy en heeft dan geenen nood van enigsins versocht te worden, door der menschen raad, of door eigene begeerlikheid, om na sulken snoden volk om raad te gaan; als weetende dat die daar af de minste kennis niet en hebben. Sijn slecht gevoelen dat hy van Beelzebub uit dese onderrightinge gekregen heeft, doet hem te vaster houden aan den God van Israel. (2. Kon. 1.) die hem alleen genesen sal. Het ongemak dat hem in dese weereld over komt, dat schrijft hy God als eenen lieven Va-

{==185==} {>>pagina-aanduiding<<}

der toe, die sijne kinderen nooit in Beuls handen geeft; maar self so als 't hem goed dunkt met de roede slaat; en dat tot saligheid. Hy spreekt als Iob in d'uiterste verlegentheid, de Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen de Naam des Heeren zy geloofd. Iob. 1: 21. §. 4. Ook worden onse Kristenen door geen omwegen langer opgehouden als te voren, om veel en wonder niews van 's Duivels werken en bedrijf te horen of te lesen; dat latense voorby gaan, en verwerpen 't als oudwijfsche fabelen. Dies letten sy te meer op 't gene dienen kan tot oefeninge der godsaligheid; 1 Tim. 4: 7. Sy quellen noch vermoeyen sich niet meer met veel gedachten, met wat konsten dat de Satan twist saait in de Kerk, de dolingen en ketteryen sticht; 't welk hen niet baten kan te weten, schoon 't so wesen moghte: also sy doch dien bosen geest niet konnen uit de weereld krijgen, noch hem tegenstaan; indien hy 't is die overal onsightbaar om ons henen gaat, so dat wy naauwlix enen voet versetten konnen, daar hy ons niet gedurig in den wege sta. Maar neen, sy sien 't gewoel des weerelds aan en in de kerk; en sien bescheidelik dat sulx de menschen doen: dog dat een ander hen dat ingeeft, of hen daar toe aanport, dat en siense niet; sy sien so klaar als iet dat sightbaar is, der menschen eigene boosaardigheid, daar sulx uit spruit. Dit doet dat sy dan ook, betrachtende wat hier hun plight magh zijn, die bose menschen sullen traghten te bekeeren, en God voor hen te bidden; 't gene by den Duivel niet te pas komt; daar geen bidden noch vermanen toe en helpt. Of by aldien de menschen sig daar tegen aan verharden; so sal het een kristen mijden, en sigh van hen scheiden. Want de menschen kanmen noch ontgaan; maar, so als het seggen is, den Duivel niet. Uit Babel kanmen vlieden; maar niet uit de weereld, diemen wil dat door en door vol Duivels is. §. 5. Vervolgens sal een kristen mensche veel geruster met de menschen self verkeeren, als geen gedachten meer op iemant hebbende die met den Duivel omgang heeft, die hem door heimelike snode tovery in goed of bloed aan lijf of leven hinder doe: de liefde sal dien bosen kreuk niet krijgen, om quaad te denken daar geen quaad te sien is, daar geen quaad en is, daar geen quaad bekend is van dien aart. Het Formulier des Avondmaals dat hoort hy sonder aanstoot lesen, van menschen die sich van de Tafel sullen houden, om datse vee of menschen segenen, of sulke segening gelove geven: te weten in so verre als hy wel versekerd is, dat sulke segening geen kraght en geeft, noch in sich self noch door den Duivel, die daar in goed noch quaad kan doen. Hy wenscht met een dat niemant, die dat leest of hoort, aan dat gelove vast magh wesen, dat sulke segeningen door den Duivel kraghtig zijn. Hy siet aan 's Heeren Tafel niemant sitten, noch ontmoet hem in de Kerk of op de straat, van wien hy sulke sondige gedachten heeft, dat sijn verkeeren met den Duivel is; en dat hy Gods verbond belijdende, de panden sijner saligheid genietende, sich ondertusschen aan den Duivel heeft verpand, ter eewiger verdoemenis. Hy sal geen mensche voor so sott en bott of boos meer aansien; veel weiniger hen enig suur of schuins gesighte

{==186==} {>>pagina-aanduiding<<}

geven, ik swijge, enig ongemaklijk woord; om enig quaad dat hem onsightbaar aangekomen is. Maar d'oorsaak sal hy in hem selve soeken, en sonder soeken ook wel vinden: sijne eigen selfs verdorventheid en dagelijksche sonden; niet de sonden sijnes naasten tegen hem, maar sijne eigene sonden, en dat tegen God. Ia liever sal hy denken, dat hy self wel in sijns naasten schuld magh zijn, door veel gebrek van sijnen kristeliken plight, om immers sijnen goeden naam en eere voor te staan, in dien die van gevleeschte Duivels, dat is ongeschikte bose menschen, over sulken helschen onbedenkeliken gruwel noch gelasterd word. §. 6. Een kristen word van jongs op beter onderleid, wanneer men 't kind niet van den Duivel, of van Spook en Hexen meer te voren praat. Die vuile vloeken waren nooit bedagt geweest, nog hadden so de gansche Kristenheid bevlekt gehad, so niet die algemeene doling van des Duivels grote magt en werkinge ontrent den mensche, die had uitgebroed. Die daar niet van gelooft leert sijne kinders beter taal: maar hoe is hen die anders af te leeren, dan gansch te looghenen dat ooit de Duivel maght heeft om den mensch te halen, of hem enig leed te doen? Dat schriklijk vloeken dat men op de straten hoort, heeft geenen nood van voedsel uit de Kerk of uit de boeken meer te krijgen: wanneer daar niet gehoord of in gelesen word, dat hen de Duivel in de Hell sal halen, en dat die Iudas heeft den hals gebroken, of Simon dienmen noemt den Toveraar, heeft in de Lucht gevoerd, en doe te bersten neergesmeten; dat so de Duivel sal de Ioffers by de goude ketens, en de jonkers by de lange hairen in de helle slepen; gelijk de gene plaghten op den stoel te schreewen, die nu de langste hairen, en de zierlikste paruiken dragen. Mijn schrijven stelt sich tegen dat ongoddelijk ydel roepen, en strekt tot oefeninge van Godsaligheid, 2. Tim. 1: 16. 1. Tim. 4: 7. §. 7. Wat geld het, Leser, somen dese leere van den Duivel, daar ik in dit boek voor sta, van alle predikstoelen leerde, en so dan voorts ook in de boeken schreve, tot dat eens dit geslagte dat nu leeft, versturven ware; en de kinderen die na geboren wierden, sulks nooit hoorden of te lasen, d' Ouders self in dat gevoelen van des Duivels onmaght en af wesentheid van ons wel onderweesen zijnde; soud ook in crust van iemant soo veel duisend duivelen, so veel quaats van den Duivel, en besonderlik dat hem de Duivel halen moest, aan sijnen vyand worden toegewenscht? Ik seg, in ernst: dat is met toornigen gemoede; want het geen ernst gelijken konde by degenen die geloven, dat de Duivel niets kan doen, nog niet ontrent ons is. Ik segge dan, dat die so vuile, en so lasterlijke tale, dat overvloedig en afgrijselik verduivelen, en vloeken met des Duivels naam, uit dat gevoelen daar ik tegen schrijve sijnen oorsprong heeft; of wel ten minsten grotelijx daar door gevoed word en gestijfd. Laat ons bestraffen dat onheilig misbruik van de tonge, als op 't hoogste strafbaar door het III. en het IX. gebod: wat sal dat helpen konnen, indienmen ondertusschen self so spreekt en schrijft, dat hen de Duivel halen sal, die sulke of diergelijke sonden doen. Want of die selfde

{==187==} {>>pagina-aanduiding<<}

woorden so niet worden uitgesproken, de sin (gelijk getoond is) komt daar evenwel op uit. Indien wy andere talen spreken dan de Schrift, geen wonder dat wy raken af te dwalen van den reghten sin, en kraght en voorbeeld der godsaligheid? §. 8. Het moet ons ook tot ernstiger en dieper ondersoek van Gods verwonderlike werken brengen, wanneer wy van 't vooroordeel dat de Duivel en de Tovery soo veel kan doen, ontheven zijn. Wat word'er niet al schoons verwaarloosd en versuimd, daar wy met veel opmerkinge na soeken moesten; indien wy niet en meinden dat het van den Duivel zy? Daar is iets wonderlijks in zee of land, iets dat natuurlijk schijnt onmogelijk te zijn, om dat het ongewoon is. Men spaart de moeite van 't geheim der oorsaak na te speuren, de swarigheid is veel gemakkeliker op te lossen; dat heeft de Duivel slechs gedaan. Een vreemd geluid komt ergens uit een holl der aarde, of een vreemde draai in eenen waterstroom: dat heeft de Duivel ook gemaakt. Iets is ons vreemds en wonderlijx bejegend, om dat het alle dagen niet gebeurt; het heeft de Duivel ook al uitgereght. Daar spookt 'et op alsulken plaats, daar wonen niet dan Toveraars en kollen? 't heeft den naam; en 't is genoegh, om daar dan niet te komen, en 't geheim te ondersoeken. Soo iemant heden vuur in enen braambosch sag, en dat het bosch niet eens beschadigd wierd; het soude Duivels werk en Toverye zijn; want daar en is by seer voorname Godgeleerden gansch geen twijfel of de Duivel kan dat doen. Maar Moses, en al die van sulke sinnen zijn: gantsch geen gedachten van den Duivel hebbende, sal seggen, Ik sal my daar henen wenden, ende sien dat groot gesichte waarom dat de braambosch niet verbrand. Ex. 3: 3. Gods wonderen in de Natuur des bemerkende, en sal hy dan niet met verwonderinge roepen; Hoe groot sijn uwe werken ô Heere? gy hebtse alle met wijsheid gemaakt, en de Aarde is vol van uwe goederen. Psal. 104: 24. §. 9. En niet alleenlijk sal de kennis der Nature, maar ook selfs de Konst der menschen handen uitgewroght, waar mede de Natuur van 't menschelik verstand word nagebootst, voortijden in het een of ander werkstuk op het geestigste vertoond, en tot verwondering in dese tijden strekkende: word dikmaals daarom niet in acht genomen, om haar na te sporen, na te maken, en door niewe vindingen tot meer volmaaktheids voort te setten om datmen lichtelik op beuselpraatjes rust, die seggen dat de Duivel dat stuk werx gemaakt heeft, of den meester in het maken bygestaan. En so. word aan dien helschen geest de kraght en eere toegeschreven, dat hy Bezaleel, Aholiab en Hicam ook vervult met wijsheid en verstand en weetenschap in alle handwerk, 't welk de Schrift een werk noemt van Gods geest. Exod. 31: 3, 6. 1 Kon. 7: 13, 14. Maar nu de bottigheid en onbequaamheid van den Duivel tot alsulke dingen, door mijn onderright in acht genomen; so sal God self daar voor gepresen zijn, hy die den mensche wetenschap leert. Psal. 94: 10. Te yveriger sal een konstenaar en handwerxman God bidden om de segeninge, en hem daar voor danken, dat hy hem leert maken 'tgene

{==188==} {>>pagina-aanduiding<<}

   hy den Duivel niet en leert: waar door de mensche self, en niet de Duivel d' eere heeft 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, (indienmen so sal spreken) Gods aap te zijn, na-apende door konst de werken der Nature, dat is Gods. Te groter is de reden dan, om hier ook van te seggen, wat is de mensche dat gy hem gedenkt? Gy doet hem heerschen over de werken uwer handen, ook so verre, dat gy hem een deel daar van leert maken, uit de stoffe die geen andere handen dan de uwe maken konden. Psal. 8: 5, 7. §. 10. Noch meer: de konst en kennisse der Medecijnen, en der Reghten, moet door de Leere die ik voor sta tot Gods meerder heerlikheid gevorderd worden; wanneer die uitvlught hen benomen word, als dat de sieke van den Duivel is beseten, of dat hy betoverd is. Sulx nu niet meer gelovende in sulken sin, als dat gemeenlik word verstaan, so sal hy neerstiger na d'oorsaak van de quale soeken, en de middelen te werk stellen; en de kranke, dus door Gods genade wederom geneesende; sal voor den Heere sijne goedertierentheid dan loven, ende sijne wonderwerken voor de kinderen der menschen. Psal. 107: 2. De menschen sullen ook de konst der medecijnen soo veel hooger achten, als sy verachten sullen dese duiveljagers en quaksalvers; en de ware middelen, die God in de nature self geschapen heeft, in eeren houden: wanneer sy niet alleen de beuselachtige karakters en gebeerden; maar self de kraght en maght des Duivels, volgens mijne leere gansch verachten sullen. En so sal Syrachs raad in acht genomen worden, welke is, den medezijnmeester t' eeren, also hem God geschapen heeft. Syr. 38: 1. §. 11. De Reghters en de Reghtsgeleerden sullen hunne conscientien niet meer beswaren, met so veel onnosel bloeds te plengen, als om opgedichtte en verdichte Tovery ter dood gebraght; en niet alleen ter dood, maar levendig verbrand. De zielbesorgers van sodanige personen in hun uiterste en sullen hunne zielen niet beswaren, door die arme menschen gansch verkeerdelik van hunnen stervenspligt te onderrigten. De Vorsten en de Overheden sullen hunne landen ende steden so van onderdanen niet ontbloten, en de fondamenten niet doen wankelen, door aan te stellen, of ook toe te laten, sulke ongerechtige reghtsplegingen over so genaamde Toverye. De volkeren sullen vloeken, en de natien sullen gram zijn over den genen die tot den godlosen segt, gy zijt reghtveerdig; en so sal voor ons, de sodanige bestraffende in hunne verkeerde reghtsplegingen, lieflikheid zijn, en de zegen des Heeren sal op ons komen. Spreuk. 24: 24, 25. Dan sal 't de ware Toveraars eerst gelden, die ik in 't naaste hoofdstuk §. 12---17. aangewesen hebbe: dan sal de grote Righter door den yver der godvruchtige Overheden de Toveryen uit uwe hand uitroeyen, ende gy sult geen Guichelaars meer hebben. Mich. 5: 11. De sondaars sullen van der aarde verdaan worden, ende de godlose, en sullen niet meer zijn. Loof den HEERE mijne ziele, Halelu-jah? Psal. 104: 35.

Einde des III. Boeks.



{==189==} {>>pagina-aanduiding<<}

Register der Hoofdstukken van het Derde Boek.

I. DE woorden en benamingen in desen meest gebruikelijk behoortmen eerst in acht te neemen; om in den Staat van het geschil, dat wy betwisten, eens te zijn. Pag. 1 II. Der Geesten, en besonderlik der bosen, omgang met de menschen is beswaarlik met de Reden over een te brengen. 4 III. Dien volgens is ook in 't besonder dat Verbond der Toveraars en Toveressen met den Duivel strijdig met een onbedorven oordeel en gesond verstand. 12 IV. En om te weten wat ons daar de Schrift van meld is nodig eerst den sin der Namen na te speuren, die daar gemeenlik op alsulke menschen worden toegepast. 19 V. En dan de sake nader by te komen, sal het dienen, alle d' aangetekende Schriftuur plaatse in 't besonder na te sien: en voor eerst degene die van Toverhandelingen spreken, welke in Egypten eertijds voorgevallen zijn. 23 VI. Het selfde word gelijkerwijs aan die verscheiden slagh van Wicchelaars en hunne handel ondersocht: te weten Bileam, de Filistijnsche Priesters en de Toveres tot Endor in 't besonder. 34 VII. Met d'overige plaatsen van dien inhoud is het even eens gesteld. 44 VIII. Verscheidene wetten door God aan 't volk Israel gegeven, betreffende dat slagh van menschen, melden mede van gemeenschap met den Duivel niet. 54 IX. Self ook die breede wett, waar in 't register aller Wichlary begrepen is, Deut. 18. maakt van den Duivel geen gewagh. 67 X. Ons komen ook geen andere Lessen in den Bijbel voor, waar uit te merken zy, dat die verboden konsten enige gemeinschap met de Duivel hadden, 74 XI. Veel minder vindmen 't minste in de Schrift, ook daar sy van Ver-


{==190==} {>>pagina-aanduiding<<}

   	bond tot boosheid spreekt, het gene na dat toversch Vloekverbond gelijkt.	84

XII. Het kan ook met den draad der leere van de Schrift aangaande Gods Verbond geensins bestaan. 90 XIII. Men dient dan nader te verneemen, wat voor luiden 't waren, welke in den Bijbel met voorschreven namen, en op sulken wijse staan vermeld, 100 XIV. Daar uit moet sich dan verder openbaren, wat van 't bedrijf van sulke menschen, die tegen Moses, de Profeten en Apostelen zijn aan geweest, te houden zy. 109 XV. Het is met eenen uit Gods Woord seer wel te weten, dat die genaamde Wichelaars en Toveraars in waarheid niets en wisten noch vermogten. 122 XVI. De plaatsen daar de Schrift so spreekt, als of die menschen waarlik noch iets wisten ofte werkten, behoorlik ondersocht, en seggen dat in 't minste niet. 129 XVII. Des niet temin is wel te sien, waar in het quaad besta, waarom voorseide hanteeringen bestraft en ook gestraft zijn in Gods woord, en door de kristelike Wetten streng verboden zijn 137 XVIII. Men moet ook niet voorbygaan sulke plaatsen, daar de Schrift verstaan word van sodanige te spreken, die van den Duivel in 't gemoed bestreden, of aan den lichame gepijnigd zijn. 142 XIX. Uit al 't voorschreven volgt, wat van 't bewijs van 't algemeen gevoelen te geloven zy, en hoe de Formulieren dien aangaande moeten zijn verstaan. 149 XX. 't Gemeen gevoelen van de Toveryen wat daar aan kleeft, kan met de gemeene gronden onser Leere en de Formulieren niet bestaan. 162 XXI. En d' oefeninge der godsaligheid word door het selve merkelik gekrenkt. 167 XXII. Daar uit is eindelik wel af te nemen wat eigentlik van al 't voorschreven doen, dat met den naam van Tovery begrepen word, te houden zy. 174 XXIII. Al het voorgaande moet ons dienen tot een veelerley Gebruik in 't wel betraghten der Godsaligheid. 183



{==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<}


DER BETOVERDE WEERELD, Het VIERDE BOEK.

Waar in 't bewijs, dat uit d'Ervarentheid genomen word, ten gronde toe word ondersocht.

In vier Boeken ondernomen

Van BALTHASAR BEKKER S.T.D.

Predikant tot Amsterdam.

{== afbeelding

           AL DAALENDE.
       ==} {>>afbeelding<<}
   

t' AMSTERDAM, By DANIEL VAN DEN DALEN, Boekverkoper op 't Rockin, bezijden de Beurs. 1693.

{==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<}



{==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<}

Aan den Leser.

IK geve eindelik, bescheiden Leser, 't laatste der vier Boeken mijner Betoverde Weereld aan den dag: en danke God, die my dus lange heeft gespaard en bygestaan, om eens het einde van mijn werk te sien dat my so duur te staan komt, door so veel tegenstands als ik daar in van de betoverde weereld hebbe moeten lijden, ende nog ben lijdende. Maar 't heeft my onder des vertroost, dat ik in mijn gemoed so wel versekerd was, dat ik de waarheid soeke, en dat sy alle die van 't selfde oogmerk zijn, hun groot verlangen na 't voleinden van mijn werk dus lang betoond hebbende, nu dat genoegen sullen hebben, 't welk ik hebbe willen geven; en God ook met my danken, met so veel genegentheids, alsse yver hadden om daar voor te bidden. Ik hebbe tot dit laatste deel niet veel Voorredens meer van node, nadien den inhoud van hetselve is geopend by de Naakte Uitbeeldinge des geheelen werks, voortaan te stellen voor het eerste Boek: en voorts de schikkinge van alles, dat sig tsedert het uitgeven der twee eerste Boeken toegedragen, en den voortgang der twee anderen verhinderd heeft, genoegsaam is te sien uit de Voorrede van het derde Boek. Dit mogt van 't vierde noch te seggen zijn, dat het wel meest gevaar gelopen heeft, na datmen heeft verstaan, dat nu het derde al was afgedrukt, en dit tot op de helft gebragt: wanneermen sig verbeeldde, dat van geen der beide laatste boeken iet meer worden soude, maar 't gansche werk voortaan wel blijven steken. Des hebben sig verscheidene bemoeid, om 't laatste kind ter halver dragt met het voldragene te smoren, om nooit met die twee eerstgeborenen het ligt te sien. Maar 't mangelde die lieden meest aan kragt en aan beleid. Sy hebben egter maar gedaan, dat het so veel

{==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<}

te meer verhaast is, en de voorste deelen niet so ongeschikt is over 't hoofd gewassen, als 't sig eerst liet aansien, door so groten menigte exempelen als my dageliks nog toequamen, en waarmede ik nu tegenwoordig nog so groten stuk soude konnen toestellen als dit is. Des kan ik my dan ook versekeren, dat elk door 't lesen van de gene die ik hier verhandeld hebbe, nog andere sal in gedagten krijgen, ende my aan melden; die ik ook niet en soude hebben willen overslaan, had ikse doe geweten of daar aan gedacht, wanneer ik in gelijke stoffe besig was, also mijn oogmerk is geweest, op elke plaatse 't allermerkensweerdigste te stellen dat my ooit is voorgekomen; om gansch geen reden na te laten van bedenken, dat ik my te soeken maakte. Want my en is het niet om schijn van waarheid, maar om waarheid enkelik te doen. Nochtans en denk ik niet, dat eenige exempelen, schoon in den schijn gewigtiger dan enige der mijne, besonder ondersoek van noden hebben, na 't gene dat van my in desen is gedaan: also men uit het een seer lichtelik ook van het ander, dat van gelijken aart is, sal konnen oordeelen. En ik en wete niet, dat daar meer soorten zijn sodaniger vertellingen, als tot bewijs van Spokery en Tovery, en wat daar toe behoort, gemeenlik worden bygebracht; daar ik geen staaltjes van en geve in dit boek. Derhalven sal my een bescheiden Leser wel verschonen, dat ik het ook niet groter make, dan het reeds, seer verre boven mijne eerste meininge, geworden is. Ook sullen sulke, die door 't gene nu geschreven is, sig niet en willen laten overtuigen, geensins te overtuigen zijn: weshalven ik vergeefschen arbeid billik sparen mag. God geve slegs, dat dese den goedwilligen en waarheidlievenden mag strekken tot grootmakinge sijns naams, en vorderinge hunder saligheid, het eenigst oogmerk van mijn schrijven; sulx ik vrymoediglik mag seggen, die so veel smaadheid daar voor lijde, sonder dat ik ergens in beswijke; also het God is die sijne eere voorstaat, ende my de kragt geeft om sulx alles te verdragen, als sijner vaderlike

{==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<}

voorsienigheid belieft dat my weervaren sal. Ook heeft Hy, die de nederigen vertroost, my die vertroostinge gegeven, dat hy my genade heeft doen vinden in de ogen van sodanige personen, die mishagen tonen in den ongeregtigen handel van de genen die my tegenstaan: en al siense alles niet voor waarheid aan, nochtans d' opregtigheid wel sien die in mijn schrijven is; so verre dat ik sekerlik de waarheid soeke, 't zy dat ik die hier gevonden hebben of gemist. Daar by vind ik my merkelik gesterkt door menigte van grage Leesers mijner boeken; die dagelijx nog wast, en sig ook buiten Nederland van alle kanten openbaart: so verre datmen 't werk in andere talen soekt, en sekerlik sal willen brengen, schoon ik het self niet doe. Want buiten lands en salmen niet veel vragen na de gene die het binnen lands beletten willen; also weinig als in Vrankrijk of in Duitschland heeft verhinderd konnen worden, dat het niet by ons in Nederduitsch is uitgegeven. Daarom zijn dat maar ydele pogingen van menschen, die geen ander middel weten om bekend te maken voor de weereld, hoe veel liefde sy tot vordering der kennis en der waarheid hebben, die dus lopen tegen 't drukken en vertalen van een boek datse niet en willen lesen. Dog word mijn werk van niemand kragtiger gevorderd dan van dese: also den yver in opregte lesers dies te meer ontsteken word; dewelke denken dat een boek moet goed zijn, 't gene op geen andere manier weerleid kan worden. Hoewel men soude mogen seggen dat sulx wel verre van daar is, nadien dat sulken menigte van schriften tegen 't mijne uitgekomen, en van my selfs niet dan ter loops en maar in 't gros beantwoord zijn. Dog daar op is mijn antwoord, dat ik in 't selfe Kort Berigt genoegsaam tone, op hoe slegte grond de meeste schrijvens bouwen, en hoe weinig sommige een antwoord weerdig zijn, van wege hunder onbescheidenheid en wanbedrijfs, uit hunne schriften blijkende; so verre dat ook self de leesers door t' betuigen van hun ongenoegen wel te kennen geven, dat sy niet achten my daar in weerleid te zijn. Dat moet

{==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<}

nog nader blijken, alsmen sien sal, dat de laatste mijner tegenschrijvers self van dat oordeel is geweest, dat ik van anderen niet wel weerleid ben, of hy hadde sulken groten arbeid te vergeefs gedaan. Dog dese sal door ongeletterde personen ondersocht en wederlegd; en 't werk nu reeds voltooid, nu dit is afgedaan, ten eersten worden opgelegd, om met mijne eigene aanmerkingen daar by gedrukt te worden. Men heeft gesien, dat die twee eerste deelen so veel meer gelesen en van meerder vrugt geweest zijn, als daar tegen meer geschreven is. Waaruit ik reden neme om te denken, dat sy om de laatste twee niet so veel moeite sullen doen, na datse ondervonden hebben, dat al hun arbeid agter uit gaat. Of so sy 't egter doen; ik sal my desniet veel bekommeren; nog my bemoeijen met al 't gene datmen verder schrijven sal. Mijn boek is daar; wien dat behaagt die sal 't lesen; en die 't niet lesen wil, of, schoon gelesen, geen genoegen daar in nemen, hy sal my geen misnoegen geven. Het leesen der veel meer, en met veel meer genoegen dan ik ooit had konnen dromen, des God ten hoogsten moet gepresen zijn. Wien ik ook bidde, dat sijn werk in my genadelik ten einde brengen, en my bequaam wil maken tot den dienst voor sijnen Naam en voor sijn Woord; op welke wijse 't Hem believen sal: is 't naar sijn wille dat ik mag in vrede zijn, die lang al moede ben van twisten, maer nog niet van lijden, so Hy wil, dat nog het einde niet sal zijn; het sal niet langer duren dan mijn leven, dat niet lang wesen sal: na 't welk ik mijnen Saligmaker wagten wil in onverderflikheid. AMEN.

Den 15. van Herfstmaand. 1693.

B. Bekker.



{==1==} {>>pagina-aanduiding<<}

Vierde Boek, Waar in 't bewijs, dat uit d'Ervarentheid genomen word, ten gronde toe word ondersocht.

I. Hoofdstuk. In desen moetmen eerst wel overwegen, hoedanig een getuigenis van eigene Ondervindinge hier geleden magh. Besonder moet het sonder vooroordeel, schrik en vreese zyn.


§. 1.

NA dat wy in het tweede en derde boek met alle neerstigheid door Reden en Schriftuur gesocht, en alles wat ons voorquam, overwogen hebben; in 't gene dat de Geesten, en besonderlik den Duivel, mitsgaders alle sulke menschen diemen houd dat met hem omgaan, en diemen Toveraars, betoverd of beseten noemt betreft: so is ten overvloed noch ook behouden, dat eens bescheydelik van d' Ondervindinge gehandeld werde. Want alhoewel wy reden hadden om te denken, dat niemant ooit kan ondervonden hebben het gene nooit geschied is, omdat het niet geschieden kan: nochtans wanneer ons iemant stijf en sterk bevestigt, die by ons volle geloof weerdig is, dat hy iet metter daad vernomen heeft, het gene wy op 't allerklaarst begrypen dat so niet kan wesen als hy seit; so is 't voor hem ten minsten waardig, dat wy eens ondersoeken wat het anders wesen mag, om hem te regt te helpen; en voor ons self, om ook te tonen dat wy niet herdnekkig zijn. Ik sal my dies te meer hier toe ontledigen, om dat het algemeen geroep is van de Ondervindinge: met dit behulp, wanneermen 't met geen redenen weet goed te maken, dat het verborgen saken zijn: en datmen na geen reden of bewijs magh vragen van 't gene met een algemeen getuygenis van d'oude en niewe weereld, van groot en klein, geleerd en ongeleerd, so wel van Kristenen als Heidenen, en onder Protestanten self bevestigd word. §. 2. Maar somen wel in acht wil nemen het gene van my in het laatste hoofdstuk van mijn eerste boek, na inhoud der voorgaanden, aangewesen is: so salmen sien dat die eenparigheid, die sich in desen voordoet, geen andere is dan die van 't Heidendom; en dat desselfs gemeene dolingen door 't Iodendom in 't Pausdom voortgeplant, en na de Reformatie noch niet ge-

{==2==} {>>pagina-aanduiding<<}

noegh ontworteld zijn. Dat ook de Daemons uit al sulken bodem opgeschoten, die met den grond van 't Kristendom niet over een en quam, noch self ook met de lucht van goede Reden kon bestaan, II. b. III. insonderheid na dat deselve door het Euangelium gesuiverd is: 2 B. XXVII. §. 14. so veel in 't overplanten metter tijd veranderd zijn; dat al die Geesten maar tot tweederleye slagh betrokken worden, de goede en quade Engelen en menschen Zielen. En nademaal men niet in twijfel trok, het gene van de beste schrijvers, hoewel geslagen heidenen, van wonderlike voorbeduidingen en werkingen der Goden of der Geesten op sijn heidensch wierd verhaald; al even eens of dat vooroordeel hunder afgodsdienstigheid en bygelovigheid hen nooit van 't reghte spoor der waarheid hadde afgeleid: so heeft men sich wel haast bevonden op den wegh, om aan de bose Geesten of der menschen Zielen sulke werken toe te schrijven. Daarna verscheidene swarigheden siende, om die gevoelens met de Reden of de Schrift te doen bestaan: so heeft men vele dingen uitgedacht, die meest waarschijnlijk scheenen; om evenwel voor waar en seker aan te nemen, het gene anders geen waarschijnlikheid en heeft. De meininge derhalven, dat sulke dingen wel geschieden konnen, is oorsaak dat ook de vertellingen daar van te lichter aangenomen, en in 't gemeen verdedigd worden. Maar ik en denke niet, dat dit so grooten vaart ooit soude gemaakt hebben, indien degene die alsulke dingen seggen, schryven, geloven en verdadigen, alle Filosofen of Theologanten waren; of immers (daar het meest op aankomt) sich als sodanige daar neffens droegen. Want dit bevind ik aan my selven, en alle die ik op het selfde spoor bevinde; dat iets behoorlik ondersocht, (gelijk ik daar toe meer dan eens genegentheid, gelegentheid en neerstigheid gevonden hebbe) in saken van dien aart geheel een andere gestalte krijgt, dan 't sich in 't eerst van buiten aansien liet. Is oversulx dat algemeen getuigenisse geen getuigenis by my: en op dat ook een ander dat so licht niet meer daar voor en houde; sal ik hier de redenen, die my eerst deden twijfelen, en vorders door den aanwas mijner ondervindingen, ook van de nietigheid sodanigen vertellingen versekerden, getrouwelik voor ieders oogen openleggen. §. 3. Doch tot dien einde is niet nodig, den Leser hier in op te houden, met sulx als my wel self van tijd tot tijd is wedervaren; en tot hoe verre ik telkens daar by in mijn oordeel voortgeholpen ben: also ik des onaangesien noch evenwel de regelen, om ons geloof in sulke dingen te bestieren, in 't besonder soude moeten opstellen, so als deselve na de Schrift en reghte Reden zijn geright: Derhalven sal ik die hier maar ten eersten open leggen: met die gedachten, dat my niemant lichtelik daar over tegen vallen; maar eerder elk een die de Schrift en Reden volgt gelijk sal geven. Nu zijn deselve tweederley: te weten, sulke die een ieder in sijne eigene ontmoetingen en ondervindingen heeft waar te nemen, al eer hy uit de selve een verhaal aan anderen voor waarheid geve; en die hy heeft in acht te nemen, om uit der anderen verhaal een klaar en seker oordeel op te maken. Het eerste heeft noch tweederley bescheid: hoe hy gesteld moet zijn, die by ontmoetinge van

{==3==} {>>pagina-aanduiding<<}

sulken voorval als tot dit geschil behoort, het selve na behoren onderzoeken sal; en hoe hy sich daarin dan draghen moet. Na dese order eens gesteld, begin ik nu deselve Regels voor te stellen; na welken ik dan tot d' Exempelen sal komen, om die na eisch derselven te beproeven. §. 4. Het word dan eerst noodsakelik vereischt, dat hy geheel moet vry zijn van vooroordeel, die van eenig ding, dat tot der menschen kennisse gebraght werd, een onbelemmerd oordeel by hem self opmaken sal. Dit heeft Descartes voor een hoofdstuk sijner filosofische gedachten waargenomen: en self daar in den wegh gewesen, door sijne vindingen den Leser op die wijse in sijne schriften voor te stellen, als of sy nooit in enig filosofisch schrift gelesen hadden of iets gehoord dat van dien inhoud was; so als aan ieder een door 't lesen van deselve blijken magh. Dit is 't ook dat ik rondelik belyde mijn eigen grootste voordeel in dit stuk te zijn, waar door ik niet alleenlik in 't gemein in andere saken, maar in 't besonder in dit stuk gevorderd ben. Want so als ik in 't eerste boek, met sulk een algemeen betoogh van allerhande volkeren, van alle tyden her, en door de gansche weereld heen, klaarblijkelik bewesen hebbe: dat al de weereld in een diep vooroordeel belangende dit stuk meer dan iets anders in de wereld, ingedompeld leit; waar van ik ook d'oorsaken in het laatste hoofdstuk aangewesen hebbe: so vindmen selden luiden, die niet min of meer met een vooringenomen oordeel in dit stuk belemmerd zijn. En dat so zijnde: so is 't ook onvermydelijk, dat sy in 't ondersoeken van iet dat van desen aart is wel iet overslaan, het gene volgens hun gevoelen dit of dat moest zijn, en niet vernemen of 't zo is. Dit dede dat Maria Magdalena meinde datse sagh den Hovenier, wanneerse Christus sagh; en so d'Apostelen dat sy een spooksel sagen; wanneer hy 's nachts op 't water tot hen quam. Indien de Heer hemselven aan Maria niet en had ontdekt, en hy of sy terstond na 't eerst ontmoeten waren uit den hof gegaan: en soude sy niet, na den hovenier gevraagd, versekerd hebben dat hy in den hof was, en sy self met hem gesproken hadde? Dit dede 't vooroordeel, om dat sy niet en wisten, dat de Heere van den dooden opstaan moeste. So ook, indien hy sich niet op het water nader aan sijn volk begeven, en hen self toegesproken hadde: en soudense niet wel gesworen hebben, dat hen op 't meir een spooksel was ontmoet; 't Vooroordeel dat het 's nachts licht op het water spookt, en datse al te vleeschelik aangaande den Messias van der jeugd af onderwesen waren; was oorsaak dat sy sich so lichtelik een Spook verbeeldden, daar geen spook en was. §. 5. Dit is het dat ik daghelix noch self aan anderen bespeure. Met alle waarheid magh ik seggen, dat my tot deser ure toe noch niemant is ontmoet die iets van sulke saken als hem self bejegend zijnde, aan my heeft verteld; al wat 't ook met de uiterste versekeringe: of 't is met een gebleken, dat hy, schoon ongevoelig met vooroordeel ingenomen was. En om het ook den Leser te doen sien, die geen gelegentheid en heeft, deselfde menschen die ik so gesproken hebbe ook te spreken: so sal ik hem nu wijsen tot een boek,

{==4==} {>>pagina-aanduiding<<}

waar af de schrijver noch in 't leven is, eerst in dit laastvoor-leden jaar te Leipsich in 't hoogduitsch gedrukt; inhoudende een seer omstandige vertellinge van toverische Spokery, 't jaar daar te voren 1691. tot Anneberg in Meissenland gebeurd. De schryver is de eigenaar van 't huis daarin het voorgevallen is, de Predikant en Eerstdiaken Enoch Zobel; en die het doe bewoonde sijner vrouwen suster, de weduwe van Fridrich Kettner onlangs Predikant tot Leipsich in dese aansien beide geloofwaardig boven velen. Te meer also ik uit den ganschen draad en stijl van schryven anders niet bemerke of het is een sonderling godvrughtig man, die sijnen tijd ook in de letteroefening niet heeft versuimd. Maar uit de boeken die hy dikmaals aantrekt is te merken, dat hy al mede in dat groot gevoelen van de maght en kraght des Duivels staat, en wel besonderlik gelooft, dat een besonder slagh van hexen spokery te vinden zy: die namelik door kraght van dat Verbond der toveraars en toveressen, op hun begeeren door den Duivel word gemaakt: 't welk echter in mijn derde boek doorgaans genoegsaam is weerleid. Besonderlik is hy al mede van verstand, dat het gevaarlijk is, sich met de Spoken, al somen meint te sien of horen, in gesprek te geven: het gene mijns erachtens een der naaste wegen is, om hen te ontdekken. Geen wonder dan, dat door so veel en neerstig ondersoeken van dien kristeliken Prediker, de sake niet behoorlik is ontdekt. §. 6. Ik voeg hier by het gene ik weete waar te zijn, door 't mondeling verhaal eens Predikants die noch in 't leven, en ten vollen geloofweerdig is; als mede van verscheidene bewoonders van de plaats, en uit den mond des genen wien het is gebeurd. Hy had een peerd gekost, (self echter sich als 't bleek, op peerden niet verstaande) waar op hy uit de stad na huis toe reed: En op verscheidene plaatsen daar hy door quam, dese niewe ruiter met sijn peerd bekeken van de boeren: so hoorden hy den eenen na den anderen sijn oordeel melden, dat het geen onbillijk peerd en was, indien, 't gelijk sy sagen, niet den droes en hadde; ja, seiden sommigen, als vry een quaden droes. Hy, meinende dat dit een Duivel was te seggen, geloofde metter tijd, dat hy een peerd bereed dat van den Duivel was beseten; 't welk hem in grote vrese braght. Insonderheid, wanneer hy op het vallen van den avond sich in doorgraven land bevond, alwaar de wegh door sloten afgescheiden was, en 't voetpad op de kant der sloot: also sijn peerd, dat voetpad soekende, niet wel was van de sloot te houden wat hy dede. Dies quam hem de bekommering te binnen, dat niet de Droes of Duivel, so hy meinde, hem in 't water wilde werpen: het bange sweet borst hem van alle kanten uit. Dies hy God dankte in opreghte eenvoudigheid, wanneer hy sich behouden t'huis bevond met sulken peerd: gelovende dat dit een sonderling bewijs van Gods Voorsienigheid ten goede van hem was geweest. Daar hoorde hy noch al deselfde taal; maar ook met een den sin daar af: wanneermen hem verklaarde, dat dit woord van droes, gesproken van de peerden, een seker

{==5==} {>>pagina-aanduiding<<}

letsel aan die beesten was; en een qua droes quaadaardig en besmettelijk, dat aan het overdadig schuimen van sijn peerd te merken was. Indien nu desen man een ongemak, so als hy vreesde, moght getroffen hebben, (het geen buiten dat gebeuren konde) en hy d' uitlegging van desen droes niet had verstaan: had hy niet vastelik in dat gelove moeten komen, dat hem de Duivel of ook wel een Toveraar dat had gedaan? §. 7. Nu dat vooroordeel raakt alleen de kennis niet, maar ook de zeden en de liefde: die beide merkelik benadeeld worden, door argwaan dienmen heeft of vatt op iemand die het woord heeft dat kan toveren, of wienmen andersins ten besten niet genegen is. De Liefde denkt geen quaad: 1. Kor. 13: 5. maar daar die klein is, daar is 't begryp ten quade groot. Het minste dat ons word gemeld, van menschen diemen acht van sulken slagh te zijn, so sy ons zijn te na geweest, dat word terstond geloofd. Ik spreek nu van dat slechte volkje niet, dat aanstonds daar op na de so genaamde Duiveljagers loopt: maar van degenen die verstandig en bescheiden zijn; so als ik houde dat den Predikant is van St. Anneberg: Want hy sich gansch niet vreemd en houd van die gedachten, (al derf hy 't niet voor seker stellen,) dat sijn gespenst ein Hexengespenst of Toverspook geweest magh zijn. Want sonder dat hy in 't vervolg iet seit dat na bewijs gelijkt, van tien bewijsen die hy aan malkander knoopt; so drukt hy pag. 62. sijnen argwaan uit, das ettwan Gottesvergessene leuthe aus botzheit und verkrackten sinn, ihm und die seinigen zu ängstigen gesuchet, oder auch etwa diebischer und rauberischer weise nach haab und gut getrachter. Dit is te los en liefdeloos van hem gegist: also het met geen menschelijk verstand is goed te maken, dat menschen sich den Duivel souden overgeven, om seven weken lang door hem te spoken in een eenig huis, om daar te steelen; en echter sonder in so langen tijd, en met so veelderley gespook iets op te doen. §. 8. Maar laat al iemant door geen eigen of gemeen begryp vooringenomen zijn: so sal hem niets meer dan de Vreese hinderen, dat hy tot een volkomen ondersoek niet voort sal gaan. Die lichtelik bevreest is, en heeft geen hert om toe te treden, om na by te sien; veel min om aan te raken of te handelen. Want die dat doen verneemen doorgaans, dat het gene in 't voorbygaan, of van verre dat of dat gelijkt te zijn, geheel wat anders is. Die vreese was 't die eertijds ook d'Apostelen beving, met datse Iesus in de nacht op 't water sagen gaan; 't vooroordeel (als geseid) ook daar toe helpende. Want sy wierden ontroerd: seggende, het is een spooksel; ensy schreewden van vreese. Matt. 14: 26. Mar. 6: 49. Ioh. 6: 19. En hadde hen de Heere self niet toegesproken, en 't schip genaderd, om sich te klaarder te doen kennen: wie weet, waar sy van schrik gebleven waren? Want ook staat 'er, dat hy wel by 't schip quam; doch niet als om daar in te zijn: maar stelde sich als oft hy wilde hem voorbygaan. Dan moghtet immers ook geen quaad, al ware 't self geweest het gene dat sy vreesden. Dit doet dan dat de menschen die iets meinen wel so vast te

{==6==} {>>pagina-aanduiding<<}

weten, dat sy 't ook wel aan een Koning souden vertellen, wanneer 't er eens op aankomt niet meer konnen seggen dan Ahimaaz; ik sagh een groot rumoer, maar ik en weet niet wat. 2 Sam. 18: 29. Hy wist et trouwens al te wel: maar dese lieden weeten 't waarlik niet: de vrees en schrik heeft hen doen weg gaan, ook wel vlughten, eer sy wisten wat; en agterhouden of doen stil staan, om echter verder ondersoek te doen.

   §. 9. Daar blijft et noch niet by: maar dese schrik en vrese neemt dan voorts het oordeel wech, der menschen herssenen ontstellende, en d'inbeeldinge met allerhande vreemde beeltenissen vullende; in voegen dat de menschen meinen kraghtiglik te horen en te sien het gene niet en is, noch hen te voren ooit ook in gedachten quam. Die blote schrik (hoewel van God besonderlik verwekt) braght eertijds 't heir der Syriers van voor Samarien aan 't lopen. 2 Kon. 7: 6. So drukt Iosefus 't uit: 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

. God hadde de Syriërs begonnen te verschrikken en verbasen, {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

. en een gedruisch van wagenen en wapenen, als van een heir dat op hen aanquam, in hunne ooren doen klinken, in 't IX. Boek der Oudh. 2. hoofdstuk. Al evenveel of dat geluid ook waarlik in de lucht of blotelik in hunne inbeeldinge geweest magh zijn; (of God op 't een of op het ander werkt, het wonder is al even groot) nochtans de schrik ging voor, so als 't Iosefus meld: en onse Martyr leent sijn oor daar toe. De schrik ten minsten hinderde dat sy niet ondersochten, maar elk sijn best aan 't lopen teeg, so als de text vers 7? siet, om huns leevens wille. Doch 't is niet nodig, van sulx, als wy daghelyx bevinden veel exempelen te melden: Erasmus toont ons in de t' samenspraak die hy den naam van 't Spooksel geeft, hoe seker Priester 's nachts, in besigheid om als een man de bose geesten te besweeren en verdryven; als hy twee swarte peerden sagh, en die daar op geseten waren verborgen vuur ten voorschyn braghten; schoon 't gemaakt spel was, om hem verveerd te maken: hy schielik van te groten schrik bevangen, sich ik en weet niet wat verbeelde; van twee vervaarlike en swarte Duivels, met gloeyende ooghen, die vuur bliesen vertellende. So weinig weet een mensch die van den schrik bevangen is, wat dat hy hoort of siet. §. 10. Ik hebbe diergelijk aan enen predikant in Friesland self ervaren. Hy was de ongeleerdste niet: maar had in sijnen omgang niets, behalven 't swarte kleed, dat na den predikant geleek. In 't aansien en in 't spreken beter iemant die de legers volgt gelykende, had evenwel gansch geen soldaten hert: maar licht oplopende, en also licht verlegen en vertsaagd, wanneer hem 't spits geboden wierd (ik spreek van tong of penn) was boven maten schrikkig en bevreest voor Spokery; so seer als hy gereed was, om ook te geloven watmen ergens sprak van Tovery. Hy woonde op het land, en in een huis dat bloot stond aan den wegh, waar op de vensters sagen van de keuken daar hy sat, wanneer het volgende gebeurde. Hy hadde doorgaans jongelingen van voorname huisen by sich, om hen in 't latijn en

{==7==} {>>pagina-aanduiding<<}

anders, daar hy enigh werk afmaakte, te onderwysen. By duisteren avond, namen dese quanten (welker een 't my self verhaald heeft) enen ruigen waterhond; den selven met gespalkte kaken, en gespannene vier poten, voor de venster houdende, en gins en weer, op en neer verschuivende: 't welk sich aan hem daar binnen byster vreemd vertoonde; also de hond ook dus belemmerd geen geluid en gaf, of 't was vervalscht, en so te meer bequaam om den vervaarden dieste ysselyker te verschrikken. Sy sagen vast door enen hoek der vensteren, hoe hy sich hield; en dat hy in de uiterste verbaastheid raakte. By hem doe binnen komende, bevonden sy hem gansch besweet van bangigheid: en hoorden hem de wonderlixte dingen seggen, die ooit gebeurd of te bedenken zijn, en die hy seide effen daar gesien te hebben; niet anders weetende of 't was in waarheid so. Noch erger, 't gene ik met anderen hem self gehoord heb ons verhalen; maar dat by somerdagh geschied, en hem op 't ende noch gebleken was. Met eenen sijner sonen, wien hy in het boeren leven opbraght, door 't hooi-en zaailand gaande, hoort hy den jongen met verbaastheid roepen, op sijn boersch ô Heite! in Pestdjaer; het gene hy meinde over 't gras of koren heen te sien: waar door 't gemeene volk een spokend plaagbeest (so sy meinen dat wel somtijds omgaat) plegen te verstaan. De Vader vragende, waar is 't; so als het hem de jonge wysen sal, so rijst met een dat dier om hoog; en hadde, docht hem, een seer lange sneb, en 't onderlijf van enen mensche onder uit hangende. Des roept hy wederom; ô heite! hy het al in man op. Want hem toescheen, dat dit so langgenebde dier den man al so van boven af had ingeswolgen, so datmen meer niet dan de beenen sag. Mitsdien dat byster pestdier hoger over end geresen, so sagmen dat het op die beenen stond: en dat die sneb de steert was van een kalf, noch aan den huid vast, dien de man had over 't hoofd geslagen; sig voor de Son misschien te dekken, terwijl hy agter 't staande koorn of lange gras, sich op de kant van ene sloot gesett had om te rusten. Want van na by besien so bleek aan heite en soon, dat het was de schoenmaker, die dese kalfshuid uit een boerenhuis gehaald had; en dus bekend, noch boven dien believen wierd, om dat hy dus onweetende met so veel schriks was voor een Pestdier aangesien. Ik segge dan, (en 't sal een ieder die verstand heeft met my seggen) dat sulke Menschen niet bequaam zijn om te ondersoeken, wat Spook en Tovery is, of iet diergelijk.


II. Hoofdstuk. Hy moet ook weten wat de kraghten der Natuur vermoghen, en waar deselve stille staan.

§. 1. BEhalven dese twee gebreken Vooroordeel en Bevreestheid, moet hy, die van sulke saken als wy spreken een regtmatig en bescheiden

{==8==} {>>pagina-aanduiding<<}

oordeel geven sal, ook de bequaamheid hebben om van de saken reght en wel te konnen oordeelen, so als hem die te voren komen; waar toe hem driederleye kennis nodig is: van 't onderscheid der Lichamen en Geesten; van beider kragt, hoe verre die kan gaan, en waar se stil moet staan; en laatstelik wat kragt dat by den Mensche self is om iets uit te vinden, of in 't werk te stellen, daar de menschen mede te misleiden zijn. Want daar van geen kennisse te hebben, doet menigte van menschen dolen, om voor gespook, of toverye of besetenheid, of dier gelyke Duivels werken aan te sien, het gene anders niet en is dan een uitwerksel der Natuur of menschelike herssenen: en daarom ook wel uit te vinden van sodanig en die de verborghentheden der Natuur verstaan, of op bedriegeryen afgeregt; of menigmaal bedrogen, en daarom niet so ligt meer te bedriegen zijn. Dit alles is hier voor genoegsaam aangewesen, in 't I. boek III. hoofdstuk; dat d'oude konste der Magie anders niet dan een van beiden was: en in het III. boek doorgaans, dat het navolgens de Natuur niet anders wesen kan, en al wat self de Schrift van sulx vermeld, of menschen eigen doling of bedrog van anderen geweest is. Nadien dan dat so overvloedig is getoond, so sal hier niet meer nodig zijn, dan slegs tot nader opening, hoe na 't voorschreven best te werk te gaan, van elx een proefstuk aan te wysen. §. 2. Van 't eerste heb ik egter niet besonderlijx te seggen: om dat het algemeen is, en dat 'er naawlijx een exempel is te vinden, waarin de menschen niet en tonen, dat se 't onderscheid van Geest en Lichaam niet verstaan; gelijk ten deele verder uit so veele proeven als ik in dit boek verhalen sal, nog te verneemen staat. Wat de Natuur vermagh, het gene voor d' onkundigen voor Duivels werken mogt worden aangesien, dat sal een neerstig ondersoeker der Nature geheel anders oplossen: Men lese de Magia Naturalis van Baptista Porta, die verscheidene proeven daar van aan de hand geeft. Doch breeder word ons alles van den selfden Kasper Schott, uit wiens beschryvingen ik alles, wat in 't Pausdom van de Tovery en Spokery geloofd word, op weinig na in 't XIX. en XX. hoofdstuk van mijn I. boek heb aangehaald, in beide sijne werken aldaar XIX. §. 2. genoemd, en van Frommanus in sijn boek de Fascinatione, dat is van de Betovering met menigte van proeven onderscheidentlik getoond. 't Is niet alleen dat vreemde dingen, ons verstand te boven gaande, waarlik door de kragten der Natuur gebeuren konnen: maar ook wel dat men sekerlik sal menen te gebeuren 't gene niet en is, des menschen uiterlike sinnen op die wijse zijnde aangeraakt, dat sy 't geluid, de gedaante en de handeling, door hun geheel gesigt, gehoor en gevoel, schoon onbedorven en volkomen, also verneemen, als of 't iet anders ware dan het is of wesen kan. 't Welk altemalen dingen zijnde van gemeene ervarentheid, en self d' ervarenste niet alles ondervonden hebbende: so mag die denken, dat het gene hem noch vreemd dunkt by gebrek van ondervindinge, wel also seer natuurlijk wesen kan als 't gene hy nu weet also te zijn; schoon het een ander niet en weet, die so ervaren niet en is als hy. Ik sal dan van die beiderleye saken, die on-

{==9==} {>>pagina-aanduiding<<}

natuurlijk schijnen en natuurlijk zijn, en die natuurlik anders schijnen danse zijn, vervolgens enige exempelen vermelden: van d'eerste in dit selfde, en van d'andere in 't naastvolgende kapittel. §. 3. Wat in de kraghten der Natuur verborgen is, heb ik in 't III. b. XXII. §. 5-9. voor een deel getoond. En so als daar dat weinige slechs tot verklaringe geseid is: so sal dit hier nu daar en boven dienen tot bevestiginge van mijn seggen. Te weten, dat het gene men om der subtijlheid wille meint een werk te zijn van Geesten, door die voorseide alderfijnste en ondeelbare Lichaamtjes veroorsaakt word. De ridder Kenelm Digby in syne Oratie die hy dede in de hoge school tot Montpellier in Vrankrijk, ten tijde sijner ballingschap uit Engelland, heeft seer veel wonderen daar van geseid, die hy met veel exempelen bewijst, en insgelijx verklaart. Deselve brengt hy dan tot sekere stellingen, van welken ik alhier de meeste kortelik vermelden sal, ter sake dienende die ik beweeren wil. Hy stelt dan. ‘1. Dat het gansche rond der Lucht is vervuld met Licht. Dit licht is na Descartes meininge de alderfijnste stoffe die de Natuur ooit maakt, de plaats vullende die tusschen dese deelkens der Lucht, of kleine lichaamtjes waar uit die bestaat, noodsakelik moet zijn. ‘2. Dat het licht vurig zijnde (dat is volgende Descartes van de allersnelste beweeginge; hoewel hy de nature van het licht door blote perssinge, en niet door de beweeginge der allerkleinste bolletjes verklaart) van ‘de lichamen afroert sulke kleine stofjes ofte deeltjes als men Atomi, dat is ondeelbaare, noemt: om datse natuurliker wijse niet kleinder gemaakt, ofte verder gedeeld konnen worden; also de Nature (seit Fecijlides Holwarda Phs. cap. 5.) in 't deelen en scheiden der lichamen maar tot seker bestek toe voortgaat. ‘3. Dat volgens dien de Lucht niet anders dan een mengsel van sodanige Atomes is. 4. Dat sommige derselven worden afgetrokken of uitgehaald van de Lichamen, door middel van de warmte die van buiten komt, ontstaande door het licht op deselve afschampt: maar dat andere daar van uitwasemen, dat is uitgedreven worden, door de natuurlike warmte of beweeginge der allerfijnste, en vervolgens allersnelste deeltjes die daar binnen sijn. 5. Dat ook door die beiderleye wijse deselve worden afgevoerd tot ene wonderbare wijdte van de plaats der lichamen af, van welke sy gekomen zijn. 6. Dat wanneer het Vuur, of enig heet lichaam de Lucht tot sich trekt, en ook dat de gene dat in de Lucht is; en daar in zijnde enige Atomes die van gelijke Nature zijn als het lichaam dat deselve na sich trekt; d' aantrekkinge van sodanige Atomes kraghteliker geschied, dan of de nature derselven ongelijk ware. Desgelijx dat sich deselve lichteliker, vaster en bestendiger met de deelen des aantrekkenden lichaams vereenig-

{==10==} {>>pagina-aanduiding<<}

gen en vermengen. Dit stelt hy dan voornamelik in drie dingen. Het gewighste, meer of min; de dichtigheid of holligheid, en het fatsoen. 7. Vervolgens acht hy, dat de Lucht alle lichamen des weerelds aan een schakelt. Laat het maar van dese onder weereld zijn, so lijd het geen dispuit. Sijne andere twee stellingen betreffen in 't besonder dat gene daar hy in dat schrift afhandelt, en komt derhalven hier niet seer te pas. §. 4. Het is mijn doen niet, dese stellingen als eigen te beweeren, of ook met reden om te stoten: hoe verre ik daar aantoe ben, heb ik ter gemelde plaatse van het III. boek al te verstaan gegeven. Ik heb alleenlik te betogen, dat die kennisse van d' allerfijnste stofjes, en derselver oversnelle en seer verre henen strekkende veelvuldige beweginge, ons d'ogen opent om te sien, hoe 't alles kan natuurlijk zijn, het gene veelmaals aan de Tovery of Duivels werkinge word toegeschreven. Al even veel of alles op deselfde wijse oft ook op ene andere dan die van Digby te begrijpen zy; drie dingen zijn 't voornamelik die ik gereed ben toe te staan, en goed te maken. 1. dat die seer fyne deelkens in elk lichaam zijn, 2. dat die geduriglik ook ieder lichaam uit en in, en doortrekkende; d'oorsaak van allerley veranderinge zijn. 3. dat sy in ene lange reex aan een geschakeld zijnde, te wege brengen, dat een lichaam, uit verscheidene deelen tsamengesteld, ook van een ander dat daar verre af is wel word aangedaan; en dat also 't een lichaam op het ander, dat daar niet na by ontrent is, werken kan. Van dese stelling sal ik exempelen te berde brengen, die kenbaar, en derhalven in geen twyfeling te trekken zijn. §. 5. Dat sulke kleine deelkens waarlyk zijn, behoeftmen langer niet te twyfelen, na dat in dese eewe noch so veel is uitgevonden, het gene by den ouden noch niet, of ten minsten niet so klaarlik is bekend geweest. 't Vergrootglas doet ons nu voor ogen sien, het gene 't bloot gesight, noch geen der uiterlike sinnen door sich self gewaar kon worden. D' ontdekkinge van vele wonderen door middel van deselve heeft den volneerstigen en weetgragen Delvenaar Antonius van Leewenhoek by alle schrandere doorsoekers der Nature seer vermaard gemaakt. Die te verhalen soude ons bestek te buiten gaan: doch sullen weinig staaltjes ons in desen nodige voldoeninge konnen geven. Ik vind in sijne Brieven daar af uitgegeven, dat hy in een klein stuxken eiken hout, ontrent de anderhalve stroobreed lang, en maar de helfte van een stroobreed in de breedte, (also geen enkel stroobreed in het vierkant zijnde) wel ses en dertig duisend deelkens onderscheiden; so als ik uit de prent daar by gevoegd slechs uit den ruwen hebbe konnen rekenen. En dat noch wonderliker is: in 't sap des wynstoks heeft hy deelkens konnen onderscheiden, die een millioen kleinder waren dan een grof sandtje, ende nochtans ieder met vijf ledekens voorsien; in welke ondervindinge dan ieder sand koren, in 5. millioenen of 5000000. deelkens soude konnen onderscheiden worden. De Aal of Paling heeft geen schubben, datmen sien of voelen kan: maar door sijne glasen daar na siende, so bevind hy, dat

{==11==} {>>pagina-aanduiding<<}

deselve niet alleenlik schubben heeft; maar dat een van de kleinste noch uit ses of seven duisend deeltjes is bestaande: 't welk alle gemeene verwondering te boven gaat. Om alles niet te seggen: wat kleinder beestje dan een mijt, die in de kaas of in het hout gevonden word? 't moet al fynsand sijn dat kleinder zy. Nochtans is 't een volkomen beestje, niet alleenlik alle leden, maar ook noch wel hairkens aan een deel derselve hebbende. Denkt dan eens om sijn ingewand, sijn bloed, en desselfs omloop, in hoe kleine fijne deelkens dat dan noch wel moet bestaan. Dit laatste geeft Sorglides ter aangemelde plaatse tot bewijs.. §. 6. Het ander stuk dat ik van dese Atomi te seggen hadde, is die gedurige beweeginge derselver, na buiten en na binnen toe der tastelike lichamen, die uit millioenen duisenden derselver zijn vergaard; en so veel tasteliker als deselve dichter sluiten ofte groter hoop te samen brengen. Een boom of plante, of het lichaam van een beest, so ook eens menschen lichaam wast en groeit gedurig aan, so wel van binnen als van buiten, en door en door. Die wasdom komt van buiten aan, door 't aantrekken van de fijnste deeltjes uit der aarde, lucht en 't water; daar het vuur en warmte by komt, die deselve deelkens scheid, beweegt en af en aan voert: somen siet dat nooit iets uit der aarde wast, dan daar die vier hoofdstoffen tsamen komen. Van binnen kan geen aanwas komen, daar niets en is: als by exempel van het eerste korenken of saadtje, daar een plant of boom uit wast, dat sich geopend hebbende ten eersten maar een teder rijsken uitschiet; het welk nochtans inwendig pit, wat uiterliker houd, en buiten bast, alsmen siet. Indien nu maar den aanwas van die deeltjes sich daar buiten om settede, ende geen derselve tot na binnen door trok: so moetse nooit het pitt, of 't hout maar enkelik de bast vermeerderen; waar van men echter gansch het tegendeel bespeurt, also het binnen also wel als buiten sijnen wasdom heeft. De spijs en drank na binnen ingenomen, en met so veel veranderinge alsmen weet, alleenlik door de keel, de mage en 't gedermte henen trekkende: word weder uitgelaten, na 't uiterlik bemerken even veel als ingenomen was; wanneer het lichaam na behoren is gesteld, de fijnste deeltjes door en door trekkende, en den wasdom makende. Maar so daar ook geen andere uit lichaam trokken: so soude nooit de wasdom ophouden; veel weiniger in 't tegendeel het lichaam wederom afnemen en uitsterven, alsmen siet. Waar uit dan blijkt, dat daar is ene gedurige doorstralinge der deelkens, af en aantoght, so ons 't gevoel en d'uitkomst leert: al is 't dat dese deelkens veel te klein zijn om der selver af en aankomst of beweginge te konnen sien. §. 7. Het derde was die schakeling der Atomi van eenerleyen aart aan een, waar door het eene lichaam van het ander ook word aangedaan, en vernomen, schoon een goed stuk weegs daar af zijnde; al en is 't niet door 't gehoor noch door 't gesicht, dewelke in beweeginge, dat van de lucht, en die van 't licht bestaan, van 't eene lichaam tot het ander. Want met de reuk is dat geheel wat anders; hoewel de smaak ook niet is sonder het

{==12==} {>>pagina-aanduiding<<}

aanraken van het smaaklijk lichaam. De Reuk is door 't uitwasemen der fijnste deeltjes van het een en 't intrekken tot een ander lichaam, daar sy vast haken aan die deeltjes welke dus geraakt, diervoegen d'andere tot aan de herssens toe bewegen, dat het begrip daar van sodanig sy als 't wesen moet, het gene word genaamd de Reuk. Dat nu deselve meer dan ene blote beweeginge der lucht zy, geven alle kenners der Nature te verstaan, so oude als niewe. Aristoteles maakt 'er enen rokigen damp af, die uit het lichaam datmen riekt tot de neusgaten intrekt: de hedendaagsche stellen 't insgelijx in 't raken der uitwasemende fijne deeltjes, des eenen lichaams aan die van het ander, die deselve aan en inhalen. Dit sienwe dat sich verre henen strekt, na dat die deelkens veel of weinig zijn, of kraghtiger bewogen werden, of sterker aangehaald. §. 8. Het gene ik hier meer af seggen wil, dat sal ik met de woorden van den ridder Digby doen, die daar in sijn Teatrum sympatheticum, dat is Schowburg van medeneiginge, aldus schrijft. Dat het is ene vremde subtijlheid der Atomes, die uitgaan van de leevende lichamen: door welker middel de honden in Engelland op den reuk sullen volgen, meer als veel mylen, de pisse van een mensch of beest, dat den wegh voorbygegaan sal zyn enige uren van te voren, en daardoor den mensche of het beest sullen vinden datmen soekt. Ende niet alleen dat; maar sy sullen vinden enen groten hoop steenen, die iemant met sijne hand geraakt sal hebben. Derhalven kan 't niet anders wesen: of daar moeten op de aarde ofte op de steenen sich verhouden stoffelike deelkens van het lichaam dat deselve aangeraakt heeft: schoon datselve niet gevoeliglik daar door verminderd is; niet meer dan 't ambergrijs of spaanse leer; die hunnen reuk wel honderd jaren lang, sonder merkelike minderinge van den hoop of reuk, dien sy behouden, van sich geven. Den Rosemarijn die uit Spanje komt ruikt men seer verre. Ik hebbe gereisd te water langs die kusten, wel drie of vier malen, ende bemerkt dat de bootsgesellen weten, wanneerse noch 30. of 40. mylen (hy verstaat engelsche, geloof ik, welker drie eene ure gaans uitmaken) van deselve zijn, dat sy die kust genaken; en dat door de leevende reuk van den rosmarijn. Ik hebbe self den Rosmarijn so na geroken, als of ik enen tak in de hand hadde, wel twee of drie dagen te voren eer wy 't land ondekten. 't Is waar dat wy dan wind tegen hadden: (maar dan moest de reuk ook niet so verre gaan, als voor wind af.) D' historien getuigen ons, dat de gieren wel twee of 300 mijlen (dit neem ik evenwel so breed niet aan; het tiende deel daar af is my genoegh) zijn gekomen op den reuk aan, na de krengen en dode lichamen, die na enen veldslagh op de aarde waren liggende gebleven. 't Is dan noodsakelijk, dat die Atomes van de dode lichamen tot daar toe door de Lucht zijn gevoerd geweest; en dat dese vogels, die lucht eens hebbende gevat, deselve tot haren oorsprong toe gevolgd hebben; alwaar sy veel sterker is, om datse nader is. §. 9. Noch kleinder deelkens dan degene diemen rieken kan, dat is so klein, dat de reukleden noch te grof zijn om deselve te gevoelen, zijn volgens het voorgaande licht op te begrijpen. Want nademaal wy niet en

{==13==} {>>pagina-aanduiding<<}

weten, tot hoe verre de Nature ten uitersten kan komen in de deelinge: so heeftmen even seer te denken, dat self de reuk te kort komt om noch kleindere deelkens te verneemen, als het gesight op duisenden van deelen na te kort komt om te sien, Ik segge, so als enige veel duisendmaal te klein zijn voor 't gesight; also ook anderen noch so veel fijnder, veel te klein zijn voor den reuk. Die sijn 't dan ook, door welken d' allerwonderlixte werkinge van Sijmpathie en Antipathie, dat is, van Medeneiginge en Tegenstrevinge ontstaan, van welken de voorseide Digbij in 't gemelde schrift so veele aanmerkelike proeven geeft; met welken hy zijn Pulvis sijmpatheticus, Poeijer dat is, stof van medeneiginge poogt goed te maken. Waar van terstond een weinig sal te melden staan: mits dat ik mijnen Leser eerst indachtig make, dat hy daar af ook ongetwijfeld wel so veel gehoord sal hebben en gelesen, dat niet sal nodig zijn alhier te seggen; hoe d'ouden sonder oorsaak sich beroepen hebben op d' occultiae qualitates verborgene hoedanigheden, als oorsaken van toe-en tegenneiginge der lichamen, ook der dieren en der menschen. Want nu de latere ondersoekers der Nature weten aan te wijsen, dat sulx door de ongelijkheid of gelijkheid van de alderkleinste deelkens of Atomes, en derselver ongelijke of gelijke drift en veelderley beweeginge, geschied. §. 10. Dit alles moet nu dienen om te denken, dat seer veel wonderlike werkingen, die wy uiterlik niet maghtig zijn te weten uit wat oorsaak sy ontstaan; en echter aan dien drift, versamelinge of scheidinge der alderfijntjes rafeltjes, dus ofte so, zijn toe te schrijven. Des heeft sich niemant daarom tot de werkinge der Geesten, en besonderlik des Duivels (als of daar anders ook geen geesten waren, of geen so kraghtig noch so konstig als de Duivel) te begeven: so lang hy niet en weet wat noch lichamelik geschieden kan. En het verwondert my, so dit geschied van sulke die gene swarigheid en maken te geloven, dat men op voorseide gronden self dese wonden kan genesen, door het behandelen van 't reedschap daar die door gemaakt zijn, of een deel des bloeds daar uit aan 't mes of sweerd noch kleevende; al is 'er de gewondde self niet by: gelijk deselve Digby die voorseide Schowburg daar geheelik toe heeft opgeright. Hoe sy ook iets meer aan den Duivel konnen laten, die dit niet ongerijmd en achten, indien de siekte of besmettinge van d'een in 't ander lichaam kan worden overgesett; van mensch tot mensch, van mensch tot beest, van mensch of beest tot boom of plante; in dier voegen, dat de een daar van verlost, en d'ander met deselve wederom bevangen word. Want dus besluit Frommanus de Fascinat. pag. 1021. Transpantatoriam morborum curam non esse simpliciter è censurerum naturalium proscribendam, dat de wyse van de geneesinge der siekten door overplantinge niet enkelik als onnatuurlijk te verwerpen sy. De kraght der Inbeeldinge, in 't XXI. hoofdstuk van het III. boek getoond, is ook hier in gegrond. En so de woorden kraghtig tot beleesinge of tot besweeringe te achten zijn: men sal die kraght dan moeten stellen in 't beroeren van 't gehoor, en daar door d'inbeeldinge: gelijk ook door deselve somtijds siekten te genesen zijn. En waarom niet so wel ook te genesen, als het seker is,

{==14==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat die daar dikmaals uit ontstaan? Wat meer is, het ontdekken van verborgen goud of silver, ja van moordenaars, op heden wakker leevendig in Vrankrijk, word aan dese selfde oorsaak als natuurlijk toegeschreven; so als het verder in het XXIII. hoofdstuk, uit een neerstig ondersoek van versche ende sekere geschiedenissen blijken sal. §. 11. Nu sullen wy eens zien, of iets ter weereld ooit of ooit gebeurd zy datmen Spook of Tovery of diergelijke noemt, het gene niet aan dese Atomi zy toe te schrijven; dewelke veelsins sich beweegende, sich scheidende of t samenpakkende, sodanigen gesight, gehoor, beweeginge, in en ontrent de menschen werken konnen, als aan de Geesten, en besonderlik den Duivel, toegeschreven worden. D' exempelen, hier na te melden en te ondersoeken, sullen wy eerst aan die regel der lichamelike delinge en beweeginge beproeven, eer dat wy aan de Geesten komen. Want buiten twijfel is 't behoorlijk, 't gene wy lichamelik verneemen eerst lichameliker wijse, en in de nature der lichamen te gaan soeken: eer dan sulke Geesten te versinnen, die lichamelik, of immers onbedenkeliker wijse op een lichaam werken; en also dien toevlught in de plaats te stellen van d' occultae qualitates de verborgene hoedanigheden. Want dat is gelijk den Heidenen, wanneer sy d'oorsaak of de wijse van een ding niet maghtig waren te begrijpen, het seggen seer gereed was, dat een Daemon 't dede; dat heden so de Kristenen in diergelijk geval den Duivel 't werk toeschrijven, of sy seggen, het is Tovery. So veel te erger noch, dat gene wel de helft der Daemons goed, en ook voor Goden hielden; en onse Kristenen den Duivel voor het hoofd der boosheid en Gods vyand kennen. Ia ook, datmen onkundig wat Nature self vermagh; iets onnatuurlijk achten, en dat evenwel den Duivel eigen maken. §. 12. Want als dit eenmaal vast staat, dat het schepsel van dem Schepper is bepaald. en dat de kraghten der natuur niet verder gaan, dan aan die palen toe: so moet het nooit by ons in overleg genomen worden, of iets door Tovery of Duivels kraght geschied of niet; wanneer wy voor hands weten, of ten minsten so geloven, dat het natuurlijk niet geschieden kan. Dat heb ik het II. boek in 't 34. hoofdstuk §. 17. al eens geseid. Men sie daar vorder na, wat ik van 's Duivels onvermoghen segge: en heb ik ongelijk, men tone dat hy 't minste boven de natuur vermagh. So niet; men segge nooit, dat iets door Duivels kraght van menschen is gedaan, het gene hy door wien sy 't souden doen niet doen en kan. Dit sal ons over al hier na te passe komen, wanneer wy ons tot ondersoek van die vertellingen begeven sullen, waarop de menschen bouwen hunne Ondervindinge van Tovery. En dat sal ons dan tweederleye nuttigheid te wege brengen. Ten eersten dat wy platt uit valsch verklaren, al wat wy weten dat natuurlik niet geschieden kan: also ik mynen sinnen niet en magh betrouwen 't gene door deselve voor sodanig word begrepen, dat het mijn gesond verstand of Gods uitdrukkelijk getuigenisse in sijn Woord verklaart onmoghelijk te zijn. Ten anderen, dat wy daar uit ook reden nemen, om self in 't moge-

{==15==} {>>pagina-aanduiding<<}

lijk veel voor verdacht te houden, dat het misschien so niet en is als 't ons toeschynt: dewijle self 't onmoghelijk den schyn kan hebben van een wesen dat niet wesen kan. Want lichter sal sich iemant door den schijn van iet bedriegen, indien hem geen bekende onmogelikheid en hindert om 't voor waarheid aan te nemen: en ter andere zijde noodsaakt tot een dieper ondersoek, om toch wel te mogen weten wat het wesen mag, het gene sich so duidelik vertoont voor 't gene dat niet wesen kan. §. 13. Ik sal dit met exempelen uit Gods onfeilbaar Woord verklaren. Als Moses in den Braambosch sagh een vuur, en dat de braambosch niet en wierd verteerd: so seide hy, ik sal my nu daar henen wenden, besien dat groot gesight; waarom de braambosch niet verbrant. Exod. 3: 2, 3. Wanneer Nebucadnetsar de drie jongelingen met enen vierden in den brandenden oven sagh: doe ontsettede hy sich, ende hy stond op in der haast, en seide tot syne Raadsheeren: hebben wy niet drie mannen in 't midden des vuurs gebonden zynde, geworpen? Siet ik sie vier mannen los wandelende in het midden des vuurs, en daar is geen verderf aan hen. ens. So d'een als d'ander besloten, dat het gene sy so klaar voor oghen saghen, meer dan natuurlijk was, so als sy 't sagen. Derhalve wilde Moses nader komen, om te sien of 't so al was gelijk hy sagh; en vraagde der Chaldeën koning sijne Raden, of hy te voren ook al wel gesien moght hebben. Maar Moses hoorde aanstonds aan de stemme uit het vuur, dat hem niet nut noch nodig was, een nader ondersoek te doen: en so die koning ook al sonder vragen, sagh self dien vierden aan voor meerder dan een sterflijk mensch. Noch Moses, in de wijsheid der Egyptenaren onderwesen, (Hand. 7: 22.) noch sulk een heidensch koning hadden hier het minste achterdenken op de Toverkunst; terstond besluitende (gelijk het van den laatsten klaar staat uitgedrukt) dat dit wat goddelijx moest zijn, Self ook de Toveraars, wanneerse klaarlik sagen, dat de Luisen door den dienst van Moses en Aaron voortgebraght, in waarheid luisen waren: so wierdense geperst, rond uit te seggen, dat dit Gods vinger was. Exod. 8: 19, 20. Doch nu ter tijd dat so geen meer Mirakelen geschieden, so iet gesien word of gehoord, dat wy om redenen geloven moeten geen besonder wonderwerk van God te zijn, op sulken wijse als 't voorseide was, om sijne heiligheid door sulke bewijs van sijne mogentheid te openbaren; en 't komt ons al so seer onmogelijk te voren: so moeten wy onse eigene ooren en gesight mistrouwen; en denken dat wy sekerlik bedrogen zijn. Van desen aart zijn vele saken daar ik in 't vervolg af spreken sal.


{==16==} {>>pagina-aanduiding<<}

III. Hoofdstuk. Sulx is ook in die dingen te bespeuren, die niet in wesen, maar in schijn zijn aan te merken.

§. 1. OM dan 't voorseide te vervolgen, na 't gene dat in 't naaste hoofdstuk §. 2. in 't gemeen voor af is aangemeld: so sietmen niet alleen, hoe seer sich de natuur somtijds verbergt, ontrent het wesen veler dingen; waar door 't beswaarlik is te komen tot de kennis van de reghte oorsaak wonderliker werkingen, die ons dikmaals te voren komen: maar ook wel menigmaal, hoe seer sy (so te seggen) met de menschen speelt, om hun verstand en oordeel op te scherpen. Gelijk een schrander meester somtijds sijnen leerlingen iet verkeerd voorstelt; niet om hem te misleiden, maar om hun oordeel te beproeven, en hunne opmerkinge te verwekken. Is nu het kind so dom-, of so onachtsaam, dat het dese streken niet en merkt; het is sijn eigen schuld. So moet et ons ook gaan; wanneer men niet in acht wil nemen, hoe somtijds de natuur ons maar den schijn der saken geeft, die wy verkeerdelik dan voor de saken self begrijpen: het zy dat onse sinnen onbedorven of ook bedorven was. Ik segge dan, dat lichtelik ons oordeel dolen kan om een besluit te maken, na 't gene sich uitwendiglik aan ons Gesight, Gehoor, Gevoel, vertoont; (het komt hier op de Reuk en op de Smaak so seer niet aan) van 't gene waarlik so niet is. En dit, om dat ons oordeel dan alleenlik op een van die uiterlike sinnen rust; die daar toe niet genoegsaam is. ik sal derhalven om niet lang te zijn, van elx maar een exempel melden. §. 2. 't Gesight, het edelste der uiterlike sinnen, wat geef et niet al schijns, daar niets dan 't wesen achter sitt? Ik spreek van 't gene niet daar 't in bestaan, noch ook hoe wonderlijk het maaksel onser ogen zy: also ik dat den ondersoekers der Nature laten moet, als buiten mijn bestek, en voor een groot deel boven mijn bereik. Maar 't gene elk een dagelijx ontmoet, sal ons de sake die wy onder handen hebben, genoegh voor ogen stellen. Twe dingen zijn 't die ons gesight gedurig oefenen, de weerstuit en d' afstuitinge der stralen van het Licht. De weerstuit doet, dat wy ons eigen self in enen Spiegel sien. Die nooit van spiegels iet geweten hadde, en soude die niet wonderlik versteld staan, hy aldus hem selven twemaal sagh? en noch veel meer, indien hy sich in 't water nooit gespiegeld hadde? Laat ons hier na sien, als 't eens op bedrogh van menschen aankomt, watter menig door dat middel al bedrogen word. Maar heeft wel iemant ooit so grof gedwaald, (of hy moet sott of noch een kind geweest zijn) dat hy de bomen, huisen, menschen, op de kant eens klaren waters staande;

{==17==} {>>pagina-aanduiding<<}

derselver schijnsel siende in dat water, avereghts daar tegen aan sal seggen, dat het waarlik bomen, huis, menschen zijn? Of so hy ook de Sonn of maan gelykerwijse siet; sal hy dan meinen dat hy waarlik noch een ander Sonn of Maan door desen Aartkloot heen, aan d' andere zijde van den Hemel siet? Het heeft hem d' Ondervindinge geleerd, dat die maar schijnsels zijn. Maar so hem diergelijk iet buiten dat gewoon en daghelijx, dat dit so wel natuurlijk wesen kan, als iet van 't gene dat hem al den dagh te voren komt; eer dan hy daar uit oorsaak neme, om op Spook of kunst des Duivels eens te denken? §. 3. Gelijk nu dat gewoonelijk gesicht is door den weerstuit van de stralen van het licht: so breng ik hier nu by iet dat door 't breken en afschampen van deselve stralen word veroorsaakt. Sodanig is, dat niet alleenlik 't maaksel van een lichaam sich aan ons gesight verandert; gelijk wanneer de bodem van een vat vol water veel ondieper schijnt; of dat een riem of kloet in 't water sich vertoont, als of hy omgebogen of gebroken ware: maar dat ook de koleur of verwe wel geheel verandert, en so daar door iet anders aan 't gesight vertoont dan 't waarlik is. So dan de Son door een geschilderd glas, iet daar de stralen stuiten ook de verve geven van dat glas; en aan de Lucht en 't water als van bloed, wanneer sy door de dampen straalt, die 's morgens rusten op de kimmen. Hier past nu nett het gene ons in de H. Schrift met dese woorden word gemeld. Wanneer de Moabyten hoorden dat de koningen (van Iuda, Israël en Edom) opgetogen waren om tegen hen te strijden:..... ende sy sich 's morgens vroegh opmaakten, en de Sonne over dat water oprees: ('t welk door den wegh van Edom was gekomen) so dat het land dies tijds met water vervuld was: so sagen de Moabyten dat water tegen over rood, gelijk bloed. Dies seidense, dit is bloed: de koningen hebben voorseker sich met den sweerde verdorven, ende hebben d'een den anderen verslagen. Nu dan, aan den buit, Moabyten! Welke uitrekening hen qualik bequam; als verder is te sien 2 Kon. 3: 20. Slechthoofden alsse waren: hadden dese Arabiers dan doe niet eenen Magus of Natuur wysen in hun leger? of wasser niemant die ook buiten dat van self ooit diergelijk ervaren hadde? Veel eer altoos, dan dat sijn leven iemant sulken menschenslaghtinge vernome hadde, waarvan het bloed als waterbeken over d'aarde stroomde; so dat het ook van verre was te sien. So licht gelooftmen 't gene men geneigd is te geloven, en meint de mensch te sien het gene hy wenscht te sien. §. 4. 't Gehoor is insgelijx die doling onderworpen; wanneer de mensche dat alleen gebruikt, om van een ding dat nader ondersoek vereischt, voorbarig een besluit te maken. De weerstuit van die dreuninge der Lucht waar in 't gehoor bestaat, doet somtijds wel dat eene selfde beweeginge meermalen na malkander 't oore treft; en dat also een selfde klank eens uitgegeven twee, drie en meermaal word gehoord. Somwylen word de stem of het geluid in 't voort en omgaan van dien dreun, door pers-

{==18==} {>>pagina-aanduiding<<}

singe der naaw rond om besloten lucht, so merkelik vergroot? dat een gesissel of geblaas alleen wel tot een sterk geluid gedyen sal: of dat de stemme die van verren komt gehoord word als naby. Van veel exempelen, die boven het gemeen daar af wy dagelijx bevinding hebben, na 't oordeel der verstandigen merkweerdig zijn; sal ik maar weinige vermelden, die meest ter sake dienen: also wy anders wel een boek daar van alleen, so groot als dit is, souden konnen maken. §. 5. Hieronymus Caradanus, vermaard by luiden van geleerdheid, heeft ons voor 140. jaren in sijn 18. boek de subtilitate van de scherpsinnigheid, dit voorval onder anderen beschreven, hem van den genen wien 't gebeurd was self verhaald. ‘Een van des prinssen raad by nacht alleen sich vindende op 't pad, langs een pad, langs een rivier, en geen ondiepte kennende daar hy moest overgaan, begon te roepen och! Daar op hoort hy 't selfde van andere kant, en meinde dat het was een mensch, dies vraagt hy in 't Italiaansch (gelijk de spraak van 't land is) unde debopasa? waar moet ik overgaan? De Echo antwoord hem, Passa; dat is, kom over. Waar op hy wederom qui? qui? hier? hier? Daar sag hy dat een draaikolk was, ende 't water boven maten bruisde: des hy vervaard noch eens riep debo Passà qui? moet ik hier over? Den Echo antwoord, passa qui, hier over. Hy vraagt nog meermaals, en hy krygt al een bescheid. Hy echter siende, dat het water seer onstuimig was, en daarom op die stem sig niet betrouwende: had andere reden om te denken dat geen mensch hem toeriep: also die soude geseid hebben, pàssa overgaan. Dies keert hy om de sekerheid, en mits de nare nacht weerom: vertelt na weinig dagen aan Cardanus, wat hem wedervaren was; en hield dat het de Duivel was geweest, die hem aldus om hals had willen helpen. Maar onsen groten filosoof Cardanus was het weinig konst te raden, dat sijn goede vriend alleenlik van den Echo dus bedrogen was. Hy heeft vervolgens over 't selfde stuk noch veel te seggen, het gene de latijnsche Leser daar kan sien. §. 6. Dog 't gene ik op het tweede voren aangetekend boven nog al vermeldens weerdig achte, vind ik by Kasper Schott uit Kircher (beide Iesuyten) ‘dus verhaald. By Syracusen, oude stad in 't koningrijk Sicilien, is heden nog een holl getimmer carcer dionysii, dat is, de kerker of 't gevangenhuis van dionysius van ouds genaamd. Dat is van dien tyran, (al eer daar koning) somen houd, met voordagt so gemaakt, dat een gevangen niet eens konde asemen, of 't moest gehoord worden. 't Gebow heeft de gedaante van een Oor, waarin de stelling der Natuur is nagevolgd. Op heden de voornaamste doortoght zijnde toegemuurd, so iemant een geluid geeft in die holligheid, die slangsgewyse is gekronkeld en op 't einde langs hoe naawer toeloopt, so sal het tweederleye werkinge te wege brengen. De eerst, dat het sal de stem vergroten in voegen dat een bloot geracchel als een donderslagh, en eens de vlakke hand geslagen aan

{==19==} {>>pagina-aanduiding<<}

den mantel, 't lossen van een grof geschut gelyken sal. Het ander, dat ook een geluid verdubbeld word; in voegen dat twee tsamen singende, een nett accoord van vier verscheide stemmen sal te horen zijn. Dit heeft Kircherus in den jare 1638. selfs ervaren, en Schott acht jaren na hem even eens: behalven 't laatste, dat en heeft hy niet vernomen; misschien om dat de plaatse wat veranderd was; want hyse niet in alles so bevond als Kircher schrijft. Siet daar nu echter, Leser, hoe dat die beide Iesuyten sulk een wonder buiten Tovery bemerken: gemerkt sy beidegaar ooit de oorsaak vinden in de konst van dat gebouw; en niet desselfs veranderinge voor den tijd, ook de veranderinge van de stemm. §. 7. Ik vrese te lang te vallen; soud anders mede wel wat seldsaams melden, het gene ik self alhier bevonden hebbe in 't gebow der Remonstrantsche kerk; doe ledig, en so holler van geluid, dan ik kan denken dat het is wanneer daar in gepredikt word. Staat d'een daar op de galery aan 't een eind, in de boekkamer, en de deur is open: so hoort hy enen anderen aan gene eind op den predikstoel, stijf spreekende, gelijk van verre so als 't is: maar trekt hy dan de deure toe, so en behoeft hy op den predikstoel maar soetelik te spreken; en d'ander sal dat horen even eens als of dat gene die daar spreekt maar effen buiten aan de deure stond, en sy maar twee voet van malkander waren. So sietmen dat ons ook 't Gehoor, hoewel gesond en wel gebruikt, natuurlik wel bedriegen kan, indien wy op d'omstandigheden die daar by behoren, ook geen acht en geven. Des heeft ook niemant al te seer daar op te bouwen, om Spokery of Tovery te melden, dat hy het self gehoord heeft of gesien. Want kan ons dat ook missen, daar gansch geen oorsaak is van achterdenken; gelijk dat in de Remonstrantsche Kerk, daar 't gansch niet vreemd kan heten, so daar waarlik iemant aan de deur quam staan en spreken, als wy binnen zijn: hoe veel te meer, indien wat seldsaams ons van die natuur ontmoet, daar reden is van nadenken, dat iets besonders achter sulk een voorval schuilen moet? §. 8. Dus verre hebben wy 't Gesight en Gehoor in sijn geheel gesien; sodat het niet bedorven was: het werktuig elk sijn voorwerp so ontvangende en ook vertoonende, als 't van nature maghtig is te doen, na die omstandigheden daar het van bepaald is, om ietwes dus of so te horen of te sien? Wy merken, dat een mensch sich daar op altijd niet genoegh betrouwen magh; insonderheid wanneer 't iet ongewoons is 't gene hy siet of hoort. Waar uitmen magh besluiten, dat een mensche van gesond verstand, gesight en gehoor, niet lichtelik uit eigene ondervindinge besluiten kan van 't gene Spokery of Tovery genaamd word: maar dat hy al vry wat meer in acht moet nemen, om vast te gaan. Maar somen nu eens wil bemerken de gebreken onser Sinnen, die so verscheiden en so veel zijn, dat wel een mensche selden sonder 't een of 't ander zy: so sal d'onsekerheid noch groter zijn. De mensch en oordeelt van geen ding ter wereld, het gene door de sinnen te begrypen is, dat door de kraght van Inbeeldinge; die als 't afdruksel van dat gene 't welk ons door de Sinnen

{==20==} {>>pagina-aanduiding<<}

word vertoond, ontvangt en voorstelt aan 't verstand: gelijk de schildery of schets of teikening van iet dat buiten ons Gesight is word vertoond aan 't oog. So nu d'inbeeldinge niet goed en is, dat is so dese schildery niet deugt; of 't voorwerp niet also vertoont gelijk als 't is: so word het oordeel ook misleid. Nu zijnder menigte van saken die d' Inbeeldinge bederven; iets aan 't verstand vertoonende dat anders is, of ook wel niet en is; gelijk 't den schilder ofte teikenaar aan reedschap of de regte stof of verven wel ontbreken kan, om ietwes na sijn ware wesen af te beelden. Die nu niet weet dat daar iets aan gemangeld heeft, sal uit die teikening nochtans een oordeel maken van dat gene, dat hy daar buiten ende uit hemselve niet en kent. So is 't ook met hem, die iets meint of dus of so te horen of te sien; niet weetende dat aan de teikening daar van in sijne herssenen iet feilt, of immers niet so verre eens denkende: en so is 't dat hy in sijn oordeel dan bedrogen word. En die bedorvene fantasie of inbeeldinge word by 't gemeen doorgaans inbeeldinge of fantasij genaamd. Maar so het reghte fantasij of inbeelding is van iets dat wesen heeft: so moet de sake konnen zijn, die sich de mensch verbeeld, en ook sodanig als hy sich verbeeld; so verre als 't voorwerp hem van buiten door de sinnen aangekomen is. Doch laat ons eens bemerken, wat wel 't meest is dat d'inbeeldinge verandert of bederft. §. 9. Wy sullen ons niet al te verr of diep in de Natuur begeven, om d'oorsaken in hun eigen aart en werkingen te ondersoeken: maar ons wel houden by dat gene dat ook de gemeene man gewaar word, en dat hem daarom dies te beter te beduiden is. De slaap is ons altoos gemein en wel bekend: en 't dromen word een ieder dagelijx gewaar. Wanneer de geesten grover, en so trager; of ook wel ligter, en des ook te ongestadiger; of overdaad of last van al te sware spijs of sterken drank, of door gebrek van matig koken in de maag; de herssenen beklimmende, deselve so belemmeren: dat d' inbeeldende kragt, in 't midden (somen agt) geplaatst, geen ware beeltenis kan maken: de toegangen door de zenuwen en pesen tot de innerlyke sinnen dan meer dan min beneveld zijnde en gestopt. Gelyker wyse kan een mensche wakende door heete-koorts, door schrik, door miltsiekte of swaarbloedigheid, waar uit swaarmoedigheid ontstaat, so seer in syne herssenen ontsteld zijn: dat d' inbeeldende kraght haar oefening niet na behoren doet, en vreemde schilderyen maakt. Ook kan 't gebrek van 't nodig vocht, waar door de geesten niet doorstralen na behoren, die schildery vervalschen, of nevens d'andere indrukselen der hersenen wel anders doen gelyken dan deselve souden doen alleen. Gelijk als ook, terwijl ik dit nu schryve, den inkt te dik of te dun, of te droog: of de spleet der pennen al te klein of te groot, of door dikken inkt daar aan bedroogd zijnde verstopt: seer veel veranderings in de letters maakt, en dikwijls d'eene wel doet lesen voor de andere. Of 't maakt een kladde diemen voor een letter neemt; of word een letter uitgelaten, die te bleek was uitgedrukt: 't welk dikmaals 't woord geheel verandert in den sin. Het scheelt ook veelmaals aan 't papier, gelijkmen weet. Dus kan het brein of 't herssenvlies alreeds ontsteld zijn: sul

{==21==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat ook wel gesonde vochtigheden, of wel derselver geesten daar gekomen, niet behoorlik werken. Het onderscheid van man of vrowspersoon, van jong en oud, doet ook niet weinig tot de sake. Nochtans, mitsdien dat dit gebrek nooit algemeen is; maar slegs die deelen treft, daar de opdampingen der ongematigde vochtigheden na toe trekken en sich setten: so kan een mensche lichtelijk ontrent maar een of weinig saken of door ontsteltenis of door droefgeestigheid verbysterd, en buiten dat in alles by volkomenen verstande zijn. §. 10. Ik achte dit genoegh te zijn, om aan te wysen, dat ons gesond verstand, so veel 't gemeen gebruik belangt, wel grovelik ontrent iets in 't besonder dolen kan: invoegen datmen daar op sulken vasten staat niet maken magh. Hoe veel en velerhande dingen dit wel in de menschen werken kan, daar sal ik in het VI. hoofdstuk wat beduidliker van spreken. Nu sal ik hier exempelen toepassen, die my de naaste voorgekomen zijn, en daar ik vast opga. Ik sprak eerst van den slaap van dromen wil ik in 't gemeen niet spreken; maar die van sonderbaren indruk zijn: hoedanig men aan de Nachtwandelaars en- Nachtdrukkers of Nachtmerrien bespeuren kan. Van 't eerste heb ik self pas twintig jaren oud de proeve wel gehad: en duidelik gemerkt, dat het onstond uit sekere bekommering, die meer op my gevatt had als ik wist, en my aan 't quinen hielp; en 't was een stuk dat myne studiën betrof. Terwijl ik droomde ik en weet niet waar te zyn: en enen uitwegh soghte na mijns Vaders huis, waar in ik lagh en sliep: so stond ik op ter middernacht, klom slapende van 't bed, en noch vier trappen van de kamer af, ging 't voorhuis deur, en achter om door enen gang, en tot in 't achterhuis; geopende hebbende drie deuren, en daar eene van ontgrendeld; en stond in d' opening der vierde, als ik meinde op de kan van ene sloot te zijn, en daar ik onvermydelik dacht in te vallen. Dit dede my doe van benaawheid luidskeels roepen, en gehoord zijnde antwoord krygen; waar af ik wakker wierd. Den volgenden dagh ader gelaten, bevond mijn bloed seer swart. Des nachts daar aan was ik van 't kamertje, wanneer terstond ontwaakte, en daar aan volgende maar half van 't bedde, sonder meer. Daar mede was 't gedaan. En nooit is my dat meer gebeurd: hoewel veel groter oorsaak van swaarmoedigheid, en meer dan eens ontmoet. Maar 't schijnt dat met de jaren en door ondervinding het oordeel vaster, en d' inbeelding suiverder geworden is; gelijk dat ook so in 't gemeen van de ondersoekers der Natuur bevestigd word. Uit dese reden komt het my niet ongelooflijk voor, wanneer ik van sodanigen iet hoor of lese, dat noch al vry wat verder gaat: die op de daken klimmen, en aan de steile muren kleven, huis en winkels ontsluiten; en wat dies meer is. Nam gradus non variat speciem, want meer of min van 't selfde is daar om niet anders: word by de Redenkundigen voor enen regel waargenomen. §. 11. De sware spijs of drank kan ook dit wel te wege brengen, dat sware dampen (als ten dele ook al geseid is) dus de herssenen ontroeren. Van spyse magh dit eene wel ten proeve dienen, dat seker kind, my duide-

{==22==} {>>pagina-aanduiding<<}

lik genoemd in wat voor huis hier t' Amsterdam, 's nachts seer onrustig slapende, en roepende, dat sulk een leelik man hem dreigde quaad te doen: op dese wyse van dat yslijk spooksel wierd verlost. Het was van iemant aangemerkt, dat aan dit kind insonderheid des avonds al te veel ten eeten wierd gegeven; het welk daarna verminderd zijnde, verscheen die leelike man niet meer, en 't sliep gerustelik altoos. En wat den drank betreft: hoe dikmaals siet een dronkaart twee voor een, en schildert mannekens aan de wand. Het kan ook komen van geleden, of bedreven quaad, dat ons de mensch gedurig in de herssens blijft geprent, die ons heeft quaad gedaan, of die 't van ons geleden heeft. Een sondig wroegen is in beiden d'oorsaak van een ongerust gemoed. Want of de wraaksucht onderhoud hem in 't herdenken van 't ontvangen leed; dat door een kristelijk betraghten eer vergeten word: of 't is een knagende gewisse, dat hem de weerwraak so doet vresen. Wie weet hoe dikmaals dat sulk spook van Kajin wel gesien is? ook selfs by dagh en als hy niet en sliep, gedurig sich verbeeldende als of hem menschen sagen; en denkende, gelijk hy seide, een ieder die my vind die sal my dood slaan. Gen. 4: 14. Het selfde was 't, na de grieksche Dichters melden, dat ook Orestes braght in rasernye, wanneer hy syne moeder had vermoord. §. 12. Aangaande het Gesight: dat kan door slaap verbysterd zijn, dat als de mensche versch ontwaakt is, hy wel iets duidelik vermeent te sien, dat, na 't vergaan der overige dampen van den vaak, bevonden word gantsch niet te zijn, van 't gene 't eerst geleek. Noch onlangs heeft my iemant self verhaald, des morgens, in het krieken van den dagh gemeind te hebben als by klaren dagh te sien twee menschen, welker een reght op, en d'ander in sijn nachtgewaad, voor over na den eersten toe gebogen stond. Dies eerst een weinig door de vreemdigheid ontsteld, kroop onder 't dek: doch sich bedenkende, en geensins meinde voor spook vervaard te zijn; sagh wederom van 't bed: bevindende alsdoe, dat het noch niet volkomen licht, en echter klaar genoegh te sien was, dat die eene reght op staande de gordijn was van de venster, aan de eene kant geschoven; en d'ander die voor over stond, een schuins opgaande trap, die nevens 't venster in die kamer schiet. Een ander, onlangs noch in 't leven, en wel een seer verstandig man, vertelde my: hoe dat hy insgelijx en op gelyken tijd, so versch gekomen uit den slaap, sagh van sijn bedde het rabat of schoorsteenkleed, reght over hem, bescheidelik voor enen man aan, die de hand uitstak om hem te groeten, als oft hy daar van buiten ingekomen ware. Na dat de damp diep of ondiep in sijne herssens sweefde, so scheen die man hem nader by te komen, of verder af te treden. En d' indruk was so kraghtig, dat hy dat schijnsel aansprak, het vragende, wie zijt gy? en wat wilt gy? Doch met een, de geesten door die oefeninge door gebroken en gehelderd zijnde, so sagh hy wat het was. §. 13. Ik kome tot den misslagh van 't Gehoor, die mede door den slaap veroorsaakt word. Sulx is my selve menigmaal gebeurd, dat ik of 's

{==23==} {>>pagina-aanduiding<<}

nachts, of 's morgens versch ontwaakt, de klok meer slagen telde, dan sy waarlijk gaf; en somtijds drie voor een. Die weerklank of verdubbeling der slagen was dan in de herssenen, noch van den slaap beneveld zijnde; en so de doorgang hier en daar noch wat verstopt: waar door 't geluid in d' Inbeeldinge gemaakt, noch eens en andermaal moest wederkeeren. Dit meer dan eens besocht hebbende, en daar by denkende aan 't gene ik uit Descartes had in acht genomen, dat de beweegingen eenmaal in 't buigsaam lichaam ingedrukt, wanneer die door ene andere oorsaak tusschen beiden zijn gestuit, van self dan wederkeeren, so haast als dat belett een einde neemt; gelijk 't papier of laken lichtelik sich wederom in de gewoone plooj of vowde schikt, daar 't omgeslagen enen tijd lang uit gehouden was: so gaf my dat daarna een veerdig antwoord in den mond wanneer my d'een en ander voorquam die een doodkist hadden horen toekloppen of diergelyk. Want ik bevinde dat dit meest den genen wedervaart, die van dat handwerk, en so meer dat geluid als andere gewoon zijn; dat sy 't, schoon wakende, nochtans altijd by nacht vast hoorden, wanneermen slapende meest droomt van 't gene door den dagh gebeurd, of ons gewoone handel is. Ook heb ik se gesproken, die my verklaarden, dat nooit iets diergelijk, of datmen voorspook noemt, aan hen gebeurd was, dan van sulken aart als hunne daghelijksche hanteering medebraght. §. 14. Ik voege hier nu by een vreemd gespook dat door lang waken is ontstaan; 't welk ons in de beschrijvinge der Schipbreuke van 't Iaght Ter Schelling word gemeld. Sy waren door gebrek van slaap, en veel geleden ongemakken so verswakt, dat vele weinig wisten watse deden, of waarse waren. waar af verscheidene proeven daar verhaald hebbende, so seit de Schrijver van hun 32. man die sich geborgen hadden op een vlot: Nu waren wy wel so na gekomen, dat wy, naar 't scheen, verscheidene visschers vaartuigen aan strand sagen liggen, en de visschers hunne netten over stokjes scheeren om te drogen: en komende noch nader, so hebben wy vele menschen op het land gesien; en meer naderende, konden wy op het selve een deel Hollanders bekennen, die wy voor ons scheepsvolk aansagen: (met een ander vlotte voren van boord gegaan, ja bekenden hen so na, dat wy sonder verrekyker hun kleeding konden onderscheiden; enige met hoeden op 't hoofd, andere met mutsen en oorlammen. Daar warender in basta en zeildoek gekleed, en sommige met het bovenlijf naakt. De Schipper sag uit sijnen verrekyker, en hield het voor ons volk van 't aldereerst in zee gedreven vlott: het selfde bevestigden, door 't sien met den verrekyker, de stuurman en barbier: sonder dat iemant van de 32. zielen in twijfel trok, of alles sou na ogenschijn vast en waar zijn. Een weinig verder, dan verhaalt hy, wat hen, aan land gekomen zijnde, daar doe verder van bejegend is, aldus. Op wegh hadden wy enig gesprek van wegen de menschen; eerst van de swarten, en daar na van de Hollanders: die wy gesien hadden; waar sy souden mogen wesen, of waar wy hen souden kunnen vinden: en voorts, wat wy meer uit zee aan land gesien hadden. D'een seide, sy souden in de huisen zijn, die in 't geboomte ston-

{==24==} {>>pagina-aanduiding<<}

den, daar wy op aangingen, d'ander, dat sy wis alle by den schipper waren die voor uit was gegaan; daar wy ons in 't eerst ten deele in gerust stelden. Maar gekomen by 't geboomte, vernamen wy geen betreden noch bereden paden, noch ook huisen of menschen. Wy riepen overluid, om ons hier of daar te doen horen, maar kregen geen bescheid. En noch een weinig verder: Wat belangt de vaartuigen en netten, met menighten van Swarten en Hollanders, die wy alle ogenschijnlik gesien hadden, daar van openbaarde sich niets, en alles was voor ons verdwenen. Derhalven viel ons meer en meer in dat onse ogen verblind waren geweest. Dit word te meer bevestigd uit het gene dat hy van den voorleser schrijft, hoe die 't laatste geheel simpel wierden wech doolde; en datse sich bevonden op een onbewoond eiland te zijn, dat negen mijlen zeewaarts van het vaste land gelegen was. Nu blijkt genoegsaam, dat den schrijver geen Theologant noch Filosoof geweest zy; en nochtans noch hy, noch iemant van hen allen, schoon gemeen volk, hadden daar gedachten van iet onnatuurlijx, of van Spokery: maar vonden d'oorsaak in hen self, ten aansien van vermoeijinge des lichaams, en gebrek van slaap. §. 15. Van dus half slapende ga ik nu over tot de wakenden die altijd slapen, dat is dromen, door kraghtige verbeeldinge van swakke herssenen; hoedanige meest in kinderen, of overoude luide, of by die van 't geringschte oordeel of verstand zijn. Want daar dat kleinst is, daar is d'inbeeldinge, na der geleerden algemeen getuigenisse, groot. Want so als iemant door de scherpte sijns gesights sal door den nevel heen sien, die den swakken ogen dikmaals allerlei gedaante kan verbeelden: so is't ook dat een klaar verstand en een geoefend oordeel het beswalkte brein verheldert en door dien nevel henen siet. Indien maar met de veelheid der figuren, die ook wel een verstandig man door al te veel bekommeringe of besigheids in 't hoofd vergaderd heeft, hem sijn gesicht of sijn gehoor belemmert; en so doen sien of horen 't gene niet te sien en was, noch geluid en gaf. Hier van is 't dat een mensche dikmaals wel hem selfs mistrouwen magh, of hy al wel gesien heeft of gehoord, het gene anderen, daar by en wel op merkende geweest, eenpariglik verklaren niet gehoord te hebben, noch gesien. So heb ik binnen Franeker gekend een vrijster, geen groot verstand, hoewel so groot wel, datse lang de Kerk bedrogen heeft) daarby met veel swaarbloedige opdampingen gequeld, sig op haar bedde sittende en etende, en sterk aan sekeren weversknegt denkende, die haar van over lang in 't hoofd lag; sich vast verbeeldde dat hy oprees aan haar voeteneind (alwaar de schaduwe was van de lamp, die uit de kamer na haar hoofdeinde toe was lichtende) en haar de spijse uit de handen greep. Dies sy vervaarlijk, (so sy en de moeder beiden seiden) schreewde, en de sleghte moeder ook geloven dede, wat ik ook daar tegen seide, dat het waarlik was gebeurd. En van 't Gehoor; het vond sich t' Oosterlittens een eenvoudig slecht verstand van ene arme weduwvrow; die seer bekommert was, dat sekere honderd guldens, hare dochter toe behorende, en op intrest staande, niet lichtelik

{==25==} {>>pagina-aanduiding<<}

verloren gingen: om datse schenen veeg te staan. Op enen Sondag van den predikstoel aftredende, terwijl het volk vast uitging, wierd ik van haar in tegenwoordigheid des kerkenraads, in 't doophuis aangesproken; of hare dochte nu dan niets met allen van die honderd guldens te verwachten hadde? Ik vraagde, hoe sy my op sulken tijd en plaatse daar van sprak? Sy wederom; Hoe? hebje dat niet in de predikatie geseid? Wat daar op nu mijn antwoord was, magh ieder by hem selve denken. Ik meen dat diergelijk wel wijser wedervaart: en wenschte dat de menschen die noch al wat weten willen, of wel daar voor gehouden zijn; gelijker wijse hunne fantasyen niet en braghten in de predikatien, waar in sy somtijds horen 't gene niet geseid is; of in de boeken, om in de selve iets te lesen dat daar gansch niet in en staat. §. 16. In dese velerley verbijstering van sinnen heeft ook 't Gevoel sijn deel, en dat niet weinigh: 't Gesight met een belemmerd zijnde: so als besonderlik en wel voornamelik in de Nachtdrukkers te sien is. So noemtmen, hoewel seer oneigentlik en onverstandig dien last der Inbeeldinge in den slaap, 't zy heel of half een mensch bevangende, waar door hy meint van iemant op hem liggende gedrukt te wesen, met verstoppinge des aassems; het welk hem grote bangigheid te wege brengt. Na dat nu deses menschen neiginge tot dit of dat in sijn gemoed gesteld, of door voorgaande ontmoetinge of besigheid hem de gedachten wakende geoefend zijn geweest: daar na sal sich dat toeval dus of so aan sijne inbeeldinge des nachts vertoonen. Te vleescheliken neiginge, of andere toeval in den slaap, sal hem doen voorstaan, willig of onwillig, en aangename of gedwongene gemeenschap, en vermenginge van man en vrow. Somwylen sal de mensche meenen, dat hy gestoten of geslagen word; ja 's morgens ware lijktekenen vernemen, en d'een of d'andere plek sijns lichaams bont en blaaw. Dan meint hy, dat sulx als hy sich heeft ingebeeld, ook so in waarheid zy gebeurd: en denkt niet, dat hy door benaawdheid van sich slaat, sich stoot en roept, so dat een ander daar van wakker word. So hy dan van dat nachtgesight gequetst is of gewond, hy heeftet self gedaan. En is dat door geen uiterlijke kraght geschied: wie twijfelt of d' Inbeelding self dat niet kan doen, die sulken kraght heeft, alsmen aan bevrughte vrouwen siet. §. 17. Doch om niet al te veel van desen over hoop te halen, het gene dus verr is gemeld, kan ons genoegh zijn om niet op ons self te veel te bouwen; als medewustig van verscheiden vreemde saken, die wy meinen dat ons self bejegend zijn. Wy sien uit al 't voorseide, hoe dat het ons in saken van dien aart licht missen kan. Wat segg ik echter? dat men op de Sinnen niet betrouwen magh? Ia immers: maar niet al te veel; doch so dat men de sinnen wel beproeft, gelijk een reedschap, of 't al wel gesuiverd en gescherpt is om goed werk te maken. Daar na, dat ook deselve wel te werk gesteld, en nett in acht genomen werden, wat saken 't zijn, op werken, en of het ook bequame timmerstoffe is die hen onder handen

{==26==} {>>pagina-aanduiding<<}

komt; besiet het laken eer gy 't koopt. Het feilt den meester wel, & quandoque bonus dormitat Homerus, de wakkere Homerus raakt ook wel eens in slaap. Men moet niet licht geloven, datmen hoort of siet het gene nooit of selden word gesien; want het niet licht gebeurd dat nooit gebeurd is: noch ook het gene men gewoon is alle dagen of te horen of te sien; also men door gewoonte wel de opmerkinge vergeet, en door gelijkheid van gedaante iet vermeint te zijn het gene men gewend is te vernemen, en dat nochtans geheel wat anders is. God heeft ons onse Sinnen niet gegeven, om als de beesten blotelik op de gedaanten aan te lopen: maar ook 't verstand daar by, om die daar mede te beproeven en bestieren. Dat laat ons ook in 't volgende te werke stellen.


IV. Hoofdstuk. Gelijkerwijse moetmen neerstig letten op het gene dat door Kunst of door Bedrogh geschied.

§. 1. INdien de Kunst, die de Nature volgt, noch de Natuur te hulpe komt; so veel te minder plaats blijft daar over voor de gewaande Tovery. Het is byna onseggelijk, wat wonderen door middelen der Wiskonst worden uitgeright. De wonderlike Regenboge word door glas en water, de vreeselike donder met den blixem door 't kanon, de wind door windroers, en ander verwonderlike werken door veel andere scherpsinnigheden nagebootst. Al by 2000. jaar geleden wist Archimedes binnen Syracuse, de Romeinsche Scheepsvloot door wiskonstige bedrijven en gereedschap boven 't water in de lucht te heffen; en dan door middel van een glas in brand te steken. Hy meinde, so hy plaats kon vinden buiten desen Aardkloot, om daar sijn nodig reedschap op te planten; dat hy dien wel daar mede soude weten te versetten. Al veel te trotsen roem: of 't is van hem maar by gelijkenis geseid. Dit had hy beter in de maght, dat hy de proef nam van de kroon, die seker goudsmit had vervalscht; uit rekenende hoe veel andere stoffe onder 't goud der selve was gemengd. Dit was nochtans gantsch sonder Tovery, wat aangaat dat verbranden van den schepen; en buiten alle konst van wicchelary, so veel de kroon betrof. Archytas van Tarenten wist ene houten duive also toe te stellen, datse vloog: gelijk een ander konstig meester ene rave die van yser was, en voor den Keiser Karel ging. En noch een ander die tot Nurenburg een vlieg also gemaakt had, datse scheen te leven. Die maar de boeken van Cardanus de Subtilitate, dat is, van de Scherpsinnigheid, besonderlik 't 18 boek, gelesen heeft, sal over sulke dingen geen vermoeden hebben, van Duivels werk of Tovery. En so hy diergelijk in Duits vernemen wil, behoeft sich dat niet veel te laten kosten. Hy heeft sich maar te

{==27==} {>>pagina-aanduiding<<}

houden aan het boexken dat Wynand van Westen, met den tijtel Mathematische Vermakelikheden, heeft in 't licht gegeven; eerst achtmaal in het Fransch, en 1671. de vijfdemaal in 't Nederduitsch gedrukt en uitverkocht. Die sich den handel niet verstaat, en voor sijne oghen siet; sal meenen dat de helft ten minsten niet natuurlijk is; en 't is het altemaal. §. 2. Hier by komt de geswindigheid en sterke oefening der leden, die door den langen tijd en stevige gewoonte bewegingen doet maken, daar ieder over moet verwonderd staan. Maar so als in het III. Boek getoond is, dat alle konsten die men van den Duivel acht te zijn, of waarlik iets te wege brengen, of in den schijn: so moet hier van 't Bedrogh met een gesproken worden, dat noch veel verder gaat; waarom wy ook met den gemeenen naam van Tovery niet anders dan een fijn en loos bedrogh verstaan. Wy hebben daar in 't selfde deel verscheide staaltjes af gesien. En voor so veel als hier noch iets te pas kan komen: men sie hoe sich de menschen licht bedriegen laten, van diemen Waarseggers en Duiveljagers noemt; hoe seer de Guichelaars en Kamerspeelders 't volk verblinden, en hoe sich iemant veinst beseten of behext te zijn: wat Spokery somtijds door boevery word aangeright. Dit moestmen eerst dan ondersoeken, wanneer iets van dien aart gebeurt, eer datmen denke dat het quade menschen doen, of dat het van den Duivel is. Ik wil alleenlik hier nu in 't gemein vermelden hoese doen: en op wat wijse sich de menschen, hun bedrogh niet merkende, of ook niet eens vermoedende, bedunken laten, dat al der selver werk of wetenschap meer dan hun eigen is. §. 3. De Wicchelaars wat doense anders dan menschen seggen, het gene sy door heimelijk en neerstig vragen eerst vernomen hebben; so verre 't met de waarheid over een komt: en 't ander daar sy geene nette kennis van bekomen konnen, of die geheel aan 't blind Geval, dat is aan Gods Voorsienigheid zijn hangende, of anders boven 't menschelijk verstand verheven zijn; daar slaanse seer voorsightig na, en om niet licht te missen, besluiten dat met dobbelsinnigheid van woorden, om niet behaald te worden. Het gene in mijn derde boek van Heidensch Orakelen geseid is, behoeft hier niet verhaald. Maar dese slechte menschen die hen self voor Duiveljagers en Voorwiksters by het volk, noch slechter dan sy self, vertonen; die weten wel dat het de gaawste geesten niet en zijn, die hunnen dienst of raad versoeken; en die so slecht is dat hy daarom by hen komt, wel wil bedrogen zijn, al weet hy 't niet. En seker komen dese niet by sulken volk, om hem te proeven of te ondersoeken watse weten; dan soudense wat scherper op hen letten, maar tonen met hun vraghen, dat sy het hen vertrouwen, of immers dat sy 't wel vermoedelik so denken; en volgens dien bequaam zijn om sich licht wat wijs te laten maken. Dies wordense dan ook na dat verstand bereght: so dat ik nooit vernomen hebbe, dat iemant by sulk volk om raad geweest was, of sy quamen t' huis met dat bescheid dat sy betoverd waren; of so daar iet verloren was, dat sulx wel na by huis (bemerkende dat dese vraghe niet seer verre was geweest, daar

{==28==} {>>pagina-aanduiding<<}

hy 't verloren konde hebben) en onder vrinden of geburen schuilde. Want so het wederom gevonden wierd, dan hadde die van wien 't gestolen was, uit nabedenken 't goed in 't heimelik weerom gebraght. So niet, dan bleef 't gestolen, en den argwaan in het hert van sulken vragher op alsulken vrind. Het zijn ook wel de metgesellen van de dieven; met een die dan goed seggen hebben, om aan te wijsen sulke plaatsen, daar door hunne eigen bestellinge of medeweten 't verloren goed versteken is. §. 4. In geenderhande saken word dit slagh van volk meer aangesocht, dan van verliefde sotten of sottinnen, om na te vorschen 't gene hen de jalousie of minnenyd in 't hoofd brengt, watter omgaan magh; wien haar beminde liever heeft; of wie hem in den wegh is by de juffer die hy vrijt, dat daar geen einde af komt: of, so het tusschen man en vrow niet wel en gaat, wat toverhex daar van de oorsaak zy. Al scheelt het nu dien menschen niet, by wien sy dus ter biegte komen, of sy het raden of niet raden, so veel de waarheid self betreft: nochtans om hun gewin in acht te nemen, so stellen sy op alle plaatsen wacht; sy houden volk in dienst, die daar voor niet bekend, sig self met koppelen bemoeijen, en so de biegt horen, dat heimelik overdragen; de huisen zijnder na getimmerd, om somtijds geesten en gesigten te vertonen, die 't hen dan quanswijs seggen. Seer aardig is dit alles na het leven afgebeeld, in 't Fransch Spel, genaamd La Sorciere, de Toveres: so dat een Leser anders niet behoeft. §. 5. Hoe voorts de konsten op bedrogh, of tot verwondering geright, by diergelijke slagh van volk geoefend worden, sal ik nu uit Cardanus best vertonen. Hy geeft ons driederhande reden, waarom dat dese konste niet in achting is: ‘voor eerst, om datse op geen ernstige bedryven aangeleid, ten anderen, van ongeachte menschen worden gepleegd; ten derden, van geen achting der godlikheid, gelijk in 't Heidendom, word ondersteund. Waar by ook komt, dat sulke konsten als onnut en ydel, ook door de wetten enigsins verboden zijn. Want wat magh 't baten (seit hy vorder) het vuur eerst in te swelgen, en dan uit te blasen; tranen uit d'ogen doen vloeijen alsmen wil, bloed uit het voorhoofd tappen, spijkers met draden uit den mond halen, armen en handen in schijn doorpriemen? ja, gelijk ik gesien hebbe, (seit hy) dat iemant drie ringen los, en elk besonder teffens in de lucht wierp, die wederom nedervallende in een gestrengeld waren? Eenen degen op den bloten buik setten, en het punt so tot het hecht toe ombuigen, of in schijn ook daar door henen stoten. Een kind sonder hoofd, en het hoofd wederom sonder 't kind vertonen: alles levendig, en sonder dat het kind ook letsel krijgt. En echter so gy wist hoe sy het doen, het soud u rouwen dat het u maar enen duit gekost had om te leeren. Het gene sy verbergen in den mond, heeft sijn bescheid in de natuur. Sy weten dat te bergen achter in de keel, sy swelgen 't en sy spouwen 't weder uit wanneerse willen: geholpen door veelvuldige oefening en langdurige gewoonte. Sy eten ook vergift, te voren overvloedig boter ingenomen hebbende. Daar zijnder die gelijk

{==29==} {>>pagina-aanduiding<<}

als goddelik verrukt in onmaght konnen vallen, en sich seer lang in sulken staat als dood onroerlijk houden: ook door gewoonte, en om 't sotte volk en kinders te bedriegen. §. 6. Nadien dan klaarlik is te sien, dat alles maar natuurlik, schoon behendelik door menschen kraght en list word uitgeright: so is het maar onweetenheid, of onbedachtsaamheid, om datmen niet begrijpt hoe sulx geschied, daar na vermoeden op te nemen, dat daar de Duivel hand in heeft, of dat het gene dus geschied, door Tovery geschied. met sulke een voorbarig en lichtveerdig oordeel moet een mensch te schande komen. So ging 't in Friesland iemant, wien ik van sijn beroep niet sal beschrijven, hoewel hy dood is, om hem niet bekend te maken. Hy hadde sich in 't openbaar verluiden laten, dat van de kamerspeelders, die doe aldaar ter stede kermis hielden, tovery, door Duivels toedoen, wierd gepleegd. Het hadden anderen gesien, en hem also verhaald, dat hy het daar voor houden moest. Daar bleef hy ook noch by, wanneer een seer verstandig heer, doe burgemeester van die stad, en uit wiens mond ik 't hebbe, den Guichelaar liet by sich komen; en in de tegenwoordigheid des anderen, de kunsten die hy wist gelijkerwijse doen als voor het volk. Maar als nu dese so genaamde Toveraar, door last des selven Burgermeesters, al die selfde dingen langsaam en bescheidelik vertoonde; gelijk hy sijne proef gedaan had op 't Stadhuis, waar op hy had verlof bekomen om te mogen spelen: verdween terstond dat quaad vermoeden van dien eersten man, bevindende dat al die tovery niet anders dan behendigheid van seer geswinde handelingen was. §. 7. Maar nu sal ons Cardanus noch al groter dingen melden, die hy verklaart gesien te hebben te Milanen van twee Turken. ‘Niet groot, en rank van lichaam, namen ieder een mensche op de schouders; en droegen, sonder hulpe van gewight om sich daar mede over eind te houden, dien by een tow op, dat gespannen so veel schuinsheid hadde, dat pas de hoogte was de helfte van de lengte. Bonden daar na scherpe degens van drie spannen lengde aan de enklawen; en klommen so noch eens, elk met dien mensche op de schouders langs dat selfde touw; houdende so wijd de beenen van malkander, dat beswaarlik iemant anders so op vlakke grond losbandig soude konnen gaan. Doe ene tafel leggende op dat selfde touw, sonder enig steunsel; gingense met rollen onder hunne voeten daar op langs. Noch meer: een touw gespannen aan het top des hogen torens van 't kasteel, so steil dat het benedeneinde maar een derdendeel der hoogte van den toren afstond: klom eerst daar met gewighten so by op; en doe daar weder af, voor over hellende, gedurig of hy viel. Het wierd gemerkt, dat hy de koorde met de groote teenen als met enen nijptang klemde. Hy nam noch daarenboven aan, den selfden toght te doen met enen man op schouder als te voren: maar niemant was so koen dat hy sich liet bekopen tot sulk een gevaar. Verscheidene grote vorsten, aldaar gekomen, om dit schowspel aan te sien,

{==30==} {>>pagina-aanduiding<<}

beklaagden sich de moeite niet. Maar 't volk geloofde, dat het werken van den Duivel waren; als gaande, so als sy begrepen, boven het vermogen der nature. Dat is na mijn verstand, so als ik in mijn II. Boek bewesen hebbe, den Duivel al te veel; en so als in dit IV. reeds beweesen is, de kraghten der Natuur en Kunst te weinig toegeschreven. Maar een van dese Turken, seit Cardanus, wierd daar na noch Kristen, ende liet sich dopen: het welk hem buiten twijfel niet is toegestaan, of heeft genoeg betoond, dat sijn kunst natuurlijk was. Door welke hy ook (so als Cardanus verder daar te kennen geeft) noch naderhand verscheidene ander wonderen bedreven heeft. Hy self (so groten filosoof als hy in waarheid was) betoont genoegsaam, dat hy d'oorsaak en de middelen van dese konsten wel had aangemerkt, en dat het alles maar natuurlijk was. §. 8. Eer ik van dese konsten scheide, moet ik een weinig van der hedendaagsche Heidenen so genaamde toverplegingen, of eigentlijk guichelaryen melden. En wy behoeven ons in desen op geen boeken te verlaten, dewijle 't ons aan levende getuigen, die in der selver landen self geweest zijn, niet ontbreekt. Ik salder twee of drie ter proeve melden; en 't sal genoegh zijn om daar uit te mogen gissen, hoe 't met de anderen magh gaan. Die lees ik dan in Schoutens Oostindische reise, met opmerkinge gesien, en so gemerkt, dat al het gene datmen anders hield voor Toverye, geen toverye was. Ik sal 't verhaal daar af bekorten, om hier niet al te groten plaats te maken. ‘'t Was tot Bengale, dat een hunder kamerspeelders, met vreemd gebaar en seer geswindelik, enen bamboes, twintig voeten lang, aan 't ondereinde anderhalve spanne dik, en boven dun toelopende, op sijnen gordel stelde. Toen ene dochter van ontrent tweëntwintig jaren, den man geradelik van achter op de schouder springende: klom palmende langs dien bamboes om hoog: en satter boven op, de beenen kruislinx onder 't lijf gesloten hebbende, en d' opperleden steeds bewegende, om so 't gewight te houden. Daar na de man voortstappende met wijde schreden, en beide armen los op 't lijf neerhangende: droeg desen stok so met dan vrowmensch boven op, een stukweegs voort, den buik voor uitstekende tot steunsel, en ge[d]urig opwaart siende, om 't werk in stuur te houden. Dus quam sy eens knaphandig weder af, en na een deel grimmatsen wederom daar op geklommen; so vlijde sy sich met den buik voor over op dien stok, de armen ende beenen lustig uit malkander slaande. Daar mede teeg de drager wederom aan 't lopen, so los van handen als te voren; en liet het vrowmensch onbeschadigd weder af. Daar na een stok den selfden man op 't hoofd gesteld, niet ondersteunt van handen noch van armen; so klom dese dochter, en noch een swartinnetje van de 15. jaren, d'eene voor en d'andere na, wederom als voren daar by op; so geseten, wierden van hem lopende, en gins en weder buigende, rondom gedragen sonder schaden. Wie siet niet, dat dit alles door de konst, de oefening en de geswindig-

{==31==} {>>pagina-aanduiding<<}

heid; en so door middel van lichaam en de leden in 't gewigte te houden, gelijk ook den bamboes, (self na 't gevoelen van desen schrijver, word verrigt? §. 9. Uit selvige oorsaken moet ook 't volgende geschied zijn. ‘Deselfde beide dochters gingen op hunne ellebogen, met de hoofden gansch om laag, en de beenen reght om hoog; bogen hunne achterhoofden met den nekke vlak aan tegens 't ruggebeen, en voorts achter over tegen d'aarde: invoegen dat het voorhoofd achter aan de hielen raakte. In desen stand gedoogden sy, dat elk drie messen en twee sabels met de punten tegens 't aangesigt, en met de hechten in de aarde wierden vast gesteld; en wisten doe veelmalen 't gansche lichaam wonderlijk te keeren en te wenden, terwijl de hoofden tusschen al die degens en messen bleven staan: doch stonden eindelik dus onbeschadigd weder op. Het oordeel van den schrijver, wel met het mijne tsamenstemmende, sal ik met sijne eigene woorden seggen. Hoe wel de gemelte actie sommigen onder ons scheen ene Duivelsche konst, en een gansch onbegrypelijk werk te zijn; so docht my dat die natuurliker wyse dus konde geschieden. Want dese geswinde vrowspersonen, die ongemeen vaerdig, rad en buigsaam van leden waren, in 't rondom lopen, t'elken op de handen steunende, met de voeten het draajend lichaam wisten om te keeren; so dat het hoofd op dusdanige wijse niet alleen still en onbeweeglijk, maar ook self onbeschadigd op sijne gestelde plaatse konden blyven staan. Van diergelijke dingen als ik daar uit Schouten hebbe aangehaald, heb ik er selfs gehoord uit monde van die daar by zijn geweest; en die daar wel op lettende, ook hebben aangemerkt, dat alles maar natuurlijk; doch wel door konst en list also vertoond wierd of verright. §. 10. En dat sich niemant en verwondere, hoe menschelijk vernuft en konst de leden dus gewennen en gebruiken kan; so heeftmen maar te denken aan 't gemeene woord, Consuetudo altera Natura, dat de Gewoonte is ene tweede Natuur: deselve so veranderende dat sy deselfde niet en schijnt te zijn. Voor eerst wat het postuur belangt: Gewoonte sonder vlyt, sal maken, datmen veel menschen aan den gang, aan 't houden van hun hoofd en gansche lichaam siet, wat werk sy daghelijx doen, of van wat handwerk datse zijn. Wat heeft hy niet al arbeids op den hals, die eerst op enen winkel komt, om iets te leeren? Hoe schijnen handen ende voeten, daar sy mede werken, hem self eerst inden wegh te staan? Wat heeft hy eene letter niet wel dikmaal te besien, om na te schrijven; of sich wel te bedenken, om verscheidene by een te stellen; wanneer hy eerstmaal op de lees- of schrijfschool komt? Maar die nu eens volleerd, en daghelijx geoefend zijn; hoveerdig gaat hen alles af? Self ook, indien de mensch het een of ander ontbreekt; de dienst die 't aan het lichaam moeste doen, word door een ander lid volbraght. Dus hebben wy dan ook gesien, hoe dat een vrowspersoon, de beide armen missende, so wel het naijen dede met de voeten, als iemant anders wel bedreven metter hand. Ik mijde de wijdlopigheid: en ook zijn sulke dingen in 't gemeen so wel bekend, dat ik niet nodig hebbe

{==32==} {>>pagina-aanduiding<<}

   meer exempelen daar over op te halen. Nu, dit getuigen ons de reisigers, dat sulke menschen als die wonderlike konsten doen, van jongs op onderwesen worden om de leden te gewennen: daar toe veel middelen gebruikende, van of dit of dat te eten, of van vasten, of van salvingen en smeeringen; om 't gansche lijf, insonderheid de zenuwen, te smeediger te maken. En daar toe dient ook die 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
enkrateia, onthoudinge, 

{== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   

, hypopiasmos, dat bedwang, en die {== afbeelding

   ==} {>>afbeelding<<}
   
doulagogia, dat dienstbaar maken van de lichamen der Grieken, die sich in de vechtspelen oefenden: van welken Paulus een exempel nam, om ons gelijkerwijs, in de oefeningen onses lichaams tot dienst des kristendoms, het regte middel aan te wijsen. 1 Kor. 9: 25, 26 ,27.

§. 11. Doch somtijds is de konst so groot niet als 't Bedrogh. Gelijk, wanneer een man sich, onder ene mande sittende, van alle kanten met verscheide degens laat doorsteeken; en dat hy niet alleen vervaarlik schreewt, maar 't bloed ook tappelings beneden uitloopt: dat echter dese man terstond daar aan, de mande weggenomen, gansch onbeschadigd wederom ten voorschijn komt. Want wat de mande self betreft, men heeft gemerkt, dat die ruim wijd genoegh was, om de steken daar in te ontwijken; waar toe sulk een, gewoon sijn lichaam allesins te keeren en te buigen, wel raad moest weten. Dat schreewen, even eens of 't hem so bijster seer dee, heeft hy aan hem self. En wat het bloed betreft, hoe licht kan hy (al was hy naakt) of dus of so, of self ook onder d'aarde, daar hy dan de mande plaatst, het bloed van 't een of ander beest in ene blaas verborgen houden; en die dan so doorsteken laten? En so is dit dan maar doorsteken werk. Door sulke konst genas een paap op Scharpenheuvel, als by mirakel, enen onbekenden, daar toe omgekocht, van ene bucchel' door driemaal slechs daar over heen te strijken met de vlakke hand. Want dese quidam hadde onder sijne klederen op sijnen rugge ene blaas vol winds; en dese sijne Priester ene grote spelde tusschen sijne vingeren; daar mede onder 't strijken in die blase steekende. Dus ging de wind dan uit, en wierd sijn rugge plat. So als dan ons Liefvrow (op sijn Brabants) door hare papen sulk mirakel doet, so doetse ook de Duivel door de Toveraars. §. 12. Ik sal hier by vermelden, het gene van Bernier, die een verstandig en naawkeurig schrijver is, in sijne beschrijvinge des koningrijks van Kachemir, in 't noorderdeel der landen onder den Mogol behorende, op desen sin in 't Fransch geschreven is. ‘Tot Baramoulry soudemen aan hem doen sien een groot mirakel der Mahometaansche Priesters: te weten, enen groten ronden steen, te swaar om van den swaarsten man behoudens grote moeite op te beuren: den welken echter elf aanbidders des Profeets, alleenlik ieder met den tip van enen vinger blotelik aanrakende, so licht gelijk een veer opheffen souden. Die voegden sich dan dicht aan een gedrongen, daar rondom, met lange rokken aan; die hinderden dat van d'omstanders niet bescheidelik gesien kon worden, hoese deden. Hun seggen was, dat sy den steen slechs met de tippen

{==33==} {>>pagina-aanduiding<<}

hunner vingers raakten, en dat hy hen so licht viel als een pluim. Maar ik, seit Bernier, die d' oghen vry wijd open deden: en dit werk van naby beschowde, vernam genoegsaam, dats'er groot geweld op deden: en docht my dats'er dien duim by voegden, dien seer vast aandringende tegen de voorste vinger. Dies hy dan met geld te geven verkreeg, dat hy eens in de plaats van eenen hunner elf moghte staan; sich met een houdende alreeds ge‘noegh versekerd van de waarheid des mirakels: Sy meinden wel, so 't schijnt, dat sy wel met hun tienen, sich in t' samendringen daar na schikkende, genoegsaam souden zijn, den steen te houden. Doch vonden sich bedroghen; also de steen, van hem niet ondersteund, dan dat hy slechs het einde sijnes vingers daar aan hield, geduriglijk na sijne zijde oversloegh. Hy dan ten laatsten doende, so hy merkte dat sy deden; so wierd also de steen dan van der aarden, hoewel met moeite opgelicht. Hy, dwars daar over aangekeken, en des beducht voor swarigheid, riep mede, Karamet, dat is, mirakel; klom op sijn peerd, en maakte sich, eer hy bekend wierd, spoedig wech. Dusdanig waren de mirakelen van dien beroemden helt den Pater Marcas d'Aviano: dewelke hebbende eens tot Madrid verscheidene gemaakte siekten, en die men voor beseten hield, genesen, wanneer op 't laatst een vrowmensch, waarlik siek, voor hem gebraght wierd, geheel te schanden raakte; en sich van daar maakte, so heimelik en haastig als hy moght. Dit heeft my een voornaam en eerlijk borger deser stad, die self daar geweest is, en 't ook gehoord heeft van de genen self dien 't wedervaren, (hoe blind paapsch datse zijn) met meer omstandigheid verhaald. §. 13. Maar hoe en souden ons de menschen niet met hunne kunstigheden so misleiden, of wel ten minsten tot verwondering verrukken konnen: alsomen weet, dat self de beesten 't konnen doen? En dat niet sulx alleenlik, als het schijnt daar sy door lichaams maaksel, en seker slagh van leersaamheid wel meest toe deugen: maar ook wel 't gene daar sy alderminst bequaam toe zijn. Sodanig is het dat Suetonius van Keiser Galva schrijft: ovum spectaculi genus, elephantos sunambulos edidit: dat hy een niew slagh van een schowspel stichtte; te weten, olifanten die op de koorde dansten. Plinius lib. VIII. c. 2. getuigt daar by ook, dat hen Caesar Germanicus het schermen dede leeren: hoewel het waren motus inconditi, bewegingen wat grof en ongeschikt, so als die beesten self zijn. Men vindse heden op meer diergelijke dingen afgereght. En, 't gene voor de menschen aldervreemdst schijnt; waaruit d' eenvoudigen dien beesten menschelijk verstand toeschrijven, of wel geloven, datter self de Duivel onder speelt, en dat de meester van den olifant een toveraar magh zijn: dat is, dat sy 't verlorene, of 'tgene men gestolen acht te zijn, dat beest doen soeken, en onder enen kring van menschen uit derselver sakken halen. Doch daar behoeft geen groot verstand toe, om te gissen hoe sy doen. Want heimelik heeft dan de meester of een van de sijnen, op gaawdieverijen afgereght, den eenen iets uit sijnen sak genomen; en enen anderen, doch bui-

{==34==} {>>pagina-aanduiding<<}

ten desselfs weten, weder toegesteken. Het beest op seker woord of teken, dat d'omstanders niet en weten, afgereght (gelijkmen so de honden vele dingen leert) en dat of horende of siende van den meester, als het is omtrent den mensche dien het toegesteken is: doet dan so als 't geleerd is, en haalt het iemand uit den sak; gelijk een waterhond, het gene men in 't water, of ook elders heen geworpen heeft, na leidinge van sijn gesight, gehoor, en reuk. Ik spreke van de hedendaagsche kamerspeelders niet, die in Oostindien de slangen, ratten en muisen, na 't gesang of snarenspel doen danssen: also my een verhaal van alle diergelijke dingen te breed uitlopen soude; en so veel als geseid is genoeg behoort te wesen, om al 't andere te konnen gissen. §. 14. Ik sluite dan dit hoofdstuk, met een woord te melden van dat wonderlijk bedrogh, waar toe somtijds 't geval (om so te spreken) heeft gediend; waar mede sich doorslepene bedriegers verwonderliker wijse wisten te behelpen. De Heer Rocolos heeft ons voor 10. jaren een register sulker 36. in de Fransche tale aan 't licht gesteld; waar van ik maar die twee sal noemen, Arnout du Til, en koning Sebastiaan. Die eerste enen Martin Guerre tot Tholouse op en uit gelijkende: wist sich, door alles op het fijnste te verneemen, gedurende 's mans af zijn in den oorlog, by desselfs vrow te houden als de regte man. Dit duurde so drie jaren lang; tot dat de rechte Martin Guerre t'huis gekomen, wanneer 't bedrog des anderen al was in pleit geraakt: en hy daar door volkomelik in 't ongelijk bevonden, wierd levendig gehangen, en daarna verbrand, in den jare 1560. Antoine Verdier in sijn vervolg der lessen van Pieter Messias, beschrijft de historie in 't kort, na Gilbertus Cognatus in 't 24. hoofdstuk van sijn 4. boek. Dienvolgende is dit gebleken een doornaaid bedrogh te zijn, het gene velen, doe 't begon aan 't licht te konnen, ook al voor Tovery was aangesien: also de menschen meinden, dat geen mensche sonder dat alle dingen in 't besonder so naawkeuriglik had konnen weten, om sich so in alles te gedragen, als de eigen man van dese vrouwe. Maar Verdier weerspreekt hemselven, wanneer hy, of Gilbertus ook, (uit wien hy 't heeft) bekend staat, dat dien Arnaut in den oorlog was geweest de eigen makker van Martyn; van wien hy alles listiglik heeft konnen vragen, of in scherpe achting nemen 't gene hy van self verhaalde: en dat hy evenwel vermoeden heeft van Tovery; waar van in 't vonnis van de reghters niet het minste woord gemeld is. Want al wat daar in van de misdaad staat verhaald, is blotelik met dese woorden uitgedrukt; Pour punition & reparation de l'imposture, fausseté, supposition de nom & de personne, adultere, rapt, sacrilege, plaige, larrecin & autres cas par le dit du Till prisonnier commis: tot straffe en beteringe van 't bedrogh, de valsche voorgeevinge van naam en persoon, overspel, schakinge; kerk-diefstal, roverye en andere wegen: door den voorseiden du Till begaan. Want het is in 't minste niet te denken, dat d'allersnoodste misdaad, als te weten Toverye, niet en soude onder so veel andere uitdrukkelik genoemd geweest; en maar als ene der geringste onder 't woord

{==35==} {>>pagina-aanduiding<<}

antres cas, dat is andere wegen en gevallen slechs begreepen. §. 15. De andere van wien ik spreken wil, was noch merkweerdiger persoon: te weten, iemand die sich in den jare 1598. eerst uitgaf voor Sebastiaan, die koning was van Portugaal, en sonder erfgenaam gestorven in den slagh tegen Mulei Maluk, den oom van Mulei Mahomet; dien hy als koning van Morocco en Fez te hulpe quam, twintig jaar te voren. Het was geen eene vrow of enkel huisgesin, of stad gelijk als met Du Till: maar vele koninglijke hoven, die hy met de geloofwaerdigste bewijsen innam, als dat hy was die koning dienmen dood geseid, maar tsedert den voorseiden veldslagh levendig noch dood vernomen hadde. Geheel Europa, buiten Spanjen, 't welk sich meester van het koningrijk gemaakt had, was byna gebraght in dat gevoelen; en de Portugijsen hunnen eigenen koning lievende, noch allermeest. Niet een geheim des konings noch der koningrijx, of dese wist het op te lesen: en wierd ook aan sijn lichaam, wesen, sprake, niets gemerkt, dat niet sodanig was, als menigen van 20. jaren heugde dat Sebastiaan geweest was. Eindelik in hechtenis geraakt te Napels, en gebannen op de galeijen, of na Spanjen versonden, of na Portugal (men weetet naawlijx waar hy eindelik gebleven is) sterf, na 't getuigenis van sommigen, in de gevangenis; voor af beleden hebbende, dat hy het niet en was, waar voor hy sich so stout had uitgegeven. Verscheiden waren van hem de gevoelens van de menschen: les plus avisez le tinrent pour un imposteur, les ignorans pour un magicien, les simples pour Roy: de schrandersten van oordeel (seit Roccoles) hielden hem voor een bedrieger, d'onweetenden voor enen tovenaar, d'eenvoudigen voor Koning. Nu is 'er nooit een diergelijk bedrogh bespeurd, daar aanmen so veel reden hadde om te seggen, dat sonder Duivels toedoen niet gepleegd kon worden: en evenwel zijn dat onwetende by desen schryver, die het daar voor houden. Doch die wat schrander is, sal reght uit seggen, dat het niet meer dan menschelijk bedrogh geweest magh zijn. Waar komt het dan te pas, dat ongemeene kennis, van maar menschlike geheimenissen, gemeenschap met den Duivel heeft?


V. Hoofdstuk. Die lessen al in acht genomen, so sal 't den mensche dikwijls nog Ontbreken aan de middelen, of aan gelegentheid, of neerstigheid om alles na behoren te verneemen, so dat hy daar op vast magh gaan.

§. 1. DUs verre heb ik mynen Leser in bedenkinge gebraght, om niet so lichtelik iet voor wat onnatuurlijx aan te nemen, uit dien dat het gebrek van oordeel aan ons self kan zijn: maar dat en isset noch niet

{==36==} {>>pagina-aanduiding<<}

al. Want laat ons al van sulx als nu voorseid is geenen nood meer hebben: so sal het ons aan Middelen of aan Gelegentheid ontbreken konnen, dat alles t' onser kennisse niet komen kan het gene wy wel moesten weten, om voor vast en seker aan te nemen, dat iets van sulken aart is als het gene daar wy in dit boek van spreken. Gy hoort of siet misschien iet vreemds of vreeselijx, gevoelt u wonderlijk gesteld, in alles ongewoon: segt daarom noch niet dat het spookt, of dat gy ook betoverd zijt, of iemand daar gy sulke vreemdigheid aan vind. Het komt somtijds maar aan op enige omstandigheid die u het gantsche werk ontdekt, so sy ontstaat; of so die maar ontbreekt, u voor altoos onseker laat. Ter proeve sal ik enige geringe staaltjes aan den Leser tonen, waar op dan noch wel wat gewightigs volgen sal: en eerst van Spook. §. 2. Neemt eerst eens, 't gene ik self ervaren hebbe. Ik en mijn huisvrow sien by lichten maneschijn van mijne buurt aan d'andere zijde van de prinssegracht, aan eene van de huisen seer bescheidelik: als of daar ene Iuffrouw stond in nachtgewaad; en die sich mede enigsins beweegde, ofse leefde. Indien 't so ware, moest ik een klein vertrouwen hebben van hare eerbaarheid: also daar in de buurt geen juffrouw woont van sulken draght, en 't daar om scheen dat sy daar iemant wachten moest. Ik nam dan voor, wat nader derwaarts heen te gaan? en so ik 't eerder niet bekennen konde, tot daar aan toe. Maar nauwelijx tien treden voortgegaan, so sagh ik dat het anders niet en was, dan 't schijnsel van de Mane aan den ondergevel van het huys, door seker tusschen schutsel van een leufel, en anders niet met al. Indien sich nu dat schijnsel had aan my vertoond ter plaatse die besloten was, daar ik had moeten blijven daar ik stonde: 't gebrek van dese eene omstandigheid had my geduriglik gelaten in onsekerheid; en iemant die wat lichtelik gelooft voorseker doen geloven dat het was het gene 't in den eersten scheen. §. 3. Dit van gesienen; nu iets van gehoorden Spook. 't Heeft my een seer verstandig koopman hier verhaald, dat seker huis in dese stad van spook berught, (waar toe ook de bewoonder, om so veel te minder huur, niet weinig hielp) na by het huys van enen bakker stond. Die 't my verteld heeft, so veel kleinder van geloof in sulke dingen als hy groter van verstand is, begaf sich met geselschap op de plaats, daar hem geseid wierd datmen 't alle nachten vast ontrent 2. of 3. uren hoorde. Hy hoortet ook. Maar niet so licht vervaard, en des ook ongereed om dat voor Spook te nemen: so vraagt hy wat voor lieden dat daar naast aan woonden; die hy dan dacht dat lichtelik dat spook wel maken mogten. Hy word gewaar, dat 's bakkers huis daar achter om een ander huis dat tusschen beiden staat, reght met het bakhuis neven komt, sy luisteren te samen nader toe, en merken wel bescheidelik dat al 't geluid, dat sy dus langen tijd voor spook gehoord en nooit getwijfeld hadden, niet anders was, dan 't gene van den bakker in het builen van sijn meel, of 't roeren van den baktrogh wierd gemaakt. En doe was 't uitgespookt. Hoe licht had iemand, die van buiten

{==37==} {>>pagina-aanduiding<<}

komende, en eene nacht maar op die kamer sich verhouden hebbende, niet weetende van de gelegentheid der buurt, en daar op uit de stad vertrekkende: sich selven konnen vestigen in desen waan, dat hy daar spook vernomen hadde? Maar is het sulken menschen te vergeven, die sonder eens te denken dat sy eerst verneemen moesten, of sy de oorsaak vinden konden; terstond so vastelijk geloven dat het spookt? Dit zijnse die ons 't spook meest in de weereld brengen, dat sonder hen wel haast verdwijnen soude. §. 4. Ik kome van 't gesicht en van 't gehoor nu tot iet dadelijx. Een seer geleerd man heeft my eens verteld, wat hem eens self is wedervaren. Hy hadde de gewoonte 's avonds op sijn bedde by de keers te lesen. De beddestede was een ledekant, pavilioens gewijse; en 't vertrek in 't bovenhuys, met ene houten vloer. Hy las (juist of dat wesen wilde) in den boexken van den Duivel in het predikants huis van Mascon. Doch daar in besig, siet hy de gordijnen van malkanderen halen, en dan wederom toeschieten, verscheide malen achtereen. So weinig bygelovig als hy was, of ook van spook verveerd; verging hem 't lesen evenwel. Opstaande ging hy rondom sijn ontruste rustplaats, en de gansche kamer door en door; maar vond het minste niet. Hy was genoodsaakt sich doe wederom te leggen, en den slaap te soeken; welken hy ten laatsten vond. Indien hy 's morgens noch geslapen hadde, wanneer de deur van sijn vertrek geopend wierd, en dat geval niet aan sijn volk verhaald; hy hadde nooit geweten wat het was. Maar nu also hy waakte, wanneer door iemant van het huis de kamer d'eerste maal geopend wierd: so sagh hy dat terstond een kattje, dat daar in besloten was geweest, na buiten liep: en daar was nu sijn spook. §. 5. Nu merkt daar tegen eens, hoe andere menschen, die 't met kragt so hebben willen datter Spook sal zijn sich hier vergissen. De hoogduitsche schrijver van den Helschen Proteus wil met dit verhaal bewijsen, dat sich de Duivel onder Luchtschijnselen ook wel vermengt: en hy vertelt ons een historie, die ik, om datse niet veel tijds te lesen weerdig is, bekorten sal. ‘In seker dorp van Duitsland was een wijf, niet van den besten naam, lichtveerdig en genegen tot den dronk. Sy sloeg geen kansen af daar wat te smullen viel: en so dan met geselschap, onder welken ook haar man was, na een van de naaste dorpen tot een feest der Ioden opgetrokken, vertoefde vry wat laat, en was niet lichtelik na huis te krijgen. Op 't laatst van hare naburinnen aangemaand, in meininge, gelijkmen haar had wijs gemaakt, dat reeds haar man voor uit was: liet sich seggen, en ging t'huiswaart met de vrouwen. Maar onder wegen merkende, dat noch haar man met d'anderen in 't dorp gebleven was: liet sich niet langer houden, maar keerde wederom. Daar op van verren twee dwaallichten sich vertoonende: so meinde haar geselschap, dat het d'anderen waren, die om de donkerheid dus met lantaerens quamen; en dat derhalven 't wijf den man daar te gemoete ging: waar om sy haar dan ook verlieten, sonder vrese van gevaar. Daar na omsiende sagen sy die

{==38==} {>>pagina-aanduiding<<}

lichten doe niet meer: daar uit vermoedende, dat sich het manvolk met de vrow weerom in 't dorp begeven hadde, om noch eens om te drinken. Waar na een uur of twee de man gevolgd, en vindende sijn wijf by dat geselschap niet; daar by verneemende, dat twee dwaallichten onder aan de Lucht gesien, en korts daar op verdweenen waren: begaf sich wederom te rugge, en socht sijn wijf. Doch sy en was in geen drie maanden weer te vinden. Daar uit ontstonden allerley gedachten: by sommigen, dat haar dat dwaal-licht, by anderen, dat haar de Duivel hadde wechgevoerd; insonderheid, om datse, als 't geselschap haar beletten wilde wederom te keeren, noch bijster gevloekt hadde. Nu sal ik d'eigene woorden van den schrijver hier in 't Neerduitsch seggen. De tijd gaf eindelijk de sekerheid: te weten, dat sy, die verwerde nachtlichten te gemoete ylende: deselve, van den bosen vyand tot sijn voornemen misbruikt, haar hadden in den naasten vloed gevoerd, daar sy verdronken was. Nu volgt daar van 't bewijs, belangende dat dwaallicht en den Duivel tsamen. Want, seit hy, na een vierendeels jaars wierd sy in 't water, aan een krepelbosch, waar aan haar rok was vastgehaakt, gevonden, §. 6. Ei lieve! Leser, denk toch eens, hoe vast dit ga. Voor eerst, dat het dwaallichten, en in waarheid geen lantaernen zijn geweest: also hy ons geseid moest hebben, of daar geen huisen waren daarse schenen, en verdweenen; want sy selfs sagense eerst voor lantaernen aan. Dan, of 't stil weer, of windig was, en dat de lichten konden wesen uitgewaaid: ens. Maar nu, het waren liever sulke luchtschijnselen: wat dan? kon sonder die geen dronken wijf by nacht in 't water lopen: dat menigen gebeurt? of uit ander oorsaak aan 't water neer geseten, of mistreedende, met hare kleederen ook hechten aan de takken; het gene self den nuchteren, en ook by dage wel gebeuren kan? Doch laat het ook al zijn gelijk hy seit: was dan dat dwaallicht niet genoegh, om haar die door den dronk al doolde te doen dolen, dat daar de bose Vyand ook noch by moest komen, en Godes wonderschepselen misbruiken, daar hy niet eens gebruik van heeft? Sie toch bescheiden leser, hoe licht de menschen, die toch hebben willen dat het spoken sal al spooktet niet, sich iet bedunken laten dat den minsten grond niet heeft. De vrow was dood, die konde self niet seggen hoese om den hals gekomen was; en geen getuigen zijnder by geweest, die dat verklaren konden: moet daarom nu de bose Vyand zijn in 't werk geweest? §. 7. Ik sal dien schryver met sijne eigen woorden slaan, die in dat selfde hoofdstuk dus van dese dingen spreekt. Ik houde anders alle niet voor onnatuurlijk noch voor Duivels guichelrye, wanneer sich menig valschelik so iet verbeeld. Als by exempel, wanneer die dwaallichten somtyds bersten en kraken, en een onaangenaam en seldsaam geluid van sich geven, byna als het geween of suchten van een mensch: so valter menig, overmits de schrik den mensche 's nachts eer inneemt dan by dage, en hem belett sijn oordeelen verstand behoorlik te gebruiken, waar door de reghte oorsaak niet bekend word; in gedachten, dat al dat suchten, steenen, kraken, zy des Satans apery, en 't rasen van een Spook.

{==39==} {>>pagina-aanduiding<<}

Nochtans ontslaat sulx alles uit de aangerekene stoffe; en word wel dikmaals diergelyke aan een hout in 't vuur, dat op den heerd ontsteken is, bespeurd. Die sulx bekend staat, (so als 't ook in waarheid is) hoe kan die plaats in sijne herssens vinden, voor soodanige gedachten, als even daar verhaald zijn van dat dronken wijf? Want van die twee luchtschijnsselen en heeft hy diergelijk niet eenen toeval aangewesen, en evenwel den bosen vyand in dat spel gebraght. §. 8. Hy geeft my dan hier mede niewe stoffe, om uit eigene ondervindinge iets te melden: mitsdien dat hy van 't vuur gewagh maakt op den heerd. De Leser lacche met my niet, wanner hy my van sulken slechte saak sal horen spreken: want diergelyke zijn 't daar 't meest op uit sal komen, daar menig sulken groot gespook af maakt. 't Was voor een jaar of twee, dat ik des avonds liggende te bedde, bescheidelik beneffens myne huisvrow hoorde kermen in de wand, alsof het ware tusschen 't naaste huis en 't myne: al even eens gelijk een beest, doch meest gelijk een hond of kat (dat ook 't gereedste was te denken) die dadelik benaawd was, en 't geluid allenx verminderende stierf. Wy meinden, doe de goot wierd schoon gemaakt, dat een dood beest daar moest gevonden worden; maar het en was er niet. Nu onlangs heeft ons gansche huisgesin geleerd, wat dat geweest magh zijn. Wy saten desen winter 's avonds na den eten tsamen om den heerd; en hoorden alle even eens 't gesucht en kermen van een stervend beest. Bekommerd, dat het niet te redden soude zijn, so luisterden elk dies te neerstiger, waar 't wesen moght, en of er by te komen ware. Ik die den muur die na de goot is aan de rechterhand, 't vuur op den heerd voor, en achter my de bedstede hadde: en konde anders niet bemerken, of dat gekerm was al ter reghter zyde achter my, en nevens de bedstede als de reis te voren. 't Geluid begon te minderen, en eindelik, wanneer ik meest op middel dacht, ook op te houden. De Kinderen bemerkten eerst, dat het geweest was van den pot met water, die eerst over 't vuur hing, en nu afgenomen was. Dies liet ik dien eens wederom daar over hangen: waar op 't geluid als voren op een niew begon; het dexel afgenomen zijnde minderde; en de pot wederom van 't vuur, geheel te niete ging, Ik soude, sonder dese klare ondervindinge nooit hebben konnen denken, dat sulk geluid uit sulken oorsaak was ontstaan. §. 9. Nu moet ik iet van voorspook seggen, dat my daar even word verteld, gebeurd aan ene deugdelike weduvrow, my wel bekend. Sy sagh, wanneerse vryster was, beneffens noch een andere, in hare buurt by avond stond, bescheidelik, so 't aan hen beide scheen, een lijk of doodkist op de bare staan: waarop de andere so meende voort te gaan, beschroomd om nader by te komen; maar wel versekerd by haar selve dat sy dat daar sagh. Doch dese die 't my heeft verteld, en wilde niet: dan overreedde d'andere ten laatsten, datse moet greep om noch so veel nader aan te treden, datmen 't van naby bekennen, en met handen raken moghte. Doe sagense dat het een geest met vleesch en been was, maar met geen verstand: te weten een

{==40==} {>>pagina-aanduiding<<}

jong koebeest, hokling ofte veerze, dat so mak en stil stond of het spookte. Doch als het d'eerste enen slagh gaf met de vlakke hand, so ging het voort. So d'andere nu slechs alleen geweest, of haar geselschap so week hartig als sy self; dat hadde moeten voorspook zijn, en seker soude sy gesworen hebben, datse klaar en duidelik gesien hadde alsse meinde. En so daar iemant naderhand gestorven is, in 't huis daar sy dan voor de deur gesien had: ongetwijfeld soude dit daar af het voorspook zijn geweest. Dit eens also gebeurd, moest naderhands haar dikmaals diergelijk doen sien: en so het bygelove in de menschen komen. §. 10. Nu sal ik een exempel seggen, van eenen die voorsightiger was in sijn oordeel over spook. Wanneer hy inden schemeravond met geselschap wandelde ontrent een adelijk huis en plantagie; sagh hy seer kennelik, also hem dogt, enige van 't volk des huises wandelende langs de laan. Waarop hy eenen van de dienaars, die daar korts op uit quam, vragende of 't adelijk geselschap al gegeten hadde: tot antwoord kreeg, dat sy so even als hy uit ging, waren aangeseten. Daar uit moest dese man noodsakelik besluiten, dat hy de genen die daar binnen aan de tafel saten ter selfde tijd daar buiten niet gesien had wandelen; en evenwel besloot hy daar uit noch niet, dat het spokerij geweest moest zijn; hoewel hy niemant meer en sagh. En ook al niet, schoon hy niet wist dat iemant op dien tijd op d'andere plaatsen was, also der aan dat dorp verscheidene zijn. Want hy begreep seer wel, dat hy niet al te wel daar op gelet had, of 't al volk was van dat huis, dat sy te voren sagen: om dat het hem niet vreemd scheen, so sy 't waren; ja 't naaste was om dat van hen te denken, op hunne eigene plaats. En overmits dat in den tijd dat hy hen was voorby gegaan, hem de knecht ontmoette; so konden sy wel eenen hoek zijn omgegaan, en hem uit d'ogen dus geraakt: also hy hen door dat vooroordeel, dat hy wel wiste wie sy waren, niet had nagekeken. Hy hoedde sich derhalven van de seggen of te denken, dat sijne eigene ogen hadden spook gesien. §. 11. Maar die voorsightigheid en hadde Grietje Tomas niet, die een gerucht braght door ons dorp, daar ik in mijnen eersten dienst was, dat haar een spook, ontmoet was, van gedaante als een man die doe wat veel figuren maakte; so dat het scheen dat niet veel aan hem te verbeuren was. De vrouw en was niet leugenachtig, en sy vertelde dat gesigt met groten ernst. De man dien 't aanging was te houden noch te vinden, so sy moest horen dat hy leevendig al spookte: en 't waren beide ledematen van de kerk. Het moght niet minder zijn, of sy moest voor de kerkenraad ontboden worden, en geven rekenschap van haar Gesight. Om die dan te verstaan, so dient, dat dese vrouw reght achter mijnent woonde; en dat den hof of tuin van desen Man naast aan den mijnen paalde; de beider heiningen in een beloop. Sijn huis met stoep en luifel volgde in de selfde roijing aan den tuin; en alle drie aan enen groenen kamp. Dien moest sy langs mijne schutting en de sijne, en dan voorts sijn huis ten einde gaan, om aan de buurt te komen. De schutting van sijnen tuin lag dies tijds

{==41==} {>>pagina-aanduiding<<}

onder voet, om beter in de plaats te maken; also hy een niew huis geboud hadde, waar over noch veel spooks was met den timmerman, niet weerdig om hier by te melden. Ik vraagde dan de vrow, of sy sulx waarlijk en bescheidelijk gesien had alsmen seide? en dat was, ja. Waar 't spook haar was ontmoet? Sy seide, aan de zijde van den muur, daar dat staketsel doe ter aarden lagh. Hoe laat het was? ontrent acht uren 's avonds. Waar hy doe bleef? Sy seide, dat hy schielik was verdweenen; sy en wist niet waar. Aan welke kant, na sijnen tuin toe, of den kamp? Na 't terp toe, seidese; dat was die kamp. Ik vraagde ofse ook was verschrikt? So seer, bekendese, dat sy schier van haar selven was. En was hy, wiens gedaante u verscheen, doe ook van huis; so dat hy 't self niet wesen konde? Dat wistse niet. Hebt gy dan ook niet aangemerkt, of hy misschien, voor by u heen getreden na de buiten zijnde, niet achter om u weder in den tuin gestapt is? Daar hadde sy van schrik niet op gelett. Doe was het mijne beurt, om haar te seggen; dat het geen spook was, so een man die leeft des avonds ten 8. uren by sijn eigen huis gesien word: dat dese schrik in haar geen oorsaak hadde; maar dat die oorsaak was geweest, dat sy niet sagh waar dat hy bleef. Ik braght haar 't Spook dus uit haar hoofd: en dede haar beloven over al te seggen datse beter onderright was; gelijk sy dede. Mitsdien deed ik het mijne by de onrustige gemeente: nam mijnen text ter proefpredicatie uit 1 Tim. 4. 7. Verwerp d'ongoddelike en oudwyfssche fabelen: en oefent u selven tot godsaligheid. Daar mede was het al in rust, en Doede Crispinus (so was sijn naam) en spookte naderhand niet meer. §. 13. Op diergelijke wijse heb ik hier eens over 't jaar na twee gelijke spookselen vernomen. Men seide my, dat seker handwerx man verklaarde seer bescheidelik by nachte voor sijn bed gesien te hebben enes mans gedaante, die hem duidelik verkondigde, dat hy in 14. dagen sterven soude: en dat die nu op twe na al verlopen waren. Dat ook deselve man die siekte seer ter herten nam, om dat sijn swager voor drie jaren 't selfde was gebeurd, al even eens als hem; en dat die na verloop van den gesetten tijd aan sijn huis, gestorven was. Ik socht dien man te spreeken en vonde hem na veel vragens: met dat beright voor af van die hem kenden, hoe dat hy van gelove Doops gesind, in sijne levenswijse sig genegen toonde tot den dronk; en onlangs na 't versterven sijner eerste vrow, met achterlatinge van kindere, in d'achtste week hertrowd aan seker Roomsch gesinde dochter, die so over 't kind, als anders met hem niet wel en leefde, of hy met haar, noch meer daar toe vervallen was. Ook haddense des daags te voren byster met malkander over hoop gelegen, wanneer hy dronken te huis gekomen was. Hy hield sich sedert dat gesighte beter t'huis, en by sijn werk; waar in hy ook, wanneer ik in sijn huis quam, besig was. Hy seide dan, dat hy des nachts van 't bed afsiende in den droom; sagh iemant sitten aan den heerd, gekleed als een der stads soldaten: maar of hy enen degen hadde, daar had hy juist niet opgelett. Hy wenkte, so hy

{==42==} {>>pagina-aanduiding<<}

meende, sijne huis vrouw haar seggende en toonende wat hy daar sag. Hy vraagt den man, hoe komt gy hier? mitsdien sag hy hem naderen, ende hand toelangende; doch hy die weigerende, vraagde wederom, wat wil gy? Waar op die ander seide. Ik segge u, dat gy om de veertien dagen sterven sult. Hy doe ontsteld, 't is te kort; maar mocht het noch drie weken zijn. Waarop sig d'ander, eerst stilswijgende scheen te bedenken; maar doe herhaalde, neen, 14. dagen. Waar op ontwakende, bevond hy dat het was een Droom. Men hadde 't my voor een Gesight, den wakenden verschenen; aangegeven. §. 14. Van my gevraagd na veel omstandigheden; en na de mate sijner kennis onderreght om van dit voorval (wat ook de oorsaak moghte zijn) een goed gebruik te maken: so vraagd ik hem, of 't waar was 't gene my aangaande sijner susters man daar by verhaald was. Hy seide, even eens; behalven dat den selven eene week meer was gegund geweest. Ik ging dan (sonder hem te melden aanstonds na de suster toe, welker tweede man 't geweest was, en die ik vond sitten by den derden. Maar sy verhaalde my d'historie aldus. Haar man, sich al te seer in sterken drank verlopende; geraakte eerst aan 't quijnen, en voorts volkomen siek te bedde, dies liet hy eindelik den Doctor halen; daar hy in't eerst niet toe te brengen was, om dat hy sulken man bykans voor enen bode des doods aanmerkte, daar hy niet veel sin aan hadde. Het viel ook even so; den Doctor sijne siekte seer gevaarlijk achtende. Ter laatste dag versocht hy sijne huisvrouw, die om hare koopmanschap ter merkt wilde gaan, by hem te blijven; also hy in die nagt gedroomd hadde, dat hy dien dag sterven soude. Dus bleef de vrow dan t'huis, en op dien dag so stierf de man. Siet wederom hoe groten onderscheid in die vertellinge van den swager en de vrow. §. 15. Nu, die begreep de sake even eens als ik. Te weten, dat de man nooit veel bedacht op sterven, en geheel anders leevende; hoe hard hy sich te voren hield, om self den naam ook niet te hebben van 't gene hy niet geerne was; wanneer hy nu bemerkte dat het ernst wierd, daar over seer ontsteld geworden zy. Uit die ontsteltenis onstond die droom, en uit dien droom noch meer ontroerenis van bloed en geesten; wanneer de siekte doch alreeds de overhand genomen hadde: en so was 't eene middel oorsaak van het ander, om menscheliker wijse desen man so veel te eerder in sijn graf te helpen. Want God die hem sijn perk op sulken dag had vast gesteld, heeft ook de middelen also geschikt, dat het niet anders wesen mogt. Maar wat den anderen betreft; dat, meen ik, spreekt van self. Hy heeftet maar gedroomd; en meer en is er ook niet af gekomen, also hy nu so lang daar na nog leeft. Het hadde my nochtans een schriftgeleerde voor wat sonderlings in 't eerst gemeld. Gaat dan eens daar op zeil. §. 16. Ik moet hier by noch iet besonderlijx en wonderlijx gedenken, van enen man, wien ik seer oud en blind in mijne kindscheid heb gekend; en met wiens soons soon, noch in friesland leevende, en een man van staat, ik opgewassen ben. Hy hadde sich verplight, om een volslagen jaar alleen

{==43==} {>>pagina-aanduiding<<}

te wonen, op een eiland in de Friesche wadden, oostwaart naast aan Schiermonikoog, het Bosch of Koornzand genaamd, dat met een hoog getijde onder loopt. Daar had hy sich een houten huisje, dat hy voor 't hoogwater op kon vyzelen, doen maken; en ook van levens middelen voorsien. Hy hield et uit; maar geenen lust altoos om dat nog eens te wagen, so byster seide hy dat het daar gespookt had in die eensaamheid. My heugen niet seer wel so veel besonderheden, als ik met kindsche ooren daar van wel heb aangehoord: dan in 't gemeen, dat die seer wonderbaar verteld zijn, en alle geloofweerdigheid te boven gaande. Dus maak ik my mitsdesen sterk, om die van stuk tot stuk te wederleggen. Wy waren doe maar kinderen, en die doe mannen waren zijn nu lang al dood. Wy hebben 't geen van allen uit des ouden vaders eigen mond: of hebben 't met vooroordeel aangehoord. So ook de genen die doe wel van meerder jaren zijn geweest, maar met de algemeene lichtgelovigheid behebt. En wie 't ook zy, hy heeftet maar uit sijn verhaal, die doe alleen geweest is? behalven hem en heefter niemant iet gesien. Hy self ook in dat algemeen vooroordeel zijnde, en in die nare eensaamheid; die hem te veel gelegentheid en tijd gaf om te denken, dat hy dus God versocht, en in gevaar sijns leevens was: wat had hy niet al oorsaak, om droef-geestig, in de swaarste fantasyen te vervallen, die ooit mensche heeft gehad? En eindelik, hem was er aangelegen, dat hy de swarigheid vooral niet minder maakte in 't vertellen, dan sy waarlik was geweest.


VI. Hoofdstuk. Het selfde salmen aan den genen sien; diemen gemeenlik voor beseten of betoverd houd.

§. 1. Indienmen nu gelijker wijse met Besetenheid of met Betovertheid te werke gaat; men sal de saken even eens bevinden. Want aangesien dat alle, die den Duivel dat vermogen op de menschen toestaan, self bekennen, dat daar altijd, of ten minsten doorgaans medesiekten onder lopen, als iemant van den bosen geest beseten is; en dat betovering self siekten in den mensch veroorsaakt, so dat hy siek is om dat hy betoverd is: so kan ik gansch niet sien, hoe sy dan weten konnen, dat sulke quaal of siekte niet geheel natuurlijk zy, en dat de Duivel daar niet onder speelt. Het moeten al ervarene en wel geoefende verstanden zijn, die daar hun oordeel over geven sullen. Maar heeft men over al en altijd sulke mannen by der hand? of hebben die altijd wel de gelegentheid, om alles af te sien en by te wonen, daar 't oordeel uit te maken zy? Maar nademaal het meest geringe luiden zijn wien sulx gebeurt, die niet veel ondervindinge en hebben, en over sulx te lichteliker sich verbeelden, dat ene ongewone siekte, quellinge of vreemd geval of van den Duivel of van quade menschen zy; so gaan sy ook niet tot d' ervarenste Doctoren; maar tot sodanige gesellen, die van

{==44==} {>>pagina-aanduiding<<}

alsulke dingen meest vermaard zijn, als sy wanen dat de quaal is. Die helpen hem dan in die mening voort: want alle die by dat volk komen die moeten sekerlik betoverd zijn; sy krijgen anders geen bescheid. Hier door word dan het slechte volk belett, van wijsen en opregter onderright by welervarene Doctoren te gaan halen: ja self met een vooroordeel ingenomen om het niet te doen also sy dan in hunne sotte inbeeldinge te meer versterkt, d' ervarenste Doctoren self verachten, als hebbende geen doel getroffen, en niet geweten dat de patient betoverd was. Ook neemense daar toe wel oorsaak op, wanneer sy lang vergeefs gemeesterd hebben: niet denkende quod

   Non est in Medico semper relevetur ut aeger. 
       De quaal heeft somtijds groter kraght 
       dan konst of meester hulp toebragt. 

§. 2. Dus heb ik iemant eens tot Franeker gekend, die lang aan 't quijnen was; en meinende derhalven, dat hy moest betoverd zijn; sond hy na Endor (dat was lang te Bergum) tot enen Ba-al Oov of duivel jager; die hem liet weten, volgende de regelen van sijne konst, dat hy wel sekerlik betoverd was. En wetende, dat sulken achterdocht gemeenlik op de genen valt die meest met iemant omgaan, en onder vrienden en geburen d'argwaan allermeest regeert: so dede hy den kloot ook rollen daar hy van self henen wilde; hem doende seggen, dat hy van enen sijner neeringe, niet verre van hem wonende, en desselfs wijf, welx ouders ook den naam al hadden; die tsamen sonder kinderen, en warm geseten waren, betoverd was. Dit was ook al 't bewijs waarom hy sulx volkomelik geloofden; en seker wijf van onbesnoerden mond sich in geselschap liet ontvallen, dat dese lieden daar aan schuldig waren. §. 3. Hier over kreeg ik eerst, daarna mijn waarde amtgenoot, in de gewone huisbesoekinge, vry veel te doen. Versocht by hem te komen, daar die vier menschen waren: deed ik er 't mijne mede toe, om hen te bevredigen. Die man en vrow sich over 't seggen van dat wijf beledigd houdende: so was haar eerste uitvlught sulx te loochenen. Doch van my aangedrongen, om te seggen, watse dan gepraat moght hebben; also d'omstandigheden leerden, datter iet van haar geseid moest zijn: verschoonde sich hier mede, dat als van anderen, in dat geselschap daar sy was, dat praat gerept wierd sy dat niet eens bevestigd hadde, maar alleenlik middel aangewesen, om te mogen weten of 't so ware. Dat was, de vrow die men voor schuldig hield, meer dan den man, eens waar te nemen op de botermerkt; en nederbukkende om dit of dat te sien of te beuren, als dan een hand vol souts al stillekens van achter op haar lyf te leggen: So sy kon toveren, sy soude dan niet konnen uit de stede gaan. Hier op sprak ik het vonnis overluid, dat die alsulken raad gegeven hadde self de Toveresse was, en d'andere twee luiden vry. Want, seit ik, (hoe vreemd haar dit ook voor quam) het was ontwijfelbaar een toverstuk, te konnen maken met een hand vol souts, dat iemant ongeschut, en ongebonden vast blijft op de plaatse daar hy staat: die sulx dan weet aan anderen te leeren, dat die kan toveren. Indien gy dan van onser een betoverd zijn, (dit spak ik tot den sieken) dit is de vrow die u betoverd heeft. Dat wijf

{==45==} {>>pagina-aanduiding<<}

wierd dus de mond gesnoerd, dat paar verlicht, en die sich voor betoverd hield beschaamd. Mijn amtgenoot en ik en wierden nooit daar over meer gemoeid: en al de spraak van tovery was uit. §. 4. Dus heb ik hier een seker dochtertje gevonden, dat eerst van wonderlike sware stuipen overvallen, doe blind en stom geworden was, daarna de stuipen haar verlatende, en haar gesigt ook wederkeerende; so bleef het echter stom. In alles weder frisch van lichaam en verstand, weet niet te seggen wat haar heeft gedeerd. Maar d' Ouders, en insonderheid de Moeder, door de vreemdigheid, de bysterheid, en de langdurigheid der quale, ook gekomen in bedenken van betoverdheid, daar almans praat toe hielp: begaven sich na eenen van die omsweevende Joden, waar van Hand. 19. 13. in de modder-molensteeg, die onder 't slechte volk der Ioden Doctor heet: en voorts tot seker besje in de kattenburger straat, op ene kamer wonende, daar 't jong volk ook om raad komt, of wel om goed geluk te horen. By dese lieden wierdense dan wel versekerd, dat hun kind betoverd was. Ook wierd haar raad gegeven om te weten, wie 't gedaan mogt hebben, so spottelijk dat ik het niet verhalen mag. Dit wierd bevestigd door te wonderlik gekranste veeren, uit haar slaapkussen, sose seiden. Ik quam er self een af te sien, en schaamde my bykans, datmen voor wonder hield; het gene gansch geen wonder was: en by de genen die met beddegoed en veeren handelen, genoeg bekend, dat in den aart van sulke veeren is. §. 5. Maar seker Predikant, niet van de kerk van Amsterdam, maar daarom echt t' Amsterdam genoegh bekend, had ook geseid, dat hy die dochter voor betoverd hield. Mijn seggen was, so hy dat seker wist, dat hy dan self een Toveraar moest zijn, of niet verstaan waar in de Tovery bestaat. Want aangesien dat Duivel nochte Toveraar iet doen kan boven de Natuur: so moet de quale door sulk een verwekt, hoe vreemd of wonderlyk, nochtans natuurlyk zyn. Doch hoe sal iemant weten, dat de schade aan eens menschen lichaam, natuurlyk zynde, niet uit de eene of andere verdorventheid der deelen zy van self ontstaan; maar hem door mensch of geest van buiten aangebraght? Geen toveraar sal den Predikant te kennen geven, dat hy 't veroorsaakt heeft; noch minder dat hy 't dede door des Duivels hulp, waarin men wil dat alle tovery bestaat. Ook sal de Predikant niet seggen, dat het de Duivel self hem heeft geopenbaard. Hoe weet hy dan, dat sulk een kind betoverd is? §. 6. Noch twee heb ik hier by te doen, die niet betoverd, maar beseten waren, sose seiden: te weten Tedske Isaks tot Franeker en Harmen Evertz tot Amsterdam. Dat vrowmensch heeft de Predikanten vele jaren lang voor haar doen bidden op den predikstoel, als ene dochter die seer qualik gesteld is, of ontrent op sulken sin. En waarlik was sy ook sodanig. Want niet groot van verstand, hadde sy des evenwel so veel, dat sy de gansche stad so lang bedroogh, door sich te veinsen erger dan sy was. Ik segge, erger: om dat ik reden hebbe te geloven dat haar iet scheelde; gelyk ik ook hier boven III. §. 15. van deselfde sprekende, te kennen gaf. Maar sy behielp sich in haar armoede met de kunst om hare elende te ver-

{==46==} {>>pagina-aanduiding<<}

groten na den schijn: en siende datmen haar geloofde, misbruikte sy met vele stoutigheid den dienst der predikanten, en ontheiligde dan telkens het Gebed. Want menigmaal is my dit self gebeurd, dat haar broeder, doe een kleine jonge als een sterk man aan de deur quam kloppen, gelijks al commandeeren (want beleefdheid had hy niet geleerd) dat ik strak, strax, moet by sijne suster komen. Die vond ik daar dan liggen achter over met den mond en ogen toe, met de voeten schoppende, maar meest met de beide handen hard of de borst slaande; daar sy niet van ophield, of sy moeste d' eere hebben datter een gebed geschiedde: 't welk so haast niet uit was, of quam in stilte, begon te suchten, allenx de ogen te openen, eerst flaawelik, en daarna wat hartiger te spreken. §. 7. Hoewel my 't werk begon verdacht te worden, om vele redenen, niet nodig te verhalen: so ben ik echter in vier jaren tijds noch niet geheelik uit den droom geraakt, hoewel het meer was dan ik goed vond om te seggen. Nochtans (als boven ook al eens geseid is) en was ik nooit in dat gevoelen datse van den bosen geest beseten was. Hoe wel ik de gemeene doling doe nog hier verlaten hadde. Na mijn vertrek uit Franeker, bemerkten beide predikanten meer en meer, dat daar bedrog in stak: en sonderling dat sy in 't kloppen op de borst haar selven nett so wist te mijden, dat sy de beide borsten niet en raakte, maar ter zijden schoof. Waar na al meer en meer gemerkt, en sy daar op noch harder aangesproken zijnde: heeft eindelik bekend, dat sy die quale, om 't melden van de menschen en 't gemak des leevens, voor een groot deel had geveinsd. §. 8. Tot die belydenis quam Harmen Everts niet; een gouddraadtrekker van sijn handwerk, pas twintig jaren oud, arm, en nochtans als van een wijf voorsien. My wierd van hem geseid, dat hy, niet verre van my af, hoewel in mijne wijk niet, woonende, beseten was van enen bosen geest. Reght in den tijd, wanneer ik besig was schrift te maken, om in druk te brengen, waar uit dit boek ontstaan is, en doe al gerught van was. Dies was hem en den buren ook geraden, self van Predikanten, datmen my eens daar van spreken soude. Ik vond hem, daar versocht te komen, in een klein huisje van meer een vertrek, in enen hoek by 't vuur sittende; met een somber wesen; en als mymerende: en aanstond meer en meer sich roerende, als een die 't euvel op sijn lijf kreeg. Na weinig spraax op 't gene ik hem vraagde, met seer flaauwe stemm, en als beschreumd: so stond hy op, en wierp hem selven in den slaapbank, die daar nevens open neergeslagen stond. Mits wierp hy 't lichaam op en neer, stiet met de voeten, sloeg met de handen en het hoofd; en hield de ogen toe. Sijn schoonsuster vloog op sijn lijf, hield de handen; verscheidene geburen inkomende, hielden ook hun best: sijn wijf van buiten ingekomen moest uit den wege gaan; also de Duivel (seidense) dan boser wierd wanneer sy tegenwoordig was. Daar was meer volx om hem te houden, dan daar toe behoefde: nogtans hield ik al mede, om den pols te voelen, die seer natuurlijk was; behalven dat hy my op 't laatst, door alle die kragtige beweegingen, wat min gematigd docht. Ik merkte nevens dien, dat hy

{==47==} {>>pagina-aanduiding<<}

sijn hoofd wel wist te wachten, dat hy het aan de kant des slaapbanks niet en stiet: altijd daar over heen slaande of daar binnen blyvende, na dat hy met de voeten voelen konde, hoe verre hy aan of over 't hoofden einde raakte, en ook na dat hy op of neergehouden wierd. Hy wist in desen staat niets van hem selven, somen meinde, en als hy namaals onvoorsigtelik ook aan my self verklaarde. Nochtans had hy gehoord het gene ik ondertusschen seide; dat iemant met hem aan mijn huis moght komen, als 't over soude zijn; op dat ik met hem spreken, en hem voorts na vermogen helpen mogt, waar toe ik seide raad te sien. Hy dan bemerkende, dat ik dus wilde henen gaan, wierd aanstonds beter; sich stiller houden, ende d' ogen open doende: seide tegens my, dat hy dan soude by my komen. Ik merkte, dat het volk van my verwachtte een gebed te doen: het welk, om swakken niet te ergeren, terwijl ik doch in staat niet was om hen 't bedrogh te tonen, van my gedaan wierd in dier voegen; dat ik my hield aan algemeene uitdrukkingen, om niet met God te spotten, noch 't heilige den honden voor te werpen. Dit was van Harmen Evertsz. de eerste vertooning. §. 9. Daar na gekomen in mijn huis: en meer van my gevraagd dan hy wel wist dat op alsuke konsten liep, sprak sijnen mond gedurig mis: en als hy om het antwoord eens verlegen was, so sweeg hy still. Maar daar en volgde meer niet op: gelijk daar na wel in sijn eigen huis, dat hy sig telkens dan wel mislijk hield, en met den vinger wees, dat hem de tonge van den Duivel vast gehouden wierd. Want in mijn huis en hadde hy sijn volk niet dat hem helpen konde, wanneer hy scheen in ongelegentheid te zijn. Het was hem seide hy, aangekomen op het schip, wanneer hy ongeduldig wierd, dat hem sijne vryster (nu sijn wijf) geen tijding weten liet: en dat hem een der maats daar tegen voorlas enen brief, waarin gemeld wierd dat sy haar oneerlijk droeg; hoewel hy namaals self bevonden hadde dat het leugen was. Daar op dan moedeloos geworden, op enen nacht alleen sig boven op het schip bevindende: had sig den Duivel overgegeven, om slechs te weten, hoe de saken met de vryster stonden. Siet om hoe kleinen oorsaak sich de menschen aan den Duivel geven; indien ik desen man geloven moet! Het beste was nochtans, dat hem geen schrift was afgeeischt: waar uit ik hem ook dede hopen, dat hy nocht te helpen was. Want ik en hield my noch niet wijser dan hy meinde dat ik was; om hem voor eerst noch uit te halen, en dan te spreken en te doen so als 't behoorde. Nu plaagde hem de Duivel meest, na sijn verhalen, als hy werken moeste; hem van de trappen stotende, of 't werk hem uit de handen rukkende. Die ook wanneer hy met sijne ondertrouwde bruid ging op't Stadhuis, om d' huwelijx geboden aan te geven, hem tot driemaalen doe, in 't aansien ende tot verwondering van seer veel menschen, van de trappen wederom te rugge dreef. Versocht om enige van dien te noemen; op dat, so ik er van moght kennen, of verneemen waarse woonden, hen na die saken vragen moghte: so kende hyse self niet eens; en was daar mede van dat antwoord vry. §. 10. Daarna versocht hy door geburen, s' middaghs aan mijn huis

{==48==} {>>pagina-aanduiding<<}

te komen: 't welk hem van my wel toegestaan, maar van hem niet wierd achtervolgd. Waarop dan self hem komende besoeken, op 't onvoorsiens; en vragende, waarom hy niet gekomen was, en kreeg ik geen bescheid. Hy sat, als voren, by den heerd; maar so de slaapbank doe gesloten was, en konde hy so veel beweeginge niet maken, of soude van de stoel gevallen zijn; en ook en wasser doe geen volk, dat houden konde. Alleenlik sat de suster met haar kind op schoot, aan d'andere zijde van den heerd, en ik in 't midden. Hy maakte aanstonds wederom grimatsen daar op stoel, so veel als sittende geschieden konde. Wel, seid ik, doe 't wat over ging, gy schijnt dan nergens af te weten, en doof en blind en buiten uw verstand te zijn. So is 't ook, seide hy: gelovende, dat ik my des te meer verwonderde; en onbedacht, dat hem dat aanstonds voor de schenen soude springen. Ik vraagde, of hy nu sich beter vond: hy seide sachjes, ja. Ik wederom, of dan de Duivel nu vertrokken was? ook ja. Wat wegh dan henen? Doe wees hy in de schoorsteen op, ter zijde daar de suster sat. Opstaande ging ik daar dan staan, en snuffelde, en sagh vast opwaart, seggende; wel Harmen Everts, zijt sy wel versekerd dat hy wech is? Nochtans verneem ik geenen viesen reuk, daar doch gemeenlik, so ik dikmaals hoorde seggen, de Duivel enen stank laat als hy scheid. Hy bleefer by, dat hem die gast ditmaal verlaten hadde. Waar uit weet gy, dat hy waarlik wech is? op dat ik veilig dan een vry woord met u spreken magh: Hebt gy wel gesien? Wel soud ik niet? Waar sat hy doe hy by u was? Hy wees op sijnen regter voet. Maar waar hebt gy hem daar dan gesien, wanneer ik u so even in benaawdheid sag? Hy seit al, ja. Maar so gy uwen voet niet saagt, hoe kond gy sien den Duivel sitten op dien voet? Hoe soud ik mijnen voet niet sien? Neen: want gy my daar even hebt geseid, dat gy noch hoort noch siet, wanneer gy dus gesteld zijt? hoe nu dan sien uw lighaam, en de schoorsteen, en de plaats waar door de Duivel henen voer? Daarmede hield de bose vyand hem te tong; en seide desgelijx de suster ja, Domine, so doet die bose geest altijd wanneer hy niet wil lijden, dat hy iets te veel sal seggen. Hy raakte wederom aan 't spreken, met seer flaawe stem. Wat schroomt gy, seid ik: so hy weg is, maar regt uit te spreken; sie dat onnosel kind, daar hy by henen in de schoorsteen opgevaren is, en schrikt noch schroomt niet eens. Maar seg my, heeft de Duivel iets tot u geseid? my dunkt dat ik het heb gemerkt. Ia, seid hy: maar wat was't? Dat ik (daar noemden hy een van de bruggen daar ontrent) van avond ten half achten daar eens komen soude. Wel aan, seid ik, 't is nu by seven uren: ik blijve hier so lang, en wil daar met u gaan. Neen, seide hy doe, het is eerst morgen avond. Ik wederom, al wel: ik sal dan morgen avond uit de kerk hier by u komen, om't samen heen te gaan. Daar sweeg hy op. Maar, (seid ik verder) hebt gy voor, daar heen te gaan; en moet gy 't doen? Hy sweeg. Blijf t'huis, en loopt den Duivel self niet na; ik sta u voor het ongemak dat daar van komen kan. Doe wees hy wederom de tong, als

{==49==} {>>pagina-aanduiding<<}

zijnde van den Duivel vast gehouden, om hun geheim niet uit te klappen. Waarop ik, my gramsteurig houdende, hem seide: soekt gy my aan, en valt my moeyelijk om van den bosen geest verlost te zijn, en loopt gy hem van self noch achterna? wat heb ik dan met u te doen? Spot gy met my en goede luiden (of spot gy ook met God? Ik ging doe henen, en in 't naaste huis; waar van de vrow en noch ene andere het meestendeel der redenen, van my met den besetenen verhandeld buiten hadden aangehoord. §. 11. Ik vond de schranderste geburen mede in 't gevoelen, dat het een gemaakte Duivel was. Ik vraagde of goedhertige personen geen medelijden toonden door geschenken? Sy seiden enigsins: maar hy en woonde daar niet in de rijke buurt. Ik hielp hem ter begeerte van de vrow en moeder op een oorlogschip: in hope dat die leuje Duivel, die geen werk mogt sien, hem op de Zee, daar hy hem aangekomen was, (door 't scheepsvolk meen ik) ook wederom verlaten moght. Maar hy en hadde daar geen duur, en keerde wederom. Daarna verhuisd, so dat ik hem noit meer en sag, trof enen niewen Doctor aan; na dat hem d'eerste sijnen Duivel had ontrekt. En dese hem niet kennende, also hy sich op my beriep; quam my dan vragen wat hy was. En daar af onderrigt, verdreef hy desen Duivel: door blote dreiginge van slagen, met seker slag van rottingen, die versch uit Sina hergebragt, en daar gebruikelijk also hy seide, by 't heidensch volk, die sich op 't Duivels werk verstaan; om op de lendenen gelegd der genen die van sulke geesten zijn gequeld, deselve aanstonds uit te drijven. §. 12. Indien ik nu sal seggen wat my dunkt: het was een man van dun verstand, en dik van bloed; seer slordig opgevoed, gelijk ik naa vernomen hebbe. En binnentijds verliefd, eer hy bequaam was tot den kost; en sijne moeder hem verlof tot trouwen weigerende: is hy door onberadenheid ter Zee geraakt. En daar gefopt van 't bootsvolk, so met woorden als gemaakte brieven; die onder 't mymeren hem 's nachts (als boven is verhaald) wanhopig op den Duivel dede roepen: so heeft de schrik hem namaals doen geloven, dat hy al half vervaren was. De last tot werken dus niet meerderende, en eetende nu met tweën, voor sijne eigene rekeninge, die hy al op sijn best voor eenen niet goed maken kond: en siende datter quamen die wat gaven, verswaarde hy den uiterliken schijn van 't quaad; het gene duidelik te speuren was. Maar weinig kennis van den Duivel hebbende, dan uit den dagelijkschen praat van 't slechte volk: so wist hy dese konst noch minder dan het gouddraadtrekken, en raakte so dan lichtelik daar mede tot een niet. §. 13. Ik sal hier noch een voorval by doen, dat my eens op reise in het Harlinger veerschip is ontmoet. Een heer van de regeeringe uit den Frieschen Adel was daar mede by. Wy waren meest ten einde onser reise, en in 't gesigt der stad, wanneer een van de reisigers in 't ruim verbaasd opvloog, en 't gantsche schip bragt in alarm. Sijn eerst woord was, dat hy riep tot enen die naast aan hem lang: du schelm, wat doestu my! Daar

{==50==} {>>pagina-aanduiding<<}

op so deed hy klagte in het openbaar, dat hem die ander enen neep gegeven hadde met de hand aan sijn gemacht, waar door hy heimelik bedorven was. Hy en de ander quamen beide boven: de eerste hield het hevig staande, het gene d'ander niet dan flaawlik ontkende. En 't waren beide luiden van volrijpe jaren; de eerste op het best, en d'ander gaande al na 't einde van sijn leven. Die edel heer en ik bemerkten aan den klager iets, wanneer hy voor op 't schip stond, waar uit wy dachten, dat het so in alles niet en was gelijk hy seide: maar d'ander was daar voor bekend, en droeg daar af ook enen sonderlinge naam, dat hy wel meer sulx dede, als sy ook wel geloven konden dat hy hier gedaan moest hebben. En so genomen, was het geen betovering, maar enkel vuiligheid, des sich een eerlijk man moet schamen te verhalen, is swijge self te plegen (schoon dese wel seer fijn geleek en d'ander van geen groot verstand. Daarboven schijn dat hy geslapen heeft, wanneer hem d'ander desen gluipstreek gaf: en dus daar van ontwaakt te meer onsteld geweest, het quaadst geoordeeld en gesproken heeft eer hy bedaarde. §. 14. Nochtans, het gene niew bedenken gaf van tovery, (sodanig echter als ik I. §. 7. eens voor al geseid heb dat geschieden kan) was, dat ons wierd gemeld van die daar hadden by gestaan, dat dese fijn man stillekens den anderen geseid hadde, hy soude slechts te vreden zijn; also hy hem, aan land gekomen zijnde, herstellen soude. Doch dat kan uit verscheidene redenen van hem geseid zijn. Want mogelik was 't maar te doen, om hem voor eerst te stillen: en sien daarna hoe hy het best ontquam door iets dat hem het seer versachten mogte, indien 't so hard was aangekomen, daar op te leggen. Men heeft daar tsedert niet meer af gehoord: en so de dader (als geseid) met velen op het schip bekend, en op dat woord geweest hadde; die ander zijnde daar een vreemdeling, en soude naawelijx meer zijn geloofd geweest. Doch ondertusschen meen ik, dat ons menig proefstuk van gewaande tovery voor seer waarachtig word geveild, daar niet so veel bewijs af is als dit; hoewel het niet met allen is. Want soude iemant, die tot sulx genegen is, niet seggen konnen, dat hy daar self was by geweest; en 't gantsche schip daar van onsteld? En soude 't dan niet waar zijn? Maar 't gene hier nu onser ziel van so veel Menschen is gehoord, en van niet eenen is gesien, gaat daar eens op te zeil. Ik sal hier na iet van gelyke stoffe stellen, dat voor het Stads Geregt tot Harlingen beleden is, uit autentijke stukken my daar van ter hand gesteld.


VII. Hoofdstuk. Iets diergelijk is in 't besonder te beproeven aan alsulken Vogel, als geloofd wierd door des Duivels kraght te spreken als een mensch.

§. 1. OM 't naast voorgaande hoofdstuk niet te lang te maken, en om het onderscheid der stoffe en de waardigheid des schrijvers, die het in

{==51==} {>>pagina-aanduiding<<}

sijn boek heeft ingelijfd; en d'achtinge des Prinssen die alleen hier voor getuige strekt: so sal ik hier af sonderlik van sulken voorval spreken, als mogelijk de maat sal stellen, om van veel nadere te beter oordeel op te maken. Dus kom ik dan van die betovering der Menschen tot een beest, twelk vele dagten dat beseten was: waar af ik met de woorden van den Ridder Temple spreken sal, die daar in 't II. deel sijner Memorien aldus schrijft. Wanneer Prins Maurits in den Hage my besocht, schoot my in 't hoofd, hem ‘een geringe vraag te doen; begeerig om uit sijnen mond te horen een verhaal, so dikwijls my van anderen verhaald, van enen ouden Papegaai, die hy had onderhouden in Brasilien, en die in 't spreken gemeene saken vraagde, en op allerhande vragen, als een redenmagtig schepsel antwoord gaf: waarom sijn volk geloofde dat het besetenheid of toverye was; en een van sijne predikanten wilde naderhand geen Papegaaj meer sien, seggende dat hy den Duivel in hadde. Maar moesten alle vogels van dien aart om eenen vogel lyden; en derfde hy daarna wel Menschen sien? also hy buiten twijfel meer van Menschen dan van vogels had gehoord, en geloofde, datse van den bosen geest beseten zijn. §. 2. Nu sal de Prins dan seggen wat het was: te weten; ‘dat hy van sulken Papegaaj veel horende, en echter niet gelovende, denselven verre van daar tot sich hadde laten brengen. Dat de vogel groot en oud was; en tot hem in de tegenwoordigheid veler Hollanders gebraght, aanstonds van self seide, wat geselschap van witte menschen is dit? Sy vraagde hem, op den Prins wijsende, wien hy dacht dat die man was? Hy antwoordde, d'een of d'ander Generaal. Dicht by hem gebraght vraagde de vorst, van waar komt gy? en 't beest antwoordde, van Marinan. De Prins, wien hoort gy toe? de Papegaaj, enen Portugees. De Prins, wat doet gy daar? de Papegaaj, ik bewaar de kiekens. Waar op de Prins lacchende, seide, bewaart gy de kiekens? Ja, seide de Papegaaj, en ik kan 't ook wel doen; en maakte vier of vijfmaal ook 't geluid waarmede men de kiekens roept. So nu een Geest sprak door dit beest, en 't sprak geen quaad: waarom is dat een quade en geen goede geest geweest, dat daar een predikant vervaard van was? Maar had hy nooit den Pinxtertext gepredikt: waar uit hy weten konde, dat self een Mensch geen vreemde taal en spreekt, dan door Gods Geest en kraght? Maar laat ons nu eens verder horen hoe het ging? §. 3. ‘De Ridder vraagt den Prins, in welke taal die vogel sprak? Die antwoord, in 't brasilisch. Doe Temple wederom, of ook de Prins die tale wel verstond? Hy seide hem, Neen: maar dat hy sich voorsien had van twee tolken; enen Hollander die brasilisch sprak, en eenen Brasiliaan die 't hollandsch verstond. Dat hy die beiden elk besonder, en in 't heimelijk had ondervraagd, en datse in de woorden die de Papegaaj gesproken hadde, nett in alles tsamenstemden. Ik ben het met den schrijver eens, dat dit de Prins geloofde so te zijn: doch of hy 't self gelooft, dat laat hy sich niet blijken; maar 't oordeel over aan de kenners

{==52==} {>>pagina-aanduiding<<}

der Nature. Ik ook: en daarom de Natuur noch lang niet kennende, besluiten noch de Ridder, noch de Prins, noch ik; dat daarom juist een Geest, en noch een bose geest, moet door dien Papegaaj gesproken hebben. Ia self de konst (als 't waar is 't gene die twee tolken seiden) kan hier genoeg doen; den aart van 't spraaksaam beest, en d' ongemeene ouderdom, waar door het langen tijd van leeren hadde, niet weinig mede daartoe helpende; gelijk ik dat nu nader tonen zal. §. 4. Al wat de menschen een beest sal leeren, dat moet hy blotelik door tekens doen: het zy met roepen of met wijsen, of met dus of so het beest te raken of te leiden. Daar toe dan dus of so gewend; bewegen sy sich, slaan geluid, of gaan en keeren, of doen het een of 't ander, daar sy uit hunnen aart bequaam toe zijn. Dat weet een voerman aan het mennen sijner peerden; dat sietmen aan de honden; dat doense daghelijx, die aan het singende gevogelte alsulke wijsen leeren alsse willen. So leert een Nachtegaal of Leewerik van self: na dat het dit of dat geluid meest hoort of daar de luchtstreek tot alsulken klank bequaamst toe is, en ook de ledekens die 't vogelken tot singen heeft, of dus of so daar van zijn aangedaan; en dat het door gedurigheid en menig wederkeer daar toe gewent. De leser sie te rugge na 't gene ik in 't IV. hoofdstuk §. 13. dien aangaande aangetekend hebbe. So kan dit beest van langer hand, en seer dikmalige oefeninge zijn gewend geweest, op sekere stilswijgende beweeginge des monds van sijnen meester, door navolginge derselve, nett alsulke woorden uit te spreken, als die beweeginge vereischen; met so veel kragt als 't beest gewoon was; schoon dat de meester in deselfde beweeginge so veel self niet in 't werk stelde; op dat men geen geluid van hem en hoorde, en so niet merkte dat de Papegaaj aan sijnen mond kon sien wat dat hy seide. Dit dunke niemant vreemd; also ik op drie gronden steune, dat niemant my so licht benemen sal. §. 5. Ten eersten stemt my ieder Mensche toe, dat al het doen der beesten, die van menschen dus geleerd zijn, maar in nadoen; en hun spreken desgelijx in enkel nagebaaw bestaat. Van sulken vogel is dan klaar; en word aan enen papegaaj of Aexter alles door hen dikmaal sulke woorden voor te spreken, maar geleerd. Tot dat geluid gewent dan hun gehoor. Nu, overmits het seker is, dat geen geluid, insonderheid van onderscheidelike woorden, kan geslagen worden; ten zy de lippen, tonge, tanden, en gehemelte, daar toe of dus of so, d'een meer en d'ander min, bewogen werden: so is het lichteliker te begrijpen, hoe dan een Papegaaj op't sien van die beweegingen, deselfde volgende, dan ook deselfde woorden spreekt: dan dat het blotelik door 't horen sal geschien. En wil ik ook derhalven wel geloven, dat om alsulken beest te leeren, men meest sal vorderen, door dicht daar by, en reght in sijn gesight te staan; om het so teffens door 't gesicht en door 't gehoor te leiden tot het gene dat men wil, en daar 't bequaam toe is. §. 6. 't Gehoor ontbreekende so sal 't gesicht alleen dat doen, hoewel beswaarlik in een beest: maar in den mensche, daar 't verstand de leden

{{GFDL}}

Personal tools