Den Vermakelyken Avanturier  

From The Art and Popular Culture Encyclopedia

(Difference between revisions)
Jump to: navigation, search
Revision as of 12:23, 14 February 2022
Jahsonic (Talk | contribs)

← Previous diff
Revision as of 08:49, 9 May 2022
Jahsonic (Talk | contribs)

Next diff →
Line 123: Line 123:
Zie: https://www.dbnl.org/tekst/hein008denv01_01/colofon.php Zie: https://www.dbnl.org/tekst/hein008denv01_01/colofon.php
-In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} +In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met [[onderschriften]]. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<}

Revision as of 08:49, 9 May 2022

{{Template}} Den Vermakelyken Avanturier (1695) is a book by Nikolaes Heinsius the Younger.

See also

Full text

Den vermakelyken avanturier Nicolaas Heinsius


GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1225 E 28

ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Den vermakelyken avanturier van Nicolaas Heinsius, in de vijfde druk uit 1722. De eerste druk verscheen in 1695.

REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2 van deel 1 en deel 2) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. In het gebruikte exemplaar ontbreekt de titelplaat van Jan Goeree. Op pagina 1 is daarom een kopie van het frontispice uit de achtste druk uit 1756 opgenomen.


[eerste deel, pagina ongenummerd (p. 3)]


Den Vermakelyken Avanturier, ofte De Wispelturige, en niet min Wonderlyke Levens-loop van Mirandor, Behelsende verscheide Klugtige en Vermakelyke Bejegeningen, wonderlyke Toevallen, aangename Amourettes ofte Vryeryen, en nuttelyke Aanmerkingen op den hedendaagschen werelds loop; strekkende tot aanwysing, en bestraffinge der meest in swang gaande Lasters, Swakheden en Sotternyen van veelderley Stands-persoonen.


Eerste deel . Door N.H.

Ridendo-dicere verum, quis vetat? De Vyfde Druk. Van veele Drukfauten gesuyverd.

t'Amsterdam, By Antoni Schoonenburg , Boekverkoper. MDCCXXII.


[tweede deel, pagina ongenummerd (p. 1)]


Den Vermakelyken Avanturier, ofte De Wispelturige, en niet min Wonderlyke Levens-loop van Mirandor, Behelsende verscheide Klugtige en Vermakelyke Bejegeningen, wonderlyke Toevallen, aangename Amourettes ofte Vryeryen, en nuttelyke Aanmerkingen op den hedendaagschen werelds loop; strekkende tot aanwysing, en bestraffinge der meest in swang gaande Lasters, Swakheden en Sotternyen van veelderley Stands-persoonen.


Tweede deel . Door N.H.

Ridendo dicere verum, quis vetat? De Vyfde Druk. Van veele Drukfauten gesuyverd.

t'Amsterdam. By Antoni Schoonenburg , Boekverkoper. MDCCXXII.



2004 dbnl


hein008denv01_01


scans


Nicolaas Heinsius, Den vermakelyken avanturier. Antoni Schoonenburg, Amsterdam 1722



DBNL-TEI 1


2004-09-24

MG

colofon toegevoegd


2004-11-16

MG

transcriptie volgens richtlijnen juni 2004


2004-11-16

MG

conversie van het bestand naar teixlite



Verantwoording

Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org)

Bron: Nicolaas Heinsius, Den vermakelyken avanturier. Antoni Schoonenburg, Amsterdam 1722

Zie: https://www.dbnl.org/tekst/hein008denv01_01/colofon.php

In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<}




{==1==} {>>pagina-aanduiding<<}


{== afbeelding


==} {>>afbeelding<<}



{==4==} {>>pagina-aanduiding<<}


Op de Titel-plaat.


HEt treurig Vrouwen beeld, wiens dood geverfde wangen Zyn door de brakke vloed van tranen gants bedekt, In schâuw' van 't jeugdig lof, op 't groene gras gestrekt, Tot teken van haar druk, met treur-gewaad behangen, Vind 'in het bly gelaat, en vrolyke gesangen Van een van Momus

rot de soeste 

Medicyn , Om de swaarmoedigheid en smertelyke pyn, Die als een nevel haar bedrukte geest omvangen, Te jagen; en geeft ons hier mede te verstaan, Dat een treurmoedig hert, met smert en angst belâan, Geen salf nog artseny veel heilsamer kan soeken, Tot de genesing en verligting van syn quaal, Als in de boertery, en in het soet verhaal, Het geen te vinden is in aangename boeken.




{==5==} {>>pagina-aanduiding<<}


Waarde leser.


I Ndien gy, als ik niet verhoop, de grootste Griek en Gryn-pot niet zyt, die oyt het matig lachgen heeft derven verdoemen, sal desen Avanturier u mogelyk nog wel een ledig uurtje vermakelyk helpen doorbrengen, indien gy slegts de moeite gelieft te nemen van hem door te bladeren. Hy zal u gesondt oordeel, niet als andere Romans (want daar geeft hy zich niet voor uit) met het verhaal van ongelofelyke dingen doen misbruiken, en u leugens op de mouw spelden, die een blinde tasten en voelen kan. Het geen hy u dan verhalen sal, is de waarachtige, of onwaarachtige Levens-loop (zoo als gy het oordeelen zult) van een persoon, die tegenwoordig, indien hy gisteren met een gesondt hert niet gesturven is, nog leeft. De goede vriendschap die wy zedert eenigen tyd gemaakt hadden, en de onervarentheyd die hy in het schryven had, waren d'oorsaak, dat hy myn pen versogt, om een leven te beschryven, wiens bejegeningen hy te wonderlyk en vermakelyk oordeelde, om niet op 't papier te stellen. Het moeijelyk en gestadig versoek van desen quel-geest, en de aanbieding van my papier, pennen, en inkt op zyn

{==6==} {>>pagina-aanduiding<<}

eigen onkosten te schaffen (want anders was ik myn Heer den Avanturier zyn Alderoodtmoedigsten dienaar geweest) behalven, dat de byzonder heden van zyn leven, my, door het dagelyks verhaal, zoo wel, als hem zelven bekent waren, bragten my eyndelyk soo wyt, dat ik my, hoewel half gedwongen, aan het schryven gaf, volgende deselfde styl die hy in 't verhalen van het selve tegens my gebruikt hadt. Derhalven wil ik u, bescheiden Lezer te voren gezegt hebben, dan indien gy iets in myn schryven vindt, dat u war te vrypostig schynt, gy zulks hem, en niet my toewyten zult, dewyl hy, en ik niet, die geen is, die het u verhaalt, en dat ik slegts myn stomme pen daar toe geleent heb. Oordeelt gy dan, dat desen Avanturier eenigzins uw aandagt waardig is, soo gelieft u soo lang met dit eerste Deel van zyn verhaal te vermaken, tot ik u door het tweede den yver toon, die ik heb, om te zyn.


Waarde Leser, Uw Dienstbereiden Vriend, N.H.


{==7==} {>>pagina-aanduiding<<}


Op het Her-drukken van den Vermakelyken Avanturier. ofte Verwonderens-waardige, en niet min vermakelyke Levens-loop van Mirandor.


HIer siet gy voor de vyfdemaal, Een suiver net en waar verhaal, Van 's Werelds wispeltuurighêen, Van soet, van suur, gemengt door een; Selfs van Mirandor ondersogt, En zyn begeert', in 't ligt gebrogt; Hier sietge, 's Werelds doen in 't kleen, Zoo van de Grooten als 't gemeen; Hier sietge, met vermaak en vreugt, De straf van 't kwaad, en loon der deugt; Hier leert gy selfs met groot vermaak, Te seilen na de regte baak,

{==8==} {>>pagina-aanduiding<<}

En hoe men 's Werelds dwarrelstroom, Door wys beleid te boven koom; Wyl gy hier van naby besiet; Des Werelds doen als in 't verschiet: Schoon sulke alles vreemt komt voor, Die nimmer, nog door Oog of Oor, Ontmoet is 't alderminst gevaar, Maar lusteloos, gaan hier nog daar, Om eens te weten, wat geschiedt, Wyl alles haar strekt tot verdriet; En blyven, wyl 't hun niet verschilt, 't Zy Roem, of Spot, in Midas gilt; Maar een die reist, of naarstig leest, En, die maar ergens is geweest, Die schynt zo ligt geen dingen vreemt, Die'n weet-niet slegts voor leugens neemt; Dit Boek, in schyn, slegts een Roman, U dit seer stichtlyk leeren kan; Ja 'k weete, die 't met oordeel leest, Zal 't vinde vol vermaak en geest.



Uyt nood, en niet door waan gedreven,

Is slegts dit versje hier geschreven.


Door

H.A.

Symb.


Ne Jupiter quidem omnibus placet.


{==9==} {>>pagina-aanduiding<<}


Den Vermakelyken Avanturier.

Eerste deel.

Eerste boek.


DE plaats myner geboorte, Waarde Lezer, is een van de vermaardste en beste Steden van Holland, en wat myn afkomst en geslagt aangaat, indien ik niet een al t'opregt man was, zou ik u lichtelyk konnen doen geloven (volgens het hedendaags gebruik) dat ik uit een van de doorlugtigste Stammen van Europa gesprooten ben, en maken u een lange deductie van Graven en Marquisen, die ik alle myn naaste Bloedvrienden zou konnen noemen; maar dewyl ik vastelyk voorgenomen heb, u een waarachtig verhaal van myn leven te doen, en u, wat meer is, eenige voorvallen niet te verswygen, die zelfs tot myn nadeel konnen strekken, zon het ook ongevoegelyk zyn, indien ik u de geringheid van myn afkomst wilde verbergen. Gelieft dan te weeten, dat myn Grootvader (wiens Vader een Schoenmaker zyns handwerks was) zich met zyn vyftiende jaar in den Oorlog begaf; en na hy zich onder het beleid van den Zeeghaften en Victorieusen Sweedsen Monarch Gustavus Adolphus, in verscheyde Belegeringen en Vekdska- {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} gen bevonden had, eindelyk om syn uitstekende dapperheid, in zyn vyf en sestigste jaar tot Adelborst verheven wierd, en zou het zonder twyffel in weinig jaaren tot een Corporaals plaats gebragt hebben, indien een wreede Falconet koegel, voor de belegering van Brisach, de loop van zyn steigerend geluk niet gestuit, en zyn levens draad afgesneden had, twee moederlose Sonen nalatende, waar van d'oudste myn Vader was. Uit dese myn geringe afkomst, bescheiden Leser, zult gy dan ook lichtelyk afnemen konnen, dat myn naam sonderling niet bekent is, derhalven gelief u te vergenoegen dat ik my die van Mirandor geef, te meer, dewyl dezelve genoegsaam de wonderlyke toevallen van myn leven uitdrukt. Zo ras dan myn Oud-oom (dat een land-meter, en een wel gesteld man was) zyn broeders dood verstaan had, nam hy myn Vader en zyn broeder tot sig, en deed hem, beneffens zyn kinderen, eerlyk in den rouw kleden, en in alles onderwysen, het geen hy oordeelde tot een goede opvoeding van noden te zyn, leerende myn Vader de Land-metery, die sig nu al met zyn toekomende eer tytel van Heer Landmeter, begost te kittelen, daar hy zyn Oom, myn Groot-vaders Broeder dagelyks mede hoorde aanspreken. Wat myn Oom, zyn Broeder aangaat, die vergenoegde sig, dat myn Groot-Vaders Broeder hem by een Barbier deed om het handwerk, of, zo gy wilt, de konst te leeren; maar dewyl hy groothertig van aart was, en geensins na de vermaning van zyn goeddoender wilde luisteren, zoo begeerde hy ook niet langer onder het gebied van een snotschrapper te staan, en begaf sig, door recommandatie van zyn Oom, in dienst van zeker jong Edelman, in qualiteyt van Kamerdienaar, met

{==11==} {>>pagina-aanduiding<<}

wien hy korts daar na naar Vrankryk reisde. Ondertusschen lag myn Vader sig vlytig op de Landmetery, daar hy ook wel haast volmaakt in zou geworden zyn, indien hem het geluk zo dienstig in het einde, als in het begin had willen zyn; want eens op een tyd, dat zyn Oom, dat een zeer swaarlyvig en onderset man was, van de trappen wilde komen, deed' hy een zware val, waar van hy in weinig dagen quam te sterven. Door dit verlies zag myn Vader ook zyn geluk t'eenemaal verdwynen, en met het eindigen van zyn Ooms leven, zyn elende beginnen; want dewyl syn Ooms Vrouw al eenige jaren voor hem gestorven was, en dat myn Vader geen bloedvriend had, die hem helpen, en in zyn ongeval de hand bieden kost, was hy genoodsaakt zyn hoogmoed te laten sinken, en sig op een snyders tafel te begeven. Dit besluit viel hem in het eerst wel wat swaar, zynde goede dagen by zyn Oom gewoon, maar wat zou den armen hals beginnen? Zyn groothertigheid most eindelyk voor de nood wyken, en indien hy den bedel-staf niet had willen aanvaarden, most hy zig wel getroosten, met gekruiste schinkels een oude bepiste broek t'ontornen. Zo ras hy zyn leer-jaren geeindigt had, wierd hy het sitten op de tafel moede, en begaf sig in dienst van een oud en ongehuwt Edelman, die na een knegt zogt, die een weinig in de snyderye gestudeert had, waar toe hy myn Vader bequaam oordeelde. Hy wist in 't eerst desen Heer zo wel ter hand te gaan, dat hy een groote plaats in zyn goede gunst gewon, daar hy zonder twyfel nog dieper in zou gekomen zyn, indien zyn Heer, aan het swellen van zyn Keuken-maagts-buik (namaals myn Moeder) niet bespeurt had, dat myn Vader beter de naalde kost han- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} delen, als hy gewilt had; en bevindende zyn huis hier niet weinig door beschimpt, dwong myn Vader zyn beswangerde Maagd te trouwen, en korts daar na zyn huis beide te verlaten, waar door myn Vader genoodsaakt was, zyn kost met zyn naalde te soeken, en sig in het snyders ampt of Gilde te begeven, daar hy met het weinig, dat hy nog van de Mathematica onthouden had, in 't kort de naam van de voornaamste Meester in verkreeg, zo dat 'er nauwelyks een dag verby ging, dat hem niet een menigte Luisen-marts kramers, over het omkeeren van eenige oude klederen quamen consulteren. Omtrent twee maanden na myn Moeder getrouwt was, verloste zy gelukkig, en zonder veel smerte, als ik dikmaals van haar gehoort heb, van my, die wel haast van een groot getal Sustertjes en Broertjes gevolgt wierd, zo dat, wanneer myn Vader en Moeder tien jaren getrouwt geweest waren, wy ons met ons achten sterk bevonden. Hoewel acht jonge en frisse gasten als wy, al vry een goed gedeelte brood verslinden konden, had myn Vader nogtans zoo veel te doen, dat hy ons de kost voor konde winnen, door dien hy alleen meer als vier andere van zyn Gildebroers te doen had, het welk gevolgt by eenige sinryke handgrepen van zyn handwerk, daar hy zich zeer voordeelig, in het aanpassen en snyden van eenige klederen wist van te dienen, zouden hem in het kort tot een ryk man gemaakt hebben, indien hem den Hemel met een vochtiger strot had willen begunstigen; want het geen hy des daags met arbeiden verdient had, wist hy des avonds in korten tyd in wyn te verteeren, zoo dat wy arme kinderen dikmaals met een stuk droog brood mosten te bed gaan. Wat myn Moeder aangaat, hoewel zy in haar jeugd verscheiden konsten en hand-werken geleerd

{==13==} {>>pagina-aanduiding<<}

had, als borduren, bloemen en kanten maken, daar zy een goed stuk gelds mede had verdienen konnen, was zy nogtans zoo lui, dat zy den gantschen dag niet anders deed, als in de tuin wandelen, en haar bekenden en buur-vrouwen, dat al de grootste klappeyen van de wereld waren, te bezoeken, daar myn goede Vader niet veel tegen dorst spreken, indien hy de huid niet wilde vol gescholden zyn. Dese vryheid gevoegt by een weinig bevalligheid, was oorzaak, dat myn Vader d'eer had van in verscheide voorname swagerschappen te treden, en wanneer hy des avonds in de kroeg zat, zyn huis door verscheide jonge Studenten ingenomen te zien, het welk zoo heimelyk niet toeging, of hy kreeg eindelyk hier van de lucht in de neus, dog dewyl hy haar niet zekerlyk van ontrouw beschuldigen kost, dorst hy haar zyn misnoegen niet te kennen geven, zich alleenlyk vergenoegende haar te bidden, dese jonge luiden zoo zeer niet aan te halen, dewyl zulks nergens toe diende, als haar by de luiden van oneer, en hem van horendragerye verdagt te maken, daar zy zich nogtans zeer weinig na richte, en daarom geensins naliet, haar oppassers, of in ons huis, of op andere plaatsen te spreken. Die geen die zy nogtans het meeste van al haar boelen beminde, was zeker Luitenant, die, om des te beter toegang tot haar te hebben, verscheide klederen by myn Vader had maken laten, en hem gemeenlyk, wanneer hy in ons huis quam, eenige kannen wyns spendeerde, waar door hem myn Vader, die het nat liefde, zeer gaarn komen zag, en niet eens aan het geen gedacht, dat hem hier door op zyn hooft wassen kost. Evenwel kost zy zich zoo wel niet met desen eenen Minnaar vergenoegen, of haar hert wierd wel haast door het aangenaam gezigt van een jong Student ingenomen, die in der daad een

{==14==} {>>pagina-aanduiding<<}

uitstekend aardig jongman was, met dewelke zy wel haast gelegentheid vond te spreken, en na die tyd een goede alliantie of verbintenis met hem te maken. Hoe zeer zy zich nu bevlytigde dese hare liefde voor myn Vader, en noch meer voor den voornoemden Luitenant te verbergen, wierd de laatste nochtans hier van wel haast verwittigt, en bespiede myn Moeders doen zoo wel, dat hy in het kort vernam, op wat plaats zy zich met haar Ritsaart lustig maakte. Derhalven, oordeelende, dat hy door zyn gestadig oppassen en menigte van geschenken, daar hy het meeste van zyn middelen, mede doorgebragt had; een beter standvastigheid, en getrouwer liefde van myn Moeder verdiend had, nam hy voor, myn Moeder, wanneer zy met haar Student in 't midden van haar omhelsingen zyn zou te betrappen, en haar als dan haar ontrouw voor oogen te stellen, die hy haar anders swaarlyk zou bewysen konnen. Het huis, daar in myn Moeder en dit jong Studeer-ventje gewoon waren by een te koomen, en hun vermaak te plegen, wierd van zekere oude Matroon bewoont, die, door verscheide goede diensten, die zy aan jonge luiden gedaan, eindelyk de naam verkregen had, dat zy met regt voor de behendigste van haar order passeeren kost, wiens dienst-meyt onse Luitenant zoo wyt door een vereering wist te brengen, dat zy hem versprak, zoo ras myn Moeder wederom met haar Student daar komen zou, heimelyk in te laten, en hem in een kamer te verbergen, van waar hy niet alleen al haar woorden zou hooren, maar ook hun gantschen handel zien konnen. Dese belofte behaagden onsen jaloersen kryger niet weinig, derhalven, wanneer myn Moeder eens op een tyd wederom met haar nieuwe

{==15==} {>>pagina-aanduiding<<}

Boel te dit huis te zamen was, om volgens hun gewoonheid, zich een weinig te verlustigen, tot kosten van myn Vaders voorhoofd, bleef deze dienstbare geest geenzins in gebreeken, den Luytenant hier van te verwittigen, die hier op zich aanstonds na dit voornoemde huys begaf, alwaar hy ook wel haast door een achterdeur van haar ingelaten, en in een kamer gevoerd wierd, van waar hy hun handel beter zien en horen kost, als hem lief was, en daar hy noch naauwelyks een half uur vertoeft had, of hy zag onze twee verliefde Campioenen op het swanen-veld treden, en zich tot een Minne-stryd bereiden, daar ze naauwelyks d'eerste beweegingen van begost hadden, of hy, zynde te gelyk van een geweldigen liefdens-yver, en geen minder verwoedheyd en gramschap aangeprikkelt, begaf zich van de plaats daar hy zich verborgen had, en openende te gelyk de kamerdeur (die ze uyt zekerheyd niet eenmaal gesloten hadden) vloog met een uytstekende geswintheid met een breede ontblootte houwdegen naar het bed, met de welke hy door verscheide sware streken den aandacht van onzen goeden Student niet weynig versteurde, die niet wist wat hy van dit onthaal denken zou, dewyl hy nimmer den Luytenant gezien had. Derhalven begaf hy zich wel haast van het bed, met voornemen van zyn vorig gevegt in een veel bloediger te veranderen, en het ongelyk van dezen onbekenden belediger te wreeken, het geen nochtans zoo wel niet gelukte, als hy gewenst had; want de Luytenant viel zoo verwoet op hem aan, dat hy hem na twee gemaakte openingen in het lyf; ten laatsten niet alleen de kamer, maar ook het huys deed ruymen. Zoo ras zich de Luytenant meester van het slagtvelt zag, begost hy myn Moeder niet weynig uyt te

{==16==} {>>pagina-aanduiding<<}

schelden, noemde haar Schot en Canaalje-hoer, en gevende haar in gevolg een goede portie muilpeeren, en stoten voor haar achter kwartier, ging ten huyzen uyt met de verschrikkelykste eeden des werelds, van haar nimmermeer voor zyn oogen te willen zien. In deze verstoorde zin begaf hy zich dan op de straat, daar hy naauwelyks op gekomen was, of hy wierd op een onvriendelyke wys van onzen Student, die noch eenige van zyn makkers te hulp gehaalt had, aangetast, en dewyl het getal ongelyk was, en dat hy zich alleen tegens drie most weeren, kreeg hy verscheyde wonden; waar van hem de laatste, die de zwaarste van allen was, en hem dwars door de long ging, ter aarde deed vallen, waar op d'andere de vlugt namen. Ondertusschen waren de buuren op dit geraas voor de deur gekomen, die wel haast van den gewonden Luytenant d'oorzaak van hun tweedragt vernamen, die in een van de buuren huisen gedragen zynde, opentlyk bekende, dat myn Moeder oorsaak van al desen handel was, biddende dat men om een Barbier senden sou, die nauwelyks gekomen was, of hy oordeelde de wonden dodelyk, gelykse ook in der daad waren, dewyl hy binnen twee dagen zyn geest op gaf, vervloekende tot de laatste oogenblik de stond, dat hy myn Moeder ooit gesien had. Het gerugt hier van, verspreide zig wel haast door de stad, en quam zelf ter ooren van het Geregt, die myn Moeder ontbood; maar dewyl men haar niet bewysen kost dat zy oorsaak van desen doodslag was, en dat de Studenten die deselve begaan hadden gevlugt waren, liet men haar gaan: maar de vrouw daar ik te voren van gemeld heb, en in wiens huis dit ongeluk zyn oorsprong genomen had, wierd, dewyl zy overtuigd wierd van de schandlooste Koppelaarster van de stad te zyn; eeni- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} ge dagen daar na gequispelt, en met het stads zegel vereert. Dese toeval veroorzaakte dat myn Vader opentlyk met vingers nagewezen, en duizendmaal voor een horenbeest gescholden wierd, waar door hy dikmaals gants verstoort te huis quam; en myn Moeder zulks verhaalde, die zich als dan zoo onschuldig en onnozel wist aan te stellen, als of zy de beste vrouw van de wereld geweest was, en myn Vader daar toe nog digt uitschold dat hy zulke gedagten van haar hebben kost, zoo dat hy, zynde een vroom en goedaardig man, haar dikmaals nog om vergeving bidden most, hoewel hy na die tyd nogtans haar gestadig verdagt hield, en veel naauwer acht op haar gaf. Weinig tyds daar na gevoelde zich myn Vader, gedurende eenige dagen, een weinig onpass'lyk, weshalven hy alleen slapen wilde, en myn Moëder bevolen had, hem een bed in een andere kamer te bereiden. Wanneer my dan eens op een tyd de Natuur dwong in de nagt op te staan, en my naar het heimelyk gemak (met oorlof te melden) te begeven, het welk achter in onze tuin stond, was ik niet weinig verwonderd, wanneer ik niet alleen d'agterdeur van ons huis open vond, maar ook door de klaarheid van de Maan, een Vrouw met een man in onze tuin zag spreken, die zoo ras hy my gezien had zich op de loop begaf, en langs een ladder die aan de muur stond, in een van onze buuren zyn tuin sprong, terwyl zich de Vrouw achter eenige struiken en bomen in de tuin verbergde. Deze toeval verwonderde my niet weinig, en dewyl ik my vastelyk inbeelde dat het dieven waaren, begaf ik my aanstonds naar myn Moeders kamer, met voornemen van haar zulks te verhalen, dewyl ik myn Vader om zyn ziekte niet

{==18==} {>>pagina-aanduiding<<}

dorst opwekken, of met diergelyke tydingen beswaren: maar indien myn verwondering te voren groot was geweest, was deze niet kleinder, wanneer ik myn Moeder niet alleen in de kamer, maar ook in haar bed niet vinden kost, het welk nog lauw was; en haar korts hier op met haar schoenen in de hand in de kamer zag komen, waar uit ik de lont begost te ruiken. Zoo ras zy my vernomen had, vroeg zy my op een vergramde toon, wat ik zoo laat in de nagt, op, en in haar kamer te doen had? waar op ik haar de oorzaak wilde verhalen, en te kennen geven wat ik gezien had, maar ik had nauwelyks de mond geopend, of zy gaf my een sware slag in 't gezicht, dat my het bloed uit de neus sprong. Op dit quaad onthaal van myn Moeder, begost ik zoo een vervaarlyken keel op te zetten, dat niet alleen myn Vader, maar ook het gantsche huisgezin daar wakker van wierd, die hier op het ligt begosten aan te steken. Ondertusschen had my myn Vader, die om zyn swakheid nog niet uit het bed kost komen, tot zich geroepen, en ik was nauwelyks by hem gekomen, of hy vroeg my naar d'oorzaak van myn schreeuwen. Hoe ongaarn ik de waarheid hier van bekent, en tweedragt tusschen myn Ouders gestookt had; vond ik my nogtans al te zeer van myn Moeder beledigt, om haar te geval myn Vader een leugen op de mouw te spelden. Derhalven verhaalde ik hem, hoe my de Natuur gedwongen hebbende, my naar een plaats te begeven, daar ik geen ander voor my zenden kost, niet alleen de agter deur van ons huis open gevonden, maar ook een man met een vrouw in onze tuin te zaamen gezien had, waar van d'eerste over de muur gesprongen, en de laatste zich achter eenige bomen verschuild had, en dat ik my hier

{==19==} {>>pagina-aanduiding<<}

op na myn Moeders kamer had begeven om haar zulks te verhalen, die ik aldaar in haar bed niet aangetroffen, en kort daar na met de schoenen in de hand, zagt in de deur had zien komen, en die ik zoo ras de oorzaak van myn komst niet had te kennen gegeven, of zy had my met een sware vuistslag begroet, het welk de oorzaak van myn roepen geweest was. Myn Vader was een al t'en grooten Politicus, om niet te merken wat de klok geslagen had, derhalven had het weinig gescheelt, of hy was, hoe swak hy ook was, uit het bed gevlogen, en had myn Moeder in haar bed gaan verworgen; maar ik bad hem zyn wraak tot de dag te willen uitstellen, en dewyl hy my altyd meer, als zyn andere kinderen bemind had, vonden myn gebeden nog een weinig plaats op zyn gemoed, zich alleenlyk voor dit maal met een paar dousyn vloeken vergenoegende, swoer dat hy haar, zo ras het dag zyn zou, levendig wilde villen, gebiedende my hier op wederom slapen te gaan. Nauwelyks had de klaarblinkende Aurora de papiertjes uit haar goud-paruik gekemt, en eenige plaastertjes in haar tronie geplaatst (misschien om Phaebus dies te eer aan het natuuren te helpen) of myn Vader begaf zich met een wraakgierig gemoed, en zoo goed zyn swakheid toeliet, uit het bed, en naar een klein huisje dat agter in onze tuin stond, alwaar hy myn Moeder ook wel haast door my deed' roepen. Zoo ras zy by hem gekomen was, sag zy hem met een vriendelyk en een onverschrokken gelaat in het gezicht, terwyl hy haar op deze wys aansprak: Hoe derft gy, eerlose en Godvergete schand-hoer en Egtbreekster, u nog verstouten voor myn oogen te verschynen, zonder te vresen, dat ik uw trouw- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} loosheid met duizenden van stokslagen op u zoek te wreeken? Maar gedenkt niet, Pest-hoer, vervolgde hy, dat gy my voor dit maal zonder het breken van een arm of been ontkomen zult. Dit zeggende, hief hy zyn arm op, die met een ysere el van een goed gewigt gewapent was, die hy ten dien einde met zich genomen had, en zou haar zonder twyfel de kop daar mede te schande geslagen hebben, indien zy hem met de tranen in de oogen niet om den hals gevlogen, en den arm vast gehouden had, hem om het jongste gerigt biddende, zyn gramschap een weinig te matigen, haar d'oorzaak van deze zyn vreselyke en niet min onregtmatigen wraak te willen melden, en haar onnoselheid en onschuld te willen aanhoren. Zyt gy, vervloekte Galey-hoer nog wel stout genoeg van u onschuldig te noemen? antwoorde myn Vader, en zoud gy nog wel derven ontkennen, dat gy uw' vervloekte hoererye dese nagt met een van uw' boelen in onze tuin gepleegt hebt? Op deze woorden liet zy myn Vader los, en viel hem met gevouwen handen te voet, hem biddende, dat hy haar het leven nemen zou, dewyl zy nu niet langer in deze wereld wilde leven, nu haar eigen man haar van de gruwelykste misdaad des werelds betichten dorst, en ziende dat myn Vader door dit haar misbaar een weinig begost te bedaren, en zyn arm die hy al opgeheven had, om haar verdiende de loon toe te passen, wederom zinken liet, sprak zy aldus verder tegens hem: Wat vertoeft gy, wreede, myn kuis en onnozel hert, daar noit ander beeltenis als het uwe in gedrukt geweest is, aanstonds te doorboren en aan uw' bloeddorst op te offeren, daar gy niet schroomt met uw' vervloekte laster-tong myn eer te besoedelen, en van zyn onbevlekte glans te beroven? Of schroomt gy mogelyk een beul van

{==21==} {>>pagina-aanduiding<<}

myn leven, daar gy wreet genoeg zyt, om die van myn eer te zyn? Neen, neen, Barbaar, voer zy voort, gedenkt niet, dat ik een uur langer begeer te leven, en schoon gy my deze laatste dienst schynt te weigeren, heeft myn arm nog kragt en moeds genoeg, om my van uw' tyrannye te verlossen. Dit zeggende, greep de doortrapte Feex na een mes, dat met een zilvere keten op haar zyd hong, en wist zich zoo wanhopig aan te stellen, dat myn goede Vader, die nu wel duizentmaal berouw had van haar een woord hier van gezegt te hebben, zekerlyk meende dat het haar ernst was, en zyn uiterste vermogen deed' om haar het mes te ontweldigen, daar hy geen groote kragt toe behoefde te gebruiken, en zogt haar, zoo veel hem mogelyk was, wederom met goede woorden te bevredigen, daar zy nogtans geenzins naar luisteren wilde. Na dat zy dan wederom een geruime tyd met huilen, en wringen van haar handen doorgebragt had, begost zy ten laatste in deze droeve klagten uit te bersten: Ach Hemel! riep zy, gy hebt my alleenlyk dan daarom geboren laten werden, om dat ik rampzalige deze gruwelyke smaad verdragen most: ach! hoe veel beter zou het voor my geweest zyu, dat my uw' blixem in myn wieg tot asch gezengt had, als dat ik door deze schipbreuk van myn eer door droefheid vergaan moet; ten weinigste zou my deze dood veel aangenamer geweest zyn, als die ik nu door de adder-tong van die geen verdragen moet, die gy my tot een beschermer van myn eer gegeven hebt: maar indien gy zoo regtvaardig, en een voorstander der bedrukte en onschuldigen zyt, als men u noemt, zo laat de myne door uw' almagt en goetheid aan den dag koomen, op dat deze onmensch na myn dood, zyn wreetheid betreuren mag. Zoo ras zy deze weinig

{==22==} {>>pagina-aanduiding<<}

woorden geëindigt had, wist zy zich zoo aan te stellen, als of zy in een flaauwte viel: zy sloot haar oogen; hield haar aassem in; en liet zich ter aarden zinken, stellende zich niet anders aan, als of zy zoo aanstonds van de werelt had willen scheiden. Myn Vader, die haar in der daad beminde, meende schier van angst te sterven, wanneer hy haar in deze staat zag, en liep met grooter geswintheid, als ik een ziek man toevertrouwt had, naar huis om wyn-azyn, daar hy haar de lippen en onder de neus mede streek, waar door zy zich eenigen tyd daar na veinsde wederom by zich zelven te komen, en begost met half geslote en als stervende oogen, en een flaauwe stem myn Vader over zyn onbarmhertigheid te beschuldigen, dat hy haar met vrede niet wilde sterven laten, en haar wederom tegens haar wil had doen herleven, daar zy niet wyt meer van d' Eliseesche velden geweest was, alwaar zy een rust zou genoten hebben, die haar in dit leven geweigert wierd. Hier op begost zy wederom met zoo een gewelt te huilen en te balken, dat men zou gesworen hebben, dat zy nog nimmer aangevangen had; en ik geloof niet, dat tien andere vrouwen zo veel nats in drie dagen zouden konnen by een brengen, al zettense al de sluisen van haar lighaam open, daar haar de konst en wetenschap, van te konnen huilen, wanneer zy wilde, niet weinig toe te hulp quam. Ondertusschen zogt myn Vader de zoetste en vriendelykste woorden om haar wederom te bevredigen, haar duizentmaal om vergeving biddende, en belovende noyt na deze diergelyke gedagten van haar te zullen hebben; daar by voegende, dat hy na deze na het aanbrengen van valsche leugen-tongen niet luisteren, maar haar daar en tegen, nu hy haar getrouwheid zoo zeer bespeurt had, duizentmaal meer als te

{==23==} {>>pagina-aanduiding<<}

vooren beminnen wilde. Dit alles is niet bequaam antwoorde zy, om my van myn voornemen van te sterven af te wenden, ten zy gy my den naam van deze schelm meld, die zich niet ontzien heeft onze rust te stooren, en u van d' aldergetrouwste vrouw des werelds te willen beroven; en zyt verzekert, vervolgde zy, dat, ten waar gy my dese myn regtmatige bede toestaat, nog uw' voorzorge, nog al uw' goede woorden en ontschuldingen, oyt bequaam zyn zullen, om myn vast voorgenomen dood te beletten. Myn Vader, die door haar geveinsde kuisheid t'eenemaal beweegt was, en haar daar en boven uitstekend beminde, en my ook niet gaarn verraden had, scheen geen kleine stryt in zyn gemoed te hebben, hoewel myn Moeders tranen eindelyk d'overhand hielden. Derhalven gebood hy my uit het tuin-huis te gaan, het welk hy toesloot, terwyl ik my voor een van de vensters stelde, van waar ik vernam, dat hy haar bekende, zulx uit myn mond vernomen te hebben. Hier op antwoorde zy, met een geveinsde zedigheid, dat haar zulx niet vreemt voor quam te horen, dewyl zy te vooren wel had konnen denken, dat geen mensch in de gantsche wereld schelms genoeg zyn zou, om diergelyke leugens te bedenken, als ik; daar by voegende, dat ik niet anders zogt als hen van een te helpen, en dat ik ten dien einde dikmaals by haar gekomen was, en gezegt had, dat myn Vader des avonds by d'oneerlykste en schandelykste hoeren van de stad ging; maar dat zy zulx niet alleen nooyt had willen horen, maar my daar en boven dikmaals daarom geslagen had, waar door ik haar gesworen had, in 't kort een pots by hem te zullen spelen, het welk ik nu gewis in het werk had stellen willen; daar by voegende, dat zy den Hemel tot getuigen nemen kost, dat zy dien avond te voor, pre- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} cies om negen uuren te bed gegaan was, en niet eer een voet daar uit gezet, eer ik haar uit zyn naam opgewekt had, het welk zy met zulke diere eeden bekragtigde, dat myn Vader haar woorden zoo zeker, als een Evangelium geloofde, en nu geensins twyfelde, of ik had myn moeder alleen uit haat van dese misdaad beschuldigt, het welk zy merkende, bad myn Vader, dat, nademaal hy haar onschuld nu genoegzaam bemerken kost, hy ook myn valsheid en schelmerye, waar mede ik hen in onenigheid had zoeken te brengen, behoorlyk straffen zou, op dat ik na dezen, my voor diergelyke gruwelen wagten zou, of dat zy anders hem het ongelyk, het welk hy haar door het geloven van myn woorden aangedaan had, nooyt vergeven wilde; zoo dat myn Vader, die niet liever zogt als haar weder te bevredigen, aanstonds in huis ging, en wel haast met een roede van een verschrikkelyke gestalte weder keerde, my met een arm in het tuin-huis trekkende, en niet een vergramt gezigt bevelende myn broek t'ontveteren, en op tafel te gaan leggen. Nu bemerkte ik eerst, wat een dwaasheid het is, wanneer kinderen d'ouders aan een ander soeken te helpen, het welk gemeenlyk naderhand op hun eigen kop uit draait; en wat gewelt de woorden en de tranen van een valsche en doortrapte vrouw, niet op het gemoed van een ligt gelovig man hebben. De liefde die ik voor myn agter quartier had, was zoo groot, dat ik geensins myn Vaders wreet besluit toestemmen kost; hem duizentmaal met de tranen in d'oogen biddende, dat hy dog zoo onbarmhertig niet met my handelen wilde, en zekerlyk geloven, dat alles, het geen ik hem van myn Moeder gezegt had, waar, en niet uit myn duim gezogen was; het welk myn Moeder horende, meende schier razend van

{==25==} {>>pagina-aanduiding<<}

boosheid te worden, en ziende, dat myn Vader om zyn krankheid niet kragt genoeg had, om my myn broek los te maken, kwam my by den hals pakken, wierp my op de tafel, en maakte my deselve met meerder geswintheid los, als my lief was. Ondertusschen bemerkte ik aan het reppen van myn Vaders armen dat het hem ernst was, terwyl hy my meer als een beul, dan als een Vader handelde, en niet eer van slaan ophield, voor my het roode sop langs de benen liep, en my op myn Moeders verzoek, na gedaane executie, nog dwong de roede te kussen, en hem voor genadige straffe te bedanken. Hier op most ik na de kelder danssen, alwaar ik den gantschen dag myn residentie houden most, zonder dat men my een mont vol eeten quam aanbieden, daar ik ook behalven dat niet veel lust toe had. Het geen het smertelykste van allen voor my was, was dat myn billen zoo geslagen waren, dat het vel daar van was, en ik derhalven niet sitten kost sonder een dodelyke pyn uyt te staan, zoo dat ik genootsaakt was den gantschen dag de kelder op en neer te wandelen, en nu op d'eene en dan op d'andere voet, als de Kranen, te staan. Gedurende dese tyd, gedagt ik gestadig aan de geveinsde deugd, en vervloekte ontrouw van myn Moeder, die ik voornam om haar Godloosheid altyd te haten; en schoon ik my gaarn van haar had willen wreken, nam ik nogtans voor, haar noyt by myn Vader over diergelyke materie wederom te verklagen, ja al had ik haar van een gantsche Compagnie Ruiters sien caresseeren. Terwyl myn bedrukte geest met dese en diergelyke gedagten in genomen was, sag ik des avonds omtrent ten agt uuren de kelder openen, en onse dienst-maagd met een kaers in de hand na my toekomen, my boodschappende, dat ik van myn arrest ontslagen was, en dat ik by myn Vader

{==26==} {>>pagina-aanduiding<<}

komen zou, die met my begeerde te spreken. Ik ging dan naar de kamer daar hy my verbeide, en daar ik hem met myn Moeder vond, hebbende de roede daar hy my dien morgen zoo mede gestreelt had, weer in de hand. Zoo ras ik dan binnen gekomen was, sloot hy de deur toe, en gaf my te kennen dat hy my om geen andere oorsaak ontboden had, als om dat ik myn Moeder om vergeving bidden, en bekennen sou eerloos gelogen te hebben, en haar te beloven, dese schrikkelyke misdaad in 't toekomende met myn gehoorsaamheid en dienstwilligheid wederom te vergelden; daar by voegende, dat indien ik my hier toe onwillig betoonde, en myn Moeder voor haar aangedane smaad en ongelyk dese geringe voldoeninge weigerde, hy vastelyk voorgenomen had my zoo lang te geesselen, tot ik myn schelmery bekennen zou, al sou hy my ook dood slaan. Hoe slim my ook den ontbyt, die ik dien morgen gedaan had, gevallen had, kost ik evenwel niet besluiten zoo lafhertig te zyn, van myn eerste woorden te herroepen, en my zelfs tot een leugenaar te maken, daar ik nogtans de waarheid gesproken had. Derhalven gaf ik myn Vader tot antwoord, dat het my onmogelyk was dat gene te doen, het welk hy my beval, en dat ik my zelfs hier in tot geen leugenaar maken kost, zonder een te welen, dewyl ik in alles 't geen ik hem van myn Moeder gezegt had, geen stip van de waarheid geweken was, en dat ik my liever getroosten wilde onschuldig van zyn handen te sterven, als voor een gehouden te werden, die oneenigheid tusschen zyn Ouders sticht. Nauwelyx had ik dese woorden gesproken, of myn Moeder bad myn Vader, dat hy of haar het leven benemen, of my zoo lang slaan wilde, tot ik myn guiterye bekende, en haar ontschult hier door aan den dag quam. Hier op bereide zich myn Vader wederom

{==27==} {>>pagina-aanduiding<<}

tot een nieuwen aanval, die zonder twyfel ruim zoo goed als d'eerste sou geweest hebben, indien ik hem met de tranen in d'oogen niet te voet gevallen was, en gebeden had, dat hy gedenken sou, dat ik zyn Soon en hy myn Vader was, en dat, indien hy my aldus niet handelen wilde, hy ten minste gedenken sou dat ik een Christen was. Dit wist ik op zoo een erbarmlyke wys te uiten, dat myn Vader (die my altyd uitstekent, en ver boven zyn andere kinderen bemint had, hoewel d'inbeelding van myn Moeder t'onregt beschuldigt te hebben, zyn liefde t'mywaards al vry wat verkoelt had) my nog eenmaal vermaande, myn schuld te bekennen, en my door myn hardnekkigheid geen swaarder straf op den hals te halen, met belofte, dat indien ik bekende gelogen te hebben, myn Moeder om vergeving bad, en na deze diergelyke stukken noyt meer bedreef, hy my niet alleen sulks uit grond zynes herten vergeven, maar daar en boven wederom zo feer als te vooren beminnen wilde, my daar en tegen voor oogen houdende, dat ik door myn hartnekkigheid my niet alleen een verschrikkelyke straf, maar daar en boven zyn eeuwige ongenade op den hals halen zou. Na het eindigen van dese redenen bleef hy staan, als of hy uit myn mond myn laatste besluit vernemen wilde. Wat zou ik armen Duivel doen? Ik kost de tyrannische physiognomie van de rugge stryker niet zonder schrik aanschouwen; daar by meende ik van spyt te bersten, wanneer ik gedagt dat ik myn zelf van een waarsegger tot een leugenaar maken most: maar ten laatste wist de vrees, en de hoop die ik had, dat hy my volgens zyn belofte, alles vergeven sou, indien ik bloot bekende gelogen te hebben, en myn Moeder om vergeving bad, zoo veel op myn gemoed te werken, dat ik, na ik op myn knien gevallen was,

{==28==} {>>pagina-aanduiding<<}

met een bevende stem en neergeslagen oogen bekende alles verciert (gelogen mogt ik niet seggen) en uit myn duim gesogen te hebben. Myn Vader scheen niet weinig over dese bekentenis verheugt, die ik nauwelyks gedaan had, of myn Moeder keerde zich na myn Vader, sey hem: Siet nu, wat een duivels aart gy geteelt, en het ongelyk dat gy d'aldergetrouwste vrouw des werelds aangedaan hebt; en gy, vervloekte boos wigt, vervolgde zy, zig na my keerende, sou men u groot onregt doen, wanneer men u eerst totter dood toe geesselde, en daar na voor uw' leven in het Rasp-huis sette? Het had weinig gescheelt, of de broeks-band van myn gedult waar op dit slegt Compliment in stukken gesprongen, en indien ik de roede niet voor myn oogen gesien had, sou ik haar mogelyk geen veel beter gemaakt hebben. Noyt liet het vreselyk Serpent Hydra sulke verschrikkelyke, en van vuur glinsterende blikken sien, als dese verwoede Xantippe; en na zy my nog een tyd lang, volgens het A.B.C. alderley sobere eertitelen toegeworpen had, bad zy myn Vader dat hy my voor tydverdryf nog een weinig quispelen wilde; maar hy, die my zyn zuiverlyk parool gegeven had, wilde door het onregtmatig versoek van een verstoorde vrouw, de grensen van zyn goedheid niet overtreden. Derhalven bad hy haar, dat zy zich met de gedane straf, en met de belofte (die my de vrees had uitgeperst) van haar altyd gehoorsaam te sullen zyn, wilde vergenoegen, haar versekerende, dat hy na desen my zo streng onder dwang sou houden, dat zy noyt oorsaak hebben sou het geringste over my te klagen. Na desen hate zy my dodelyk, en veroorsaakte dat ik nu meer slagen in een week van myn Vader, als ik te voor in een jaar gekregen had; ook most ik, wanneer onse Schoolmeester (die my op haar versoek

{==29==} {>>pagina-aanduiding<<}

gemeenlyk des daags tweemaal om een geringe oorsaak geesselde) ons kinderen oorlof gaf, den gantschen dag in plaats van spelen, met hout-hakken, en andere swaren arbeid doorbrengen, en most daar en boven dikmaals, wanneer myn Vader uit was, des avonds sonder eeten te bed gaan. Omtrent dese tyd vernam myn Vader van een van zyn Collegaas of Gilde-broers, die eenige jaren in Vrankryk gearbeid had, en nu eerst t'huis gekomen was, dat zyn broeder, die, als hier voor gemelt, voor eenige jaren met een Edelman voor Kamer-dienaar na Vrankryk gereist was, en hebbende zyn Heer een beurs met omtrent honderd Pistoletten en eenige goede klederen ontdragen, en zig daar na tot eenige jonge Edellieden of Cadets geslagen, die des avonds gewoon waren de luiden op de Pontneuf of nieuwe brugge tot Parys, met het rapier in de hand, om een discretie aan te spreken, om sekere diefstal gevangen, en tot een Ridder van Mont-Faucon geslagen, of om duidelyker te spreken, in de lugt aan een dwars-balk verarresteert was, tot grote droefheid van de Bende, die hem weinig te voren voor hun Capitein verkoren en gehuldigt hadden. Dese tyding ging myn Vader niet weinig ter herten, die zyn broeder altyd seer bemind had; maar dewyl het onmogelyk is altyd over een ongeval, hoe groot het selve ook zyn mag, te treuren, matigde de tyd eindelyk ook zyn droefheid, zich vastelyk voornemende, zich aan dit droevig exempel te spiegelen, en zyn handen rein te houden, en de ladder zo veel hem doenlyk zyn sou, te myden, en zich van geen andere hand-grepen te dienen, als die door zyn hand-werk geprivilegeert zyn souden. Ondertusschen liet myn Vader my vlytig in de school gaan, dewyl hy gesworen had, als een eerlyk Snyder dat hy my ten minste tot een Raads- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} heer maken wilde, daar men hem ook met regt geen ongelyk in geven kost, dewyl dese plaatsen hedendaags seer licht te krygen zyn, wanneer vier woorden Latyn, die men in de scholen geleert heeft, slegts door een vermogend schoon vader, of swager ondersteunt en gesecondeert zyn: maar wat kan men hier anders op zeggen? als: ô Tempera! ô Mores! Tot nog toe had de vlytigheid van myn Vader ons van alle sorge ontbonden, wanneer eens op een avond laat aan onse deur geklopt wierd, daar ik na toe liep om deselve t'openen, en vernam dat het een Lakey was, die met myn Vader begeerde te spreeken, en die ik sulks ging aandienen. Zyn versoek was, dat hy gaarn gewilt had, dat myn Vader hem van een oude scharlaken mantel, die hy by zig had, en die hy fei van zyn Heer, dat een Ritmeester was gekregen te hebben, een rok, regen-rok, Chabrak, of dek-kleet voor zyn paart, en een paar pistool-kappen maken sou, daar byvoegende, dat dewyl zyn Heer nog voor den dag vertrekken wilde, myn Vader sulx in drie of vier uuren vaardig maken sou. Myn Vader kost zig niet onthouden over d'aardige voorslag van desen goeden vriend hertelyk te lachen, hem te kennen gevende, dat zyn versoek niet in rerum naturâ bestond, dewyl geen Snyder in Europa hem sou bewysen konnen, dat men door Mathematische of Geometrische proportie, daar zo veel als hy begeerde uit sou krygen konnen; want, vervolgde hy, wanneer ik myn Mesure door een Circumflexe, directe en Perpendiculare linie neem, en het centrum, circumvolatie en latitude des mantels considereer, kan ik met al myn vyf sinnen niet begrypen, dat men meer als een rok en een broek, en dat nog knap daar uit snyden kan, en begeert gy daar meer uit, voer hy voort, zo zoekt 'er een die het u schaft.

{==31==} {>>pagina-aanduiding<<}

De Lakey die een Fransman, en seer oplopend van kop was, gaf myn Vader zoo goed als hy in het Duits kost, al kromtongende te verstaan, dat hy maar een Masette of een weet niet was, en dat de geringste snyders jongen tot Parys, die oyt d'eer gehad had van voor de Fripiers of luisen-mart-kramers t'arbeiden, daar wel raad toe sou weten, en daar en boven ten minste nog anderhalf el laken over houden sou: maar myn Vader, die zig inbeelde, dat 'er niets zoo swaar in zyn handwerk was, dat hy door hulp van de Landtmeterye, die hy in zyn jeugt geleert had, niet behoorde te weten, kost zich niet onthouden hem te beantwoorden, dat hy wist, wat men in Vrankryk doen kost, dewyl hy daar na bloedvrienden gehad had, (menende mogelyk myn Oom, zyn Broeder, patibularischer memorie) en dat hy derhalven om rond uit te spreken, in zyn hals gelogen had. De Fransman, die gelyk zyn Land-aard, het geringste affront niet kost verdragen, gaf zig op het horen van dit Hollands Compliment, t'eenemaal aan zyn point d' Honneur of Eer-sugt over, en beantwoorde myn Vaders beleeftheid met een paar douzyn Hontsvotten, die wel haast van zoo een sware oorvyg gevolgt wierden, dat myn Vader genoodsaakt was ter aarden te vallen, van dewelke hy wederom opgestaan zynde, een lange stok die agter onse deur stond, vatte, daar hy zonder twyfel den Lakey de kop in de eerste slag mede sou verbryselt hebben, indien de slag tot myn Vaders ongeluk niet op zyn schouder gevallen, en derhalven de stok in stukken gesprongen was, waar op de ander gants verwoet den degen trok, en myn rampsalige Vader een steek in de linker borst bragt, dat hy ter aarde viel, waar op desen schelm de vlugt nam. Ondertusschen waren onse knegts, die agter in

{==32==} {>>pagina-aanduiding<<}

een kamer van ons huis gearbeid hadden, als ook eenige van onse naburen voor den dag gekomen, dog al te laat om myn ongelukkigen Vader te helpen, en van dewelke eenige na een Barbier, en andere na den moorder liepen, die egter niet gekregen wierd, wat vlyt het Geregt ook naderhand gedaan heeft om hem op te speuren. Nauwelyx was myn Vader door eenige van de buuren in het bed gedragen, of de Barbier trad in huis, die zyn wonden gesien hebbende, ons sonder veel Complimenten te kennen gaf, dat het onnodig was hem te verbinden, dewyl het onmogelyk was dat hy boven twee stonden leven kost, dewyl het net van het hert afgesteken was. Evenwel, om dat men sien sou, dat het aan zyn voorsorge niet ontbrak, bemoeide hy zich om het bloed te stelpen, daar hy geen groote moeite toe van noden had, dewyl de wonden korts daar na, door het eindigen van myn Vaders leven, ook van selver ophielden te bloeden, sonder dat hy myn Moeder of ons, het geringste woord bevelen of toe spreken kost. Het is niet te beschryven hoe droevig het stond, agt jonge en onnosele kinderen om het doode lyk van hun Vader te sien staan, en zyn dood-hemd met tranen nat maken, daar myn Moeder ons met gewelt sogt in te vergeselschappen, schoon haar sulx seer weinig ter herten ging. Evenwel wist zy zig zoo wanhopig aan te stellen, dat de buuren alle moeite van de wereld aanwenden om haar te troosten, en haar by na in twee dagen niet verlaten dorsten, uit vrese dat zy zig selfs verhangen mogt, daar het evenwel ver na geen gevaar had; want nauwelyx was myn Vader drie dagen begraven geweest, of haar Cortisanen quamen haar met menigte, onder schyn van haar den rouw te beklagen, besoeken, en dan most ik aan- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} stonds om wyn gaan; die als dan met de grootste vreugde des werelds verteert wierd. Nu bemerkte ik eerst, wat ik aan myn Vader verloren had, want daar ging by na geen eenen dag voorby, dat zy my niet als een hond sloeg, en om het geringste ding niet dreigde in het Rasphuis voor eeuwig te doen zetten, schoon zy zulx beter, als ik verdient had. De beste namen die ik van haar kreeg, waren, schurk, vagebond, hangebroek, gauwedief, en meer diergelyke heerlyke tytelen, die ik op het laatst zo zeer als myn doopnaam gewoon wierd. Ook wilde zy niet meer lyden dat ik in de school ging, om het geld te besparen, voorgevende, dat het onnodig was dat ik verder leerde, dewyl zy my tot een Schaar-slyper wilde maken, daar my het lezen weinig in helpen zou, en deed my daar en tegen den gantschen dag hout kloven tegens d'aanstaande Winter, hoewel het nog midden in de Somer was; ja ik most de vaten wassen en het huis schrobben, als of ik een dienstmeyt geweest was. Wierd ik nu qualyk van haar gehandeld, hadden het myn overige Broeders en Susters niet veel beter, die als bedel-kinderen gekleet waren, en schier zo wel als ik van honger versmagten, terwyl zy het weinig, dat myn Vader nog nagelaten had, aan haar eigen lyf wende en met haar boelen doorbragt, die alle van haar leven mosten, en veel naakter als Kerkrotten waren. Eindelyk begost my dit leven te verdrieten, en de wanhoop bragt my eindelyk zo ver, dat ik besloot myn Moeder te verlaten, en myn geluk in een vreemd Land te soeken. Derhalven, wanneer myn Moeder my eenmaal aan zeker man zond om twee Ducatons, die hy haar voor het maak-loon van een kleet dat myn Vader Salr. voor hem gemaakt had, schuldig was, in te manen, besloot ik, na ik dezelve ontfangen had,

{==34==} {>>pagina-aanduiding<<}

myn voornemen in het werk te stellen, en myn reis met dit geld naar Antwerpen te nemen, van welke Stad en desselfs Inwoonders myn Vader, die in zyn jeugd daar ook geweest was, my met grote roem gesproken had. Dit dan vast gestelt hebbende, begaf ik my eerst wederom na huis, met voornemen van eenig linnen tot myn verschoning mede te nemen. Wanneer ik dan t'huis gekomen was, vroeg my myn Moeder aanstonds of ik het geld ontfangen had? waar op ik haar antwoorde, dat ik den man niet t'huis gevonden had. Hier op begaf ik my heimelyk na de zolder, alwaar ik my van zo veel linnen verzag, als ik tot myn reis dienstig oordeelde. Ik had myn Broeder die na my d'oudste was, gaarn met my gehad, maar ik dorst hem myn aanslag niet openbaren, uit vreze dat hy zulx myn Moeder mogt ontdekken, of my andersins in myn voornemen hinderlyk zyn, zo dat ik my stil uit ons huis, en uit de stad begaf, en myn weg over de Moer-dyk naar Antwerpen

nam. De gestadige regen, de slimme weg, en de bekommering van myn aanstaande Fortuin deeden my de weg niet weinig verdrietig en lang vallen, maar voor al de vrees van de Struik-rovers daar doenmaals die weg zeer onveylig van was.

Omtrent den derden dag van deze myn Pelgrimagie, vernam ik van ver op een groote heide een Koets, die van eenige luiden begeleid was. Ik spoeide my dan zoo veel my mogelyk was dezelve te genaaken, en repten myn schinkels zo wel, dat ik nog binnen een half uur dezelve onderhaalde. Ik was niet weinig verwonderd, wanneer ik deze Koets gesloten, en t'eenemaal met swartlaken, gelyk ook twee knegts die dezelve geleiden, bedekt vond. Derhalven nieuwsgierig zynde om d'oorzaak hier van te weten,

{==35==} {>>pagina-aanduiding<<}

vroeg ik aan een van de twee knegts, wat d'oorzaak van deze droevige toerusting was? die my hier op antwoorde, datze over hun afgestorven Heer treurden, wiens lyk in die koets in een kist van lood lag, en die in zyn leven Collonel van een Regiment Paarden, onder den Koning van Spanjen geweest, en in Holland om eenige zaken te verrigten gereist zynde, aldaar gestorven was, van waar ze hem nu door bevel van de Weduwe, zyn Vrouw, die tot Antwerpen woonde, afgehaalt hadden, en haar toe bragten, om aldaar begraven te worden. Na my deze zelve knegt nog op eenige vragen geantwoord, en my genodigt had by hem agter op de koets te komen zitten, daar ik my (alzo my de voeten niet weinig smerten door het gestadig gaan) niet lang toe bidden liet, vroeg hy my wederom, hoe ik zo alleen was, waar ik van daan quam, waar ik heen wilde, hoe lang ik tot Antwerpen wilde verblyven, en waar ik in keeren wilde? waar op ik hem wederom antwoorde, dat ik uit Holland quam, en naar Antwerpen van myn Ouders, om eenige zaken aan myn Oom geschikt was, by wien ik eenige dagen meende te verblyven. Ik wilde hem deze leugen liever op de mouw spelden, als hem de toestand van myn zaken betrouwen. Ondertusschen begost den avond te genaken, zo dat de koetsier zyn paarden een weinig deed' spoeden om dien avond in een dorp te slapen, dat omtrent nog een myl weegs daar van daan was. Daar gekomen zynde, bad ik de waardin, dat zy my aanstonds wat eeten wilde geven, dewyl ik des morgens met het aanbreken van den dag, my wederom op den weg begeven, en derhalven vroeg slapen wilde. Zoo ras den dag dan door een van de spleeten der vensters van myn kamer begost te schynen, be- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} taalde ik myn Waart, en begaf my alleen op den weg, dewyl de Koetsier, om de vermoeitheid van zyn paarden, niet eer als tegens tien uuren meende te vertrekken, tegens welken tyd ik al in Antwerpen, dat niet meer als drie uuren gaans van daar gelegen was, meende te zyn, en daar ik zoo ras niet aangelant was, of ik begaf my in d'eerste herberg die ik aantrof, daar het Moriaans-hoofd uithong. De Waart, dat een Luiker-waal, en by gevolg de grootste schelm van Europa was, had de voorsigtigheid van my te vragen, siende dat ik desperaat gekleet, en geen bagagie by my had, waar ik van daan was, hoe lang ik my in Antwerpen meende op te houden, en of ik redelyk van munt versien was? waar op ik hem de vyf gulden, die ik nog van de twee Ducatons, die ik mede genomen, over gehouden had, sien liet, die hy met een zonderlinge beleeftheid tot zig nam, zeggende, dat hy die voor my bewaren wilde. Ik gaf hem ook openhartig te kennen, dat ik van myn Moeder, om haar quaad onthaal, gevlugt was, en dat ik my gaarn in dienst van d'een of d'andere Heer begeven wilde, daar hy my beloofde in weinig dagen toe te helpen, my hier op gebiedende naar de keuken te gaan, alwaar ik, weinig daar na d'eer had met de Maagden een redelyk sober maal te houden, die my door een meenigte van vragen by na onsinnig maakten, daar ik haar nogtans, zoo goed als my mogelyk was, op zogt te antwoorden. Na het verloop van twee dagen, riep my de Waart alleen in een kamer, my met een geveinsde genegentheid te kennen gevende, dat hy alle moeite van de wareld gedaan had, om my een dienst te verschaffen, maar dat daar tegenwoordig, alzoo het juist buiten de tyd was, geen kans toe was, daar by

{==37==} {>>pagina-aanduiding<<}

voegende, dat de vyf guldens, die ik hem te bewaren gegeven had, nu al verteert waren, my derhalven uit een sonderlinge liefde aanbiedende, die Winter die nu aanstaande was, by hem in dienst voor Kelder-knegt te blyyen, my belovende niet alleen als zyn eigen zoon te houden, maar daar en boven nog binnen een maand een nieuw kleed te geven, het welk ik ook zeer wel van noden had, also het myne redelyk dun was, en daar en boven tegens de Winter ging. Dese voorslag was in der daad zoo slim niet, en daar by had de naam Kelder-knegt, zoo een aangenaam geluit in myn ooren, dat ik hem niet alleen aanstonds zyn versoek toestond, maar ook duisendmaal voor zyn goede voorzorge bedankte: maar ik was nauwelyks agt dagen by hem geweest, of ik zag my van Kelder-knegt, in Spit drayer, Stal-jongen, en in Schotel-wasser gemetamorphoseert, en daar by abondantelyk met slokslagen begiftigt. Hy begenadigde my ook met het uittrekken van onkruid in zyn tuin, de schoenen van de gasten die by hem t'huis lagen, schoon te maken, de mist uit de stal te dragen, hout te hakken, en diergelyke meer laborieuse oeffeningen, en indien ik zulks alles niet na zyn sin verrigte, wierd ik op een lafterlyke wys met een bullen-pees, die hy ten dien einde agter de keuken deur aan een spyker gehangen had, van het hoofd tot de voeten zeer deerlyk betrokken. Wanneer een van de gasten my zomtyds een drink-penning gaf, nam hy my die aanstonds af, met voorgeven, dat hy het voor my bewaren wilde, hoewel ik daar namaals noit een duit van gezien heb. Zoo onbarmhertig als hy nu tegens my in het slaan was, was hy niet veel beter in het rekenen tegen zyn gasten, wiens goed hy, wanneerse hem een weinig aftrek- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} ken wilden, zoo lang in arrest nam, tot hy zyn volle rekening had, zoo datse gemeenlyk swoeren, hals en been te willen breken, indiense oyt een voet weer in zyn huis zetteden, het welk hem niet vreemt voor-kwam, dewyl hy diergelyke afscheit van zyn Gasten zeer wel gewoon was. Hy verstond zich ook grondig wel op het vervalschen van bier en wyn, het welk met een valsche maat uitgetapt zynde, hem geen klein gewin by bragt. Quam 'er d'een of d'ander by hem t'huys leggen, die een paard by zich had, gebood hy my in desselfs byzyn het paard wel te voeden, en de haver door de kamer, daar zy gewoon waren te eeten, te dragen, die ik dan in plaats van het paard te geven, wederom in de kist werpen most. Op dese en diergelyke wys handelde hy alle zyn gasten, zoo dat die geen die zyn streken wist, en eenmaal onder zyn handen geweest was, hemzelden voor de tweedemaal toesprak. Ondertusschen genaakte de Winter, zoo dat ik om d'oudheid en dunheid van myn kleet, dat nu met lappen aan myn lyf hing, by na van kouw meende te verstyven. Derhalven verstoute ik my eens op een tyd, wanneer ik oordeelde dat hy een goede buy had, hem zyn aan my gedaane belofte, van tegens de Winter een nieuw kleed te geven, te doen herdenken, het welk my wel haast berouwde, want nauwelyx had ik hem myn mening te kennen gegeven, of hy, kerende zich met een gram gelaat na my toe, antwoorde my niet weinig verwondert te zyn, dat een schurk en ondeugende luis hond, als ik, stout genoeg was, om hem van dierge]yke odieuse materie te spreken, en zyn gedagten, die met veel gewigtiger zaken beladen waren, met diergelyke beuselingen te komen lastig vallen; niet dat hy ontkennen wilde, dat wanneer hy my zyn dienst uit medely- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} den aangeboden had, hy my zulx niet toe gezegt had; maar dat hy alsdoen niet geweten had, dat ik zo een luyen dief was. My derhalven radende, hem na dezen met zulke belachelyke en verdrietige redenen niet meer te bejegenen, of dat hy genoodzaakt zou moeten zyn, my een houten rok aan te passen, die my het vel zeer verwarmen zou, en na het breken van een arm of een been, uit zyn huis te jagen. Wat zou ik armen bloed aanvangen? ik had den duivel ingescheept, en most hem ook over zetten. Darhalven kost ik niet anders doen, als in deze myn erbarmlyke toestand, myn toevlugt tot myn tranen te nemen, en den Hemel te bidden, dat hy my gedult verlenen, en by gezondheid houden wilde. Hy was ook zoo onbarmhartig, dat hy my geen stuiver van het drinkgeld geven wilde, dat ik hem te bewaren gegeven had, om my een paar schoenen te kopen, schoon ik by na met de blote voeten door de sneeuw gaan most, zo dat ik na die tyd voornam, hem noyt regt te zeggen, wat ik van de gasten kreeg, en altyd een stuiver daar af te houden, om door dit middel t'eeniger tyd aan een paar schoenen te geraken, maar dewyl de gasten gemeenlyk t'onvreden vertrokken, gedagten ze ook weinig om my drinkgeld te geven. Het geen my het zwaarste viel, was, dat ik gemeenlyk alle morgen naar zyn tuin wandelen most, die over een grote halve myl van de Sad gelegen was, om de wortelen en knollen uit de aarde te graven, die daar zo hard in bevrozen waren, dat ik dikmaals een quartier uurs arbeiden most, eer ik daar een uit krygen kost. Dit alles was nog over te komen geweest, indien ik nog myn buik vol gekregen had: maar ik zou zonder twyfel van honger versmagt zyn, indien myn handigheid zyn gierigheid zomtyds

{==40==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet voorgekomen was, en indien ik my dikmaals niet, wanneer ik het eeten afdroeg, van een stuk vleesch of ander eeten voorsien, en met een zonderlyke geswintheid in myn zak gesteken had, het welk my evenwel niet veel beter, als den hond de worst zou bekomen hebben, indien hy zulks gewaar geworden was. Hoe swaar my desen beul nu viel, was zyn wyf die ook een Waalinne was, nogtans veel slimmer, en ik kreeg zeer zelden slagen, daar zy d'oorzaak niet van was, en bestrafte daar toe nog dagelyks haar man, dat hy my niet genoeg sloeg, hoewel ik daar met regt niet over klagen kost. Onder andere diensten, die ik gewoon was te verrigten, most ik des avonds, wanneer de post-wagens aan kwamen, dezelve voor de post-huisen verbeiden, en de vreemde Reizigers die daar op waren, onse herberg aanbieden, en dewyl zulks by andere Waarden niet gebruikelyk was, wierd ik dikmaals wanneer hun jongens my ontmoeten, deerlyk van hen geslagen, niet zonder bevel van hun Meesters, die schier razend waren, dat ik hen de gasten ontvoerde, en evenwel te genereus of edelmoedig waren, om de gasten al bedelende te gaan soeken. Indien het dan geschiede, dat ik myn Meester eenige gasten t'huis bragt, kreeg ik nog een vriendelyker gezigt, maar geen beter tractement, en zoo het tot myn ongeluk geschiede, dat de luiden by een ander in keerden, en ik hem niemand, die hy schinden kost, mede bragt, schold hy my voor een lompen hond, die het brood niet waardig was, dat ik by hem at, en kreeg dikmaals, na hem de kop stond, nog wel een goede dragt slagen. Eens op een tyd, wanneer ik volgens gewoonheid eenige gasten zogt te werven, bood ik by geval ons huis aan zeker Heer aan, die zeer kostelyk ge- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} kleed was, en daarenboven twee knegts by sig had, die ik myn Meester 't huys bragt. Het is niet te beschryven, wat een vreugde daar ontstond, wanneer hy zoo een vette vogel in zyn klauwen zag, wiens vederen hy niet weynig hoopte te plukken, voornamentlyk, wanneer hy verstond, dat het een Hoogduitsche Graaf was, en dat hy eenigen tyd tot Antwerpen, om de Stad te besien, meende te verblyven. Derhalven sogt hy hem met de grootste beleeftheid en gedienstigheid des werelds te believen, weshalven ook de beste kamer van het huis aanstonds voor hem vervaardigt wierd. Myn Meester had een Dogter, die omtrent agtien jaren oud, en van een middelbare schoonheid, maar van een onuitsprekelyke hoogmoed was, zoo dat zy zich te goed hield, om met een Burger, ja, zelfs met voorname Koopluiden te spreken, of, wanneer zy van hen gegroet wierd, eens te nygen, waar in haar Vader haar sterkte, dewyl hy voorgaf, dat hy haar niet minder als aan een ryk Edelman wilde uyt-trouwen, en hield haar derhalven zoo kostelyk in klederen, als de voornaamste Dame van de Stad, het welk hy alles op credit nam, uythoop, van door zyn dogters schoonheyd, d'een of d'andere ryke gast te bekoren, die hy dan de schuldenaars op het dak meende te zenden; maar schoon hy nog zo wel de Reken-konst verstond, vergiste hy zich doch redelyk in deze, gelyk gy gunstigen Leser, wel haast vernemen zult, indien gy de moeite wilt nemen van verder te lezen. Zoo ras onze Graaf haar gezien had (daar zy hem gelegentheyd genoeg toe gaf, komende wel vyf of zesmaal in een uur door de kamer gaan daar hy in was) sprak hy haar seer vriendelyk aan, en roemde haar zeer over haar schoonheid, 't welk het aas niet weinig hovaardig maakte, en bad haar ook,

{==42==} {>>pagina-aanduiding<<}

wanneer het tyd was om te gaan eeten, dat zy nevens hem aan de tafel wilde komen sitten, het welk zy op zyn verzoek, en op het bevel van haar Vader ook deed, die de genegentheid en gedienstigheid, die de Gaaaf had om zyn Dogter het beste en lekkerste voor te dienen, niet weinig aanstont, en was mogelyk zot genoeg, om door dese kleine en swakke liefdens-teekenen vastelyk te gelooven, dat dit de ware Messias was, daar hy zoo lang voor zyn Dogter op gewagt had, daar hy zich even zoo zeer, als de Joden voor eenige jaaren in de komst van de hunnen bedrogen in vonden. Na de maaltyd geeindigt was, verzogt hy de Juffer dat zy een weinig met hem in de kaart wilde speelen; daar zy zich uit hoop van gewin niet lang toe bidden liet: maar indien myn Meester tot nog toe over de komst van zoo een voorname gast verheugt geweest was, wierd zyn blydschap niet weinig vermeerdert, wanneer de Graaf een groote beurs met Ducaten voor den dag kreeg, waar van hy zyn dogter al willens eenige gewinnen liet, het welk myn Meester zoo zeer het gemoed trof, dat hy hem zeekerlyk om den hals zou gevlogen en gekust hebben, indien hy wederom niet gedagt had dat hy de persoon van een Graaf zoo gemeen niet handelen mogt, door welke voorzigtige betragting hy de drift van zyn vreugde wederom een weinig intoomde. Des anderendaags liet onze Graaf niet na, de Dogter wederom met verscheide aangename en verliefde discoursen t'onderhouden, en bezogt haar dien zelfden namiddag nog op haar kamer daar zy een treffelyk Collation deed' brengen, om kort te gaan, hy zat van den morgen tot den avond meest alle dagen by haar, zo dat myn Meester geen groot onregt had, indien hy sig inbeelde dat de Graaf zyn dogter wel lyden mogt, maar voor al

{==43==} {>>pagina-aanduiding<<}

wanneer de Graaf hem op zekeren dag eens alleen riep, en hem openbaarde, hoe hy van 't eerste oogenblik dat hy zyn dogter gesien had, een zonderlinge genegendheid voor haar gehad had, die dagelyks zoo heftig toegenomen was, dat het hem onmogelyk viel die langer te verswygen, en derhalven iets besloten had te doen, dat zyn staat en geslagt niet betaamde, namentlyk, zyn Dogter binnen korten tyd te trouwen; en dat hy derhalven besloten had een aanmerkelyke wissel uit zyn Land, het welk hy zeid in Oostenryk gelegen te zyn, t'ontbieden, en zyn bruiloft met de grootste pragt en kostelykheid te houden, daar men oyt in dit Land van had hooren spreeken. Hy bood daarenboven myn Meester aan, dat indien hy Nederland verlaaten, en met hem in het zyne trekken wilde, hy hem niet alleen Amptman over al zyn goederen, en twee duysend Ryxdaalders jaarlyks, maar daarenboven ook een treffelyk, en adelyk goed geeven wilde, van welkers inkomsten hy als een Prins zou leven konnen, en een koets met zes paarden houden. Ik laat een ieder oordeelen, of myn Meester oorsaak had zich over de goedheid en miltheid van zyn verhoopte Schoon-zoon te bedanken? Zoo veel is daar van, dat het weinig gescheelt had, of hy had van vreugde beginnen te huilen. Eens op een avond, dat de Graaf uit geweest was, kwam hy zeer melankolyk en droevig te huis, het welk myn Meester siende, begeerde d'oorzaak daar van te weeten, waar op hy verhaalde, dien avond met ik weet niet wat voor een Dame gespeelt, en zes honderd Ducaten verloren te hebben, zoo dat hy nu een tyd lang zonder geld zyn moest, eer hy een nieuwe Wissel bekomen kost. Myn Meester zogt hem over zyn ongeval, zoo veel hem doenlyk was te troosten, zeggende:

{==44==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat een Cavallier van zyn Middelen zich om het verlies van zoo een geringe somme niet eens behoorde te bekommeren, en dat hy daarom niet behoefde verlegen te zyn, dewyl hy een paar honderd Ducaten tot zyn dienst had. De Graaf antwoorde hem, dat hy zyn vrienden niet gaarn lastig viel, maar dat hy evenwel, dewyl hy zyn goed hert bespeurde, zyn aanbieding niet versmaden, en het aangeboden geld in dank te leen aannemen wilde, doch met voorwaarden, dat wanneer hy hem zoo ras zyn Wissel zou gekomen zyn, tot dankbaarheid hondert Ducaten wilde vereeren, hy zich geenzins daar tegen stellen zou, het geen hem myn Meester met de duurste eeden van de wereld versprak, gaande dien zelfden dag noch by een koopman, alwaar hy 200 Ducaten voor zilver geld opwisselde, dewyl hy zoo een voornaam Heer niet anders, als goud dorst aanbieden. Weinig dagen daar na, ontbood hy door een brief, die hy myn Meester te voor lezen liet, twee duisend Ducaten uit zyn land, waar over myn Meester niet weinig verheugt scheen, hopende ten minste een derdendeel, sonder zyn geleende geld daar onder te rekenen, daar van te krygen. Hy was ook zoo moedig door deze toekomende verwantschap geworden, dat hy twee of driemaal willens was het Herbergen op te geven, het geen hy ook sekerlyk zou gedaan hebben, indien hem de Graaf zulks niet ontraden had, voorgevende, dat zulks groote opspraak onder de menschen veroorsaken sou, en dat het onnodig was, syn voornemen eer aan de menschen bekent te maken, voor hy de gelegentheid had, zulks in 't werk te stellen. Eens op een morgen, kwam zeker Koopman na den Graaf vragen; waar op een van zyn knegts na zyn kamer liep, die hy noch gesloten vond, weshalven hy den Koopman bad, over een uur weder

{==45==} {>>pagina-aanduiding<<}

te willen komen, het welk hy beloofde. Na het verloop van de voornoemde tyd quam hy weder, maar dewyl de kamer van de Graaf nog gesloten was, bad hem de knegt wederom, nog een half uur te willen wandelen, en dan weder te keren, dewyl hy zyn Heer niet dorst opwekken. De Koopman, dat een van de voornaamste Juweliers van de Stad was, antwoorde: dat hy zoo niet als een jongen door de Stad lopen kost, en dat hy daar by verzekert was, dat zyn Heer al voor lang opgestaan was, dewyl zyn vensters, doen hy d'eerstemaal na hem vragen quam, al open geweest waren, en dat het nu geen tyd was, alzo het Winter was, om met open vensters te slapen. Op deze woorden trad myn Meester buiten deur, om te zien of het waar was, het geen de Koopman zeid', en wierd niet alleen gewaar, dat een van des Graafs vensters open, maar dat 'er ook een touw aangebonden was. Op dit gezigt meende hy in de aarde te zinken, en de verscheide verwen die men op zyn wezen bespeurden, gaven d'ontsteltenis van zyn gemoed genoegzaam te kennen. Evenwel wilde hy geen woord spreken, voor hy zekerheid had van het geen hy dugte. Derhalven begaf hy sig aanstonds naar de kamer van de Graaf, daar hy met een grote ongestuimigheid voor klopte, dog niet ingelaten wierd, zo dat hy nu geensins twyfelde of de Graaf had hem bedrogen, derhalven riep hy met een wanhopige stem: Ach ik bedurve man! Op deze droevige termen quam zyn Vrouw, en de Koopman ook voor de kamer lopen, aan wien hy wel haast met een flauwe, en half bezwymde stem d'oorzaak hier van te kennen gaf, die niet minder als hy verbaast wierd; dewyl hy zeid aan deze zelfden Graaf voor twee dagen een ring van zes honderd, en een boot, die hy gezegt had aan een voorname Dame

{==46==} {>>pagina-aanduiding<<}

te willen vereeren, van elf honderd guldens verkogt te hebben; en dat hy hem dezen morgen bescheiden had, om zyn geld te halen. Derhalven verzogt hy myn Meester aanstonds om een Smit te zenden, om de kamer te openen, op dat hy de klederen van den schelmschen Graaf (die uitstekend kostelyk waren) ten minste voor zyn betaling tot zig nemen mogt. Myn meester, die door deze toeval schier onzinnig meende te worden, wierd nog dolder, wanneer hy hoorde, dat de Koopman de klederen voor zig begeerde, zeggende: dat hy zeer wel te vreden was, dat men de deur door een Smit openen liet, maar niet, dat hy de geringste gedagten hebben zou, van de klederen, die de Graaf dubbeld in zyn huis verteert had, na sig te trekken, dewyl hy daar driemaal zo veel regt toe had als hy; want, vervolgde hy, hy heeft over de twee honderd Ryxdaalders by my verteert, daar by heb ik hem vier honderd Ducaten geleent (wel te verstaan wanneerze door twee gemultiplicecrt wierden) en daar en boven, voer hy voort, tegens u in vertrouwen gesegt, Heer N.N. myn Dogter, en hy stonden zo wel met malkander, dat wy ons als Swagers kosten noemen; en derhalven dunkt my dat deze verbintenis my meer regt, om te spreken als u geeft. De Koopman, die dit verlies niet minder dan myn Meester smerte, bragt daar en tegen, met een uitstekende welsprekenheid zyn reden weder in, en bleef vast op zyn stuk staan, dat hy de klederen voor sig begeerde, en quamen eindelyk zo diep in den text, dat ze op het tipje stonden, om malkander by de kladden te krygen, wanneer de Smit, die men onderstussen had doen komen, hun gevaarlyke schermutzeling door zyn komst te voor quam: maar, ô Hemel! hoe groot was de verbaastheid van deze

{==47==} {>>pagina-aanduiding<<}

twee Crediteurs, wanneerze bemerkten, na dat de kamer geopent was, dat de goede Graaf voorzigtig genoeg geweest was, om zyn klederen door het venster, het welk men open vond, te salveren, en met zig te nemen. Hoewel de Koopman hier zeer door verbaast scheen, was myn Meester, wiens zinnen en gemoed t'eenemaal van de geldzugt en schendery ingenomen waren, nog veel wanhopiger, vervloekende duizendmaal zyn geboorte Ster, die hem tot dit ongeluk had laten geboren worden. Daar na wierp hy zyn hoed tegens de grond, die hy op een zeer cierlyke wys met voeten trapte; nu liep hy tegens de muur; en dan viel hy op de aarde, daar hy zig een geruime tyd, als een zwyn omwentelde. Eindelyk kreeg hy appetyt, om zig zelver de hairen met gantsche handen vol uit te trekken, en zig korts daar na met zyn eigen vuisten, de tanden uit den bek te slaan, en de neus te verbryzelen. Om kort te gaan, daar was niets zo ongerymt, en onzinnig te bedenken, dat hem de wanhoop niet deed' onderstaan. Syn Vrouw deed' hier in wat een eerlyke vrouw betaamde, en stelde zig nog dolder als haar man aan, het welk hy niet verdragen konnende, begost met zo een vervaarlyke stem te balken, dat zyn vrouw, hoe leet het haar ook was, bekennen most, dat het haar man gewonnen had. De Dogter, die de hoop van een Gravinne te worden, niet zo zeer smerte verloren te hebben, als wel een andere zaak, die zy schroomde te zeggen, liet zig ook zo fraai hooren, dat de moeder daar wel haast jalours van wierd, en zig inbeelde, dat zy haar met schreeuwen zogt te overwinnen. De Knegts vloekten, dat de Graaf hen uit Holland gevoerd had, en nu zonder een duit aan geld, op een vreemde plaats had laten zitten, en de Meiden van de herberg vervloekten den Graaf zoo

{==48==} {>>pagina-aanduiding<<}

wel als ik, dat hy weg gegaan was zonder ons drinkgeld te geven, dewyl hy ons yder een nieuw kleed belooft had, tegens dat hy zyn Bruiloft volvoeren zou. Terwyl een yder doende was met huilen en klagen, trad een vreemd man met een knegt en twee paarden by zig, in ons huis, vragende met een verbaasde stem, of 'er niet een Graaf by ons gelogeerd was? waar op hen nauwelyx geantwoord was, dat hy dien zelve nagt schelmscher en heimelyker wys weg gelopen was, of hy gaf een grote schreeuw, met de grootste ontsteltenis des werelds, daar hem myn Meester niet eens d'oorzaak van vroeg, zo zeer was hy met zyn eigen droefheid bezwaart: maar de Koopman, die zig nog het meeste in dit ongeluk wist te troosten, vroeg hem eindelyk, waarom hy zig hier zo zeer over verbaasde, en of hy ook mogelyk van dezen schelm bedrogen was? Ja meer, als ik in een jaar overwinnen kan, antwoorden den ander; want ik heb hem op een valsche Wissel-brief, voor twee maanden, vyfduizend guldens in goud betaald, die my naderhand, wanneer ik een koopman op die geen wees, van wien ik oordeelde dar dezelve geschreven was, met protest weer gezonden wierd, en heb zedert die tyd niet konnen vernemen, waar dezen schelm sig heen begeven had, als voor eenige dagen, wanneer ik van een van myn goede vrinden vernam, die hier door Antwerpen gereist, en hem gezien had, dat hy in deze Stad, en in deze herberg gelogeert was, waar op ik my aanstonds op de reis begeven heb, met hoop van hem hier aan te treffen, en in arrest te doen nemen, daar ik my God betert, nu zeer in bedroogen vind. De Juwelier klaagde hem hier op ook zyn ongeval, en besloten den doorslepen Graaf, met eenige van het Geregt na te jagen,

{==49==} {>>pagina-aanduiding<<}

doch quamen acht dagen daar na wederom zeer vermoeit tot Antwerpen, zonder het geringste van hem vernomen te hebben, waar op de laatste Koopman, die tot Amsterdam woonde, wederom zeer droevig naar huys keerde, gelyk ook de twee Knegts, die de Graaf nagelaten had, en die uit dezelfde Stad geboortig waren, eenige dagen te voren ook gedaan hadden. Zoo ras de hevigheid van myn Meesters ontsteltenis een weinig geminderd was, begost hy d'oorzaak van dit ongeval na te denken, en kost na een lang Philosopheren, dezelve geen ander als my toeschryven, dewyl ik hem den Graaf toegebragt had. Hier op riep hy my voor zich, noemende my met verscheide aanhangende eertitelen d'eenige oorzaak van zyn ongeval, en derhalven waardig, dat myn rechte, gezonde, en gave ledenmaten, door de werking van duizend en meer bullen-peesslagen, in lamme, kreupele, en verminkte veranderd wierden, daar hy my beloofde al de kracht toe te gebruiken, die hem den Hemel verleent had. Na d'uitspraak van dit wreet vonnis, voerde hy my na de stal, zynde myn gewoone Executie ofte gerigtsplaats, alwaar hy my op een verschrikkelyke wys, en gedurende een gants half uur, met een bullenpees van het hoofd tot de voeten rabraakte, zoo dat het wonder is, dat ik zulks oyt weer heb verwinnen konnen. Nauwelyks had de tyd de wonden van zyn droefheid een weinig versagt, en geslooten, of dezelve wierden wel haast door een nieuw ongeval geopent; want omtrent vier maanden na des Graafs vertrek, vernam hy aan het swellen van zyn Dogters lighaam, als ook uit haar eigen bekentenis, dat zy van een jong Graafje zwanger ging, waar door hy en zyn vrouw

{==50==} {>>pagina-aanduiding<<}

schier razend meenden te worden. ô! Gy vervloekte Lepel-straats hoer, sey hy haar, dit komt van uw verduivelde hovaardye. Gy hield u te vooren te goed, om met een eerlyk burger eens te spreken, en nu zult gy niet te goed zyn, om met andere hoeren, uws gelyken, in het Spin-huis, daar ik u morgen wil doen inbrengen, uw leven te verslyten. Hier op rukte hy haar eenige gekleurde linten en kanten, die zy aan het lyf had, af, en trad die met voeten, naar welke solemniteit hy haar zoo vreesselyk met voeten stiet, dat zy zonder twyfel onder zyn handen dood zou gebleven hebben, indien haar Moeder, meer over haar vrugt, als over haar erbarmt, haar niet te hulp gekomen, en uit de verwoede vuisten van haar Vader verlost had, die, na hy zich een weinig bedaart had, eindelyk betragte, hoe schadelyk het mogelyk voor zyn geluk zou konnen zyn, indien deze zaak rugtbaar wierd. Derhalven besloot hy, zulks geheym te houden, en zyn Dochter zoo slim niet meer te handelen, uit vreeze dat zy zich uit wanhoop om het leven, en hy zich alzo buiten hoop brengen mogt, van haar t'eniger tyd aan een ryk Koopman uit te trouwen, het geen om haar bevalligheid ook wel had konnen geschieden, indien het gerugt van haar beswangering zich zoo seer niet door de Stad verspreid had, dat de jongens op de straat daar hun gesprek van hielden, en haar, wanneer zy voor de deur stond, Gravinne na riepen, zoo dat zy nu t'eenmaal wanhopende, van door een huwelyk haar geluk oyt te zullen maken, zich van alle gasten, die by haar Vader t'huis quamen leggen, gebruiken liet, en hy alsoo van een Herbergier een Hoeren-waart wierd, waar door veel jonge Officiers by hem quamen t'huis leggen, zoo dat die Dochter, die hy noch weinig te voren zoo qualyk gehandeld, en ge- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} dreigt had in het Spinhuis te setten, hem nu aan de beste neering hielp: maar dewyl de schade, die hy nog weinig te vooren van den Graaf geleden had, al te groot was, om zoo ras te versetten, schond hy zyn Gasten meer als te vooren, en sogt zyn schade op hen te wreeken, het welk hem ook wel haast den toenaam van den Waalschen beurse-snyder deed' verkrygen. Eens op een tyd quam seker jong Baron, wiens slot niet meer, als een uur gaans van Antwerpen

gelegen was, met twee knegts en drie paarden, naar zyn gewoonheid by ons t'huis legggen, over wiens komst myn Meester niet weinig verblyd was, dewyl hy braaf betaalde, en niet slimmer teerde. Na dat hy nu zyn dingen gedaan had, en wederom vertrekken wilde, en derhalven aan den waart door zyn dienaar liet vragen, hoe veel de rekening bedroeg, was hy niet weinig verbaast, wanneer zyn knegt weinig daar na weder keerde, en hem den eisch van den waart te kennen gaf, die ruim viermaal zoo groot was, als hy gedagt had, en als het billyk was; dog, dewyl hy sig sekerlyk inbeelde, dat zyn knegt qualyk verstaan, of dat myn meester sig by ongeval verrekent had, sond hy zyn Dienaar nogmaals by den waart, met bevel van hem de rekening schriftelyk te senden: maar myn Meester gaf den knegt op een onbeleefde wys te kennen, dat sulks zyn gewoonte niet was, en dat die geen, die daar niet mede te vreeden was, op een andermaal uit zyn huis zou blyven. De knegt had nauwlyks dit antwoord aan den Baron gesegt, of hy meende schier rasend te worden, en het had weinig gescheelt, als ik namaals van de knegt verstaan heb, of hy zou myn Meester totter dood toe met stokken geslagen heb-

{==52==} {>>pagina-aanduiding<<} ben; maar wederom by zig zelven gedenkende, dat hy hier door in zeer groote ongelegentheid zou konnen komen, en dat een burger groot regt in zyn huis had, en dat, indien hy zulx misbruikte hem de Markgraaf, of Fiscaal van Antwerpen, 't welk gemeenlyk een smagterig volk is, niet weinig in de hairen zou zitten, besloot hy zyn onlust tegens den Waart te veinzen, en zyn wraak tot op een gelegener tyd uit te stellen. Derhalven deed' hy myn Meester boven komen, die hy met een vriendelyk gelaat ontfing, sig ten hoogsten ontschuldigende, dat hy de rekening schriftelyk van hem begeert had, zeggende: dat zulx niet uit mistrouwen, of uit inbeelding geschied was, dat hy hem te veel gerekent had, maar dat hy zulx alleen begeert had, dewyl hy gewoon was de rekeningen, die hy buiten zyn huis verteerde, aan zyn Hof-meester te geven, die daar register van hield. Hier op gaf hy hem niet alleen zyn volle rekening, maar daarenboven nog een Ducaton, om op zyn gezontheid te drinken, en stelde sig zo vriendelyk aan, dat myn Meester in het geringste niet argwaande, het geen den Baron by zig geswooren had, en deed' hem, wat meer is, beloven, dat hy hem met zyn vrouw in 't kort op zyn slot zou komen bezoeken, of dat hy noyt meer in zyn huis keeren wilde, het welk hem myn Meester zeer gaarn beloofde, te meer dewyl hem de Baron gezegt had zeer goede Rynsche wyn te hebben, daar hy geen klein lief hebber van was, en hier mede sprong den Baron te paard, en vertrok met myn Meesters grootste vergenoeging, die hem niet genoeg tegens zyn Vrouw over zyn mildigheid en edelmoedigheid wist te roemen, wenschende noyt kariger Gasten in zyn huis te zien. Veertien dagen waren ruim verstreken, wanneer de Baron eens op een morgen een knegt aan myn

{==53==} {>>pagina-aanduiding<<}

Meester zond, die hem, zyn Vrouw, en zyn Dogter uit zyns Heers naam groete, en vriendelyk bad, dien middag alle drie hem op de portie te komen bezoeken, zeggende dat zyn Heer hem ten dien einde deze koets, die hy by zig had, gezonden had, om dat hen de weg niet zwaar zou vallen te gaan. Myn Meester, die juist doenmaals niet veel Gasten had, en de grootste Smarotser van de waereld was, liet zig niet lang bidden, en gebood zyn Vrouw, en Dogter zig op het beste aan te kleeden, terwyl hy zelver een rok met zilvere knopen, een paar zyde koussen, en een bef met kant aan deed, en waren zo ras alle drie niet aangekleet, of ze zetten zig in de koets, die het hier op, zo sterk de paarden draven kosten, (alzo de middag genaakte) na het Slot van den Baron toe zette, die ze voor het Slot vonden wandelen. Hy ontfing hen met een beleeftheid die onuitsprekelyk was, en terwyl zyn Hof-meester de tafel deed' dekken, en alles tot de maaltyd vervaardigen liet, voerde hy hen zo lang in de tuin van het Slot, daar ze niet lang gewandelt hadden, wanneer een knegt quam boodschappen, dat alles vaardig was, en dat al eenige spyzen opgedragen waren, waar op de Baron myn Meesters Vrouw en Dogter by de hand nam, en in een grote zaal voerde, alwaar de tafel met uitstekende kostelyke spysen gedist stond. De Baron deed' myn Meesters Vrouw boven aan sitten, en haar man nevens haar, terwyl hy sig onder aan, en nevens de Dogter settede. Viermaal wierdender verscheide aart van spysen opgebragt, iedermaal van servetten veranderd, en ieder van de Gasten had een knegt agter zig met een schoon tafelbort staan, die zo ras een van hen omzagen, sig tot aan de aarde bogen, en meer eerbiedigheid, als aan hun eigen Heer bewezen. Indien de spysen nu goed waren, was de drank

{==54==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet slimmer, die van de beste Rynsche wyn was, en dewyl die drank een weinig te zuur in de zoete mond van de Vrouwen is, deed' hy daar eenige goede stukken van de fynste suiker-broden inwerpen, waar door de wyn zo een goede aftrek had, dat men de kragt daar van in de oogen, en aan het lispen van de tong van zyn Gasten merkelyk kost bespeuren. Eindelyk wierden drie groote zilvere schotels met treffelyke, zoo droge, als natte Confituuren opgedragen, en traden te gelyk vier Musicanten in de zaal, waar van d'een op een Viool de Gambe, d'andere twee op gemene Violen speelden, en de vierde een aangename en schone Discant zong. Na het eindigen van de maaltyd, en na de tafel weg genomen was, begost de Baron eerst met de Vrouw, en daar na met de Dogter van myn meester te danssen, die sig ondertusschen met eenige glasen wyn verlustigde. Om kort te gaan, den gantschen dag wierd met lachen zingen en springen doorgebragt. Eindelyk nodigde den avond hen om te vertrekken. Derhalven begost myn Meester al zyn welsprekentheid in het werk te stellen, om den Baron voor zyn treffelyk en onverdient onthaal te bedanken, gelyk zyn Vrouw en Dogter ook deeden, en stonden op het tipje, om uit de Saal te treden, wanneer des Barons Hof-meester met een papier in de hand in de Saal trad, het welk hy aan myn Meester behandigde, zeggende: dat het de rekening was, van het geen hy, zyn Vrouw, en zyn dogter dien dag verteert en te quaad hadden, en dat hy, het geen de Baron daar van toequam, daar al afgerekent had, zo dat hen drie niet meer, als 45 guldens en 10 stuivers, zo voor de Maaltyd, als voor de Speel-luiden, toequam te betalen, zwerende hoog en duur, dat hy zoo schaars gerekent had, als hem mogelyk ge- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} weest was, gelyk hy zelver wel zou konnen oordelen, alzoo hy een Waard, en het rekenen gewoon was. Myn Meester, die sig vastelyk inbeelde, dat de Baron zulks bevolen had, om zyn tydverdryf en kortswyl te hebben, bekende al lachgende, dat het zeer eerlyk gerekent was, en dat hy zig verwonderde, dat men voor zo weinig gelds zo treffelyk kost getracteert zyn, en na hy nog verscheide quinkslagen daar op gezegt had, wilde hy uit de Saal gaan; maar hy was niet weinig verbaast, wanneer hem de Baron, by een arm vattende, en met een paar oogen aansiende, die hem meer dan te wel te kennen gaven dat het zyn ernst was, op deze wys aansprak: hoe zal ik dit verstaan goede Vriend? weigert gy my myn geld te geven, of meent gy dat men hier met Complimenten betaalt? neen voorwaar, dat heb ik in uw huis niet geleert, derhalven raad' ik u, vervolgde hy, dat gy zonder veel kromme sprongen uw' geld past, indien gy niet deerlyk met stokken door myn volk wilt geslagen werden. Myn Meester die uit deze woorden genoegzaam merken kost, dat hem de Baron niet op zyn Slot ontboden had, als om hem deze pots te spelen, begost zyn tronie ook een weinig in ernstiger plooy te trekken, gevende den Baron tot antwoord, dat hy niet van zig zelven gekomen was, maar dat hy hem had doen nodigen om met hem te eeten, en niet om te betalen, dat hy hem anders wel had konnen te huis laten, om op zyn Gasten te passen, en dat hy niet willens was, hem meer als een groten dank te geven. Dewyl gy dan, vervloekte beurse-snyder, onbeschaamt genoeg zyt, om my myn geld te weigeren, antwoorde de Baron, zo wil ik u een aardig middel leeren om uw' Gasten te doen betalen, wanneerse u zulx, als gy my weigert. Hier op kreeg hy een klein fluitje uit zyn zak,

{==56==} {>>pagina-aanduiding<<}

daar hy nauwelyx op geblasen had, of der quamen vier van zyn knegts met verschrikkelyke stokken voor den dag, en stelden sig in postuur om onse armen duivel daar mede te strelen, die deze afgesanten zo ras niet vernomen had, of hy beloofde den Baron te betalen, biddende alleenlyk, dat hy tot des anderen daags wilde verbeiden, voorgevende, dat hy geen geld by zig had, en dat hy slegts een van zyn knegts, wanneer het hem gelieven zou, aan zyn huis kost zenden, die hy aanstonds het geld geven zou: maar de Baron, die wel wist, dat hy met een schelm te doen had, antwoorde hem, dat hy, nog zyn Vrouw niet een voet van zyn Slot zetten zouden, voor hy betaalt had, en dat indien hy nog een woord daar tegen dorst spreken, hy hem aanstonds zo vreesselyk zou doen bastonneren, dat hy al zyn leven in een Gasthuis zou moeten doorbrengen. Na deze troostelyke woorden, gebood de Baron, dat men de brugge van 't Slot zou ophalen, op dat de middelen van zonder geld, t'ontkomen, hem t'eenemaal benomen zouden zyn, zo dat hy eindelyk besloot naar huis te gaan, om geld te halen. Derhalven bad hy den Baron, dat hy hem naar de Stad wilde laten gaan, belovende aanstonds weder te komen, en zo lang syn Vrouw en Dogter daar te laten; maar de Baron gaf hem tot antwoord, dat zyn Vrouw sulx zo wel, als hy zelver doen kost, en dat hy haar daarenboven nog zyn koets leenen zou, op dat zy nog voor den avond wederom op zyn Slot zou konnen zyn. De verschrikkelyke oogen, en het dreigend gelaat, 't welk hem de Baron sien liet, dwongen hem syn wil toe te staan. Derhalven vaardigde hy zyn Vrouw af, die hy de sleutel van een kas gaf, daar hy sei, dat sy so veel uitneemen sou, als de Baron van hem begeerde. Soo ras zy vertrokken was, liet

{==57==} {>>pagina-aanduiding<<}

hem de Baron met syn Dogter alleen, en gebood syn Hof-meester, dat zo ras de Vrouw met het geld weder zou gekeert zyn, hy hem roepen zou. Omtrent twee uuren daar na (alzo het Slot van de Baron als hier voor gemelt, niet meer als een uur gaans van de Stad was) quam de Vrouw met het geld weder, het welk sy aan haar man gaf, die sulx weinig daar na den Baron, na hem zyn Hof-meester, gelyk hy bevolen, eerst geroepen had, telde, het geen hy nochtans zoo gewillig niet doen kost, dat hy den Baron niet stout in 't gesigt zei, dat hy het Herbergen nu vry mogt opgeven, nu Baronnen Waarden wierden, en de luiden met geweld het geld afdrongen, het welk hy niet veel beeter als dieverye noemen kost. De Baron wist al te wel, hoe teder d'eer van een van zyns gelyken was, om deze verachtelyke woorden geduldig te verduwen. Derhalven gebood hy aanstonds, dat men myn Meester in den Haspel ofte dril zetten zou, het welk geen geringe straf was; want voor eenige jaren had de Baron in een haastighevd een van zyn knegts zoo vreesselyk met stokken geslagen, dat hy twee dagen daar na gesturven was, het welk, naar een lang Crimineel proces, hem eindelyk eenige duyzenden gekost had; derhalven had hy gezworen, na die tyd geen van zyn knegts meer te willen slaan, maar hen, wanneer ze het verkurven hadden, op een andere wys te strassen. Ten dien eynde had hy een houte koy doen maken, die van eens mans lengte was, en op twee spillen draaide, het welk hy den haspel noemde, en daar hy zyn volk wanneer ze het verbruyd hadden, deed in zetten, en zulks door zyn overige knegts zeer ras omdrayen, waar door die geen, die daar in zat, niet alleen gants dronken, door het gestadig omlopen wierd; maar daarenboven zich van voren en achteren begaa- {==t.o. 58==} {>>pagina-aanduiding<<}


{== afbeelding


==} {>>afbeelding<<}


{==58==} {>>pagina-aanduiding<<} de. Tot deze straffe wierd myn Meester veroordeeld, en met groote ceremonien naar den Haspel ofte dril gevoert, daar hy zoo lang in getuimelt wierd, dat hy niet alleen t'eenemaal buyten zich zelven wierd, maar ook korts daar na gedwongen was, volgens de gewoonen Operatie, zyn broek met zekere stinkende materie te vergulden. Ondertusschen lag de Baron in een venster van het Slot, van waar hy al dezen handel zien kost, en voor wien myn Vrouw, en haar Dogter op de knien vielen, en met gevouwen handen baden, dat hy zich met deze wraak en aangedane smaat vergenoegen, en haar man die gewisselyk zulks besterven zou, indien het langer duurde, in vryheyd stellen wilde. De Baron was al t'Edelmoedig, dat hy niet eenigzins door deze vernedering, en de tranen van twee beweegt wierd, voor wiens geslagt hy meer eerbiedigheid, als voor haar perzonen had; en zonder deze betragting zou den armen duyvel noch een geruimen tyd in den haspel hebben moeten sitten. Hy gebood dan, dat men hem in vryheid stellen, en van het Slot jagen zou, na men hem eerstelyk een goed gedeelte stokslagen op de reys gegeven had, daar zich die geen, aan wien zulks belast was, zoo eerlyk van queeten, dat hy niet een plaats op zyn gantsche lyf had, die niet swart was. In deze rampzalige en wanhopige staat, begaf hy zich met meerder geswintheid buiten 't Slot, als hy daar ingekomen was, zynde van zyn Dogter en Vrouw gevolgt, die hem, als die van Job, troosteden, en hem gestadig verweten, dat zyn schinderye (schoon zy die zoo goed als hy verstond) oorzaak van dit zyn ongeval, en haar schimp was, het welk hem zoo dol maakte, dat hy zyn vrouw deerlyk met vuisten sloeg. Weinig hier na kreeg hy zyn mes uit zyn zak, daar hy, met een nooit gehoorde couragie

{==59==} {>>pagina-aanduiding<<}

zeer verwoed op eenige boomen mede los viel, die hy, om zyn moet te koelen, verscheide steeken bragt, swerebde de vreesselykste eeden van de wereld, dat hy niet eerder rusten wilde, voor hy zyn regtmatige gramschap in het bloed van den schelmschen Baron geblust had. Ondertusschen gingen dese verstoorde zielen gestadig voort, hoewel myn Vrouw en haar Dogter hem d'Avant guarde lieten, zoo om de stank, die de wind na hen toe dreef, en weinig te myden, als uit vreese van door hun gezigt hem gelegentheid te geven, om zyn vuisten te oeffenen, daar hy doenmaals geen kleine lust scheen toe te hebben. De sneeuw was dit jaar zoo overvloedig gevallen, dat hy by na tot de knien toe daar in trad, het welk by de vragt gevoegt, daar zyn broek van beswangert was, zoo is het ligtelyk te geloven, dat hem de weg redelyk swaar en pynlyk viel, daar de duisterheid van de nagt niet weinig toe hielp, die hen zonder twyffel het verder gaan zou belet, en onder den blauwen hemel doen slapen hebben, indien hen de heldere weerschyn van de Sneeuw niet een weinig te baat gekomen was. Na dese wanhopige pelgrimagie nog een geruimen tyd geduurt had, quamense ten laatsten aan een Herberg, die omtrent een quartier uurs van de Stad gelegen was, alwaarse beslooten die nagt te blyven. Zyn geluk wilde, dat hem de Waard voor dese wel meer gezien had, en sonder dat zou hy hem voorseker niet geherbergt hebben, door de stank, daar hy, zoo ras myn begaade Meester binnen gekomen was, beide zyn neusgaaten overvloedig van gevult vond, en die hem sonder twyffel zou doen vreesen hebben, dat hy hem de pest in zyn huis bragt: maar ten laatste bewoog hem het edelmoedig, en Christe- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk betragten, datse beide van een Order waren, en voor al de hoop, dat hy voor deze zyn weldaad een goede vereering mogt krygen, zoo zeer, dat hy hem de deur opende, en in een kamer voerde, daar hy die nagt met zyn Gemalin, en Me-juffrouw zyn Dochter haar residentie houden zouden. Hy kost zich evenwel niet onthouden van hem te vragen wat d'oorsaak van dese vunse lugt was, die hy by hem vernam? en die hem wel haast zou doen sweeren, dat hy zich bestruift had; maar hy had soo ras de waarheid hier van uit zyn eigen mond niet verstaan, als ook d'omstandigheden van de saak, of hy was byna van lachgen ter aarde gevallen, het welk myn Meester byna wanhopig maakte. Die gantschen nagt deed zyn Vrouw niet anders, als aan zyn broek arbeiden, en hem als een klein kind met warm water de billen wassen, daar hy haar evenwel niet eens over bedankte. Zoo ras het dag begost te werden, begaf zich de vrou naar huys, om een schoon hemt, en een andere broek te krygen die zy my gaf, en die ik, na zy my de plaats beschreven had, waar de Herberg was daar zy die nagt geslapen had, en daar haar man myn komst verwagte, op myn arm nam, en myn Meester behandigde. Na hy zich dan verschoont, den Waard betaald, en voor zyn herbergen bedankt had, begaf hy zich met zyn Dogter, die tot noch toe by hem gebleven was, na de Stad, alwaar ik hem met het bestruifd gewaat op den arm volgde, het welk die geen, die verby my gingen, wel haast te kennen gaf, dat myn kruiden op meer plaatsen, als alleen in d'Apotheek te krygen waren. Dien selfden morgen ging hy noch naar een Advocaat, om zich met den selven te beraden, op wat wys hy zich over het aangedaane onregt en smaad van den Baron sou te gedragen hebben, en die hem met ver- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} scheide termen van zyn konst raade den Baron een Proces van Injurie aan te doen, hem, tot voldoening van zyn affront, ten minste twee duizend Ryxdaalders belovende, het welk myn Meester geen kleine lust tot procederen gaf. Derhalven drong hy de zaak zoo sterk aan, dat zyn Advocaat des anderen daags een Request aan den Magistraat most ingeven, waar in hy eerstelyk te kennen gaf, hoe hem de Baron op een vriendelyke wys had met zyn Vrouw en Dogter ten eeten doen bidden, en hem naderhand niet alleenlyk gedwongen had, een onbehoorlyke en excessive somme daar voor te geven, hem zoo lang tot hy zulks betaalt had, in Arrest, en op zyn Slot houdende; maar daarenboven in den Haspel had doen zetten, en daar zoo lang door zyn volk doen omdrayen, tot hy van zich zelven gevallen was (het ander ongeval versweeg hy) en deerlyk, ja tot stervens toe met stokken had doen slaan, waar over hy niet allen reparatie van zyn eer, maar ook de boven gemelde somme tot voldoeninge van zyn smaad begeerde: maar dewyl de Baron groote vrienden had, en daarenboven alles ontkende, en dat myn Meester, tot verergering van zyn zaak, eenige jaren te vooren een valschen Eed gedaan had, wierd zyn klagte niet aangenomen, en van de Magistraat afgewesen, waar door de zaak zoo rugtbaar wierd, dat myn Meester van schaamte byna niet op de straat dorst komen, indien hy niet begeerde bespot en belagt te zyn.


{==62==} {>>pagina-aanduiding<<}

Den Vermakelyken Avanturier.

Eerste deel.

Tweede boek.


NA dit ongeval van myn Meester, scheen hem ook alles tegen te lopen, want de Gasten bleeven niet alleen van hem weg, maar daarenboven drukten hem zyn schuldenaars ook zo zeer, dat hy genoodzaakt was, zyn huisraad, te verkoopen, het welk hem t'eenemaal wanhopig en zoo fors, en knorrig van kop maakte, dat 'er byna niet een dag verby ging, dat ik zulks niet misgelden, en om een beuseling op een onbarmhartige wys van hem met bullen-pees-slagen most onthaalt werden, zo dat ik ten laatste besloot om myn afscheid by hem aan te houden. Derhalven vroeg ik hem zulx eenmaal op een tyd, die ik daar toe bequaam oordeelde, met voorwenden, dat ik de lugt van Antwerpen

niet wel verdragen kost, en dat ik, of ik schoon de tyd, die ik by hem gedient had niet t'eenemaal krank, ik nogtans ook noyt regt gezond geweest was, zo dat ik besloten had my naar een ander Stad te begeven, om te zien, of de verandering van de plaats my eenige beterschap wilde by brengen: maar hy antwoorde

{==63==} {>>pagina-aanduiding<<}

my, dat hy zich verwonderde, dat ik onbeschaamt genoeg was, om van hem te willen gaan, nu hy my zoo veel goeds gedaan had, en dat hy niet willens was my eerder, als die aanstaande Winter te laten gaan, tot besluit daar by voegende, dat ik hem daar noyt meer van spreeken zou, indien ik myn lenden in geen groote ongelegentheid wilde brengen. Ziende dan, dat myn bidden te vergeefs was, en willende liever duizendmaal sterven, als een oogenblik langer onder het geweld en dwinglandye van dese schelm staan, besloot ik, zoo ras ik de gelegentheid daar toe vinden zou, heimelyk en met een stille trom te vertrekken. Des Sondags morgens daar aan, wanneer myn Meester met zyn Vrouw en Dogter na de Mis gegaan waaren, en my alleen met de maagt te huis gelaten hadden, oordeelde ik nu de beste gelegentheid van de wereld gevonden te hebben, om myn voornemen in het werk te stellen, en dewyl my geld ontbrak, om op de reis te nemen, nam ik heimelyk, terwyl de maagd de beddens maakte, een zilvere lepel uit d'eetens-kas, en begaf my, sonder dat zy zulks gewaar wierd, uit den huis. Ik beken dat dese daad wel een weinig te veragten is; maar wanneer men betragt, hoe goddeloos myn Meester my gehandeld, en daar by meer van myn drinkgelt afgenomen had, als de lepel bedroeg, zoo ben ik versekert, dat: men my zoo een groot onregt niet geven kan, dewyl ik, zoo te reekenen, alleenlyk het myne nam. Doch om weer tot de zaak te komen. Zoo ras ik dan uit het huis was, begaf ik my na dat van een zilver-smit, aan wien ik de lepel veilde. Hy scheen geen kleine argwaan hier van te hebben, dewyl hy my vroeg, hoe ik aan dese lepel gekomen was? Waar op ik hem antwoorde, dat ik

{==64==} {>>pagina-aanduiding<<}

deselve voor twee dagen in een goot gevonden had, daar deselve zonder twysel door d'onagtzaamheid van d'een of d'andere Maagd in gevallen was. Op dit berigt schudde hy een weinig de kop, als of hy my hier in niet geloven wilde; maar dewyl hy hoorde, dat ik deselve goedkoop afstaan wilde, gaf hy my ten laatste drie guldens daar voor, hoewel ik verzekert was, dat deselve over de vyf aan silver woog. Met dit geld begaf ik my dan aanstonds buiten de Stad, met voornemen, van naar Brussel te gaan, alwaar ik myn geluk vry wat hoger meende te brengen. Ik behoefde dan geen andere sporen, als die van dese hoop, en van de vrees, die ik had, dat myn Meester my vervolgen mogt, om myn schinkels te reppen, zoo dat ik my tegens den avond al vyf mylen van Antwerpen bevond, en van vermoeitheid genoodsaakt was, in het eerste Dorp te blyven, daar ik by komen kost. Myn geluk wilde, dat ik in de herberg, daar ik inkeerde, een voerman aantrof, die des anderen daags, met het aanbreken van den dag, naar Brussel

wilde, en die, van my vernomen hebbende, dat ik deselve weg meende te nemen, my aanbood op zyn wagen derwaards te voeren, indien ik hem slegts een paar kannen bier wilde doen tappen, daar ik zeer wel mede te vreeden was. Na ik my een weinig eeten had doen geven, begaf ik my naar bed, of, om beter te zeggen, na het stroo; want zagter veeren wilde my doenmaals myn beurs niet vergunnen, welkers hardigheid de vermoeitheid, die van een aangename en vaste slaap gevolgt wierd, my niet eenmaal deed' gevoelen, en niet eer wakker worden, voor de voerman, daar ik van gesproken heb, en die nevens my op het stroo geslapen had, my opwekte, en te kennen gaf, dat hy vertrekken wilde.

{==65==} {>>pagina-aanduiding<<}

Ik plaatste my dan so goed als my mogelyk was op de wagen, die met veel kisten en pakken seer swaar geladen was, so dat de paarden, die daar voor gingen, en die buiten dat geen tien stuivers met hen vier waardig waren, grote moeite hadden, om dese last voort te slepen, en de weg gestadig over sluimerden, so dat ik vastelyk geloofde, datse dien nagt niet wel geslapen hadden, waar door my de voeten, also het nog redelyk kout was, byna af vroren. Derhalven was ik ten laatste genoodsaakt, van de wagen te springen, en een stuk weegs, om my een weinig te verwarmen, te voet te gaan, hoewel ik my, om niet van de regte weg te verdwalen, gestadig by den wagen, en den voerman hield, die ik onderweeg vroeg, of hy niet een goede slaapstede voor my tot Brussel wist? En dewyl hy aldaar zyn Vrouw en huis had, bood hy my het zelve aan, tot het welk ik wel haast toestemde. Omtrent ten twee uuren na de middag kwamen wy binnen de Stad, en dewyl de voerman eenige pakken voor zeker Advocaat op zyn wagen had, wiens huis wy noodwendig, om by het zyne te komen, verby moesten varen, hield hy voor het huis van dezen Advocaat stil, om hem de voornoemde pakken over te leveren. Na dat de voerman dan aangeklopt had, opende hy zelver de deur, hebbende een klein blaauw voorschootje aan, waar uit ik geloofde, dat hy een goed huishouder was. Hy wilde in 't eerst geensins tot het voerloon verstaan, 't geen hem de voerman af eiste, doch na een lang verschil wierden ze eindelyk noch eens: maar dewyl de Advocaat geen klein geld, om de voerman te geven, en geen mensch, als hy zei, te huis had, die hem een stuk kost gaan wisselen, bad hy de voerman, dat hy zulks doen wilde; maar dewyl hy verscheide koste- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke waaren op zyn wagen had, en derhalven van de zelve niet gaan dorst, weigerde hy zulks te doen, zo dat de Advocaat my ten laatste daar toe verzogt, en een enkelde schelling gaf, daar ik in een van de naaste winkels meede liep, alwaar my dezelve gewisselt wierd. Hoe geswint ik nu ook weder kwam, heb ik doch naderhand van de Voerman verstaan, dat de Advocaat zich niet weinig over myn verblyf beklaagt, en hem verscheidemaal met groote verbaastheid gevraagt had, of hy my ook kende, en of ik ook wel te vertrouwen was? daar hem de voerman zoo ras niet op geantwoord had, dat hy my noyt meer; als dien avond te voor gezien had, of hy was t'eenemaal als een dood besturven, staande op het tipje, om my na te lopen, wanneer hy my juist weder zag keeren, en klein geld voor zyn schelling brengen. Hy scheen geen kleine gerustheid over myn wederkomst te hebben, vragende my aanstonds, waar ik van daan was, en of ik ook dienst zogt? daar by voegende, dat indien ik lust had hem te dienen, hy my aanstonds in zyn dienst nemen, en tot zyn Kantoor-knegt maken zou; (want ik had hem gezegt, dat ik redelyk wel schryven kost.) Ik nam deze aanbieding met de grootste vreugde des werelds aan, hem duizendmaal voor zyn goede genegentheid t'mywaards bedankende, en belovende, my zoo wel na zyn behagen en wil te zullen schikken, dat hy noyt oorzaak hebben zou zich te beklagen dat hy my in zyn dienst genomen had. Het is niet te beschryven, hoe seer ik den Hemel over dit myn geluk dankte, en kost my niet genoegsaam verwonderen, dat ik nauwelyks in dese Stad gekomen was, of ik had al een goede dienst gekregen. Na de Voerman dan vertrokken was, gebood hy my so lang in de keuken te gaan, tot syn Nigt, die

{==67==} {>>pagina-aanduiding<<}

hy sei uitgesonden te hebben, weder sou gekomen zyn, die my, als dan een weinig te eeten geven sou; want ik had hem gezegt, dat ik nog nugteren was. Ik was nog nauwelyks een half uur daar geweest, wanneer zy te huis kwam, en indien hy my niet gezegt had, dat het zyn Nigt was, sou ik sekerlyk gelooft hebben, dat het een bedelaarster geweest was; want haar gantsche toerusting, was geen halve stuiver waard. Zy had nauwelyks het bevel van haar Oom, van my wat eeten voor te zetten, ontfangen, of zy kreeg een halve ton voor den dag, daar zy een blauwe stink ende doek over dekte, en weinig daar naar een houte bak met koude paarde-boonen, en een weinig karn-melk opsette. Wat myn drank aangaat, die was van het alderdunste scharre-bier, daar ik niet meer als een klein glas vol van kreeg, mogelyk uit vreese, dat ik my dronken drinken mogt. Dit sober onthaal ontstelde my niet weinig, doch de hoop die ik had, dat het Avondmaal alles vergoeden sou, stelde my wederom eenigsins te vreeden. Zoo ras ik gegeten had, deed' my myn Heer boven op zyn Kantoor komen, om myn hand, en manier van schryven te zien, die hem, tot myn leetweezen, meer dan al te wel aanstond; want hy gaf my aanstonds een meenigte van papieren, die hy my alle gebood te Copyëren, oste as te schryven, en ging weinig daar na uit, latende my op zyn Kantoor zitten, met bevel, van my zoo lang aan het schryven te houden, tot hy weder t'huis sou gekomen zyn. Ik gaf my dan vlytig aan 't werk, daar ik zoo lang in volharde, tot hy des avonds weer t'huis kwam. Hy scheen niet weinig verwonderd, dat ik in zoo korten tyd zoo veel had schryven konnen, en beloofde my, dat hy my, indien ik zoo wilde voortvaaren, t'eeniger tyd tot een groot man maken wilde.

{==68==} {>>pagina-aanduiding<<}

Ondertusschen was ik zeer verwonderd, waarom zyn Nigt ons niet aan de tafel kwam roepen, dewyl het nu al vry laat op den Avond was; maar hoe langer dat ik daar op wagte, hoe minder dat ik haar komen zag; zoo dat ik my niet anders inbeelden kost, of het most dien dag een sonderlinge Vier-dag zyn, die hy ter eeren uit devotie had willen vasten; maar ik bemerkte wel haast, wanneer ik eenige dagen by hem geweest was, dat dese Heilige dagen, Godt betert, meer quamen, en nog komen souden, als my aangenaam was. Ik bleef dien Avond tot een uur in de nagt met hem zitten schryven, en wanneer hy eindelyk oordeelde, dat het tyd was, om naar bed te gaan, gebood hy zyn Nigt, my de plaats te wyzen, daar ik slaapen sou, en na hy my bevoolen had, des morgens ten vyf uuren precys op te staan, dewyl ik hem in den tuin die agter zyn huis stond, eenige arbeid most helpen doen, vertrok ik, en volgde zyn Nigt, die my met een lamp in de hand naar de solder voerde, daar een klein hokje stond, dat voor desen een duiven-hok geweest was, gelyk ik aan verscheide excrementale reliquien van dese dieren merken kost, en daar nu een oude, en op een mirakeleuse wys aan een gepractiseerde bed-steede stond, daar sy zei dat ik in slaapen sou, en na sy my een goede nagt gewenst had, vertrok sy met het ligt, en liet my in 't duister. Ik begost my dan, so goed ik kost, t'ontkleden, en was nauwlyks in 't bed, of, om beter te seggen, in myn nest gekomen, of ik bevond, dat ik op een oude bult-zak lag, waar van de deken so doorluchtig was, dat ik deselve in 't eerst voor een visnet nam. Daar by waren de planken van de bedstede so kort, dat myn beenen over een halve el daar

{==69==} {>>pagina-aanduiding<<}

uit staken. Dit alles, hoe slegt het ook zyn mogt, was nog over te komen geweest, indien sig een veel verdrietiger en onlydelyker quaal niet ontdekt had; want ik was nog geen quartier uurs op deze wanhopige rustplaats geweest, of ik gevoelde my door een vyandlyke, en niet min verwoede menigte van smagterige vloyen, die de Duiven nagelaten hadden, op een onchristelyke wys bespringen, en myn gantsche lichaam en aangezigt door dit ongediert bedekken. Den aanval van dit gespuis, die in lang zo niet gesmult hadden, was zo verschrikkelyk, dat ik my vastelyk inbeelde, datze onder malkander gesworen hadden, my tot de beenen toe te willen verteeren. Derhalven sprong ik uit myn leger, en ging, om deze vervolging t'ontgaan, op de vloer zitten; maar ik bemerkte wel haast, dat dit vervloekt gediert my hier zo wel, als in myn nest vinden kost; en dewyl ik my hier nog slimmer als te voren bevond, en dat het, hoewel de Lente naakte, nogtans des nagts redelyk kout was, kroop ik ten laatsten weder onder de deken, hoewel my dezelve zeer weinig warmte by brengen kost. Het is niet te beschryven, hoe zeer ik na het dag- ligt verlangde, om van deze bloedgierige, bespringers verlost te zyn; maar den Hemel wilde, dat ik te vooren nog een andere angst most uitstaan, namentlyk, dat een aansienlyk Corporaalschap van Rotten, daar ik van kints been af altyd een vreesselyke schrik voor gehad had, haar passagie regt over myn bed quamen nemen, niet, als ik vermoedde, uit hoop van aldaar, ofte binnen de palen van ons huis, eenige levens middelen aan te treffen, maar alleen om haar doorgang regt naar onze buurman zyn huis te nemen, daarze hun facit beter hoopten te maken. Dit gelove ik dies te zekerder, dewylze zich niet een ogenblik in de mars ophielden, of buiten

{==70==} {>>pagina-aanduiding<<}

hun gelid traden, maar in het tegendeel zich met een onuitsprekelyke geswintheid buiten myns Heers Jurisdictie begaven, waar uit ik zekerlyk bespeurde, dat hen de gelegentheid van onze keuken beter, als my zelfs bekent was. Nauwelyx quam Aurora my met haar aangename en glinsterende stralen, door de duive-slag eenige verligting van myn quaal verkondigen, of ik begaf my met meerder geswintheid van myn bultzak, als ik zou beschryven konnen, en naar beneden, alwaar ik myn Meester met een emmer de mist en onreinigheid (met oorlof te melden) uit het secreet vond scheppen, en in een klein tuintje, dat agter ons huis stond, dragen, en zulx in plaats van paarden ofte koe-mist, heen en weder over de tuin-beddens stroijen. Ik had my vastelyk voorgenomen hem de slimme nagt, die ik gehad had, te klagen, en om een andere slaap-stede aan te spreken, al zou ik dien dag noch uit zyn dienst gegaan hebben; maar hy had my nauwelyx in het gezicht gekregen, of hy verloste my wel haast van deze moeite, vragende my met een grote verwondering, wat my in het gezicht schade, en of ik dien nagt de mazelen gekregen had? Ik antwoorde hem, dat my niets anders schade, als dat ik by na dien nacht op een deerlyke wys, door de vloyen had komen te sneuvelen. Hier op verhaalde ik verders, wat zich in myn legerplaats had toegedragen, hem biddende, dat hy my op een andere plaats wilde doen slapen, of dat ik genoodzaakt zou moeten zyn, indien ik myn leven wilde redden, zyn huis te verlaten, dewyl ik niet alleen van de vloyen, maar ook van de rotten geplaagt wierd. Hoe klagelyk ik ook deze reden voorbragt, en hoe deerlyk myn gezicht en handen uitzagen, kost hy sig evenwel niet onthouden van over myn reden te lach- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, zeggende: dat ik my niet bekommeren zou, dewyl hy een treffelyke raad wist, om de vloyen te verdryven, zynde zeker polver, dat hem een zeer ervaren en geleerd Doctor gegeven had, en het welk korts in Indien gevonden was, hebbende zo een kragt, dat wanneer het zelve op eenige kolen vuurs geworpen wierd, de vloyen aanstonds door desselfs reuk quamen te sterven: en wat de rotten aanging, vervolgde hy, die zou hy wel haast den middel benemen, van hem des nagts zyn eetens-kas te komen bestormen, daar ze hem, zo hy sei, eenige jaren herwaards, een onwaardeerlyke schade in gedaan hadden. Hier op beval hy zyn Nigt, dat zy met het voornoemde polver aanstonds myn kamer (zo hy die noemde) beroken, en eenige rotten vallen zetten zou, het welk zy ook aanstonds in het werk stelde. Ondertusschen beval hy my, dat ik hem in dezen vuilen en stinkenden arbeid helpen zou, het welk ik, hoe weinig smaak ik daar ook toe had, evenwel doen most, hoewel ik by na door de stank beswymt was. Na deze stinkende besoignes omtrent twee uuren geduurt hadden, beval hy my, dat ik myn handen wasschen, en hem op zyn kantoor volgen zou, alwaar wy d'overige tyd, tot den middag toe, met schryven doorbragten, zonder dat ik de minste mentie van ontbyten hoorde maken. Wanneer het tyd wierd, dat andere Christenen hun middagmaal hielden, wierd de ton, daar ik daags te voren van gegeten had, met dezelve blauwe doek wederom gedekt, daar geen beter nog andere spyzen op gezet wierden, als drie panharingen, die in olie gebakken waren, wiens heerlyke smaak en lekkerheid, hy met de grootste lof-redenen des werelds verhefte. Gedurende deze nugtere maaltyd, sprak hy my

{==72==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet anders, als van de zoberheid, en wat een gruwelyke laster de lekkerheit, en de gulzigheid was, en op dat aan deze heerlyke vermaningen geen exempelen ofte voorbeelden zouden ontbreken, verhaalde hy my verscheide, die alle zeer droevig eindigden, en onder allen een, van ik weet niet wat voor een Koning, die zo lekker geweest was, dat hy eenige duizende van Papegayen uit Indien had doen komen, daar hy alleenlyk de tongen van gegeten had, zo dat zo een geregt hem eenige duizenden had komen te staan. Als hy nu, eenige jaren daar na, oorlog met eenige van zyn Naburen voerde, en van hen uit zyn Ryk verjaagt wierd, en in grote armoede leefde, had hy zig zo zeer aan de lekkernye overgegeven, dat, na hy alles, 't geen hy uit zyn Ryk met zig gevoert, met grote overdaad in spyzen door gebragt had, en ziende, dat hem nu de middelen ontbraken, om zyn lekkere en dartele tong langer te voldoen, in zo een wanhoop viel, dat hy zich verhong. Verscheide diergelyke exempelen wist hy my na malkanderen te verhalen, daar by niet vergetende de deugden van eenige Princen, en voorname Heeren, die zich met zeer zobere en geringe spyzen hadden beholpen, wiens namen hy waardig oordeelde, dat met gulde letters in marmer, of staal geschreven wierden, op dat hun roemwaardige deugden niet door d'al vernielende tyd, uit de gedagten van onze nakomelingen geveegt wierden, het welk hy zei gewisselyk te zullen doen, indien hy over land of luiden te bevelen had. Naar gedane maaltyd, most ik wederom aan het schryven, het welk tot in de middernagt duurde, zonder dat men wederom het geringste woord van eeten sprak. Wanneer het tyd wierd om te rusten, most ik wederom na myn vorige leger plaats, die

{==73==} {>>pagina-aanduiding<<}

ik nu niet alleen van vloyen gesuivert, maar ook van rotten veel veiliger als des nagts te voor bevond. Des anderen daags, na ik wederom een tyd lang met hem in de tuin gearbeid had, gebood hy my, dat ik hem in syn kantoor volgen sou, alwaar hy my te kennen gaf, dat hy nu gedurende die twee dagen, die ik hem gedient had, niet alleen een goeden imborst in my, maar ook genoegsaam bespeurt had, dat ik nog t'eeniger tyd een groot man worden sou, en dewyl hy my derhalven seer hoog agte, en eenige jaren by sig wilde houden, so wilde hy my te voren (om van alle protestatien, die ik namaals sou mogen inwenden, bevryt en ontslagen te zyn) eenige articulen voorlesen, die hy opgestelt had, en na dewelke ik my sou te rigten hebben, indien ik in syn genade en dienst wilde blyven. Hier op kreeg hy een papier voor den dag, waar uit hy my dit navolgende voorlas:

I. Dat ik my alle morgen precys ten vyf uuren (des somers wel te verstaan) uit het bed begeven, en als dan een uur, of meer, met hem in de tuin most arbeiden. II. Dat ik my in al den arbeid, het zy in schryven, in het bestellen van bootschappen, of wat het zou mogen zyn, vlytig en onverdrooten sou vinden laaten, en zulx na myn uiterste vermogen op 't beste uitvoeren. III. Dat wanneer hy uitgegaan was, ik gestadig in myn bevolen arbeid sou voortvaren sonder my met eenige beuselingen, ofte slaapen op te houden, maar in het tegendeel met deselve yver en vlyt voort te setten, als of hy selver tegenwoordig was. IV. Niet meer als eenmaal des daags t'eeten, op dat het gulsig en onmatig eeten, myn maag niet quam te beswaren, en daar door hindering aan myn neerstigheid en gesontheid mogt komen te doen.

{==74==} {>>pagina-aanduiding<<}

V. Dat zyn Nigt de papieren, en processen zou te huis brengen, en dat ik derhalven geenderley deel aan het drinkgeld sou hebben, het welk haar van de luiden sou gegeven werden, ten waar het zake mogt zyn, dat zy siek, of door andere dingen belet was, en dat ik als dan haar dienst betreden, en het drink-geld, indien zulx over de twee stuivers beliep, eerlyk met hem deelen sou, sonder my van eenige fraude ofte bedrog te bedienen, en voor het geld dat ik hier door verkreeg, my in schoenen eu klederen onderhouden sou. VI. Dat, wanneer ik niets te doen had, ik, om myn tyd niet onnuttelyk door te brengen, aan de wagens of Barges (dit zyn de schuiten, die van Brussel

naar 

Antwerpen

varen) myn dienst aan de passagiers sou aanbieden, om pakken t'huis te dragen, van welke accidenten ik hem sonder de geringste substractie zyn portionem legitimam, of geregte deel sou laten toekomen, op pene van, wanneer hy my op diergelyke misdaad kwam te betrappen, als onwaardig van zyn dienst berooft, en cum infamia verstooten te zyn.

VII. Dat ik my met een swaaren Eed verbinden wilde, noyt, wanneer ik over straat ging, en by geval een tak van een boom, die daar door de wind, of op een andere wys afgevallen kost zyn, of eenige ander stuk hout cujuslibet generis atque conditionis, kwam te vinden, leggen te laten, maar zulks in betragtinge van zyn nut en voordeel, aanstonds op te nemen, en naar huis te brengen. VIII. Dat ik gehouden zyn sou, alle Saterdagen des namiddags, wanneer hy gemeenlyk t'huis weinig te doen had, buiten de Stad te gaan, Kik-vorssen te vangen, (waar van hy d'agterste pooten in olie gebakken, gemeenlyk des Sondags gewoon was te eeten) doch tydelyk wederom in de Stad komen, op dat ik de tyd, wanneer de wagens en schuiten aanquamen, niet versuimen sou, die

{==75==} {>>pagina-aanduiding<<}

hem ten minsten nog zo veel voordeel sou konnen bybrengen, dat hy d'olie, die daar toe ging, betaalt kost krygen. IX. Voor het laatste, dat indien ik door onagtsaamheid een glas, pot, of kan quam te breken, ofte eenige andere schade in syn huis te doen, ofte veroorsaakte, sulx uit de middelen, die ik uit de meer gemelde accidenten ofte toevallen sou verwerven, aanstonds, sonder eenig tegenspreken, sou vergoeden en herstellen.

Hoe swaar het my nu viel dese Articulen te beëdigen, waar ik ten laatste gedwongen sulx te doen, hoewel ik de vyfde niet al te wel naquam, daar ik den honger, die hy my liet lyden, d'oorsaak van gaf, en die my in korten tyd zo mager deed' worden, dat men my eer voor een geraamte, als voor een mensch sou aangesien hebben, en met regt op d'Academie tot Leiden

onder d'andere riffen had konnen stellen.

Myn geluk wilde, dat syn Nigt eenige tyd daar na krank wierd, so dat ik de boodschappen, papieren en schriften, die hy voor de luiden opstelde, t'huis most brengen, waar door ik nu en dan een stuiver drink-geld kreeg; maar dewyl ik vreesde, dat hy my op leugens mogt betrappen, indien ik hem te kort deed', was ik uit angst dikmaals genoodsaakt, hem de geregte helft te geven, van het geen ik gekregen had, dog altyd niet, na ik dan gelegentheid vond, myn eigen voordeel te betragten. Ook wierd my de sleutel van het hoender-hok aan vertrouwt, daar syn Nigt anders altyd inspectie ofte opsigt over had, waar door ik dikmaals uit honger een half snees rauwe eyeren nam, trots de beste bunsing, die oyt syn professie van eyer-suipen gemaakt heeft, het welk hy nogtans so wel niet, als

{==76==} {>>pagina-aanduiding<<}

zyn Bakker gewaar wierd, die hy gewoon was alle dagen zyn eyeren te zenden, uitgenomen een, dat hy voor zich behield, en week deed' koken, het welk wy dan in plaats van boter, op brood smeerden) en die my dikmaals vroeg, hoe het quam, dat hy nu minder eyeren, als te vooren kreeg? Waar op ik hem antwoorde, dat dewyl myn Heers Nigt krank was de hoenderen versuimt wierden, en niet half zoo veel eeten als te vooren kreegen, waar door het quam, datze, uit gebrek van voedsel, ook minder eyeren, als te vooren lagen. Was onse keuken schraal en soober by myn Heer zyn Nigts gesondheid geweest, laat ik een vernuftige ziel oordeelen, in wat elendige staat die zyn most, nu hy oorsaak had, om zich op zyn Nigts onpasselykheid te beroepen, zo dat ik t'eenemaal een spook geleek, en ik geloof seeker, dat indien haar ziekte nog langer geduurt had, ik ten laatsten de konst sou geleert hebben, van onsigtbaar te wandelen. Gelyk een versmagte ziel, gemeenlyk duisend lusten krygt, wierd ik door een onuitsprekelyke aanvegting, van een spek-struif op myn eigen hand te eeten, bestreeden, die niet weinig vermeerdert wierd, wanneer ik bedagt, dat ik niet alleen gelegentheid had, om my van eenige eyeren te bemagtigen, maar my daarenboven ook geregte besitter van vyf blamuysers bevond, die ik nu en dan per fas & nefas overgewonnen en gespaart had. Derhalven, wanneer myn Heer eens op een avond by een van die geen, die hy bediende, te gast was, besloot ik nog dien selfden avond myn lust te boeten, en myn voornemen in het werk te stellen. Hy was dan zo ras niet uit het huis gegaan, of ik begaf my naar een spek-koper, daar ik een goede hagt spek, gelyk ik ook by een Bakker (dog niet by d'onse, uitvrese van ontdekt te

{==77==} {>>pagina-aanduiding<<}

werden) een pond meel kogt, met welke levensmiddelen ik my naar huis begaf. Ik had dien morgen ook eenige eyeren genomen, die ik onder myn bedstede verborgen had. Ik maakte dan so goed, en ras my mogelyk was, een weinig vuur, van eenige drooge takken, die myn Heer dien selfden morgen op de straat gevonden, en onder syn mantel t'huis gebragt had, en wilde my juist aan het bakken van myn spek-struif geven, wanneer de Nigt, die my in de keuken hoorde op en neer gaan, van het bed op stond, om te sien, wat ik deed'. Ik had haar komst so ras niet vernomen, of ik sette al myn gereedschap aan een kant, so dat sy, wanneer sy in de keuken quam, het geringste teken niet bespeuren kost, 't geen haar myn voornemen had konnen te kennen geven. Sy bestrafte my nogtans niet weinig, dat ik in haar Ooms, myn Heers afzyn, so vrypostig syn goed dorst aantasten, en alleen voor myn bloote lust so veel houts aanleggen, daar men een gantsche week het eeten mede had konnen kooken, en daar sy voorwaar de waarheid aan sei; want der gingen somtyds wel twee weeken verby, dat men dit element in ons huis niet gewaar wierd. Hier op deed sy het vuur uit, en dewyl sy een uitstekende groote pyn in haar hooft had, was sy ten laatste genoodsaakt, wederom naar Bed te gaan, na sy te vooren eerst gesien had, of d'eetens-kas ook wel geslooten was, schoon 'er voor geen halve stuiver aan eeten in was. Nauwelyks was sy wederom na Bed gekeert, of ik begost het vuur, dat sy uitgedaan had, weer voor den dag te krygen, en, so haast my mogelyk was, het meel en d'eyeren onder een te kloppen, het welk ik daar na in een pan te samen op het vuur sette, en so een aangename reuk van sig begost te geven, dat myn maag by na door myn hals gekropen was, om

{==78==} {>>pagina-aanduiding<<}

dese struif nog voor syn geboorte te verslinden, en ik kan met de waarheid zeggen, dat my uit appetyt meer als een stoop waters uit den hals liep. Dit gelukkig begin, had nogtans so een gewenst einde niet, als ik wel gewild had; want nauwelyks had ik myn struif voor d'eerste maal omgekeert, of ik hoorde met een groote ongestuimigheid voor onse straatdeur kloppen, en twyfelde geensins, of het was myn Heer. De vrees van betrapt te syn, had my in 't eerst so seer van myn sinnen berooft, dat ik niet wist, waar ik myn spek-struif laten sou. Eindelyk besloot ik deselve op het Secreet (met oorlof te melden) te setten, het welk ik ook deed. Ondertusschen voer myn Heer gestadig voort met kloppen, die ik so ras de deur niet geopent had, of hy gaf my al vloekende en kyvende te kennen, dat ik, door myn traagheid byna oorsaak geweest was, dat hy sig bevuilt had, dewyl hy met de grootste agterlast des werelds geplaagt was. Dit seggende, wierp hy syn mantel met een groote geswintheid op een stoel, en begaf sig met de broek in de hand spoor slaags naa het Secreet, daar hy by ongeval syn agterste tronie seer onvoorsigtiglyk op de heete spek-struif quam te plaatsen, waar op hy een vervaarlyke schreeuw gaf. Hier op liep hy geswint naar de keuken, om het ligt te halen, en te besien wat hem zo onbarmhertig gebrand had; maar dewyl ik voor dese toeval al gedugt had, was ik voorsigtig genoeg geweest, van het selve een weinig te vooren uit te doen, en my naar de tuin te begeven, en digt by het Secreet te stellen, om den uitgang van dese saak te vernemen. So ras ik dan syn schreeuwen vernomen, en gesien had, dat hy naar de keuken gegaan was, nam ik de pan geswint van het Secreet; en verborg deselve agter eenige struiken in onse tuin, en begaf my naar de keuken. Ik stelde

{==79==} {>>pagina-aanduiding<<}

my aan, als of ik nergens van wist, en zei hem, dat ik in de tuin gegaan was, om myn water te maken; en dat ik van daar gehoort, dat hy geschreeuwt had, waar van ik hem bad my d'oorsaak te willen seggen. Hy antwoorde my, dat hy sekerlyk geloofde, dat de duivel of syn moer op het Secreet geseeten had, dewyl hy sig vreesselyk gebrand had, sonder nogtans vuur gesien te hebben. Derhalven wilde hy weeten, wat sulx geweest was, en gebood my ten dien einde het ligt t'ontsteken, het welk ik hem gesegt had, also hy de plaats-deur had open staan laten, van de wind uitgegaan te zyn. Soo ras het ligt wederom ontsteken was, nam hy sulx in de hand, en begaf sig naar het Secreet, alwaar hy my gebood hem te volgen; maar hy was niet weinig verwondert, wanneer hy nog vuur nog het geringste ding sag, 't geen hem had branden konnen. Derhalven deed' ik hem geloven, dat hy sig sonder twyfel op de handgreep van de deksel gestoten, en sig ingebeeld had dat hy sig brande, het welk hy eindelyk geloofde, en sig ten laatste, dog niet sonder vreese, wederom op het Secreet stelde, daar hy nauwelyx van gegaan was, of hy begost syn agter-quartier met sekere salf, die hy in alle toevallen gebruikte, te smeren, en begaf sig korts daar na te bed. Dien selfden avond begroef ik myn spek-struif nog in de tuin; want hoe seer my de tanden ook waterden, en dat myn van honger blaffende maag sig tegens dit wreet besluit scheen te stellen, kost ik evenwel niet besluiten van een spys te eeten, daar de liniamenten van syn agterste Phisiognomie zo levendig in gedrukt stonden, hoe seer my myn gedaane onkosten ook berouwden. Ondertusschen quam de Nigt wederom tot haar voorige gesontheid, zo dat het profyt van somtyds een weinig drinkgeld te kry- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, een einde, en het blocken en schryven nu weder een aanvang nam. Eens op een tyd sond seker bejaard Heer, dat een Geestelyke, en een Canonicus was, aan myn Heer een groote schotel vol schoone druiven, en andere aangename vrugten, daar syn tuin, die agter syn huis, en digt aan d'onse stond, vol van was. Myn Heer nam deselve in dank aan, en vond zo een goede smaak daar in, dat hy des anderen daags avonds besloot, wanneer syn buurman slapen sou, een goed gedeelte daar van te nemen. Derhalven vertoefde hy tot het midder-nagt was, en gelovende nu sekerlyk dat syn buurman sliep, voor wiens slaap-kamer de wyngaard stond, ging hy in syn onder-kleederen naar beneeden, daar hy my gebood hem te volgen, dewyl hy my syn voornemen had te kennen gegeven. Daar gekomen zynde, deed' hy syn uiterste vermogen, om een groote, en niet min swaare brand-ladder tegens de muur, daar de wyngaard aan wies, te stellen; maar de duivel, die altyd de Vromen vervolgd, en in ongeluk helpt, maakte, dat syn hoofd, met het welke hy de ladder in de hoogte sogt te brengen, tusschen de sporten in schoot, en hem de ladder, die hy regt in 't midden gevat had, en van een verschrikkelyk gewigt was, om den hals bleef hangen, en hem de schouders byna te schanden drukte. Hoe ongemakkelyk hem dese lubbe ook was om te dragen, dorst den armen duivel evenwel niet roepen, uit vreese van syn buurman op te wekken, die hier uit dan ligtelyk syn voornemen had konnen merken. Hy deed' dan syn uiterste vermogen, om syn hoofd wederom tusschen de sporten van daan te krygen, waar toe hy my bad, dat ik hem myn hulp verleenen wilde; maar dewyl hy wel sag sulx niet sonder groote

{==t.o. 81==} {>>pagina-aanduiding<<}


{== afbeelding


==} {>>afbeelding<<}


{==81==} {>>pagina-aanduiding<<}

prejuditie van syn neus, die van een burgerlyke lengte was, geschieden kost, merkte hy wel dat dese middel niet doenlyk was. Ondertusschen druk te hem de ladder zoo vreesselyk, dat hy de grootste moeite des werelds had, om sig op de been te houden, het welk hy nogtans genoodsaakt was; want indien hy ter aarde was komen te vallen, sou hy sonder twyffel den hals tusschen de sporten gebroken hebben. Evenwel was het hem onmogelyk langer het gewigt van dese onbeschofte ladder te verdraagen. Derhalven begost hy op een vervaarlyke wys om hulp te roepen, zoo dat syn buurman, die hy de druiven had soeken te steelen, op het geraas uit het bed sprong, en in syn hembd, en met een ligt in de hand uit het venster leggen quam. Hy was een man van al ten grooten oordeel, om niet te merken, wat myn Heer syn voornemen geweest was. Derhalven zei hy hem al lachgende: Het is my leet myn Heer, dat gy u zo laat in de nagt, zo seer om mynent wil bemoeit, en hier op sloot hy het venster met een groot gelag wederom toe. Dese schimpelyke redenen vermeerderden de smert, die hem de ladder veroorsaakte, die hem gestadig met zoo een gewelt in syn klagten voort deed' varen, dat syn Nigt eindelyk ook uit het bed sprong, schoon haar komst hem evenwel de geringste hulp niet by bragt, het welk hy de groote gevel, die op syn tronie stond, te danken had. De nood daar wy hem in sagen, deed ons op alle middelen denken, die tot syn vertroosting en hulp dienstelyk waren. De beste van allen scheen ons te zyn, dat ik naar een Timmerman liep, om een zaag te halen, en daar een van de sporten mede af te zagen. Dese raad scheen myn Heer seer goed, derhalven gebood hy my in alle eil na de Timmer- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} man te gaan, dog met bevel, dat ik niet seggen sou waarom hy deselve zoo ontydelyk gebruiken wilde. Wanneer ik voor des Timmermans huis gekomen was, had ik de grootste moeite van de wereld, om de luiden in huis op te wekken, dog na ik omtrent een half quartier uurs geklopt had, wierd ik ten laatste van de knegt, die in het hembd was, ingelaten, en die my al vloekende vroeg, waarom ik, zoo laat in de nagt, voor de deur quam kloppen? Ik had hem zoo ras dan de oorsaak niet van myn komst gesegt, of hy meende schier rasend te worden, en sou sonder twyffel de deur met een dolle kop weer toe geslaagen hebben, indien ik met goede woorden, maar voor al met de belofte van een goede drinkpenning, eindelyk niet zo veel op syn gemoed had te weeg gebragt, dat hy sig aanbood, met my te willen gaan, en het geene af te zaagen, het geen ik van hem begeeren sou. Ik had veel liever gewilt, dat hy my de zaag had geven willen, dewyl ik vreesde, dat, indien ik hem met my liet gaan, myn Heer sulx naderhand op my wyten sou. Evenwel wilde hy my de zaag niet volgen laten, seggende, dat hy des anderen daags morgens, zoo ras het dag werden sou, en de poorten van de Stad open zyn souden, op seker Slot, het welk een myl van de Stad gelegen was, met nog twee van syn gesellen arbeiden most, en dat hy daarom syn zaag niet missen kost. Ondertusschen schoot my d'erbarmlyke toestand, daar ik myn Meester in gelaten had in den sin, zo dat ik ten laatste gedwongen was, hem met my te laten gaan, met voornemen, van hem zoo lang voor ons huis te laten wagten, maar zoo ras wy daar gekomen waren, trad hy eerder binnen, als ik hem genoodigt had, en volgde my, hoe seer ik hem ook bad, naar de plaats, alwaar wy myn Heer byna bui- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zich zelven van pyn vonden. Hy was niet weinig verbaasd, wanneer hy zag, dat ik den Timmerman met my gebragt had, die niet minder verwonderd was, van myn Heer met zo een swaren ladder, en dat in de nagt om den hals te sien, en meende byna van lachgen te barsten, terwyl myn rampzaligen Heer als een hof-hond huilde. Eindelyk vroeg hy myn Heer met halve woorden, die door een vreeszelyk gelag afgebroken wierden, hoe duivel, dat hem die ladder om den hals quam? hier op begost hy nog sterker als te vooren te lachgen, vragende verscheide malen, hoe duivel dat hem de ladder om den hals quam? daar hem myn Heer niet anders op antwoorde, als dat hy hem om duizend Gods wil bad, dat hy hem dog gezwint helpen wilde: maar den ander voer gestadig in zyn lachgen voort. Eindelyk bad ik hem zelver, dat hy myn Heer eerst helpen, en daar na zo veel lachgen als hem lusten zou, zo dat hy sig ten laatste bewegen liet, en zig stelde, om de sport af te zaagen; maar nauwelyx had hy die half afgezaagt, of hy begost wederom met zo een gewelt te lachgen, dat hy byna ter aarden gevallen was, vragende wederom: hoe duivel hem de ladder om den hals quam? Myn Heer, die schier razend, over dezen zot meende te worden, en van pyn te bezwymen, ziende dat zyn gebeden niet te weeg bragten, was ten laatsten genoodzaakt iets te doen, dat hem namaals duizendmaal berouwt heeft, dat is, hem twee stuivers te belooven, indien hy hem aanstonds verlossen wilde. Deze woorden hadden ten laatsten zoo veel kragt op het gemoed van den Timmerman, dat hy zyn tronie aanstonds in een veel stemmiger plooi begost te zetten, en met zoo een vlyt te arbeiden, dat hy in een oogenblik niet alleen de sport af-zaagde,

{==84==} {>>pagina-aanduiding<<}

maar myn Heer ook de ladder van den hals hielp. Zo ras hy zich nu weder in vryheid gevoelde, begost hy vreesselyk op den Timmerman te vloeken, zeggende: dat hy een onbeleefden buffel was, en dat hy hem niet een penning geven wilde, dewyl hy hem had derven uitlachgen: maar na hy eindelyk een weinig bedaart was, en by zich zelven bedagt, dat de Timmerman, indien hy hem niet gaf 't geen hy hem belooft had, de zaak rugtbaar maken, en hier door zyn Crediet gebroken mogt worden, gaf hy hem ten laatste noch de twee stuivers, doch alle aan duiten om datze meer aanzien hebben zouden, wanneerse in zo veel stukken getelt waren, biddende de zaken geheim te willen houden; maar de Timmerman wilde gestadig noch weten, hoe hem deze ladder aan den hals gekomen was, het welk hem myn Heer beloofde op een andermaal te zullen verhalen, dankende God, dat hy van dese moejelyke vent verlost was, die niet naliet zulx aan zyn Meester, en die weer aan andere te verhalen, zo dat het gerugt hier van wel haast door de gantsche Stad verspreid wierd, daar myn Heers buurman aan verscheide luiden d'uitlegging van deed. De Timmerman was dan zo ras niet uit ons huis vertrokken, of hy begost op my uit te donderen, zeggende, dat ik hem alleen in zyn huis gebragt had, om dat hy hem bespotten, en de zaak de gantsche Stad door vertellen zou, en het had weinig gescheelt, of hy had my aanstonds uit zyn huis gejaagt, my dwingende, dat ik hem de twee stuivers, die hy den Timmerman gegeven had, weder zou geven. Indien ik al de gierige streken van dese geld-zugtigen Pleiter verhalen wilde, zou ik meer dan jaren van nooden hebben, eer my die alle invallen zouden. Indien hy zober en schraal in 't eeten was, was zyn

{==85==} {>>pagina-aanduiding<<}

kleeding niet veel beter; want, om deselve volgens order, en van boven tot onder te beschryven, so had hy een klein oud hoedtje op, waar van de rand niet boven de twee vingers, ruim gerekent, breed, en van de muisen so beknaagt was, dat het selve so veel tanden, als een saag had, hy beroemde sig, dat het nog van syn Groot-vader door erffenis aan hem gekomen was, die in syn jeugd d'eer gehad had, van Don Louis de Requesens, Gouverneur der Spaansche Nederlanden, te dienen, en die hem sulks uit een sonderlinge genade vereert had. Wat zyn Paruik aangaat, geen Christen ziel sou anders gemeint hebben, of het waren twee vosse steerten geweest, die aan ieder zyde van syn hoofd vast waren. Syn mantel was, als ik van hem vernomen heb, eertyds swart geweest, dog sedert de dood van Hendrik de III had deselve, tot teken van syn getrouwe diensten, een weinig naar het blauw beginnen te trekken, welke kleur hy met voortgang van tyden, so seer na sig genomen had, dat men nu sou geswooren hebben, dat hy so geverft was, zynde van een klap beschaduwt, die in groote een gansenbord overtrof, en van een reeks knoopen beset, die ik nog veel te kort doen sou, indien ikse by hoender-eyeren geleek. Ik geloof seker, dat indien dit stuk werks in de Republyk van de stomme Nagtegaals ofte Luizen, om wat duiderlyker te spreken, bekent geweest was, hun Overheid, hen, wanneerse iets Crimineels bedreven hadden, geen swaarder en dodelyker straf sou hebben konnen opleggen, als desen mantel te beklimmen, dewyl die so kaal was, dat geen van dit klein gebeente daar de geringste vastigheid op had konnien hebben, en derhalven door een doodelyken val syn leven had moeten eindigen. Om het overige van syn kleeding niet met stilswy- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} gen verby te gaan, wil ik alleenlyk seggen, dat syn Rok en Broek van omgekeert leder was, het welk voor desen swart, dog nu, door deselve toeval die syn mantel had, violet, en daar by, sedert hy eens op een tyd, wanneer hy, naar syn gewoonheid, Kikvorssen had vangen willen, in het water viel, so hard geworden was, en so een vreesselyk geraas maakte, wanneer hy sig beweegde, dat syn Nigt en ik, wanneer hy voor de straat-deur quam, hem meer aan het klapperen van syn broek, als aan zyn klop kenden. Zyn Koussen waren van het selve stof en koleur; en syn Schoenen waren t'eenemaal vol spykers; want hy vond noit een oude, die hy tot beloninge van syn getrouwe dienst (even als Jupiter de getrouwste, en wel verdienste van syn onderdaanen, onder het getal der sterren aan den Hemel stelde,) ook niet onder syn schoenen plaatste. Hy bediende sig van dese wanhopige toerusting niet, uit gebrek van andere, dewyl hy nog verscheide kisten vol schoone kleederen had, die hy liever van de wurmen wilde sien eeten, als die somtyds aandoen, alleen uit bloote gierigheid. Ja, of het schoon Heilige dag was, of dat hy te gast ging, kleede hy sig daarom niet een hair beter, waar door men hem de gantsche Stad door, niet anders noemde, als de Geleerde Advocaat, niet so seer om syn Geleertheid (hoewel hy behalven dat voor een goed Pleiter gehouden wierd) als wel om het stof van syn kleet, het welk, als ik gesegt heb, van swart leer was. Eens op een tyd wierd hem een brief gebragt, die hy so ras niet opgebroken, en gelesen had, of hy gaf een verschrikkelyke schreeuw, en maakte het grootste misbaar van de wereld, noemende sig niet anders, als ongelukkige, rampsalige, en bedurve man, en trekkende het hair met gantsche handen vol uit syn

{==87==} {>>pagina-aanduiding<<}

hoofd. Weinig hier na, viel hy t'eenemaal van zich selven, zoo dat ik my inbeelde, dat hy sterven wilde. Derhalven begaf ik my geswint naar de keuken, alwaar hy sedert eenige jaaren een weinig bier azyn had staan gehad, het welk ik uit de honger-kas (want eetens-kas kan ik die niet noemen) selver kreeg, alzoo syn Nigt juist niet t'huis was, en hem de neus en lippen daar zoo lang mede bestreek, tot hy wederom by zich selven quam. Ondertusschen was hem de brief uit de hand gevallen, weshalven ik goede gelegentheid had, om deselve te leesen. Ik vernam dan, dat die in Antwerpen

geschreven was, van een man, die, als ik uit de brief sag, in een van syn huisen aldaar woonde, en die hem schreef, dat zynde voor eenige dagen een van zyn buurmans huisen aldaar in brand geraakt, het ongeluk juist gewilt had, dat de vlam daar van op zyn dak geslagen was, waar door nogtans geen andere schaade geschied was, als dat eenige pannen, door de hitte van de vlam, in stukken gesprongen waren, welke schaade evenwel met hondert guldens wederom zou konnen herstelt werden, hem derhalven, biddende, dat hy de goedheid geliefde te hebben, van aan zyn Factoor, die tot Antwerpen opsigt op zyn goederen had, last te geven, van met d'eerste gelegentheid het dak te herstellen, dewyl het water, wanneer het regende, hem groote schaade aan eenig Koren, dat hy op de solder had leggen, by bragt.

So ras hy dan wederom by zyn verstand gekomen was, begost hy sterker, als te vooren te klagen; maar wanneer hy het flesje sag, daar de bier-azyn in was, en gemerkt had, dat ik daar iets tot zyn hulp afgenomen had, wilde hy my van boosheid in 't gesigt vliegen, swerende dat ik hem den Azyn betaalen sou, dewyl ik die zo moetwillig verbruikt had,

{==88==} {>>pagina-aanduiding<<}

daar ik hem wel met andere hulpmiddelen, als met de rook van een blauw brandend linden-band had konnen helpen, sonder sulke dierbare kosten aan te wenden. Korts hier aan quam de Nigt ook t'huis, die niet weinig verbaast was, wanneer sy haar Oom so wanhopig vond. Evenwel wilde hy haar d'oorsaak hier van niet seggen, voor ik uit het Kantoor (want dit was het Toneel van dese Tragedie), gegaan was. Syn Nigt sogt hem op alderlei wys te troosten, en bleef nog eenigen tyd by hem. Eindelyk quam sy met bekreeten oogen wederom in de keuken, daar sy, met het hoofd in de hand, een geruime tyd sat, zonder nogtans niet een woord tegens my te spreeken, gestadig sugtende, dat evenwel so droog niet toeging, dat sy 'er niet wel een heele stoop gryn-vogt in schoot. Terwyl sy haar tyd met dit droevig handwerk doorbragt, en ik met de gedagten, van op wat wys ik myn krytend ingewand best bevredigen, en met levens middelen stoppen zou, hoorden wy op myn Heers Kantoor, dat regt boven de keuken was, daar wy saten, een stoel om vallen. Derhalven geloofden wy, dat hy wederom, op het nieuw van sig selven, en van de stoel gevallen was, en liepen, om sulx te sien, naar het Kantoor, daar ik nauwelyx d'eerste in getreeden was, of ik zag, niet zonder groote ontsteltenis, dat myn Heer aan een groote spyker hong, spartelende met de beenen tegens de muur, het welk my versekerde, dat hy nog leefde. Derhalven greep ik aanstonts een klein penne mes dat op de tafel lag, sprong op een stoel, en sneed het touw los, daar hy aan hing, terwyl hem zyn Nigt tusschen de armen ving. Hy was gants blauw om de kop, en gaf byna geen teken van leven meer. Ik had hem gaarn wederom wat edik onder de neus

{==89==} {>>pagina-aanduiding<<}

gestreken, maar ik was bang, dat ik die naderhand zou betalen moeten: Derhalven bad ik de Nigt, dat zy zulks op haar risico doen zou, daar zy in 't eerst niet gaarn aan wilde, dog ten laatste nam zy nog een drop of twee daar van, op de tip van haar neusdoek, daar zy hem de lippen mede bestreek. Eenigen tyd daar na, opende hy wederom de oogen, en vloekte op zyn Nigt met een zwakke stem, dat zy hem wederom in dese ongelukkige wereld had doen komen, daar hy op het tipje gestaan had, om een salig einde te nemen. Hier op stelde hem zyn Nigt voor oogen, hoe zeer hy sig aan God, en aan zyn eigen ziel versondigt had, hem biddende, dat hy gedenken wilde, wat een duuren pand en schat die by het geene was, dat hy verloren had. Deze Christelyke vermaning in plaats van hem te troosten, werkte niet anders op zyn gemoed uit, als dat hy nog driemaal desperater wierd, roepende met een vervaarlyke stem, tegen zyn Nigt: jou Caronje! nu wil ik hangen, nu wil ik hangen, in spyt wan jou bakkus! Hier op vloog hy wederom na de tafel, daar de strik op lag, die ik hem van den hals gesneden had, om die weer op het nieuw t'appliceren, maar ik quam hem in dit zyn christelyk voornemen te voor, werpende dezelve uit het venster, het welk my zoo een goede muil-peer quam te kosten, dat ik genoegsaam bemerken kost, dat hy al wederom een weinig by kragten quam. Hier op wenkte my de Nigt, dat ik buiten het Kantoor zou gaan, het welk ik deed', stellende my voor de deur, van waar ik vernam, dat zy hem weder op het nieuw de gruwel van zyn misdaad voor oogen stelde, hem radende, goede moet te bebben, dewyl hy dese schaade wederom, met sparen en zuinigheid in zyn keuken zou konnen inhalen. Dese laatste redenen vertroosten hem een weinig, en bragten

{==90==} {>>pagina-aanduiding<<}

hem tot zo een berouw, dat hy beloofde ter eeren van Sint Ursel een was-kaars van een half pond, in de Kerk te zullen vereeren, hoewel hy zyn beloften naderhand geensins na quam. Dit zyn verlies kost men merkelyk aan onze keuken bespeuren; want wy aaten zes weken naar malkander niets als paarde boonen, daar geen andere zaus op quam, als een weinig gore Karn-melk: maar voor al mosten die geen, wiens Processen hy bediende, zyn verlies misgelden, want hy zette de Articulen dies te wyder van een, en indienze hem nu en dan geen vereeringen of geschenken bragten, sprak hy hen daarom aan. De Boeren, die hy bediende, bragten hem het meeste nut in; want die mosten hem alle week, d'een booter appelen en peeren, en d'ander eyeren, hoenders en duiven, ja kalveren, schaapen, haasen en patrysen brengen, dat hy alles door zyn Nigt deed' in de Stad aan de Koks verkopen; maar wanneerse hem Karn-melk, en paarde-boonen bragten, die hield hy voor zyn eigen huishouding. Ik heb my dikmaals verwondert, hoe het mogelyk zyn kost dat een man, die zulke grote middelen had, en die van de gantsche Stad, zo aan landeryen als aan gereet geld, over de twee tonnen gouds geschat wierden, nimmer lust kreeg, om een dronk wyn te doen, of om een goede mond vol te eeten; maar daar en tegen, gestadig zulke lusten versoeiden, daar hy nogtans de beste en vermakelykste dagen van de wereld had konnen hebben, hebbende nog Vrouw, nog Kinderen, nog eenige Bloed-vrienden, daar hy voor behoefde te zorgen, als alleen voor de Nigt, zyn Broeders Dogter, die in zyn huis was, en die haar meesten tyd ook al geleeft had, zynde by de veertig jaren oud, en daar by zo een quesel, dat zy versworen had nooit te willen

{==91==} {>>pagina-aanduiding<<}

trouwen. Dese had hy tot d'eenigste erfgenaam van zyn goed verklaart, zonder dat hy behoefde te zorgen, dat zy het goed na zyn dood onnut verquisten zou, dewyl zy nog veel gieriger, als hy zelfs was. Hier uit kan men zien, hoe zeer die geen te beklagen zyn, die met dese vervloekte krankheid besmet zyn, die men met regt de doodelykste en swaarste van alle zonde noemen kan, want een Moorder, Dronkaart, Speelder en Hoereerder, ja de grootste Sondaar van de wereld, kan eindelyk nog tot bekering komen, maar een Gierigaart niet, dewyl hy zyn gierigheid een zuinigheid, en geen zonden noemt, en also kan hy onmogelyk boete en leetwezen daar over doen.


De grousaamste Tyran, schynt my de gierigheid;


Want eerst gaat hy 't gemoed, met angst en sorg beswaren.

Die ons het leven moort, en tot de graf-steen leid,


Daar na doet hy de ziel voor alle duivels varen.


Maar het is genoeg gephilosopheert: Ik laat het onderzoeken, en het bestraffen van dese zonden, aan die daar voor betaalt worden. Weinig tyd hier na, quam de geluksalige tyding van de geboorte van een jongen Prins van Spanjen aan het Hof tot Brussel, waar uit geen kleine vreugde, zo aan het Hof, als door de gantsche Stad ontstond, en alderlei vreugde betoningen, om desen zo gelukkigen dag te vieren, bereid wierden. Het gerugt hier van, had duizenden van menschen, zelfs van ver afgelegene plaatsen, tegens den bestemden dag, doen herwaards komen, zoo dat de Stad van menschen krielde. De Gouverneur had verscheide stukken Gelds doen slaan, die met groote menigte onder het volk geworpen wierden. Myn Heer be- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} minde al te zeer het geld, om dese gelegentheid verby te laten gaan. Derhalven begaf hy sig tegens den avond, wanneer de geld-regen een aanvang nemen zou, voor het Slot van den Gouverneur, gelyk zyn Nigt ook deed', met een kan die zy aan een langen stok gebonden had, daar zy wyn in meende te vangen, waar van men vele vaten onder het volk, en uit de vensters van het Slot lopen liet. Ondertusschen beval myn Heer my het huis te bewaren, waar van hy al de kamers toe geslooten had, en dewyl ik wel denken kost, dat hy zo ras niet t'huis komen zou, besloot ik my voor vyf of zes stuivers, die ik nog had, vrolyk te maken, en de lang uitgestelde lust, van een spek-struif te eeten, nu te boeten. Na ik dan alles gekogt had, dat my daar toe dienstig was, begaf ik my aan het bakken van myn struif, die wel haast door de zonnen-schyn van een redelyk groot vuur, en met meer geluk, als te vooren, tot zyn volkomen rypheid quam, en die ik in minder dan een minuit, schoon die goelykjes twee pond woog, in de heiligheid van myn maag begroef, zonder zo veel, als een Coriander-zaad groot, over te laten. Na deze smakelyke executie, zette ik alles uit de weeg, 't geen my had konnen verraden, het welk ik nauwelyx gedaan had, of de Nigt quam in een droevige toestand in huis; hebbende de kop met een neusdoek verbonden, die vol bloed was, en de stok die zy mede genomen had, nog op haar schouder, daar niet als het oor van de kan nog aanhing, zy viel aanstonds op een stoel neer, en begost zo droevig te klagen, dat ik my vastelyk inbeelde, dat zy dodelyk gewont was. Ik bad haar, dat zy my d'oorzaak van dese haar slegte toestand zeggen wilde; maar zy gaf my niet anders tot antwoord, als: Ach myn hoofd! myn hoofd! ach de kan! de kan! Eindelyk bad

{==93==} {>>pagina-aanduiding<<}

ik haar so lang, tot sy my ten laatste verhaalde, dat zy, wanneer zy voor des Gouverneurs Slot, en voor het venster, daar de wyn uitliep, gekomen was, zy zo lang gearbeid had, dat zy haar kan voor het vat, daar de wyn uitliep gekregen, en die byna vol gehad had, wanneer een kerel die nevens haar gestaan, en het verdroten had, dat hy met zyn kan zoo lang wagten most, tot de hare vol was, met een stok op haar kan gellagen had, waar van haar de stukken op het hoofd gevallen waren, en zoo gewond hadden, als ik sien kost. Nauwelyx had zy haar klagtelyk verhaal geëindigt, of zy begost nog sterker als te vooren te grimmen, en zoo een misbaar te maken, dat men zou gesworen hebben, dat zy nog nooit begost had. Korts hier aan wierd 'er zeer hard aan de deur geklopt, die ik zoo ras niet geopent had, of ik zag myn Meester gants ontsteld, zonder mantel, van het hoofd tot de voeten met slik besprengt, de regter-hand met een bloedige doek bewonden, en de neus byna plat, ingetreeden. Hy trok, zoo ras hy in huis quam, het hair uit het hoofd, en liep naar de keuken, daar hy zyn Nigt in geen beeter staat vond, als hy zelver was. Hy beminde haar al te zeer, om haar d'oorzaak van haar misbaar niet te vragen, het geen zy hem zoo ras niet verhaalt had, of zy begeerde van gelyken te weeten, wie hem zoo toegerigt had. Hier op verhaalde hy haar, met een gelaat, daar de wanhoop op het levendigste op afgebeeld stond, dat wannneer men het geld had begonnen uit te werpen, een aansienlyk stuk, en van een redelyke grootte regt voor zyn voeten was komen te vallen, welkers glans hem zoo zeer bekoort had, dat hy sig, om dat hem d'andre omstanders sulx niet ontnemen zouden, aanstonds daar met het lichaam opgeworpen had, waar door hem

{==94==} {>>pagina-aanduiding<<}

byna de vingers van de hand, en eenige ribben in het lyf in stukken getreden waren, dewyl der eenige honderden van Menschen over zyn lyf gelopen hadden, het geen hy alles nog zou hebben konnen vergeeten, zoo hy sei, indien hy, na hy wederom op de been gekomen was, zyn mantel door het gedrang niet verloren had. Nauwelyx had zyn Nigt dese laatste woorden verstaan, of zy gaf een vervaar lyke schreeuw, en hielp hem getrouwelyk, als een Esel balken. Hy wilde in 't eerst niet lyden, dat men na zyn hand zag; maar hy liet sig eindelyk nog zoo door het bidden van zyn Nigt bewegen, dat hy daar een weinig van die zelfde Salf op lag, die zy op haar hoofd gebruikt had, hoewel de vingers t'eenemaal verpletert, en byna van het vleesch ontbloot waren. Tot nog toe had hem zyn Nigt de schip-breuk van de kan niet verhaalt, die hy zoo ras niet van haar vernomen had, of hy verdubbelde zyn klagten, sig d'ongeluksaligste van alle menschen noemende, en de uur daar hy in geboren was, wel honderdmaal vervloekende. Eindelyk dwong hem de pyn, die hy over zyn gantsche lyf gevoelde, naar bed te gaan, terwyl ik en zyn Nigt zyn Kleed uitwasten, dat t'eenemaal vol modder en slik was, het welk zy dien nagt in de tuin op een stok liet hangen, om te droogen, en een weinig daar naar selver na bed ging, de wyl zy een sware pyn aan de wond, in haar hoofd gevoelde, die redelyk diep was. So ras het dag was, beval my myn Heer, dat ik naar zyn kleed sien zou, of het al gedroogt was: maar ô Hemel! hoe seer was ik verschrikt, wanneer ik bespeurde, dat zyn kleed (dat, als ik te vooren, gesegt heb, van swart omgekeert leer was) niet alleen zo hard als een plank, maar daarenboven zo zeer doot de hitte van de Son, die nu al over de twee uuren ge- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} schenen had, gekrompen was, dat de broek niet boven anderhalf span, en de rok boven geen drie lang was. Ik was zoo zeer op dit droevig spectakel buiten myn zelven, dat ik als ongevoelig bleef staan, vresende, dat wanneer hy dese toeval vernemen sou, de schuld daar van op my leggen, of zig wederom, als te vooren, verhangen sou. Terwyl ik in myn selven beraadslaagde, wat my in dese toeval te doen stond, riep hy my verscheide malen, zoo dat ik ten laatste genoodsaakt was, by hem voor het bed te gaan. Ik was dan zoo ras niet by hem gekomen, of hy, ziende dat my de tranen in de oogen stonden, en dat ik gants ontsteld was, riep met een wanhopige stem uit, regtende zich in het bed op: Ach ik bedurve man! myn kleet is gestoolen. Hier op viel hy met zyn vuisten met zo een verwoedheid hem in 't hair, dat ik vreesde, dat hy 'er niet een in sou gelaten hebben. Derhalven kost ik hem niet langer in dese angst laten, en most hem van Conscientie wegen zeggen, dat zyn kleet niet gestolen, maar dat het nog ruim eens zoo Compendieus of beknopt was, als het daags te vooren geweest was. Dit maakte hem zoo begerig om zulx te sien, dat hy my aanstonds beval, also hy zelver niet gaan nog uit het bed komen kost, het selve te gaan halen. Ik had dese moeite gaarn aan een ander gelaten, maar ik was ten laatsten, op zyn aanhouden genoodsaakt, hem te gehoorzamen, en het wanhopig gewaat te gaan halen, het welk hy nauwelyks gesien had, of hy wierd nog veel styver als het kleet selver was, schoon men daar van wegen de hardigheid, nauwelyks met een musquet kogel had konnen doorschieten; en ik geloof vastelyk, dat, indien den dapperen Maarschalk van Turenne zulks aan gehad had, wanneer hy met een stuk-kogel wierd getroffen, hy nog tegenwoordig leven zou. Nooit is ont- {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} steltheid groter als de zyne geweest, en ik had by een groot uur werk, eer ik hem kost doen geloven, dat het zyn kleet was: maar na ik hem eindelyk door verscheide Physische redenen had doen begrypen, dat het zo van de Son gekrompen was, meende hy rasend te worden. Hy wentelde zig wel honderdmaal in 't bed om, gaf zich selver verscheide trouwhertige muilperen: maar ten laatste wende hy den blixem van zyn gramschap tegens my. Daar was geen zoo veragte naam, die hy my niet toewierp, en die ik niet verduwen most. Dien gantschen dag deed hy niet als klagen, en wilde geen mond vol eeten: maar gelyk men, zelf om de droevigste toevallen, niet gestadig treuren kan, vergenoegde hy zich alleen met een nieuwe reforme van eenmaal des daags te eeten in onse keuken in te voeren, zoo dat my zyn ongeluk zoo wel, als hem selven trof. Eindelyk wierd het zoo goed met zyn hand, dat hy wederom met de zelve (also het de regter was) schryven kost; maar dewyl zyn Nigts wond (in het hoofd, wel te verstaan) zeer diep was, was zy genoodsaakt nog een tyd lang het bed te bewaren, gedurende welke tyd ik wederom, als te vooren de schriften t'huis bragt, en derhalven nu en dan een stuiver drinkgeld kreeg, waar voor ik my een weinig eeten kogt, en also somtyds myn van honger versmagte ziel wederom een weinig verkwikte. Onder die geen, die myn Heer bediende, was ook seker Marquies, zynde van Gent

geboortig, en die nu zedert eenige jaren tot 

Brussel

gewoont had, om seker Proces, tegens zyn Vrouws Broeder, voor het Hof aldaar uit te voeren. Dit was de goedste en beste Heer van de wereld, en scheen groot medelyden met myn erbarmelyken staat, die ik zomtyds aan een van zyn knegts verhaalde, te hebben, en deed'

{==97==} {>>pagina-aanduiding<<}

my dikmaals, wanneer ik wat aan zyn huis te doen had, myn buik vol eeten, en gaf my daar en boven nog een goede drink-penning toe. Myn schoenen waren nu in zoo een zieltogende toestand, en van zoo een broose complexie, dat ik die met touwen aan myn voeten most swagtelen, wanneer ik voor myn Heer uitgaan wilde, het welk de voornoemde Marquis eens op een tyd gewaar werdende, vroeg my, of my myn Heer geen nieuwe schoenen geven wilde; Ik antwoorde hem, dat in de vyfde artikel, van die geen, die hy my voorgelesen had, expres gemeld wierd, dat ik my van het drinkgeld, daar ik, gedurende zyn Nigts afwesentheid, ofte siekte, de helft van kreeg, my in schoenen en klederen onderhouden most, en dewyl sulx zeer zelden geschiede, en dat hy zyn Nigt liever dit profyt, als my, gunnen wilde, kost ik my van dit sober verval in schoenen, ik laat staan in klederen, niet onderhouden. Hier op begeerde hy d'overige articulen ook te weten, die ik hem nauwlyks voorgelesen had (want myn Meester wilde, dat ik deselve altyd geschreeven by my voerde) of hy meende sig krank te lachgen, het welk ik merkende, en siende, dat hy zoo een groot vermaak schepte, om myn Heers legenden te hooren, verhaalde ik hem, na hy my eerst van zyn geheimenis versekert had, alles, het geen zyn gierigheid uitgerigt had, zonder hem d'avantuur van de Brandladder, wanneer hy druiven stelen wilde, nog die, wanneer hy sig verhangen wilde, en wanneer hem, in het geld-grabbelen, de vingeren verplettert wierden, te verswygen: maar niets scheen hem meer te behaagen, als wanneer hy zyn agter quartier op de heete spek-struif geplant had, het welk ik alles op zo een aardige wys wist te vertellen, dat de Marquis een sonderling gevallen in my kreeg, en my aanbood in zyn

{==98==} {>>pagina-aanduiding<<}

dienst te willen nemen, indien ik van myn Heer met goed fatsoen kost af komen, zonder datse daar onvrienden om wierden, het welk hy, alzo myn Heer zyn zaak in handen had, niet gaarn zou gewilt hebben. Ik bedankte hem duizendmaal voor zyn goedheid, seggende: dat myn Heer my met gewelt niet houden kost, en dat ik aanstaande Alderheiligen (het welk omtrent nog twee maanden was) myn afscheid van hem nemen, en my als dan, indien hy my zo veel eer geliefde te bewysen, in zyn dienst begeven zou, het welk hy my nogmaal beloofde. Wanneer ik nu myn afscheit van den Marquis nemen, en weer naar huis keren wilde, gaf hy my een enkelde Ducaton, seggende, dat ik my daar een paar schoenen voor koopen zou. Ik kost nauwelyx myn oogen geloven, wanneer ik my besitter van een Ducaton bevond, die ik gedagt had, dat al lang uit de wereld gebannen waren, dewyl ik 'er geen een, zo lang ik by den Advocaat geweest was, gesien had; want schoon hy daar overvloedig van versien was, wilde hy die dog niemaals sien laten, uit vrese, dat de Son met zyn heete stralen daar het gewigt van verminderen mogt, behalven, dat hy sig ook als d'armste van de wereld aanstelde, om daar door zo swaar niet geschat te worden, en ik kan sweren, dat ik hem, gedurende de tyd dat ik in zyn dienst geweest ben, niet anders, als duiten, daar somtyds een stuiver, dog zeer zelden, onder was, heb sien handelen, die hy in de tip van een oud doekje gebonden, by sig droeg, want zo ras hy slegts een stuk van twee stuivers ontfing, relegeerde of bande, hy sulx voor eeuwig in de duisternis van een daar toe gedestineerde geldkist, die met meer slooten en yserwerk, als het Dolhuis in den Haag bewaart, en versien was. Dog om weer tot myn propoost te komen.

{==99==} {>>pagina-aanduiding<<}

Het had dan weinig gescheelt, of ik was den Marquis over deze zyne vrygevigheid om den hals gevallen, indien de gedachten, van d'eerbiedigheid, die ik aan zyn staat en geboorte schuldig was, my van dit een weiniger gemeensaam voorneemen af gehouden had, my voor datmaal alleen vergenoegende, met hem duisendmaal voor zyn goedheid te bedanken. Hier op begaf ik my wederom na huis, daar ik zo ras niet in gekomen was, of myn Heer bekeef my zeer over myn lang uitblyven, en vroeg my in gevolg hoe veel ik van de Marquis gekregen had? Ik antwoorde hem, dat hy my een schelling gegeven had, die ik hem sien liet, en al eenige dagen te vooren gehad had. Na hy my drie stuivers voor myn deel daar van gegeeven had, gebood hy my, dat ik aan het schryven zou gaan, en most dien gantschen namiddag by hem op het kantoor blyven. Ik had nu vastelyk voorgenomen, hem nog in lang de Ducaton niet te laten sien (uit vrese, dat hy daar de helft van begeeren mogt) en deselve na eenige dagen te wisselen, en hem als dan te doen gelooven, dat ik sulx nu en dan gekregen, en gespaart had, en my dan een paar schoenen daar voor te koopen. Ik had zedert eenigen tyd zeer met het bloeden uit de neus geplaagt geweest, het welk my dikmaals wel drie, of viermaal op een dag overquam. Myn ongeluk wilde dan, dat wanneer ik dien selfden dag by hem sat en schreef, my de neus wederom begost te bloeden, en willende derhalven, om te beletten dat geen bloed-droppen op het papier, daar ik op schreef, vielen, een klein oud doekje, dat ik ten dien einde by my voerde, en my in diergelyke toevallen van diende, uit myn zak krygen, gedagt ik rampsoedige aan de Ducaton niet, die ik des morgens, om dies te sekerder te bewaaren, daar in gewik- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} kelt had, waar door dezelve op de vloer quam te vallen, en van myn Heer gesien, en by gevolg wel haast opgevat wierd. Nooit was ontsteltenis grooter, als de myne, evenwel besloot ik hem de waarheid niet te bekennen. Hy zag my eerst met een onstelt, en een verwart gelaat aan, sprekende geen ander woord als: ô Schelm! het welk hy met een sware sugt uitboesemde. Hier op vloog hy naar eenige kassen en kisten, die hy alle met een vreesselyke ontsteltenis opende, en daar hy eenige zakken met geld bezag, die hy alle nog toe gevonden hebbende, een weinig begost te bedaren. Hy zette zig een wyl op een stoel neder, daar hy langen tyd bleef zonder een woord te konnen uiten. Eindelyk perste hy dese weinige, doch troosteloose worden uit zyn boezem: ô Moorder van myn ziel! ô verradelyk en ontrouw gespuis! is dit den eed, die gy my gedaan hebt, wanneer ik u de Artikelen voor las, van dezelve getrouw na te komen? heb ik u daarom zoo lang myn brood laten eeten, en zelfs de lekkerste brokken met u gedeelt, om dat ik door u verraden worden, en ten val komen zou? Nu, vervolgde hy, ziende my met een paar blikken aan, die een veel moediger, als my armen bloed zouden hebben doen beven, den regtvaardigen Hemel heeft uw' ontrouw niet verborgen willen laten, daarom geeft my uw misdaat te kennen, en verhaalt my, op wat eerloose wys, gy aan dit geld gekomen zyt, en waarom gy dat niet met my, zo gy dat door een eerlyk middel verkregen hebt, gedeelt hebt. De vervloekte wantrouw van dese geld zuchtigen vrek, die my genoegzaam te kennen gaf, dat hy my voor een dief aan zag, verdroot my zoo zeer, dat ik schier razend meende te worden, en myn regtmatig misnoegen daar over niet langer verbergen kost.

{==101==} {>>pagina-aanduiding<<}

Derhalven antwoorde ik hem op een koele wys, dat ik zulks dien morgen, wanneer ik naar den Marquis gegaan was, op de straat gevonden had, en dat in zyn Artikelen van het drink-geld, en niet van het gevonden geld tremeld wierd: maar hy wilde zich hier mede niet vergenoegen laten, sloeg zyn mantel om, en begaf zich naar het huis van den Marquis, om te vernemen of ik deze Ducaton niet van hem gekregen had. Myn Geluk wilde dan, dat, wanneer hy by den Marquis gekomen was, hy hem vroeg, of hy my niet meer drink-geld, als een schelling, en niet, hoe veel hy my gegeven had? waar uit de Marquis, dat een gaauw en verstandig man was, lichtelyk bemerken kon, dat ik hem had doen geloven, niet meer gekregen te hebben, en dewyl hem deze onbeschaamtheid van myn Heer zeer verdroot, gaf hy hem op een koele manier tot antwoord, of het hem te weinig scheen dat hy my een schelling, voor eenige papieren t'huis te brengen, gegeven had? daar by voegende, dat hy na dezen wel maken zou, dat hy daar geen twyfel, noch stryd met my om hebben zou, dewyl hy my geen stuiver drink-geld meer geven wilde. Hier op scheide hy van hem, zonder hem eens te groeten. Hy was zoo ras niet t'huis gekomen, of hy, konnende zich noch niet anders inbeelden, of deze Ducaton was my van den Marquis, wiens mildigheid hem bekent was, geschonken, zei my op een vergramde wys: Wat zegt gy nu, deugeniet? zoud gy nog wel onbeschaamt genoeg zyn van t'ontkennen, dat u de Marquis de Ducaton niet gegeven heeft, nu hy my zulks zelver gezegt heeft? Ik beken, dat dese woorden my zoo verbaast maakten, dat het weinig gescheelt had, of ik was door de mant gevallen; maar wanneer ik naderhand bedagt, dat de Marquis al t'een verstandigen man was, om my

{==102==} {>>pagina-aanduiding<<}

te verraden, na hy my zelver eerst bevolen had, zulks voor myn Heer te verbergen, en dat het waarschynlyker was, dat dese gierigaart zulks alleenlyk deed', om my uit te hooren, bleef ik vast op myn stuk staan, seggende: dat het onmogelyk was, dat den Marquis zulks gezegt had, dewyl het daar niet anders mede was, als ik hem gezegt had. Hier op stelde ik my, als wilde ik naar den Marquis gaan, om hem zulks te vragen, het welk hy siende, wilde het niet toelaten, en merkende, dat hy de waarheid niet uit my krygen kost, zei de schender: nu wel aan, posito gy had de Ducaton gevonden, zoo komt deselve niet u, maar my toe, dewyl gy in myn dienst zyt, en zulks, in die te verrigten, gevonden hebt. Hier op wilde hy my door verscheide regels uit het Corpus Juris doen begrypen, dat wanneer een dienaar iets in zyn Heers dienst vond, zulks den Dienaar niet, maar den Heer toekomt; maar dewyl zulks Latyn was, kost ik 'er weinig troost uit scheppen. Evenwel, voer hy voort, wil ik toonen, dat ik niet onredelyk ben. Dit zeggende, kreeg hy een sleutel uit zyn zak, daar hy een kas mede opende, en vyf schellingen en anderhalve stuiver uit kreeg, die hy my gaf, zeggende: dat ik, volgens alle regten, niet meer van hem begeren kost. Wat zou ik armen duivel beginnen? Ik was ten laatste genoodzaakt, het geld na my te nemen: maar wanneer ik zulks in myn zak steken wilde, nam hy my het wederom af, zeggende: dat hy eerst weten wilde, wat ik met het zelve doen wilde, dewyl zyn gewisse niet wilde toelaten, dat ik zulks onnuttelyk doorbrengen zou, en wanneer hy hoorde, dat ik daar een paar schoenen voor kopen wilde, antwoorde hy my, dat hy 'er noch een paar had, die hy in zyn jeugd, en doen hy een kwant van myn jaren geweest was, gedragen had, en die hy my voor gerin- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} ger prys, als die hem gekost hadden, wilde overlaten, schoon hy deselve niet meer, als een half jaar gedragen had. Hier op opende hy een kleer-kas, daar hy een paar schoenen uit kreeg, die ik geloof, dat ten tyde van Charle magne, schoon hy my swoer, datse in 't jaar onses Heeren 1518. na zyn eigen, Groot-vaders voeten, gemaakt waaren, die, na hy deselve omtrent twee maanden gedragen had, van wegen eenige Lykdoorens, daar hy seer mede geplaagt geweest was, had moeten afleggen, en naderhand, wanneer hy getrouwd geweest was, aan zyn Vader gegeven, die deselve, also se hem te kort waren, niet eenmaal aan zyn voeten had krygen konnen, en datse also door erffenisse, ten laatste van zyn Vader op hem gekomen waren, en dat hy met een goed gewisse sweeren kost, die niet meer, als maar een Winter gedragen te hebben. Ik kost my niet onthouden, zoo om detreffelyke Genealogie, als om het ouwerwets fatsoen van zyn schoenen hertelyk te lachgen, waar van de snuiten voor over een hand breet, en de hakken ofte polvyen zoo spits, als de tap van een bier-ton waren. Derhalven bedankte ik hem ten hoogsten voor zyn goede aanbieding, zeggende, dat het jammer zyn zou, dat zoo een antiquiteit ofte oud Konst stuk zo schandelyk bedurven zou worden, en dat ik my liever een paar schoenen by een Schoenmaker van onse eeuw kopen wilde: maar hy antwoorde my, dat hy die doch niet gebruiken kost, en dat hy nog veel ouder dingen had, daar hy zyn Voorouders aan gedenken kost, behalven dat de zolen zo hardt gedroogt waren, dat ik daar langer, als op twee paar anderen kon gaan, sonder dat ik daar spykers onder zou behoeven te slaan, daar by voegende, dat hy zulks meer om myn, als om zyn eigen nut en voordeel deed', dewyl hy my deselve

{==104==} {>>pagina-aanduiding<<}

voor 44 stuivers laten wilde, daar hy my nogtans uit een memoriaal, van het geen zyn Groot-vader op d'Academie (want daar had hy dezelve laten maken) verteert had, bewysen kost, dat hem die 46 stuivers en een oortje drink-geld voor de jongen, die hem deselve t'huis gebragt had, gekost hadden, en dat hy voor de twee maanden, die zyn Groot vader, en de ses, die hy die gedragen had, ten eersten een dubbelde stuiver en vier penningen daar op verliesen wilde, daar hy hoopte, dat ik niet tegens in te wenden zou hebben. Hoe zeer hy sig nu bemoeide, om my zyn schoenen aan te praaten, kost ik evenwel niet besluiten, iets met geld te koopen, het welk my niet alleen het gespot van de jongens, maar daarenboven ten minsten een arm of een been zou gekost hebben, die ik onmogelyk, om de spitsheid der polvyen, zou hebben konnen gaaf behouden, zoo dat ik hem rond uit te kennen gaf, dat ik die voor niets niet begeerde, en dewyl hyse voor die prys niet afstaan wilde, was hy ten laatste genoodzaakt, my myn halve Ducaton weder te geven, daar ik die zelfden namiddag, na ik nog eenige stuivers daar by gelegt had, my nog een paar nieuwe schoenen voor kogt, het welk hem zoo zeer verdroot, dat hy my na die tyd doodelyk haate. Ondertusschen was zyn Nigt, tot wiens wond zig ook de koorts geslagen had, genoodsaakt, gestadig het bed te bewaren, sonder dat hy ooit een Doctor of een Barbier, hoe lief hy haar ook had, na haar wilde zien laten, waar door haar krankheid dagelyks d'overhand nam. Eens op een tyd wierd zy heftig van een swaar Colyk aangetast, evenwel kost hy niet besluiten, iets uit d'Apoteek te laten halen, maar dewyl hy dikmaals gehoort had, dat het snuitsel van een kaars, in warme wyn ingenomen, zeer goed

{==105==} {>>pagina-aanduiding<<}

daar voor was, gebood hy my, dat ik by een van de Buuren een weinig halen zou (want zelver had hy zulx niet, dewyl hy in agt jaren, geen kaars in zyn huis gehad had) het welk hy haar in een lepel met scharre-bier in gaf, doch dewyl zulx niet helpen wilde, en dat haar quaal gestadig met zo een geweld toenam, dat hy meende dat zy daar in blyven zou, was hy ten laatste genoodzaakt voor een oortje Jenever-water te laten halen, het welk haar eenige verligting by bragt. Eindelyk wierd zy van zig zelven wederom beter, zo dat myn drink-geld nu ophield, dewylse de pleit-zaken, en papieren nu zelver t'huis bragt. Zedert het verlies van zyn mantel, zag hy nooit een man verby zig gaan, die hy niet na de mantel zag, uit hope, van door deze middel de zyne weder te vinden. Eens op een tyd ontmoete hem des morgens een Burger, dat een Droogscheerder, en een plomp gezel was, en die niet ver van ons huis woonde. Hy had dien morgen een kind ten Doop gehouden, en had derhalven zyn beste mantel om gedaan, en die myn Heers gewezene niet ongelyk in kleur, en ampelheid van de klap was, en die zyn ouderdom ruim met de zyne had konnen betwisten. Hy had deze zo ras niet in 't gezicht gekregen, of hy beelde zich gantschelyk in, dat het de zyne was. Derhalven begon hy de man by een arm te vatten, en vroeg hem op een barze wys, hoe hy aan die mantel gekomen was? Die heb ik noch van myn Vader geerft, Hontsvot, antwoorde den ander, en wat duivel leid jou daar aan gelegen, Advocaat van quade zaken, of meenje dat ik hem gestolen heb? voer hy voort. Dat ik wist, datje die gedagten van my had, de moort slaa me .......... dit zeggende, kreeg hy een groot mes voor den dag, daar hy onzen armen

{==106==} {>>pagina-aanduiding<<}

duivel, op een onbarmhartige wys de tronie mede zou gekurven hebben, indien hy de voorsigtigheid niet gehad had, van met zyn beenen te schermen, die hem niet alleen binnen een minuit uit het gesicht van zyn vyand, maar ook binnen de palen van syn huis leverden. Dit veroorzaakte so een schrik in syn gemoed, dat hy de nieuwsgierigheid van daar meer na te sien, als ook de hoop, van die ooit weer te vinden, t'eenemaal varen liet. Ondertusschen naderde de tyd, dat ik by den Marquis in dienst treden sou. Derhalven gaf ik myn Heer te kennen, dat ik geen lust had langer by hem te dienen, en dat ik my al by een ander Heer verhuurt had, zonder hem nogtans te zeggen, dat het den Marquis was, uit vreese dat hy, om my in zyn dienst te behouden, my swart by hem zou zoeken te maken, en also myn gehoopte Fortuin om stooten. Hy meende in 't eerst, dat het my geen ernst was; maar wanneer hy hoorde, dat ik zulks met eeden bevestigde, en hem te vooren waarschouwde, na een ander dienaar om te zien, indien hy 'er een vinden kost, die in zyn dienst van honger sterven wilde, meende hy schier rasend te worden, noemende my d'ondankbaarste van alle menschen, my voorhoudende, dat ik een kind was, en niet wist, wat my diende, dat ik myn zelfs bederven wilde, begevende my in een anders dienst, nu hy my alles goeds gedaan had, daar hy het dog zo eerlyk met my gemeent had, dewyl hy by zig vast gesteld had my t'eeniger tyd tot een Procureur te maken, en dat hy daarenboven verscheide malen tegens zyn Nigt gezegt had, dat, indien ik my nog eenige jaren getrouw in zyn dienst gehouden had, hy my dat sware ledere kleet zou vereert hebben, het welk hy het laatst afgelegt had, en daar ik zonder twyffel, als een Raadsheer in zou

{==107==} {>>pagina-aanduiding<<}

uitgezien hebben; maar dat hy nu wel zag, dat het niet aan my besteet en was, en dat hy my derhalven, als een onnut en verrot lid wilde afsnyden. Alle dese woorden liet ik my zeer weinig ter herten gaan, blyvende gestadig by myn voornemen van den Marquis te dienen. Ja, ik had liever sterven willen, als nog een maand langer, als myn tyd was, in zyn dienst te blyven, zoo een schrik had ik voor het hongeren gekregen. Ziende dan, dat ik van myn voornemen, nog met goede, nog met quade woorden niet af te brengen was, most hy ten laaste te vreden zyn, begerende alleenlyk te weeten, wie den Heer was, daar ik my sei by verhuurt te hebben, het welk ik egter niet doen wilde, vrezende, dat hy my nog d'een of d'andere pots spelen mogt. Ondertusschen quelde hy my dagelyx, om te weeten, wie myn aanstaande Heer was, zo dat ik eindelyk gedwongen was, hem te gehoorzamen, en te bekennen, dat het de Marquis was. Hy scheen niet weinig hier over verbaast, vreesende mogelyk, dat ik al zyn legenden, als ook de wanhoop, daar hy in geweest was, wanneer hy zig verhangen wilde, aan den Marquis verhalen zou. Derhalven gaf hy my de beste woorden van de wereld, my duizendmaal om Gods wil biddende, dat ik, nu ik van hem af ging, doch niet agter zyn rugge zeggen zou, dat tot nadeel van zyn goede naam zyn kost, en om my hier toe nog eerder te bewegen, vereerde hy my vier stuivers, doch niet sonder te vooren een groot geweld op zyn gemoed te doen. Als nu de lang gehoopte dag gekomen was, dat ik de maag pynigende keuken van de vastende pleiter zou verlaten, om de mergloze pypen myns lichaams in een veel vetter te transporteren, nam ik myn afscheid van myn Heer, en zyn Nigt, na hy my nog- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} maals gebeden had alles geheim te houden, en begaf my naar het huis van den Marquis, van wien ik, als ook van het overige van zyn dienst-boden, zeer vriendelyk ontfangen wierd. Hy deed' my aanstonds een goed Levery-kleed maken, en wilde dat ik zyn Soon, dat een borst van ontrent vyftien jaren, en zo schoon van gelaat, als wel gemaniert was, dienen zou. Dese, die wy Belindor zullen noemen, kreeg my in 't kort zoo lief, dat hy niet een oogenblik van my duuren kost, gelyk ook zyn Heer Vader, die ziende met groote vergenoeging d'overeen komst van aart en natuur, die zyn Soon, en ik hadden, en bespeurende mogelyk iets in my, 't geen hem deed' geloven, dat ik tot hoger stant, als tot de Levereyrok geboren was, deed' my beneffens zyn Soon, vlytig in de Latynsche Taal onderwyzen. De leerzugt, die ik van myn tederste jaren gehad had, zynde van een kittelende hoop, van t'eeniger tyd nog een Advocaat of Doctor te werden, aangeprikkelt, was oorsaak, dat ik de tyd, die ik overig had, tot geen andere oeffening, als tot het lezen van myn schoolboeken aanwende, waar door de Marquis my dagelyks hoe langer hoe meer beminde, voornamentlyk wanneer hy van onse Praeceptor, die een geleerd jongman was, en voor dese op verscheide Academien gestudeert had, met verscheide lof-redenen myn vlytigheid en leersaamheid hoorde verheffen. Zo zeer, als nu de vroomheid en goedheid van de Vader en Soon d'uitterste eerverheffingen verdiende, waren de godloosheid, en trouwloosheid van de moeder dies te verfoejelyker, en die geensins met de voortreffelykheid van haar geboorte, en nog veel weiniger met haar jaren over een stemde: en die zy my, schoon ik een kind was, wel haast in verscheide voorvallen deed' bemerken: Want eens op een avond, dat de Marquis by

{==109==} {>>pagina-aanduiding<<}

een van zyn goede vrienden te gast geweest was, deed' zy my boven in haar kamer by haar komen, alwaar zy voor een goed vuur zat, also het nu in de winter, en bitter koud was. Haar begeerte was, dat ik haar de rokken, en het hemt op ieder schouder met spelden vast maken zou, op dat zy zich met dies te meer bequaamheid, zoo van voren, als van agteren warmen kost. De schaamte, die ik had, van haar hier in te gehoorzamen, most ten laatste voor de strengheid van haar bevel wyken, en dit alles had ik nog konnen overkomen, indien ik ten laatste ook niet gedwongen geweest was, haar op zekere plaats te krabben, daar de nagels nogtans zeer onverdragelyk zyn. Terwyl ik in dese onbetamelyke oeffening was; trad de Marquis met nog drie, of vier van zyn goedevrienden in de kamer, die niet weinig verwonderd was, wanneer hy zyn Vrouw in dese natuurlyke gedaante vond, die van schaamte meende te sterven, wanneer zy haar man zoo wel vergeselschapt vond. Zy deed' in het eerst haar uitterste best, om de spelden los te krygen, maar dewyl zy die zoo ras niet, als zy wel gewilt had, vinden kost, moest zy ten laatste van haar voornemen afstaan, zig alleenlyk vergenoegende van d'omstanders haar agterste tronie toe te wenden, die zoo rood als scharlaken was, niet zoo zeer door schaamte, als wel door de hitte van het vuur. Was nu de schaamte en de gramschap van haar man groot, was het schaterent lachgen van zyn goede vrienden nog veel grooter, waar van d'een, dat een spot-vogel iu zyn hert was, hoorende, dat de Marquis haar voor een Canaalje hoer schold, hem al lachgende tot antwoord gaf: Voorwaar, myn Heer, gy hebt geen oorzaak uw' Vrouw voor ligtvaardig te schelden, dewyl gy uit de schaamroode kleur van haar

{==110==} {>>pagina-aanduiding<<}

agterste tronie ligtelyk bespeuren kond, hoe groot die van haar voorste zyn moet, en dat zulks een gewis teken van kuisheid is. Dese woorden verwekten d'overige nog meer tot lachgen, zo dat de Marquis die van gramschap brande, ten laatste genoodzaakt was hen te bidden, datse zig uit de kamer begeven, en hem in een andere volgen wilden; om zig en zyn Vrouw hier door van verder smaat te bevryden. Ondertusschen bleef ik met d'onstelde Marquise in de kamer, die de tranen van spyt, en vrees, voor d'aanstaande groetenis van haar man uit de oogen sprongen, en zig, na zy my bevolen had, haar de spelden los te maken, aanstonds te bedde begaf, veinsende zig siek te zyn, waar door zy het onweer van haar mans regtvaardige wraak meende af te keeren, daar zy niet eens zo zeer voor had behoeven te vreesen, dewyl hy zo goed en geduldig was, dat hy zich alleenlyk vergenoegde, met haar op een leersame, en vriendelyke wys te bestraffen, het welk haar nogtans meer tot verargering, als betering diende. Evenwel wilde hy in 't eerste aan my toonen, hoe zeer hem de ligtvaardigheid van zyn Vrouw ter herten ging, en sou my zonder twyffel, na het breeken van een arm, of been uit zyn huis hebben doen jagen, indien ik hem met groote eeden en bittere tranen niet te kennen gegeven had, dat ik zulks niet, als op zyn Vrouws bevel, en wreede dreigingen, indien ik my hier in wederspannig toonde, gedaan had. Dese en diergelyke betragtingen veroorsaakten, dat hy zyn wraakgierig besluit in een veel vreedsaamer veranderde, dewyl hy vreesde, dat indien hy my om deeze zaak qualyk deed' handelen, en uit zyn huis jagen, het zelve overal rugtbaar werden zou, daar hy nu, door de verswygentheid van zyn goede vrien- {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} den verhoopte, dat zulks in de poel der vergetenheid t'eenemaal zou begraven werden. Hy vergenoegde zig dan, met my te vermanen van zyn Vrouw na dese in diergelyke godloosheid, die niet zonder krenking van zyn eer, en van het ontsag, het geen een Dienaar aan zyn Heer schuldig was, geschieden kost, niet te gehoorsamen, en hem zulx, wanneer zy dat begeren zou, aan te komen dienen, en dat hy haar als dan haar behoorlyke bestraffing daar over geven wilde; my ten laatste op straf van zyn uiterste ongenade beveelende, zulx niet alleen voor alle menschen, maar ook voor zyn Soon geheim te houden, het welk ik by de snoeren van myn levery rok swoer te zullen doen. Dese bekentenis verdroot Mevrouw zo zeer, daf zy my, na die tyd alderlei quade diensten by den Marquis zogt te doen, die my nogtans meer voordeelig, als schadelyk waren, dewyl hy uit dese haat, wel oordelen kost, dat ik haar in haar geile begeerte niet meer ten dienste stond, waar door hy my hoe langer hoe meer beminde, en geen geld aan my spaarde, om my t'eeniger tyd tot een eerlyk man te maken, en dewyl my de Natuur met sekere swier en bevalligheid in al myn doen begaaft had, die geensins na de geringheid van myn afkomst swymde, leerde ik in korten tyd al de oeffeningen, die hy my, beneffens zyn Soon, leeren liet, als Danssen, Ryden en Vegten, zoo volkomen, dat ik zyn Soon, hoe leersaam, en wel gemaniert hy ook was, wel haast hier in te boven ging. Ik had van jongs af, altyd groote lust gehad om de Fransche taal te leeren, daar ik nu de beste gelegentheid van de wereld toe had, dewyl men geen andere in ons huis sprak; want meest alle zyn bedienden waren geboren Franchen; behalven dat dese taal seer gemeen in Brussel ,

{==112==} {>>pagina-aanduiding<<}

als ook door gants Braband, voornamentlyk onder luiden van aanzien is, zoo dat ik dezelve wel haast zoo volkomen leerde, dat die geen, die my dezelfde spreken hoorde, my gewisselyk voor een geboren Fransman zou genomen hebben, daar my het lezen, van eenige aangename boeken in deze Taal, niet weinig in te hulp kwam, voornamentlyk van eenige Romans, die naderhand tot olie in myn liefdensvlam dienden, en welkers regels ik zoo punctuelyk naderhand in alles in acht nam, dat ik geloofde, dat die geen, die in het lieven het geringste daar van overtrad, onmogelyk zalig kon worden, al was hy de loffelyke Neef van St. Pieter geweest.


{==113==} {>>pagina-aanduiding<<}

Den Vermakelyken Avanturier.

Eerste deel.

Derde boek.


ONdertusschen kreeg de Marquis een brief van zyn Dogter, die tot Antwerpen

woonde, en een jonge weduwe was, dat zy sig wederom met een jong Edelman aldaar verlooft had, en het houwelyk binnen veertien dagen meende te voltrekken, hem biddende tegens die tyd met zyn liefste, en zyn Soon daar te willen zyn, om de vreugde van de Bruiloft mede te genieten. Belindor beminde my al te veel, om my t'huis te laten. Derhalven bad hy den Marquis, dat ik, om hem te vergeselschappen, mede gaan mogt, het welk hy wel haast toestond. Wanneer de tyd nu gekomen was, tegens dewelke de Marquis genodigt was, deed hy een reis-koets met zes paarden vaardig maken, in welke ik de eer had mede nevens zyn zoon te zitten, tot groot verdriet van d'andere Lakayen, die te voet nevens de koets loopen moesten. Ons gantsche gezelschap bestond in den Marquis, zyn Vrouw, Belindor, een Kamer-dienaar, en my, beneffens vier Lakayen, en de Koetsier. Wanneer wy ontrent noch een half myl van Antwerpen waren,

{==114==} {>>pagina-aanduiding<<}

wierden wy van des Marquis Dogter, en haar Bruidegom, die te paard zat, en een van de welgemaaktste Cavalliers van de wereld was, met groote vreugde ontfangen. Na een menigte van omhelzingen en gelukwenschingen, namen wy te zamen onze weg na Antwerpen, alwaar wy in des Bruids huis inkeerden. Ik laat een ieder oordeelen, hoe verwondert ik zyn most, wanneer ik, in huis getreden zynde, even die zelve Dienaars voor my zag, die my op de Heide, in de rouwe gekleed, bejegent waren, en hun Heers Lyk begeleiden, waar uit ik bemerkte, dat des Marquis Dogter, die nu de Bruid was, even dezelve Vrouw was, wiens goedheid zy zoo zeer tegens my geroemt hadden. De knegt, die, als ik in het eerste Boek verhaalt heb, my nevens zich achter op de koets genodigt had, herkende my ook zoo ras, als ik hem, en scheen niet weinig verwondert, van my in zyn Vrouw haar Vaders dienst, en zoo zeer in zyn genade te zien, gelyk hy wel haast vermerkte. Hy vroeg my aanstonds, hoe het my zedert die tyd gegaan, dat ik van hem gescheiden was, hoe lang ik tot Antwerpen gebleven, en hoe ik in dienst van den Marquis gekomen was? Ik antwoorde hem op alles, zoo goed my mogelyk was, en was niet weinig verheugd, dat ik uit zyn eerste vraag vernam, dat het hem onbekent was, dat ik by den Waard gedient en hem een zilvere lepel ontdragen had, daar ik in het eerst niet weinig voor dugte, dewyl ik vreesde, dat my zulks, indien het myn Heer vernomen had, zeer slegt zou gerecommandeert hebben. Het is niet te beschryven, met wat een pragt en kostelykheid deze Bruiloft, gedurende gantsche acht dagen, gevierd wierd. Zoo veel is 'er van, dat geen spyzen, noch drank zoo kostelyk, te bedenken zyn, die hier niet in overvloed te vinden waren. Al de voor- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} naamste Adel van het Land, zoo Heeren, als Juffers waren hier in zeer groot getal, welkers schoonheid, en pragtige klederen (daar deze land aard behalven dat al d'andere in te boven gaat) niet weinig de heerlykheid van deze Bruiloft vermeerderden. Ondertusschen hield ik my, zoo veel my mogelyk was, van de straat, uit vreze, dat ik van myn gewezen Meester, de Waard, of van een van zyn volk mogt gezien, en gekent werden. Eens op een nademiddag, wanneer wy van de maaltyd kwamen, kreeg Belindor, die nog noit tot Antwerpen geweest was, lust, om een weinig door de Stad te wandelen, en het Kasteel aldaar te besien. Derhalven wilde hy dat ik hem vergeselschapte, en namen onse weg na de Lepel-straat, alwaar een genererende bende van smagterige hoeren doenmaals nog haar residentie hield. Wy waren nauwelyks in 't midden van deze vrugtbare Contreye gekomen, of zekere verhongerde mot viel op een dorstige wys op Belindor en my los, en trok ons door hulp van haar Collega in een desperate kit, alwaar ze ons wel haast van munt, om Wyn te halen begosten te spreken. Hoe weinig lust Belindor en ik nu hadden, om ons in het gezelschap van deze schaamteloze beesten op te houden, was hy evenwel genoodzaakt, haar een halve Ducaton toe te werpen, met hoop van haar hier door los te worden: maar hy rekende zonder de Waard; want nauwelyks waren wy een minuit in de mot-kas geweest, of dit verslindend gespuis gaf ons op een zeer duidelyke wys te kennen, dat het geld al verteert was, en dwongen ons, dewyl ze wel zagen, dat wy noch kinderen, en in het handwerk onbedreven waren, dat wy hen noch eenmaal zoo veel, als te voren geven moesten. Ondertusschen kwam een ander van deze loffelyke bende voor den dag, die

{==116==} {>>pagina-aanduiding<<}

meer, als voor een paar schellingen vermiljoen op haar tronie, en een menigte roode linten op de kop had, en heete ons op een vriendelyke wys wellekom: Maar, ô Hemel! hoe verbaast was ik, wanneer ik bemerkte (hoewel een ingevalle neus, vrugten van dit handwerk, haar zeer verandert hadden) dat deze myn gewezene Meesters Dogter was, die dat popje by den gewaanden Graaf gehad had. Myn geluk wilde, dat zy my, het zy door de verandering van myn gewaat, of gedaante, niet herkende, anders had ik den Lepel, die ik haar Vader ontdragen had, dubbeld met myn plunjen betalen moeten. Evenwel wende ik myn gezicht zoo zeer van haar af, als my doenlyk was, uit vreze van gekent te werden. Terwyl Belindor en ik in groote angst waren, en wel duizendmaal wensten, van dit Canaalje ontslagen te zyn, kwam een oude eerwaardige Matroon, die de mynen had, als of zy Abdisse van deze gezusters was, deze voorgemelde Nymf roepen, en aankondigen, dat 'er een van hare klanten voor de deur was die haar begeerde te spreken, waar op zy uit de kamer, daar wy in waren, ging, latende de oude Vrouw, daar ik van gezegt heb, by ons. De nieuwsgierigheid, die ik had, om te weten, hoe lang zich deze Najade onder de Order opgehouden had, porde my, om deze goede Vrouw te vragen, zonder nochtans te laten blyken, dat ik haar kende, waar deze Juffer van daan was, en of zy zich lang in deze straat opgehouden had? Niet langer, als zedert de dood van haar zalige Heer Vader, gaf de gryze tot antwoord, die, hebbende een tyd lang alhier een voorname herberg in de Stad gehouden, en zynde van verscheide van zyn Gasten bedrogen, zeer ten achteren gekomen is, waar door hy ten laatste zoo zeer van zyn Schuldenaars gedrongen wierd, dat hy, om zyn

{==117==} {>>pagina-aanduiding<<}

eerlyke naam te houden, zig by eenige valsche munters begaf, die voor weinig tyds van het Geregt betrapt zynde, hem in het pynigen beklapten, waar door hy gevangen, en korts daar na in de lucht verarresteert wierd; en van die tyd af, alzo haar levens-middelen ontbraken, heeft zy zig in dit quartier opgehouden, alwaar zy ons groot voordeel by brengt, dewyl zy voor zoo handig in haar konst beroemt is, dat zy zomtyds, zonder zig t'incommoderen, een paar dousyn soldaten van het Kasteel op een dag kan gerieven, het geeen haar geen klein aansien onder de Bende verkregen heeft, weshalven zy ook d'eer-titel van de Gravin heeft, alzo een Graaf, die by haar Vader logeerde, haar beswangert heeft; en ik kan u sweren, vervolgde zy, als een vrouw van eeren, dat haar de voornaamste van dese Stad, eer zy die bruyery aan haar neus had, halen lieten. Dus wyd was d'oude in haar reden voort gevaren, wanneer onse Dame met drie Soldaten in de kamer trad, die 'er veel hongeriger en versmagter uit zagen, als de zeven Matrosen, die op Spitsbergen overwinterden, het geen ons niet weinig voor onse lappen deed' vresen. Ondertusschen gaf ik Belindor zagt in het oor te verstaan, dat hy zig zoo vrolyk, als het mogelyk was, aanstellen, en my, wanneer ik buiten de kamer ging, en my aanstelde, als of ik (met oorlof te melden) myn water afslaan wilde, volgen, en zig met my op de loop begeven zou; maar wanneer ik zulks doen, en hy my volgen wilde, kregen hem dese Merode-broeders by een arm, zeggende: dal hy zoo lang daar blyven, tot ik weder komen zou, zoo dat ons het hert van vrese in de schoenen sonk, en wel duizendmaal de stond vervloekten, dat wy door dese straat gekomen waren. Het geluk wilde, dat wanneer ik buiten de deur van dit hoere-kot, en op

{==118==} {>>pagina-aanduiding<<}

de straat gekomen was, twee van des Marquis Lakayen, die nog van vier andere gevolgt waaren, regt daar voorby kwamen. Ik laat een ieder oordelen, of ik oorzaak had my over dese bejegening te verheugen. Zoo veel is 'er van, dat ik aanstonds die van den Marquis tot my riep, en hen den toestand, daar Belindor in was, te kennen gaf, die zulks wel haast hun makkers bekent maakten, en te zamen met my in de kamer, daar ik Belindor gelaten had, traden. Het is niet te beschryven, hoe zeer hy zig over dese onverwagte, en niet min gelukkige hulp verwonderde. Het dreigend gelaat, en de barsse mynen, die men weinig te voor op het gezigt van dese Spaansche Roof-vogels gesien had, begosten nu voor de merkelyke tekenen van een dodelyke angst het veld te ruimen, en men vernam sekere vunse lucht in de kamer, die ons te kennen gaf, hoe zeer hen het hert kloppen most, en een Omen of voorteken was, van het geen hun ribben te verwagten hadden; want nauwelyks waren Belindor, en ik weg gegaan, om de storm, die wy sagen ontstaan, te myden, of onse verlossers begosten de arme duivels op een erbarmlyke wys, met rapier slagen te streelen, de hoeren te suffletteren, de meubelen te vergruisen, en zig daar op naar huis te begeven, uit vrese van door een veel sterker getal overvallen te worden. Wanneer de Bruiloft nu geëindigt was, namen wy afscheid van de nieuw-gehuwde, en keerden wederom naar Brussel , alwaar ik my wederom met Belindor vlytig aan het studeren, en aan myn andere oeffeningen gaf. Ondertusschen kreeg my de Marquis nog alle dagen, veel liever, en wilde derhalven, dat ik niet langer Leverye dragen, maar zyn Soon als een Kamer-dienaar oppassen zou. Zyn Vrouw alleen kost my nog niet vergeven, het geen ik van haar

{==119==} {>>pagina-aanduiding<<}

aan den Marquis gesegt had. Ik kan niet met stilzwygen d'aardige streek verby gaan, die zig eenmaal tusschen haar, en zeker Capucynder, die Pater Andries genaamt, en haar Biegt vader was, toedroeg. Dese slimme quant, was dagelyx gewoon, in ons huis te komen, en haar, onder schyn van in Gods woort t'onderrigten, toe te spreken, en dikmaals halve dagen by haar alleen te zyn, daar de goede Marquis nogtans de geringste quade gedagten niet van had, dewyl dese goede Pater de vromigheid zelver scheen. Eens op een avond, dat hy by haar in haar kamer by het vuur zat, en dat de Marquis te gast was, had dese Heilige man zyn lange py-rok tot aan de knien toe opgelicht, om dies te beter de hitte van het vuur te gevoelen, en zyn billen te warmen, also die van dese Order niets in het geringste, als alleen dese lange py-rok aan hebben. Het wilde juist zyn, dat Me-vrouw onse kat, voor eenige dagen zeer gelukkig van eenige jonge schepsels verlost was, van de welke zig een by het vuur, en juist onder Pater Andries zyn rok gesteld had. Nu is het zonder twyffel de gantsche wereld bekent, dat dese jeugd zig zeer vermaakt, met het een, of het ander ding te speelen. Derhalven, hebbende by geval de kop opgeligt, en iets, dat redelyk wel uitgewassen was, in 't visier gekregen, begost nu met d'eene, en dan met d'andere poot zulx aan te roeren, en te bewegen, het welk ik wel haast gewaar wierd, also ik agter Me-vrouw, in een hoek van de schoorsteen stond, van waar ik al den handel aansag, en al de moeite van de wereld had, om my van lachen t'onthouden. Ondertusschen voer dit zoete dier altyd met zyn spel voort, het welk hem zo wel geviel, dat hy ten laatste dit poppe-goed heen en weer kaatste, het welk de goe- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} de Pater evenwel niet vermerkte, also hy zig inbeelde, dat deze beweging, en kitteling door de warmte van het vuur geschiede, het geen hy nogtans wel haast anders gewaar wierd; want de verdoemde kat, had nauwelyx nog een korten tyd syn kortswyl met dit speel-tuig gehad, of hy, denkende, dat het sonder leven was, also hy geen wederstand gevoelde, wierp zig met een grote gezwintheid, met tanden en klauwen daar op, het welk onse Pater eer als den dag gewaar wierd, en zo een vervaarlyken keel op deed' zetten, als een mensch die vermoord wierd, zonder dat het onbarmhertig dier, daarom het hagje varen liet, zig mogelyk inbeeldende, dat dewyl hy daar het Signet van zyn klauwen op gedrukt had, het hem geregtelyk toe quam, het geen hem onze Pater evenwel scheen te willen betwisten, dewyl hy, als een man van oordeel, wel haast de handen op de plaats bragt, die hy zo wredelyk voelde mishandelen, zo dat het zwakke Creatuur, ten laatste gedwongen was het endtje te laten glyen, en zig onder een bed-stede, die in de kamer stond, te salveren, om daar onder de wraak van den verwoeden Pater te ontgaan. Nu bemerkte ik eerst regt, wat een Christelyk gemoed, en wat een liefde Me-vrouw voor haar naasten had; want hoe belachelyk nu deze zaak was, zag men haar nogtans zo weinig, als den goeden Capucynder zelver daarom lachen, uit vreeze, mogelyk dat de krankheid van desen Poliphemus ofte Patient, haar vreugde niet weinig hinderlyk zyn, en een groote vasten in haar keuken veroorzaken mogt. Derhalven was zy zorgvuldig genoeg, om na zy my eerst bevolen had, buiten de kamer te gaan, met de kaars daar na te zien, en iets door een van haar volk uit d'Apoteek te laten halen, daar zy de wonden mede zalfden, doende dien zelfden avond

{==121==} {>>pagina-aanduiding<<}

de kat, sonder eenige medelyden met syn jonge jaren te hebben, door haar volk dood slaan, die d'oorsaak van dese bloedige sententie niet ramen kosten, en schoon my de oorsaak genoegsaam daar van bewust was, had ik nogtans al te veel voorsigtigheid, en eerbiedigheid voor den Marquis, en Belindor, om het geringste woord daar van te kennen te geven, also weinig, als aan hem selver, schoon hy my dien avond wel honderdmaal na d'oorsaak van myn lachgen vroeg, dat het herdenken van dese toeval in my verwekte. Evenwel most de saak geen groot gevaar hebben, dewyl de goede Pater Andries haar des anderen daags nog quam besoeken, waar uit ik bespeurde, dat 'er geen senuwen beschadigt waren, gelyk hy Me-vrouw dien selfden dag nog deed' bemerken, het welk ik door een spleet van de deur, gelyk ik dikmaals te vooren gedaan had, gewaar wierd. Dese haar onkuische lust bedreef sy niet alleen met desen Pater, maar ook met des Marquis Kamerdienaar, die een Fransman van geboorte, en la Fleur genaamt was. Eenmaal op een avond, wanneer ik met den Marquis, uit de Stad geweest, en seer van de reise vermoeit was, had ik my by het vuur geset, alwaar ik in de slaap gevallen was, en niet eer, als voor middernagt wakker wierd. Siende derhalven dat het so laat was, kleedde ik my by het vuur, dat nog een weinig brandde, uit, en nemende myn schoenen in de hand, om myn Heer ofte Me-vrouw, verby wiens kamer ik gaan most, niet wakker te maken, begaf my naar de myne, om in de welke te komen, ik eerst eenige trappen most opklimmen, en door een andere kamer gaan, wiens deur digt aan dese voornoemde trappen stond. Nauwelyx had ik de klink van dese deur opgeligt, of ik gevoelde deselve met een uitstekende geswintheid en kragt op- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} vliegen; en twee luiden in het hemt, die sig tegens dese deur gesteld hadden, met zo een geweld op myn lyf storten, dat ik genoodsaakt was, de trappen met hen onder te vallen; waar door het weinig gescheeld had, of ik had den hals door desen val gebrooken. De twee onbekende geesten, scheenen geen minder smert, als ik te gevoelen, het welk my door hun onmatig klagen genoegsaam versekert wierd. Ik merkte nu wel, dog te laat de fout die ik begaan had, en begaf my geswint naar myn kamer, met hoop, also ik ook in 't hemt was, om niet van hem bekent te zyn, en sliep dien nagt met de grootste gerustheid des werelds. So ras het dag geworden was, deed' my myn Heer roepen, om hem aan te kleden, also de Kamer-dienaar als men sei, die nagt een arm in het omkeren in het bed uit het gelid gekomen was, daar hy doodelyke smerte aan gevoelde, en niet een voet uit het bed setten dorst. Uit dit berigt, het welk my een van des Marquis dienaars deed', begost ik de lont te ruiken, en twyffelde nu geensins, of het was de Kamer-dienaar geweest, die dese onsagte sprong gedaan had, en was niet weinig nieuwsgierig om te weten, wie d'ander, en wat d'oorsaak mogt geweest zyn, datse sig so laat in den nagt tegens die deur, en dat in 't hemt, gestelt hadden: maar dese myne begeerte, om de grond van de saak te weeten, wierd wel haast voldaan, wanneer ik, in myn Heers kamer gekomen zynde, Mevrouw t'eenemaal bebloed vond, en van een Barbier twee groote wonden in het hoofd sag verbinden, die sy voorgaf, die nagt, wanneer sy naar het Secreet had willen gaan, tegens een boom, die op den hof stond gestooten te hebben, het welk de Marquis, aan wien zyn Vrouws streken zeer wel bekent waren, even zo weinig, als ik ge- {==t.o. 122==} {>>pagina-aanduiding<<}


{== afbeelding


==} {>>afbeelding<<}


{==123==} {>>pagina-aanduiding<<} loofde, voornamentlyk, wanneer hem de Barbier na hy la Fleur verbonden had, boodschapte, dat syn arm niet uit het gelid, maar t'eenemaal gebrooken, en dat hem d'eene zyde van het lyf gants swart, als een die vreesselyk met stokken geslagen was, of een sware val gedaan had. Nu had ik geen verder uitlegging van doen, om dese saak te begrypen, en dankte den Hemel, dat hy my so genadig bewaart had, dat dese kortswyl my ook niet een half dousyn ribben gekost had, het welk zonder twyffel ook zou geschied zyn, indien myn geluk niet gewilt had, dat ik in het vallen, een touw dat langs de trappen hing, gevat had, waar door ik my alleen in de rugge een weinig beschadigt had. De Marquis, hoewel hy nu geensins aan deser beider ontrouw twyffelde, kost nochtans niet bedenken, wie hem de dienst gedaan had, van hen zo toe te dekken, en zeegende den zelven duisendmaal in sig zelven, ja, twyffelde t'eenemaal, of het niet een Engel geweest was, die zyn leed had willen wreken, en hun trouwloosheid straffen, maar niemand, als my was de saak beter bekent, die ik evenwel hoe zeer my myn Heer daar voor mogt beloont hebben, geen lust had t'openbaren. Hoe groote oorsaak den Marquis nu had, om sig van de Kamer-dienaar te wreken, dorst hy sulx nogtans niet blyken laten, uit vrese van zyn vrouw, dat een end van een duivel was, en hem de hand boven het hoofd hield, hier door te verstooren: zo een magt had sig dese goede Dame op haar man verkregen, die sig geduldig door zyn eigen dienaar met Actaeons wapen most sien kroonen. Ik had gehoopt, dat, door dien ik in het hemt, en het redelyk duister geweest was, men my niet zou gekent hebben: maar ik bespeurde wel haast het te- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} gendeel; want nauwelyx was zy van haar wonden genesen, of zy deed' my alderlei spyt van de werreld, en zou my zonder twyffel dikmaals de ribben gesmeert hebben, indien zy niet gevreest had, dat ik niet alleen desen laatsten handel, maar meer andere, die ik gesien, en daar ik haar met Pater Andries op betrapt had, aan den Marquis openbaren zou, die, schoon zy den zelven weinig ontsag, evenwel gedenken kost, dat haar zulx weinig eerbiedigheid by haar zoon Belindor, en by het overige huisgesinde, veroorsaken zou. Derhalven vergenoegde zy sig met my dikmaals valselyk, of om een beuseling op het swaarste by den Marquis aan te klagen, en hem te bidden, dat hy my uit zyn dienst jagen wilde, daar hy nogtans nooit toeverstaan wilde, also hy my, als ook Belindor, al te zeer beminde, die sonder twyffel niet zonder my had leven konnen: zo groot was de liefde die hy my toe droeg. Ondertusschen quam la Fleur ook wederom tot zyn voorige gesondheid, geduurende welkers onpasselykheid ik gestadig den Marquis in zyn kamer bedient en aangekleed had. Dese was dan zo ras niet op de been, of hy gaf my al te merkelyke tekenen van zyn haat, om my niet te doen bemerken, dat hy myn vyand also zeer, als Me-vrouw de Marquise was, die te samen op alderlei middel bedagt waren, hoese my best in ongenade van den Marquis, en uit zyn dienst helpen souden. De Marquis, die, als ik hier voor gemeld heb, my, beneffens zyn Soon, in de Ryd-konst liet onderwysen? had my ook de vryheid toegestaan, om my dies te beter te oeffenen, wanneer my sulx luste, een van zyn beste paarden uit de stal te nemen, en daar mede, wanneer ik niets te doen had, het zy met Belindor, ofte alleen, een weinig buiten de stad

{==125==} {>>pagina-aanduiding<<}

te ryden. De Kamer-dienaar die dese gonst verdroot, en my op alderlei wys by den Marquis zogt gehaat te maken, deed' hem geloven, dat ik niet alleen zyn paarden te schande joeg, maar, wat meer is, wanneer ik buiten de Stad was, daar alderlei geboefte van jongens, en Lakayen op liet zitten, die dezelve dan zo toerigten, datze aamloos t'huis quamen, gelyk hy zei, met de Stalknegt (die even zo weinig, als hy myn vriend was, alzo ik hem eenmaal by den Marquis aangaf, wanneer hy de haver verkogt) betuigen wilde. De Marquis, die een groot liefhebber van paarden was, en deselve hoog agte, also hy de schoonste van het gantsche Land had, scheen het geen hem de Kamer-dienaar van my gezegt had, niet weinig te verdrieten, en hield my zulx op een straffe wys voor, het welk ik met de dierste eeden des werelds ontkende, zeggende, dat de Kamer-dienaar my niet, als alleen uit bloote haat by hem aangeklaagt had, daar zig de Marquis voor ditmaal mede vergenoegde. Eenmaal op een middag, kreeg ik lust om volgens myn gewoonheid, een weinig buiten de Stad te ryden. Derhalven deed' ik myn Heers beste paard, zynde een schone Spaansche Izabelle Hengst, zadelen en begaf my buiten de poort. Nu oordeelde de schelmsen Kamer-dienaar de beste gelegentheid des wereld gevonden te hebben, om zig van my te wreeken. Derhalven begaf hy zich naar d'Apoteek, alwaar hy zeker gift in een flesje deed' bereiden, en zulx op staande voet met zig nam, aan den Apoteker voorwendende, dat hy zulx onder een weinig meel wilde vermengen, om daar de muisen, daar hy zei dat zyn kamer vol van was, mede te vergeven, die hem hier op zulx, zonder de geringste zwarigheid daar in te maken, alzo hy hem kende,

{==126==} {>>pagina-aanduiding<<}

volgen liet. Wanneer ik dan des avonds t'huis gekomen was, en het paard aan de Stal-knegt overgegeven had, begoot hy het zelve t'eenemaal met water, en bragt het voor den Marquis, zeggende, dat hy nu sien zou, of hy hem voor had gelogen, wanneer hy hem gezegt had, dat hy zyn Paarden te schande reed, en dat dit paard na ik het met jagen, tot stervens toe verhit, in het water had gaan laten, waar door het nu niet eeten wilde, en sekerlyk zulks niet verwinnen zou. Myn Heer die dit Paard uitstekend beminde, was niet weinig op my verstoort, en schold my de huid vol, hoe zeer ik ook swoer het paard niet alleen zagt gereeden, maar ook niet in 't water geleid te hebben, doch dewyl de Marquis zag, dat het nog nat was, wilde hy myn woorden niet geloven, gebiedende my op een straffe wys, stil te swygen, en deed' hier op wederom het paard in de stal leiden, met bevel van het zelve warm toe te dekken. Ondertusschen ging de verrader, die de Stal-knegt op zyn zyde met geld gewonnen had, in de Stal, mengde het gift onder de haver, en gaf het paard 't zelve te eeten, dat binnen twee stonden hier van kwam te barsten, en begaf zich hier op naar bed. Zoo ras het dag was, kwam de Stal-knegt den Marquis boodschappen, dat hy het paard dien morgen dood in de stal gevonden had, en dat zulx uit geen andere oorzaak geschied was, als dat ik het zelve dood gejaagt had, daar de Kamer-dienaar het zyn ook toe deed'. Ondertusschen was de Marquis naar de stal gegaan, om de waarheid te besien, van het geen hem de Stal-knegt gezegt had, en had het paard zo ras niet dood gevonden, of hy deed' my roepen. Zoo ras ik by hem gekomen was, gaf hy my al de scheldwoorden, die hem zoo een merkelyk verlies in de mond geven kost: zeggende, dat ik onwaardig was

{==127==} {>>pagina-aanduiding<<}

langer in zyn huis te zyn, en dat ik my daar aanstonds uit pakken zou, indien ik niet begeerde, dat hy my door zyn volk met stokken, arm en been deed' breken. Hier op gaf hy my drie of vier stooten met de voet voor myn agter quartier, en gebood my aanstonds uit zyn huis te gaan. Ik laat den vernuftigen Leeser bedenken, of ik oorzaak had my te bedroeven, siende al myn geluk op eenmaal omgestooten. Ik wilde hem in 't eerste met vele tranen, en diere eeden myn onschuld te kennen geven; maar hy wilde zulks niet hooren, gebiedende my nogmaals uit zyn gesigt en uit zyn huis te gaan, of dat hy my met stokken daar uit wilde doen dryven. Wat zou ik armen hals aanvangen? myn paspoort was geschreven, en myn onschuld kost geen gehoor krygen. De beste raad, die my myn wanhoop in gaf, was myn toevlugt tot Belindor te nemen, die ik met traanen in de oogen myn onschuld verhaalde, hem sweerende, dat dit ongeval my niet als door de schelmery en vyandschap van la Fleur kwam. Belindor, die my als zich zelven beminde, trooste my zoo zeer als hem mogelyk was, zeggende, dat ik my te vreeden stellen zou, en zoo lang op zyn kamer blyven, tot zyn Vaders gramschap een weinig verby zyn zou, my verzekerende, dat hy my alsdan ligtelyk by hem versoenen, en myn onschuld zoo wel voor oogen stellen wilde, dat hy de geringste argwaan hier van niet meer op myn hebben zou. Weinig hier na, kwam de Koetsier, die my overal gezogt had, en een dodelyke vyand van de Stal-knegt was, in Belindors kamer, en had my zoo ras niet gesien, of, Mirandor, zei hy, my, dankt den Hemel, dat uw' onschuld aan den dag gekomen is, en dat de Marquis naar u vraagt, om u zelver voldoening voor het ongelyk te geven, het welk hy u aangedaan heeft.

{==128==} {>>pagina-aanduiding<<}

Hier op verhaalde hy my, dat hy, belust zynde, om de tong van het verstorven paard te besien, daar op bemerkt had, dat het niet, als de Kamer-dienaar en de Stal-knegt voorwenden, dood gejaagt, maar vergeven was, het welk het geswollen lyf ook genoegsaam te kennen gaf, en dat hy zulks gesien hebbende, naar den Marquis gegaan, en hem dat te kennen gegeven had, die, om de waarheid hier van te weeten, aanstonds na eenige vilders gezonden had, die het paard geopent hebbende, geen andere schade of krankheid aan het zelve hadden vinden konnen, als dat het vergeven was, gelyk men genoegsaam aan het ingewand, het welk t'eenemaal door het gift verteert was, had bespeuren konnen. Ook zei hy verders, dat de Marquis geen mensch anders de schuld hier van toerekende, als de Kamer-dienaar en de Stal-knegt, dewylse my altyd gehaat, en het met malkander gehouden hadden, en dat hy hen alle beide dese morgen, door het Geregt uit zyn huis zou hebben halen laten, indien Me-vrouw niet voor hen gebeden had. De vreugde die dese tyding in my veroorzaakte, was zoo groot, dat ik my nauwelyks onthouden kost den Koetsier om den hals te vallen, en Belindor zelve was daar over zo zeer verheugt, dat hy een Goud-beursje, het welk hy voor speelgeld by zich voerde, openende, hem een stuk Gouds daar uit vereerde, na het welk wy ons beide na de Marquis zyn kamer begaven, die my met een vriendelyk gelaat ontfing. Nu, Mirandor, zei hy my, ik had met regt oorzaak, u, over het onregt, dat ik u aangedaan heb, en over myn onvoorsigte gramschap, om vergeving te bidden, indien my niet bewust was, dat uw' verstand en edelmoedigheid dese vernedering van uw' Heer niet begeerden, en zig dubbeld, met het leedwesen, die my dezelve verwekt vergenoegde.

{==129==} {>>pagina-aanduiding<<}

Evenwel is het billyk, vervolgde hy, dat ik u, tot voldoening, meerder gunst en vriendschap dan te vooren bewys, en die geen, die hier oorsaak van zyn, en wiens misdaad gy hebt moeten misgelden, schoonse my tot nog toe niet, als door een bloote argwaan bekent zyn, behoorlyk straffe, het geen ik ook op myn eer sweer te doen, zo ras se my met meerder gewisheid zullen bekent zyn. Evenwel dorst hy de zaak naderhand niet verder onderzoeken, ten aansien van zyn Vrouw, die met grooten yver, des Kamer-dienaars, en Stal-knegts party nam, en hem van hun onschuld verzekerde. Korts hier na, wierd de Marquise heftig siek, en verargerde van dag tot dag, tot de dood eindelyk haar krankheid, na zy drie weken gelegen, en het bed bewaard had, eindigde. Het godloos leven, dat zy gevoert had, was oorzaak, dat de Marquis den Hemel over dese verlossing dankte, en dat Belindor zeer weinig tranen over haar dood vergoot. Wat my aanging, de vyandschap, die zy my in haar leven betoont had, deed' dat ik my in haar dood te beweenen, zeer matig toonde. De Kamer-dienaar alleen was die geen, die dit verlies het meeste ter herten ging, dewyl hy wel gedenken kost, dat zyn zaken nu van staat veranderen zouden, daar hy sig voorwaar niet in bedroog, want nauwelyx was de Marquise ter aarden bestelt, of de Marquis, die nu zyn Vrouw niet na de oogen behoefde te sien, gaf aanstonds de Stal-knegt zyn afscheid, en verlangde niet, als naar een bequame gelegentheid, om het zelve den Kamer-dienaar ook te doen. Ondertusschen bediende hy sig in het aankleden van my, en gebruikte la Fleur tot veel geringer zaken, als boodschappen te bestellen, en meer andere, die beter een Lakay, als een Kamer-dienaar toestonden, het welk

{==130==} {>>pagina-aanduiding<<}

hem dodelyk ter herten ging: hoewel hy zulx in het geringste, nog tegen de Marquis, nog tegens my merken liet, om naderhand zyn schelmery, die hy beslooten had tegens my in 't werk te stellen, dies te beter en zekerder te konnen uitvoeren. Hy kost sig ligtelyk inbeelden, dat ik d'oorzaak van dese verandering was, en dat, zo lang ik by den Marquis was, ik zyn geluk altyd in den weg zyn en omstooten zou: daar by zag hy wel, dat my de Marquis al te zeer beminde, om de liefde, die hy my droeg zo ras te veranderen, en dat, zynde hem, met de hulp van Me-vrouw onmogelyk geweest, my by den Marquis in ongenade, en uit zyn dienst te helpen, het hem, nu hy niemand had, die hem in d'een of d'andere diergelyke nieuwe aanslag helpen kost, nog veel onmogelyker zyn zou, behalven dat hy vreesde, dat indien zulx aan den dag quam, hem myn Heer t'eenemaal uit zyn dienst jagen zou. Derhalven oordeelde hy het raadsaamst, om sig wederom in de gunst van den Marquis te drayen, my op d'een, of d'ander wys aan kant te helpen, en om het leven te brengen. Tot deze vervloekte, en verraderlyken aanslag, oordeelde hy geen beter gelegentheid te konnen vinden, als weinig tyds daar na, wanneer ik my, geduurende eenige dagen, door een kleine koorts, genoodsaakt vond het bed te bewaaren. Gedurende dese tyd sprak my Belindor dikmaals voor myn bed toe, en las my ook dikmaals halve dagen iets in een vermakelyk boek voor. Ja, de Marquis zelve kwam my zomtyds na myn gesondheid vragen, en alles aanbieden, daar ik lust toe had, of het geen ik oordeelde, dat tot myn genesing dienen kost, het welk den Godvergeten la Fleur schier rasend meende te maken. Ik at gedurende myn krankheid byna niets an- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ders, als Bouillon ofte vlees-nat, het welk my ook van den Doctor verordineert was. Dit was den schelmschen la Fleur bekent. Derhalven deed' hy in d'Apoteek, daar hy het eerste gift had doen bereiden, een ander maken, het welk hy heimelyk in de kandeel, terwyl deselve nog op het vuur stond, schudde, zonder dat iemand zulks gewaar wierd. Een van de knegts, die gewoon was, my, gedurende myn krankheid te bedienen, bragt my dit dodelyke geregt in een silvere schaal in myn kamer, en ging, na hy het selve op een stoel voor myn bed gezet had, wederom ter kamer uit. De Marquis had zedert eenige tyd een uitstekend aardig en schoon hondje gehad, het welk zyn broeders soon op de te rug reise uit Italien tot Bologne, daar de kleinste en schoonste van de werreld zyn, gekogt, en zulks naderhand aan de Marquise vereert had. De vriendelykheid en schoonheid van dit dier, was oorzaak, dat ik my in myn ziekte daar mede vermaakte, en by my in het bed nam. Terwyl ik dan besig was, om een goed woord te spreken, en te bidden, sprong dit dier, eer ik zulks gewaar wierd, op de stoel, daar dit geregt opstond, en slabberde daar een weinig uit, het welk ik siende, en willende het zulx beletten, wierp door vrese die het had, dat ik het slaan wilde, tot myn geluk, en niet sonder een zonderbare schikking des Hemels, de schaal om, zoo dat al de Bouillon op de aarde storte, waar over ik het rampsalig dier, weinig van de dienst wetende, die het my gedaan had, eenige slagen met de handen op het lyf gaf. Dit was nog geen uur geleden, wanneer het dodelyke gift in dit onnosel dier begost te werken, waar door het zig in het bed begost te keeren, en te wenden, gevende door zyn huilen de smert te kennen, die het inwendig gevoelde. Ik wist in 't

{==132==} {>>pagina-aanduiding<<}

eerste niet, wat ik hier van denken zou, tot ik ten laatste, door het swellen, en de dood van dit dier het verraad bemerkte, het geen my gebrouwen was. Hoe swak my de siekte gemaakt had, diende ik my nogtans van het overige van myn kragten, om uit het bed te komen, en om een van het volk te roepen, aan wien ik desen toeval verhaalde, en die zulx wel haast aan den Marquis boodschapte, die hier op met Belindor, als ook het overige van het huisgesin voor myn bed kwam, en niet weinig over dese toeval verbaast was. La Fleur, om geen argwaan van zyn verraderye te geven, verfoeide dese trouwlose daad nog meer, als een van al d'andere, zeggende, dat 'er geen zoo sware straf was, die den daader hier van niet verdiende. De Marquis die niet wist, op wien dat hy de schuld hier van werpen zou, wende zig nu met een vergramt gelaat naar den Kamer-dienaar, dan na den Kok, en dan wederom na het overige van de Dienst-booden, doende de grootste eeden des werelds, dat hy dese daad niet ongewrooken laten wilde, zonder dat hy nogtans een van hun beschuldigen dorst: maar voor al zag hy den Kamer-dienaar het sterkste onder de oogen, wiens misdaad men genoegsaam, hoe zeer hy zulks ook zogt te verbergen, op zyn gesigt bespeuren kost. Terwyl de Marquis in dese onsekerheid was, wien hy aan dese voorgenome moord beschuldigen zou, wierd aan de huis-deur geklopt, en een Lakay, die deselve geopent had, kwam korts daar na boodschappen, dat 'er een Apotekers knegt was, die met la Fleur begeerde te spreken. Geen bloed is zo rood, als zyn gesigt op dese woorden wierd. Hy wilde naar d'Apotekers knegt gaan, die hem in het voorhuis verwagte, maar de Marquis trok hem op een straffe wys wederom te rug, en ging hier op zelver na hem toe, om te hoo- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, wat hy met la Fleur wilde. Na hy deze knegt dan in een ander kamer doen komen, en hem gevraagt had, wat hy zyn Kamer dienaar zeggen wilde? scheen hy in 't eerst zulks niet te willen bekennen, voorwendende, dat het dingen van geender waarden waren, en dat hy hem zulks zelver wel zeggen wilde: maar wanneer hy zag, dat de Marquis zulks met geweld van hem begeerde te weeten, was hy ten laatste genoodsaakt te zeggen, dat zyn Kamer-dienaar, eenige dagen te vooren, iets by hem gekogt, en een halve France kroon gegeven had, die vals was, en die hy hem nu gaarn weder had willen geven. En wat is dat geen, dat hy van u gekogt heeft? vroeg de Marquis. Het was zeker gift, antwoorde den ander, daar hy zei, eenige ratten en muisen, mede te willen vergeven, en dat hy omtrent voor drie maanden nog eenmaal van ons gekogt heeft. Nu twyffelde de Marquis niet langer aan de schelmery van la Fleur, die hy in een kamer alleen by hem deed' roepen, naar hy d'Apotekers knegt bevolen hadd' een weinig te wagten. De guit scheen in 't geringste niet verschrokken, wanneer hy by den Marquis kwam, en ontkende deze daad met de grouwelykste vloek en des werelds, doen hem de Marquis dezelve voorhield. Hy dreigde hem met het Geregt, die wel middel zou vinden om hem sulx te doen bekennen; dog te vergeefs, zo dat de Marquis d'Apotekers knegt deed' komen, en hem in het byzyn van la Fleur vroeg, of hy voor eenige dagen, als ook voor drie maanden, geen vergift in hun Apoteek had doen bereiden, en sulx met sig genomen had? waar op d'Apotekers knegt van ja antwoorde. Dat liegt gy, als een eerloosen schelm, gaf hem la Fleur tot antwoord. Ik heb u myn leven niet gesien, nog veel minder uw' Apoteek. Wat? antwoorde de knegt, zynde niet weinig over dit on- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} beleeft bescheid verstoort, zyt gy voor twee dagen niet in ons huis geweest, en is dese halve valsche kroon niet dat zelfde stuk, dat gy myn Meester voor dat Flesje van de toebereide Arsenicum gaaft? en daar ik bloot om gekomen ben, om u dat weder te geven. Hoe groote bewys redenen de knegt bybragt, lochende la Fleur dog alles met de grootste hardnekkigheid des werelds, het geen den ander hem nogtans gestadig opdrong, die myn Heer bad, dat hy dog zyn Meester beneffens nog twee anderen van zyn knegts halen mogt, die sulx betuigen kosten, het welk hem so ras niet vergunt was, of hy keerde wel haast met zyn Meester en de twee andere knegts weder, die (als ook d'eerste gedaan had, sig inbeeldende, dat la Fleur lochende in zyn huis geweest te zyn, uit geen andere oorsaak geschiede, als om dat hy de halve valsche kroon niet weder wilde nemen) de Marquis te kennen gaf, dat 't hem zo zeer niet om de halve kroon te doen was, als wel, dat la Fleur hem tot een leugenaar zogt te maken, en dat hy derhalven bereid was, al het geen hem zyn knegt gezegt had, met een eed voor het Geregt te bevestigen, gelyk d'andre twee knegts ook aanbooden. De Marquis, die nu geen verder bewys begeerde, hoewel la Fleur sulx nog ontkende, en hen alle op een onbeschaamde wys heette liegen, gaf den Apoteker, en zyn knegts te kennen, dat sulx niet van noden was, en bevool hen, na hy d'Apoteker een andere halve kroon gegeven had, wederom na huis te gaan. Hier op deed' hy al d'overige van zyn dienstbooden roepen, om, het geen hy la Fleur wilde doen bekennen, aan te hooren, weshalven ik, hoe swak ik ook was, mede naar de kamer, daar de Marquis was, ging, daar wy nauwelyx in gekomen waren, of hy sprak den guit op deze wys aan: Schoon uw' schelmery,

{==135==} {>>pagina-aanduiding<<}

ô verrader! d'argste dood des werelds verdiend heeft, zal ik u nogtans het leven schenken, en zulx nog voor een tyd lang verlangen (dewyl u het rad of de galg niet ontgaan konnen) indien gy goedwillig bekennen wild, het geen ik u voorhouden zal, en 't geen ik versekert ben, dat niemand anders, als gy bedreven hebt; maar indien gy onbeschaamd, en hartnekkig genoeg zyt, om het geringste t'ontkennen, zal ik u (dit bevestigde hy met een swaren eed) aanstonds aan het Geregt overgeven, en u binnen twee of drie dagen doen opknopen. Het ernstagtig gelaat, en de vergramde toon, daar de Marquis dese woorden mede uitte, gaven la Fleur genoegzaam te kennen, dat het nu geen kinder-spel was, en siende dat zyn schelmery al te klaar aan den dag gekomen was, om die langer t'ontkennen, en dat zulx niet, als zyn zaak verslimmeren, en den Marquis dies te meer vergrammen zou, beloofde hy alles, indien de Marquis zyn belofte nakomen, en hem zulks vergeven wilde, te bekennen, het geen de Marquis van hem begeerde te weten, en daar hy schuldig aan zyn zou. Hier op vroeg hem de Marquis: of hy die 200 Ducatons, die hem voor een jaar ontstolen waren, niet genomen, en waar hy die gelaten had? Op dese onverwagte vraag scheen hy niet weinig verbaast, en niet gaarn te willen antwoorden; maar dewyl hem myn Heer nogmaals voor oogen hield, dat hy zig hoeden zou, hem iets, het geen hy gedaan had, te ontkennen; indien hy zig niet ongelukkiger wilde maken, bekende hy ten laatsten met een flauwe stem, en neergeslagen oogen, dat hy zulks gedaan, en de helft daar van zekere hoer, die hy op een kamer onderhouden, gegeven, en dat hy het overige met het kaart-spel verlooren had. Daar na vroeg hem de Marquis: of hy het paard

{==136==} {>>pagina-aanduiding<<}

voor eenige maanden niet vergeeven, en waarom hy zulks gedaan had? Dese daad bekende hy van gelyken, zeggende, dat hy zulks uit geen andere oorzaak gedaan had, als over een pots, die ik hem gespeelt had (die hy nogtans niet noemen wilde, schoon de Marquis die begeerde te weeten, en daar hy den sprong mede meende, die ik hem met Mevrouw van de trappen had doen danssen) te wreeken, en my in zyn ongenade en uit zyn dienst te helpen. Verders vroeg hem myn Heer: waarom hy my had vergeven willen, niet twyffelende, dat hy dit schelmstuk zoo wel niet, als d'andere uitgerigt, en op wat wys hy zulks aangevangen had? Hier op bekende hy, dat hy, wel merkende, dat zoo lang ik in zyn dienst zyn, hy noit wederom in zoo groote genade by hem komen zou, als in dewelke hy te vooren geweest was, beslooten had, my aan kant te helpen, en dat hy geen beter middel daar toe had konnen vinden, als met gift, het welk hy heimelyk in de keuken, in het eeten geschud had, dat hy zeker wist, dat voor my toegerigt wierd. Na dese vroome bekentenis viel hy den Marquis te voet, met gevouwe handen biddende, hem dese misdaden te willen vergeven, met verzekering, dat hy door zyn gehoorzaamheid en vlytigheid, zyn vorige gebreeken wederom dubbelt vergoeden wilde. Zyt gy, schelm, antwoorde de Marquis, nog dwaas en onbeschaamt genoeg om te hoopen, dat ik u wederom in myn dienst, en een dief en moorder in myn huis nemen wil, die om de geringste zaak, aanstonds naar een anders leven tragt? en doe ik u niet meer als te veel genade, dat ik u het leven schenk, en van het rad bevryde, dat gy dubbelt verdient hebt? Derhalven begeer ik, vervolgde hy, dat gy niet alleen aanstonds myn huis, maar ook nog

{==137==} {>>pagina-aanduiding<<}

desen selfden dag de Stad verlaat, met versekering, dat indien gy voor des Sonnen ondergang niet daar uit zyt, ik u door het Geregt zal doen vangen, en aan de hoogste galg hangen, die ooit gemaakt is. Dit zei myn Heer, dewyl hem de schelmsen, en wraakgierigen aard van desen quant genoegsaam bekent was, en dat hy wel gedenken kost, dat zo lang hy in de Stad was, ik niet seker voor hem zyn zou. Evenwel kost hy niet besluiten, het huis van den Marquis te verlaaten, hoopende, dat wanneer het eerste vuur van zyn grampschap verby zyn, hy naderhand ligtelyk zyn vergeving by hem verkrygen zou, het welk myn Heer merkende, en konnende desen schelm, die niet alleen zyn bed, gelyk hem ook wel bekent was, met oneer bevlekt, maar daarenboven zyn huis met een moort had willen besoedelen, zonder dat ik van zyn dieverye spreken wil, deed' hem door zyn ander volk ellendig met stokken slaan, en met geweld buiten het huis jagen, zonder dat hy hem de tyd vergunnen wilde, dat hy het geringste van zyn goed met sig nemen kost, het welk hy my alles voor het onregt, dat hy my gedaan had, vereerde, wel wetende, dat zyn gewisse, en de vrees, die hy voor het geregt had, niet toelaten zou, dat hy sig daar over beklaagde. Het is niet te geloven, hoe verheugt ik was, wanneer ik my van zo een gevaarlyken vyand ontslagen zag, en vooral, wanneer ik dien zelfden avond nog van onse buurluiden hoorde, dat zy hem uit de Stad te voet hadden sien gaan. De overige van de dienstboden waren niet minder, als ik verheugt, die hy om een geringe zaak dikmaals by den Marquis zeer swaarlyk aangeklaagt had, en die hem alle wensten, dat hy den hals onderwegen breken, of aan d'eerste galg mogt hangen blyven, daar hy ver- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} by gaan zou: maar nauwelyx was den Fielt twee dagen weg geweest, of zeker zyden-kramer, daar myn Heer gewoon was stof en klederen te kopen, quam hem vragen, of hy het Stof, en de Goude en Silvere Kanten, die hy door zyn Kamer-dienaar, om deselve te besien, had doen halen, behouden wilde? De Marquis, die in het geringste niet wist, wat hy zeggen wilde, wist niet hoe hy hem hier op antwoorden zou, zeggende, dat hy van geen stof nog goude en zilvere kanten wist, en dat hy zyn Kamerdienaar voor twee dagen, om verscheide schelmstukken uit zyn dienst gejaagt had. Op dese woorden merkte de goede Koopman wel, wat de klok geslagen, en dat hem de Kamer-dienaar bedrogen had, en dewyl hem de Marquis geen duit van de schade, die hy geleden had, en die, zo hy zei, over de twee honderd guldens bedroeg, goed doen wilde, also zulx door zyn bevel niet geschied was, most hy wederom omkeren, als hy gekomen was, hoewel een weinig misnoegder. Ondertusschen liet ik de gelegentheid van op een anders onkosten te studeren niet verby gaan, en was nu door de goede onderwysing van onsen Praeceptor, en myn eigen vlyt zo wyt gekomen, dat ik niet alleen een Latynsche Auteur verstaan, maar ook een redelyke goede brief, in dese heerlyke Taal, zo wel als Belindor schryven kost. Onsen Praeceptor besat onder andere wetenschappen, ook die van zeer goede France, en Nederduitse Veersen te maken; en dewyl ik my dese Taal nu door dagelykse oeffening, als aangeboren en natuurlyk gemaakt had, nam ook dagelyx de lust toe, om my een weinig in dese so adelyke konst te oeffenen, en d'eerste Fondamenten, als ook de cierlykheid, en de zwier daar van, van hem te leren, daar hy zich dan zeer gewillig toe vin- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} den liet; maar dewyl dese konst, schoonse, gelyk men zegt, een aangeboren werd, evenwel, zonder het lezen van goede Poëten, niet wel, nog volkomen kan geleert werden, lag ik my vlytig op het lesen, zoo van France, als Nederduitsche of Hollandse Poëten. De France waren, Boileau, Racine, Quinault en Corneille; en schoon de laatste in zyn Comedien, een weinig de wetten daar van, die ons verbieden de geschiedenissen langer, als vier-en-twintig uuren te maken, te buiten gaat, zyn nogtans zyn Veersen roemenswaardig, schoonse evenwel niet by de aardige schimp-digten van d'eerste komen. Wat de Nederduitsche aangaan, deselve waren Vondel, Vos, Huygens en Cats, en schoon dese laatste zyn Veersen niet al te zeer gezouten zyn, moet men sig evenwel over d'aardige invallen van desen Heer verwonderen, die genoegzaam de grootheid, en rykdom van zyn Geest te kennen geven. Ik had my nog zekere andere gekogt, dat meest nieuwe Hollandsche Poëten waren, en wiens werken (schoon dezelve nog weinig drukkers hebben doen sweeten) ik niet zonder huilen lesen kost, om de vier of vyf aan een gekoppelde woorden, die se de Mostaart-saus van de Rymkonst agten; en die de duisterste en minst gehoorde termen in zyn werken lapt, werd onder hen voor een Rabbi in dese konst gehouden: en stellen hem als d'andere Poëten de voorste, schoon het dikmaals maar een Leek, ofte zuigeling op den Parnassus is, en dat, indien men hem daar eenige bediening wilde bekleden laten, hem van Conscientie wegen tot geen grooter, als Stillen-veger van de Musen, of Staljongen van den Pegasus zou konnen bevorderen, en dat zou nog zonder Vrienden, en Patronen niet wel konnen

{==140==} {>>pagina-aanduiding<<}

toegaan. Evenwel derven zulke borsten zig nog wel ondernemen Vos zelver aan te grypen, en Glossen over Titus en Aran te maken, zeggende, dat dit werk uitstekend zyn zou, indien d'Auteur zoo veel vuurs in 't eindigen, als in het beginnen van het werk gehad had, en indien zyn Rym-ader niet in het Repheos gebergte, en in Tanais golven verkouwt en verstyft was. Ja, se verschonen Vondel zelver niet, zeggende, dat het jammer is, dat hy zyn Rym zoo dwingt, en dat hy daar zo veel ouwerwetse woorden, als Pryken, en meer andere, onder mengt. Dervense dan op dese laatste (die nogtans hun Patroon, als Sint Pieter tot Romen is) hun gal los braken, laat ik een ieder oordelen, watse van d'andere niet doen. Wie zou dan niet liever zyn pen van boosheid in stukken byten, als zyn werken het onbezonnen oordeel, en het quaad spreken van dese Profane Critici t'onderwerpen? En evenwel ziet men dat 'er geen Land in de wereld is, dat zoo vrugtbaar in Poëten, als Holland is, die, zonder zig aan het byten van dese borsten te keren, alle zig bemoejen, om de Pars niet te laten verroesten; ja, al zoudense slegts liedjens maken, die men voor Jan-hagel op de bruggens, en op de hoeken van de straaten singt; en het is nu (God beterd) zoo wyt gekomen, dat eenige Hollanders, zig nu onderstaan derven in het Frans te schryven. Hemel! wat een swakheid, dat luiden, die drie woorden Frans konnen, zig onderstaan derven in dese Taal te schryven, zonder te gedenken, dat een gebooren Fransman, of iemand die de Taal regt verstaat, daar de koude-pis van krygen kan. Dit alles zou men nog vergeven konnen; want die zig getroosten wil uitgelachgen, en voor een zot gehouden te zyn, kan van een Materie en in een taal schryven, die hem wel gevalt, al verstaat hy 'er zelfgeen woord

{==141==} {>>pagina-aanduiding<<}

van: maar dat Wyven nu Poëtessen worden, en onder het spinnen en quylen Veersen maken, dat is te beklagen, en evenwel zou men groote moeite hebben, om hen zulks te beletten, indien men niet alle jaren een zeker getal daar van, in een zak met steenen in het water werpt, en verdrinkt, om al zo voor te komen, dat dese ketterye en nieuwe secte niet verder inwortelt: maar al genoeg gecritiseert. Eens op een tyd, wanneer ik voor de Marquis iets bestelt had, ontmoete ik by geval den Advocaat, myn gewezen Meester. Hy naderde my op een barsse wys, en vroeg my, zonder eens de hand aan den hoed te slaan, schoon ik de myne onder den arm nam, hoe ik zoo een eervergeten guit was, dat ik hem de gantsche Stad door, by een ieder dorst onteeren, en alles verhalen, 't geen ik in zyn huis gesien, en hem belooft had te verswygen, het geen hem genoegzaam te kennen gaf, dat ik het ondankbaarste beest most zyn, dat ooit geboren was, en niet gedagt aan al de weldaden, die hy my gedaan had, daar by voegende, dat schoon ik nu niet meer onder zyn gebied stond, hy nogtans wel middel vinden zou, om my tot myn schuldigheid te brengen. Het woord van guit en beest, daar hy my zoo aardig mede begroette, waren oorzaak dat ik hem, na ik myn hoed wederom opgezet had, tot antwoord gaf, dat ik geen guit was, dewyl ik nooit guitery gedaan had, en dat, indien hy zulx zelver niet was, hy geen ladder om zyn hals, als hy zyn Buurman bestelen wilde, zou gekregen hebben; en wat myn ondankbaarheid aanging, dat ik niet wist, wat weldaat ik myn leven van hem genoten had, die een duit waardig was, ten waar hy van honger te versmagten een weldaad noemde; voor het overige, dat, indien ik zyn eer had willen nemen, ik zulks ligtelyk, en zon

{==142==} {>>pagina-aanduiding<<}

der liegen had konnen doen, hoewel ik tot nog toe niets van zyn legenden, als alleen aan den Marquis en die zulks ratione thori aan zyn Vrouw, en die wederom ratione officii aan eenige goede vrienden verhaald had, en dat ik zyn dreigingen niet meer, als een luis agte. Op deze laatste woorden wilde de goede Pleiter, my een goede muil-peer by zetten, en die my zonder twyfsel van eenige van myn beste tanden zou ontwapent hebben, indien ik dezelve niet met een zonderlinge behendigheid ontweken had. Dit affront deed' my het overige van myn geduld verliezen; want zedert ik my op het leezen van Romans, en Ridders-boeken gelegt had, was ik zoo moedig geworden, dat ik Amadis, en Roeland niet gevreest, en voor den verschrikkelyken Reus Ardan van Canile, met zyn honden-kop, niet zou gelopen hebben. Derhalven zei ik hem op een wys, die een veel onverschrokkener, als desen ouden Pleiter zou hebben doen vreezen, dat, indien hy zig niet aanstonds uit myn gesigt pakte, ik hem zodanig met Rapierslagen seesteeren zou, dat hy voor tien ducatons aan zalf, en slangen-smout zou van noden hebben, eer hy zig wederom van zyn gelederen zou bedienen konnen. Dit zeggende: sloeg ik de hand op het gevest van myn degen, het welk onzen armen duivel siende, begost met zoo een geweld zyn schonken te reppen, dat hy my, in minder als niet, uit myn gezigt verdween, niet anders doende, als een weinig binnen monds te pruttelen, het welk my te duister was, om te verstaan, hoewel duidelyk genoeg om te begrypen, dat hy met dit Compliment niet al te vergenoegt was. Ik sprak hem dies te stouter en trotser aan, dewyl my bekent was, dat hy myn Heer niet meer bediende, en dat hy hem al voor lang afgeschaft, dewyl hy hem op ontrouw bevonden had, hebbende van zyn tegen- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} party geld genomen, en tegen hem gedient. Derhalven kost ik ligtelyk gedenken, dat hy het hert niet hebben zou, van my aan den Marquis te verklagen, die hem, indien hy een voet in zyn huis geset had, arm en been zou hebben doen breeken. Ondertusschen had onse Praeceptor de vryery aan een ryke burgers dogter, die over onse deur woonde, en wiens vader een Laken-koper was, gemaakt; en dewyl hy een aardig jonkman was, die zeer wel gestudeert, en daar by goede middelen had, gaf hem de vader zyn dogter wel haast ten houwelyk, waar door hy uit des Marquis dienst quam, die in 't eerst na een ander wilde vernemen, om ons verder t'onderwysen; maar onse gewesen Praeceptor gaf hem te kennen, dat wy nu zo wyt niet alleen in Humanioribus, maar ook in Philologicis gekomen waren, dat wy geen verder onderwysing daar in, van nooden hadden, en dat hy niet beter zou doen konnen, als ons beide na d'een of d'andre Academie te senden, om onse Studie verders te volvoeren, alzo Belindor nu al over de agtien, en ik over detwintig jaren oud was, en daar by een volkomen mans lengte hadde. Dese raad geviel de Marquis zeer wel, die ons besloot tegens de Winter naar Leuven

te zenden, als zynde de naaste, en een zeer beroemde Academie, alwaar hy wilde dat zyn Soon, alzo hy na zyn dood veel Processen zou hebben uit te voeren, sig een weinig in de Regten oeffenen zou.

Wanneer dan d'aangename Somer begost ten einde te lopen, en de droeve Winter te naderen, rusten wy alles toe, 't geen wy tot onse reis dienstig oordeelden. De Marquis, die begeerde, dat ik zyn Soon vergeselschappen, en als Ephorus ofte opsiender (zo een goed vertrouwen had hy tot myn conduiten) bedienen zou, had weinig te vooren my 50

{==144==} {>>pagina-aanduiding<<}

Ryxdaalders tot een kleet vereert, waar voor ik my aardig uitgerust had. Hy gaf ons ook een knegt mede, op wiens getrouwigheid wy ons zekerlyk verlaten kosten, en die hem voor Belindors geboorte al gedient had. Wanneer dan de dag, die wy tot onse reis bestemt hadden, gekomen was, wilde ons de Marquis tot Leuven begeleiden, om ons aldaar in het huis van een Professor, met dewelke hy bekent was, in de kost te verdingen. Derhalven deed' hy zyn Reis-koets aanspannen, daar wy te samen in sitten gingen, en des anderen daags tegen den avond tot Leuven quamen, en aanstonds naar het huis van den voornoemden Professor gingen, met dewelke hy dien zelfden avond nog voor ons driën eens wierd, en keerde hier op des anderen daags wederom naar Antwerpen, na hy my de bewaring, en de Persoon van Belindor op het dierste aanbevolen had. Desen Professor was doenmaals Magnificus, en had al voor lang een Collegium Institutionum willen aanvangen, en sulx alleenig uitgestelt, om dat hy geen Studenten genoeg vinden kost, die sulx te gelyk beginnen wilden. Derhalven siende, dat wy daar ook lust toe hadden, begost sulx nog die zelfde week. Wy bespraken ons ook by een Scherm- en Dans-meester, om, het geen wy in dese oeffening geleert hadden, niet te vergeten. Eens op een Sondag morgen, dat ik en Belindor te zamen in de Jesuite Kerk gegaan waren, om de Mis te hooren, quam ik by geval op een plaats te knielen, daar een jonge juffer, met nog een oude Vrouw, beide in de rouw gekleed, op haar knien zaten, en haar gebeden lasen. Na de Mis ge-eindigt was, liet dese Juffer, wanneer zy uit de Kerk gaan wilde, by geval haar gebeden-boek vallen, het welk ik siende, aanstonds, en eer zy sulx gewaar wierd, op nam,

{==145==} {>>pagina-aanduiding<<}

en haar, na ik het zelve gekust had, wederom in handen stelde. Maar, ô Hemel! hoe ontset was ik, wanneer zy my, op de vriendelykste wys des werelds bedankende, en het schoonste gezicht des werelds tonende, den hemel open, of al het schoon, dat ooit de natuur gemaakt had, in het klein sien liet. Nooit troffen de wapenen van den Donder-god een misdadiger veel gevoeliger, als my de betoverende en goddelyke lonken van dese schoone onbekende, die my zodanig van myne zinnen beroosde, dat ik zo onbewegelyk, als een blok staan bleef, wanneer zy al groetende van my ging. Myn gemoed, had door het leesen van Romans, en andere liefdens geschiedenissen al te lang in de week gelegen, om geen opening aan de punt van dese onverwagte pylen te geven, en nu gevoelde ik met 'er daad, wat de liefde in zich had. Evenwel zogt ik deze myne nieuwe minne-drift aan Belindor, zo veel my doenlyk was, te verbergen, om hem door myn voorbeeld geen aanleiding tot diergelyke zwakheden te geven, en daar ik naderhand tegens de Marquis rekenschap van zou hebben moeten geven. Hoe grooten lust ik dan had, om dese schoone te volgen, en om haar wooning te weten, dorst ik nogtans zulx om Belindor niet doen, met wien ik wederom naar huis keerde. Myn quaal was al te groot, en de oogen van Belindor al te hel-siende, om niet een ongewoone ongerustheid, en zwaarmoedigheid op myn gesigt te bespeuren, daar hy my verscheide malen d'oorzaak van vroeg, zonder dat ik hem nogtans deselve openbaaren wilde, voorwendende, dat ik my dien dag een weinig onpasselyk gevoelde. Des anderen daags, en gantsche agt volgende, liet ik niet na alle morgen naar de zelfde Kerk te gaan, die zo schadelyk voor myn vry- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} heid geweest was, uit hoop van myn onbekende overwinnares wederom aan te treffen, zoekende also myn genesing in de verarging van myn wonden, en myn troost in het gesigt, dat my deed' lyden: maar den Hemel wilde my eerst regt d'onlydelyke smert van dese quaal gevoelen laten, eer die myn quynende ziel met dese laving verquikken wilde. d'Onwetenheid van myn schoone, haar staat en wooning, scherpte zo zeer myn liefdens-prikkelen, als de begeerte, van myn betoverende Armida wederom te zien, gestadig in my toe wies, en die my vrugteloos des daags de Stad op en neder deed' loopen, en duisend brandende zugten uitboesemen, die de nydige wind dog aan de ooren van myn schoone niet wilde laten komen. Ondertusschen begost de liefde syn gewoone werking in my te doen, alles 't geen my voor desen vermaakt had, wierd my verdrietelyk. De lust, die ik voor desen had in het studeren gehad, week voor die, van myn schoone te sien, en voor haar voeten myn smert te klagen; de vreugde, die men voor desen in myn gesigt bespeurde, en die zo menig geselschap verlustigt had, was door een Nevel van droefheid en zwaarmoedigheid bedekt, de oeffeningen die my eertyds de aangenaamste en vermakelykste waren, scheenen my nu beswaarlyk en moejelyk; de beste spysen wierden my smakeloos, en bleven my in den hals zitten. Alles 't geen my behaagde, was d'eensaamheid, en in deselve gestadig myn ongeluk te bewenen, en buiten de Stad d'afgelegenste plaatsen te zoeken, alwaar ik, zonder gehoort te werden, vryelyk myn quaal mogt uitboesemen. Nu quamen my de voorbeelden, die ik in de Romans, en Ridders-Boeken van de verliefden gelesen had, wederom in myn gedagten, die ik in

{==147==} {>>pagina-aanduiding<<}

alles, zoo zeer my doenlyk was, zogt na te volgen, zoo dat ik dikmaals onder de schaduw van een eiken, en aan de kant van een Kristalyne bron myn ongeval tegens my zelven beklaagde, en om deze verliefde helden in alles na te apen, ontblootte ik (ô groote dwaasheid die de liefde begeleid) dikmaals myn deegen, waar van ik de punt regt op myn hert plantte, zonder dat ik evenwel daarom lust had (zoo veel oordeel liet my myn razernye noch) om daar in te booren. Nu bemerkte ik eerst, wat een dodelyke zonde ik begaan, wanneer ik getwyffelt had, dat een verliefde Ridder eenige honderd mylen al mymerende, zonder eeten en drinken, had konnen voort reizen, dewyl my nu dagt, dat ik het gantze verwoeste steenachtig, en gelukkig Arabien, wel zonder een mond vol te eeten, of te drinken, had willen door voetéren. Om kort te gaan, ik wierd een rechte Don Quichot de la Manche, en indien ik niet t'eenemaal dol wierd, had ik zulks myn geluk en den Hemel, maar niet myn liefde te danken. Deze krankheid van myn gemoed, wierd wel haast van die van myn lighaam gevolgt, dewyl ik my, na het verloop van weinig tyds, van een heete koorts zag aangetast, die gevaarlyk genoeg was, om twee Doctoren, die over my gingen, aan myn leven te doen twyffelen. Myn Hospes, als ook Belindor en meer andere van myn bekenden, wisten ondertusschen niet, wat ze van deze schielyke, en niet min gevaarlyke verandering ramen zouden, en maakten zich daar eenige gedagten van, die geenzins met de waarheid over een stemden: maar myn Hospita, die een aardige, en galante vrouw, en ook gaarn een jong borst behulpzaam was (een eigenschap die de Professors vrouwen, en voornamentlyk die, als deze, Studenten in de kost hebben, de goede evenwel niet

{==148==} {>>pagina-aanduiding<<}

te na gesproken, onderworpen zyn) wist alleen wel, wat zy daar van denken zou, en beelde zich vastelyk in, dat ik, dewyl ik haar altyd zeer vriendelyk, en beleeft bejegent had, dodelyk op haar verlieft was, welke inbeelding gantschelyk by haar inwortelde, wanneer ik, door de hevigheid van de koorts razende, gestadig van myn liefde sprak, waar door Belindor, en d'overige van myn bekende, wel haast gewaar wierden, dat my de liefde plaagde, zonder nochtans het voorwerp te kennen, dat dezelve in my verwekte. Myn Hospita was van een al te mededogenden aard, om te lyden, dat zoo een jongen bloed, als ik, om haar wreetheid vergaan en sterven zou. Derhalven zynde eens alleen met my in de kamer, en ziende, dat ik een weinig by myn zinnen was, sprak my aldus aan, na zy zich eerst op myn bed gezet had: Het is te lang, ô Mirandor! uw kwaal voor die geen te verbergen, die u niet minder, als gy haar bemind, en die door een rechtvaardig medelyden aangeport, zich gewillig tot uw genezing komt aanbieden. Dit zeggende, nam zy my op een vriendelyke wys in haar armen, gevende my verscheide kussen, die my genoegzaam haar wil en begeerte te kennen gaven. De koorts had zich nu voor eenige stonden een weinig gemindert, zoo dat ik my nu eenigzins van myn oordeel dienen kon, en dewyl ik d'onkuisheid altyd in de Romans zeer had zien verachten, en noit gelezen had, dat een opregt Minnaar oit zyn Liefste ongetrou geweest was, of de geringste aanvegting gevoelt had, wanneer zich een van de schoonste Princessen des werelds naakt by hem in het bed gelegt had, wilde ik my hier in zoo wel, als in het overige, aan de regels houden. Derhalven antwoorde ik haar op een wys, die haar genoegzaam te kennen gaf, dat ik niet t'eenemaal buiten westen

{==149==} {>>pagina-aanduiding<<}

was, dat ik al te veel oordeel had, om myn sinnen op een voorwerp te slaan, daar ik onmogelyk eenige troost van ontfangen kost, zonder de trouwe knoop te breeken, daar zy aan haar man mede verbonden was, en dat ik haar voor een al te kuische en eerlyke vrouw aanzag, om haar mans bed te bevlekken; dat ik derhalven geloofde, dat zy my dese reden niet gevoert had, als om my te beproeven, of ik wel tot dese schandelyke gruwel bequaam zyn zou, haar verzekerende, dat, indien ik my over de liefde beklaagt had, sulx uit een yl verstand, en een rasende koorts geschied was. Het is niet te geloven hoe zeer de goede vrouw, over dese onverwagte reden, verbaast stond. Zy wist in 't eerst niet, wat zy my antwoorden zou, dog, na zy my eindelyk een tyd lang sterk in het gesigt gesien, en genoegzaam daar uit bespeurt had, dat haar aanslag vrugteloos was, antwoorde zy my, als een doortrapte vrouw, gelyk zy was, dat zy my nu duisendmaal meer als te vooren agtte, nu zy zag, dat ik een zoo kuis en eerlyk gemoed had, om het welk te kennen, zy my diergelyke reden gehouden had, het welk zy niet gedaan zou hebben, indien zy my niet, over myn rasernye, en de belachelyke reden, die ik daar in gevoert had, een weinig had willen quellen, en dat zy daarenboven wel wist, dat haar schoonheid veel te klein, en haar verdiensten veel te gering waren, om een mensch zodanig op haar te doen verlieven, dat hy tot stervens toe daar van krank zyn zou. Hier hield zy op van spreken, verwagtende een tyd lang wat ik hier op antwoorden zou, en siende, dat ik deed', of ik sulx niet gehoort had, stond zy van het bed, daar zy tot nu toe op gezeten had, op, en ging zonder spreken ter kamer uit. Hoe zeer zy

{==150==} {>>pagina-aanduiding<<}

de spyt, die haar myn antwoord veroorsaakt had, voor my zogt te verbergen, merkte ik deselve nogtans naderhand in verscheide voorvallen, en zag alzoo, dat


Geen AEtna brand zoo fel, als d'yverige haat


Van een verliefde Vrouw, als men haar Min versmaat.


Ondertusschen nam myn krankheid merkelyk toe, zo dat ik meer na een geraamte, als naar een levendig mensch geleek. Weshalven Belindor, die niet weinig over myn toestand geraakt was, my eenmaal op een tyd aldus aansprak: Hoe is het mogelyk Mirandor, dat gy de oorzaak van uw droefheid langer voor een vriend verbergt, die u al te zeer bemind, om zo van u verongelykt te werden? Indien gy derhalven oordeeld, dat myn bloed en goed bequaam zyn om u eenige hulp en verligting by te brengen, zoo zyt verzekert, dat ik bereid ben, sulx met de grootste vreugde des werelds in uw dienst op te offeren. Ik zou op zoo een edelmoedige aanbieding, my zyn vriendschap onwaardig gemaakt hebben, indien ik hem d'oorzaak van myn quaal langer had willen verbergen. Derhalven antwoorde ik hem aldus: Gedenk niet edelmoedigen Belindor, dat de geheimenis van de droefheid, die gy in my bespeurt, uit een onregtmatige argwaan van uw' getrouwheid, en verswygentheid haar oorsprong neemt, maar veel eer uit een schroom, van u door het verhaal van myn ongevallen te beswaren, dewyl ik verzekert ben, dat uw vriendschap al te groot en t'opregt is, om geen deel in de myne te nemen, voornamentlyk in dese, in dewelke nog uw' goed, nog uw' bloed, het welk gy my zoo edelmoedig aanbied, nog dat van de gantsche wereld, my de geringste vertroosting

{==151==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet kan by brengen. Hier op verhaalde ik hem, hoe ik my, wanneer ik eenmaal met hem in de Jesuiter Kerk de Mis hoorde, op die Juffer die voor my gezeten, en haar boek in het uitgaan van de Kerk had vallen laten, verlieft had, en hoe ik om haar te sien, of haar huis te weten, wederom verscheidemalen, doch te vergeefs, in de zelfde Kerk, en de Stad op en neer gegaan was, en dat de begeerte, van haar te kennen, en myn liefde t'openbaren, dese krankheid in my veroorzaakt had, die wel haast door myn dood geëindigt zou werden. Belindor hield my voor oogen, de groote dwaasheid die het was, zich op het eerste aanblikken van een Juffer, zoo dodelyk, als ik, te verlieven, zonder eerst na haar staat of gelegentheid te vernemen, en hoe zeer ik verdienen zou uitgelachen te werden, indien deze Juffer, die my zoo zeer betovert had, by geval een van gene die was, die voor een discretie het Cabinet van hun genade openen, en voor geld een ieder ten dienste staan; my derhalven biddende, myne liefde zoo lang te matigen, tot hy na haar staat vernomen had, en dat hy ondertusschen niet een morgen zou verby gaan laten, dat hy zig niet in de Jesuiter Kerk zou vinden, en geen eenige straat van de Stad ondoorkruist laten, om haar huis uit te vinden, na het welke hy geen groote moeite hebben zou het overige te vernemen. Houd op Belindor, riep ik op een Romansagtige wys uit, door een al te ligtvaardig oordeel, de grootste schoonheid t'ontheiligen, die oit Minnaar geketent heeft, en gelooft niet dat den Hemel zig dit wonderwerk heeft willen scheppen, om daar een wooning van onkuisheid en laster van te maken, behalven dat men de deugd en eerbaarheid veel klaarder, als of de zelve in marmer gehouwen waren, in haar goddelyk en niet min zedig wezen sien en lesen kan.

{==152==} {>>pagina-aanduiding<<}

Wat de moeite aangaat, die gy zegt, om haar te vinden, aan te willen wenden, dezelve zal onnodig zyn; want schoon gy zulx, als ik niet geloof, te weeg bragt, zou my dat in het geringste niet vertroosten konnen, dewyl ik meer als van zinnen berooft zyn most, indien ik my dorst inbeelden, dat deze schoone, die zonder twyffel van een hoge afkomst en staat is, my ellendige, die niet zonder schaamte myn geboorte durf noemen, gehoor verlenen, laat staan, myn met weder-min belonen zal, zonder dewelke het my nogtans onmogelyk is te leven, hem derhalven biddende, dat indien hy iets tot myn genesing wilde aanwenden, veel eer den Hemel bidden zou, dat hy, door het haasten van myn dood, ook myn smert eindigen wilde. Dit wist ik op zoo een droevige wys voort te brengen, dat Belindor zig niet onthouden kost eenige tranen daar over te vergieten, te meer dewyl hy wel zag, dat alle de reden, die hy tot myn vertroosting by bragt, niet als myn kwaal vermeerderde, die hy wel zag, dat niet als met myn dood genezen zou. Omtrent drie dagen hier na, kwam Belindor eenmaal met de grootste vreugde-tekenen des werelds voor myn bedde gelopen: Zyt getroost, Mirandor, riep hy; ik heb u schoone gevonden, en heb u de beste tyding van de wereld te zeggen. Hier op verhaalde hy my, dat zynde door zekere straat, die niet wyt van d'Academie was, gekomen, hy by geval myn onbekende in een venster had sien leggen, en weinig daar na een Student uit haar huis komen, die met ons op het Scherm-school ging, die hy na de staat van dese Juffer gevraagt, en die hem geantwoord had, dat het zyn Nigt was, dat haar Vader, die in zyn leven Rent-meester geweest was, voor weinig tyds gestorven, dat haar naam Isabella, en dat zy omtrent ag- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} tien jaren oud was, dat zy nog een eenige broeder, die in de Medicynen studeerde, en daar by grote middelen had. Ook wist my Belindor te zeggen, dat hem deze Student belooft had, met haar broeder bekent te maken, door welke middelen ik dan ook lichtelyk met zyn Zuster zou bekent konnen worden. Het is niet te geloven, hoe zeer ik my over deze aangename tyding vermaakte, en het had weinig gescheelt, of de overgroote vreugde had my van het overige van myn sinnen, die my de droefheid nog gelaten had, berooft, voornamentlyk, wanneer ik vernam, dat haar staat zoo groot niet was, als ik my ingebeeld had, en dat my derhalven haar besitting dies te ligter vallen zou, zoo dat ik, (ô groote werking van de liefde) die te voor niet als na myn dood, nu niet alleen naar myn genesing verlangde, maar my daarenboven nu al met de besitting van die geen dorst kittelen, die ik weinig te vooren gewanhoopt had, weder te sien. Dese zoo schielyke verandering, veroorzaakte dat myn siekte dagelyks zoo merkelyk af nam, als die te vooren toe genomen had. Zo ras ik wederom zo veel kragten bekomen had, dat ik myn kamer verlaten, en wederom door de Stad gaan kost, bad ik Belindor, dat wy die Student, daar hy my van gezegt had, bezoeken zouden, om hem de belofte, die hy hem gedaan had, van met Isabellas broeder bekent te maken, te doen gedenken: maar wanneer wy aan zyn huis gekomen waren, vernamen wy, tot ons leetwezen, dat hy, hebbende tyding van zyn Vaders dood voor eenige dagen gekregen, naar Mechelen

gereist was, alwaar hy van daan was. Hoewel dese tyding my eenigsins ter herten ging, dewyl ik nu wel zag, dat my het middel om met Isabellas broeder bekent te werden, die ik nog noit gesien had, benomen was, gaf ik doch-

{==154==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom de moed niet t'eenemaal verloren, dewyl Belindor de woning van myn ziel-voogdes bekent was, die my, op myn verzoek, zulks aanstonds wysen most, en daar ik dien avond nog verscheide malen verby ging, zonder dat ik nogtans het geluk had, van haar te sien. Nauwelyks was het dag geworden, of ik liep, als een hond, die zyn Meester verloren had, de straat, daar myn schoone woonde, op en neer, en had het geluk, dat ik haar ten laatsten met haar maagd voor de deur vond spreken. Op dit gesigt raakte het overige van myn sinnen ook op 't hollen; want indien zy my voor desen schoon geschenen had, kwam zy my nu goddelyk voor, en op dat de verstandige Leser weten kan, dat ik myn liefde niet kwalyk geplaatst had, wil ik hem slegts een rouwe schets van dese schoone doen. Zy was van een middelbare, doch zeer smalle taalje. Haar hairen, waar van een ieder een keten van duizend pond voor myn vryheid was, waren blond, en beschaamden de Paruik van Phoebus. Haar oogen, wiens goddelyke lonken het alderkouste hert, ja, een altyd met ys en sneeuw bedekten Caucasus, als den Vesuvius zou hebben doen branden, waren groot en blaauw, doch overtroffen nogtans de beste swarte in schoonheid. Haar mond, wiens beschryving, indien ik al het schoon daar van verhalen wilde, alleen vier folianten, en dat nog zoo klein als zand geschreven, van noden had, en wiens purper dat van de Koning Salomons Sondags rok (heerlyker gelykenis kan ik voor ditmaal niet vinden) beschaamde, scheen vier (wel te verstaan twee boven, en zoo veel onder) van de schoonste bloed-koralen, daar oit Waterlands Boerinnetje haar hals mede geciert heeft, en wierd van een Nectar bedouwt (hoewel ik die doemaals nog niet gelikt had) daar d'Atheensche honing zoo bitter,

{==155==} {>>pagina-aanduiding<<}

als de kleine pillen van Doctor H.......s, by was, zynde van eenige peerlen geciert, daar d'Orientaalsche en het Sydonische Sneeuw zo geel, als Saffraan by was. Haar hals, wiens vette kreuken een Galey, en een Rasphuis voor de stantvastigste en weerbaarste vryheden was, overtrof die van een swaan in witheid, van de welke men langs een albast veld twee kleine yvore bergen zag, die door hun gestadige beweging, sig van de wreede gevangenis, van een wit zatyn, en met swart gevoert kleet, zogten t'ontslaan, het welk hem belette, d'onwaardeerlyke schat van twee Robynen te toonen, die waardig geweest waren, niet zo zeer om hun grootheid, als schoonheid, aan de Tulband van den grooten Mogol te staan.


Noscitur ex istis, & caetera posse placere,

Quae bene sub tenui condita veste latent.


Daarom wil ik van het overige van haar volmaakte, en schoon geformde leden swygen; want dewyl ik noit d'eer gehad heb, van met het schip van myn gelukzaligheid op d'andre vermakelyke kusten te stranden, zou ik daar niet, als met gissen van schryven konnen, en zou, door een zo smakelyke beschryving, niet anders te weeg brengen, als den bescheiden Leser, door de alteratie, en extensie) om in Physische termen daar van te Raisonneren) van zekere senuwagtige partyen, tot genenerende gedagten te bewegen, en waar door ik aanleiding tot ergernis geven mogt. Gelieft dan vergenoegt te zyn, waarde Leser, dat myn pen u voor ditmaal niet verder brengen kan, als zyn Meester zelver geweest is, en te weten, dat ik haar zo een diepe Reverentie maakte, wanneer ik regt voor haar deur gekomen was, dat ik gevaar liep, met myn neus eenige versse excrementen

{==156==} {>>pagina-aanduiding<<}

van een paard, die op de straat lagen, aan te roeren. De bleekheid, en de verandering, die my myn siekte gemaakt had, was oorzaak, dat zy my in 't eerst niet kende; maar na ik haar een weinig meer genadert, en zy my beter betragt had, bemerkte zy, dat ik dezelve was, die haar in de Jesuiter Kerk het boek, dat haar ontvallen was, weder gegeven had. Weshalven zy my, met een lachend gesigt, en op de vriendelykste wys des werelds, weder groette, het welk my zodanig verheugde, dat ik haar, indien my myn liefde niet al te eerbiedig gemaakt had, by na om den hals gevlogen had; maar ik was evenwel nog zo voorsigtig, dat ik my bedagt, en voor dat maal verby ging, hoewel ik evenwel niet laten kost, eenige malen om te sien, waar door zy, zonder twyffel wel heeft bespeuren konnen, dat ik het spek weg had. Wanneer ik op de hoek van de straat gekomen was, bemerkte ik, dat haar maagt agter my quam, die ik besloot aan te spreken, gelyk ik ook deed'. Ik vroeg haar dan, waar haar Juffer zo lang geweest was, dat men haar nog op de straat nog in de Kerk in langen tyd gesien had? waar op zy my antwoorde, dat haar moeder haar zo streng hield, dat zy nauwelyx voor de deur komen mogt, behalven dat zy ook eenigen tyd krank geweest was, waar door het quam, dat ik haar in lang niet gesien had. Ook zei zy my, dat haar moeder op 't aanhouden van haar broeder, die hier door al het goed alleen meende te besitten, haar binnen weinig tyds in een Klooster meende te zenden, om aldaar haar leven door te brengen. Dese laatste woorden troffen my als een donder-slag. O Hemel! riep ik uit, is dan dese schoonheid, die verdient van de gantsche wereld aangebeden te zyn, alleen geboren, tusschen de koude en ongevoelyke muuren van een Tyrannisch Klooster te vergaan! De

{==157==} {>>pagina-aanduiding<<}

meid, die wy na dezen Leonora zullen noemen, merkte uit deze woorden wel, dat ik niet weinig op haar Juffer verslingert was, daar zy in het geringste niet aan twyffelde, wanneer ik haar te kennen gaf, dat ik een dodelyke ziekte, waar van zy het overblyfzel, noch levendig op myn gezicht bespeuren kon, om harent wil had uitgestaan, dewyl ik haar nergens had konnen aantreffen. Derhalven bad ik haar, dat zy my by haar Juffer gunstig geliefde te zyn, en haar myn liefde te kennen te geven, met belofte van haar myn dankbaarheid rykelyk te toonen, indien zy wist te maken, dat ik eenmaal, het geluk had van haar te spreken: Maar zy gaf my te kennen, dat zulks zwaarlyk in haar huis zou geschieden konnen, dewyl haar moeder haar al te kort hield, my derhalven radende, als een die het handwerk verstond, dat ik de kennis eerst met een minne-briefje beginnen zou, het welk zy my beloofde, des anderen daags aan myn huis te komen halen. Deze trouwhertige aanbieding van Leonoor, verwekte zoo een dankbaarheid in my, dat ik, het ingewand van myn beurs openende, haar een Ducaton drink-geld gaf, die zy, my de hand toehoudende, nochtans zeer weigerde aan te nemen, zeggende, na zy die in haar zak gestoken had, dat zy geen perzoon was, die iets om geld deed, schoon het geven een groote deugd, en een zeil-steen der gemoederen was, en dat zy eerlyke en dankbare luiden altyd met haar bloed dienen wilde. Hier op scheide zy van my, na zy my nochmaals belast had den brief aan haar Juffer, tegens des anderen daags morgens te vervaardigen, met belofte van de zelfde als dan niet alleen te komen afhalen, maar my ondertusschen, en dien avond noch op 't gunstigste te bedenken. Met deze belofte ging ik naar huis, veel vergenoegder, als of my het gantsche Keizerryk van Japan geschon- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ken was, en dewyl Belindor, tot myn geluk, juist niet t'huis, en by eenige van zyn goede vrienden was, sloot ik myn kamer-deur toe, en begon my tot schryven te bereiden. Ik had in 't eerst een groote stryd in my zelfs, of ik haar een brief, ofte eenige veersen schryven wilde: maar dewyl ik dagt, dat ik in de laatste meerder vryheid gebruiken, en myn liefde opentlyker bekennen mogt, deed ik een lange invocatie aan Me-juffers de Musen, en na ik een halve kan Aganippis-water gedronken had, begon ik deze navolgende veersen te smeden:


Het is, ô schoonste beeld! meer dan te lang geswegen


Een brand, wiens felle gloed my wredelyk vermoort,

Zy berst ter boezem uit, s' heeft d'overhand gekregen,

En werd ook niet geblust, als met een troost'lyk woord.

Zoo ras het Zonne-licht, ô Schoonste! van uw oogen


My voor het Autaar trof, vernam ik deze brand,

My kwam een dood'lyk gift om 't kwynent hert gevloogen,

En spreide my 't fenyn door 't kokend ingewand.

Na die tyd zag men my als sneeuw voor 't vuur verdwynen,

Geen aangename rust bescheen oit myn gemoed,

De spyzen wurgden my, de lieffelykste wynen


Die scheenen my gemengt met alssem, en met roed;

En echter wist ik niet hoe ik deez' kwaal zou noemen,

Prees ik haar zoetigheid, kwam my de mond vol gals,

En wild' ik hare smert, en bitterheid verdoemen,

Zoo vliette my het zoet met kannen in den hals.

In deez' onwetenheid wat doch myn ziel mogt kwellen,

En hoe ik my deez' smert, en droefheid zou ontslaan,

Kwam eens des nagts een kind zich voor myn leger stellen,

Gewapend met een boog, en sprak my aldus aan:


't Is lang genoeg getreurt, veegt af de brakke tranen,

Ryst uit het lauwe dons, en grypt de veder aan;

{==159==} {>>pagina-aanduiding<<}


Want wild gy u den weg tot uw' genezing banen


Zo geeft uw' droeve smert uw' Schoone te verstaan.

Dus sprak hy, en verdween, en liet my opgetogen,

En 't gants gemak vol reuk van Amber, en Civet.

'k Verrigte zyn bevel, en ben uit 't bed gevlogen.

En schreef u 't geen gy vind op dit papier gezet.

Wild u, ô zoetste zoet, dan daarom niet verstooren,

Dat ik doe, dat een God, en d'Hemel my belast,

Maar wild myn droeve pyn dog zo medogendhooren,

Dat het uw' schoonheid ciert, en aan uw' godheidpast.


Leonoor liet niet na des anderen daags, volgens haar belofte, aan myn huis te komen, aan de welke ik dese veersen, na ik die, als een brief verzegelt had, gaf, en die zy my beloofde dien zelfden dag nog aan Isabella te geven, en my des anderen daags bescheid te brengen, hoe den inhoud haar Juffer gevallen had, en hier op maakte zy my een diepe genuflexion, en vertrok. Ik laat den vernuftigen Leser, of Leserin oordelen, of my die nagt niet de langste van het jaar behoorde te schynen, en of ik oorsaak had, na den dag te verlangen, die zoo ras niet gekomen was, of Leonora quam my zeggen, dat haar Juffer myn veersen met groote devotie gelesen, en zeer geroemt had, en daar by zo veel genegentheid voor my bespeuren liet, als ik, in die korten tyd, dat ik haar alleenlyk gesien, en nog noit gesproken had, wenschen kost. Zy wist my ook te zeggen, dat zy geen klein medelyden over my betoont had, wanneer zy haar gezegt had, dat ik, om harent wil, zo een sware siekte had moeten uitstaan, hoe wel zy een weinig moeite gehad had, om sulx te geloven. Dese tyding verheugde my zo zeer, dat ik gewisselyk Leonoor om den hals zou gevlogen, en haar niet eer los gelaten hebben, voor zy een paar snees

{==160==} {>>pagina-aanduiding<<}

kussen weg gehad had, indien my myn gewissen agtige liefde niet voor oogen gehouden had, dat ik hier in niet alleen de regels van de Romans, maar ook de getrouwigheid, die een opregt minnaar aan zyn liefde schuldig is, te buiten ging, zo dat het my raadzamer dogt, haar, tot een teken van myn dankbaarheid, een dukaton te geven, daar zy ook ruim zo wel mede te vreden scheen, en my beloofde al haar vermogen aan te wenden, om my haar Juffer in weinig dagen selver te doen spreken, waar op zy van my ging, latende my de vergenoegste man, die oit de liefde heeft doen quynen. Zedert weinig dagen, was zekere troep France Comedianten in de Stad gekomen, en had van de Magistraat aldaar de vryheid gekregen, van gedurende de Vaste, die nu gekomen was, te spelen. Zo ras ze hun toneel geopent hadden, en voor d'eerstemaal spelen wilden, kreeg Belindor lust, om dezelve te sien, en om my het mymeren, en de swaarmoedige gedagten een weinig te verdryven, wilde hy, dat ik hem vergezelschapte. Derhalven sond hy zyn dienaar eenige stonden voor uit, om twee plaatzen voor ons te bewaren, dewyl hy wel wist, dat de nieuwigheid van het spel zo veel volk na sig trekken zou, dat men groote moeite hebben zou, van sig te plaatsen, te meer, alzo de plaats daar gespeelt wierd, een kaats-baan, en niet al te groot was. Dien middag hadden wy by twee jonge Edellieden, die gebroeders, en van Brussel

waren, gegeten, met dewelke Belindor zeer goede vriendschap hield. Na de maaltyd bragt men eenige speelen kaarten, en Belindor begost met de andere te speelen, en won in 't kort zo veel gelds, dat hy schaamtens halven niet ophouden dorst, wanneer de tyd van na de Comedie te gaan, gekomen was. Derhalven bad hy my, dat ik voor

{==161==} {>>pagina-aanduiding<<}

uitgaan, en agt geven wilde, dat zyn dienaar de plaats, die hy voor hem bewaarde, niet met geweld ontnomen wierd, met belofte van in weiniger, als een half uur by my te zyn. Zoo ras ik dan in de Comedie gekomen was, zag ik dat zeker Heer, die ik voor een Student nam, en die een Juffer aan de hand had, de knegt van Belindor dwingen wilde, om de twee plaatsen, die hy voor zyn Heer en my bewaarde, te verlaten, om zich aldaar met zyn Juffer op te zetten. Ik wilde my in 't eerst, uit eerbiedigheid voor de Juffer, daar niet mede vermengen, en hield my zoo lang te rug, om te zien, hoe dese handel aflopen zou, wel wetende, dat de knegt van Belindor, die een Fransman was, en den Marquis, zyn Vader, als ik hier voor gezegt heb, over de twintig, en meer jaren gedient had, geen vogel was, die zig zyn kaas en brood (gelyk men zegt) wanneer hy honger had, nemen liet. Ondertusschen wilde de Student met duivels geweld, dat de knegt opstond, die hem niet eens verwaardigde aan te zien, of te antwoorden, zig houdende, als of hy sliep, welke kleinagting den Student zoo ter herten ging, dat hy de knegt verscheide sware slagen op het bloote hoofd met een Spaansried gaf, waar door hy gants verdooft ter aarden viel. Ik was al te zeer Belindor zyn vriend, om het affront, dat hem, door het beschimpen van zyn Levery aangedaan wierd, ongewroken te laten. Derhalven besloot ik hem met de zelfde munt te betalen, en gaf hem verscheide streken met een stok, die ik in myn hand had, over de ooren en het lyf, daar dezelve best plaats vonden, naar het welk ik te rug springende, myn degen trok, uit vrese, dat hy my wederom beschimpen mogt. Op deze onverwagte en smertelyke groetenis, viel hy my, na hy zyn degen ontbloot had, op de verwoedste wys van de wereld aan,

{==162==} {>>pagina-aanduiding<<}

waar uyt ik wel bemerkte, dat ik met geen Leerling in dit handwerk te doen had, en ik twyffel niet, of een van ons beyde zou 'er den bek ingeschoten hebben, indien eenige Studenten, die in de Comedie waren, zich niet tussen de klingen geworpen, en ons van malkander gescheiden hadden; en het zou daar evenwel niet by gebleven hebben, indien een vervaarlyk geroep van bas la! bas la! wanneer het Toneel geopent wierd, ons eyndelyk niet gedwongen had te zwygen, daar het bidden van de Júffers evenwel het meeste toe deed. Nauwelyk was d'eerste uytkomst ge-eyndigt, of Belindor kwam in de Comedie, en na hy my overal met de oogen gesogt had, quam hy zich ten laatste op de plaats, die wy tot noch toe voor hem bewaart hadden, by my setten. Hy bespeurde wel haast aan myn gelaat, dat 'er iets most gaande zyn. Derhalven bad hy my, de oorsaak daar van te seggen, het geen ik in 't eerst niet gaarn had doen willen, dewyl het een opsiender toestond, het ongeluk van de geen, die hem aanbevolen is, voor te komen, maar dewyl hy niet ophield van my te bidden, en dat my docht, dat het hem zeer veragt onder d'andere Studenten maken zou, indien hy zich over dit affront niet gevoelig toonde, verhaalde ik hem ten laaste, wat zich tusschen den ander, en my toegedragen, en hoe hy zyn knegt, om dat hy hem onse plaatsen niet wilde inruimen, deerlyk gebastonneert, en de kop haast te schande geslagen had. So ras Belindor van my verstaan had, 't geen 'er voorgevallen was, meende hy rasend te worden, en dewyl hy hitsig en oplopend van kop was, had ik de grootste moeite des werelds, dat ik hem beletten kost, den Student niet op staande voet aan te vallen, en in het byzyn van al de luiden, duisenden van stokslagen te geven, het welk hy nogtans op myn bidden

{==163==} {>>pagina-aanduiding<<}

naliet, hoewel hy de verschrikkelykste eeden des werelds deed', hem, so ras de Comedie sou ge-eindigt zyn, op de straat aan te vallen, en in de tegenwoordigheid van de Juffer, die hy by sig had, het kapitaal van de stok slagen, die hy zyn knegt gegeven had, met een intresse van cent pro cent te betalen. Ik sogt hem dit voorneemen uit het hoofd te brengen, hem het ontsag voor ogen stellende, dat wy het vrouwelyk geslagt schuldig waren, en hoe schandlyk het stond, de luiden op de straat aan te vallen, en dat hy syn voldoening, indien hy die begeerde, op een veel eerlyker wyse bekomen kost: maar hy antwoorde my, dat ik hem hier niet meer van seggen sou, indien ik syn vriend begeerde te zyn, so dat het my nu wel honderdmael leet was, dat ik hem sulx gesegt had, dewyl ik voor een ongeval vreesde. So ras dan de Klugt ofte het naspel ge-eindigt was, begaf hy sig, sonder my een woord te spreken, d'eerste uit de Comedie, en dewyl ik hem niet wilde alleen gaan laten, om hem, indien hy meer, als een voor sig vond, by te staen, volgde ik hem na, en voegde my aan syn zyde, sonder dat hy my nog een woord wilde toespreken, so seer had het hem verdroten, dat ik hem syn voornemen had soeken af te raden. Wy stelden ons dan op een plaats, van waar wy alle die geen, die uit de Comedie quamen, sien kosten, sonder nogtans wederom van hen gesien te werden, en van waar wy onsen man sagen, die syn Juffer aan de hand, en een knegt met een brandende Flambouw, also het donker was, voor sig had. Wanneer hy dan verby ons gegaan was, volgde hem Belindor sagt, en sonder dat hy sulx gewaar wierd, van agteren na, my bevelende, hem daar so lang te vertoeven, tot hy weder sou gekeert zyn, in het welk ik hem evenwel niet gehoorsamen wilde, hoe qualyk hy sulx

{==164==} {>>pagina-aanduiding<<}

ook namaals opneemen mogt: Belindor, zynde in een eensame straat, niet wyt van het Capucynder Klooster gekomen, naderde syn tegen-party, aan wien hy vroeg, waarom hy zyn knegt geslagen, en syn Leverye had derven beschimpen?, Den ander antwoorde hem op een siere wys, dat hy hem daar geén rekenschap van doen wilde, en dat hy, indien hy sig daar over verongelykt vond, hem altyd voldoening' daar van geeven, wilde. Dese trotse antwoord deed Belindor het overige van syn gedult verliesen, die hem, sonder meer woorden te gebruiken, verscheide stokslagen gaf, en daar op syn degen trok, gelyk den andere ook, die zynde van zyn knegt geholpen, het Belindor ten laatste swaar genoeg sou gemaakt hebben, hoe vreesselyk hy ook op dese beide los stiet, indien ik daar niet was op komen aanlopen, en den knegt die in d'eene hand den degen, en in d'andere den Flambouw had, niet so een goede vuist-slag in het gesigt gebrogt had, dat hy en de Flambou beide ter aarden vielen. Ondertusschen deed' de moedigheid van Belindor zyn viand deinsen, die hy wel haast ontwapende, en zyn geweer met een sonderlinge behendigheid ontnam, en het selve aan de Juffer, die hy by sig had, en die ik tot nog toe vast gehouden, en voor alle overlast versekerd had, gaf, seggende: Siet hier, Mejuffer, een degen, die uw begeleider sig onwaardig gemaakt heeft, en die ik in uw'handen stel, om daar mede te doen, wat u welgevalt; naar het welk hy haar om vergeving gebeden hebbende, dat hy iets in haar tegenwoordigheid had doen moeten, daar sy haar brutale ofte beestagtige leidsman de schuld van geven most, verliet hy haar. Ondertusschen meende den ander van boosheid, over dese beschimping te sterven, die hem niet anders antwoordde als: Het is genoeg, myn Heer. Ik ken u

{==165==} {>>pagina-aanduiding<<}

en wy sullen malkander haast beter kennen. Dit gesegt hebbende, keerde hy sig na syn Juffer, die hy, na sy hem den degen weder gegeven had, naar huis voerde. Des anderen daags, so ras de dag begost aan te breken, quam Belindors knegt, terwyl wy nog in 't bed lagen, boodschappen, dat'er een Student was, die ons beide gaarn spreken wilde. Derhalven sprongen wy uit het bed, en bevolen den knegt, dat hy hem boven sou laten komen. So ras hy in de kamer getreden was, en ons op een beleefde wys gegroet had, gaf hy Belindor een klein briefje, waar van het opschrift aan ons beide was, en het welk hy sei, hem, van die geen, daar wy dien avond te vooren die bejegening mede gehad hadden, bevolen te zyn aan ons te geven. Belindor brak het selve op, en na hy met my in een hoek van de kamer gegaan was, vonden wy dese naarvolgende woorden daar in.


Het Affront, dat gy beide my gisteren avond, en in het by zyn van een persoon. Daar de gantsche wereld, behalven gy, eerbiedigheid voor heeft, aangedaan hebt, sal nog te vers in uw' beider geheugenis zyn, om het selve vergeten te hebben. Derhalven sal u niet vreemt voor komen, indien u anders bewust is, waar toe d'eer ons verpligt, dat ik, tot voldoening, begeer, dat gy dese morgen te negen uren beide ter plaatse komt, daar u brenger deses, zynde myn Seconde, leiden sal, sonder te vresen, dat ik my tegens u van ander voor deel, als dat van myn moed en couragie dienen sal.


Belindor had nauwelyx dese laatste woorden gelesen, of hy begost overluid te lachen, seggende, sig tot die geen keerende, die ons de brief gebragt had: indien uw' Principaal, so veel moets heeft, als hy sig in dese brief beroemt, moet hy seer weten te

{==166==} {>>pagina-aanduiding<<}

veinsen, dewyl ik gisteren avond sulx in het geringste niet aan hem bespeuren kost; en wat u, myn Heer, aangaat, vervolgde hy, indien gy my so beleefdelyk niet in het overleveren van desen brief bejegent had, sou ik uw' Principaal doen sien, hoe men het affront, van iemand een Cartel te senden, beantwoorden, en hoe men de brengers onthalen, en lonen moet, en sou ook niet schuldig zyn op het selve te komen, indien ik geen lust had, om die Couragie, daar hy so van snorkt, te beproeven. Gelieft uw' Principaal dan te boodschappen, dat ik en myn vriend geensins in gebreken blyyen sullen, ter plaatse te komen, daar gy ons, wanneer gy weder sult gekeert zyn, geleiden sult. Na dese woorden nam den ander syn afscheid, om die geen, die hem gesonden had, sulx aan te dienen, en keerde korts daar na weder, met berigt, dat den Uitdager al voor uit gegaan, en niet meer, als zyn knegt alleen met sig genomen had, en ook het selve van ons begerende was: maar dewyl Belindor gehoord had, dat zyn tegenparty uit dese Stad geboortig was, en daar by veel goede vrienden had, wilde hy, dat dese syn Seconde hem eerst op zyn eer versekerde, dat den ander niemand als alleen zyn dienaar by sig had, het welk hy met de dierste eeden des werelds deed', seggende, dat indien hy niet vesekert geweest was, dat zyn vriend een al t'en eerlyk gemoed gehad, om sulke verraderye en schelmerye t'ondernemen, hy hem in dese saak niet sou gedient hebben. Hy gaf ons ook een lint, het welk de maat van syn Principaals degen was, daar hy wilde dat wy d'onse naar nemen souden; maar Belindor antwoorde hem, dat wy ons van geen andere dienen wilden, als die wy gewoon waren dagelyx te voeren, en dat schoon deselve veel korter, als de hare waren, hun moed wederom dies

{==167==} {>>pagina-aanduiding<<}

te grooter zyn sou, en dat een duimbreet hier van, meer als een half el van een kling voordelig was. Ondertusschen gaf ons de klok te kennen, dat het tyd was, om te vertrekken. Derhalven gingen wy te samen ten huise uit, en volgden die geen, die ons uitge-eist had, die ons buiten de Stad leide. Nauwelyx waren wy een quartier uur van de Stad, en agter een kleine berg op een vlakte gekomen, of wy sagen onse tegenparty op het gras sitten, en naar ons wagten, hebbende geen mensch, als alleen zyn knegt by sig, die zyn degen onder den arm had. Hy was in zyn onder-klederen, en had een mantel omgeslagen, en het hair met een swart lint opgebonden. So ras wy hem genadert waren, stond hy van d'aarde op, en ging op een fiere wys op en neer wandelen, terwyl Belindor sig ontkleede, en tot den Dans bereid maakte. Ondertusschen gaf ik den andere Seconde te kennen, dat myn Principaal niet begeerde, dat wy, terwyl hy met de zyne doende was, onse degens ontbloten, of hen op hun klingen met de onse leggen souden; dog datse op ons roepen inhouden, en van sig selven van een ander scheiden, en een weinig rusten souden. Ook gaf ik hem te kennen, dat na de Principalen sig souden verdragen hebben, wy, om 't welstaans halven, ook een gangetje gaan souden, daar hy sei mede te vreden, te zyn. Terwyl ik hem van dese dingen onderhield, sag ik, dat zyn Principaal een dikke stok onder de mantel van daan kreeg, daar hy Belindor eenige slagen van agteren meende mede te geven, en sulx ook sou gedaan hebben, om also, die hy ontfangen had, betaalt te setten, indien ik hem, sulx gewaar werdende, den arm niet gevat, den stok, ontweldigt, en also Belindor van dese schimp bevryt had, die hem, wanneer hy zyn voorneemen gemerkt had, eenige streken met de zyne gaf, die hy ten dien

{==168==} {>>pagina-aanduiding<<}

einde van d'aarde, daar hy die opgeworpen had, opnam, en hier op zyn degen ontblootte, daar hy den andere so lang mede over de ooren hieuw, tot hy ten laatste gedwongen was de zyne ook t'ontbloten, en op malkander los te gaan. Het is niet te geloven, hoe hevig hun beider aanval was, daar de raserny, daar Belindor, om zyn tegenpartys voornemen, en d'ander om de stok-slagen, die hy, in plaas van uit te delen, wederom op het nieuw gekregen had, mede ingenomen was, niet weinig toe hielpen, en indien ik de Styl van Arioste, ofte andere Romanisten wilde volgen, sou ik seggen, dat hun slagen so verschrikkelyk waren, dat het aardtryk vyf mylen in het rond daar van beefde: maar ik, die gewoon ben my aan de waarheid te houden, wil u alleenlyk, als een waaragtig Historie-schryver seggen, dat d'overwinning langen tyd twyffelagtig was, want indien Belindor geswint en behendig was, en daar by den degen Meesterlyk verstond, was den anderen evenwel veel sterker, en week hem geensins in moed, so datse wederzyds malkander vreesselyke stooten bragten, hoewel geen van beide tot nog toe beschadigt was. Eindelyk bragt hem Belindor, wanneer hy een volte ofte een draai meende te doen, een steek in de regter arm, waar door hy, alsoo de senuw' getroffen was, en dat de steek by de hand in, en by den ellenboog weder uitging, zyn rapier vallen liet, en genoodsaakt was, om het leven aan Belindor te bidden, die hem sulx gaf, dog met voorwaarden, dat hy in het geringste van het geen, tusschen hen voorgevallen was, niet spreken, nog aan den Barbier, die hem verbinden sou, niet seggen sou, op wat wys, en van wien hydese wond gekregen had, op dat de Professores daar niet agter quamen, die weinig tyds te voren door een gedrukt bevel het duelleren op straffe,

{==169==} {>>pagina-aanduiding<<}

van cum infamia van d'Academie gerelegeert, ofte schandelyk verwesen te worden, verboden hadden, het welk den ander hem op zyn eer beloofde, hoewel hy van geen versoening, die hem Belindor verscheide malen seer edelmoedig aanbood, horen of verstaan wilde, seggende, datse malkander namaals nog wel nader spreken souden. Ondertusschen hield ik d'andere seconde de afreden voor, die wy gedaan hadden, van naar de Principalen ook een sprong te doen, maar het slegt onthaal van zyn makker had hem sodanig d'appetyt benomen, dat hy niet aan byten wilde, voorwendende, dat de saak van een so groot gewigt niet was, dat de Secondes sig daar om slaan souden, behalven dat het daar ter plaatse ook niet gebruikelyk was; en dewyl my dogt eer genoeg te hebben, dat ik hem sulx aangeboden, en hy my sulx geweigert had, keerde Belindor en ik wederom naar de Stad, niet weinig verheugt, dat dese saak een so goeden uitslag genomen had, die ik te vooren gevreest had, dat my, of by den Marquis in ongenade brengen, of in myn liefde hinderlyk zyn mogt, indien ik ongelukkig genoeg geweest was om te moeten vlugten, ofte de Stad, en Isabella te verlaten. Het geen my het meeste vergenoegde, was dat dese saak, door de verswygentheyd van beide partyen, als ook van de knegts, so heimelyk en stil toegegaan was, dat geen van d'andere Studenten daer iets van gewaar geworden was, dewyl Belindor en ik aan die geen, die onse eerste schermutseling in de Comedie gesien hadden, deden geloven, dat wy ons wederom versoent hadden, en dat den ander, dewyl men hem van de straat, en in de geselschappen vermiste, verreist was. Terwyl was ik gestadig op alderlei middelen bedagt, om myn Schoone te spreken, daar sig even

{==170==} {>>pagina-aanduiding<<}

wel so haast, als ik wel gewilt had, geen gelegentheid toe aanbood, dewyl haar Moeder haar noit alleen liet uitgaan, en haar daar by so veel wil niet liet, dat sy van d'een of d'andere van haar aanbidders (die, om haar groote schoonheid, vele waren, hoewel geen van hen sig beroemen kost, haar oit gesproken te hebben) mogt besogt worden, so dat ik my vergenoegen most, met haar deur verby te gaan, en met een vriendelyke groetenis, die sy my gaf wanneer ik somtyds het geluk had, van haar voor het venster, of de deur te sien, en die my evenwel so veel troost by bragt, dat myn swaarmoedig gemoed daar veel vrolyker van wierd: maar dewyl de liefde een al t'een onverdragelyke quaal is, om die te konnen verswygen, besloot ik defelve wederom, in een lied, dat ik des nagts voor haar deur wilde singen, te klagen. Ik verlag my dan van eenige goede Musicanten, en dewyl ik selver sonder roemen, geen onaangenaame stem had, en daar by eenigsins de Musiek verstond, had ik daags te vooren eenige veersen gemaakt, die ik den volgenden nagt voor haar venster, dat regt op de straat uitquam, onder de Harmonie, ofte overeenstemming van een Luit, en een Viool de Gambe, song, en waar van de woorden waren, als volgt.

I.

Terwyl de Nagt


Aan al het aards-geslagt,

Door haar slaap soete kragt,

Haar rust gaat lenen,

En dat Diaan,

Pronkt met haar silv're maan,

Siet men my droevig gaan,

Myn smert bewenen.


{==171==} {>>pagina-aanduiding<<}


II.

Ag! schoonste beelt!

Oit van natuur geteelt,

Ag! komt, myn Engel, heelt


Myn droeve wonden:


So gy het ligt


Uws Goddelyk gesigt


Slegts eenmaal op my rigt,

Werd ik verbonden.


III.

Maar neen, myn lust


Sal noit de soete rust,

Als my die is bewust,

Van u doen vlugten;

Veel eer geleen,

En dooor myn droef geween


Den alderhartsten steen,

Met my doen sugten.


IV.

Komt, Venus Soon,

Komt, magtigste der Goôn,

En singt dees' droeve toon,

Haar sagt in d'ooren,

Segt, Schoone, laaf


Dog met een kus uw'slaaf,

So werd door dese gaaf


Syn ziel herboren.


Nauwelyx was dit lied ge-eindigt, of ik hoorde het venster sagt op maken, en sag dat Leonora daar in quam leggen, en my, uit haar Juffers naam, bedankte voor de eer, die ik haar gedaan had, van

{==172==} {>>pagina-aanduiding<<}

haar een Serenade of een Nagt Musyk te geven, en my bad, dat ik niet verder spelen wilde, also haar Moeder daar van ontwaken mogt, die sulx, also het een wonderlyke vrouw was, qualyk opnemen mogt. De wil en begeerte van Isabella, was my een al t'een heiligen wet, om die niet te gehoorsamen, en schoon ik gaarn nog een stuk had willen singen, het welk ik ook op naar gemaakt had, en waar van de woorden en de wys ruim so goed als van het ander waren, vertrok ik nogtans, en stelde sulx tot op een anderen tyd uit. Des anderen daags ontmoette my Leonora op de straat, die my sei, dat haar Juffer een sonderling vermaak en genoegen in myn Musyk genomen had, en dat sy my bidden liet, haar het Lied, dat ik gesongen had, op schrift te geven, en dewyl ik het juist by my had, gaf ik het aan Leonoor, die het selve beloofde aanstonds aan haar Juffer te behandigen. Sy sei my ook, dat sy dien dag met haar moeder naar een landgoed gaan soude, het welk omtrent een half uur van de Stad gelegen was, en haar Oom toebehoorde, om haar Broeder te besoeken, die aldaar siek lag, en dat ik haar derhalven dien dag onmogelyk sou te sien krygen, dewyl sy twee gantsche dagen daar blyven sou. Dese tyding bedroefde my seer, en dewyl het my onmogelyk scheen, so lang, sonder haar te sien, te konnen leven, vroeg ik haar, wat poort van de Stad, dat sy uitgaan sou? die ik so ras niet van haar vernomen had, of ik begaf my daar na toe, en wandelde so lang buiten de Stad, tot ik ten laatste een open Cheese met een paard sag aankomen, alwaar sy met haar Moeder in sat, die my tot myn geluk niet gewaar wierd, waar door ik so een vriendelyke groetenis van Isabella kreeg, die my de droefheid, van haar vertrek, eenigsins ver- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} sagte, en dewyl het my onmogelyk was, haar te volgen, most ik ten laatste, naar sy my uit het gesigt gekomen was, wederom naar de Stad keren. Wanneer ik aan de poort gekomen was, liet ik myn oog by geval op den Schiltwagt vallen, die my dogt voor desen meer gesien te hebben. Terwyl ik hem aldus betragte, herkende ik hem ten laatste voor een knegt, die voor desen by myn Vader gearbeid, en die ik nog in myn Moeders dienst gelaaten had. De begeerte om tyding van haar te weten, als ook van myn andere broeders en susters, was oorsaak dat ik my aan hem bekent maakte, en na hen vroeg. Hy scheen niet weinig verwondert, wanneer hy my in een so aansienlyke staat sag, en na hy sig nog een tyd lang gekruist en gesegent had, verhaalde hy my ten laatste, dat wanneer ik van myn moeder gelopen was, sy niet een traan om my vergooten, maar wel honderdmaal gewenst had, dat ik den hals onderwegen mogt breken, dewyl ik haar eenig geld ontdragen had. Ook sei hy my, dat het ongeregeld en lekker leven, dat sy gevoerd had, oorsaak geweest was, dat haar de schuldenaars overvallen hadden, en haar stoelen en bedden uit het huis genomen hadden, waar door sy genoodsaakt geweest was, de winkel, die sy tot nog toe, aangehouden had, te verlaten, waar door hy uit haar dienst gekomen was, en dat sy sig naderhand opentlyk had laten gebruiken, tot sy ten laatste van een Soldaat beswangert zynde, die haar weigerde te trouwen, sig onder het Regiment, daar hy onder was, gestadig opgehouden, en de bediening van Veld-matras daar onder bekleet had, en dewyl dit handwerk gemeenlyk van eenige Galante accidenten gevolgt is, sy ten laatste de pokken gekregen, en, door voorspraak van goede luiden in het Gasthuis gebragt zynde, haar leven aldaar ellendig

{==174==} {>>pagina-aanduiding<<}

geeindigt had. Hy wist my ook te seggen, dat die broeder, die na my volgde, ook eenige dagen na my weg gelopen was, en dat men zedert, also weinig, als van my, tyding van hem gehoort had; dat twee van myn Susters en een Broeder gesturven waren, en dat seker Raadsheer, die langen tyd in onse buurt gewoont, en die een van myn broeders ten Doop gehouden, hem tot sig genomen, en tot zyn Klerk gemaakt had; dat een van myn Susters tot Utregt by een voorname vrouw voor Kamenier diende, en dat de andere nog in de Stad was, daar wy voor desen gewoont hadden, en sig met lokken en kappen voor de Juffers te maken onderhield, en daar veel gelds mede won. Eindelyk sei hy my, dat hy sig in dronkenschap voor soldaat had laten aannemen, en nu hier in dienst was. Het is niet te geloven, hoe seer ik my, over het geen my dese gesegt had, verwonderde: Maar voor al kost ik my niet onthouden eenige tranen over het goddeloos leven, en het schandelyk einde van myn Moeder te storten, en dewyl ik vreesde, dat hy sulx aan meer andere mogt vertellen, en my sulx, indien het ter ooren van Isabella quam, in myn liefde hinderlyk zyn mogt, bad ik hem, na ik hem een drink-penning gegeven had, sulx geheim te houden, en my wanneer hy iets van nooden sou hebben, aan te spreken, het welk hy my op syn woord belooft hebbende, keerde ik wederom na huis.


{==175==} {>>pagina-aanduiding<<}

Den Vermakelyken Avanturier.

Eerste deel.

Vierde boek.


HEt is niet te te geloven, hoe seer my d'afwesentheid van Isabella ondertussen ter herten ging, gedurende dewelke ik my vermaakte met haar huis, schoon sy daar selver niet in was, te aanschouwen, en haar kamer-vensters met de zelfde eerbiedigheid te groeten, als of sy het selver in persoon geweest was. So ras sy wedergekeert, was, quam my Lenoor sulx boodschappen, als ook, dat haar Juffer dien avond verlof van haar Moeder gekregen had, om in de Comedie, die dien avond voor de laatstemaal sou gespeeld werden, met een van haar Speel-genooten, die niet ver van haar huis woonde, te gaan. My derhalven radende, indien ik lust had om haar te spreken, van daar ook te verschynen, daar ik ligtelyk toekomen sou, dewyl sy haar Moeders knegt, eenige uuren voor uit naar de Comedie senden wilde, om twee plaatsen voor haar, en haar vriendin te bewaren, en dat ik die van Belindor bevelen most, myn plaats nevens die van haar Juffer te nemen, waar door ik als dan ligtelyk middel vinden soú om met haar in reden te komen,

{==176==} {>>pagina-aanduiding<<}

en bekent te worden. Dese raad, dagt my so hei saam voor myn liefde, dat ik Leonoor, die ik nu nie anders, als een Orakel, ofte een God spraak aansag, duisendmaal daar voor bedankte. Ik bleef ook geensins in gebreken den knegt van Belindor, wanneer ik het oordeelde tyd te zyn, naar de Comedie te senden, met bevel van myn plaats, nevens die van Isabella te nemen. Ondertusschen had ik my rykelyk van Chinaas-appelen, Makronnen, Muscus-erreten, en gesuikerde Amandelen versien, om die aan myn Schoone, en haar Cammeraatje te geven. Wanneer ik in de Comedie gekomen was, vond ik de knegt van Belindor nevens die van Isabella sitten, het welk my niet weinig vergenoegde. Hy was nauwelyx opgestaan, om my de plaats, die hy voor my bewaart had, in te ruimen, of ik sag myn Ziel-voogdes met haar Speelgenood ook in de Comedie komen, die sig nevens my setten quam. Ik laat een vernuftigen ziel oordeelen, of ik niet de grootste sot van de wereld sou geweest zyn, indien ik dese myn gelukkige staat tegens die van den Turksen Keiser had willen verwisselen, en of ik, na so een lang geleden smert, niet oorsaak had, broek en wambuis van vreugd te bevuilen. So veel is'er van, dat ik haar de diepste groetenis maakte, die oit op d'Academie van Rochefort tot Parys gedaan is, en so onbeweegelyk bleef staan, wanneer sy al geseten was, dat sy my gewisselyk voor een houte beeld sou genomen hebben, indien sy my, wanneer sy eerst gekomen was, niet had sien opstaan. Ik wist in lang niet, wat ik haar seggen sou; maar na ik eindelyk al myn vierentwintig sinnen wederom by malkander geroepen had, gaf ik haar eindelyk met een bevende, en ontroerde stem als een misdadiger, die men naar het gerigt voerd, te kennen, dat ik noit gelooft had, dat den Hemel my so gunstig sou geweest

{==177==} {>>pagina-aanduiding<<}

zyn, van de schoonste van al syn Engelen aen myn zyde te voegen, en dat ik d'ondankbaarste van alle menschen zyn sou, indien ik dese weldaad niet erkende, en my nu langer, als ik te vooren gedaan had, ongelukkig en rampsalig noemde. Indien gy uw' geluksaligheid in een zo geringe saak steld, antwoorde sy, kan men u ligtelyk vergenoegen; maar hoe gesont uw'oordeel ook zyn mag, vervolgde sy, vrees ik nogtans, dat gy door het stellen van uw geluksaligheid in een zo gering en onwaardig voorwerp, u zelven zeer verongelykt en te kort doet. Ik wilde haar hier op antwoorden, wanneer het Tooneel geopent, en daar door tot stilzwygen genodigd wierd. Gedurende het eerste bedryf, was Isabella en haar Vriendin zo aandagtig, dat zy byna niet een oog van de Speelders hadden, en so ras het zelve ge-eindigt was, kreeg ik myn Suiker-kraam voor den dag, daar ik haar beider schoot, so overvloedig mede vulde, dat men die met regt voor banket-winkels zou aangesien hebben. Gedurende dese stilstand van de Speelders, had ik gelegentheid, om haar van myn liefde te onderhouden, hoewel ik het selve (zo onsachelyk was myn liefde) niet sonder beven doen kost, en verhaalde haar wat ik zedert, ik haar d'eerstemaal gesien, geleden en uitgestaan had, daar zy niet weinig over geraakt scheen. Sy beklaagde sig zeer over de strengigheid van haar Moeder, die haar niet alleen niet toestaan wilde, dat zy van iemand besogt wierd, maar dat zy haar ook byna niet uit haar gesigt liet gaan, dewyl zy haar in 't kort in een Klooster meende te brengen, daar zy nogtans zo veel lust niet toe had, als haar Moeder sig wel inbeelde. Ik betoonde groot medelyden over de strengigheid te hebben, daar haar Moeder haar mede handelde, en die ik in myn zelven wel duisendmaal, als een ont- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} roerster van myn vreugde, vervloekte. Ondertusschen wierd het Tooneel wederom geopent, waar door my het middel benomen wierd, om haar verder van myn liefde t'onderhouden, Het spel dat dien avond gespeelt wierd, was het Treurblyeindent-spel van Cid, door den beroemden en sinryken Poëet Corneille gemaakt, het welk Isabella, en vooral haar Speelgenood so wel behaagde, dat de laatste, die het Frans seer volmaakt verstond, my vroeg, of dese Comedie niet gedrukt sou te bekomen zyn, zeggende dat zy die gaarn kopen wilde. Myn geluk wilde, dat ik juist alle de werken van desen Autheur van Antwerpen , en alle in France banden gebonden, met my gebragt had. Derhalven antwoorde ik haar, dat ik niet alleen dese, maar ook alle de Comedien van dezen Poëet tot haar dienst had, en dat ik geensins nalaten zou, haar dezelve des anderen daags, door myn knegt aan haar wooning te zenden, indien zy de goedheid geliefde te hebben, van die aan te nemen. Zy antwoorde my, dat zy deze goedheid niet alleen van my niet verdiendt had, maar ook niet begeerde, dewyl haar dezelve in zo een zware schuld zetten mogt, dat zy noit middel vinden sou, om sig daar van tegens my t'ontslaan; maar dat indien ik de goedheid geliefde te hebben van haar deselve voor een tyd lang te leenen, ik haar die niet zenden, maar zelver, indiense niet te zwaar waren, brengen wilde, op dat zy my zelver daar over bedanken kost. Hier op zei zy my haar naam, die Dorothea was, en dat zy maar twee huizen van Isabella woonde. Ik antwoorde haar, dat dewyl haar goedheid zo groot was, van my zelver met haar dienst te eeren, ik niet nalaten sou, niet so seer om een onnodige dank, daar zy van geliefde te spreken, te komen halen, als wel, om haar van myn onderdanige

{==179==} {>>pagina-aanduiding<<}

dienst te versekeren, haar te komen opwagten, en zelver die eer te nemen, daar ik te vooren myn knegt mede zou vergelukzaligt hebben. Ik was niet weinig verheugt deze gelegentheid, om met Isabella somtyds te konnen spreken, gevonden te hebben, alzo Leonora my te vooren al gesegt had, dat haar moeder haar noit alleen liet, als wanneer zy deze haar buur Juffer ging besoeken. Wanneer de Comedie en het na-spel ten laatste geeindigt waren, bood ik Isabella myn dienst aan, om naar huis te geleiden, het welk zy zeer beleefdelyk af sloeg, zeggende, dat zy my met deze moeite niet bezwaren mogt, en dat zy een knegt by sig had, behalven, dat zy zulx om haar Moeder niet lyden dorst: maar Dorothea begunstigde my hier in van haar voorspraak, zeggende, dat haar Moeder sulx niet gewaar worden sou, indien ik haar alleen tot aan haar deur geleide, en daar de goedheid had, sonder my hier door beledigt te vinden, van myn afscheid te nemen, het welk ik met de grootste vreugde des wereld beloofde. Het is niet te geloven wat hertklopping ik gevoelde, wanneer ik my tusschen hen beide in gesteld had, en gevoelde, dat Isabella, die ik by der hand leide, de myne vriendelyk drukte, en het had weinig gescheelt, of ik had van vreugde overluid als een sot, beginnen te lachen, indien ik my niet een weinig voor haar ontsien had. Ik wenste ondertussen wel duisendmaal, dat sig so een verschrikkelyke reus had mogen vertonen, als Monstruofuron of Balan, die haar van my met gewelt had willen ontvoeren, of een grousaam en wreet Monster-dier, dat haar had willen verslinden, op dat ik gelegentheid gehad had, haar myn dapperheid te betonen; want nu dagt my, dat het verslaan van twintig dappere Ridders, en het ombrengen van de

{==180==} {>>pagina-aanduiding<<}

verschrikkelykste gedrogten, en het innemen van betoverde kastelen, maar beuselingen waren, die niet eens verdienden, dat ik myn degen ontbloote. Wanneer wy eindelyk voor haar huis gekomen waren, en ik myn afscheid van haar en Dorothea, die zy dien avond te gast gebeden had, nemen wilde, bad zy my duisendmaal om vergeving, dat zy my niet nodigde in haar huis te komen, het welk zy alleenlyk om haar Moeder liet, met belofte, dat zy des anderen daags ook by Dorothea komen wilde, wanneer ik haar de boeken brengen zou. Met dese troostelyke beloste scheide ik, de vergenoegste man des werelds van haar, en verhaalde het Belindor, waneer ik t'huis gekomen was, daar hy sig niet weinig over verheugde. Dien gantsche nagt kost ik met een oog van ongedult toedoen, dat de dag zo lang uitbleef, die daarom evenwel niet een minuit eerder, als na haar gewoonheid, quam. Wanneer de tyd eindelyk naderde, op dewelke ik Dorothea toegesegt had te komen, begaf ik my met de knegt van Belindor, die de boeken droeg (also deselve te groot en te zwaar waren, om by my te steken) naar haar huis, en overreikte haar deselve, met versekering, dat indien zy de Poesy beminde, zy geen kleine voldoening daar in vinden sou. Sy bedank te my over myn goedigheyd, en beloofde my deselve, na zy die gelezen had, wederom zo goed in handen te stellen, als zy die van my ontfangen had; maar ik antwoorde haar, dat ik de boeken al te veel te kort doen sou, indien ikse uit zo een gelukkige besitting, en uit zo schoone handen wederom in de myne bragt, haar versekerende, dat zy my geen grooter gunst sou bewysen konnen, als aan dit onwaardig geschenk haar Dienaar te gedenken. Sy wilde my antwoorden, wanneer Isabella aan de deur klopte, die zo ras niet in de kamer gekomen was, of ik

{==181==} {>>pagina-aanduiding<<}

ging haar aan de deur ontfangen, sonder nogtans, so weinig, als den avond te voor, het hart te hebben, van haar een kus aan te bieden (so bloode en onnozel was ik nog in het handwerk) het welk zy merkende, en medelyden over myn eenvoudigheyd hebbende, naderde zelf met haar gesigt, zo na aan het myne, dat ik de domste dief van de wereld sou geweest zyn, indien ik haar begeerte niet gemerkt, en haar niet een kus, hoewel niet zonder groote ontsteltheid, gegeven had. Wanneer ik myn mond alzo aan de hare geënterd zag, kost ik my niet onthouden, haar door een sonderlyke en nadrukkelyke aard van kussen, te kennen te geven, dat ik nog na meerder genade dorste, waar door zy sig niet onthouden kost schaam-rood te worden. Na ik haar voor de eer, die zy my den vorigen avond had gelieven aan te doen, bedankt had, bragten wy die gantsche namiddag in allerlei vermakelyke redenen door, uit dewelke ik genoegsaam bespeuren kost, dat zy my niet t'enemaal ongenegen was. Wanneer het eindelyk avond begost te worden, en dat zy niet langer om haar Moeder dorst uit blyven, nam zy haar afscheid van Dorothea en my, na zy my heimelyk te kennen gegeven had, dat ik my veinsen zou, Dorothea te beminnen, en haar derhalven dik maals bezoeken zou, op dat wy hier door gelegentheid hebben zouden, van dikmaals met malkander te spreken. Ik bedankte haar duisendmaal voor haar goede raad, en na ik haar wederom, en met meerder stoutheid, als te vooren, gekust had, vertrok zy, met belofte, van des anderen daags wederom daar te komen. Na zy weggegaan was, bleef ik nog wel een groot uur by Dorothea, en onderhield haar met discoursen, die haar voor gewis deden geloven, dat ik my zo dodelyk, als een oorwurm op haar verliefd

{==182==} {>>pagina-aanduiding<<}

had, daar sig de goede sloof nogtans zeer in bedroog Des anderen daags, bleef ik wederom geensins in gebreken, my in het huis van Dorothea te laten vinden, alwaar Isabella ook wel haast verscheen, en my met geen minder liefdens-tekenen, als den dag te vooren ontfing, en begost my, na wy alzo eenige dagen na malkander, te zamen gekomen waren, zo opentlyk van liefde te spreken, als ik haar deed'. Eens op een avond, dat ik van Isabella, en uit het huis van Dorothea quam, vernam ik t'huis gekomen zynde van de knegt van Belindor, dat zyn Heer by die twee jonge Brusselsche Edellieden, daar ik hier vooren van gemeld heb, te gast was, en dat die hun knegt ook verscheide malen na my gesonden hadden, met bevel, dat zo ras ik t'huis zou gekomen zyn, by hen komen zou. Hoe gaarn ik ook t'huis zou gebleven zyn, om dies te beter de hertsterkende woorden, die my Isabella dien dag gegeven had te bedenken, besloot ik nogtans by hen te gaan, uit vrese van Belindor te verstoren, indien ik sulx weigerde. Ik had her geluk van nog voor de maaltyd te komen, na de welke wy (studentikoos) de glasen lustig lieten omgaan, daar ons de beide Edellieden met een goed exempel in voor gingen, zoo dat Belindor, die geen liefhebber van het bekeren was, en den drank ook niet wel verdragen kost, wel haast de hoogte kreeg, en gestadig weggaan wilde, het welk d'Edellieden niet eerder wilden toelaten, voor dat de klok ons versekerde, dat het middernagt was. Sy wilden ons, hoe zeer wy daar ook tegen waren, met geweld t'huis brengen, met voorwending, dat zy behalven dat lust hadden, een weinig de avond-lugt te nemen, alzo het schoon weder, en daar by Maneschyn was. Zynde dan in sekere kleine straat geko- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} men, die wy noodwendig, om naar ons huis te gaan, door passeren mosten, wierden wy aanstonds, en eer wy zulx gewaar wierden, van ses of seven soldaaten besprongen, die ons geboden onse degens af te leggen, en ons gevangen te geven. De versekerdheid, die wy hadden, van niets begaan te hebben, het geen zo een vyandelyke en onverwagte aanval verdient had, was oorsaak, dat wy ons, alzo wy byna(onze knegts daar onder gerekent) zo sterk als d'andere waren, tot tegenweer bereiden, waar door hun Corporaal, hen gebood met halve pieken onder ons te slaan, het welk hen nogtans zeer qualyk bequam; want eenige van ons, hebbende eenige zware streeken uitgestaan, wierden daar door, en vooral Belindor, zo zeer tot gramschap bewogen, dat twee van hen sig wel haast, door eenige rapier-steken, ter aarde bevonden, en d'overige, sonder twyffel, met hun Officier het hase-pad zouden genomen hebben, indiense door de ronde, die daar juist op aanquam, niet versterkt en gehulpen waren, en zy sig alzo vyftien of sestien sterk bevindende, waren wy genoodsaakt, na wy byna te schande, geslagen waren, ons gevangen, en onse degens, alzo wy omcingelt waren, over te geven. Hier op wierden wy te samen naar de wagt gevoert, alwaar wy die nagt onse residente houden moesten. So ras het dag was, schreef Belindor aan den Magnificus, dat onsen Hospes was, en gaf hem onse onschuld te kennen, en hoe wy, zonder de geringste schuld te hebben, van de soldaaten aangetast, en geslagen waren. De Corporaal ondertussen, die ons aangevallen was, bekende, zo ras hy ons in het gesigt gesien had, dat wy andere waren als hy gemeend had, ons duisendmaal om vergeving biddende, het welk Belindor ook niet vergat te schryven:

{==184==} {>>pagina-aanduiding<<}

maar hoe zeer ons de Magnificus ook genegen was, kost hy ons zo haast niet, als, hy wel gewilt had, van ons arrest ontslaan, dewyl een van die Soldaaten, die wy gewond hadden, nog dien selfden nagt was komen te sterven. Weshalven de Capitein, daar hy onder gedient had, een sware straffe van ons eiste, en ook begeerde, dat wy hem den verstorven man goeddoen of een ander in de plaats schaffen souden. Eindelyk wierd de Corporaal verhoort, dewelke bekende, dat hy ons voor sekere Studenten genomen hebbende, die weinig te vooren een burger de vensters ingeslagen hadden, en die hy den pas had meenen af te snyden, en te vangen, ons aangevallen was, en dat hy nu wel sag dat wy andere waren. Op dese vrywillige bekentenis wierden wy vry gesproken, en de Corporaal veroordeelt den Capitein zyn schade te vergoeden, en tot beloning van de moeite, die hy genomen had, eerlyke luiden, die hem geen oorsaak gegeven hadden, aan te vallen, agtmaal na den trommel-slag, te danssen, of, om duidelyker te spreken, door de spitsroede te lopen, tot groote vreugde van al de Studenten, die hy zo dodelyk haatte, dat hy hen allerlei potsen speelde, en dikmaals eenige van hen, die hy alleen, en onder zyn gewelt krygen kost, deerlyk afroste. De schimp, die Belindor en d'andre twee Edellieden ontfangen hadden, was al te groot, om sig rnet de straf, die dese schurk van de Regters gekregen had, te vergenoegen. Derhalven swoeren wy onder malkander, dese schimp niet ongewroken te laten, daar wy helpers genoeg toe souden gevonden hebben, indien wy gewilt hadden, dewyl dese gast meer, als de pest van de Studenten gehaat was, alzo hy gewoon was hen alderlei schelmerye te spelen, wanneer hy de gelegentheid daar toe had: maar de- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} wyl wy oordeelden, dat om een aanslag geheim te houden, het beter was deselve met weinige, als met vele uit te voeren, wilden wy hier toe geen andere hulp nemen, als van die geen, die daar by geweest waren. Belindor en de twee Edellieden bedagten sig ondertusschen op wat wys sy sig best wreken mogten; zonder datse evenwel regt besluiten kosten, hoe zy zulx in 't werk stellen zouden. Derhalven bad ik hen, datse my souden zorgen laten, met belofte, dat ik hen zo zeer hun voldoening verschaffen sou, als zy zouden konnen wenschen. Ik begaf my dan, met de knegt van Belindor naar een linnen-winkel, alwaar ik veertig ellen grof ongebleikt linnen, als daar men de koren sakken van maakt, kogt, en sulx aan onse knegt, dat een snyder zyns hand-werks eertyds geweest was, gaf, met bevel, van daar een zo groote sak van te maken, als daar van komen kost, en de wytte daar van naar sekere poort te nemen, die in een straat stond, daar de Wagt gewoon was des nagts door te gaan, met bevel van zulx voor Belindor en d'andere geheim te houden. So ras de sak dan vaardig was, liet ik heimelyk vernemen, wanneer de voornoemde Corporaal de ronde doen, en de wagt hebben sou, het welk ik door een soldaat, die by onse schoenmaker arbeide, vernomen hebbende, begaf ik my met Belindor, de twee jonge Edellieden, en onse knegt, die de sak, en alles wat tot onse aanslag nodig was, droeg, ter bequamer tyd na de voornoemde poort. Tot nog toe had ik myn aanslag, en de middel, die ik, om ons te wreken, uitgevonden had, voor Belindor, en de twee jonge Edellieden, verborgen en geheim gehouden, die ondertusschen met groot ongeduld, alzo zy my de zaak aanbevolen hadden, verlangden om te weten, op wat wys ik deze zaak aanvangen wilde, en my derhalven met groote be- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} geerte en nieuwsgierigheid naar de voornoemde poort volgden, alwaar ik hen belooft had myn voornemen te kennen te geven. Daar dan gekomen zynde, deed' ik de knegt van Belindor den sak en het overige gereetschap op d'aarde nederleggen, waat uit myn makkers evenwel myn voornemen noch niet wel afnemen konden. Dese zak was omtrent de vyftien ellen lang, en van de selfde wytte als de poort, alwaar boven twee lange strikken doorgingen, met dewelke men deselve als een beurs kost toetrekken. Ik deed' die dan door de knegt van Belindor voor de poort spannen, en vast maken, dog met zo kleine en swakke spykers, dat zo ras men de strikken van de sak na sig trok, deselve nederviel. Boven aan het agterste einde van dese sak, had ik twee litsen doen vast maken, daar ik twee stangen ofte lange stokken deed'insetten, die de sak in de hoogte hielden, zo datmen in deselve, als in een gewulf ofte kelder gaan kost. Na ik de zaken in dezen toestand gebragt had, gaf ik myn makkers, die tot nog toe niet wisten, wat ik met dit gereedschap in den sin had, te kennen, dat ik dese sak niet had doen maken, als om onse Corpoaal met zyn gantsche rot, die noodwendig, wanneer hy de ronde deed', dien avond door deze poort most gaan, daar in te vangen, en deerlyk te bestormen, hen biddende, datse my de sorg van dese zaak wilden aanbevolen zyn laten. Hier op stelde ik Belindor en zyn knegt aan d'eene, en de twee Edellieden aan d'andere zyde, ieder met een stok van een tyrannische gestalte, die ik door de knegt van Belindor had doen brengen. Ondertusschen ging ik op de hoek van de straat, tot ik de wagt hoorde aankomen, die my zo ras niet op tien of twaalf passen genadert was, of ik kratste met myn degen op de stenen, en sloeg in de vensters van een burgers

{==187==} {>>pagina-aanduiding<<}

huis, op dat de wagt en onse Corporaal hier door souden genoodsaakt worden, my hun ampts halven te vervolgen. Nauwelyks waren hem dan dese Acten van hostiliteit in het gezigt, en ter ooren gekomen, of hy begaf sig met grooten haast na my toe, sonder twyffel met grooten appetyt, om my op een onchristelyke wys met piek-slagen te festeren, en siende dat ik my, uit een sonderlinge voorsigtigheyd, op de loop begaf, volgde hy my, met het overige van zyn rotsgesellen na, tot aan de zak, tusschen dewelke, en de muur van de poort, ik sagt en heimelyk doorsloop, en my verborg, nemende de strikken, die aan die zyde, daar ik stond, hongen, en daar men de sak mede toetrekken kon, in de hand, terwyl de knegt van Belindor die van d'andere zyde waarnam. De duisterheid van de nagt was oorsaak, dat myn vervolgers de zak niet gewaar wierden, en derhalven daar al te samen in liepen, vallende op een onbarmhartige manier d'een over d'ander, die wy so ras niet gevangen sagen, of ik, en de knegt van Belindor trokken de sak van de spykers los, die deselve tot nog toe opgehouden hadden, en sloten die met een groote geswintheid toe, na het welk wy ieder ook een stok namen, die in taalje nog gewigt die van myn makkers niet behoefde te wyken, en begosten hier op te samen met een onbegrypelyke kragt, en geen minder geswintheid op de sak te werken, die wel haast door een meenigte van lugubre exclamatien vervult wierd, waar uit wy eenigsins bespeuren, bemerken en begrypen kosten, dat onsen arbeid niet vrugteloos was. Ondertussen wierd de straffe so gelyk onder onse gevangene gedeelt, dat men de grootste moeite van de wereld sou gehad hebben, om te oordeelen, wie sig het minst te beklagen had; want die sig boven d'andere bevonden, sagen sig door een

{==188==} {>>pagina-aanduiding<<}

vreesselyk tempeest van pynelyke stok-slagen bestormen, en die onder lagen, en van dit ongeval bevryt waren, hadden het evenwel geen hair beter, alzo de voeten van hun makkers, die sig door dese maligne influentie redelyk beweegden, hen hun meesters toestand op een smertelyke wys te kennen gaven. Dese aangename Caressen ofte liefkosingen, duurden zo lang, tot ons de vermoeitheid van onse armen, en de flauwe stemmen der ingesakten, te kennen gaven, dat het voor ditmaal zo wel gaan kost, behalven dat wy wreder als Topoojers hadden moeten zyn, indien ons christelyk gemoed niet door de hertbrekende klagten van dese smekende en beanstigde zielen beweegt was. Derhalven opende ik ten laatste den sak, dog niet wyder, als dat een van hen alleen, en dat niet sonder moeite, daar uit kruipen kost, hoewel sig de meesten hier van seer gewillig, en geswind vinden lieten, uitgenomen die geen, wiens ledematen stram geworden waren, en sig derhalven getroosten moesten de laatsten dit Antrum lethale ofte Grotta degli cani (een dodelyk hol by Napels) te verlaten; en dewyl het een oude gewoonheid is, gevangene haar geweer t'ontneemen, en dat ik sulx in het ingaan vergeten, of, om beter te seggen, niet raadsaam gevonden had, ontnam ik ieder van hen, in het uitgaan, zyn halve piek en degen, en de Corporaal, die de laatste uit quam, alzo hy in het in gaan d'eerste geweest was, zyn hellebaard beneffens zyn bloed vergieter, die wy ieder nog een paar dousyn goede muil peren by setten, hoewel hy zyn geregte portie van de stok slagen (indien zyn lamme schinkels niet logen) ook scheen gekregen te hebben. Na dese executie hinkte een ieder van hen zyns weegs, schoon de meeste naar een Barbier marcheerden, (hoewel een weinig meer uit haar gelid, als zy

{==189==} {>>pagina-aanduiding<<}

te vooren gedaan hadden) om de gaten in hun hoofden te laaten verbinden, en andere naar een Waart, alwaarse, om hun ribben te salven, ieder een paar kannen Jopen bier dronken, en dat eenige dagen na malkander, zo dat de voornoemde Waart, by den welken wy dikmaals drinken gingen, my korts daar na swoer, datse hem over een groote ton van dese drank (hoe duur deselve ook is) uit gedronken hadden, daar by voegende, dat indien hy versekert was, dat hem dese patienten nog lang besoeken souden, hy eenige versse tonnen van Dantzik verschryven sou: dog om wederom tot de saak te komen. Na dan d'onvergenoegde troep, van dese gedisgratieerde krygs-knegten hun mars sonder trommel geslagen, en sig uit ons gesigt gepakt hadden, namen wy onse sak en de daar toe dienende instrumenten, beneffens de veroverde wapenen van onse vyanden, met ons, die wy naderhand, als een Trophee ofte eeren-suil op onse kamer oprigten, en begaven ons een ieder stil na huis, sonder dat wy het geringste hier van aan iemand merken lieten. Des anderen daags verspreide sig het gerugt van dese klugt door de gantsche Stad, zo dat alle herbergen, en gelagen daar vol van waren, zonder, dat men nogtans weten kon, wie dese pots bedreven had. Ondertusschen was dese zaak ter ooren van des Corporaals Capitein gekomen, die onsen armen duivel, dewyl hy sig zyn hellebaard en degen, terwyl hy de wagt had, had laten ontnemen, na een goede Collatie stok-slagen, zyn paspoort gaf, en voor zyn goede dienst bedankte. Ondertusschen quam Isabella en ik dagelyx in het huis van Dorothea te samen, die ik ten dien einde, hoewel met meerder geveinstheid, alzo zeer als Isabella scheen te liefkoosen, so dat de goede sloof wel sou gesworen hebben, dat ik tot sterven toe op haar

{==190==} {>>pagina-aanduiding<<}

verlieft was, en dat ik uit geen andere oorsaak in haar huis, als om harent wil quam. Eens op een avond, dat ik redelyk laat van haar huis naar het myne ging, wierd ik, wanneer ik in een kleine en eensame straat quam, van agteren besprongen, en gevoelde my op de selve tyd, en eer ik my tot tegenweer stellen kost, een swaare steek in de rug brengen, die my de magt benam, om myn bespringer, die de vlugt nam, en die ik door de duisterheid van de nagt niet kennen kost, te vervolgen. Dese wond was gevaarlyk en slim genoeg, om my van myn selven ter aarde te doen vallen, daar ik sonder twyffel op sou dood gebloed hebben, dewyl dese straat seer naar en van weinig menschen betreden wierd, indien myn geluk niet gewilt had, dat een burger, hebbende, wanneer ik gewond wierd, en ter aarden gevallen was, myn kermen gehoort, en begerig zynde om te weten, wat d'oorsaak daar van zyn mogt, op het gerugt aangegaan, en my in myn bloed en in het slik had vinden omwentelen. Het medelyden, dat dit droevig spectakel in hem verwekte, was oorsaak, dat hy nog eenige luiden, die by geval met een lantaarn verby dese straat gegaan quamen, tot sig riep, en my door hulp van dese naar het huis van een Barbier droeg, alwaar ik van myn wonden verbonden wierd, en door een weinig azyn wederom tot my selver quam. Nauwelyk was ik wederom een weinig bekomen, of men vroeg my, waar myn woonplaats was? die ik so ras met een flauwe en een half gestorve stem, niet genoemd had, ofmen lag my in een baker-mat, en wierd alzo in dezen toestand t'huis gedragen. Het is my onmogelyk d'onsteltenis en de wanhoop van Belindor te beschryven, wanneer hy my gedoodverfd, en vol bloed sonder eenig teken van leven (also ik

{==191==} {>>pagina-aanduiding<<}

wederom op het nieuw in een flauwte gevallen was) sag zieltogen. Ag Mirandor! riep hy uit, is dat de liefde die gy voor my hebt, nu gy my alleen in een wereld laat, die my sonder u de wreedste hel schynt? Vergunt my dog, voer hy voort, dat myn ziel d'uwe op dese droevige reis mag begeleiden, of indien dit geluk te groot is, meld my dog voor uw' dood de vervloekte hand, die u zo goddeloos mishandeld heeft, op dat ik door zyn bloed uw' geest eenigsins mag bevredigen, en myn regtvaardigen wraak versadigen. Op dese wys beklaagde de bedrukte en niet min getrouwe Belindor myn ongeval, en siende, dat ik hem niet antwoorde, en dat myn flauwte nog gestadig duurde; wierp hy sig wanhopig op myn lyf, het geen hy nu voor een lyk en voor dood omarmde. Dese zyn wanhoop wierd merkelyk vermeerderd, wanneer hy den Barbier, die daar tegenwoordig was, gevraagd hebbende, of de wond gevaarlyk, en of 'er geen hoop van leven was, geen ander antwoord van hem kreeg, als dat hy zyn schouwders optrok, het geen hem genoegsaam te kennen gaf, dat de wond dodelyk was; daar hy sig ook niet in bedroog, dewyl de steek dwars door de long ging, en my derhalven groote pyn veroorzaakte, wanneer ik myn aassem halen wilde. Eindelyk deed' my de vlytigheid van den Barbier en Belindor, wederom tot myn selven komen, die my derhalven wederom vroeg, en met gevouwen handen bad, hem den geen te noemen, die my gewond had, en hem te verhalen, op wat wys sulx toegegaan, en wat d'oorsaak van ons verschil geweest was. Ik verhaalde hem dan met een een flauwe stem, niet sonder groote smerte, dat ik van het huis van Dorothea komende, alwaar ik dien dag in haar geselschap, en dat van Isabella doorgebragt had, in een kleine

{==192==} {>>pagina-aanduiding<<}

straat van agteren overvallen, en gewond was, en dat de duisterheid van de nagt, en myn swakheid my belet hadden, myn moorder te kennen, en te volgen, die hier op de vlugt genomen, en sig uit myn gesigt gemaakt had, so dat het my onmogelyk was te weten, of hem te seggen, wie my dit schelmstuk gespeelt had. O hemel! riep hy hier op uit, dwingt gy my dan zo onregtvaardig, en misdadig te zyn, dat ik de dood van myn alderwaardste vriend ongewrooken moet laten, en wild gy my, na zo een sware slag van uw' gramschap, de voldoening niet laten, dat ik myn wraak in het schelmagtig bloed van zyn moorder mag koelen? Na dese woorden bleef hy een langen tyd staan, als iemand die in sware gedagten is, eindelyk voer hy voort, Neen, neen Mirandor, uw' dood zal niet ongewroken blyven, den Hemel is al te regtvaardig om desen gruwel ongestraft, en uw' moorder onbekend te laten. Hy heeft my door een heimelyke ingeving zyn naam al bekent gemaakt, het is geen andere hand, die u gewond heeft, als de bloeddorstige klauwen van dien vervloekten guit, daar wy voor weinig tyds buiten de Stad die bejegening mede hadden, en die sig niet swaarder van my heeft konnen wreken, als met het beroven van de waardste vriend, die ik in de wereld heb, en die ik altyd boven al het geen gesteld en geagt heb, daar ons de Fortuin mede begunstigen kan; en schoon my de woning van desen schelm onbekend is, vervolgde hy, sal ik evenwel niet rusten, voor ik hem uitgevonden, en in syn eigen bed verwurgt heb. Dit gesegt hebbende, wilde hy zyn degen krygen, om op staande voet den geen, daar hy van gesprooken had te soeken, en zyn voornemen in het werk stellen, indien het betragten van myn gevaarlyke en swakke toestand, hem niet had doen vresen, dat ik in zyn afzyn sterven, en hy my

{==193==} {>>pagina-aanduiding<<}

derhalven de laatste dienst niet bewysen en myn oogen luiken mogt. Dese betragting deed' hem het bloedgierig voornemen, van sig over my te wreken, nog voor ditmaal uitstellen, en dien gantschen nagt, zonder een oog te sluiten, voor myn bed sitten, hebbende gestadig de oogen op my geslagen, om myn dood-snikken af te wagten, zonder dat hy, hoe zeer ik hem ook bad, te willen rusten, een voet van my setten wilde. Ik bragt dien nagt met de grootste pyn des werelds door, en zoo ras het dag geworden was, quam my den Barbier verbinden, die tot nog toe niets zekers van de wond te oordelen wist, hoewel deselve al een weinig materie (met oorlof te melden) voortgebragt had, waar door de verlore hoop van den wond arts wederom een weinig begost t'ontvonken, hoewel hy nog zeer aan myn leven twyffelde. Enige dagen na dit ongeval quam my Leonora uit haar Juffers naam groeten, die door eenige luiden, die gewoon waren dagelyx in ons huis te komen, myn ongeluk verstaan hebbende, my door haar maagd dese navolgende brief sond:


IK laat u oordeelen, waarde Mirandor, of myn liefde t'uwaards groot is, dewyl de steek, die u de borst, my sodanig het hert getroffen heeft, dat ik daar van veel eer, als gy sterven sult, indien, de hemel myn dood door uw' genesing niet te voor komt. Dewyl dan myn genesing ind'uwe bestaat so versuimt niets, 't geen tot onser beider dienstig is, indien gy die gene t'eniger tyd wild besitten, die haar noodlot t'enemaal in uw' handen steld. Vaart wel.


ISABELLA.

{==194==} {>>pagina-aanduiding<<}

Noit heeft AEsculapius heilzamer wond-balssem uitgevonden, als my de hertsterkende en levendmakende woorden van dezen brief waren. Zoo veel is 'er van, dat het weynig gescheelt had, of het overige van myn kragten, waren door deze al te groote vreugde en gemoeds-beweging voor eeuwig met myn ziel naar de Stygische kolken (om in Poëtische termen te spreken) gewandeld. Na ik dan eindelyk alles aan Leonora had doen bespeuren, het geen een vergenoegd en verheugt gemoed kon voortbrengen, en haar Juffer duysendmaal voor haar goedheyd, en het deel, 't geen zy in myn ongeluk had gelieven te nemen, had doen bedanken, besloot ik, hoe swak ik ook was, zelver aan haar te schryven. Ik stond lang in twyffel, of ik haar in veersen, of in prosa schryven zou. Het eerste scheen my veel beter, om myn verliefde passie, en myn dankbaarheid uit te drukken, doch al te schadelyk voor myn swakke sinnen, behalven dat Me-juffers de Sang-godinnen sig voor een tyd lang door de opening van myn wond geretireert, en vacantie gegeven hadden. Derhalven deed' ik my door de knegt van Belindor in het bed oprigten, en na men my pen en papier gegeven had, schreef ik Isabella deze navolgende woorden:


DE onlust, schoone Isabella, die ik bespeur, dat myn ongeluk u veroorsaakt, zou myn wonden ongeneesselyk maken, indien de lieftallige en troostelyke woorden van uw' brief deselve niet wederom versagt hadden. Ik sou my die heerlyke besitting, daar gy my van zegt, onwaardig maken, indien ik de dood niet als een monster vlugte, dat my van myn eenige gelukzaligheyd kan beroven. Evenwel schynen myn wonden my dese gelukzaligheyd te benyden, en zullen swaarlyk eenige verligting vinden, ten waar gy my dagelyks dese uw' heilsame plaasters sond, die

{==195==} {>>pagina-aanduiding<<}

bequaam zyn, een verstorven te doen herleven, laat staan een stervende te genesen. Spaart dan deze dierbaare salf niet, schoone Isabella indien gy de genesing begeert van die geen, die eer ophouden zal te leven, dan te zyn.

Uw' Aldergetrouwsten


MIRANDOR.

Na ik deze brief ge-eindigt, en toegevouwen had, gaf ik dezelve aan Leonora, om haar juffer te geven, die hier op naar huis ging. Om kort te gaan, en u, waarde Lezer, met het verdrietig verhaal van myn krankheid niet langer op te houden, zoo gelieft te weeten, dat ik my, naar het verloop van veertien dagen, zoo wel bevond, dat myn Barbier, die te vooren t'eenemaal aan myn leven gewanhoopt had, nu geensins, aan myn genesing twyffelde, daar nochtans de troostelyke brieven van Isabella, (ô groote kragt des liefdens) en de kittelende gedagten van haar eenmaal te besitten, het beste toe deden, want zonder dat zouden de zalf-potten van myn Barbier, het kwaad Latyn, en duisende van termen van zyn handwerk die hy met gantsche kannen vol uytbraakte, weinig geholpen hebben. Ondertusschen bleef Belindor gestadig in de gedagten, dat my niemand, als die Student, daar wy die gemelde kwestie mede gehad hadden, gewond, en dit schelmstuk gespeelt had. Derhalven vernam hy by eenige van zyn goede vrienden, aan wien hy hem opentlyk voor een moorder schold, naar zyn woonplaats, en verstond, dat hy voor eenige weken verreist was, zoo dat hy gedwongen was, de wraak, die hy met diere eeden geswooren had over my te nemen, tot een gelegener tyd uit te stellen, en hem als dan op de zelfde wys

{==196==} {>>pagina-aanduiding<<}

te handelen, als hy my gedaan had: maar onuitsprekelyk was onse verwondering, wanneer een kleine jongen, omtrent drie weken naar ik verwond was, my een brief van dezen navolgenden inhoud quam brengen.


HEt is my onmogelyk te beschryven de wanhoop, die my uw' genesing veroorzaakt, en de raserny, daar ik my mede bestreden vind, van myn aanslag mislukt te sien. Ik had gehoopt het onregt, dat gy my by den Marquis aangedaan hebt, op u te wreken, en het verlies van myn geluk, daar gy d'oorzaak van zyt, u met uw' bloed te doen betalen: en schoon uw' geluk u voor ditmaal uw geregte loon heeft willen onthouden, behoeft gy daarom niet te denken, dat ik eerder rusten zal, voor dat ik, in wat plaats van de wereld gy ook zyn mogt, myn brandende en regtmatige wraak door uw' dood gekoelt heb, na het welke ik my gaarn getroosten wil d'alderwreetste dood te sterven; want nu gy my van myn geluk en welvaren berooft hebt, zal de dood my geen straf, maar een gaaf zyn. Het is derhalven onnodig, dat gy zo veel moeite tot uw' genezing aanwent, dewyl gy uw' tyd maar een weinig verlengt, en uw' smert vermeerdert; want niets zal u voor de wraak van die geen bevryden, die sig noemt.

Uw' totter dood toe gesworen vyand,


LA FLEUR.

Ik laat een ieder oordelen, of Belindor en ik verwonderd waren, wanneer wy uit desen brief bemerkten, dat het den schelmschen Kamer-dienaar geweest was, die my had zoeken om te brengen, en kosten niet bedenken, hoe hy ervaren had, dat wy, hier waren. Wy vroegen dan den jongen, hoe hy

{==197==} {>>pagina-aanduiding<<}

aan dezen brief gekomen, wie, en waar de Persoon was, die hem den zelve gegeven had? Maar hy antwoorde ons, dat een man die hy ons als la Fleur beschreef, hem op de straat ontmoet was, en hem gebeden had dezen brief aan een Persoon te brengen, die in dit huis gelogeert is, en die, zo hy sei, gewond legt, met belofte van my drink-geld te geven, zo ras ik hem op de hoek van deze straat, alwaar hy my verwagt, antwoord zal gebragt hebben. Zoo ras Belindor verstaan had, dat den schelmsen la Fleur den jongen op de hoek van de straat verbeide, nam hy aanstonds zyn degen, zynde van zyn knegt, en den jongen gevolgd, en begaf sig naar de plaats, daar hem den jongen zei den guit gelaten te hebben, en daar hy niet te sien, ofte vinden was, zo dat Belindor, die sig al gespitst had, om hem zyn loon te geven, ongetroost wederom t'huis quam. Hy vond goed den brief aan het Geregt te tonen, en den schelm door de gantsche Stad te doen zoeken. Derhalven begafhy sig naar den Gouverneur van de Stad, aan wien hy dezelve lezen liet, en die hier op al de herbergen van de stad deed'doorsoeken; dog te vergeefs, dewyl niemand de geringste tyding van dezen schelm wist te brengen. Ondertusschen besloot Belindor en ik noit van malkander te scheiden, en ons van goed geweer te versien, om hier door het gevaar, dat my voor oogen stond, en van dezen wanhopigen guit gedreigt wierd, voor te komen, en myn leven, indien sulx wederom aangetast wierd, duur genoeg te verkopen, wel wetende, dat geen vyand zo gevaarlyk is, als die niets, als een leven te verliesen heeft, dat hem de armoede hatelyk gemaakt heeft. Eindelyk quam ik wederom tot myn vorige gesontheid, en zo ras my myn kragten toelieten myn kamer te ver- {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} laten, liet ik my in een huur koets naar het huis van Dorothea voeren, die my met groote vreugde ontfing, en daar Isabella ook wel haast verscheen, die my met de grootste vreugde des werelds ontfing. Dorothea, die sig tot nog toe ingebeeld had, dat ik niet zo zeer om Isabella, als om haar dagelyx in haar huis quam, wist niet wat zy beidersyds van onse liefdens betoningen oordeelen zou, en begost schier half aan het geen te twyffelen, het welk t'enemaal waar was, dat is te zeggen, dat ik Isabella meer dan haar beminde; want schoon Dorothea bevallig, welgemaakt van leden, en van een redelyk goed oordeel was, overtrof haar Isabella nogtans wyt, niet alleen in dese hoedanigheden, maar ook in meer andere, die niet minder te agten waren, als in rykdom (hedendaags de zeil-steen der gemoederen) en afkomst, alzo Dorotheas Vader, die nog leefde, niet meer als een Klerk of Schryver; daar die van Isabella in zyn leven een voornaam Rent meester geweest was, hoewel de afkomst van de eerste dubbeld goed genoeg, ten aansien van de myne, zou geweest hebben, indien ik zoo veel liefde voor haar, als voor Isabella gehad had. Myn liefde was al te hevig, om my langer met het bloote gesigt van myn schoone te vergenoegen, en haar kuisheid al te groot, om my de geringste gunst toe te laten, die d'eerbaarheid niet betaamde, behalven dat myn vlammen al te suiver waren, om sulx van een persoon te begeren, daar ik de grootste eerbiedigheid des werelds voor had. Wanneer ik derhalven eenmaal op een tyd gelegentheid vond, om met meerder vryheid haar van myn liefde t'onderhouden, alzo Dorothea, in wiens gemoed de jalousie allenskens haar wortelen begost te schieten, ons nimmer alleen liet, en die nu juist door haar

{==199==} {>>pagina-aanduiding<<}

Moeder buiten geroepen was, om haar in 't een of 't ander te helpen, sprak ik myn Meestresse, hoewel niet zonder onsteltenis aldus aan: Het is onnodig, aanbiddelyke Isabella, u een nieuwe en veel sterker versekering van myn liefde te geven, dewyl uw'oogen al te klaar en hel-siende zyn, om die niet uit de myne gelezen te hebben, behalven dat myn mond u die genoegsaam versekert heeft, en wat d'uwe aangaat, ik most t'eenemaal ondankbaar, en van myn sinnen berooft zyn, indien ik dezelve in verscheide voorvallen, niet duisendmaal grooter t'mywaarts bevonden had, als ik verdient heb. Gy weet, schoone Isabella, de smert, en siekte, die my uw' liefde veroorsaakt heeft, en u is bekent, wat zorge, smerte en bekommernis die niet met sig sleept, en dat die met regt de wreedste en gruwelykste van alle tormenten mag genaamt werden, indien men eindelyk de heerlyke besitting van die geen, die men bemind, en daar men zoo veel om geleden heeft, niet tot beloning krygt. Dese beloning, ô goddelyke schoonheid, heb ik alleen van uw' genade en goedigheid te verhopen, met verzekering dat ik........ Het is genoeg Mirandor, viel my Isabella in myn reden, uw'liefde is my genoegsaam bekent, en ik weet wat beloning die verdient heeft, en of den Hemel wilde, vervolgde zy, met een swaare zugt, dat die alleenlyk in myn wil stond, zoo zoud gy geen oorzaak hebben, my van ondankbaarheid te beschuldigen: maar, helaas! voer zy voort, ik heb niet alleen de dwang van een strenge moeder, maar ook van een onregtvaardigen Broeder te vrezen, die by myn Moeder dagelyx aanhoud, om my in een Klooster te zetten, en aldaar myn leven door te brengen, en door dit middel myn erfdeel na sig te trekken.

{==200==} {>>pagina-aanduiding<<}

Wanneer ik haar wilde antwoorden, wierd ik Dorothea gewaar, die met het hoofd tegens een venster, dat in een andere kamer uitquam, stond, van waar zy al onze redenen gehoort had, het geen Isabella en my niet weinig ontsteld maakte, dewyl wy wel oordelen kosten, dat, nu zy ons voornemen gehoort had, zy ons niet langer toelaaten zou, dat wy in haar huis te zamen quamen. So ras zy gezien had, dat zy ontdekt was, trad, zy met een gesigt in de kamer, daar de jalousie en de gramschap al te levendig op gedrukt stonden, om d'onsteltenis van haar gemoed niet te bemerken. Sy zogt evenwel somtyds, door een gedwonge grimlag, het geen zy in het hert voerde te verbergen, hoewel haar de tranen van spyt in de oogen stonden. Dese haar onsteltenis wierd wel haast van de onse gevolgt, dewyl wy nu vreesden, dat onze t'zamenkomst een einde nemen zou. Derhalven was een gemene stilstand onder ons. Niemand van ons wilde eerst de mond openen, hebbende zyn oogen op die van een ander gerigt. Eindelyk was Isabella d'eerste, die het stilswygen brak, nemende haar afscheid van Dorothea en my, seggende my in het uitgaan zagt in 't oor, dat ik des anderen daags wederom daar komen zou, het welk ik haar beloofde. Na zy dan vertrokken was, wilde ik om de verwytingen van Dorothea te myden, ook niet langer blyven. Het scheen haar niet weinig te verdrieten, wanneer ik zo ras myn afscheid van haar nam, haar in het uitgaan zeggende, dat ik des anderen daags d'eer hebben zou, van haar wederom op te wagten, daar zy my het geringste niet op antwoorde. Ik begaf my dan naar huis, alzo het redelyk laat was, gedenkende gestadig aan het geen my Isabella, aangaande haar liefde, gesegt had: maar hoe genegen ik haar ook tot wedermin gevonden had, kon

{==201==} {>>pagina-aanduiding<<}

ik my nogtans niet met haar besitting kittelen, zonder aan de swarigheden te denken, die sig tegens myn voornemen en geluksaligheyd stellen zouden. Ik had al te veel oordeel, om niet te weten, dat haar Moeder haar niet aan een vreemdeling geven zou, die nog middelen, nog eenige bediening had, daar hy een vrouw van onderhouden kost, en die daarenboven niet zonder schaamte zyn afkomst melden kost, hoewel dezelve aan niemand in de gantsche Stad, als alleen aan Belindor bekent was, die al te zeer myn vriend was, zulks aan iemand te openbaren. Daar by was ik verzekert, dat haar Broeder, wiens dwang zy meer, als die van haar Moeder vreesde, noit gedogen zou, dat zy trouwde, en dat d'onbekentheid van myn persoon hem middelen genoeg verschaffen zou, om de Moeder schoon die my gunstig was, te doen omwenden. Deze en diergelyke waarschynlyke betragtingen, storten myn gemoed in een afgrond van swaarmoedigheid, en maakten my zo wanhopig en ontstelt, dat ik niet wist, wat ik besluiten zou. Eindelyk nam ik voor my naar Brussel by den Marquis te begeven, en hem te bidden, dat hy my aan het Hof van den Gouverneur, die hem grotelyks agtte, en daar hy dagelyks by was, een goeden dienst te weeg wilde brengen, naar het welke ik verhoopte, dat myn versoek genadiger van haar Moeder zou aangenomen werden, of dat ik Isabella, indien my sulx mislukte zou zoeken te bepraten heimelyk met my voort te gaan, daar ik, van wegen de liefde, die zy my toedroeg, geen groote moeite toe van noden zou hebben. Terwyl ik in deze gedagten was, bevond ik my voor myn logement, daar ik nauwelyks in gekomen was, of ik verhaalde Belindor alles, 't geen sig tusschen Isabella en my dien dag toegedragen had. Ik

{==202==} {>>pagina-aanduiding<<}

gaf hem ook myn voornemen, van by den Marquis om een dienst aan te houden, te kennen, daar hy my beloofde zyn hulp in te verlenen: zo dat ik zeer vergenoegt te bedde ging. Des anderen daags begaf ik my wederom naar de woonplaats van Dorothea, om Isabella myn voornemen aldaar te kennen te geven. Daar gekomen zynde, vond ik haar te zamen in harde woorden, die nogtans door myn komst ophielden, en daar ik de oorzaak niet van verstaan kost. Ik groete haar beide op een beeleefde wys, en liet niet merken, dat ik haar verschil verstaan had. Dorothea ontfing my evenwel op geen veel beter en vriendelyker wys, als des daags te vooren, en begaf sig sonder een eenig woord te spreken ter kamer uit, latende my met Isabella alleen, aan wien ik de oorzaak van haar verschil vroeg, het welk zy my nogtans niet zeggen wilde, en het geen ik zelver wel by my bedenken kost. Terwyl gaf ik Isabella te kennen, op wat wys ik myn zaken wilde aanstellen, en haar naar ik een goede dienst gekregen had, aan haar Moeder ten huwelyk verzoeken, het geen haar zeer wel behaagde. Ik vroeg haar ook, of sy, indien haar Moeder my haar weigerde, moed en liefde genoeg voor my hebben zou, om my naar een andere plaats te volgen, om ons aldaar door een Priester te doen trouwen? Op deze vraag scheen zy een weinig verbaast, en wist in het eerst niet wat zy my hier op antwoorden zou; dog eindelyk zei zy, dat haar liefde bequaam en groot genoeg was, om alles t'onderstaan, hoewel zy, om haar Moeder niet te bedroeven, en haar Broeder niet te verstoren, liever wilde, dat de zaken op een andere wys toegingen: zo dat ik wel merkte, dat ik geen groote arbeid van noden zou hebben, om haar tot dit laatste besluit te brengen, het geen ik, als het zekerste, lie- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} ver, als het eerste in 't werk wilde stellen, dewylik hier door van haar besitting versekert was. Na wy nog een geruimen tyd alleen geweest waren, baden wy ten laatste de maagd van Dorothea, dat zy haar Juffer uit onse naam verzoeken wilde, of zy ons de eer niet geliefde te doen, van wederom by ons te komen; maar de maagd antwoorde ons, dat haar Juffer uit gegaan was, en haar bevolen had ons te zeggen, dat zy ons alleen liet, dewyl zy ons in het vryen niet hinderlyk wilde zyn. Hier uit bemerkten wy genoegsaam, dat de quaadheid van Dorothea geen andere oorspronk, als van de jalousie had, en dewyl Isabella bekent was, dat zy zeer boos van aart, en daarenboven zeer quaad-sprekend was, wilde zy, om haar hier toe geen oorsaak te geven, niet langer met my in een kamer alleen blyven. Derhalven bad, zy de maagd (want de Moeder quam noit ten voorschyn) dat zy zo lang by ons blyven wilde, tot haar Juffer zou weder gekeert zyn, het welk zy ten laatste, op het ernstig verzoek van Isabella, deed': maar dewyl de uur genaakte, dat zy gewoon was naar huis te keren, en dat Dorothea niet t'huis quam, namzy haar afscheid van my, zeggende, dat wy nimmermeer hier wilden te zamen komen, dewyl zy het suur gesigt van Dorothea niet langer sien wilde, en dat zy wel middel vinden zou, om met my, hoewel zo dikmaals niet, te zamen te komen, en dat zy my zulx altyd door Leonora wilde weten laten, en hier op ging zy ten huis uit. Het is niet te beschryven hoe zwaar my ditmaal het scheiden van Isabella viel; want, het was niet anders, als of my myn hart in stukken barsten zou. Ook vielen my eenige bloed-druppen uit myn neus, een gewisse voorduidinge van het geen my rampsalige namaals gebeurde. Ik wierd dan gewaar, wanneer ik buiten het huis

{==204==} {>>pagina-aanduiding<<}

van Dorothea gekomen, en myn Schoone met myn oogen tot aan het hare, dat niet ver, als ik hier voor gezegt heb, van daar was, volgen wilde, dat Dorothea met Isabellas Moeder voor de deur stond, die haar, zo ras zy by haar gekomen was, een swaare vuistslag in het gesigt gaf. Noit had my de donder veel gevoelyker konnen treffen, als my deze slag deed. Evenwel dorst ik niet doen, wat ik gaarn gewilt had, en wat my myn liefde tot verscheide malen ingaf, anders zou ik die hand, die dese schoone godheid had derven ontheiligen, swaar genoeg gestraft hebben. Ik twyffelde niet, of d'yversugtige Dorothea was de aangever van dit werk geweest, wiens jalouzie ik duizendmaal vervloekte, met besluyt van het geen aan Isabella, door haar toedoen, geschied was, op haar in't kort te wreken. Terwyl ik in deze gedagten was, en dat ik, met de tranen in de oogen, gestadig in het gaan naar Isabella om zag, gevoelde ik my (ô! noodschikkelyke en vervloekte stonde voor myn gelukzaligheid) een zware houw met een degen over het hoofd geven, dewelke van deze woorden gevolgt wierd. Ha verrader vind ik u hier op deze plaats. Op het gevoel van deze slag, kwam ik t'eenemaal uit de swaarmoedige gedagten, daar my het ongeval van myn waarde Isabella in gestort had, die zich wel haast in een yverige begeerte van my te wreken veranderden, en wierd, hebbende my naar myn bespringer gekeert, niet zonder grote verbaasdheid, gewaar, dat het dien zelfden Student was, daar zich Belindor eenigen tyd te vooren mede geslagen, en dien ik zederd die tyd noyt gezien had. Het ongelyk en het schelms onthaal, waar mede ik my in het gezicht van myn meestresse (alzoo ik noch geen ses huyzen van het hare was) zag aangetast, verdubbelde myn gramschap, en die myn moed; zoo dat ik

{==t.o. 205==} {>>pagina-aanduiding<<}


{== afbeelding


==} {>>afbeelding<<}


{==205==} {>>pagina-aanduiding<<}

myn vyand, na ik myn geweer ontbloot had, met zoo een verwoedheid en razernye aanviel, dat ik hem niet alleen deed' deinzen, maar daarenboven, naar verscheide sware steken, eenen bragt, die hem aan de regter zyde in, en aan de rugge wederom uitging, waar door hy aanstonds ter aarden viel. Ik was al te zeer verongelykt, en myn gramschap was al te groot, om my met deze overwinning te vergenoegen. Derhalven viel ik op hem los, met voornemen, van door verscheide andere steeken te doen, dat ik met de eerste niet had konnen te weeg brengen. Ik ligte dan myn arm op, om hem myn rappier door het lyf te jagen, wanneer ik myn van agteren d'arm voelde houden, en door Isabella deze ziel-moordende woorden tegens my hoorde uit donderen: Houd op wreede, myn rampsalige broeder te vermoorden. Ondertusschen was haar Moeder ook daar by gekomen, die zich met Isabella te samen op het lyfvan den geen wierpen, die ter aarde gevallen was, en waar van d'eerste hem ongelukkige Soon, en d'ander rampsalige Broeder noemde, en zyn gesigt, daar de dood zyn ware beeltenis al op gemaalt had, met duisenden van traanen bevogtigden. Ik laat een ieder oordelen, hoe my ellendige te moede zyn moest, wanneer ik bemerkte, dat die geen, die ik altyd, als myn vyand aangesien had, de Broeder van myn waarde Isabella was. De verbaastheid, daar my deze treurige toeval in bragt, deed'my eerder naar een stom beeld, als naar een mensch gelyken. Eindelyk, tot myn zelver gekomen zynde, wilde ik my tegens de Moeder en Isabella ontschuldigen, maar d'eerste wilde my zoo weinig, als de laatste hooren, noemende my beide schelm en moordenaar. Ik wilde my voor haar voeten werpen, en om vergeving bidden, maar Isabella (ô! verschrikkelyk vonnis) gebood my, aan- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} stonds uit haar gesigt te gaan, en noit wederom onder haar oogen te komen. De lust, die ik had, om my t'ontschuldigen, week evenwel voor d'ontsachelyke gehoorzaamheid, die ik voor myn waarde, maar nu meer verlore, Isabella had, en begaf my in d'eerste straat, zonder te weten, waar ik ging, ofte waar ik heen wilde. Ik had, door de verbaastheid, daar ik in was, myn degen vergeten in te steken, die ik bebloed in myn hand droeg, waar door my een groote menigte van menschen navolgden. De droefheid en onsteltenis deden my meer op myn dood denken, als op middel, om het gevaar, dat my dreigde, van door het geregt gevangen te worden, t'ontgaan: zo dat ik nog geen twee straten ver gegaan was, of ik wierd van eenige dienaars van het Geregt agterhaalt en gevangen. Myn geluk (hoewel ik het doenmaals daar niet voor erkende) wilde, dat terwyl men my gevangen over de straat leide, Belindor en de twee Edellieden, daar ik voor dezen van gemeld heb, ook op de toeloop van het volk quamen aangeloopen. Hy verstond aanstonds van eenige van het volk, dat men een Student gevangen voerde, die een doodslag gedaan had. Derhalven nieuwsgierig zynde, om te weten en te sien wat het voor een zyn mogt, drong sig door het volk heen, en maakte sig met handen en voeten zoo veel plaats, tot hy my in het gesigt kreeg. Hy meende van verbaastheid ter aarde te vallen, wanneer hy my in dezen toestand zag, en zonder op iets anders te denken, als het geen, daar hem de wetten van een ware en tedere vriendschap toe verbonden, drong tot aan die geen, die my vast hielden, van dewelke hy eenen zo een swaren en onbeschoften slag in het gesigt gaf, dat hy gants verdooft ter aarden viel, en nemende het rappier in de hand, viel d'overige van

{==207==} {>>pagina-aanduiding<<}

myn bewaarders aan, dat hem, om het groot getal datze waren, zynde omtrent de zeven, of agt sterk, evenwel qualyk zou bekomen hebben, indien de twee Edellieden hem, als hun waardste vriend, niet met den degen in de hand te hulp gekomen waren, het welk hen egter weinig zou gehulpen hebben, indien eenige Studenten, siende, dat men met die van hun Order te doen had, haar Kameraden niet bygevallen, de wagten geslagen, en my in vryheid gesteld hadden. Na deze dienst quam my Belindor omhelsen. Ag! Belindor, zei ik hem, zo ras hy my de oorzaak van deze droevige toeval gevraagt had, vreest gy de geregte straf van den hemel niet, dat gy die geen te hulp komt, die de wreedste dood des werelds verdiend heeft. Neen, neen, Belindor, vervolgde ik, schoon ik lafhartig genoeg geweest ben, om den Broeder van die geen, die my het dierste en waardste pand in deze wereld was, te vermoorden, ben ik dog al te edelmoedig, om een dood te vlugten, die ik meer dan dubbeld verdient heb, en die my alleenlyk zwaar zal vallen te lyden, dewyl dezelve niet wreed nog smertelyk genoeg is. Dit zeggende, wilde ik my op de loop begeven, om die geen te volgen, die my te vooren gevangen hadden, en die sig op de vlugt begeven hadden, het zy om de slagen t'ontgaan ofte om hulp te gaan halen; maar Belindor, die wel zag, dat my de droefheid van myn sinnen berooft had, kreeg my by den arm te vatten, en nemende my tusschen een van de twee Edellieden en sig, leide my in het Klooster van de Grauwe Munniken, om van de vervolging van het Geregt bevryt te zyn. Het is niet te beschryven, wat een misbaar ik maakte, het welk Belindor siende, wilde my dien nagt niet alleen laten, uit vreze dat my de wanhoop iets tegens

{==208==} {>>pagina-aanduiding<<}

myn zelven had mogen doen ondernemen. Hy zond een van deze Edellieden, om te gaan vernemen, hoe het met de Broeder van Izabella stond, en of zyn wonden dodelyk waren, dewyl hy my met de vriendelykste en beste woorden sogt te vertroosten; maar al het geen hy tot myn bedaring wilde voortbrengen, was te vergeefs, en deed niets als myn misbaar vermeerderen. Ondertussen kwam den Edelman, die uitgeweest was, om naar den Patient te vernemen, weder, en boodschapte my met een vrolyk gelaat, dat myn tegenparty noch leefde, en dat de wonden zoo gevaarlyk niet waren, of dat 'er noch hoop van leven was, met versekering, dat hy zulks niet zei, om my te vertroosten, maar dat hem het zelve van den Barbier gezegt was, daar by voegende, dat indien ik zyn woorden niet geloven wilde, ik een van de Paters zou heen zenden, die my geen ander berigt brengen zou. Deze woorden bragten geen kleine verligting aan myn smert en droefheid by. Evenwel wilde ik, om meerder gewisheid, nog een ander zenden, om te hooren, of die my dezelve tyding brengen zou. Ik oordeelde geen geloofwaardiger, als een van de Paters hier toe te konnen krygen, die ik bad deze moeite op sig te willen nemen, het welk hy met groote vreugde deed', kerende korts daar na weder met dezelve tyding, die my den Edelman, Belindors vriend, gebragt had, zo dat ik my ten laatste een weinig begost te bedaren. Geen wanhoop is zoo groot, die niet met een weinig hoop vermengt is. Ik dagt, dat indien de broeder van Isabella wederom van zyn wonden op quam, ik, door de liefde die zy my altyd betoont had, en door myn onschuld, zynde eerst, zonder eenige oorzaak, vyandlyk overvallen, ligtelyk vergeving by haar zou vinden konnen, en dat zy als dan het wrede vonnis,

{==209==} {>>pagina-aanduiding<<}

van noit wederom onder haar oogen te komen, wel haast wederroepen zou. Deze vleiende en troostelyke gedagten, waren oorzaak, dat ik my, op het ernstig verzoek van Belindor, met hem te rust begaf, in een bedde, dat deze goede Paters in een van de beste kamers van het Klooster voor my toebereid hadden, hoewel ik dien gantschen nagt van bekommernis niet een oog toedoen kost, zynde tusschen hoop en vrees, die my verscheide gemoeds bewegingen veroorzaakten. So ras het dag was, quam een van de Paters my boodschappen, dat 'er een vrouws-persoon voor de poort van het Klooster was, die my begeerde te spreken. My derhalven biddende aan de poort by haar te gaan, alzo de wetten van hun Order niet toelieten, dat vrouwen in hun Klooster komen kosten. Ik begaf my dan naar de plaats, daar my de Pater gezegt had, dat die geen was, die met my begeerde te spreken, en zag, daar gekomen zynde, dat het Leonora, de maagd van Isabella was, die altyd een grote genegentheid voor my getoond had. Haar wezen stond al te droevig, om iets goeds te verhoopen. Derhalven zei ik haar, zoo ras ik haar, genadert was: Ag! Leonora, vertoeft niet my te zeggen, wat oorzaak u hier voert, en of'er nog iets goeds, in d'ellendige staat daar ik in ben, voor my te hopen is! Wat kont gy, rampzalige, goeds te verhopen hebben, na gy den Broeder van uw' Meesteresse ontlyft hebt! antwoorde zy. Hy is omtrent voor twee uuren gestorven, en........ Op deze woorden verlieten my de overige van myn kragten: zo dat ik als dood in de armen van Belindor, die my gevolgt was, viel, daar ik een geruimen tyd in was, zonder het geringste teken van leven te geven. Na ik ten laatste, door hulp van eenige Paters, wederom tot myn zelven

{==210==} {>>pagina-aanduiding<<}

gekomen was, voer Leonora aldus wyder voort: ja. Mirandor, hy is dood, dog heeft te vooren tekenen van zyn edelmoedigheid gegeven, die gy mogelyk van een vyand, als hy u een tyd lang geweest is, niet verwagt hebt. Hy heeft sig alleenlyk voor zyn dood over Dorothea beklaagt, die hy sei, dat hem de geheimenissen tusschen u en Isabella geopenbaart, en hem gebeden had, u eenmaal te beschimpen, op dat gy nalaten zoud verder na zyn Suster te gaan, het welk de oorzaak geweest was, dat hy u op de straat opgepast had, zonder nogtans te weten, dat gy die zelfde waart, daar hy in de Comedie die questie mede gehad had, en van wiens Kameraat hy voor eenigen tyd verwond was, gelyk hy ons verhaalt heeft, het welk hy gemerkt hebbende, en aan de oude questie, die hy met u gehad, en nog niet afgedronken had, gedenkende, u van boosheid een houw over het hoofd gegeven had. Hy heeft ook weinig voor zyn dood aan zyn Moeder en andere bloed-vrienden, die u over al scharp hebben doen zoeken, en niet weten, dat gy in dit Klooster zyt, gebeden, dat men u niet verder vervolgen zou, alzo hy u tot tegenweer gedwongen had, en hy zelver de werk-meester van zyn ongeval geweest was, met versekering, dat hy anders niet gerust in de aarde zou leggen, indien zy zyn wil hier in niet naquamen, zoo dat de moeder nog voor een uur aan het Geregt heeft weten laten, dat het onnodig was, zulke scharpe ondersoeking aan te wenden: zoo dat gy dat ligtelyk zult konnen bevredigen. Ook heeft hy Isabella bevolen, voer Leonora voort, dat zy, indien zy u anders beminde, en gy haar liefde waardig waart, om deze toeval niet haten, maar u veel meer beminnen zou, alzo hy zei alle tekenen van een eerlyk gemoed in u bespeurt te hebben. Na hy nog eenige dingen aan zyn vrienden

{==211==} {>>pagina-aanduiding<<}

bevolen had, gaf hy den geest, en dewyl my door een man, die u gisteren hier heeft sien in gaan, gezegt wierd, dat gy in dit Klooster waart, heb ik u, zonder dat myn Juffer, of myn Vrouw, zulks bekent is, hier van willen verwittigen, u biddende uw' droefheid te matigen, dewyl mogelyk alles nog naar uw' wensch, en misschien met minder zwarigheid, als te vooren (alzo die geen, die uw' geluk het meest in den weg, was, aan een kant is) uitvallen zal, met verzekering, dat gy geen groote moeite hebben zult, om wederom in de genade van Isabella te komen, die u zekerlyk nog zo vierig als te vooren bemint, gelyk ik, zei zy, gisteren genoegsaam uit de angst bespeuren kost, die zy had, dat het Geregt u betrappen zou. Hier eindigde de goede Leonora haar reden, die ik van vreugde om den hals viel, haar by al het gene biddende, dat haar het liefste in de wereld was, dat zy haar Juffer mynent wegen verzekeren zou, dat de droefheid, die my dit ongeval veroorzaakt had, grooter was als de hare, en dat ik altyd bereid zyn zou, haar wreker over myn eigen zelfs te zyn, en de vlekken van haar Broeders bloed met het myne uit te wassen, en na ik haar gebeden had, my somtyds, terwyl ik in dit Klooster zyn zou, tyding van haar Juffer te brengen, nam zy haar afscheid van my, latende my een weinig beter vergenoegt, als ik dien nagt geweest was, hoewel ik nu verzekert was, van die dood, die ik meer als de myne gevreesd had. Dien dag, ging Belindor nog na den Gouverneur, en dewyl hy voor dezen een goed vriend van den Marquies, zyn Vader, geweest was, bragt hy met bidden, met het betonen van myn onschuld, en met de getuigenis van het geen den overleden op zyn dood-bed gezegt en bekent had, zo veel te weeg, dat ik, na

{==212==} {>>pagina-aanduiding<<}

het verloop van drie dagen verzekering kreeg, van vry en ongehinderd, dog onder borg-togt, door de Stad te mogen gaan, van dewelke ik wel haast ontslagen wierd, alzo de vrienden van den overleden niet begerend' waren, volgens het geen zy voor zyn dood aan hem hadden moeten beloven, dat men my om deze zaak verder lastig vallen, of met my procederen zou. Ondertusschen gedagt ik gestadig op het middel, hoe ik my wederom met myn waarde Isabella verzoenen, en haar verstoorde ziel wederom bevredigen zou, zonder nogtans in lang te konnen besluiten, op wat wys ik zulx aanvangen zou. Eindelyk vond ik goed aan haar te schryven, en haar myn onschuld voor oogen te stellen. Ik nam dan de veder in de hand, en na ik my in myn kamer alleen gesloten had, schreef ik deze navolgende veerzen.


Dewyl uw' gram gemoed my send zyn blixem stralen,

En dat myn toegang werd niet meer tot u geleên,

Sal dees'betraande brief myn onschuld u verhalen,

En met u voor het Regt, en voor de Vierschaar treên.

Hy zal, indien gy slegts genadig wild betragten


Het geen hy in sig voerd, u metter daad doen sien,

Dat noit vervloekt besluit, of wrevele gedagten


My porden om uw' vreugd' door onlust te doen vlien.

Ik wilde slegts 't geweld van myn bespringer keren,

En heb my op zyn slag, tot tegen weer bereit;

Ik zogt (als 't billik scheen) dat leven te verweren,

Dat ik u met myn ziel voor lang had toegeweit.

Ik wist niet, dat het bloed, dat ik zoo reukloos sprengde,

Uit 't selfde Moeders hert met 't uw' zyn oorspronk nam,

't Is wonder dat de Goôn dees' gruwelen gehengde,

En dat het Hemels vuur my niet vernielen quam.

Ag! dat uw' wraak voor 't bloed, dat uit zyn borst quam sypen,

{==213==} {>>pagina-aanduiding<<}


In 't myn sig blussen kost, ik zou gewillig treen


Om het moorddadig stael tot myn verderf te slypen,

En banen hem een weg dwars door myn hart-aar heen:

Maar wyl het Goddelyk is een misdaad te verschonen,

En dat uw' sagten aard sig walgt voor menschen bloed,

So sal uw' godheid nog veel goddelyker tonen,

Als zy myn misdaad weer door haar genaad' ontdoed.


Dien selfden dag quam Leonora nog by my, en na dat ik deze brief gesloten had, gaf ik haar dezelve, met versoek van die aan haar Juffer te geven, wanneer zy sien zou, dat haar de droefheid een weinig verlaten had, het welk zy my nog beloofde dien selfden dag te doen, en des anderen daags te komen zeggen, op wat wys zy dezelve gelezen, en myn ontschuldiging daar in opgenomen had. So ras het dag was, quam zy my boodschappen, dat Isabella myn brief gelezen, en myn ongeval zoo zeer, als het hare beklaagt had. Sy wist my ook weder te berigten, dat haar Moeder haar zeer qualyk handelde, en haar gestadig d'oorzaak van dit ongeval, en Broeder-moorderesse noemde; het welk zy sig zoo zeer ter herten trok, dat zy dien avond te vooren sig door onpasselykheid na bed begeven, en dat zy sig dezen morgen zoo qualyk bevonden had, dat zy genoodzaakt was, het zelfde te bewaren, daar by voegende, dat indien haar Moeder, dat een boze en een onverstandige vrouw was, en daarenboven haar Dogter nooit had mogen lyden, haar niet beter handelde, en deze onregtvaardige verwytingen naliet, zy wel haast haar broeder volgen zou. Het is niet te geloven, hoe zeer my deze tyding ter harten ging. Nu vervloekte ik de wreedheid en onbillykheid van haar Moeder, en dan noemde ik my wederom d'eenige oorzaak van al deze rampen, en onwaardig langer te

{==214==} {>>pagina-aanduiding<<}

leven, dewyl ik misdadig genoeg geweest was, om de gramschap van myn schoone te verdienen. Na ik my nog een tyd lang, over de wreedheid van myn noodlod, tegens Leonora beklaagt had, nam zy haar afscheid, van my, met belofte, van my wel haast wederom te komen sien, en tyding van haar Juffers gesondheid te brengen. Ondertusschen leefde ik in de grootste ongerusteid des werelds, om te weten, hoe het met myn waarde Isabella zyn mogt. Nu dogt my (zoo groot is de vreze voor het geen men lieft) dat ik myn waarde Isabella dood voor my, met hangende hairen, en ingevalle kaken, staan zag, en dat zy door een menigte tranen haar Broeders dood beweende, van dewelke zy my de oorzaak zoo wel, als van de hare noemde. Om kort te gaan, en een einde van deze treurige toevallen te maken (die den geduldigen Lezer, mogelyk al voor lang verdroten hebben, en welkers herdenken myn smert wederom vernieuwt) ik kreeg in drie gantsche dagen Leonora niet te sien, nog de geringste tyding van Isabella niet, het welk my in de grootste ongerustheid des werelds bragt. Evenwel dorst ik zelver aan haar huis niet gaan, zoo om de naburen, als uit vrees dat de Moeder my sien mogt, die my zonder twyffel in het gesigt gevlogen, en de huit vol zou gescholden hebben. Eidelyk quam Leonora wederom by my, na ik haar in vier gantsche dagen niet gesien had. De wanhoop en de droefheid, die ik in haar gesigt kost lezen, waren alleen sterk genoeg, om my den doodsteek te geven, zonder dat ik die uit haar mond verwagte. Sy was t'eenemaal uit haar adem, door het lopen, dat zy gedaan had, om by my te zyn, en na zy sig een weinig bedaart, en eenige tranen tot voorboden van myn ongeluk voor uit gezonden had, bereide zy sig, om my het geen te zeggen, dat ik al lang

{==215==} {>>pagina-aanduiding<<}

van myn gemoed verstaan had: maar ik gaf haar geen tyd om te spreken, en viel haar in haar reden. Ag! Leonora, zei ik haar, houd op door de wrede donderwoorden, die gy wild uitten, my aanstonds te vermoorden, en gunt my dog ten minsten zoo veel tyds, dat ik met myn tranen betale, dat ik aan de verstorvene geest van myn waarde Isabella schuldig ben, zonder dat gy behoeft te vrezen, dat ik na deze pligt en voldoening, lafhartig genoeg ben, van haar een uur te willen overleven. Ag! rampzalige Mirandor, vervolgde ik, sprekende tot myn zelven, wat zoud gy nog in uw' ongeluk gelukkig geweest zyn, indien gy haar stervende lippen voor het laatst had mogen kussen, en haar van uw' getrouwheid verzekeren, Ag! was zou myn geest gerust en vrolyk de hare gevolgt hebben, voer ik voort, indien ik eerst de vergeving van myn misdaden, uit haar mond had mogen horen. Indien u zulks vertroosten kan, viel my Leonora in myn reden, zo weet dat ik u dit door haar bevel kom brengen, en weet, vervolgde zy, dat Isabella nog leeft, of ten minste nog leefde, wanneer ik van haar scheide, en my bevolen heeft u voor haar dood te zeggen, dat zy u de dood van haar Broeder van harten vergeeft, en dat haar de hare niet zwaar valt te lyden, als om dat haar die van u scheid, hoewel die evenwel niet bequaam is de liefde, en getrouwheid, die zy u gezworen heeft, om te werpen, of te doen verkeren, dewyl haar geest u nog na haar dood beminnen zal. Ook heeft zy my hier gezonden, zei Leonora wyders, om nog voor haar dood te horen, of gy nog die zelfde liefde voor haar hebt, die gy altyd voor haar getoont hebt, en of die niet een weinig verkoelt is, doe de scheld-woorden, die zy u gaf, wanneer gy haar Broeder gewond had, en die haar de haastigheid, en de liefde, die zy

{==216==} {>>pagina-aanduiding<<}

een stervenden Broeder schuldig was, uit de mond geperst hadden; en om u te doen sien, dat haar genegentheid t'uwaards nog dezelfde is, zoo zend zy u dit klein geschenk, het welk zy begeert, dat gy tot haar gedagtenis by u voeren zult. Dit gezegt hebbende, gaf zy my een kostelyk goud Horologie, het welk Isabella voor dezen altyd op haar zyde gevoert had. Ik nam het zelfde met de grootste vreugde aan die my myn droevige ziel voor datmaal wilde genieten laten, en antwoorde, dat het my leet was, dat ik dit waarde pand zoo lang niet tot haar gedagtenis bewaren zou, als zy wel wilde, dewyl ik verhoopte, haar geen uur t'overleven, en dat ik moed genoeg had, om haar in den dood te volgen. Ik wilde nog wyder met Leonora spreken: maar zy gaf my te kennen, dat zy niet langer dorst uitblyven, indien zy haar Juffer nog levendig begeerde te sien, die zy in een zoo slegten toestand gelaten had, dat zy vreesde, dat zy te laat komen zou, om haar tyding te brengen, om het geen zy van my had weten willen. My derhalven biddende, haar in korte woorden te zeggen, het geen ik wilde dat zy haar Juffer wederom zou boodschappen. D'onsteltenis van myn gemoed, wilde niet toelaten, dat ik Leonora het geringste woord antwoorden kost. Eindelyk een weinig tot myn zelven gekomen zynde, zei ik haar met halve woorden, die door een menigte snokken afgebroken waren: gaat, Leonora, en zegt myn waarde en stervende Isabella, dat het wrede nood-lod, het welk ons dwingt hier van een te scheiden, my niet beletten zal, haar in d'andre wereld te volgen, en haar geest aldaar met deselfde kuisheid en eerbiedigheid t'aanbidden, als ik haar goddelyke schoonheid in dit leven gedaan heb, en dat de dood...... Wanneer ik verder wilde voortvaren, verliet my het overige

{==217==} {>>pagina-aanduiding<<}

van myn kragten, zo dat ik van myn zelven ter aarde zou gevallen zyn, indien my Leonora niet tusschen haar armen gevat had, en Belindor, die in de naaste kamer was, en ons uit beleeftheid alleen gelaten had, niet op haar roepen was aangeloopen. So ras ik door hulp van een kout water wederom een weinig tot myn zelven gekomen was, keerde Leonora weder naar de stervende Isabella, en quam juyst voor haar bed, wanneer zy de geest geven wilde. Op het gesigt en de komst van Leonora, scheen zy het nood-lod te willen dwingen haar zoo veel tyds nog toe te staan, tot zy eerst van Leonora gehoord had, het geen zy begeerde te weten, die haar zulks zoo ras niet gezegt had, of zy sloot haar te oogen, die wel haast van de wreede dood voor eeuwig toegenagelt wierden. Dien zelfden dag verspreide sig de dood van myn waarde, dog nu verloore Isabella door de gantsche stad: die my als de wreedste donder slag in de ooren klonk, en zodanig van myn sinnen en verstand beroofde, dat ik al laggende door het huys liep, zeggende, dat Isabella dood was, waar door Belindor en myn andere bekende vreesden, dat ik myn verstand noit wederom krygen zou. Eindelyk wanneer my de razernye wederom zoo veel verlaten had, dat ik my van myn oordeelen dienen kost, storte ik de hert-brekenste klagten, dat niemand, van die het hoorden, sig onthouden kost, zyn tranen onder de myne te mengen. Het laatste besluit, daar my de wanhoop toe bragt, was myn leven in een Klooster door te brengen, weshalven ik my ook in dat begeven wilde, daar ik in gevlugt was, wanneer ik die droevige bejegening met de broeder van Isabella gehad had, en zou dit myn voornemen zekerlyk in 't werk gesteld hebben, indien Belindor, wel wee- {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} tende, dat dit myn besluit meer uit wanhoop, als uit aandagt, of uit begeerte geschiede, die ik tot zoo een streng en eenzaam leeven had, my niet alleen zulks afgeraden, maar ook met de vriendelykste, en verpligtelykste woorden my van dit wanhoopig besluit afgewend had. Evenwel zou dit weinig gehulpen hebben, indien Leonora my niet had komen zeggen, en verzekeren, dat het laatste verzoek van haar Juffer op my geweest was, haar dood niet ter herten te nemen, of om dezelve te treuren, of dat haar geest andersins geen rust vinden zou. De diere eeden waar mede Leonora my zulx verzekerde, die ik nog noit op de geringste leugen bevonden had, waren oorzaak, dat ik myn groefheid een weinig zogt te matigen, het welk nogtans zonder verloop van eenigen tyd niet geschieden kost, die bequaam is d'aldergeweldigste te verzagten. Om het treurtoneel van deze myn eerste liefde te sluiten, en u, waarde Leezer, niet langer met een verhaal op te houden, welkers herdenken my duyzend dood-steeken zyn, zoo gelieft te weeten, dat Isabella dood, en dat 'er geen middel was, om haar wederom levend' te maken. Sy wierd zeer kostelyk, en byna over haar staat begraven. Ik zag de droeve plegtigheden (zoo groot was myn begeerte van haar tot het graf te vergeselschappen) zelver aan, en zag myn hert te gelyk met haar zark begraven. Gedurende veertien dagen ging ik dagelyx een menigte tranen op haar graf offeren, en tegens het zelve myn ongeval klagen, als of Isabella zulks had hooren konnen. Ik twyffel niet bescheide Lezer, of gy zult deze myne liefde een weinig al te Romanesque vinden, en groote moeite hebben, om te geloven, dat'er in deze eeuw luyden gevonden werden, die sig zoo zeer om het verlies van een Juffer zouden bekommeren konnen, die men

{==219==} {>>pagina-aanduiding<<}

nog niet regt verzekert was oit te zullen besitten. Evenwel verhaal ik u niets ja deze myn levens-loop, het welk het geringste van de waarheid wykt. Dunkt u dan deze myne liefde zonder exempel in de tyd, daar wy tegenwoordig in leven, agt ik my zulks voor een groote eer dat de myne alleen d'eenigste is. Eens op een tyd, wanneer ik, naar gewoonheid, om het graf van myn verlooren en waarde Isabella ging wandelen, boesemde ik de droevige woorden, onder een plas regen, van tranen, tegens haar lyksteen uit:


Wykt, al te wreede Rots, die my den toegang sluit


Tot 't schoonste, daar Natuur haar konst ooit door liet blyken,

Wilt voor de snelle vloed van dese tranen wyken,

En plaatst u voor een deur, die 't wreedste kerker sluit.


Deze myn droefheid was al te hevig, om niet haast van een gevaarlyke siekte gevolgt te zyn, die nogtans in weinig dagen, door het toedoen van goede Doctoren; in een volkome gesontheid veranderde. Ondertusschen begost de Winter haar gryze paruik af te leggen, en de aangename Lente de velden met alderlei kleuren te cieren, wanneer Belindor een brief van den Marquies, zyn Vader, kreeg; waar in hy hem te kennen gaf, dat hy, hebbende zyn Processen tot een gelukkig einde gebragt, willens was Brussel

te verlaten? en wederom naar 

Gent , alwaar zyn woning en zyn goederen gelegen waren, (als ik in het tweede Boek verhaalt heb) te keren, daar hy wilde, dat wy hem die Somer geselschap zouden houden, te meer, dewyl hy niet begeerde, dat zyn Soon zyn studie verder brengen zou, als een Edelman, die genoegzaam te leven had, nodig was, voor zyn lust en

{==220==} {>>pagina-aanduiding<<}

vermaak te weten. Deze tyding verheugde my uitstekend, dewyl my deze Stad, na het verlies van Isabella, zoo hatelyk was, dat ik gestadig wenste daar uit te zyn, en ieder ogenblik my een jaar scheen. Wy wagten dan niet, als op de komst van den Marquies, die ons geschreven had, ons met zyn Karos te willen afhalen, alzo hy behalven dat in Leuwen zyn most, zoo om ons kost geld te betalen, als om andere zaken, die my door langheid van tyd vergeten zyn. Omtrent veertien dagen na wy den brief gekregen hadden, quam de Marquies, ons zelver af halen, en voerde ons naar Brussel, van waar wy, na het verloop van agt dagen (geduurende dewelke wy besig waren om zyn goed te pakken, en weg te zenden) ons naar Gent begaven. Hoewel de Marquies een uitsteken schoon en kostelyk huis in deze Stad had, wilde hy nogtans die Somer in een ander doorbrengen, het welk op het Land, en omtrent een half myl van de Stad gelegen was. Hier was het, dat ik middel vond, om in de eensaamheid van een afgelegen allee ofte wandelplaats, het verlies van myn schoone Meestresse te bewenen en te besugten. Omtrent een quartier uurs van des Marquies Slot, was dat van zeker oud Edelman gelegen, die eertyds Ritmeester geweest was, en met dewelke de Marquies dagelyks te zamen quam, en zeer goede vriendschap hield. Dezen Edelman, die wy na dezen Clarimond zullen noemen, en wiens Vrouw voor weinig jaren gesturven was, had een eenige Dogter, die Diana genaamd, en om haar Schoonheid, Rykdom, en andere hoedanigheden door het gantsche Land beroemt was. Met deze was Belindor van zyn tederste jaren af, om de buurschap, opgebragt, en te zamen geweest. De liefde die deze twee malkander in hun kindsheid toedroe- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, was geensins door d'afwesentheid van Belindor, die over de agt jaren met den Marquies tot Brussel geweest was, vermindert, maar veel eer door de vierige begeerte van malkander weder te sien, toegenomen en vermeerdert. Het is my onmogelyk te beschryven de menigte van omhelsingen, en liefdens-betoningen, die'r beiderzyds geschieden, te beschryven, wanneer Belindor haar des anderen daags, na wy gekomen waren, ging bezoeken, met bevel van hem te vergeselschappen, om my die schoonheid te doen sien, waar van hy my dikmaals een aangename, dog ruwe schets gemaakt had. De verwondering daar my het gesigt van deze Schoone inbragt, deed'my bekennen, dat, na Isabella (want myn liefde liet niet toe te geloven, dat haar een in schoonheid te boven ging) geen schoonder schepsel ooit geboren was. Belindor zelver was niet weinig verbaast, wanneer hy bemerkte, dat haar schoonheid met haar jaren had toegenomen, die hy nu veel grooter bevond, als hy sig ingebeeld had: zo dat hy bekende, haar zeer verongelykt te hebben, wanneer hy de beschryving van haar beeltenis tegens my somtyds gedaan had. Indien nu Belindor van zyn schoone Meestresse wel onthaalt wierd, bewees Clarimond, haar Vader, geen minder vreugde, van hem gezont te sien, en scheen niet weiniger als zyn Dogter verwondert, van hem zo aardig en welgemaakt te sien, in het welk hy al de andere Edellieden zoo van het Land, als van de Stad ver te boven ging. Het goed oordeel, dat de jaren aan deze twee gelieven gegeven had, deed'hen wel haast malkanders verdiensten bemerken, waar door hun vorige kinder-liefde sig in een veel sterker en ernstiger veranderde. Ondertusschen liet Belindor niet een dag verby gaan, dat hy de schoone Diana niet ging bezoeken,

{==222==} {>>pagina-aanduiding<<}

waar uit ik het onderscheid en het voordeel bemerkte, dat een met middelen en goedgesegende, boven een geldeloze ziel in het vryen heeft. Hy heeft niet nodig lang te quynen, en door liefde te sterven, dewyl hem zyn geld en Rykdom moed genoeg geven, om de Ouders van zyn Beminde aan te spreken, en door een gelukkige Bruiloft al zyn smert en pyn te eindigen: maar een die van het geluk met deze voordelen niet gezegent is, moet sig getroosten des daags vyf of zes maal (als ik met Isabella had moeten doen) verby de deur van zyn Meestresse te gaan, en indien hy haar slegts eenmaal te sien krygt, moet hy zyn moeite, en schoenen dubbeld betaalt agten. Heeft hy eenmaal het geluk van met haar te spreken, moet zulks heimelyk geschieden, en dat de Ouders zulks niet merken; want indien die de lugt daar van in de neus krygen, is de vreugde gedaan. Het eerste bevel, dat haar gedaan werd, is met dien naakten luishond niet meer te spreken, op straf van haar huis tot een gevangenis te hebben, daar een Ryken dagelyx een vryen toegang heeft, en van de Ouders dagelyks wel onthaalt werd, die de Dogter daarenboven nog allerlei aanslagen geven, om haar oppasser hoe langer hoe meer in het net der liefde te verwerren. Word het kermis (fatale tyd voor een naakte minnaar) en dat de eer, en de gevoeglykheid ons verbinden, om aan onze Meestresse, door het schenken van een schoone Garnituur, ofte d'een of d'andere Galanterye, ons genegen en dankbaar hert te kennen te geven, koopt een bemiddelde alle kostelykheid, die hem te voor komen, daar hy zyn Liefste mede vereert, en tot beloning de vriendelykste lonken, duizende van kussen, en dikmaals nog wel wat meer krygt, daar een armen hals zyn mond niet smerig aan maakt, en die tegens deze tyd sig gemeenlyk onsigtbaar maakt,

{==223==} {>>pagina-aanduiding<<}

siek word, ofte van huis gaat. Heeft hem zyn geboorte Ster met de kennis van de Musen willen begelukzaligen, zend hy haar een eeren digt, houdende zyn nagels, die hy in het maken verslonden heeft, dubbeld wel betaald, indien zulks genadig aangenomen en gelezen werd, hoewel hy naderhand sig getroosten moet, zyn werken in de keuken te sien, alwaarze dikmaals van het onbezonne gespuis der dienst-maagden, tot het schoonmaken van kandelaars, ofte tot andere smerige diensten gebruikt worden, of wel t'eenemaal ongelezen naar Portugaal gezonden werden; want wy zyn (God betert) hedendaags niet meer in de eeuw van den goeden Ovidius, in dewelke de Juffers sig hare diensten met Veerzen lieten belonen, gelyk deze zyn woorden te kennen geven:


Pauperibus vates ego sum, quia pauper amavi,

Cum dare non possem munera, verba dabam.


Maar hedendaags zouden de Meisjens van deze munt wel een beetje den brui hebben, daar ik de goede sloven ook geen groot ongelyk in geven kan; want geen bakker in de zeven Provintien zou voor duisend Sonnetten, en Madrigallen een timpje van een duit geven, alwarense ook van de beste Poëet van ons Land gemaakt. Ja het handwerk is nu zoo gemeen, en de stad van Amsterdam

zoo overvloedig in Poëten, datze al de tabak spinders en kruideniers van de Stad, met hun werken in vuil papier onderhouden konnen, die hen voor het pond van hun veerzen niet meer als ten hoogsten tweeblanken geven. Ook is my onlangs van een geloofwaardig man verhaalt, dat hy al de werken van den doorlugten en sinryken, Lauwer-drager Jan van der Stok Salgr. by een Spek-koper had vinden leggen, die hem op zyn

{==224==} {>>pagina-aanduiding<<}

verdoemenis zwoer, dat hy voor de zes pond van zyn werken niet meer, als zeven stuivers gegeven had, hoewel daar over de agt aan vuil papier aan was: dog om wederom tot de zaak te komen. Het vriendelyk en genadig onthaal, waar mede Diana Belindor ontfing, gaf aan d'overige van haar aanbidders genoegzaam te kennen, dat hy Meester van haar hart was. Weshalven zy de hoop, van daar ooit de geringste plaats in te vinden, verloren gevende, hem het slag-velt alleen lieten. De eenigste, die hem de gelukzaligste besitting van Diana scheen te willen betwisten, was zeker Spanjaard, die sig tot Gent

zedert eenigen tyd opgehouden had, en die sig Don Rodrigo di Braccamonte noemde, zynde (zoo hy zei) niet alleen met het huis van Arragon en Castilien, maar daarenboven ook met dat van Oostenryk zeer na verwant, hebbende zyn Majesteit eertyds als Generaal van zyne Galeyen gedient, met dewelke hy sig in verscheide bloedige gevegten tegens den Erf vyand bevonden had, maar voornamentlyk in een, het welk hy zei zo vreesselyk en verschrikkelyk geweest te zyn, dat de afgehouwe armen en benen met het bloed door de spy gaten gevloten waren Deze verwaanden Spanjaard beelde sig alzo een groot regt op Diana in, dat hy niet alleen haar dagelyks quam overlopen, en stout, zonder sig te laten aan melden, regt naar haar slaap-kamer ging, maar haar daarenboven verbieden dorst met niemand, als alleen met hem te spreken, met dreiging, dat d'eerstemaal, dat hy Belindor, in, ofte omtrent haar Slot vond, hem ontzielen, en aan zyn regtvaardige en alvernielende gramschap wilde op-offeren; hoewel hy niet een woord spreken dorst, wanneer hy hem daar by geval aantrof. De belachelyke trotsigheid van dezen anderen Rodemont, was al te groot, om

{==225==} {>>pagina-aanduiding<<}

langer van het edelmoedig gemoed van de schoone Diana verdragen te worden, en de liefde, die zy Belindor toe droeg, al te hevig, om hem zulks langer te verbergen. Derhalven zei zy hem eenmaal op een tyd, met een zeer stemmig gesigt: Het is my onmogelyk Belindor, u te beschryven, hoe aangenaam my uw' bezoek is. De vriendelykheid, waar mede ik u altyd boven andere heb getragt te bejegenen, zullen geloofweerdige getuigen zyn, die u zulks genoegzaam verzekeren zullen: maar evenwel kan ik uw' komst niet sien, vervolgde zy, zonder deze myn vergenoeging en vreugde door een heftige vreze, voor een ongeval dat uw'leven dreigt, bestreden te sien. Op deze woorden, vroeg haar Belindor, gants verwondert, dewyl hy niet wist een vyand in het gantsche Land te hebben, wie dog die geen was, van wien hy dit ongeval te vermoeden had? Het is een man, die zyn dapperheid in het midden van de verschrikkelykste gevegten, en in duisend andere voorvallen heeft doen sien laten, en wiens arm geen zoo zwaren bejegening en wederstand aantreft, dat hem geen kinderspel schynt. So zal ik groote moeite hebben, dat leven te beschermen, daar gy zegt, dat hy na tragt, antwoorde Belindor; maar noemt my dog dezen dapperen, en op my zoo zeer vergramden Held, vervolgde hy, op dat ik my voor hem hoeden kan, indien hy my mogelyk onvoorsiens overvallen mogt. Daar behoeft gy niet voor te vrezen, antwoorde Diana, dewyl hy moeds genoeg heeft, om zulke tien, als gy zyt aan te vallen, en kragt genoeg, om die alle voor zyn voeten het leven te doen bidden. Deze woorden scheenen Belindor een weinig te verdrieten, ziende, dat hem Diana zo weinig agtte, en zo gering stelde, het welk zy merkende, en ziende dat hy zyn geduld begost te verliezen, om te weten, wie die

{==226==} {>>pagina-aanduiding<<}

geen dog zyn mogt, daar zy met zoo veel roem van sprak, gaf hem, half schaterende van lachen te kennen, dat het die zots-kap van een Spanjaard was, die haar als hem bekent was zoo onbeschaamt dagelyks quam overlopen, en verhaalde hem hier op alles 't geen haar Don Rodrigo di Braccamonte gezegt, en tegen Belindor gedreigt had, waar over hy schier razend meende te worden, haar verzekerende, dat hy hem in haar byzyn, indien zy zulks geliefde toe te laten, d'eerstemaal, dat hy haar wederom quam bezoeken, duizenden van stok-slagen geven wilde: maar zy bad hem, dat hy zulks uit zyn gedagten slaan zou, en de wraak aan haar laten, dewyl het hem meerder schande zyn zou, het affront, dat zy hem aandoen wilde, van een vrouw, als vau een man ontfangen te hebben. Hier op bad haar Belindor dat zy hem zeggen wilde, op wat wys zy sig dan van dezen Spaanschen Don wreken wilde, maar zy wilde zulks niet doen, voor dat hy haar belooft had, het geringste misnoegen aan Don Rodrigo niet te laten blyken, haar in alles geheim te zyn, en daarenboven haar vornemen met alles, dat zy daar toe nodig hebben zou, te bevorderen. Na haar Belindor dit alles belooft en gesworen had na te komen, wilde zy hem haar aanslag verhalen; wanneer onzen Spaanschen Minnaar zelve, zonder eens (naar zyn gewoontheid) aangemelt te zyn, in de kamer trad. Het was vermakelyk te sien, hoe ootmoedig, en beleeft hy sig aanstelde, wanneer Belindor hem aanzag, die zyn hoofd en oogen zo ras niet naar een andere plaats gewent had, of hy zag hem met de verschrikkelykste blikken, en een dreigend gelaat aan, om hier door zyn moed en Couragie aan Diana te tonen, die hier door in haar vorige mening gesterkt wierd, dat al het geen hy van zyn dapperheid gepogt en gesnorkt had, niets, als bloote Rodemontades waren;

{==227==} {>>pagina-aanduiding<<}

want zo ras Belindor de oogen na hem toewende, ontfronzelde hy zyn tronie, liet zyn knevels hangen, en zag zoo zagtsinnig als een Lam, het welk Belindor ten laatste merkende, schepte het grootste vermaak des werelds, van hem zo dikmaals, als d'argste Janpotagie van gelaat, en mynen te sien veranderen, en had alle moeite van de wereld van doen, om sig van lachen t'onthouden. Naar het verloop omtrent van twee uuren, was hy genoodzaakt zyn afscheid te nemen, indien hy niet wilde buiten de Stad, die een groote halve myl van daar was, gesloten worden, hoewel met de grootste spyt des werelds, van Belindor daar te sien blyven. Diana bad hem in het uitgaan des anderen daags om dezelve tyd weder te keren, alzo haar vader gaarn met hem begeerde te spreken, het welk hy met de grootste vreugde des werelds beloofde te doen. So ras hy vertrokken was, wilde Belindor weten, op wat wys Diana sig van dezen hoogmoedigen Spanjaard wreken wilden, en na hy haar wederom op het nieuw van zyn verzwygendheid in deze zaak verzekert, en belooft had, haar in haar voornemen bevorderlyk te zyn, gaf zy haar mening in deze woorden te kennen: Gy zoud u, waarde Belindor, al te veel vernederen, en al t'een groot ongelyk doen, indien gy met d'alder lafhartigste van alle menschen wildet aanleggen: daarom vergenoegt u, dat ik my en u te gelyk op deze manier wreek. Myn voornemen is dan, vervolgde zy, my in een mans gewaat te kleden, en hem op de weg, langs de welke hy komen moet, aan te vallen, en krakeel te zoeken, om te sien, of hy in der daad zoo dapper is, als hy sig beroemt. Derhalven begeer ik, voer zy voort, dat gy morgen ten twee uuren na den middag, wanneer myn Vader in de Stad by een van zyn goede vrienden te gast zyn zal,

{==228==} {>>pagina-aanduiding<<}

hier komen, en een van uw' klederen door uw knegt zult doen hier brengen, en daar na met my ter plaatse gaan, van waar gy dezen handel onvermerkt sult konnen aansien. Belindor, die niet weinig over het kloekmoedig en vermeten besluyt van zyn waarde Meestresse verwondert was, sogt haar sulks met vriendelyke woorde uyt het hoofd te praten, haar voor oogen houdende, hoe weynig deze aanslag met haar geslagt over een quam, en het gevaar, het welk sy lopen sou indien haar arm, te swak synde om den degen te voeren voor die van Don Rodrigo, die sonder twyffel sterker was, most wyken: maar al het geen hy haar hier op seggen kost, was olie in het vier, en deed' niets, als haar begeerte, om haar aanslag in het werk te stellen, vermeerderen. Weshalven Belindor, vrezende haar te mishagen, indien hy sig langer tegens haar voornemen stelde, in alles bewilligde, haar belovende des anderen daags ter bestemder tyd met een van zyn klederen aan haar huis te komen. Dien selfden avond verhaalde hy my nog den aanslag, die hy my gebood aan geen mensch in de wereld te verhalen, en die ik gaarn had gewenst te mogen sien, indien zulks mogelyk geweest was. Des anderen daags begaf sig Belindor ter bestemder tyd na het Slot van Diana, doende een van zyn beste klederen, door een Lakay mede nemen, het welk hy Diana, zoo ras hy by haar gekomen was, overreikte. Sy bad hem, dat hy zo lang in den Hof van het Slot wilde wandelen, tot zy het kleet in een van de lust-of tuin huizen, om van geen mensch gesien te zyn, zou aangetrokken hebben. Na hy dan den Hof eenige malen op en neer gewandeld had, zag hy de moedige Diana wel haast verschynen, die een blonde Paruik, die hy haar gegeven, zoo zeer verandert had (dewyl zy swart van hairen was) dat hy

{==229==} {>>pagina-aanduiding<<}

haar zelver niet zou gekent hebben, indien hy van den aanslag niet geweten had. Hy was niet weinig verwondert over het goed gelaat en d'aardige zwier, die zy in dit kleed had, de welke haar voor de schoonste en welgemaakste Cavallier van de wereld deden Passeren. Ik sie wel, Mejuffer, zei haar Belindor, dat gy in dit gewaat geen minder slavinnen maken zoud, als gy in het uwe gewoon zyt dagelyks het getal van uw' slaven te vermeerderen, en dat uw oogen in het zelve niet minder voor die van uw' geslagt te vreezen staan, als die in uw' gewoonlyk kleet gevaarlyk voor ons zyn. Diana antwoorde hem, dat deze zyn Complimenten haar stof genoeg gaven, om die te beantwoorden, inden zy niet vreesde van iemand gesien en bekend te zyn. Dit gezegt hebbende, nam zy hem by de hand, en leide hem de agterdeur van den Hof uit, van waar zy sig, dwars door het veld, naar een klein bosch begaven, daar Don Rodrigo di Braccamonte noodwendig, om aan haar Slot te komen, doorgaan most. Daar gekomen zynde, bad zy hem sig agter eenige boomen en struiken te willen verbergen, van waar hy den handel kost aansien, zonder nogtans van den Spaanschen Baron wederom gesien te zyn, terwyl zy zelver zo lang op en neer wandelde tot haar man zou gekomen zyn. Ondertusschen beefde Belindor, als een loof, wanneer hy aan het gevaar dagt daar Diana sig zoo moetwillig in ging storten, en besloot by sig, zoo ras hy sien zou, dat den Spanjaard, gelyk hy niet twyffelde, haar te sterk viel, voor den dag te springen, en sig met het rappier in de hand voor haar te stellen. Weinig tyds hier na quam onzen Campioen, op een barsse en hoogmoedige wys aangetreden, die Diana zoo ras niet in 't gesigt gekregen had, of zy ging hem te gemoed, en regt op hem aan. De regen, die eeni- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} gen tyd na malkander zeer overvloedig gevallen was, had de wegen zoo zeer bedorven, dat men niet als een smal voetpad gebruiken kost, langs het welk Don Rodrigo en Diana op malkander aanquamen. Wanneerze by een gekomen waren, wilde Diana, die niet liever zogt, als hem oorzaak tot questie te geven niet voor hem wyken, nog uit den weg gaan, het welk hy, of om zyn witte schoenen, die hy gewoon was te dragen, niet vuil te maken, ofte uit hoogmoed ook niet doen wilde, waar op hem Diana zoo een zwaren stoot gaf, dat hy gedwongen was in het wagen spoor, dat zeer diep van slik en regen was, te vallen, en sprak hem aldus aan: Wie heeft u, onbeleefden buffel, geleerd, eerlyke luiden niet uit den weg te gaan? En wie van uw' vyanden, antwoorde Don Rodrigo, na hy uit de slik opgestaan was, heeft zoo zeer uw' verderf gezogt, dat hy uw' geraden heeft Don Rodrigo di Braccamonte, een vollen Neef van den Koning, en een Generaal van zyn Galeyen, op zoo een onbeleefde en onbeschofte wys t'ontmoeten, zonder te vrezen, dat dezen arm, die zoo menig duizend Turken heeft doen sneuvelen, u niet kleinder als Coriander zaad houwd? Dit gezegt hebbende, streek hy met d'eene hand een paar knevels op; die zyn gantsche tronie beschaduwden, en bragt den ander op het gevest van zyn bloedvergieter, daar meer tralien en yzer-werk aan was, als aan het rasphuis tot Amsterdam, latende een paar blikken sien, die alleen bequaam waren, om een, aan wien zyn bloodheid niet bekent was, van vrees te doen sterven, het welk de dappere Diana gesien hebbende, trok met een groote gezwintheid van leer, en gaf hem eenige rappierslagen over de ooren, na het welke zy sig in postuur stelde, om zyn aanval te verwagten, hem zeggende, dat hy die dapperheid zou sien laten daar hy zoo veel

{==231==} {>>pagina-aanduiding<<}

van snorkte, en dat hy van leer trekken zou, en siende, dat hy zulks niet doen wilde, en dat hy als een dood in het gesigt besturf, dreigde hem haar rappier door zyn bloode hart te jagen, indien hy het zyne niet ontblootte. Onzen armen duivel, siende, dat het op een nypen gaan, en het hair kosten zou, was byna van schrik op de plaats dood gebleven, en siende dat Diana hem hoe langer hoe meer drong den degen t'ontbloten, sprak haar op deze wys aan: Edelmoedige, en schoone Jongeling, indien den Hemel niet door een zonderlinge schikking een groot melyden in my t'uwaards verwekte, zoud gy zonder twyffel al voor lang onder het rampzalig getal van die gene zyn, daar myn arm de meeste kerkhoven van Europa mede vervult heeft; maar ik zou myne heerlyke daden verduisteren, indien ik myn kragten tegens u wilde gebruiken, en zou door een zo geringe overwinning alleenlyk duisend andere omwerpen. Gaat dan reukelozen jongeling, en verbergt u voor de vuurbrakende blikken van myn oogen, en vergenoegt u, dat gy den al vernielenden arm van Don Rodrigo di Braccamonte ontkomen zyt. Maar my dunkt veel eer, antwoorde Diana, dat het een onafwasselyke schande zyn zou, indien een zoo vreesselyken en geweldigen Turken-moorder, als gy, sig van een jongeling, als my, en die nog geen baard om de mond heeft, zoo vreesselyk liet beschimpen, en rappier-slagen geven; maar dewyl ik sie, dat gy zoo lankmoedig zyt, vervolgde zy, wil ik de goedheid wel hebben, van uw' gramschap en Couragie door een goed getal andere slagen, op te wekken. Dit gezegt hebbende, begost zy onzen armen Don wederom op het nieuw te strelen. Die ziende, dat Dana niet op hield van gestadig met slaan voort te varen bragt deze reden met een bevende stem voort: Het is

{==232==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet uit gebrek van moed, ô dapperen jongeling! dat ik my niet over het ongelyk wreek, dat gy my zonder eenige oorzaak aandoet, maar alleen uit zekere belofte, die ik voor eenige jaren aan St. Jacob van Gallicien gedaan heb, van nooit rappier op dezen dag t'ontbloten, dewyl ik eenmaal binnen Madrid op dezen dag myn eigen broeder, beneffens nog vyftien Edellieden, in een haastigheid omgebragt heb, waar door ik tot penitentie van myn couragie en dapperheid deze belofte gedaan heb, die ik om al het goed van de wereld niet breken wilde, ja, al zou my nog zoo een affront wedervaren. Onse dappere Amazone, ziende, dat zy nog met beschimpingen, nog met dreigen den bevreesden Spanjaard bewegen kost, om zyn rapier t'ontbloten, dwong hem, dat hy haar het zyne al knielende overreiken, en haar zweren zou, nooit meer langs deze weg, welkers aarde al te eerlyk was om van zulke lafhartige voeten, als de zyne betreden te worden, te komen, op straffe, van zoo ras zy hem ontmoette, hem door duizend stokslagen ter hellen te zenden. Na de goede en van vrees half overleden. Don Rodrigo di Braccamonte haar alles belooft had na te komen, gaf zy hem verscheide stoten met de voet, en dwong hem wederom te keren. Middelerwyl was Belindor over de lafhartigheid van dezen groot spreker zoo verbaast, dat na Diana by hem gekomen, en hem gevraagt had, wat hem van den braven Don Rodrigo dagt, hy haar in lang niet antwoorden kon, niet anders doende, als sig te kruissen en te zegenen. Hier op keerden zy wederom te zamen na haar Slot, daar zy nauwelyks door de selfde agterdeur van den tuin ingekomen waren, en Diana sig wederom ontkleed had, zonder van imand van het volk gesien te zyn, of Belindor zeid haar, dat zy een gevaarlyken vyand was, dewyl zy zoo

{==233==} {>>pagina-aanduiding<<}

wel met den degen, als met haar schoonheid de magt en de hoogmoed van haar tegenstrevers wist te dempen. Ik vermag in het eene zoo weinig, als in het andere, antwoorde Diana; maar dat ben ik verzekert, vervolgde zy, dat hy uit vrees van myn wederom te ontmoeten, nooit wederom hier komen zal: maar zy rekende zonder de waart; want nauwelyks had zy deze woorden gesproken, of Don Rodrigo quam gants besweet in de tuin. Hy was na de Stad geweest om een andere degen te halen, en had Diana zoo ras niet in't gesigt gekregen, of, Mejuffrouw, zei hy haar, het had weinig gescheelt, of een gevaarlyke en verschrikkelyke ontmoeting, had u van uw' aldergetrouwsten dienaar Don Rodrigo di Braccamonte berooft, indien myn arm het geweld van een onbekende bespringer niet gestuit had. Wie was dog die onbekende bespringer, daar gy van zegt, antwoorde Diana, en hoe was dog zyn gedaante. Hy was zwart van hairen, antwoorde hy, en overtrof in grootheid den verschrikkelyken Reus Encelades, en in sterkte den dapperen Achilles. En wat was dog de oorzaak van dezen vyandlyken aanval, vroeg Diana wederom. Wanneer ik, Mejuffrouw, antwoorde hy, op den weg was, om volgens uw'bevel hier te komen, hoorde ik, wanneer ik in het naast gelegen bosch quam, een stem, die om hulp riep, en daar ik zoo ras niet op toegegaan was, of ik zag, dat het een jonge Boerinne was, die van een jong Heer verkragt wierd. Ik wagte dan niet lang het geen te doen, daar ons de eer toe verpligt, en dwong hem van dit zyn goddeloos voornemen af te staan, waar door hy schier razend zynde, my met een vreesselyk geweld aanviel, en ik kan zweren, vervolgde hy, dat ik noit meerder wederstand aan een van myn vianden bespeurt heb. Maar hoe was dan het einde van dit uw' bloedig ge- {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} vegt, vroeg Diana wederom. Hoe? Mejuffrouw, antwoorde hy, behoort, gy aan een overwinning te twyffelen, daar gy weet, dat myn arm stryd. Ik bragt hem na eenige wederstand eindelyk zoo wyt, dat hy my al knielende zyn degen most overgeven, en zweren geen ander in de tyd van twee jaren te voeren. Wanneer Diana bemerkte, dat Don Rodrigo het verhaal van zyn bloedig gevegt ge-eindigt had, kost zy sig niet langer van gramschap onthouden, en genoegzaam over d'onbeschaamtheid van dezen opsnyder verwonderen. Derhalven bad zy hem, haar in het speel of tuin-huis, daar zy sig ontkleed had, te willen volgen, veinzende als of zy hem wat noodwendigs te zeggen had, en daar hy nauwelyks in gekomen was, of zy sprak hem op deze wys aan. Hoe derft gy lafhartige en bloode guit, u nog verstouten, onder myn oogen te komen, om my zoo onbeschaamt voor te liegen, daar dat gevegt, daar gy van snorkt my zoo wel, als uw' zelven bekent is, alzo ik het zelve geweest ben, die u ontmoet is, en die u in den slik gestoten, geslagen, en al knielende uw' rappier heeft doen overgeven, en op dat gy lafhartige, en onwaardige niet twyffeld aan het geen ik u zeg, zoo siet hier het kleed en de Paruik, die dien dapperen Achilles, daar gy van pogt, aangehad heeft, en het welk ik om geen andere oorzaak gedaan heb, als om die dapperheid, daar gy zoo veel van gesnorkt hebt te beproeven; en hoewel deze uw' onbeschaamtheid, voer zy voort, verdient, dat ik u zwaarlyk doe straffen, wil ik u nogtans zulks vergeven, mits dat gy u noit meer verstout onder myn oogen te komen, op straffe van door duizend stokslagen door myn volk wederom weg-gejaagt te worden. Noit was een misdapiger op het gesigt van de Geregts plaats zo ontstelt, als den armen Don Rodrigo, wanneer hy zag, dat

{==235==} {>>pagina-aanduiding<<}

het Diana geweest was, met dewelke hy deze beje gening gehad had, die hy zonder eens te derven antwoorden, of zyn oogen op te slaan, een diepe groetenis maakte, en weder na de stad keerde, zonder oit weder te komen, latende zyn degen in de loop, die zy nog hedendaags, tot een Trophee van haar dapperheid en overwinning bewaard.


{==236==} {>>pagina-aanduiding<<}

Den Vermakelyken Avanturier.

Eerste deel.

Vyfde boek.


MIddelerwyl wierd aan den Marquis door een van zyn goede vrienden van Brussel

geschreven, dat dien vromen Pater Andries, die zoo menigmaal aldaar in zyn huis pleeg te komen, uit het Klooster weggeloopen, en een voornaam Koopmans Vrouwe ontvoert had, waar over de Marquis niet weinig verwondert was, en nu ligtelyk afnemen kost, wat aart van zegeningen deze heilige man aan zyn Vrouw Salgr. most gegeven hebben. Ondertusschen volherde Belindor gestadig in Diana dagelyks te bezoeken, en haar van zyn liefde te onderhouden, het welk de Marquis, en Clarimond siende, wierden onder sig eens, hun huisen, door den huwelyks knoop aan een te verbinden; maar dewyl Belindor groote lust had, om Vrankryk te besien, en die Winter tot Parys (wanneer het Hof gemeenlyk daar is) te blyven, om zyn oeffeningen tot volkomendheid te brengen, beslooten deze ouders, den trouw dag tot na de wederkomst van Belindor uit Vrankryk uit te stellen. Ik laat een vernuftige ziel oordelen, of deze twee

{==237==} {>>pagina-aanduiding<<}

zoete gelieven oorzaak hadden, om sig te verheugen, wanneerze dit aangenaam besluit uit hun ouders mond hoorden, die hier op wilden, datze malkander den trouwe toe zeiden, en sig omarmden. Op het gesigt van d'uitstekende vreugde, en vergenoeging, die men op hun beider wezen bespeuren kost, gevoelde ik de droefheid vernieuwen die het ongelukkig einde van myn liefde in myn veroorzaakte, en die ik evenwel aan een kant stellen en vergeten most, door de wyze en vernuftige betragting, die ik deed', dat myn liefde niet als met d'opstanding, en het herleven van Isabella kost geholpen werden, en dewyl ik wel wiste, dat men na de dood van de heilige Apostelen, geen exempelen voorbeelden van zulke wonderwerken had, most ik my met gedult en stantvastigheid wapenen, behalven dat de tyd myn droefheid al zeer genezen had; want liefde, die zoo haastelyk, als de myne, gebooren werd, kan ook ligtelyk, en zonder groote moeite sterven, voornamentlyk wanneer men van het gesigt van die geen berooft is, die men bemind: dog laat ons weer in het verbysterd spoor van onze waaragtige geschiedenis keren. De Marquis had zedert eenigen tyd goede kennis met den Gouverneur van de Stadt gehouden, die hem dikmaals op het Land ging bezoeken, gelyk de Marquis ook zelden binnen Gent

quam (daar hy des weeks wel drie of viermalen om zyn verrigtingen, zyn most) dat hy hem wederom niet toesprak, en des middags by hem eeten bleef. Eens op een tyd, dat hy naar gewoontheid na de Stad gegaan was, ontmoete hem den Gouverneur op de straat, die hem bad dien middag by hem te komen eeten, met belofte van goede Compagnie aan een voornamen jongen Messineschen Graaf te vinden,

{==238==} {>>pagina-aanduiding<<}

die hem toegezegt had, dien middag zyn gast te zullen zyn. De Marquis beloofde hem te komen, en liet niet na, sig ter behoorlyker tyd, ten huize van den Gouverneur te laten vinden. Daar gekomen zynde, was hy niet weinig verwonderd, wanneer hy zag, dat de Graaf, daar hem de Gouverneur van gezegt had niet alleen een van de welgemaakste Cavalliers van de wereld was, maar daarenboven de Latynsche, Italiaansche, Spaansche, Fransche, en Engelsche Talen zeer natuurlyk sprak: zoo dat geen van deze Natien anders zou hebben horen konnen, of hy was hun geboren Landsman geweest. Hy zei van het Doorluchtig huis van Loretti gesproten, en een na-verwant van dat van Savelli, Colonna, en Justiniani te zyn. Ook verhaalde hy gedurende de maaltyd, dat zyn Vader, die een van de voornaamste van Messina geweest was, voor een jaar door bevel van den Koning van Spanjen gestranguleert was, en dat zyn Moeder voor eeuwig gevangen zat, en dat hy, hebbende zyn Vaders zyde in het rebelleren tegens zyn Catolyke Majesteit niet willen aannemen, sig naar Madrid begeven had, alwaar hy van den Koning niet alleen, over zyn Edelmoedigheid en gehoorsaamheid, wel onthaalt, maar daarenboven ook tot zyn eerste Kamer heer, Erf vendrig van zyn lyf Compagnie, Ridder van d'Order van Callatrava en Alacantara, en tot groot Marschalk van het Koninkryk van Napels gemaakt was, en dat hy nu door bevel van den Koning de Nederlanden meende te besien, die hy nog t'eeniger tyd onder zyn bevel hoopte te hebben. Hy toonde ons ook verscheide brieven van de voornaamste grooten van Spanjen aan den Hertog van Villa Hermosa, doenmaals Gouverneur der Spaansche Nederlanden, als ook een, die met des Konings eigen hand en Segel ondertei- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} kent was, en in dewelke zyn Majesteit verzogt en gebood aan alle zyn Bevelhebbers en Officieren, datze dezen Persoon alleen in de bovengemelde qualiteit ontfangen, en alderlei eer bewysen wilden, het welk de Gouverneur, die hem nog boven twee dagen niet gekent had, zoo veel hem mogelyk was in alles zogt na te komen. De verstandige reden, die hy voerde en de aangename manier, met dewelke hy dezelve voortbragt, gevielen den Marquis zoo wel, dat hy hem zyn Slot en alles aanbood, dat in zyn magt was; hem biddende, dat hy hem d'eer geliefde te doen van hem op het land te komen bezoeken, en sig aldaar eenige weeken by hem te verlustigen, het welk hy den Marquis, na hy hem duizendmaal voor zyn beleeftheid bedankt had, in 't kort beloofde te doen. De Marquis had hem deze aanbieding niet zo zeer om sig zelven, als wel om Belindor gedaan, die de tyd, wanneer hy niet by Diana was, zeer lang viel, en die hy niet twyffelde, dat een groot vermaak in den ommegang van deze Cavallier scheppen zon. Omtrent twee dagen hier na, quam ons de voornoemde Graaf, volgens zyn toezegging, op ons Slot bezoeken. De Marquis en Belindor ontfingen hem op zoo een beleefde wys, als zyn hogen afkomst en verdiensten waardig waren, en deden hem aanstonds door my, die doenmaals Hofmeester by den Marquis was, in de beste Saal van het Slot, en zyn volk, die over de vyf personen waren, in een andere schoone kamer logeren. Een van onze knegts most aanstonds na de Stad met my ryden, om de kostelykste en lekkerste spyzen, op te koopen. Ik had ook bevel van den Marquis, om eenige Musicanten met my te brengen. De Marquis had, om zyn Gast dies te beter te verlustigen, nog eenige nabuurige Edellieden, en Juffers, onder wel- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ke ook Clarimond en Diana waren, dien dag doen bidden, die ook al te zamen quamen, zo dat de Gasten over vyftien, of sestien Personen sterk waren, zonder de dienstbare, en Leverye dragende geesten daar onder te rekenen, die sig in diergelyke voorvallen, schoon zulks hun Meesters bevel niet is, zeer vlytig bevinden laten. De Marquis had geen groote moeite van doen, om zyn Gasten lang tot eeten te nodigen, dewyl zulks alle zyn gemeenste en beste vrienden waren, met dewelke hy dagelyks te zamen quam. Het eeten nam goeden aftrek, en de wyn niet minder. Daar wierden allerlei aardige Discoursen en loopjes op het tapyt gebragt, daar den jongen Graaf, nogtans het meeste toe deed', die zulke vermakelyke en lustige snakeryen voortbragt, dat men, na de Juffers van de tafel opgestaan waren, onder haar stoelen wel sien kost, dat zy geen broeken aan gehad hadden. Na de maaltyd geeindigd was, sprak men van het geen, daar men dien naarmiddag mede doorbrengen zou; maar dewyl de natuuren van de Gasten verscheide waren, kost men niet zekers besluiten. De Juffers hadden gaarn gesien, dewyl der goede Speellieden waren, dat men dien dag met danssen doorgebragt had, om hier door hun adressen ofte handigheid aan onsen Graaf te laten sien, daar verscheide onder haar al vry wat bek op hadden. Eenige van de jonge Edellieden hadden gaarn een Reigerjagt, daar de Marquis zeer schoone Valken toe had, willen aanstellen, om de Juffers, aan wien zulks wat nieuws was, hier door te vermaken. Andere wederom, die de jaren wat strammer beenen, en wat onbequamer tot de jagt gemaakt hadden, bevonden sig meer geneigt om eenige aamen Rynsche Wyn van den Marquis op den boom te helpen. Evenwel zou de voorslag van de Reigerjagt boven d'andere gegolden

{==241==} {>>pagina-aanduiding<<}

hebben, indien de messinesche Graaf sig niet ontschuldigd had, dezelve toe te sien, voorwendende, dat hy om een geleden siekte nog veel te zwak was, om zulke zwaare oeffeningen by te wonen, zeggende: dat men zyn tyd niet veel plaisieriger zou doorbrengen, indien men een weinig in de kaart speelde. De overige van de Gasten waren al te bescheiden, om een perzoon van zoo een groote hoge qualiteit, als den Graaf, in zyn goedvinden tegen te spreeken, behalven dat de meeste onder hen grote Speelders waren. Derhalven zond de Marquis aanstonds na de Stad, om een goede provisie kaarten te doen kopen. So ras men dezelve bekomen had, begost men van het Spel te spreken, dat men spelen zou. Eenige spraaken van Piquet, Room-steken, Lands knegten, Pagten, de Laaste-trek, en Lanterlu; maar de Graaf antwoorde, dat hy noit ander spel, als à la Basette, ofte à l'ombre speelde, en dewyl zulks in der daad beide schoone en aardige speelen zyn, en dat eenige van het geselschap zulks meermaals gespeelt hadden, wierd men eens het eerste te spelen. De Marquis en Clarimond waren in der daad sterke speelders. Derhalven wilden ze dit maal mede speelen. Het spel begost dan met stuivers, die wel haast in ducaten en pistoletten veranderden.

Belindor begaf sig ondertusschen met Diana in de tuin, alwaar hy haar met zyn gewoonlyke discoursen onderhield, gelyk ook de meeste van de jonge Edellieden die geen behagen in het spel hadden, een ider de zyne by den hand nam, en haar de wandelplaatzen van den hof door leiden. Eindelyk nodigde den avond de gasten te scheiden, die sig in hun koetzen wederom naar hun woning begaven. De speelders waaren al te hitsig en te yverig op het spel, om zoo ras te scheiden, die de Marquis

{==242==} {>>pagina-aanduiding<<}

bad dien nagt by hem op het Slot te blyven, daarze sig niet lang toe bidden lieten, dewyl eenige hier door haar verlooren geld hoopten weder te krygen, en andere wat te winnen. Om kort te gaan, de nagt nam eer een einde, als het spel, daar onze speelders gestadig zoo lang in voortvoeren, tot het aanbreken van den dag, en dat de slaap hun tot scheiden nodigde. Het geluk had voor ditmaal onzen Graaf willen begunstigen, die, na het spel ge-eindigd was, bevond over de duisend Ryxdaalders gewonnen te hebben, waar van de Marquis omtrent 300. en Clarimond 500. guldens, aan Ducaten, verlooren had, hoewel d'overige daar nog vry wat ongenadiger van quamen, die, na zy eenigen tyd haar kop gekrauwt, en den Graaf gebeden hadden, hen, wanneerze zulks begeren zouden Revengie te willen geven, wederom, niet al te vergenoegd, naar huis keerden. Twee dagen hier na deed' Clarimond de Graaf, den Marquis, Belindor en my te gast bidden, beneffens de meeste, die te vooren by den Marquis geweest waren, en die Clarimond zulks verzogt hadden, met hoop van niet alleen hun verlooren geld van den Graaf weder te krygen, maar daarenboven nog een goed gedeelte van zyn Ducaten, daar hy redelyk van versien was, te winnen: maar de goede vrienden rekenden zonder den waart, want de Graaf won hen by na nog eenmaal zoo veel, als te vooren af, zoo dat de lust, van meer met hem te speelen, hen wel haast over ging. Ondertusschen maakten de Graaf en Belindor zulke goede vriendschap, dat hy hem aanbood, indien hy het houwelyk tusschen Diana en hem, wilde te rug laten, hy hem zyn eenige suster met tweemaal honderd duisend Ryxdaalders aan gereed geld, zon- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} der byna nog eenmaal zo veel aan Landeryen daar onder te rekenen, ten houwelyk geven wilde, maar Belindor die Diana al te zeer beminde, om haar tegens al de Rykdommen van de wereld te verwisselen, behalven dat zy middelen genoeg had, om een veel begeriger als hem te vergenoegen, bedankte hem voor de eer, die hy hem bewysen wilde. De Graaf was nu omtrent de drie weeken al op ons Slot geweest, wanneer hy, de Marquis, en Belindor eens te zamen beslooten den Gouverneur tot Gent

te gaan bezoeken, die hem met de grootste vreugde des werelds ontfing, en dien middag by sig ten eeten hield. Na de maaltyd begost de Graaf wederom van spelen te spreken, daar de andere zeer wel mede te vreeden waren. Het geluk was hem wederom zoo gunstig, dat hy binnen de tyd van twee uuren, al over de drie honderd Kronen gewonnen had, en zonder twyffel nog vry meer zou gekregen hebben, indien een knegt van den Gouverneur, zyn Meester niet had komen boodschappen, dat zyn Neef, die voor drie jaren weggereist was, t, huis gekoomen, en voor de deur was om met hem te spreken. De Gouverneur, als ook d'overige van de Gasten, die dezen Cavalier te vooren gekent hadden, waren niet weinig over deze tyding verheugt, die hun het verlies van hun geld, al vry wat deed vergeeten, en liepen te gelyk na de deur, om hem t'ontfangen, terwyl de Graaf zyn gewonne geld insakte, en de wederkomst van de andere in de kamer verwagte, daar de Gouverneur wel haast met zyn Neef aan de hand in quam, die hy aan den Graaf, als een van zyn waardste vrienden presenteerde. Het is onuitsprekelyk, hoe zeer onzen Graaf van gelaat veranderde, en hoe ontstelt hy wierd, wanneer hem de Neef van den Gouverneur, doen hy hem wilde komen omhelzen, deze Italiaansche woorden in 't oor, dog zo hard

{==244==} {>>pagina-aanduiding<<}

zei, dat die genoegzaam van den Marquis, die redelyk wel in deze Taal ervaren was, kosten gehoort en verstaan werden: Servitoro, Signor Ladro, come ti trovo qua? het welk zo veel te zeggen is, als: Uw' dienaar, Heer Vagebond, hoe vind ik u hier? waar op den ander niet antwoorde, doende, als of hy zulks niet gehoort had. De Marquis, die dit Compliment zeer ter herten nam, en die sig niet anders inbeelde, of de Neef van den Gouverneur nam hem voor een ander, was niet weinig verheugt, wanneer hy geloofde, dat de Graaf geen agt op deze woorden gegeven had, en vrezende, dat hy hem verder wat onbehoorlyk zeggen mogt, viel hem in de reden, en vroeg hem, van waar hy nu het laatste van daan quam? daar den ander nogtans van verwondering niet op antwoorden kost. Ondertusschen was de Graaf de kamer uitgegaan, veinzende, als of hy (met oorlof) zyn water wilde maken, zo dat de Marquis gelegentheid vond, den nieuw-gekomen Edelman te vragen, waarom hy een zo voornamen Heer zulke schandelyke woorden had derven zeggen? en dat hy hem gewisselyk voor een onregte genomen had. Ik heb hem voor geen ander genomen, als hy is, antwoorde de Neef van den Gouverneur, en op dat gy weten moogt, met wat een eerlyk man gy te doen hebt, zo weet, vervolgde hy, dat hy een Schoenlappers Soon van Venetien is, en dat ik hem aldaar, om verscheide schelmeryen, heb sien geesselen en brandmerken, en naderhand wederom in Engeland bejegent heb, alwaar hy sig voor een voornamen Messineschen Graaf, en een groot Favoriet van den Koning van Spanjen uitgaf; maar dewyl hy my kende, en wel wist, dat ik hem in Venetien had sien geesselen, betrouwde hy sig niet langer in Londen, en vertrok met een stille trom, na

{==245==} {>>pagina-aanduiding<<}

hy den Fransen Ambassadeur eerst twee duisend Kronen in de kaart met vals spelen, daar hy zonderling zyn Professie van maakt, afgewonnen, en van een Koopman op een valsche Wissel-brief vier honderd ponden sterlings opgenomen had, waar door zyn naam aan een galg, die hem ter eeren regt voor de beurs stond, genagelt wierd, en dewyl ik hier kaarten op de tafel sie leggen, vervolgde hy, zoo twyffel ik niet, of hy zal met u gespeelt, en een goed gedeelte van u geld gewonnen hebben, het welk gy swaarlyk wederom bekomen zult, indien gy hem niet aanstonds doet door uw' volk aangrypen, en uw' geld wedergeven. De Gouverneur, en de Marquis, verstonden genoegzaam uit de woorden van dezen Edelman, dat hy sig geensins in de persoon van den gewaanden Graaf bedroog, en meenden schier razend te worden, datze dezen Schelm zo veel eer aangedaan hadden. Ondertusschen was de Graaf niet weder in het geselschap gekomen, zo dat de Gouverneur, vrezende, dat hy het hasepad mogt kiesen, aanstonds aan zyn volk bevool de deuren van het huis te sluiten, en de wagt te gaan halen, om dezen vogel in een kooi te zetten, daar hy zyn schelmeryen zou leeren klappen; want hy twyffelde nu geensins, of de brieven, die hem de Schelm, van den Koning van Spanjen had sien laten, waren vals, en gepractiseert: Maar men quam hem wel haast berigten, dat de Graaf weinig te vooren, op een van de beste paarden van den Marquis, dat hy hem te vooren geleent had, uitgereden was, en gezegt had aanstonds weder te komen. De Gouverneur, die nu geensins aan de bedriegerye van dezen Guit twyffelde, zond aanstonds uit ieder poort van de Stad eenige ruiters, met bevel van hem na te jagen, en hem levend ofte dood in de Stad te brengen. Terwyl meende de Marquis dol te wor- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} den, dat na hy den schelm zo veel eer gedaan, en zo veel gelds aan hem verloren had, hy nog met zyn beste paard door gegaan was: Maar het aldersmertelykste voor hem was, dat de Neef van den Gouverneur hem nog uitlagte, zeggende, dat hy geen berouw over zyn geld most hebben, dewyl hy de eer had, dat hem zulks een zo voornamen Graaf afgewonnen had. Belindor kreeg ook zyn deel van de sop, aan wien de Marquis zei, dat het hem duisendmaal leet was, dat hy het houwelyk tusschen hem en Diana zo zeer bevorderd had, dewyl hy anders de zuster van dezen Graaf had konnen nemen. Ondertusschen vonden de ruiters, die den Graaf nagejaagt waren, en de weg naar Bergen en Henegouw genomen hadden, wanneerze vyf mylen gereden hadden, het paart van den Marquis, daar hy op gevlugt was, dood ter aarden leggen, waar uit zy ligtelyk bemerken kosten, dat hy het zelve dood gejaagt had, en dat hy derhalven niet wyt van daar zyn most: maar dewylder verscheide wegen waren, en datze ligtelyk denken kosten, dat hy d'eenzaamste, en de minst betredenste zou zoeken, scheiden zy sig van een, en namen ider een verscheide weg. Twee van die geen, die sig van de Landweg af begeven, en langs een smal voet pad gereden hadden, waren nog geen vierdendeel van een myl voort gereden, of ze kregen onzen goeden Graaf in het oog, die het te vergeefs met loopen zogt t'ontkomen, en die wel haast van de ruiters agterhaalt wierd. Hy wilde sig in t'eerst niet gevangen geven, dreigende den eersten van hen, die hem naderde met de pistolen, die hy van des Marquis zyn paard met sig genomen had, onder de voet te schieten, gelyk hy ook in der daad zyn pistool op een van de twee ruiters, die hem vatten wilde, loste, en hem dood ter aarde deed' vallen, het welk den ander sien- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} de, en willende zyns makkers dood wreken, greep zyn Carabyn, en schoot den Graaf, die zyn ander Pistool spande, de regter schouder met twee koegels in stukken, waar op hy, sig niet langer verweren konnende, genoodzaakt was sig aan den ruiter gevangen te geven, die hem hier op de handen met eenige linten op den rug bond, hem agter sig op het paard zette, en naar de Stad voerde, alwaar hy des anderen daags, naar hy uit gereden was, quam, en zyn gevangen by den Gouverneur bragt. So ras hy den Gouverneur in het gesigt gekregen had, wilde hy sig met zyn gewoonlyke hovaardy nog over het quaad onthaal beklagen, dat hem van deze ruiters wedervaren was, biddende, dat hy bedenken zou, van wat qualiteit hy was, en dat hy den ruiter wilde doen straffen. De Gouverneur kost sig niet genoegzaam over de onbeschaamdheid van dezen Guit verwonderen, die hy, eer hy hem deed' gevangen weg brengen, eerst over eenige stukken bevragen wilde. Hy deed' hem dan in de selfde kamer voeren, daarze te vooren te zamen gespeelt hadden, en daar hy zo ras niet in gekomen was, of de Gouverneur vroeg hem eerstelyk, of hy dien Cavalier niet kende? wyzende op zyn Neef, waar op den ander antwoorde, dat hy hem van zyn leven, zyns wetens, niet gesien, nog veel minder gekent had. De Neef van den Gouverneur hield sig te goed, om den Guit eens te antwoorden, zeggende, dat het geen wonder was, dat een schelm, die sig niet schaamde eerlyke luiden te bedriegen, sig ook niet schaamde de waarheid t'ontkennen. Ondertusschen gebood hem de Gouverneur, dat hy den brief; die hy zei van den Koning onderteikent te zyn, beneffens de andere, die hy aan den Hertog van Villa Hermosa had, overgeven zou, het welk hy niet doen wilde, zeggende, dat hy wel voorsien zou, wat hy

{==248==} {>>pagina-aanduiding<<}

deed', dewyl zyn Majesteit zulks zeer qualyk nemen zou; maar de Gouverneur deed' hem die met geweld afnemen, zeggende, dat hy gaarn hier door het gevaar van in des Konings ongenade te vallen, lopen wilde, door welkers bevel hy verzekert was, dat hy wel haast aan de hoogste galg zou komen, die nog ooit voor eenig schelm gemaakt was, en na hy hem het Kruis van Allacantara ontnomen had, gebood hy, dat men hem na een tooren voeren zou, alwaar men gewoon was d'alderargste schelmen en dieven in te zetten, daar wy hem zo lang zullen sitten laten, tot de Gouverneur, die de zaak aan den Koning geschreven, en ook de brieven, die by dezen schelm gevonden waren, naar Spanjen gezonden had, antwoord krygt, en keren ondertusschen wederom na den verliefden Belindor. Eens op een tyd, dat hy by zyn waarde Diana was, quam een jongen voor haar Slot, die met haar begeerde te spreken, en die zy zoo ras niet by sig had doen komen, of hy overreikte haar een brief, waar van het opschrift aan haar luide, en daar nog een ander voor Belindor in was, na het welk hy vertrok, zonder, dat hy wilde zeggen waar die geen was, die hem den zelven gegeven had. Hun begeerte was beide even groot, om een ieder de zyne eerst te lezen; maar dewyl zy hem bad, zo lang met de zyne te vertoeven, toe datze gesien hadden, wat den inhoud van de hare was, begost zy haar brief te lezen, die in het Spaans geschreven was, en waar van de woorden in het Nederduits aldus luiden:


OF den Hemel heest u, Madame, voor een tyd lang van dat Goddelyk verstand en oordeel, daar hy u boven zyn Inwoonders mede begaaft heeft, beroven willen, of de nydige faam, (wiens eeren basuin dagelyks de ooren

{==249==} {>>pagina-aanduiding<<}

der sterffelyke met de galm van myne dappere en noit gehoorde feiten vervult) heeft die voor u zoo lang verbergen willen, tot uw' oogen zelver door het aanschouwen der zelve van verwondering en verbaastheid geslagen wierden, dewyl gy dwaas genoeg geweest zyt, om aan die te twyfelen, en zo reukeloos, om deselve te willen beproeven: maar verheugt u, ô gelukkige Diana, dat u den Hemel gunstiger is, als gy u mogelykingebeeld hebt, hoewel uw' reukeloosheid u deze genade onwaardig gemaakt heeft, Ja, dappere dog wanhopige Amazoon! den Hemelsorgt voor u, en indien de Goden u niet als haar liefste en waardste troetel-kind, hoeden en bewaarden, soudense u juist niet op een dag in myn handen gesonden hebben, op dewelke ik, uit vrese van haar gramschap en straffe, door het breken van myne belofte, op my te laden, geen hand aan myn Turken-moorder slaan wilde, al sag ik myn ziel naar d'onderaardsche duisternissen voor eeuwig verhuisen. Evenwel ben ik den Hemel daar meer dank, als gy voor schuldig, dewyl hy hier door belet heeft, dat het misdadig bloed, van eenige van myn ontzielde beledigers van myn moord-brakende en vernielende kling, die nog van het selve rookt, door het uw' niet afgewassen is, waar door (hoewel d'onwetentheid van uw' geslagt my eenigsins had konnen ontschuldigen) een tot de wolken toe-reikende stapel, en Pyramide van opgehoopte overwinningen was komen om te storten, en een oneindelyk woud van Laurier kronen te verdorren: maar hoe groot de goede voorsorge der Goden, het zy tot uw', of myn geluk, hier in geweest is, zal my zulks niet beletten, om u voor myn vertrek, dat binnen twee dagen geschieden zal, in het bestryden van uw' Minnaar, door een klein vonkje, van de verschrikkelyke gloed myns dapperheids, daar gy, ô ongelovige, zo dwazelyk aan hebt derven twyffelen, te doen bekennen, dat ik uw' besitting duisendmaal meer, dan hy waardig is, en dat geen water-ryke Nyl, nog

{==250==} {>>pagina-aanduiding<<}

Tyber nats genoeg heeft, om u tranen te lenen, daar gy het ongelyk van aan myn moed getwyffelt te hebben, genoegsaam mede bewenen kond, indien u de liefde, die gy hem toedraagt, slegts niet verhindert, dit ingeleide Cartel aan hem t'overreiken. Vaart wel.

Don Rodrigo di Braccamonte.

Deze met Rodemontades gelardeerde brief, deed' hen byna van lachen ter aarde vallen, en was oorzaak datze in een langen wyl geen woord kosten voortbrengen. Naze eindelyk hun hert met lachen opgehaalt, en de tranen, die hier door met grooter menigte, als of zy gehuilt hadden, uit hun oogen gevallen waren, zei Diana, hoewel het lachen dikmaals haar reden afbrak, verwonderd te zyn, dat Don Rodrigo, die zy gedagt had, dat al lang weg geweest was, na zulke merkelyke tekenen van zyn blodigheid, nog zo onbeschaamt was, van zo vreeszelyk van zyn dapperheid te snorken, daar hy dog de lafhartigste guit was, die ooit het leven van een Vrouw bekomen had, en dewyl zy begerig was, om te sien wat in de brief van Belindor stond, wilde zy zelver het vermaak hebben, van die te lezen, en na hy haar dan dezelve overreikt had, vond zy daar deze naarvolgende woorden in.


HOewel het myn faam weinig vermeerderen kan, een overwinning te verkrygen, die myn al vernielende vuist met de eerste steek versekert is, en dat het u zo veel eer, onder het getal van die dappere, dog ramspoedige Helden gerekent te zyn, die myn arm door hun dood de treur geschiedenissen heeft doen vermeerderen, als het myn schande zyn zal, die dapperheid, daar my den Hemel boven alle andere sterffelyke mede heeft willen begun- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<}

stigen, op zo een ellendig schepsel, als u geoeffend en gebruikt te hebben, wil ik u nogtans tot het ramspoedig voorwerp nemen, om uw' Meestresse uit den twyffel te helpen, daar haar dwaasheid haar, aangaande myn dapperheid, tot uw' verderf ingestort heeft. Bereid u dan, om morgen ten agt uuren voor de middag, met nog een Secunde, schoon ik alleen zyn zal, aan de Noord-zyde van het bosch, het welk een half myl besuiden uw' Slot gelegen is, te verschynen om een opening aan de doordringende punt van myn rappier te geven. Ik wil u door het woord van een Secunde niet verbieden, dat gy niet zo veel vrienden, als gy zelver wild, moogt mede brengen; want hoe meer daar zyn zullen, hoe meer handklapping, gelukwensching, en ontsachelyke verwonderingen myn arm te verwagten heeft. Komt dan honderd, ja duizend sterk, dewylik, om een Legioen van uws gelyken te vellen, maar vyf, of sesmaal myn arm behoef te bewegen, behalven dat ik al te mededogend ben, om, u de laatste traanen van uw' vrienden te benyden, het geen ik u gaarn vergunnen wil, dog met beding, dat gy de schuld van uw' dood meer de reukeloosheid van Diana, als myn bloeddorst toewyten zult.

Don Rodrigo di Braccamonte.

Meer als een heel uur bragten deze twee gelieven, met het lezen van dezen vermakelyken brief door, dewyl hen het lachen belette, dezelve zo ras, als zy wel gewilt hadden, voort te lezen. Zy bad hem, dat hy haar deze brief wilde behouden laten, om sig somtyds daar mede te vermaken, het welk hy haar toestond, hoewel hy haar liever een kostelyk geschenk daar voor zou gegeven hebben, zo aangenaam en lief was hem deze brief. Wat besluit gy dan, Belindor, vroeg zy hem al lachende, hebt gy

{==252==} {>>pagina-aanduiding<<}

moets genoeg, om na het lezen van zulke verschrikkelyke en dodelyke termen, voor uw' vyand te verschynen, daar hy u dog te vooren van uw' dood verzekert? Wie zou niet gaarn zyn leven in een gevegt willen opofferen, antwoorde Belindor, daar gy, Mejuffrouw, zoo hy zegt, de oorzaak van zyt? Evenwel geloof ik niet, voer hy voort, dat hier zo veel gevaar te verwagten is; want ik wil der myn hals op verwedden, vervolgde hy, dat hy deze Rodemontades niet in de brief gezet heeft, als om dat hy gemeent heeft, my hier door zo bang te maken, dat ik hem niet zou derven verschynen, en sig dan zulks te beroemen: maar het most een zot zyn, voer hy voort, die sig aan het opsnyden van een hovaardigen Spanjaard wilde keren, die de luiden gaarn zouden doen geloven, dat hun kragten en dapperheid in de lengte van een paar knevels, als die van Simson in zyn lange hairen bestond. Derhalven ben ik willens, morgen ter bestemden tyd en plaatze met Mirandor, als myn Seconde, te verschynen, en indien ik alsdan de geringste wederstand in hem bespeur, zal ik my zekerlyk inbeelden, dat wy in de eeuw van Ovidius zyn herschepping en verandering leven............. Soud gy my dat ongelyk wel doen konnen, viel hem Diana in zyn reden, van een ander, om dit vermaak te sien, my voor te trekken? Neen Belindor, indien gy my een teken van uw' genegentheid geven wild, zo diend u van geen andere tweede als van my. Maar hoe wild gy uit uw' Slot komen, dat uw' Vader zulks niet merkt, vroeg haar Belindor, en op wat wys wilt gy u vermommen, dat u Don Rodrigo, die u al eenmaal in een mans gewaat gesien heeft, niet weder kennen zal? Dat zal my ligtelyk te doen zyn, antwoordo Diana; want morgen vroeg heeft my myn Vader gezegt, dat hy met de uwe op de jagt wil, en

{==253==} {>>pagina-aanduiding<<}

als dan wil ik my in uw' groen jagt-kleed, in het welk my Don Rodrigo niet kennen zal, en dat gy zelver met het aanbreken van den dag hier brengen zult, verkleden, en den weg met u, agter door de deur van onzen Hof, naar de Rendevous of de bestemde plaats ieder op een goed paard nemen. Belindor had al te veel eerbiedigheid voor zyn Meestresse, om haar hier in tegen te spreken, hoewel het hem een weinig verdroot, dat zy iets van hem begeerde, het welk zo weinig met haar geslagt over een quam, en het geen niet weinig tot nadeel van haar goede naam zou konnen strekken, indien zulks bekent en rugtbaar wierd. Hy antwoorde haar dan, dat haar wil hem altyd een heilige wet zyn, en dat hy niet nalaten, zou, des anderen daags vroeg aan haar Slot te komen, dog met beding, van hem te vergunnen, dat hy my mede mogt nemen, dewyl hy my gaarn het vermaak van deze pots wilde deelagtig maken, en dat hy gewisselyk van myn verswygentheid verzekert was, waar op zy antwoorde, dat hy zulks na zyn welgevallen doen zou. Dit verzogt Belindor van haar, dewyl hy wel wist, dat ik groote begeerte had, om Don Rodrigo te sien, daar hy my zo veel van gezegt had, en die hy my nu tonen wilde. Na deze afreden nam hy zyn afscheid, en begaf sig na ons Slot, alwaar hy my de brieven van Don Rodrigo, die hy van Diana zo lang geleent had lezen liet, die my niet weinig vermaakten; en die ik aanstonds uitschreef, om die aan myn goede vrienden te laten sien. Hy verhaalde my ook het geen hy met Diana afgesprooken, en hoe hy haar gebeden had, dat ik met hem gaan mogt, daar ik hem niet weinig over dankte. Des anderen daags zoo ras het ligt begost te worden, quam de Marquis en Clarimond, Belindor op wekken, die hem

{==254==} {>>pagina-aanduiding<<}

vroegen, of hy met hun op de jagt wilde? dog hy ontschuldigde sig op eenige smert, die hy in 't hoofd gevoelde, waar op zy van hem scheiden, en uit het Slot reden. Nauwelyks waren deze vertrokken, of Belindor, die al vreesde, dat hy sig verslapen had, begaf sig uit het bed, en, hebbende sig metter haast aangekleed, trad juist in myn kamer, wanneer ik vaardig stond, om hem in de zyne te komen opwekken. Wy begaven ons aanstonds na de de stal, alwaar wy ider een goed Paard voor Diana en ons uitzogten, na het welk wy spoorslags naar haar Slot reden. Belindor had het kleed, daar Diana van gezegt had, aan een van zyn knegts om te dragen gegeven, die zy zo ras wy aan haar Slot gekomen waren, en hem het kleed afgenomen hadden, wederom zond. Wy vonden haar in haar slaapr-ok op en neer in haar kamer wandelen, en ons verwagten. Na wy haar op een eerbiedige wys gegroet hadden, gaf haar Belindor zyn kleed, het welk zy, na sig in een klein Kabinet, dat aan haar kamer was, begeven had, aantrok, en in het zelve wel haast wederom by ons quam. Het is niet te geloven, wat een aardige swier zy in dit gewaat had, het welk haar, dewyl Belindor zeer smal van lyf was, zo net paste, dat men zou gezworen hebben, dat het na haar lyf gemaakt was. Sy had haar hairen, die donker bruin waren, opgeknoopt; en met een geknoopte das, een schoone scherp, en een paar styve laarzen, die zy aan had, scheen zy d'aardigste Cavallier des werelds te zyn. Na zy aldus in order, met alle stukken, gelyk men zegt, gewapent was, begaven wy ons na de poort van het Slot, zonder van een van het volk gesien te zyn, die om het afzyn van Clarimond hun hert met slapen ophaalden, alwaar wy te te paard sprongen, en

{==255==} {>>pagina-aanduiding<<}

de weg naar de plaats namen, daar Don Rodrigo Belindor bescheiden had. Die Diana als doen haar paard dat een van de wel geoefendste en handigste van de gantsche stal van den Marquis was, had sien tuimelen en keren, zou gezegt hebben, indien hy sig op de konst verstaan had, dat zy de beste ruiter was, die ooit paart beschreden heeft. Gedurende den weg, spraken wy niet, als van den vermaakelyken brief van den Spaanschen Don, daar wy alderlei loopjes en spreekwoorden uit te pas bragten. Wanneer wy omtrent op de helft van den weg gekomen waren, hield Diana stil met haar paard, zeggende tegens Belindor, dat hy aanstonds wederom most ryden, dewyl hy het voornaamste vergeten had. Wat is dat, vroeg Belindor, gants verwondert? Een Biegt-Vader, en uw' dood-hemd, antwoorde Diana, dewyl het zeker is, dat gy d'aldoordringende punt van uw' vyands zwaart niet ontkomen zult. Belindor, die door het stemmig gelaat van Diana sig zekerlyk ingebeeld had, dat zy hem wat zonderlings had willen zeggen en erinneren, kost sig van lachen niet onthouden; waanneer hy de aardige zorge hoorde, die Diana voor hem had. Voorzeker, Me-juffrouw, antwoorde hy, ik behoef voor myn dood geen andere Biegt-Vader, als u, hoewel ik, het geen ik u' biegten zou, u al voor lang, en meer dan duizendmaal gezegt heb. En wat is dat, vroeg Diana? Dat ik u totter dood toe beminnen zal, antwoorde Belindor. So moet gy my dan gewisselyk nog tegenwoordig beminnen, berigte Diana, dewyl uw' dood niet ver van u is. Daar behoord gy niet aan te twyffelen, antwoorde Belindor, zelfs wanneer myn ziel (om Don Rodrigo zyn termen te gebruiken) door zyn vuist naar de onderaardsche duisternis voor eeuwig zal verhuist zyn.

{==256==} {>>pagina-aanduiding<<}

Met deze en diergelyke vermakelyke redenen bragten wy den tyd, gedurende den weg, door, en quamen ten laatste aan den ingang van het bosch, aan welkers andere zyde Don Rodrigo Belindor bescheiden had, en daar wy nauwelyks twee honderd schreden in gekomen waren, of wy hoorden aan het blaffen van eenige honden, en het blazen van een horen, dat'er jagers in het bosch waren. Terwyl Belindor nieuwsgierig was, om te weten, wie deze zyn mogten, zag hy eenige honden na hem toekomen, die hy wel haast voor die van zyn Vader herkende, en wy hier uit ligtelyk afneemen kosten, dat hy en Clarimond niet ver van daar zyn mosten Diana was niet weinig hier over verbaast, vresende, dat zy van haar Vader mogt gesien en gekent werden, die het zeer qualyk zou genomen hebben, indien hy haar in dit gewaat aangetroffen had. Terwyl wy ons dan beraden wat weg wy nemen zouden, om de ontmoeting van den Marquis en Clarimond te myden, en evenwel ter plaatze te komen, daar wy dagten, dat Don Rodrigo ons al verbeidde, zagen wy hen alle beide regt op ons aan komen ryden. Het is niet te geloven, hoe zeer sig Diana op het gesigt van haar Vader ontstelde, die sig albereide om spoorslags wederom langs dezelve weg te keren, die wy gekomen waren, indien Belindor haar niet gebeden had om te blyven, zeggende, dat hy een middel wist, om van haar Vader, nog van geen mensch gekent te zyn. Hier op gaf hy haar twee glazen, die op groen zatyn vast gemaakt waren, en die hy, wanneer hy op de jagt of op de reis was, gewoon was voor zyn oogen te binden, om het stof af te keren, die hy bad dat zy voor doen wilde. Diana wist niet, of haar dit zo zeer zou doen veranderen, dat haar Vader haar hier door niet ken- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} nen zou; maar Belindor wist haar zoo veel voor te praten, dat zy daar eindelyk in bewilligde. Ondertusschen was de Marquis en Clarimond by ons gekomen, die Belindor vroegen waar hy heen wilde, en waarom hy deze morgen niet met hem uitgewild had, daar hy sig dog tegenwoordig zo verr'van het Slot afbegeven had? Belindor die gaauw van geest was, gaf hem geswint tot antwoord, dat deze Edelman (wyzende op Diana) dien hy voor dezen tot Leuven

op de Academie gekent had, en sig nu eenige dagen tot Gent opgehouden had, hem dien morgen de eer had gelieven te doen, van hem te komen bezoeken: en dewyl hy ook voor dezen den Heer van N.N. (hier noemde hy zeker Edelman wiens Slot niet ver van daar gelegen was) gekend had, had hy hem gebeden, alzo hy in dit land vreemd, en den weg hem onbekend was, dat hy hem derwaards wilde geleiden, het welk hy hem, om hun oude vriendschap, niet had konnen weigeren. Op dit berigt quam de Marquis den vreemden Edelman omhelzen, hem voor de eer bedankende, die hy zyn zoon had gelieven aan te doen, van hem nog onder het getal van zyn vrienden te rekenen, hem biddende, dat wanneer hy van dien Edelman, daar hy na toe reed', weder zou keren, hy zyn Slot niet verby wilde gaan, en eenige dagen zyn zoon en hem geselschap houden, hem verzekerende, dat hy hem zo goed, als een boeren keuken toelaten wilde, onthalen zou. Diana liet niet na op de beleeftheid van den Marquis zeer wel te antwoorden, na het welk wy onzen weg vervolgden, tot groote vreugde van Diana, die sig zo dankbaar over de goede uitvinding van Belindor betoonde, dat zy hem een paar snees kussen tot beloning, en duisend lof-redenen over zyn gauw verstand gaf,

{==258==} {>>pagina-aanduiding<<}

die hy alle met de grootste zedigheid des werelds beantwoorde. Eindelyk quamen wy tot de noodschrikkelyke en funeste plaats, daar Belindor (indien de woorden van Don Rodrigo een Evangelium geweest waren) zyn leven had moeten laten, en waren niet weinig verwonderd, dat wy nog onzen yzer-vreter, nog zyns gelyken sien kosten, hoewel wy aan de tyd wel rekenen kosten, dat het al een half uur later was, als Don Rodrigo ons bescheiden had. My dunkt, dat onzen held sig verslapen heeft, zei Diana, en moet gy niet bekennen, Belindor, voer zy voort, dat wy meer, als zy te belachen zyn, dewyl wy op de uitdaging van de bloodste fielt des werelds gekomen zyn. Geduld, geduld, Me-juffrouw, antwoorde Belindor, men kan sig ligtelyk in de tyd vergissen; hy zal mogelyk vroeg genoeg komen, om my den doodsteek te brengen; laat ons slegts op het gras gaan neder sitten. Dit gezegd hebbende, gingen wy alle drie onder de laatste bomen van het bosch nedersitten, van waar wy den weg sien kosten, die van de Stad quam, en langs dewelke onzen dapperen Campioen komen most. Een uur was al verschenen, de tweede wilde ten einde lopen, wanneer wy, het geduld verliezende van langer te wagten, en vaardig zynde, om wederom te paard te klimmen, een geluit in een digt bewassen en hooge Eiken boom hoorden, als van een mensch, die niest, en die het geluit daar van met de hand of met een neusdoek zogt te beletten. De begeerte, om te weeten, wat dit zyn mogt, deed' ons te gelyk na den boom loopen, daar uit wy oordeelden, dat dit geluit gekomen was, en zagen tot onze groote verwondering, dat sig een mensch tusschen de takken sien liet, die wy nogtans, om de digte der bladeren

{==259==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet regt kennen kosten. Derhalven begaven wy ons aan d'andre zyde van den boom, die veel ylder van loof was, en daar wy nauwelyks gekomen waren, of wy zagen, dat dit Don Rodrigo di Braccamonte was, die uit vrees van gesien en ontdekt te zyn, een harde schreeuw gaf, en zo vreesselyk begost te sitteren en te beven, dat wy dagten, dat hy uit den boom zou gevallen, en hals en been gebroken hebben. Ondertusschen was niemand van ons, die van verwondering een woord kost uitten, en zagen nu malkander, en dan dan wederom Don Rodrigo aan, die zo weinig, als wy sprak, hebbende zyn hoed in de hand, daar hy ons gestadig zeer diepe reverentien ofte groetenissen mede maakte, zonder, dat hy nog in het geringste blyken liet, dat hy uit den boom komen wilde, het welk Belindor siende, vroeg hem waarom hy niet eerder gesproken had, of van den boom gekomen was, dewyl hy wel gesien had, dat hy, met deze twee goede vrienden, wyzende op Diana en my, by de twee hele uuren na hem gewagt had? Om dat ik, goeden Heer, niets met u te spreken had, antwoorde de verschrokken Spanjaard. Hebt gy my niets te zeggen, vroeg Belindor wederom, waarom hebt gy my dan in uw' brief doen ontbieden, dat ik hier komen zou, om met u te vegten? Ik een brief aan u geschreven? Ik met u vegten? hervatte hy. Hemel, waar is uw' magt! Goden waar is uw' blixem, riep hy uit, dat gy die vyanden, die zulks in myn naam gedaan hebben, en my met dezen waarden Vriend in ongeluk zoeken te brengen, niet aanstonds verplettert, om de vromen van de vervolging van deze haatstigters te verlossen, en de wereld van dit adderen-gebroetzel te zuiveren. So ontkent gy dan een brief aan Diana door een boeren jongen gezonden te hebben, alwaar nog een voor my in lag, daar meer Ro- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<}

demontades in waren, als'er dagen in een jaar zyn, en in de welke gy my uitgedaagt en bevolen hebt deze morgen ten agt uuren hier op deze plaats te verschynen? vroeg Belindor wederom. Ja, goeden Heer, antwoorde Don Rodrigo, ik zweer u, als een Cavallier van eeren, dat ik nog van brief, nog van eenig verschil weet, dat ik met u, myn vriend, zou hebben, en ik zweer u, vervolgde hy, per todes los Dioses, dat indien ik den schender wist, die my dit verraad gebrouwen heeft, ik hem door duizend rappier-steken ter hellen zenden zou, zonder hem eens te vergunnen, van voor zyn dood te biegten. Maar wat hebt gy dan, fyn man op deze plaats, en in deze boom te doen? vroeg hem Belindor wederom. Dat zal u niet weinig verwonderen, antwoorde hy, wanneer ik u zulks zal verhaalt hebben. Gelieft dan te weten, edelmoedige Heer, vervolgde hy, dat de schoonheid van den dag my deze morgen vroeg nodigde om een weinig buiten de Stad te gaan wandelen, die ik nog geen musquet-schoot agter my gelaten had, of my ontmoetten eenige Cavalliers, die zo ras niet by my gekomen waren, of ik herkende een van hen voor een van myn dodelykste vyanden, die ik eertyds, in een twee gevegt binnen Toledo met twee koegels voor dood ter aarde gevelt had. Ik was niet weinig verwondert van hem wederom genezen te sien, daar ik hem dog voor lang, onder het getal van myn ontzielde vyanden gerekend had. Hy had ook geen groote moeite om my te herkennen, en willende sig over de wonden wreken, die hy eertyds van my gekregen had, zei de anderen, die over de zes sterk waren, eenige woorden in 't oor, die hier op met hem als verwoede leeuwen op my los vielen, en duizenden van stoten bragten. Hoewel een ander, als ik, door dit gevaar zeer ontstelt zou geweest zyn,

{==261==} {>>pagina-aanduiding<<}

deed' my nogtans zulx in het geringste myn moed nog oordeel niet verliezen, en makende van de nood een deugd, sloeg myn hand aan myn rappier, dat ik naauwlyks ontbloot, en eenige malen om myn hoofd geswenkt had, of...... Wanneer hy verder met spreken wilde voortvaren, quam de tak, daar hy tot nog toe met de voeten op gestaan had, in stukken te breken, waar door den armen Don, byna uit den boom, die zeer hoog was, gevallen, en den hals gebrok en had, indien hy by geluk met de hand niet een tak gevat had, daar hy langen tyd aan bleef hangen, dewyl hy met zyn voeten geen vastigheid vinden kost, zonder wat lager te komen, het welk hy niet zeker voor sig oordeelde, dewyl hem zulks te na aan Belindor dagt, hoewel hy nog over de dertig voet van hem was. Na hy dan nog een tyd lang met handen en voeten gearbeid had, won hy de hoogte van een dikke tak, die hy sterk genoeg oordeelde, om hem te dragen, hoewel zulks zo hoog was, dat men hem met geen vuur-roer, (wel te verstaan met hagel geladen (had beschieten konnen. Wanneer hy dan wederom vastigheid onder zyn voeten gevoelde, en zyn adem, daar hy door het arrebeiden uit gekomen was, wederom gekregen had, vervolgde hy zyn gevegt aldus: So ras ik dan, bescheiden jongeling, met myn rappier begost te spelen, en eenige herssen-pannen van myn vermete tegenstanders geopend had, nam de vrees zodanig hun gemoederen in, dat een ieder van hen door hun voeten, het gevaar van myn arm zogt t'ontgaan, lopende d'een hier, d'andere daar, hoewel ik hen geen voetstap wyt vervolgde, dewyl ik altyd op die geen aandrong, daar ik van gezegt heb, die oorzaak van deze questie was, en die ik vastelyk voorgenomen had hellewaard te zenden, het welk hy merkende door de vreesselyke slagen, die

{==262==} {>>pagina-aanduiding<<}

ik hem bragt, en van dewelke hem de geringste tot aan de broeks-band zou geklooft hebben, indien hy dezelve niet ontweken, en door deinsen ontgaan had, begost met zo een vreesselyke geswintheid met zyn benen te schermen, dat ik my inbeelde, dat hem de snelle Ooste wind op zyn vleugels weg voerde. Het leet, dat hy my aangedaan had, was al te groot, om het zelve ongewroken te laten. Derhalven vervolgde ik hem zo ras my mogelyk was tot aan dit bosch toe, in het welk hy my, door de dikte van de struiken, uit het gesigt gekomen is, en daarom heb ik my op dezen boom begeven, om te sien, of ik hem nergens in het gesigt krygen kan, en daar ik gezworen heb geen voet af te zetten, voor ik hem sie, dewyl hy noodwendig hier verby gaan moet, indien hy wederom naar de Stad wil keren. Derhalven bid ik u, vervolgde hy, dat gy te zamen aanstonds wild vertrekken; want indien hy u zag staan, en met my spreken, zou hy naderhand overal verhalen gaan, dat ik hem schelmscher wys had willen aanvallen, het welk my geen klein nadeel aan myn goede naam brengen zou. Hoe zeer Belindor op Don Rodrigo verstoort was, kost hy sig evenwel niet onthouden over de leugens en de opsnyderye te lachen, die hem de angst deed' uitvinden, en dewyl hy hem gaarn van den boom gehad had, om hem duizenden van stok-slagen voor zyn uitdaging te geven, bad hy hem, dat hy wilde afklimmen, dewyl hy hem een paard lenen wilde, om die geen te volgen, daar hy op wagte; maar den ander antwoorde, dat hy gezworen had, niet eer van den boom te komen, voor hy zyn vyand had sien komen, en dat hy zyn eed niet om al het goed van de wereld breken wilde. Belindor siende, dat al de goede woorden, die hy hem gaf, vergeefs, en niet bequaam wa- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, om hem van den boom te doen komen, begost hem wederom van den brief te spreken, die hy hem geschreven, en de uitdaging, die hy hem gedaan had, zeggende, dat hy hem voor de argste schelm en blood-aard hield die ooit de Son beschenen heeft, indien hy hem niet aanstonds voldoening daar over deed. Sagt, zagt, goeden Heer, antwoorde hem den armen duivel, hoe is het mogelyk, dat gy u selfs, en my zo zeer vergeet, dat gy zoo met scheldwoorden tegens my uitvaart, daar gy myn qualiteit en myn verdiensten dog genoegzaam uit myn reden gehoort hebt, en wel weet, dat my alzo weinig moed, als de zee water ontbreekt? Maar het is niet fraai, dat men aanstonds zo onbescheiden uitvaart, zulks doen de schuite-boeven, en geen luiden van onze afkomst. Daarom laat u genoeg zyn, vervolgde hy, dat ik u gezegt heb, en nogmaals zeg, dat ik niet weet, wat gy van brieven, of van questie zeggen wild, en daar mee holla. Neen, neen, antwoorde Belindor, (die deze Comedie ten einde wilde spelen,) daar ben ik niet mede voldaan, groot-spreker, ik begeer, dat gy aanstonds hier komt, en my dat vonkje van de verschrikkelyke gloed uws dapperheids, als gy schryft, toont, dewyl ik besloten heb, niet een voet van hier te wyken, al zou ik hier drie dagen sitten, voor gy my voldoening gegeven, en met my uw' rappier gemeten hebt. O Hemel! ag al te wrede geboorte ster! riep hy met een desperate stem uit, wanneer zult gy myn vermoeiden arm slegts eenen dag tyds verlenen, dat hy sig eenmaal van de verschrikkelyke bloedstorting, die hy nu eenige jaren herwaards tegens zyn wil gepleegt heeft, uitrusten mag! Of hebt gy my niet als tot het verderf en de uitroejing van het menschelyk geslagt, uw' schepselen, laten geboren werden! en zal dan Don Rodrigo di Braccamonte, de kragten, die

{==264==} {>>pagina-aanduiding<<}

gy hem verleent hebt, zo qualyk moeten gebruiken, en in al de Cronyken en treur-geschiedenissen als de wreedste Tyran en bloed-hond, afgeschildert werden, daar ik u nogtans, en al uw'inwoonders tot getuigen neem, dat myn hert geen grooter vermaak scheppen kan, als in het aangenaam genieten van de zoete vrede en lieffelyke eenigheid. Daarom stuit eenmaal de grouwzame vloed der verschrikkelyke bloed-plassen, die door myn vuist het groote Rond uws aardbodems dagelyks overstromen, en steld dezen onbezonnen jongeling het verderf voor oogen, daar hy sig zo moetwillig in wil storten, en het geen hem gewisselyk boven het hoofd hangt, indien gy hem door uw' almogende en kragtige ingeving geen vreedzamer en zagter gemoed verleent.

Belindor, die sig veel vergramder aanstelde als hem in der daad om het hert was, wilde sig in het geringste aan de reden van zyn bedrukten tegen party niet keren, die hy nogmaals gebood van den boom te komen, of dat hy aanstonds om eenige van zyn Boeren zenden zou, die dezelve zouden omhouven. Don Rodrigo siende, dat de goede woorden, en de onderdanigheid, daar hy zyn vyand mede bejegende, vrugteloos was, wilde het op een andere boeg wenden, en door het uitbraken van Rodemontades doen, dat hy met goedheid niet kost te weeg brengen. Na dat hy dan zyn knevels opgestreken, zyn gesigt in een verschrikkelyke plooi gezet, en eenige malen over zyn schouwders uitgespuuwt had, borst hy in deze dodelyke termen uit: Indien al de heilige Martelaren, die om het ware geloof den dood geleden hebben beneffens al de Apostelen, Patriarchen en Propheten wederom verrezen, en my alle op hun ziel en zaligheid zwoeren, dat gy zoo onnozel en eenvoudig waart, van niet te weten, wat u loon zyn zal,

{==265==} {>>pagina-aanduiding<<}

indien ik zal genoodzaakt zyn den eed te breken, die ik gedaan heb, en van den boom te komen, om u te kastyden, zou ik zulks dog niet geloven, dewyl gy van een al te vernuftige ziel ter wereld gebragt zyt, om niet te weten, dat ik uw' ledematen kleinder als kaf houwen zou, en zulks de vogels aan den hemel tot spys geven. Daarom vertrekt gezwint met het onbeleeft gespuis, dat gy by u hebt, en dat myn gemoed al lang door hun lachen tot gramschap verwekt heeft, eer ik u altemaal op deze plaats ontziel. Deze woorden hoopte hy, dat wat meerder, als de vorige zouden te weeg brengen, daar hy nogtans wel haast het tegendeel van bemerkte, dewyl Belindor hem al de scheld-woorden toewierp, die hem in de mond quamen, hem dreigende, dat indien hy niet aanstonds by hem quam, hy en zyn makkers hem in den boom stenigen zouden. Deze woorden gaven den armen hals genoegzaam te kennen, dat zyn zaken vry wat slegt stonden, daar hy weinig beterschap toe te hopen had, indien hy de laatste hulp middel niet aanwende, die hy door deze woorden dagt te vinden: Ik kan niet weten wat razernye uw' sinnen betovert heeft, dat gy uw' dood zo zoekt te haasten, daar gy nogtans alle middelen behoorde aan te wenden, om uw' leven te verlengen, dewyl gy van een eerlyk geslagt, ryk, jong en van de schoonste vrouw des werelds bemind zyt, daar gy, indien gy gewilt had, een gelukkig en vermakelyk leven mede had konnen voeren: maar nu is het te laat, voer hy voort; ik voel myn gramschap, door uw' ophitsing, aan het branden. Derhalven zoo bereid u, rampzalige, om uw' ziel op de punt van myn rappier na het Plutonisch gebied te sien voeren. Dit gezegt hebbende, gaf hy een verschrikkelyke schreeuw, en liet sig een weinig nederdalen. Daar na bleef hy wederom staan,

{==266==} {>>pagina-aanduiding<<}

om te sien of zyn tegen-party, gelyk hy gehoopt had, met zyn geselschap, nog de vlugt niet nam, die hy zo ras aan den voet van den boom met den degen in de hand niet gesien had, of hy begost wederom om hoog te klimmen, stellende sig op dezelve plaats, daar hy te vooren geweest was, van waar hy deze voorsigtige en verstandige reden liet horen: Jongen bloem, indien ik my, midden in myn gramschap, niet met een hertelyk medelyden t'uwaards bewogen vond, zou het uurglas uws levens al lang ten einde gelopen zyn, en gy onder de zwarte banieren van den Stygischen God leven: maar wat Barbarisch gemoed zou uw' blozende wangen, daar een zoete Lente de bloeiende jeugd van uw tedere jaren zo levendig op afgebeeld heeft, aanschouwen konnen, zonder niet een gruwel te hebben, om uw' jeugdig herten-bloed af te tappen? Neen, neen, edelmoedig jongeling, voer hy voort, schoon myn vuist de meeste doden-gravers van Europa dagelyks doet zweten door den arbeid, dieze aanwenden, om de graven van het gebeente der gener te ontledigen, die ik de wurmen tot spys gegeven heb, ben ik evenwel nog zo zeer niet van het gevoelen, daar een welgeboren ziel mede geciert is, berooft, dat ik den tederen stengel van uwe wassende levens-plant met myn scheursieke en bloed-dorstige klauwen zou willen afbreken, het welk my den hemel zelver schynt te verbieden, dewyl ik my nooit voor de dood van die geen, die ik heb doen sneuvelen, met zo een medelyden heb bewogen gevonden, daar gy God, indien gy d'alderondankbaarste van alle menschen niet zyt, ter eeren barrevoets een Beêvaart ofte Pelgrimagie naar de heilige Capelle van onze Lieve Vrouw van Loretto behoorde te doen, en eenige honderd duizend ponden waskaarssen aan al de Kerken van het Christendom ge- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} ven. Daarom zeg ik nogmaals, dat gy van hier vertrekt, eer de Sonne-schyn van myn goedheid in een verschrikkelyken haagel, blixem en donder-vlaag verandert, die den tooren van u welvaren omwerpt, en de dak-pannen van uw' levens-huis verplettert en verbryzelt. Na het uitten van deze verschrikkelyke woorden, die den onverzaagden Krygs-god zelver broek en wambais van angst zouden hebben doen bevuilen, indien hy niet geweten had, dat hy de argste Poltron was, die tusschen de Ledische vaart en den Euphraat, (een taamelyke distantie) te vinden was, hielt hy op van Gasconneren, blyvende in groote stilheid, om de uitwerking met geduld af te wagten, die hy verhoopte, dat de hertstekende redenen van zyn dood verkondigende harangue op het gemoed van zyn onverzaagde belediger zouden te weeg brengen, die evenwel zo weinig operatie deed' als een purgatie by een mensch, die al vier-en-twintig uuren dood geweest is; want Belindor, die al te lang met deze hoogmoedige landaard verkeerd had, om hun snorken en pochen niet gewoon te zyn, ziende, Dat Diana en ik het grootste vermaak des werelds in deze pots, en de opsnydery van Don Rodrigo namen, wilde de Comedie nog wat langer doen duuren. Derhalven gaf hy den ellendigen Don zyn mening door deze duidelyke woorden te kennen: Ik most de grootste zot van de wereld zyn, indien ik in het geringste wilde twyffelen, dat gy de brieven, daar ik van gezegt heb, niet zoud geschreven, en my hier ter plaatze doen komen hebben, weshalven gy u ook in dezen boom hebt verbergen willen, om te sien, of ik ook moeds genoeg had, om te verschynen, het welk indien ik niet gedaan had, gy naderhand uw roem daar van zoud ge- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen hebben. Dewyl ik dan hier van gantzelyk verzekert ben, is'er niets overig als alleenlyk te bedenken, wat straffe deze zoo zware misdaad verdiend heeft. Duizenden van stok-slagen, millioenen van muilperen, mitsgaders zo veel stooten voor de vleesachtige partyen uws lichaams, zyn inder daad galanteryen, daar men uws gelyken mede pleeg t'onthalen, en die de enormiteit van uw' delict dubbeld verdiend heeft; maar zulks is niet dienstig, om u het opsnyden en het pochen te verleeren, en u te doen bekennen, dat gy de lafhertigste en bloodste schurk zyt, wiens hoofd ooit van de Calot des hemels bedekt is, behalven dat ik myn handen te veel onteeren zou, indien ik die aan zoo een onwaardig en schandelyk voorwerp, als u, wilde leggen. Hoewel dan het schryven van een Cartel vol schimpelyke woorden, het weigeren van voldoening daar voor te geven, de leugens van uw' dapperheid en duizenden van Rodemontades verdient heeft onder een stok van een vrezelyk gewigt te sterven, wil ik my nogtans met deze genadige sententie vergenoegen. Eerstelyk Confisqueer ik uw' beide knevels, dewyl deze de oorzaak van uw' hoogmoed en trotsigheid, en de ingeveren van uw' Rodemontades zyn, die gy zelver zult afsnyden, en myn overleveren: ten tweeden zult gy hier op uwe knien bekennen, dat gy de bloodste en de grootste leugenaar van alle menschen zyt, en ten derden zult gy deze eerlyke luiden en my om vergeving bidden, dat gy ons hebt derven schryven: en hier ter plaatze doen komen. Deze definitive woorden, deden onzen armen hals het overige van zyn hoop verliezen, van door zyn Gasconnades het geringste te opereren, zonder nogtans uit den boom te willen komen, om de heerlyke Ceremonie van zyn sententie by te wonen, het welk

{==269==} {>>pagina-aanduiding<<}

Belindor siende, kreeg de pistolen, die aan zyn zadel hongen voor den dag, en stelde sig onder aan den boom, hem dreigende aanstonds uit den boom te ligten, indien hy niet goedwillig daar uit, en by hem quam. Wat zou den bloed aanvangen? Onder te komen, dagt hem niet heilzaam, en boven te blyven, nog veel gevaarlyker, dewyl Belindor het gespannen pistool op hem aan hield, dreigende alle oogenblik los te branden, indien hy niet goedwillig by hem quam. De beste raat dagt hem, Belindor om genade te bidden, en dat hy hem niet mishandelen wilde, wanneer hy by hem zou gekomen zyn, het welk hy hem beloofd hebbende, begaf hy sig naar beneden. So ras hy dan op d'aarde gekomen was, bleef hy met neergeslagen oogen staan, bevende, als een dief op de laatste sport van de ladder, Belindor gebood hem aanstonds te gaan knielen, houdende gestadig het Pistool op hem aan, met het welk hy hem dreigde aanstonds neder te schieten, indien hy sig niet gewillig toonde, in al het geen hy hem gebieden zou. Wanneer hy dan neer geknield was, gaf hem Belindor een klein knip-scheertje, met het welk hy hem gebood zyn knevels, die hem tot aan de ooren quamen, af te snyden. Dit scheen den vromen held een bittere kelk om uit te drinken; maar het gevaar daar hy in was, gaf hem geen tyd, om sig lang te bedenken. Derhalven gehoorzaamde hy het bevel van zyn vyand, aan wien hy deze slag-zweerden, daar hy zo menig mensch mede bedrogen had, overreikte. Hier op dwong hy hem te bekennen, dat hy onwaardig was langer een rappier te voeren, dewyl hy het zelve tot bescherming van zyn eer niet dorst gebruiken, na het welke hy het zelve van sig leggen most. Hier op sprongen wy wederom te paard, latende den goeden Don Rodri- {==270==} {>>pagina-aanduiding<<}

go in de grootste wanhoop des werelds zyn ongeluk vervloeken. Ik laat een ieder oordeelen, of wy onderwegen stof hadden, om ons te vermaken, zoo veel is 'er van, dat ons de weg zo kort viel, dat wy ons eer aan het Slot van Belindor vonden, als wy zulks gewaar wierden, en dewyl Diana wel wist, dat haar Vader dien middag by den Maquis ten eeten was, bad zy ons, dat wy haar tot aan haar Slot vergeselschappen wilden, alwaar zy sig aanstonds verklede. Het vermaak van deze pots was al te groot, om zulks verborgen te houden. Derhalven verhaalde Belindor alles, het geen sig tusschen hem en Don Rodrigo toegedragen had, aan den Marquis, zyn Vader, die zulks nooit zou gelooft hebben, indien de afgesneeden knevels van den Spanjaard hem zulx niet gewisselyk verzekert hadden. Ondertusschen kreeg de Gouverneur brieven uit Spanjen, waar in hem geschreeven wierd, dat zoo een Persoon, gelyk hy den Graaf (of die sig zo noemde) beschreven had, daar niet aan het Hof, nog veel weiniger van den Koning bekent was, die hem hier op gebood dezen schelm naar behoren, en na zyn goedvinden te straffen. De Gouverneur dit bevel bekomen hebbende, deed'den gevangen door het Geregt verhoren, die nogtans het geringste niet bekennen wilde, zeggende, dat hy van geen ander nog van geringer qualiteit was, als hy sig uitgegeven had. Derhalven wildenze zyn dienaars doen vangen, om uit hen te krygen, datze van den Graaf niet vernemen kosten; maar deze waren voorsigtig genoeg geweest, om, zo ras zy het arrest van hun Heer vernomen hadden, het hazen-pad te kiezen. De beste middel, om hem te doen klappen, was de pynbank, daar hy nauwelyks opgebragt was, of hy bekende niet alleen het geen, daar hem de Neef

{==271==} {>>pagina-aanduiding<<}

van den Gouverneur van beschuldigd had, maar daaren boven honderd andere schelmeryen, waar van de kleinste de galg dubbeld verdiend had. De eisch van de krygs fiscaal was, dat hem de regter-hand, daar hy zo menig mensch mede in het spelen bedrogen had, afgehouwen, en zyn lighaam, tot discretie der zwart-gepluimde bende, op de land-weg aan de galg gehangen wierd. Wat het geld aangaat, dat by hem gevonden en hem afgenomen was, en dat over de vyftien honderd Ducaten aan goud beliep, daar van zou den Marquis, Clarimond en meer andere, als ook den Gouverneur zelver, het verlies van hun geld van goed gedaan werden, datze met spelen aan deze bedrieger verloren hadden, en het overige oordeelde hy (volgens de smagterige wys van zyn order) dat aan hem vervallen zyn zou. Tegens dezen zo eerlyken en redelyken eisch, wist geen van de Rechteren het geringste in te brengen, als alleen tegens de laatste Clausel, alzo de Gouverneur hem het hagje niet alleen gunnen wilde, zonder daar ook een vrolyken avond, op de Patient zyn gezontheid, van te hebben. Hoe zy hier over met malkander eens zyn geworden, heb ik niet regt vernomen, dewyl ik my, om zulx te weten, niet veel bemoeit heb. So veel is 'er van dat de dood hem met een groote eloquentie ofte welsprekentheid van den sieken-trooster aangekondigd wierd, die, om sig als een eerlyk man in zyn bediening te laten vinden, dien dag expres een schoone bef, en zyn pars-mantel aangedaan had. Wanneer de bestemde hemelvaarts-dag van onze Graaf gekomen was, wilde de Marquis hem de laatste passagie over de ladder sien doen. Derhalven deed' hy een van zyn grootste koetzen aanspannen, alwaar hy sig met Clarimond en Diana (die ook

{==272==} {>>pagina-aanduiding<<}

begerig was, om deze funeste estroppade te sien) beneffens Belindor en my inzette. Wy begaven ons naar het huis van den Gouverneur, het welk op de groote markt stond, en daar deze kortswyl voor geschieden zou. De klok gaf de Regters te kennen, dat de bestemde uur van hun misdadiger gekomen was. De Ceremonie-meesters van de bruit der duisternis, ofte alias, Messieurs de dieven-leiders wierden gezonden om den gevangen te gaan halen, duizenden van zielen verlangden na de komst van den Patient, en vloekten (gewoonlyke ongeduld van het Grauw) niet weinig over de traagheid van de Regters. Maar geen kleine beroerte ontstond'er in de gemoederen der geene, aan wien de wagt van dezen gevangen aanbevolen was, wanneer die geen, die men gesonden had, om den misdadigen af te halen, quamen boodschappen, dat de Graaf (want zo noemde men hem nog) zyn sententie onder de zolen van zyn schoenen genomen, en dien zelfden nagt uitgebroken was, het welk zy aan een groot gat in de muur van de toren, daar hy opgezeten had, bespeurd hadden, als ook aan een keten die hy van zyn handen en benen afgevyld had. De Gouverneur, deze tyding gehoord hebbende, zond aan alle kanten ruiters uit, om den vlugtenden t'agterhalen; dog te vergeefs, dewyl geen van hen de geringste tyding van hem vernemen kost, zo dat de Grootmeester van de Patibularische order by na desperaat was, dat hem deze nieuwe Ridder ontsnapt, en dit vetje uit zyn neus gevlogen was. Ondertusschen ontzag sig de wreede en kleine herten-dwinger niet, zyn aldoordringende schigten in de ronzelige borst van de Marquis zyn oude kok te schieten, die sig dodelyk, en tot stervens toe op een oude keuken-meid van Clarimond verlieft had, die

{==273==} {>>pagina-aanduiding<<}

ten tyde van zyn overleden Ouders nog zyn Minne geweest was, hoewel deze goeden Heer ruim twee en vyftig jaren tellen kost. Dit afgeleefde voorwerp zyns verliefden ziels, had hy eenmaal op het Slot van Clarimond gesien, die een groote vreetmeulen vol afgebroken tanden (een levendig afbeeldsel van de verwoesting der afgebrande Dorpen van Bodegrave en Swammerdam) een neus die in lengte en spitsheid de boeg-spriet van het schip Argos (daar Jason mede na het Eiland Colchos voer, om het gulden Vlies te halen) ver te boven ging, mitsgaders zekere verheving op haar rugge) het welk de Geleerden een buchel noemen (die de Situatie van Teneriffe zeer natuurlyk vertoonde) hadden zodanig zyn gemoed betovert, dat hy al een verloren man was eer hy zulx gewaar wierd. Wat hem aangaat, hy had in zyn jeugd in de Latynsche school gegaan, en dewyl hy nog vyf, of zes woorden van deze Taal onthouden had, was hem tot nog toe geen vrouw te voor gekomen, die hy van deze heerlyke verdiensten de besitting had waardig geoordeelt. De ongenade, die hem den Hemel gedaan had, door de straf van den herzenwurm, had hem zo diep in de genade van den Marquis gebragt, dat hy hem boven zyn koks-ampt ook met dat van geheime tafel-raad, of anders Hof-nar genaamd, ge-eerd had, het welk hy zedert vier entwintig jaren, met een zonderlinge vigilantie en conduite by hem bekleed had. Hy had in zyn jeugd ook de kryg gevolgt; maar dewyl hy wel zag, dat'er niet veel in te gewinnen was, had hy de Politique charge van kok aangevaard, daar hy nu door voortgang van tyden, zo ervaren in geworden was, dat ik hem dikmaals heb horen zeggen, dat hy sig wel ondernemen wilde, een Mossel-saus, of een pot Boekweitebry tegens de beste kok van Europa te koken. Deze

{==274==} {>>pagina-aanduiding<<}

voortreffelyke hoedanigheden, als ook de Charmes van zeker bejaard pluimtje, mitsgaders een paar laarzen, die geen ander getuigenis van hun getrouwe diensten van noden hadden, als die hen van de tyd gegeven was, en daar hy sig nog in zyn Krygsmans stand van bedient had, waren de werkmiddelen die hy, hoewel te vergeefs, tot de verovering van zyn ziel-voogdes haar wedermin aangewend, had, zonder dat zyn onbarmhertige Schoone sig in het geringste hier door had laten vermurwen. Deze zo harde tegenstand deed' in plaats van hem te doen wanhopen, niet anders, als zwavel en pik in het vuur van zyn liefde werpen, die wel haast in zo een verschrikkelyke gloed uitspatte, dat men de oorzaak van zyn quaal (want venit Amor serior, quo serior) uit duizend kentekenen genoegzaam bespeuren kost. Een groot getal van allerlei kakel-bonte linten, de veertiendaagze verandering van hembden (daar hy te voren maar alle maand een ander aangedaan had) het gestadig mymeren, en in sig zelven spreken, en somtyds peper voor zout, en zout voor zuiker in het eeten werpen, waren al te zamen geloofwaardige en onwederspreekelyke getuigen, die het geen zyn tong zogt te verswygen, aan den dag bragten. Belindor en ik waren de eerste, die gewaar wierden dat hy van deze siekte beswangert was. Wy zogten met goede woorden en met beloften van hem in zyn liefde te helpen, de waarheid uit hem te krygen; maar te vergeefs. Eens op een tyd, dat ik iets in de keuken wilde zoeken, vond ik een papier agter eenige schotels leggen, waar in ik deze navolgende versen vond.


I.

Princes saluit,

Ik kom u klagen.

{==275==} {>>pagina-aanduiding<<}


Met droef geluit,

En sonder vertzagen,

Hoe dat ik ben bevâan


Met grooter doleuren,

En dat my saan,

Myn herteken wil scheuren.


II.

Uw' schoonheid minjoot,

Wild deze bevroeden,

Sal my de dood,

Na myn vermoeden,

Haast brengen zonder confuis,

Ten waar gy koene


My troost met zoet gedruis,

In aigen persoene.


III.

Ben ik niet plantait


Van geld en landsdouwen,

Ben ik dog berait,

O schoonder Jonkvrouwe!

Verstaat mynen sin,

U mannefyk te generen,

En als een Gravin


Te klêen sonder verseren.


IV.

Al ben ik niet ëel,

Nog ryk van bloede,

So ben ik sonder verveel


Dog groot van moede:


Koningen en Princen partinent,

In alle Contrayen,

Kan ik zeer jent


Haar spysen berayen.


V.

Gy sult Pompeus


{==276==} {>>pagina-aanduiding<<}


Des morgens sonder minken


Seer genereus


Uw' wyn-sopkens drinken,

Pouletten fricasse,

Taarten, en Pastayen,

Daar zult gy meê


Van smullen sonder benayen.


VI.

Geen arbeid fantastyk


Sal u doen sweten;

Maar met pertyk


Sult gy vermeten


Gaan wandelen confoort,

En alle daag swieren


In 't veld als 't behoort,

Al sonder dangieren.


VII.

Daarom Princes,

Vol schoonheid verheven,

Segt my expres,

Of gy zonder sneven


My jonnen wilt seer vroet,

Hoort myn vermanen,

Dat ik u zoet


Amoureuslayk mag omvanen



VIII.

Eer ik ydoon, (Let op dees' mentie)

Kom met de doôn


In decadentie,

En dat ik constant


Doen sien seer droeve,

Dat gy contant


My gejaagt hebt te groeve.


{==277==} {>>pagina-aanduiding<<}

Dewyl de liefde magtig genoeg is, om van een dapperen een vertzaagden, en van een vertzaagden een dapperen, van een giergaard een milden, van een vergramden een vreedzamen, van een boer een Edelman, en van een ezel een Doctor of Advocaat, (want die slegts deze naam hedendaags heeft, is een behouwe man, al had hy zyn leven geen Latyn geleert, indien hy maar vrienden op het kussen heeft) van een geleerde een zot, van een burger een Marquis, en van een plompert een welgemanierden te maken, quam het my niet vreemt voor, dat hy ook een Kok in een Poëet had konnen veranderen, alzoo my by my zelver wel bekent was, dat dit de gewoonlyke verandering is, die hy op de gemoederen van zyn onderdanen deed. Dit zyn de eerste werkmiddelen, die hy ons ter hand send, om onze quaal te kennen te geven. Hy selver voerd onze hand, snyd onze rouwe pen, en maakt van der Stok een Vondel. Alles, dat my dan in deze versen wonderlyk voorquam, waren de ouwer wet ze termen, waar van de jongste ruim vyftig jaren ouder, als hy zelver was. Ik schepte zoo een groot vermak in dezelve te lesen, dat ik om de Copye daar van te hebben, het papier met my nam en met ter haast uit schreef, leggende het daar na wederom agter de schootelen, daar ik sulx eerst gevonden had. Belindor nam geen kleyn vermaak in deselve te lesen, wanneer ik hem die toonde, enwilde dat Diana deselve noch dien dag sien sou. Tot noch toe was het voorwerp ons onbekent, dat den ontvonkten ziel van ons verliefde Kok zoo diep in het gaaren van de liefde mogt verwart hebben. Derhalven bad my Belindor, dat ik hem zoo veel goede woorden geven zou, tot hy my sulx openbaarde, het welk hy oordeelde, dat ik ligtelyk zou konnen te weeg brengen, alzo hy my altyd boven d'andere

{==278==} {>>pagina-aanduiding<<}

huisgenoten bemint had, behalven dat het ontsag en de gehoorsaamheid, die hy my als Hof meester schuldig was, hem daar toe verpligten zou. Eenmaal op een tyd, die ik tot myn voornemen bequaam oordeelde, riep ik hem alleen in den Hof van het Slot, alwaar ik hem op een zeer stemmige wys aldus te gemoet voer: Lieve Meester Simon, (want aldus was de goê man genaamd) ik ben al te zeer uw' goede vriend, om geen deel in de zwaarmoedigheid te nemen, die ik eenigen tyd in u bespeurt heb, en die ik verzekert ben, dat uit geen ander oorzaak, als uit de liefde spruit, die gy op 't een of 't ander aardig diertje zult geworpen hebben. Derhalven zoud gy u deze vriendschap on waardig maken, en u zelve van de hulp versteken, die gy in uw' voornemen van myn goedheid verzekert zyt, indien gy my langer de naam van die geen wilde verbergen, die u aldus doet quynen, met verzekering, dat deze bekentenis u tot de gelukkigste man zal maken, die ooit het hart gehad heeft van een Vrouw te beminnen, dewyl gy door myn voorspraak en toedoen nooit de geringste tegenstand in het gemoed van die geen, die gy bemind vinden zult, alwaar zy wreder als een Africaansche Leeuwin, en ongevoelyker als d'alderhardste van al de Noordsche klippen. Deze beloften waren de goede Kok het aangenaamste geluit des werelds in de ooren, zo dat hy langen tyd zonder spreken bleef, denkende op het geen hem hier in te doen stond. Eindelyk scheen ik weet niet wat voor een vrees de begeerte, die hy had, van zyn hart tegens my te openen, zo zeer te wederstreven, dat hy t'eenemaal lochende de geringste liefdens beweging in zyn gemoed te gevoelen, hoewel met een gelaat, het welk genoegzaam te kennen gaf, dat hem zekere schroom hier toe meer, als de waarheid verpligtte,

{==279==} {>>pagina-aanduiding<<}

het welk ik bespeurende, zogt, dezelve door goede woorden en beloften te doen verdwynen, en t'eenemaal in hem uit te doven. Derhalven voer ik wyder in myn begonnen reden voort: Het is een groote dwaasheid, dat gy u schaamt iets te bekennen, dat u van luiden van verstand en oordeel voor een eer en deugd zal toegerekent werden, dewyl het lieven een waar teken van een genereus gemoed is, het welk de zoetigheid en aangenaamheid van het vrouwelyke geslagt kan erkennen, en tusschen die van de onze weet t'onderscheiden, het welk de teder ingeving volgt, die ons de natuur van onze kindsche jaren af voor dit zoete volk inblaast. De wreedste Monster-dieren zyn het niet alleen, die sig onder de magtige wetten van de liefde moeten buigen; maar de ys-kouwde stroomen, en ongevoellyke wateren (indien wy het zeggen der Digters geloven willen) siet men zelver door liefde koken, en malkander vriendelyk omvlegten en omarmen, behalven, dat ik al te groote getuigenissen van de uwe heb, om my te laten ontpraten, dat gy niet dodelyk verlieft zyt. Dit gezegt hebbende, toonde ik hem de Copye van de versen, die hy gemaakt had, en die ik hem bekende na het Originaal, en na zyn eigen hand, om de cierlykheids en schoonheids wille, uit geschreven te hebben. Hy was niet weinig verbaast, wanneer hy dezelve versen, die hy op zyn ziel-voogdes gemaakt had, gewaar wierd. Derhalven oordelende, dat het meer hartnekkigheid als voorsigtigheid en wysheid zyn zou, indien hy my langer verbergen wilde, het geen hy wel zag, dat my meer, als al te wel bekent was, gaf my te kennen, dat hy al voor lang willens geweest was, my zyn liefde te openbaren; maar dat hy het altyd uit vrees gelaten had, dat ik zulks aan Belindor mogt weder zeggen, die niet allen een

{==280==} {>>pagina-aanduiding<<}

regte spot-vogel was, maar die zulks ook aanstonds aan zyn Vader zeggen zou. Na ik hem dan van myn verzwygentheid verzekert had, bekende hy my, dat die geen, die hem zo zeer betovert had, geen ander, als de Keuken-meid van Clarimond was, by den welken hy bad, dat ik hem een goed woord verlenen wilde, om haar ten huwelyk te mogen nemen. Verder klaagde hy my met de tranen in de oogen, dat hy haar verscheide malen zyn liefde geopenbaart had, maar dat zy zulks altyd met een groote koelheid en onmedogentheid aangehoort had, zonder het geringste vonkje van weder-liefde te tonen, of sig aan de onkosten, die hy zedert eenigen tyd, om harentwil, in kleding, en galanteryen aangewend had, te keren, waar door hy tot de laatste hulp-middel de versen, die ik uitgeschreven had, haar meende te zenden, met hoop, dat de cierlykheid, Studie, en de kragtige beweegredenen, die hy daar in aangeroert had, doen zouden, dat zyn gebeden en goede woorden, tot nog toe op haar gemoed niet vermogt hadden. Hier op vroeg hy my, wat my van d'aardige zwier, en de zoete rym van zyn versen dogt, en of hy niet met regt voor den besten Poëet van het lant mogt gehouden werden? Ik antwoorde hem, dat zyn versen goddelyk waren, en dat die van Vos

en 

Vondel , daar geen handwater by hadden, en dat ik groote moeite had te geloven, schoon my de rykheid van zyn snege geest genoegzaam bekent was, dat die uit zyn eigen veder gevlooten waren; maar hy zwoer my het tegendeel met zulke verschrikkelyke eeden, dat ik gedwongen was te geloven, dat hy de Werk-meester van dit Konst stuk was. Na ik hem dan nogmaals belooft had niet alleen in alles geheim, maar ook behulpzaam te zyn, scheide hy van my, alzoo de tyd en zyn ampt hem in de keuken riepen.

{==281==} {>>pagina-aanduiding<<}

Soo ras hy vertrokken was, begaf ik my na de kamer van Belindor, aan wien ik alles verhaalde 't geen my Meester Simon van het verlies van zyn vryheid gezegt had. Hy was niet minder, als ik verwondert, wanneer hy hoorde, dat een man van zyn jaren zot genoeg was, om sig in de lelykste molik te verlieven, die ooit Karsse-boom voor de smagterige aanval der roofagtige spreeuwen bevryd heeft; maar het geen ons het meeste van al verwonderde, was, dat wy hoorden, dat deze oude Megera nog zo een groote inbeelding van haar schoonheid had, dat zy de liefde van haar verliefden oppasser niet als met trotsheid wilde beantwoorden, hoewel hy haar (zyn zotheid aan een kant gestelt) dubbeld waardig was. Belindor en ik besloten ons van deze gelegentheid te dienen, om de Kok over zyn dwaasheid te straffen, en hem een aardige pots te spelen, om hem de gryze liefde te verjagen, daar wy ons lang op bedagten, zonder nogtans wat zekers te konnen besluiten. Ondertusschen quam my de Kok eenige dagen daar na onder het vergieten van een meenigte tranen seggen, dat hy zyn liefste de versen, die hy op haar gemaakt, door een boeren-jonge gezonden had, die zy niet alleen geweigert had aan te nemen, maar daarenboven ongelezen in duizend stukken gescheurt, en hem had zeggen laten, dat indien zy had konnen lezen, zy al voor lang de tien geboden en het geloof van buiten zou geleert hebben, en haar tyd niet aan het lezen van dat redenrykers tuig leggen; So dat hem dagt, dat'er niet overig was, als een strik te nemen, en sig te verhangen, dewyl hy wel zag, dat hy met de storm-winden van zyn gebeden, en droeve klagten, nooit het geringste op de onbewegelyke rots van zyn liefstens gemoed zou konnen uitwerken. Ik zogt hem door de beloften van by Clarimond en by

{==282==} {>>pagina-aanduiding<<}

haar voor hem te spreken, te vertroosten; maar te vergeefs, dewyl hy oordeelde, dat na dien zy de heerlyke gaven van zyn Rym-konst had derven veragten, zy sig ook weinig aan het overige van zyn deugden en wetenschappen keren zou. Siende dan, dat al myn woorden vergeefs, om hem te troosten, aangewend waren, schoot my een andere vond in den sin, die ik zeer dienstig oordeelde tot het geen Belindor en ik tot zyn genesing besloten hadden. Zedert eenigen tyd had sig een bende Heidens, aan wien de Stad verboden was, in een naastgelegen Dorp opgehouden, dat hen een groote meenigte van hoenders, duiven en endvogels, maar voor al een onbegrypelyke geswintheid van hun vingers een ander Luilekker-land deed'schynen. Deze waren het, die ik den verliefden Kok ried om hulp te vragen, met verzekering, dat hy alle troost en bystand van hen te verhopen had, die hy van het geluk en den Hemel zou wenschen konnen. Op deze woorden opende de goede Mond-sorger zyn ooren zo wyd als een bak-oven, zeggende, dat hy nog dien selfden dag na het Dorp wilde, daar dit gespuis sig ophield. Ik antwoorde hem, dat ik zelver met hem daar heen wilde, om hem met de opperste van de bende te doen spreken, dat een oude en een zeer ervaren vrouw, niet alleen in de Chiromantie, maar ook in de swarte kunst was, en die ik hem deed' geloven, dat my al voor eenige dagen veel dingen gezegt had, die my gebeurt waren, als ook eenige, die ik verzekert was, dat my nog geschieden zouden. Het is niet te beschryven, wat voor aardige Complimenten hy voor den dag bragt, om my over myn aanbieding te bedanken. So ras hy van my was, deed' ik aanstonds een paard sadelen, en reed' na het Dorp daar deze dolende Ridderschap sig ophield. Ik was

{==283==} {>>pagina-aanduiding<<}

hun residentie plaats nauwelyks op honderd schreeden genadert, of ik zag my wel haast door een groot getal van deze Orden omcingelt, die sig alle zeer begerig aanboden, om my goeder geluk voor een gekruisten penning te zeggen. Ik ontsloeg my door het toewerpen van een stuk gelds van hun aanval, roepende alleenlyk een oud wyf van hen, die ik gebood my tot aan de kroeg van het Dorp te volgen. Daar gekomen zynde, deed' ik haar in een kamer alleen by my komen, alwaar ik haar al de omstandigheden van den ouden Cortisaan zyn liefde verhaalde, en na ik haar in alles 't geen zy tegens hem zeggen en doen zou, onderrigt had, keerde ik wederom na ons Slot, met bevel, dat zy sig des anderen daags, op een bestemde uur, die ik haar noemde, op de selfde weg, daar zy my eerst bejegent had, alleen zou vinden laten. Wanneer ik t'huis gekomen was, liet ik my in het geringde aan de Kok niet blyken, dat ik met de Hex gesproken had, en verhaalde Belindor alles, dat ik dien dag uitgeregt had, die sig niet weinig verheugde, dat hy onze aanslag zo een goed begin zag nemen. Des anderen daags namiddags, het welk de tyd was, die de Kok en ik tot ons voornemen bestemt hadden, begaven wy ons na het Dorp, daar sig zyn Orakel onthield, en het welk wy zo ras niet in 't gesigt gekregen hadden, of de Heidensche Dame, daar ik te vooren van gezegt heb, ontmoette ons op deselfde plaats, daar ik haar bescheiden had. So ras ik haar gesien had, wees ik haar aan de Kok, zeggende, dat het niet anders zyn kost of zyn aanslag most een gelukkig einde nemen, dewyl den aanvang zo goed was, dat die geen, die wy zogten, en die ik anders met groote moeite zou uitgevraagt hebben, ons juist ter gelegener tyd ontmoete. Ik wenkte haar, dat zy sig van de andere

{==284==} {>>pagina-aanduiding<<}

Heidens, die op onze komst quamen aanlopen, afzonderen, en ons volgen zou, en schoon zy zulks behalven dat wel wist, most ik nogtans zulks doen, op dat de goê man niet merken zou, dat ik al met haar gesprooken had. Wanneer wy in dezelfde herberg en in de kamer gekomen waren, daar ik daags te vooren in geweest was, gaf ik de Waarsegster te kennen, dat dewyl zy om haar ervarentheid en groote wysheid overal beroemt was, deze man, wyzende op de Kok, ook raad en hulp by haar had willen zoeken, om hem de wederliefde te verwekken, van zekere Vrouw, die hy tot stervens toe beminde, en met dewelke hy gaarn in den Huwelyken staat zou willen treden, met verzekering, dat, indien zy hem zulks wist te weeg te brengen, zy een goede belooning te verwagten had. Hier op vroeg zy hem zyn naam, als ook die van zyn Liefste, na het welk zy sig in een hoek van de kamer met de rug na ons toe stelde, en eenige woorden, die zy met verscheide wonderlyke mynen uit een boek las, dat zy met sig gebragt had, binnens monds te spreken, het welk te duister voor ons was, om te verstaan. Daar na keerde zy sig na den vromen Kok, dien zy zei van den Geest, die haar diende, vernomen te hebben, dat zyn Liefste onmogelyk tot weder-min zou te brengen zyn; als door hulp van zeker drank, die zy zo ras niet zou gedronken hebben, of zy zou veel dolder en verliefder op hem worden, als hy op haar was, waar door hy ligtelyk tot zyn voornemen van haar te trouwen komen zou. Het had weinig gescheeld of onze goede Meester Simon, die haar woorden zo gewis en vast als een Evangelium geloofde, was van vreugde beswymt. Hy vroeg haar, wanneer zy hem die drank geven wilde, en hoe hy gelegentheid zou vinden, zyn aanstaande Ega dezelve te doen innemen? Dat

{==285==} {>>pagina-aanduiding<<}

zou vry wat voeten in de aarde hebben, antwoorde de gewaande waarsegster, indien ik zulks door myn konst niet wist te weeg te brengen. Weet dan derhalven, vervolgde zy, dat gy morgen precys ten twaalf uuren in de nagt, gants allen, in dit naast gelegen bosch, op de eerste kruisweg zult komen, alwaar gy my zult aantreffen, en daar ik door myn konst uw' liefste zal dwingen in haar slaap te verschynen, en die voorgemelde drank te drinken, na het welk zy u over al volgen, en niets anders wenschen zal, als met u verenigt te zyn. Deze hert-sterkende woorden waren wel zoet en aangenaam in de ooren van den verliefden Kok; maar alleen des nagts in een bosch, en dat nog op een Kruis-weg te komen, was een kortswyl, die hem niet al te zeer behaagde. Derhalven vroeg hy de waarsegster, of het niet mogelyk was, dat ik hem vergeselschapte? Die hem antwoorde, dat al haar konst kragteloos was, indien hy iemand met sig bragt, en dat zy beide daarenboven zeer qualyk van de geesten, die hem hier in behulpzaam zyn mosten, zouden konnen gehandeld werden. Het overige van de vrees, en de zwarigheid, die hy in deze zaak voor oogen zag, week ten laatste voor de heftigheid van zyn liefde, en voor de hoop van zyn geleden smert met de gelukzalige besitting van zyn oude Sara gekroond te sien. Hy beloofde dan in alles haar begeren na te komen, en geensins in gebreken te blyven, des anderen daags op de bestemde tyd en plaats alleen te verschynen, en na hy haar gebeden had in alles geheim te willen zyn, keerden wy wederom naar het Slot van den Marquis. Des anderen daags, begaven Belindor en ik ons na de Heidinne, die wy in alles onderrigten, 't geen haar, om deze klugt ten einde te brengen, te doen

{==286==} {>>pagina-aanduiding<<}

stond, en verschaften haar alles 't geen zy hier toe van noden had, met belofte, dat indien zy ons bevel in alles na quam, wy haar rykelyk belonen zouden. Dien gantschen dag deed' de Vroome Kok niet anders als God om een gelukkig einde van zyn voornemen te bidden, en de minuten te tellen, dat hy sig op de bestemde plaats most vinden laten. Wanneer het omtrent elf uuren op den Avond was, gingen Belindor en ik heimelyk uit het Slot, en naar het bosch, alwaar de Toveresse Meester Simon bescheiden had, daar wy niet lang gewagt hadden, of wy zagen haar met nog agt of tien van haar bende, volgens onze afreden, verschynen, hebbende ieder een bos stroo onder den arm. Zoo ras zy ons gesien had, gebood zy ons dat wy ons achter eenige bomen verbergen wilden, op dat wy van de Kok niet gesien wierden, gelyk de overige Heidens ook deden; terwyl zy, alleen op en neer wandelende, haar verliefden patient verwagte, die niet naliet kort hier na te verschynen. Hy naderde de waarzegster al bevende, en met lankzame schreeden, die hem by de hand nam, zeggende, dat zy zo aanstonds zyn beminde wilde doen verschynen, en den drank, die zy hem in een glas toonde, doen drinken. Hier op voerde zy hem midden op de kruisweg; alwaar zy met een stok, die zy in de hand had, een ronde kring maakte, daar zy hem in deed' nederknielen, na zy hem geboden had sig naakt tot aan de middel t'ontkleden. Ondertusschen dagt de vrome ziel broek en wambais van angst te vergulden, terwyl de duiveljaagster haar besweringen en duizenden van kromme sprongen maakte, waar van een ieder een nagel aan zyn dood-kist was. Hier op deed zy zeker teken waar op een oude Heidinne agter een boom met een grote gezwind- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van daan sprong, die zy hem deed' geloven, dat zyn ziel-voogdes was, die zy door haar besweringe al slapende door een van haar bedienende geesten daar had doen voeren, en die zy hem gebood drie schreden rugwaards te naderen, en met zekere kruiden, die zy hem gaf, over zyn hoofd te werpen. Daar na deed' zy hem wederom in de kring, als te vooren, knielen, zeggende, dat indien ny nog een krygsman hert in 't lyf had, dat hem zulks niet qualyk zou te pas komen, dewyl verscheide nydige en gants brandende geesten hem zyn geluk benydende, hem zouden zoeken door vrees uit den kring te doen treden, door verscheiden quellingen, die zy hem zouden zoeken aan te doen, daar zy hem waarschouwde sig in het geringste niet aan te keren, en alles geduldig voor een korten tyd te verdragen, met verzekering, dat indien hy slegts een voet van de plaats week hy een zeer ellendige dood sterven zou, en op dat hy sig door het verschrikkelyk gesigt van deze geesten niet ontstellen zou, bond zy hem de oogen met een neusdoek toe. Ook wilde zy dat hy zyn ooren met de handen zo digt zou toestoppen, dat hy het vervaarlyk geluit, dat de geesten van boosheid van sig zouden geven, wanneer zyn liefste het glas zou uitgedronken hebben, en deze Avantuur ten einde zyn zou, of dat hy anders niet alleen zyn gehoor, maar daarenboven ook zyn leven zeer ellendig verliezen zou, daar zy hem anders door haar konst wel voor bewaaren zou. Ik laat een ieder oordelen, of deeze troostelyke woorden niet bequaam zouden zyn, om een veel onversaagder, als deze goede Kok, die zyn leven geen kind vertoornt had, te doen beven: maar wat vermag de liefde niet? Hy getrooste sig dat alles met geduld te verdragen en af te wagten, hoewel hy wel gewild had, zyn leven de- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} se zaak niet begonnen te hebben, of duizend mylen van daar te zyn; maar nu was het te laat; hy had den duivel ingescheept, hy most hem ook overzetten. So ras hy dan wederom geknielt lag, de oogen toegebonden, en de ooren, zo digt hem mogelyk was, gestopt had, verwagtende een ieder oogenblik den aanval van een Legioen jonge duiveltjens (want weiniger had hy sig niet getroost) gaf de Hex een teken aan de andere van hun makkers, die sig tot nu toe agter de bomen verborgen hadden, en die hier op voor den dag sprongen, en het stroo, dat ieder van hen in de eene hand had, inde brand staken, en rondom de kring begosten te danssen, houdende den vlam van het stroo digt aan het naakte lyf van den verschrokken ketel-schuimer, het welk zy met spitsroeden, die zy in d'andere hand hadden, op so een deerlyke wys begosten te streelen, dat het rode sop daar uit quam lopen. De vlam van het stroo, waar van het ligt hem onder door de neus doek in de oogen quam, en het smertelyk gevoel van de spits-roeden, deed' hem geloven, dat hy al in de mond van de hel, en in de klauwen van de swarte Engelen was, zoo dat hy van vrees met het gesigt tegens de aarde viel, zonder dat hy evenwel de vingers uit de ooren dorst nemen, uit vreze van het geen hem de waarzegster vermaand had, blyvende gestadig op de aarde leggen, alwaar het Heidens gespuis hem evenwel niet ongeslagen lieten. Eindelyk wanneer de straf lang genoeg geduurt had, geboden wy de Heidens dat zy ophouden zouden, waar op zy haar alle wederom agter de bomen verborgen, behalven de waarzegster, die na zy het brandend stroo, dat op de aarde gevallen was, weg gedragen, en uitgetreden had, den Patient by den arm kreeg

{==t.o. 288==} {>>pagina-aanduiding<<}


{== afbeelding


==} {>>afbeelding<<}


{==289==} {>>pagina-aanduiding<<}

die van schrik meer dood, als levende was. Sy prees hem uitstekende over zyn kloekmoedigheid, zeggende, dat zyn liefste het glas uitgedronken, en dat zy haar wederom, door een geest in haar bed had doen brengen, van waar zy uit haar zelve, en door brandende liefdens begeerte, op een plaats komen zou, daar zy hem voor zyn geleden smert duizenden van kussen geven zou, indien hy slegts te voor nog een kleine aanstoot wilde uitstaan, na het welk de gantsche Avantuur zou ge-eindigd zyn. De angst die hem het brandend stroo, en het knypen van de spits-roeden veroorzaakt had, had zulke diepe wortelen in zyn beangstigde ziel geschoten, dat hy geensins tot een tweeden aanval verstaan wilde, al zou zyn liefste zoo wreet tegens hem zyn, als een Hyrcanissche Tygerin, het welk hy de gewaanden Toveresse ook te kennen gaf: maar dit onbarmhertig Heidens schuim, die nog een ander pots met hem in 't sin had, deed hem geloven, dat zy de huid van zeker dier by sig had, het welk zo een deugd en kragt had, dat geen spook ofte geest den gene die zulks aangedaan had, in het geringste deren of op honderd schreden naderen dorst. De gequispte spit-drayer, schepte geen kleine troost en moed uit deze woorden, en vroeg de waarzegster, waarom zy hem zulks tevooren niet gezegt had? Daar zy hem op antwdorde, dat haar zulks niet in den sin gekomen was. Na zy hem dan de huid van het dier, daar zy hem van gezegt had, (dat een ruig Beeren-vel was, het welk de Marquis gewoon was des Winters in een Narren-slede te gebruiken, en dat wy haar gebragt hadden) getoont, en hy haar bewilligd hem zulks aan te doen, sloeg zy hem het zelve over zyn naakte lyf, daar zy het met een groote geswintheid, door hulp van een grote pak-naalde, om

{==290==} {>>pagina-aanduiding<<}

vast-naaide, en na zy hem, op het verlies van zyn leven, verbooden had een woord te spreken, of haar te vragen, wat zy met hem in 't sin had, bond zy hem de handen op de rug, en de ogen, die zy weinig te vooren geopend had, wederom toe, wryvende hem het gantze gesigt met swartsel, zo dat hy meer een duivel als een mensch geleek. Ondertusschen kosten wy ons niet genoegzaam over de dwaasheid en onnozelheid van dezen ouden zot verwonderen, en dat hy niet merken kost, dat hem de oude Hex voor de gek hield, die hem hier op by de hand nam, en hem een groot stuk weegs deed' voetéren, met voorgeven, dat zy hem op een plaats wilde voeren, daar de geesten geen magt zouden hebben, om hem te volgen, en daar zy zyn liefste ook wilde doen verschynen. Wanneer zy een geruimen tyd met hem voortgegaan was, en dat wy niet wyt van ons Slot gekomen waren, deed' zy hem onder een hogen eiken op de buik nederleggen. Daar na wierp zy een lang touw, daar aan het einde een steen aangebonden was, over een dikke tak van den boom, met het welk zy hem de handen en de voeten te zamen op de rug vast bond, en door hulp van haar makkers in de hoogte trok, latende hem omtrent een mans lengte van de aarde, en zo krom, als een koorden-danzer, wanneer hy den Delphyns-sprong doen wil, hangen, makende hier op het touw aan den boom, vast; zoo dat het hem onmogelyk was lager te zakken. Hier op stieten eenige Heidens hem zo lang heen en weer, tot den dag aanbrak, en dat wy, om niet gesien te zyn, genoodtzaakt waren te vertrekken, latende den armen Meester Simon in vrede hangen, die hoe groote smerten hy ook gevoelde, en hoe groote lust hy ook had, om hulp te roepen, evenwel zyn

{==291==} {>>pagina-aanduiding<<}

mond niet openen dorst, uit vreze dat hem de geesten zouden ombrengen. Na wy dan de Heidens gegeven hadden, dat wy hen voor deze dienst belooft hadden, namen wy de klederen van den armen Kok met ons, en begaven ons naar ons Slot, daar wy door de deur van den Hof, die wy des avonds ten dien einde open gelaten hadden, heimelyk en gants stil inquamen, zonder van iemand van het gesinde gesien te zyn. Het eerste dat wy deden, was de klederen van den Kok in zyn kamer te brengen, en daar na begaven wy ons een yder na de onze, daar wy met de grootste gerustheid des werelds begosten te slapen. Maar ik ben van Conscientie wegen schuldig, wederom na den hangenden, en half zieltogenden Kok te keren; want de staat daar ik hem in gelaten heb, laat niet toe, dat ik lang van hem blyf, en in de nood laat, indien ik hem nog voor zyn dood sien wil. Syn geluk wilde dan, dat, na hy nog een geruime tyd gehangen had, en byna van smerte buiten sig zelven was, zonder evenwel van angst te derven roepen, een menigte boeren, die zedert eenige dagen alle morgens vroeg, door bevel van den Gouverneur gewoon waren met trommelen, en een groot getal van honden op de Wolve-jagt te trekken, die zedert eenigen tyd met een groote menigte in het land gekomen, en zeer grote schade aan menschen en vêe gedaan hadden, juist verby de plaats quamen, daar hy hing, en daar hem de wind heen en weer dreef. So ras hy het geblaf van de honden, en het geluit van de trommelen hoorde, geloofde hy vastelyk, dat de duivels hem met een vliegend vaandel quaamen afhalen, om na Nobis kroeg te voeren, zo dat de vrees hem byna van het overige van dat weinig leven beroofde, dat hem de smert nog gelaten had. De hon- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} den wierden hem veel eer, als hun meesters gewaar, die met een ysselyke geswintheid en getier op hem los gingen, en die hem in duizend stukken zouden gescheurt hebben, indien zyn geluk niet gewilt had, datze hem, om de hoogte niet bereiken kosten, hoewelze hun uiterste vermogen aanwenden, om by hem te springen. De Boeren, die door het geraas en geblaf van de honden niet anders geloofden, als datze een Wolf in 't gesigt hadden, volgden de honden, zo ras hen mogelyk was, na, en waren niet weinig verbaast, wanneerse de mottige en desperate figuur van den ramspoedigen Kok in 't oog kregen. De beren huid, de doek die hem voor de oogen gebonden was, en de zwartheid van zyn gesigt waren oorzaak, datze niet wisten, voor wat voor een Monster-dier datze hem nemen zouden. Eindelyk gaven de handen, die niet zwart gemaakt waaren, en de voeten hen te kennen, dat hy een mensch was, zonder datze evenwel ramen kosten, waarom hem dezelve op zo een pynlyke wys te zamen gebonden waren, en de last van zyn lichaam dragen mosten. Deze betragting deed' hen een weinig moed scheppen, en door de verzekering dieze zagen, dat het een mensch was, een weinig naderen, siende hem alle met een open mond aan, zonder te weten watze van deze Avantuur denken zouden. Ondertusschen dagt de arme Meester Simon niet anders, of de honden, die gestadig na hem sprongen, en een vrezelyk getier maakten, waren van het geslagt van Cerberus, den Hel-hond geweest, en de boeren eenige Officieren van de hel, zo dat hy niet een woord dorst kikken, waar door de andere zekerlyk geloofden, dat hy dood was. Terwylze in deze gedagten stonden, deed' een groote rekel van een hond hen wel haast anders sien, die, al zyn magt gebruikende, om het beren-vel te

{==293==} {>>pagina-aanduiding<<}

bereiken, en den armen Kok zo vreesselyk zyn tanden deed' gevoelen, dat hy, gelovende nu een verloren man te zyn, genoodzaakt was een afgrysselyke keel op te zetten, en zo vervaarlyk re roepen, dat men het op een half myl weegs zou gehoort hebben, zoo dat de goede huis-lui geen groote moeite hadden, om te geloven, dat hy nog niet t'eenmaal dood was. Een onder hen, dat een zeer geleerd en welsprekend man was, dewyl hy alle Sondag de eer had van de Dorpklok voor de Predicatie te luiden, verstoutte sig, om hem 't eerste aan te spreken, en te vragen, wie hy was, en wat toeval hem in dezen rampzaligen staat gevoert had? De Kok, die om al 't goed van de wereld zyn bek niet zou opgedaan hebben, en die sig vastelyk inbeelde, dat die geen, die tegens hem sprak, d'een of d'ander duivel was, die hem door zyn barmhartige vraag tot spreken zogt te bewegen, om hem daar na voor een Carbonaade op te eeten, gaf geen ander antwoord als een zware zugt, het welk evenwel te duister voor den kinkel was, om op zyn vraag voldaan te zyn. Derhalven, siende, dat hy geen ander antwoord van hem krygen kost, deed' hy hem den band van de oogen, waar door hy hem, of een van zyn makkers zonder twyrfel zou gekent hebben, indien hem de zwartheid van zyn gesigt niet onkenbaar gemaakt had. So ras hy dan zyn oogen kost gebruiken, en eenige van des Marquis boeren om sig gewaar wierd, die hy voor desen meer gesproken en gesien had, liet hy een weinig van zyn vrees varen: maar dewyl hy nog niet zeker wist, of het menschen of niet waren, bragt hy al bevende en met een flauwe stem, deze beklagelyke en twyffelagtige reden voort: Indien gy dezelve nydige en wrede geesten zyt, die my door misgunst van de gelukzalige besitting van myn beminde, deze nagt zo mishandelt, en nu

{==294==} {>>pagina-aanduiding<<}

aan desen boom, op zo een smertelyke wys, gebonden en geknevel hebt, zoo bezweer ik u, door de kragt van deze huid, daar uw' konsten kragteloos tegens zyn, als ik van de waarzegster gehoort heb, dat gy my wederom in vryheid stelt, en aanstonds uit myn gesigt verdwynt, op dat ik de Avantuur door dewelk ik, in spyt van al uw' duivels konsten, wel haast de schoone maagd, die myn ziel gebied, meen t'omarmen, gelukkig mag ten einde brengen; of indien gy luiden en menschen, als ik zyt, van den Hemel hier gezonden, om een ongelukkigen Minnaar van de dodelykste pyn en smert des werelds te verlossen, zo bid ik u, dat gy my van deze banden ontslaan, en wederom in vryheit stellen wild, met verzekering, dat gy hier door een zonderlinge dienst aan den Marquis N.N. Wiens Mondzorger ik ben, doen zult, zonder my langer te vragen, hoe, of op wat wys ik hier, en in deze toestand gekomen ben, dewyl ik onmogelyk langer deze smert verdragen kan. Soo ras de boeren gehoord hadden wie hy was, wilde een ider van hen de eerste zyn, om den Marquis de tyding hier van te brengen, en het boon-brood te verdienen, zonder aan de verlossing en den ellendigen toestand van den armen Kok te denken, die hen, wanneer hy ze een ieder om 't seerst zag rekken, met een bedrukte en klagelyke stem na riep hem te helpen, zonder dat deze onbarmhartige Enogs kinderen sig daar in het minste aan keren wilden, die gestadig hun gang gingen, latende hem hun honden tot geselschap, die nog vreesselyker als te vooren tierden, en hem door duizenden van sprongen de begeerte te kennen gaven, dieze haden, om by hem te zyn: maar geen van dit vervloekt gespuis veroorzaakte hem meer vrees, als zekere groote rekel, daar ik te vooren van gezegt hebt, die hem om

{==295==} {>>pagina-aanduiding<<}

zyn grootheid en handigheid veel nader, als de andere quam, en hem eindelyk zoo vast in de eene schouder kreeg te vatten, dat hy gedwongen was een keel op te zetten, die men op een myl weegs had horen konnen, zonder dat de verdoemde teef daarom het hagje glyen liet. Wat raad dan voor onzen armen duivel? Het middel, van sig als een eerlyk man te weren, was hem door het knevelen van zyn vlerken verboden, en evenwel viel het hem wat hard de onbeschoftheid van dit boosaardig creatuur langer te verdouwen, en met gedult te verdragen. Siende derhalven, dat den hond met de tanden zo na aan een plaats quam, daar hy'er ook had sitten, sloeg hy hem de zyne met zo een verwoedheid agter in den hals, dat het arme dier in zyn honden spraak gedwongen was, om genade te roepen, zonder dat hy daarom den Kok, en de Kok hem varen liet, gevende ieder op zyn wys door duizenden van schreeuwen hun misnoegen te kennen. Ondertusschen quamen de boeren tot aan het Slot van den Marquis, die ze juist aangekleed vonden. Een ieder van hen wilde hem het eerste zyn eloquentie door dit droevige verhaal horen laten, en dewylze alle te gelyk begosten te spreken, ontstond'er zo een vreesselyk geraas, dat al het Gesinde daar op toequam gelopen, en Belindor en ik, die zeer gerustelyk sliepen, daar van ontwaakten, zonder dat wy daarom lust hadden, ons na de plaats te begeven, daar wy zulks van daan hooren konden, wel denkende, wat de oorzaak daar van was. Ondertusschen meende de Marquis schier razende te worden over het goddeloos geraas van dit onsinnig gespuis, daar hy het geringste woord niet van verstaan kost, en na hy nog een geruime tyd de handen voor de ooren gehouden, en gesien had, dat het geraas hoe

{==296==} {>>pagina-aanduiding<<}

langer hoe meer toenam, wenkte hy ten laatsten den geen, daar ik te voren van gemeld heb, die het Kostersampt van het Dorp beklede, en die den Marquis al een langen tyd met handen en voeren, en een vervaarlyke stem had zoeken te doen begrypen, dat geen van allen de zaak met meer konst en welsprekentheid (zo om dat hy een lit van de Kerk was, als om dat hy eenmaal de eer gehad had, wanneer het kermis in hun Dorp geweest was, voor Koning onder de Rederykers te spelen) zou weten voor te brengen. Wanneer de overige dan, door het bevel van den Marquis, van schreeuwen ophielden, gaf myn Heer de Koster den Marquis op een zeer Galante wys te kennen, hoe hy en zyn makkers dien morgen, wanneerze op de Wolve jagt hadden willen gaan, zyn Kok in een zeer wanhopige toerusting, en met handen en voeten aan malkander gebonden, aan een boom hadden vinden hangen, daarze hem nog gelaaten hadden, om hem zulks te komen aandienen. De Marquis was niet weinig verwondert over deze tyding, en na hy hen zeer over hun dommigheid bestraft had, datze zyn Kok niet eerst los gebonden, eerze hem zulks hadden komen aandienen, gebood hy hen, datze hem met ter haast derwaards voeren zouden. Ik laat den verstandigen Lezer oordelen, of hy oorzaak had verbaast en verwondert te zyn, wanneer hy, daar gekomen zynde, den Kok niet alleen in een beren-huid genaait, met een zwarte tronie, en op een wonderlyke wys vond hangen, maar daarenboven met de tanden tegens een hond zag vegten, zo dat hy vastelyk geloofden, dat hy razend of bezeten geworden was. So ras hy den Marquis, zyn Heer, in 't gesigt kreeg, liet hy zyn tegenparty los, die het selfde door verscheide slagen van zyn meesters ook gedwongen was te doen. Na

{==297==} {>>pagina-aanduiding<<}

de Marquis zyn ongelukkige Domestiek had doen ontbinden, vroeg hy hem hoe dat hy in die desperate toestand gekomen was? daar hy hem evenwel het geringste woord van schaamte niet op antwoorden dorst, zo dat de Marquis denkende, dat hy zulks om het byzyn van de boeren niet doen wilde, hen gegebood te vertrekken, en den Kok hem naar het Slot te volgen, die zulks geensins doen wilde, hem met gevouwe handen biddende, dat hy hem eerst andere klederen zenden wilde, om niet van het gesinde uitgelachen en bespot te zyn. De Marquis door de gebeden van zyn ouden dienaar bewogen zynde, begaf sig na het Slot, en gebood een van zyn volk, den armen Kok zyn klederen te brengen, die hy hem zei op zo een plaats gelaten te hebben. De knegt verrigte het bevel van den Marquis, en begaf sig na de kamer van den Patient, alwaar hy de zelfde klederen nam, die hy daags te vooren aan gehad had, en die wy weer heimelyk in zyn kamer gelegt hadden. Na sig de knegt, doen hy by hem gekomen was, een tyd lang gekruist en gezegent had, gaf hy hem de klederen over, die hy niet weinig verwondert was weer te sien, na hy die lang verloren geagt had, Wanneer hy in het Slot gekomen was, riep hem de Marquis in een kamer alleen, alwaar hy hem met goede woorden zogt te bevragen, wat hem die nagt geschied, en hoe hy in de beren-huid en aan den boom gehangen was? maar hy wilde nog met goede woorden, nog met dreigingen het geringste woord niet bekennen, zeggende alleenlyk met een zware zugt, dat de Keuken-meid van Clarimond een toveresse was. Weinig tyds daar na deed' ons de Marquis uit het bed roepen, en verhaalde ons met een groot gelach, in wat staat hy den Kok gesien had, wenschende wel duizendmaal te mogen

{==298==} {>>pagina-aanduiding<<}

weten, wie hem deze pots gespeelt had. Belindor siende de groote begeerte die zyn Vader had, om de zaak te weten, kost hem zulks niet langer verbergen, en bekende hem alles 't geen 'er door ons toedoen geschied was, daar hy niet weinig vermaak in schepte, en zulks dien eigen dag nog aan Clarimond en Diana verhaalde, die deze pots niet minder als ons deed' lachen. De goede Meester Simon was het alleen, die 'er geen groot vermaak in schepte, en die zekerlyk geloofde, dat zyn Liefste de argste toveresse van de wereld was, en dat niemand anders, als zy, hem deze streek gespeelt had, waar door zyn liefde in zo een dodelyke haat veranderde, dat hy zwoer, haar ter eeren nooit meer versen te maken.


{==299==} {>>pagina-aanduiding<<}

Den Vermakelyken Avanturier.

Eerste deel.

Zesde boek.


DE gestadige regen, ryp en mist wierden van de Herfst, met een gevolg van de barze Noorde-en Ooste winden, als Ordinarisse Ambassadeurs aan den Marquis gezonden, om te verkondigen, dat indien hy het land niet gezwind verliet, en sig met zyn huisgesinde binnen de Stad Gent

begaf, hy sig wel haast door den vyandlyken aanval van hagel, vorst en sneeuw zou sien bestormen. So ras dan deze Afgezanten hun Credentialen of geloofs brieven aan den Marquis getoond hadden, begaf hy sig met al de zyne na de voornoemde Stad, alwaar hy een huis had staan, dat niet alleen met regt het schoonste van die Stad, maar ook van het Land mogt genaamd werden. Naast het welk dat van Clarimond stond, die zyn Land-huis of Slot met zyn schone Dogter op den selfden dag, als de Marquis het zyne verliet. Belindor zou zonder twyffel dien Winter zeer aangenaam in het geselschap van dat zoete buurmeisje doorgebragt hebben, indien hy niet besloten had (gelyk den verstandigen Lezer hier oor zonder twyffel, zal ge-

{==300==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen hebben) den zelven tot Parys met het oeffenen van danssen, ryden en vegten, en diergelyke Ridderlyke en Adelyke exercitien, door te brengen, en sig by zyn Oom, die de Graaf van Aspremont genaamd, en aldaar in groot aansien by den Koning was, op te houden, en door dit middel aan het Hof bekend te worden, en het vermaak van de Baletten, en andere vermakelykheden te genieten. Belindor beminde my al te zeer, om my het vermaak van deze reis niet te willen deelagtig maken, die den Marquis verzogt, dat ik hem op dezelve, als reisgesel mogt vergeselschappen, daar hy geen groote moeite toe van noden had, dewyl zyn Vader al te zeer myn vriend was, om my zulks te weigeren: zo dat wy alles bereiden 't geen wy tot ons reis dienstig oordeelden. Omtrent deze tyd droeg sig een belachelyk voorval toe, die ik van Conscientie wegen schuldig ben den aandagtigen Lezer te verhalen. De Marquis was zedert eenige jaren zeer heftig van het Podagra aangevogten, het welk hem des jaars vier of vyfmaal zo geweldig aangreep, dat hy gedwongen was dikmaals zo vervaarlyk van pyn te roepen, dat men het de gantsche buurt over verstaan kost, gelyk die geene, die in haar jeugd Tryntje en Wyntje genoegzaam bemind hebben, om met ervarentheid daar van te konnen spreken, zulks wel geloven zullen, zonder dat ik myn Saligheid daar voor te pande zet. Wanneer hem dan deze Podagreuse buyen overquamen, was den goeden Heer zo ongeduldig en knorrig, dat hy op alle middelen bedagt was, om met eeren een querel d'Almagne, (als de Francen zeggen) met d'een of d'ander van zyn volk aan te vangen, en den zelven, door het toewerpen van kannen en glazen, of andere bequame Instrumenten, te doen begrypen, dat het Po- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<}

dagra een smertelyke krankheid is: zo dat Belindor en ik als dan zo weinig als ons mogelyk was by hem quamen, om hem door het hair-kloven van het een of 't ander woord niet in verzoeking te brengen. Eens op een tyd, wanneer hem de tanden, om de bovengemelde oorzaak, niet weinig waterden, om d'een of d'ander van zyn favoriten te doen gevoelen, dat stok-slagen, door een tamelyk sterken vuist, als de zyne, gegeven, schoon ze in smert by het Podagra niet te pas komen, evenwel een van de slegste kortswylen des werelds zyn; het welk ik uit verscheide kentekenen merkende, had de voorsigtigheid, van dien middag by een van myn goede vrienden te gaan eeten. Wanneer ik uit ons huis wilde gaan, vond ik een bejaard man in ons voor-huis, staan, die de mynen van een burger of een handwerks man had. Na hy my omtrent een groot half uur met spreken onderhouden had, kost ik dog niet anders uit zyn reden verstaan, als dat hy met den Marquis wilde spreken; maar dewyl ik wel wist, dat de Marquis als doen niet veel sprekens verdragen kost, ried ik den goê man, dat hy op een ander tyd weder zou komen, dewyl hy dien dag zwaarlyk gehoor by hem krygen zou. Dit gezegt hebbende ging ik ten huis uit, en liet den ander in het voor-huis staan. Het was omtrent drie uuren na den middag, wanneer ik wederom van den vriend, daar ik dien middag by gegeten had, te huis quam, en was niet weinig verwonderd, dat ik dien selfden man, daar ik van gesproken heb, nog in ons huis vond op en neder wandelen. Soo ras hy my gesien had, quam hy by my, zeggende, dat hy een van de Marquis zyn knegts verscheide malen geboden had hem by zyn Heer aan te melden, maar dat hy tot nu toe geen antwoord

{==302==} {>>pagina-aanduiding<<}

gekregen had, waar uit hy zekerlyk geloofde, dat zulks nog niet geschied was. My derhalven biddendende, dat ik den Marquis zulks aandienen wilde, alzo hy hem een zaak te zeggen had, die geen uitstel leed, en daar het nut en profyt van den Marquis zo wel, als het zyne aangelegen was. Wanneer ik zag, dat hy sig geensins aan myn woorden wilde keren, met dewelke ik hem te kennen gaf, hoe qualyk het den Marquis nu gelegen was, hem gehoor te geven, en dat hy niet eerder na huis wilde keren, voor hy tot zyn voornemen gekomen was, beelde ik my ten laatsten in, dat het iets zyn most, daar de Marquis zyn welvaren aanhing, en ging hem ten laatste boodschappen, dat 'er een man was, die al over de vyf uuren gewagt had, om met hem te spreken. De Marquis gebood my, dat ik hem zeggen zou, op een andermaal weder te komen; maar wanneer ik hem zei dat hy hem iets te zeggen had, daar zyn eigen profyt aangelegen was, en dat hy my zulks niet had willen vertrouwen, stond hy ten laatsten toe, dat ik hem binnen liet komen. Na hy dan een mantel, die hem tot aan de billen quam, en daar een fulpe klap van twee ellen op stond, te regt geschikt had, trad hy met een paar schoenen in de kamer, die om het kurk-hout, daarze mede gevoert waren, een vreesselyk gekraak van sig gaven, en na hem de Marquis bevolen had te spreken, en zyn begeerte te kennen te geven, begost hy zyn reden aldus: Grootgunstigen en wel-geboren Jonker, de Propheet Aristoles (de Philosooph Aristoteles wilde de goê man zeggen) zeid op zekere plaats zeer wel, dat ieder sig na zyn schips diepte rigten en zeilen moet; item, daar men mêe verkeerd, daar werd men mêe ge-eerd. Daarom heb ik geen omgank willen nemen, om den eerzamen Jonker

{==303==} {>>pagina-aanduiding<<}

het zelve aan te dienen en te vermelden, het geen hy uit myn reden zal verstaan hebben, en in 't kort noch verder verstaan zal. De Marquis, die noch niet wist, waar hy met deze deftige Harangue heen wilde, bad hem dat hy zyn mening met weinig woorden wilde voortbrengen. Ja gants kort, antwoorde den ander, en alzoo als voor gedagt is, en wel haast met meerder woorden zal gedagt werden. Dewyl gy dan gunstigen Heer, praeter propter myn verzoek eenigzins uit myn aangeroerde reden zult vernomen verstaan en begrepen hebben, zoo wil ik u, eer ik tot het vervolg van myn reden overschried', alleenlyk vermelden, dat myn Vader zaliger altyd voor een spreekwoord pleeg te zeggen, zoo gewonnen, zoo verteerd. Men noemde hem gemeenelyk in de wandeling, om zyn neerstigheid in het arbeiden, Gauwe Pietje. Hy maakte zyn professie van schoenlappen, en kreeg Kryn den opperman, die gy zonder twyffel zult gekent hebben, zyn dogter binnen de Stad ter Gouw

ten houwelyk, en dewyl zyn schoonvaders nigts man klap-waker in de zelfde Stad was, wist hy zyn fortuyn zoo wel te pisseren, dat hy, na hy twee jaar getrouwd geweest was, eenparig tot Stads klompen-maker van 

Rotterdam

gemaakt wierd. Het was een man als een wereld, en daarom zei Huybert de Groenman altyd, dat het jammer was, dat hy geen Raads-heer geworden was, want hy voerde twee jaaren Pirces met Louw den Asbeer, om een spik-spelder nieuw troor en zes steene betielen, die hem de Justyci ook toekende, en indien hy zoo ras niet gesturven was, zou ik..... De Marquis, die de grootste pyn des werelds had, meende schier razend over een discours te worden, daar hy in het geringste niet van begrypen kon. Derhalven viel hy hem in de reden, en gebood hem, of te

{==304==} {>>pagina-aanduiding<<}

vertrekken, of hem met weinig woorden te zeggen, wat hem derwaards had doen komen. Een weinig geduld, gestrenge Jonker, antwoorde den ander, het einde van myn reden is nog ver na niet gedaan: maar om kort te gaan, verstaaje wel; zo gelieft te weten, dat ik zo wel, als myn Vader een schoenlapper van myn handwerk en Burger in deze Stad ben, en my altyd zeer eerlyk van myn kunst geneerd heb. Het is my wel wat zwaar gevallen, aan het kosje te komen: maar wat zal men doen? goeden Heer: die kouw heeft moet pompen, zeid Freek Koene. Ik geloof, zei de Marquis, na hy een tyd lang gezakkert had, dat gy met de kop gebruit zyt, of dat gy my voor de zot houd. Daarom zegt, wat gy te zeggen hebt, vervolgde hy, en gaat daar mede uws weegs. Pissencie is een goed kruid, maar het wast in ieder mans hof niet, zeid Hein de Diender, hervatte hy, dat is te zeggen Myn Heer speciaal, verstaaje wel? dat alle dingen zyn tyd willen hebben, en dat men eerst moet leren gaan, eer men lopen kan; want hoe meerder haast, hoe minder spoed, zeid Ari Korse. Dewyl myn Heer dan wel verstaan en ingenomen heeft, dat ik een Reperateur of een Schoen-lapper ben, zo wil ik alleenlyk zeggen, dat ik menig eerlyk man onwaardig bediend heb, en my altyd op ieders bevel vlytig en gedienstig heb vinden laten, gelyk my in 't toekomende alle eerlyke luiden nog vlytig en gedienstig vinden zullen, en dat ik niet wilde, dat my de geringste mensch anders gevonden had: maar, om tot het facit te komen, zo gelieft het Cas aan te hooren.

Tryntje Pypers, de meid uit de Stads-herberg, liet omtrent voor twee maanden een paar schoenen by my lappen, dat Bram de Veerman van 't Sas, die haar beloofd had te trouwen, zei voor haar te

{==305==} {>>pagina-aanduiding<<}

zullen betalen, met conditie, dat hy my twee blanken aan gereed geld geven zou, en dat ik na de overige zes stuivers en een half (want agt stuivers was de som, voor twee halve zolen, en twee achterlapjes) drie maanden wagten zou. Nouw Sinjeur daar was ik wel meê te vrêen; want Bram ken 't wel doen, als je weet, en daar by heeft zyn Beste-vaar nog drie pot-huizen in deze Stad, zo dat ik, zo te rekenen, verstaaje wel! myn grand wel van hem zou gekregen hebben, indien Tryntje Pypers zulke bruiery niet had begost; want eergisteren is zy van Leendert den Bleiker in de kraam gekomen: zoo dat Bram, daar hy ook, om de waarheid te zeggen, reson in heeft, haar de koop niet alleen weer op gezeit heeft, maar my ook niet een duit van de zevendehalve stuiver geven wil. Dewyl my dan wel bekent is, dat myn Heer Jonker, van zyn leven veel bruiery en Pircessen gehad heeft, en dat wy van de oudste burgers kinderen van deze Stad zyn, zo wenste ik wel, dat hy my zeggen wilde, hoe ik my in dit nefas gouverneuren zal; en of ik Bram, of Leendert een Stee-boo zal sturen, dat ik Tryntje Pypers haar huur zal doen aanslaan, of dat ik...... De Marquis had het geduld niet om het belachelyk porpoost van dezen onbeschaamden zot langer aan te horen. Derhalven gaf hy den vromen man zyn mening met deze weinig woorden te kennen: Ik raad u, myn Heer de reparateur, dat gy zo aanstonds uit myn gesigt, en naar uw' pot-huis gaat, en uws gelyken met dese Canalieuse Discoursen onderhoud, eer ik u door myn volk arm en been doe breken. Dit gezegt hebbende gebood hy my, dat ik drie of vier van zyn Lakayen met stokken zou doen komen, om myn Heer den reperateur zyn beestagtigheid een weinig te repareren, het welk dengoêman verstaan hebbende, nam de voorsigtigheid, van sig

{==306==} {>>pagina-aanduiding<<}

een weinig gezwinder uit de kamer en het huis van den Marquis te pakken, als hy daar in gekomen was. Wanneer nu de bestemde dag van ons vertrek gekomen was, nam Belindor zyn afscheid van zyn waarde Diana. Die geen, die sig in een diergelyken staat bevonden heeft, zal Belindor geen groot ongelyk geven, dat hy huilde als een hof hond, daar hem zyn liefste trouwelyk in hielp. Sy bad hem, als het wel te geloven staat, dat hy haar dog zomtyds schryven, en tegens het Voorjaar weder keren zou; dewyl zy vreesde, dat indien hy langer van haar bleef, hem zyn broek te eng, of zyn nieren te swak mogten worden, wel wetende, wat een gevaarlyk land Vrankryk voor een grage quant van zyn jaaren was, wiens welgemaaktheid en aangename hoedanigheden duizenden van horens dreigden te planten. Na hy dan zyn Jaloerse Meesteresse, om alle ergernissen voor te komen, belooft had vier oncen Campher in zyn broek te nayen, nam hy zyn afscheid van Clarimond', en sprong met my in de koets van den Marquis, nemende onze weg naar Brussel , werwaards zyn Vader ons wilde geleiden. Daar bejegende ons niet op de reis, het geen ik den aandagt van den verstandigen Lezer waardig oordeel, die de goedheid zal gelieven te hebben, van een sprong van Gent naar Brussel met ons te doen, daar wy dien zelfden avond de vragt voor ons, en den zelfden knegt, die met ons te Leuven

geweest was, betaalden, om des anderen daags met de Coche ofte de post-koets naar Parys te vertrekken.

So ras het dag geworden was, quam ons de Postiljon boodschappen, dat de post koets vaardig was om te vertrekken, daar wy, na Belindor zyn Vader duizendmaal omhelst' en dien goede Heer my de

{==307==} {>>pagina-aanduiding<<}

bewaring van zyn waarde Soon op het dierste aanbevolen had, op gingen sitten, en onze reis vervolgden. De weg viel ons zeer lang, en om datze den Lezer korter schynen zal, wil ik alleenlyk zeggen, dat wy op de behoorlyke tyd, en met het vallen van den avond binnen Parys quamen, zonder dat ik daar by iets anders te vermanen heb, als dat wy redelyk vermoeid en schier half door het schudden en stoten van de Post-koets gerabraakt waren. Wy begaven ons dan aanstonds naar het huis van den Graaf van Aspremont, Belindor zyn Oom, aan wien ons de Marquis een brief mede gegeven had, en die in de voor-stad van St. Germain, en niet wyt van de Luxembourgs woonde; en indien de bescheide Lezer derwaards geliefd te volgen, zal hy horen en sien, dat de Graaf en zyn gantsche huisgesinde ons met de grootste vreugde des werelds ontfing. Wy hadden het geluk van nog voor het Avondmaal daar te komen, het welk alleen zo goed was, als al de middag-en avondmalen, die wy op de beurs van myn Heer den Messager gedaan hadden, die sig gemeenlyk uitstekend wagten, om de magen van haar reizende kost gangers met veel spys en drank te overladen. De Graaf had drie Sonen, waar van de oudste Marquis, de tweede Abt, en de derde Ridder van St. Jean ofte van Maltha was, alwaar deze laatste zyn Caravanes ofte togten op de Galeien deed', en die in vier jaren niet tot Parys geweest was. So deugdzaam en Edelmoedig, als nu de oudste was, zo veel lasters had de middelste of den Abt, die een leven leide, dat alzo weinig met zyn geboorte, als met zyn geestelyke staat over een quam. Daar was geen oneerlyk huis, daar hy sig met regt geen pilaar van kost noemen, en dat hy niet veel vlytiger, als de Kerk bezogt, en daar geschiede byna geen twist of krakeel,

{==308==} {>>pagina-aanduiding<<}

daar hy de stigter niet van was. Des avonds ging hy vermomd op de straat, met noch eenige van zyn makkers, die van geen beter leven als hy waren, en die, schoonze zo wel als hy het geestelyke kleed droegen, zich evenwel niet schaamden, des avonds, wanneer het donker was, de luiden aan te vallen, en hen met geweld de beurzen af te nemen, het welk naderhand wanneer zulks aan den dag quam, meer om hun stand, als om hun geslacht door de vinger gezien wierd; want die slegts Abt in Parys is, behoeft niet voor galg of rad, te vreezen. Waar door het komt dat deze fraye geestelyken zich tot alderlei ongeregeldheden overgeven: maar om wederom tot Belindor te keeren. Het eerste dat hy deed', was zig en my by een Piqueur ofte een Beryder, een Dans, Musiek en Scherm-meester te verdingen, waar van de drie laatsten dagelyks by ons in het huis van den Graaf quamen. Wy gaven ons dan met groote neerstigheid aan deze oeffeningen, daar wy in een maand meer in vorderden, als wy te vooren in geen gantsch jaar gedaan hadden. Den Abt, de Graaf van Aspremont zyn Zoon, wist zyn ondeugden met zo een uitterlyke schyn van opregtigheid en welgemanierdheid te vervullen, dat men uit zyn reden zekerlyk zou gelooft hebben, dat hy de eerlykste man van de wereld geweest was, hoewel zyn Vader en de Marquis, zyn broeder, andere staaltjens van zyn ongebonden leven gezien en gehoord hadden. Het goed gevoelen, dat Belindor van zyn eer en deugd had, was oorzaak, dat hy wel haast een goede vriendschap met hem maakte, die dagelyks door de gedienstigheid van den Abt toenam, die hem beloofde by de voornaamste Dames van het Hof bekend te maken, gelyk hy ook deed', het welk Belindor evenwel zeer qualyk opbrak; dewyl hy zelden t'huis quam dat hem

{==309==} {>>pagina-aanduiding<<}

deze doorslepen Dames niet een goed gedeelte Pistoletten met de kaart afgewonnen hadden, het welk die geen, die in deze stad geweest zyn, niet vreemd voor zal komen, dewyl hem zonder twyffel wel zal bewust zyn, dat veel voorname vrouwen aldaar, hun staat meest met vals speelen, en met het geld van d'een of d'ander rampspoedigen vreemdeling, onderhouden; want van hun eigen Landaard wat te winnen, zouden zy groote moeite hebben, dewyl die gemeenlyk ook niet onervaren in dit handwerk zyn. My komt hier zekere toeval in den zin, die zich op den zelfden tyd toedroeg, dat ik in Parys was, en die ik, om myn zeggen te bevestigen, den aandachtigen Lezer verhalen wil. Zekere Mof (maar van de plompste en ongeslepenste, dewyl hy een Westphalinger en een Dom-Heer van zeker Stigt was) had zich zederd eenigen tyd doodelyk op zekere voorname en gehuwde vrouw tot Parys verlieft, die hy eenmaal op een Balet had zien danssen. Hy was op alle middelen bedacht, om met haar bekend te worden, zonder, dat hy nogtans een bedenken kost, die hem hier toe dienstig was; zo dat hy zig een tyd lang vergenoegen most, haar woning dagelyks vyf of zesmaal verby te gaan, en haar, wanneer zy voor het venster stond, op een verliefde wys toe te grynen. Deze Dame, die uit het veelvoudig passeren voor by haar huis, en uit het vriendelyk gelaat van den West-francen Paap wel merken kost, wat den bloed scheelde, liet niet na, zyn groetenissen met het vriendelykste gelaat des werelds te beantwoorden, het welk den ander noch meer in het liefden-net hielp, zonder dat hy evenwel het hart had by haar te gaan, ofte haar aan te spreken, het welk de doortrapte Baronnesse (want dat was zy) merkende, en niet liever wenschende, als zomtyds de speenen van deze

{==310==} {>>pagina-aanduiding<<}

vette koe te mogen melken, deed' hem eens op een tyd door een van haar Lakayen vervolgen, die haar wederom wel haast quam boodschappen, dat hy in de voor-stad van St. Germain, in de straat van de Seine, en in een Herberg, de Galey genaamd, gelogeerd was, dat hy met zyn Waard gesproken, en van hem verstaan had, dat hy een Chanoine of Dom-Heer, een na bloed-vriend van zekere Bisschop, en een zeer ryk Heer was. Deze laatste woorden dagten Me-vrouw de Baronnesse de aangenaamste en dienstigste tot haar voornemen, en ziende dat haar Westphaalsen Kortisaan nog eenige dagen verby haar huis ging, zonder evenwel, hoe vriendelyk zy zig ook tegens hem aanstelde, het hart te hebben, van by haar te komen, of door zyn knegt de vryheid te verzoeken, van haar te mogen spreken, bediende zich van dit middel, om tot haar voornemen te komen. Zy was met zeker jong Edelman bekent, die geen andere middelen had, als het geen hem een Luitenants plaats onder het Regiment van de Koningin opbracht. Dezen gaf zy haar voornemen te kennen, en bad hem, dat hy eenige dagen in de zelfde Herberg, daar de verliefde Mof gelogeerd was, gaan eeten zou; waar door hy ligtelyk met hem zou bekend worden, en hem by haar brengen. De Fransman, dat een doortrapte gast was, gelyk zyn Landaard gemeenlyk in diergelyke aanslagen is, beloofde haar hier in te gehoorzamen, en ging dien zelfden middag nog in de voornoemde Herberg, eten, alwaar hy zig die middag nevens den Westphaalzen Minnaar plaatste, met dewelke hy zig aanstonds, alzo hy wat, dog zeer weinig Frans sprak, in reden in liet, en hem zo gedienstig en beleefd van het beste, dat op de tafel was voordiende, datze wel haast goede vrienden wierden. Na dat dan dezen Afgezant eenige dagen na malkanderen

{==311==} {>>pagina-aanduiding<<}

met hem gegeten, en gesproken had, bad hy hem eenmaal, of hy een kleine wandeling met hem geliefde te doen, het welk den Dommen Heer (Dom-Heer wil ik zeggen) om het schoone weder, zo wel aanstond, dat hy den Fransman zyn verzoek bewilligde, die hem hier op door dezelfde straat leide, daar de Baronnesse woonde, en die, na ik onthouden heb, die van S. Jacob in de voor Stad van St. Germain was. Zy, die wel wist wat 'er gebeuren zou, liet niet na zig voor het venster te vertonen, wanneer de Fransman met den ander daar verby ging, waar van zy den eersten toe riep, dat hy de moeite geliefde te nemen, van by haar te komen, alzo zy hem wat noodwendigs te zeggen had. De Fransman nam hier op den verliefde Paap by de hand, zeggende, dat hy hem niet alleen wilde op de straat wagten laten, en dat hy zo vry en gemeenzaam met deze Dame, die hy zyn Nigt noemde, was, dat hy wel een goed vriend by haar mogt voeren, zonder te vreezen dat zy zulks in het geringste qualyk opnemen zou. Het is niet te geloven, hoe verheugd de goede Westphalinger over deze toeval was, latende zig niet lang bidden, om zyn geleidsman te volgen, die hem recht na de kamer van de Baronnesse bragt, die hem met een uitstekende beleeftheid ontfing, en hem duizendmaal voor de eer bedankte, die hy haar door zyn bezoek aandeed', daar hy half in 't Frans en half in zyn moeder-spraak zeer cierlyk op antwoorde. Zy riep welstaands-halven de Luitenant aan een kant, veinzende hem noodwendige dingen te zeggen, die nogtans geen andere waren, als hoe zy den groenen Mof best betrekken zouden. Na zy nog een tyd lang met den Luitenant gesproken had, keerde zy weder na den Westphalinger, die ondertusschen syn Pater noster voor den dag gekregen had, en eenige Ave Marias op het goed succes van syn

{==312==} {>>pagina-aanduiding<<}

liefden bad. Zy verzogt hem om vergeving, dat zy hem zo lang alleen gelaten had. Daar na vroeg zy hem hoe lang hy in Parys geweest was? en na hy haar een jaar geantwoord had, verwonderde zy zig ten hoogsten, dat hy in zo korten tyd zo wel de France zwier geleerd had, het welk hy als een goed Christen geloofde, hoewel hy zo een aardigen gang had, als een hond, die een knuppel aan de staart heeft. Daar wierd een groote zilvere schotel vol Confituren, en eenige flessen Wyn ingebracht, die op het nodigen van de Baron zeer goeden aftrek hadden. Weinig tyds daar na, quam de man van de Baronnesse ook in de kamer, het welk den vromen lief hebber in geen kleine ontsteltenis bragt, die nogtans wel haast verdween, wanneer hem die zeer vriendelyk voor de eer bedankte, die hy hem en zyn liefste aandeed', hem biddende; dat hy haar zomtyds een weinig de tyd wilde helpen doorbrengen, het welk hy hem met voornemen, van als een eerlyk man zyn woord te houden, beloofde. Hier op wierd 'er een klein tafeltje met een rood fluweel kleed vol goude kanten, en eenige spelen nieuwe kaarten gebragt, en den Mof tot spelen genodigd, daar hy zig van ontschuldigde, met voorwenden, dat het een geestelyken, als hem, niet toestond, den Zondag (want dat was het juist) te ontheiligen, en met spelen door te brengen, hoewel het hem meer uit vreeze was, dat hy zyn geld verliezen mogt: zo dat men hem voor ditmaal quartier geven most. Na hem de Baron en zyn Vrouw nog een geruime tyd met alderlei vriendelyke discoursen onderhouden hadden, en dat den avond begost aan te breken, nam hy ten laatste zyn afscheid, na hy de Baronnesse beloofd had des anderen daags middags by haar te komen eeten, en vertrok met den zelfden Fransman, die hem daar gebracht had. Wanneerze

{==313==} {>>pagina-aanduiding<<}

buiten het huis gekomen waren, zei hem den ander dat hy zekerlyk geloofde, dat zyn Nigt de Baronnesse dodelyk op hem verliefd was, dewyl zy niet een oog van hem gehad had, het welk hy te meer geloofde, dewyl zy hem tegens den anderen dag te gast gebeden had, daar by voegende, dat, indien zulks waar was, hy de gelukkigste man des werelds was, alzo de Koning zelve eertyds op haar verliefd geweest was, zonder dat zy hem nogtans de eer had willen doen, van hem gehoor te verleenen: Hem derhalven radende, haar, om dies te meer haar genegendheid te gewinnen, des anderen daags, het een of't ander aanzienlyk geschenk door zyn knegt te zenden, want hoe edelmoedig het hart van een Vrouw was, wist hy dog wel dat de geschenken aangenaam waren, en de liefde, hoe heftig dezelve ook zyn mogt, zeer vermeerderden; zynde de regte sleutel, om de harten te openen. De Mof, die als gemeenlyk zyn Landaard is, de gierigste fielt was die ooit het geld boven zyn eer bemind heeft, scheenen deze woorden een donderslag in de ooren, en wenste de raadsman, die dezelve gesproken had, wel duizendmaal, dog in zig zelven, voor alle duivels. Evenwel beloofde hy hem, daar op bedagt te zullen zyn, en scheide hier op van hem, gaande regt naar huis, alwaar hy zig aanstonds (om zyn waard de moeite niet te geven, van een kaars en het avondmaal op zyn rekening te schryven) naar bedde ging, gedenkende gestadig, op het geen hy de Baronnesse vereeren zou, en op het geen hem de Luitenant gezegt had, die hy hier in niet dorst ongehoorzaam zyn, uit vreeze van zyn vriendschap, en alzo ook de liefde van de Baronnesse te verliezen. Na hy dan een tyd lang in zig zelven de begerigheid van de Vrouwen, die niets om niet wilden doen, verfoeit en vervloekt had, besloot hy ten laatste haar een geschenk te zen- {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} den, dat te gelyk zyn liefde, en zyn vrygevigheid genoegzaam sou aan den dag brengen. Hy bragt by na dien gantschen nagt door, met het gestadig denken op het geen hy haar vereeren zou, zonder nogtans iets te konnen uitvinden, het geen hem niet te kostelyk of te gering scheen. Eindelyk dagt hem het vereeren van een groote Citroen daar haar naam met kruidnagels op zou gestoken, en met rosmaryn vercierd zyn, een Galantery, die haar om de nieuwigheid in Vrankryk, zonder twyffel zeer aangenaam zyn zou, voornamentlyk wanneer tusschen haar naam een hart met pylen, en hier en daar tusschen de rosmaryn rode zyde strikjes van Pater noster-lint zouden staan. Hy gaf dan zyn knegt een stuk van vier stuivers, om voor d'eene helft een Citroen, en voor de andere kruidnagels te gaan kopen, die hy hem korts daar na, zo goed als hy die had krygen konnen, bragt. Wanneer hy zig dan aan het figureren van de naam wilde geven, schoot hem in den zin, dat haar naam hem onbekend was. Derhalven kost hy, na lang beraadslagen, geen beter middel vinden, als dat zyn knegt aan het huis van de Baronnesse ging, om aan een van haar volk dezelve te vragen. Hy gaf dan zyn mening aan Hans (zo was zyn knegt genaamd, die ook een Westphalinger, en nog veel dommer, als den Dommen Heer, zyn Meester was) te kennen, die zyn meester beloofde zulks zeer behendig te zullen verrigten: maar dewyl hy geen woord Frans kost, vreesde hy, dat hem het volk van de Baronnesse niet verstaan zou. Derhalven vond hy goed, hem het geen hy vragen zou op een briefje te schryven; maar dewyl hy zoo veel Frans van zig zelven, en d'Orthographie gants niet wist, was hy gedwongen de woorden die hy weten wilde, in een Dictionarium op te zoeken, en bragt, na lang studeren ten

{==315==} {>>pagina-aanduiding<<}

laatsten deze volgende op het papier: mon maitre voudroit bien connoître (sâvoir zou, behoudens het respect van myn Heer den Dom Heer, wel ruim zo goed geweest hebben, maar dewyl hy het woord weeten opsloeg, en daar juist sâvoir en connoître stond, nam hy, onbewust welk 't beste was, het laatste) le nom de vôtre maîtresse. Hy schreef dezelve dan op een stuk papier met hoogduitze letters, om dat Hans die dies te beter zou lezen, en van buiten leeren konnen, die na hy dezelve over de twee gantsche uuren gelezen, daar zo veel van geleerd had, dat hy niet een eenig woord van buiten wist te zeggen: zo dat zyn meester, die vreesde dat het te laat mogt worden, om zyn voornemen nog voor dien middag in 't werk te stellen, hem belaste te vertrekken, en het briefje een van de Baronnesse haar knegts voor te lezen, het welk hy beloofde te zullen doen. Hy begaf zig dan naar het huis van den Baron, daar hy zo ras niet aangeklopt had, of een van haar knegts opende hem de deur, en vroeg hem wat zyn begeren was? Hans, die geen ander frans verstaan, of spreeken kost, als dat men in zyn land gewoon was, wees hem als een knegt van oordeel met de hand, dat hy een weinig geduld zou hebben. Terwyl zogt hy in al zyn zakken na het briefje, dat hem zyn meester mede gegeven had; en na hy zyn zakken drie of vier-maal door gevoeld, en ten laatste gants omgekeerd had, bemerkte hy, tot zyn groot leetwezen, dat hy het of verloren, of te huis had leggen laten. Ondertusschen hoorde de knegt hem geen geluid slaan, ziende hem d'eene zak na den ander uithalen, waar uit hy zekerlyk geloofde, dat den ander hem voor de zot hield: zo dat het weinig gescheeld had, of hy had Hans met een stok, die agter de deur stond, en die hy ten

{==316==} {>>pagina-aanduiding<<}

dien einde in de hand nam, zeer qualyk onthaald, indien hy hem wederom niet met de hand gewinkt had, dat hy nog een weinig geduld hebben, en hem tyd geven zou, om op het geen te denken, dat hy hem te zeggen had. Terwyl hem de Fransman dan met open mond aanzag, om te horen, wat hy ten laatsten zeggen zou, en dat Hans met de oogen dan na den Hemel, en dan wederom na de aarde, langen tyd op de woorden gedagt had, die op het briefje gestaan hadden, quamen hem die, zo hem dagt, op eenmaal in de zin, en merkende uit het vergramd gelaat van den Fransman, dat indien hy niet haast zyn bek op deed, hy met de eerste gelegentheid wel eenige stok-slagen, zonder gewaarschouwd te werden, zou krygen konnen, bragt hy deze woorden, die hy voor gewis die van het briefje geloofde te zyn, met een West-Fransen accent voort: mon maiter foutroit bien con étroit (connôitre wilde hy zeggen) de voter metres. De Lakay, die uit dit goddeloos Frans, gants wat anders verstond, als den armen Hans meende te zeggen, en die door deze woorden zyn vrouws eer niet weinig verongelykt oordeelde, gaf den goeden Hans zo een vreesselyke slag tusschen hals en nek, dat hy, indien hy geen Westphalinger geweest was, dood zou ter aarden gevallen zyn, het welk hem evenwel niet al te wel bequam; want Hans, wiens vuisten door het spitten, ploegen, en mayen redelyk massyf en hard geworden waren, voelende zig op deze wys onthalen, kreeg de stok met de eene hand te vatten, en beroerde de tronie van zyn belediger met den andere zo onzagt, dat twee van zyn beste kiezen mitsgaders vier van de nabuurige tanden, zyn bek voor goede huisvesting bedankten, en door een golf van bloed ter aarden vielen; daar hem de Fransman, die niet

{==317==} {>>pagina-aanduiding<<}

geoordeeld had, dat zulke plompe drek schoppen van vuisten in het gebied van zyn Alderchristelykste Majesteit te vinden waren, gedwongen was gants verdooft te volgen, daar hem den victorieuzen en vergramden Hans wel haast van de overige zou ontwapent hebben, indien de andere knegts hun makker niet te hulp gekomen, en te gelyk op den Westphalinger gevallen waren, die in een zo goede intelligentie met zyn vuisten stond, dat hy zig geenzins voor het getal van zyn verwoede bespringers ontzag, waar van hy de twee eerste, die hem hadden willen enteren, ieder met een muil-peer heilig-avond gaf, het welk de overige zodanig hun oogen verligte, datze wel zagen, datze op andere middelen, als op plokhairen mosten bedagt zyn, indienze, uit gebrek van tanden, zig niet getroosten wilden, de korsten van het brood voor de honden te werpen: Zo dat ieder van hen om hun degen liep, daar ze het quaad onthaal van hun makkers dubbeld mede zouden gewroken hebben, indien de Baron en zyn Vrouw niet op het geraas aangekomen waren, en den vroomen Hans van het gevaar, dat hem dreigde, verlost hadden. Evenwel was hy begerig, om de oorzaak van hun verschil te weten, daar hem niemand op antwoorden kost, alzo de knegt daar hy zulks mede gekregen had nog sprakeloos ter aarden lag. Indien de gramschap Hans de woorden, die hy aan de knegt gezegt had, niet had doen vergeten, zou hy die wederom aan den Baron gezegt hebben, om hem hier door te doen begrypen, hoe onregtvaardig hem zyn eerste Lakay aangevallen was: maar zyn geluk wilde, dat de Baron, die Majoor te paard was, voor desen in Duitsland geweest, en langen tyd in het land van Elsas in Garnisoen gelegen had, waar door hy nog zo veel Hoogduits ge- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} leerd en onthouden had, dat hy Hans al kromtongende vroeg, wat de oorzaak van zyn verschil, en wat zyn verzoek was? daar hem den ander op antwoorde, dat zyn meester hem daar gezonden had, om te vernemen, hoe de naam van zyn vrouw was, dewyl hy haar een aanzienlyk geschenk nog dien zelfden morgen door hem meende te zenden, en dat hy zulks in het Frans, zo goed, als hem zyn meester geleerd had, aan zyn knegt gevraagd had, die hem, in plaats van te antwoorden met een stok tusschen hals en nek geslagen had, waar op hy zig te weer gesteld, en hem maar even te rug gestoten en van zig gewezen had, daar hy zo een misbaar over maakte. De Baron, die door zyn vrouw van den gantschen handel onderrigt was, en zig vastelyk inbeelde, dat de verliefde Mof zyn vrouw een kostelyke boot met Diamanten, daar haar naam ingevlogten was, vereeren wilde, noemde hem dezelve; maar dewyl de vernuftige Hans vreesde dat het hem qualyk bekomen mogt, indien hy de naam vergat, bad hy den Baron dat hy hem dezelfde op schrift geven wilde, het welk hy gedaan en belast hebbende, dat hy zyn Meester zeggen zou; niet na te laten dien middag, volgens zyn belofte een kleine Soupe by hem te komen eeten, ging hy wederom na zyn Meester. Zo ras hy by hem gekomen was, verhaalde hy hem de questie, daar hy zo onschuldig om zynent wil aangekomen was, en gaf hem de naam van de Baronnesse over, zeggende, dat hem de Baron bidden liet dien middag ter behoorlyker tyd by hem te zyn. De verliefde Kanunik gaf zig aan het steken van de Baronnesse haar naam, daar hy de zyne, en een hart met pylen doorschoten, tusschen zette, en hier en daar met rofmaryn en roode lintjes vercierde, en gaf het

{==319==} {>>pagina-aanduiding<<}

zelve, wanneer het vervaardigd was, aan zyn getrouwen en dienstbaren geest, om het zelve in eigen handen van Me-vrouw de Baronnesse t'overreiken, uit vreeze dat het begerig gespuis de Lakayen zulks niet verduisteren en verslinden mogten, en na hy zyn Westphaalzen Mercurius alles onderrigt had, 't geen hy tegens de Baronnesse zeggen zou, vloog en vertrok hy met de talaria ofte vleugels van twee bespykerde drek-trappers, die hy om zyn gezantschap meer zwier en aanzien te geven, nog weinig te vooren met een spek-zwoort gesmeerd had. Ik laat een ieder oordelen, of de knegts die hem de deur openden, wanneer hy aan het huis van de Baronnesse gekomen was, geen oorzaak hadden, hem een weinig misnoegd t'aanschouwen, daar hy zig evenwel niet zeer aan kreunde, het zy om dat hy ze niet veel agte, of dat hy de Physiognomie niet goed genoeg verstond, om zulks te merken. Hy gaf dan met schreuwen en winken te kennen, dat hy met hun Vrouw spreken wilde, het welk ze evenwel, alzo het Westphaals was, zo weinig, als het Arabisch verstonden: zo dat zulks wederom aanleiding tot een nieuwen oorlog zou gegeven hebben, alzo d'Edelmoedigen Hans sig vastelyk inbeelde, dat men hem voor de zot hield, en daar hy het niet by zou gelaten hebben, indien de Baronnesse zyn stem, die goelykjes vocaal en luid was, niet gehoort had, en aan de deur gekomen was. Een tin tafel-bord met een schoon zervet daar over, die zy in de handen van haar verliefden zyn knegt zag, zouden haar wel op haar ziel en zaligheid hebben doen zweren, dat hy haar een vereering ging brengen, die meer waardig was, als het gantsche Spek en Varkenryke Stift, daar hy Dom-Heer van was, in een geheel rond jaar, met schinden en schaven van hun boeren, zou hebben konnen opbrengen: maar, ô Hemel! hoe groot

{==320==} {>>pagina-aanduiding<<}

was haar verwondering, wanneer zy, na Hans de servet weg genomen had, zag, dat dit heerlyk present, dat zy verwagte, niet anders als een Citroen was, die men veel beter om twee stuivers had konnen kopen, en dat die boot en haar naam van Diamanten, die zy verwagt en voor gewis te gemoet gezien had, geen andere was, als die zy daar met kruidnagels opgesteken zag. Zy had al de moeite van de wereld van doen, om haar gramschap te verbergen, en indien zy niet eenige consideratie en liefde voor zyn Meesters beurs gehad had, zou den rampspoedigen brenger seer qualyk voor syn moeite beloond syn geworden: maar na dat sy eindelyk bedagt had, dat, indien zy het geringste misnoegen hier over blyken liet, sy den gantschen handel bederven sou, veinsde sy sig seer vergenoegd en verheugd over dit schoon geschenk, en gaf hem tot teken van haar dankbaarheid, een halve Kroon drinkgeld, die hy met so een diepe reverentie aan nam, dat hy door het uitstryken van een been, en een schoen, daar over de vier pond yserwerk en spykers aan was, byna een van de knegts, die by geval agter hem stond, de merg pyp van syn linker been afgeslagen, indien den ander de voorsigtigheid niet gehad had, van een heilzame Capriool te maken, die hem evenwel zo seer van alle schade niet bevryen kost, dat hem niet een stuk van syn kous en het vel van syn been af was, waar door hy hem, en syn beleefdheid voor duizend drommels wenste. Hoe bot en dom het Climaat en de Ster nu waren, daar hy onder geboren was, had hy evenwel breins genoeg, om te weten, dat indien hy zyn Meester degeringste mentie van de halve Kroon deed', die hy gekregen had, hy hem ten minste die aangewende onkosten van de Citroen ende daar toe be- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} horende speceryen niet zou hebben moeten uitkeren: zo dat hy zig alleenlyk vergenoegde hem te zeggen, dat zy zyn geschenk met de grootste vreugde des werelds aangenomen had, het welk hy, zo hy zei, uit het grynzen, dat zy gedaan had, genoegzaam had bespeuren konnen. Zyn Meester was niet weinig over dit berigt in zyn schik, die 'er zyn zaligheid wel op zou te pande hebben willen stellen, dat de Baronnesse tot stervens toe op hem verlieft was. Wanneer de tyd genaakte, dat hy by haar zou komen eeten, ging hy na haar huis, alwaar hy zeer vriendelyk van haar en haar man ontfangen wierd, die hem alle beide zeer over zyn heerlyk geschenk bedankten, zeggende, dat het hen leed was, dat hy om harent wil zo veel onkosten aangewend had, en dat zy niet wisten, waar mede zy zulks wederom vergelden zouden. Eindelyk sprakense van de aardige en geestige Ordinantie, daar hy het werk mede had weten te vercieren, en het welk de rykheid en gauwigheid van zyn verstand genoegzaam te kennen gaf. Dit alles hoorde de zot met een gestadig grimlachen, en duisend van Westphaalse strykades aan, zonder evenwel te zeggen, datse hem meer eer deden, als hy verdiend had. Terwylse met dese en diergelyke lof-redenen over zyn Present doende waren, quam de Luitenant, die de Baron ook te gast gebeden had, in de kamer, en zetten sig te zamen aan de tafel. De maaltyd was kostelyk, en indien gy wilt, aandagtigen Leezer, zal ik zeggen, of het juist niet waar is, dat 'er vier Patrysen en twee Hasen in een schotel, en geheele Pyramides met Ortolans en Confituren waren; want of ik wat min ofte meer zeg, zal het u en my evenveel kosten: maar om dat 'er geen van beiden veel aan gelegen is, wil ik u alleenlyk zeggen, dat na de maaltyd geëindigd was, men wederom van

{==322==} {>>pagina-aanduiding<<}

met de kaart te spelen begost te spreken, zonder dat de Mof sig nu met zyn Sondaagsen aandagt ontschuldigen kost; want het was nu Maandag, om dat het den dag te vooren Sondag geweest was. Hy zogt sig t'ontschuldigen, met het voorwenden, dat hy het spel niet verstond; maar de Luitenant, die, in diergelyke voorvallen de gedienstigste man des werelds was, zei hem dat sy beide te zamen, en tegens den Baron en syn Vrouw spelen zouden. Wat zou den armen bloed beginnen? Al syn ontschuldingen waren te vergeefs, en hy most sig eindelyk op het bidden van die syn ziel betoverd had, gevangen geven, die hem zei, datse alleenlyk om een bagatelle ofte een beuseling spelen wilden. Het speeltafeltje wierd dan met eenige spelen kaarten gebragt, daar de Baronnesse by haar Man, en de Luitenant by den Mof aan ging zitten. De Baron kreeg een beurs met teken penningen voor den dag, daar hy een ieder vyftig van toe telde, en waar van een ieder een zilvere Kroon doen zou, daar hy deselve naderhand wederom voor opwisselen wilde, en waar van men iedermaal vyf insetten, also men Lanterlu spelen zou. Om kort te gaan, en den geduldigen Leser niet te lang met een verhaal op te houden, dat tot myn levens loop niet te pas komt, en dat ik alleenlyk als een exempel of voorbeeld heb willen aanroeren, zo geliefd te weten, dat onse drie Speelders zig zo wel van hun handigheid wisten te dienen, dat de goede Westphalinger, na het verloop van drie of vier uuren, van honderd Pistoletten, die hy by sig gehad had, geen eenen meer overig had, het geen hem byna van wanhoop deed' huilen. De Luitenant vervloekte duizendmaal zyn geboorte Ster, die hem als de Mof meende, even zo veel, als hem deed' verliezen, en wist zig zo wanhopig aan te stellen, dat hem zyn

{==323==} {>>pagina-aanduiding<<}

makker, hoe weinig lust hy zelver tot lachen had, nog met de hoop van hun geld weder te winnen, vertrooste. Hy had al ten grooten liefde voor het geld, om het zelve verloren te geven. Derhalven wilde hy het spel vervolgen, en zond zyn knegt met een briefje aan een Koopman, die zyn geld onder zich had, met order van twee honderd Kroonen aan zyn knegt te tellen. Terwyl de knegt dan weg was om geld te gaan halen, bood hem de Baron zo lang vyftig Kronen aan, die hy gedwongen was aan te nemen, en die wel haast van honderd andere gesecondeerd, en duizend zo Westphaalse als Franse vloeken, gevolgd wierden. De behendigheid van zyn tegenparty was tot nog toe zo groot geweest, dat hy in het geringste daar van niet had bemerken konnen, wanneer de duivel, een vader der oneenigheid, gaf, dat hy niet alleen gewaar wierd, dat de Luitenant den Baron toewinkte, en door tekenen, de kaarten, die hy in zyn hand had, te kennen gaf, maar dat de Baronnesse ook haar man éen blad heimelyk toestak: Hoe groot de liefde was, die hy haar toedroeg, was zyn gierigheid, en de raferny over zyn verloren geld zo geweldig, dat hy op zo een merkelyk onregt niet langer zwygen kost, zeggende, dat hy niet alleen geen duit van het geld, het geen hem de Baron geleend had, wilde betalen, maar daarenboven, het zyne, dat zy hem te zamen met vals spelen en bedriegery afgewonnen hadden, wederom begeerde, of dat hy wel weten zou, wat hem hier in te doen stond: De Baron, die wel merkte, datse na desen hem niet weder by zyn linker-been zouden krygen konnen, en derhalven geen voordeel meer van hem te verwagten hadden, antwoorde hem, dat hy, indien hy wist, dat hy zulx uit ernst gesegd had, hem ellendig door zyn volk zou doen met stokken slaan. Dit gesegt hebben- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} de, wierp hy, gelyk ook de Baronnesse met een vergramt gelaat deed', zyn kaarten neder, en nam den goeden Hans de zak met de twee honderd Kroonen af, die hy van zyn Heers Koopman was gaan halen, en die de Baron aanstonds in een Cabinet, dat in deselfde kamer stond, stoot. De wanhopige Paap, die door het eclipseren van syn geld, ook al zyn liefde verloren had, braakte het eene scheld woord na het ander uit, zeggende, dat hy gedagt had met eerlyke luiden, en niet met schelmen en hoeren, als hy nu wel zag, te doen te hebben, en dat hy zyn geld weer begeerde, of dat hy zulks met regt van hen halen zou. Op dese scheld-woorden geboden de Baron, zyn Vrouw en de Luitenant eenparig aan d'omstaande Lakayen, die over de zes of zeven in 't getal waren, den Mof met zyn Knegt de deur uit te stoten, en duisenden van stok-slagen te geven, daarse sig als gehoorsame dienaars van queten, en hem zo vreesselyk sloegen, dat hy niet levend uit hun handen zou gekomen zyn, indien de Baron, vreesende dat zyn volk hem doodslaan mogt, hem niet by den arm genomen, en buiten het huis gestoten had. De knegts lieten deze gelegentheid ook niet verby gaan, om sig over de moordadige vuisten van zyn rampspoedigen knegt te wreken, die zyn Meesters liefde en vryagie dien avond, een arm, en een paar ribben in het lyf quam te kosten, zonder dat hem zyn Meester daar eens dank voor wist, wiens liefde door deze toeval zo verkeerd was, dat hy niet zonder schrikken aan zyn gewezen Meestresse gedenk en kost, die hy wel duizendmaal vervloekte een Citroen met kruidnagelen gegeven te hebben: maar laat ons wederom tot Belindor keeren. Zyn neef, den Abt, voerde hem even als de Luitenant, daar ik hier vooren van gezegt heb, ook

{==325==} {>>pagina-aanduiding<<}

by eenige voorname Vrouwen, daar hy wel meê stond, en die in de behendige grepen van de kaart niet onervaren waren, waar door het geschiede, dat hy zelden zonder een lege beurs, t'huis quam, welkers ingewant de Abt naderhand met de voornoemde Dames deelde. Hoewel dit nu tot verscheide malen toe geschiede, had Belindor dog de geringste argwaan niet, dat den Abt zyn Neef hier aan schuldig was, tot den Marquis de Vobruin (alzo was de oudste broeder van den Abt genaamd) dat een van de eerlykste en welgemanierste Cavallieren van Vrankryk was, hem eenmaal vroeg, waarom hy zo een groote en sterke vriendschap met zyn broeder hield, daar zyn ommegang dog zeer hatelyk voor een eerlyk man behoorde te zyn? en of hy hem dikmaals niet op plaatzen voerde, daar hy zyn geld met spelen verloor? Na Belindor hier de waarheid van gezegt had, verhaalde Vobruin hem verscheide streken van zyn broeder den Abt, die hy op dezelfde manier aan eenige vreemdelingen, en voornamentlyk aan eenige groene Duitsers gespeeld had, en hoe de Dames, daar hy hem by gevoerd had, schoon zy van de voornaamste, nogtans de grootste valsche Speelsters van het Hof waren, die zig door deze middel zo Galant en kostelyk in staat, en in kleederen hielden. Hy ried Belindor verder, dat hy by tyds zyn broeders gezelschap afsnyden zou, indien hy niet al zyn geld verliezen, en nog om zynent wil in 't een of't ander ongeluk komen wilde, Belindor bedankte zyn Neef voor deze goede raad, en besloot vastelyk dezelve in alles na te komen. Derhalven, wanneer den Abt hem wederom vroeg, of hy met hem eenige Galante Dames wilde gaan bezoeken? gaf hem Belindor tot antwoord, dat hy hem ten hoogsten voor zyn aanbieding bedankte, en dat hem aan haar gezelschap zo

{==326==} {>>pagina-aanduiding<<}

veel niet gelegen was, dat hy die met het verlies van zyn geld kopen wilde, het welk den Abt verstaan hebbende, en ziende, dat Belindor zig hoe langer hoe koelder tegens hem aanstelde, en daar en tegens dagelyks met zyn broeder omging, meende hy schier razend te worden, en kreeg een doodelyke haat voor hen beide, dieze wel haast uit verscheide kentekenen bespeuren kosten. Ondertusschen was ik niet weinig verheugd, dat ik de vriendschap tusschen den Abt en Belindor geëindigd zag; dewyl hy door zyn toedoen in die korten tyd, dat wy in Parys geweest waren; over de duizend guldens verspeeld had, van de welk ik naderhand aan den Marquis, die my de zorg van Belindor en het geld aanbevolen had, rekenschap zou geven moeten. Het was my ook niet weinig aangenaam te zien, dat hy dagelyks met Vobruin verkeerde, van wiens ommegang hy niet anders, als alderlei deugden en geschiktheden leeren kost. Hy gaf zig ook wederom zeer vlytig aan zyn oeffeningen, die hy door de ongeregelden ommegang van den Abt verzuimd, en t'eenemaal aan een kant gesteld had. Ik liet de gelegentheid, van op een anders onkosten iets te leeren, ook niet verby gaan, en dewyl ik wel wist, dat my het geluk geen middelen gegeven had, om myn brood onbekommerd te konnen eeten, zogt ik iets te leeren, het geen my t'eeniger tyd in de gunst van d'een of d'ander groot Heer helpen kost; want schoon ik, zo lang ik in dienst van de Marquis, en hy in 't leven was, verzorgd en geen nood had, kost ik evenwel niet weten, hoe lang zulks duuren zou, en kost aan myn wonderlyke Avanturen, die my zederd eenige jaren geschied waren, en aan myn tegenwoordige welstand niet gedenken, zonder voor de verandering en ongestadigheid van de Fortuin te dugten, schoon

{==327==} {>>pagina-aanduiding<<}

my de Marquis, wanneer hy tot Brussel van ons scheide, zagt in 't oor zeide, dat ik goede zorge voor zyn Zoons gezontheid en zyn manier van leven droeg, terwyl hy aan dien van myn welvaren wilde gedenken: maar om wederom tot de zaak te komen. De weinige tyd, die ik overig had, bestede ik met het lezen van eenige vermakelyke boeken, of met het zien van een schoone Comedie, daar Vobruin en Belindor my zomtyds vergezelschapten; want om op de straat te gaan wandelen, had ik myn schoenen al te lief, behalven, dat het my weinig luste door een haastige lakay, die van zyn Meester uitgezonden, en op straf van duizend stok-slagen belast was, aanstonds weder te keeren, onder de voet en in den drek, daar de straten van deze Stad, voornamentlyk des Winters, zeer overvloedig van gezegend zyn, geworpen, of tussen eenige wagens geklemt, of van de water of andere verkopers byna doof geschreeuwt te werden, en door het gedrang van het volk op alle hoeken van een straat een ribbe te verliezen; want in geen Stad van de wereld heeft men meer gevaar op de straten, als in deze uit te staan, en die geen die sig daar voor wagten wil, moet zo wel zyn oogen agter, als voor hebben. Een buffel van een Crochetteur of een drager, zal zig niet ontzien de moeite te nemen van een eerlyk man, die, als men zeid, van God geen quaad weet, met d'een of d'andere last die hy op zyn schoften heeft, in de lenden te jagen, dat hy nolens volens gedwongen is de aarde te gaan kussen, zonder hem eens de voldoening te geven, van om vergeving te bidden, of door het geringste teken te kennen te geven, dat het hem leet is. Heeft men een schoon kleed aan, loopt men gevaar, door het paard van d'een of d'ander verby galopperende Marquis, of die zulks gelykt, niet

{==328==} {>>pagina-aanduiding<<}

alleen van het hoofd tot de voeten met drek bespat, maar ook van zyn Lakayen onder de voet gelopen te werden, die alzo weinig als haar Heer dan de beleeftheid hebben, van eens Pardon te roepen. Heeft men zyn oogen na een dak geslagen, daar een houten kruis aan een strik gebonden afhangd, en de verbygaande met een dodelyke Hagelbui van afstortende dak-pannen dreigt, is men gedwongen zyn oogen ruggewaards te keeren, om het gevaar van een snelrydende wagen, waar van een schorre voerman met een wanhopige stem Gar roept, te myden. Om kort te gaan, die in Parys zyn Professie van straatslypen, als eenige in ons Land doen, maken wil, behoord, indien hy niet t'eenemaal een Argus is, ten minste een douzyn oogen te hebben, daar hy alleen de helft toe van doen heeft, om zyn zakken voor den aanval der Beurze-snyders te bewaren, waar van deze Stad, hoe goede en scharpe order de Koning ook houd, nog redelyk bezwangerd is. Terwyl ik van het geraas en getier, dat op de straten van Parys is, spreek, (het welk Boyleau zeer aardig afschilderd) komt my een toeval in den zin, die ik den Lezer verhalen moet. Het was nu omtrent de tyd, die men aldaar Carneval of de Vasten noemt, en dat de voornaamste van deze Stad, zig met de Mascarades ofte vermommingen, en met lopen na de Baletten vermaken, wanneer de Hertog van Orleans dien avond een treffelyk balet geven zou, daar op niet alleen het gantsche Hof, maar ook den Koning zelver gebeden was, die zig als doen tot St. Germain ophield. Wanneer het tegens den avond ging, en dat men de komst van zyn Majesteit te gemoet zag, ging den Hertog, zyn Broeder; met de voornaamste van het Hof, hem met een menigte van koetzen aan de poort, daar hy in komen most, verwagten De Graaf van Aspremont, die

{==329==} {>>pagina-aanduiding<<}

ook met de Marquis zyn Zoon, op dit Balet gebeden was, nam Belindor mede in zyn koets, om hem het vermaak daar van te doen zien, die my gaarn by zig gezien had; maar zulks was voor datmaal onmogelyk, dewyl het zeer sterk verboden was, geen mensch, als die van den Hertog gebeden waren, in te laten: zo dat hy en ik te vreden zyn mosten. De groote lust, die ik egter had, om dien grooten Monarch, daar ik zo veel heerlyke oorlogs daden en wonderen van gehoord had, te zien, was zo groot, dat ik zyn komst met duizenden van zielen, voor de Louvre ging verwagten. Het begost al een weinig donker te worden; wanneer een vreesselyk geschreeuw, en geen minder geloop en gedrang van het volk my te kennen gaf, dat de Koning al in de Stad, en niet ver meer van my was. Terwyl deed' ik myn uiterste vermogen, om van de voorste te zyn, en my regt op een plaats te stellen, daar hy noodwendig digt zou moeten verby gaan, en daar ik niet lang gestaan had, of ik wierd zyn Lyf wagten, en weinig daar na de Koets, daar hy in zat, gewaar. Wanneer hy byna regt voor my was, wist ik my zo wel van myn handen en voeten, maar voornamentlyk van het gevest van myn degen, het welk ik die geen, die voor my stonden zeer levendig in de lenden deed' gevoelen, te dienen, dat ik my wel haast tot aan des Konings Lyf-wagten vond, van waar ik niet alleen de perzoon van zyn Majesteit; maar daarenboven ook den Dauphin, die by hem in de koets zat, zeer wel en na myn begeren zien kost, zonder nogtans die alteratie in my te gevoelen, zonder dewelke men zegt, dat het onmogelyk is dezen Monarch aan te schouwen; het welk my vastelyk deed' gelooven, dat ik veel moediger en onvertzaagder was, als ik my ingebeeld had. Indien ik geen stof genoeg

{==330==} {>>pagina-aanduiding<<}

had, om dit eerste deel te vullen, zou ik de kostelykheid van zyn kleeding, en de pragt van zyn gevolg konnen beschryven; maar dewyl de Schryvers van de Mercures Galants de geringste toeval niet onbeschreven laten, en voor hun Hyperboliseren rykelyk betaald worden, zal ik den nieuwsgierigen Lezer, na hun schriften wyzen, en hem alleenlyk het ongeval verhalen, dat my rampzaligen doenmaals overquam, schoon ik het, den Hemel zy dank, nog na vertellen kan. Eer ik dan in myn verhaal voortvaar, moet ik den vernuftigen Lezer of Lezeresse doen herdenken, dat ik my tot aan de Lyfwagten van den Koning gedrongen had, die zo ras met zyn koets niet verby gereden was, of daar ontstond zo een vreesselyk gedrang onder het volk, dat ik tot aan de koets van de Koningin, die digt agter die van den Koning volgde, en gants door haar Lyfwagten heen gedrongen wierd, zonder dat ik bequaam was tegens zo een groot geweld de geringste wederstand te konnen doen, waar door ik vreesselyk van de Lyfwagten met hellebaarts-slagen onthaalt wierd. Myn ongeval wilde, dat de spil van het eene rad van de koets in de tas van myn rok vast raakte, waar door het my onmogelyk was los te komen, zynde gedwongen de koets van de Koningin te volgen. De Trawanten ondertusschen, ziende dat ik niet van de koets van haar Majesteit wilde gaan, en niet wetende wat my ongelukzalige schorte; voeren gestadig voort met my te slaan, zo dat het bloed uit verscheide wonden in myn hoofd, over myn lyf liep; en ik geloof niet, dat ik levendig onder hun handen zou van daan gekomen zyn, indien ik ten laatste van zelver niet los geworden was. Zo ras ik my dan wederom in vryheid bevond, begaf ik my onder het gedrang van het volk, die de koets van

{==331==} {>>pagina-aanduiding<<}

den Koning naliepen, en my tegens myn wil met zig sleepten. Zo ras wy op de kruisweg van de nieuwe brug gekomen waren, wierd het gedrang een weinig minder, dewyl de meeste luiden na de straat van St. Honorius, en na het Paleis van den Hertog van Orleans liepen, zo dat ik middel vond, om my uit het volk, en in huis van een Barbier te begeven, om my het hoofd te laten verbinden, die my evenwel niet eer helpen nog na myn wonden, hoe zeer die ook bloeden, zien wilde, voor dat alle de koetzen verby zyn deur gereden waren. Eindelyk verbond hy my, en gebood my te gaan rusten, en na hy my gevraagt had, waar ik gelogeerd was, zei hy des anderen daags by my te zullen komen, om my wederom te verbinden. Ik begaf my dan zeer qualyk te vreden naar huis, alzo my boven de smert van myn wonden ook het verlies van myn kleed, dat nog gants nieuw, en door het rad van de koets t'eenemaal bedurven was, als ook dat van een zilveren degen, die my in het gedrang ontvallen, of ontstolen was, zeer ter herten ging, en daar ik zo ras niet gekomen was, of ik begaf my na bed, zonder dien avond grooten lust tot eeten te hebben. Belindor quam die nagt zeer laat, en byna met het aanbreken van den dag met de Graaf, zyn Oom, t'huis, en dewyl hy nog geen oog toegedaan, en zeer van danzen vermoeit was, begaf hy zig aanstonds naar bed, van waar hy, na eenige uuren geslapen te hebben, by my quam, om my het vermaak te verhalen, dat hy op het Balet gehad had: maar hy scheen niet weinig ontstelt, wanneer hy my met het hoofd vol bebloede doeken bewonden, in het bed zag leggen, daar ik hem zo ras de oorzaak niet van gezeid had, of hy zogt my over myn ongeval en het verlies van myn kleed te vertroosten, gevende my dien zelfden dag zo veel geld, dat ik my

{==332==} {>>pagina-aanduiding<<}

daar een veel schoonder voor maken kost. Was nu dit myn ongeval verdrietig, was dat niet veel beter, het geen eenige dagen daar na een Hoogduits Edelman, of die zig daar voor uitgaf, gebeurde; want deze willende zig met practyk op een Balet, dat de Bisschop van Straatsburg gaf, indrayen, had zig in een kostelyk Mascarade kleed, dat hy van de Fripiers ofte luizen-markts kramers gehuurd had, verkleed, met het welk hy zig na het Hof van den Bisschop begaf. Hy had geen groote moeite de eerste wagten te passeren, dewyl hy zig voor de Zoon van den Marquis van Armantiers uitgaf, voor welkers naam de wagten zo een groote eerbiedigheid hadden, datze hem, zonder meer t'ondervragen, aanstonds in lieten. Zyn ongeluk wilde, dat den Luitenant van de wagt, die voor de Zaal, daar het Balet in gegeven wierd, met eenige Soldaten stond, van den Bisschop bevolen was, geen mensch in te laten, zonder hem eerst zyn masquer ofte mom-aanzigt te doen afnemen, om te zien, of het ook een ander was, als daar hy zig voor uitgaf. Wanneer onze Potsthausent dan voor deze zaal, en by den Luitenant gekomen was, en van hem gevraagt wierd, wie hy was? gaf den ander, als te vooren tot antwoord, dat hy de Zoon van de Marquis van Armantiers was. Zo zult gy dan, Myn Heer Cousyn, de goedheid gelieven te hebben van op het bevel van den Bisschop uw' Masquer af te doen, antwoorde de Luitenant, die tot zyn ongeval, een volle Neef van die geen was, daar hy zig voor uitgaf. De goede Duitser was niet weinig in zyn staart genepen, wanneer hy hoorde, dat de Luitenant hem Cousyn noemde, daar hy ligtelyk uit besluiten kost, dat hy met die geen, daar hy zig voor uitgaf, bevriend, en by gevolg zeer wel bekend zyn most, het geen hem niet weinig voor een

{==333==} {>>pagina-aanduiding<<}

quaden uitgang van zyn aanslag deed' dugten. Hy had gaarn wederom te rug willen keeren, maar de Luitenant, die de vonken begost te merken, en aan zyn gedaante wel zag, dat hy die geen niet was, daar hy zig voor uitgaf, kreeg hem by een arm, zeggende dat hy zig voor hem wel ontblooten mogt, dewylze malkander wel eer gezien hadden. Dit gezegd hebbende, trok hy hem het Masquer met geweld van het gezigt, waar door het bedrog van den armen hals aan den dag quam. De Luitenant, die een zedig man en zeer weinig van woorden, maar zeer nauw en conscientieus in het bedienen van zyn ampt was, vergenoegde zig met hem deze weinig woorden in vertrouwendheid, hoewel zo hart dat al de omstanders, en verscheide voornaame Heeren, die in de Zaal wilden gaan, zulks horen kosten: Derft gy, vervloekte Filou de naam van een eerlyk man nemen, om uw' schelmeryen te bedekken, en om de beurzen van de gasten ongestraft te konnen escamotteren? Dit gezegt hebbende, gebood hy zyn Soldaten onzen armen Duitser na hun eigen goedvinden met halve piekjens af te rossen, daarze zig, als Soldaten, die het bevel van hun Officier wilden gehoorzamen, van queten, en hem tot aan de eerste Wagt met deze Caressen begeleiden, daar hem het onbarmhartig gespuis van een groote menigte Lakayen en ander geboeste, dat voor het Hof van den Bisschop stond, nog veel slimmer handelde, en hem het Mascarade kleed met stukken van het lyf scheurde, latende den armen Cavallier van Raison in zyn hemd naar huis wandelen, die zig onderwegen getroosten most het gespot van de jongens te verdragen. Niet veel beter had het schier zeker Hollander gehad, die schoon hy van burgers en handwerks luiden, gelyk zyn naam te kennen geeft, gesproten

{==334==} {>>pagina-aanduiding<<}

was, evenwel de stoutheid had, van zig aldaar aan de Franse voor een Marquis uit te geven, en zig boven zyn staat in kleeding te houden, daar zeker wonderlyke financie, en een zonderlinge gauwe handeling in de kaart hem niet weinig in behulpzaam waren; want eenmaal op een tyd, dat d'Ambassadeur van Engeland Audientie by den Koning hebben zou, begaf zig deze, met een scharlaken mantel met goud geboord, aan het Hof, onder het gevolg van dien Ambassadeur, gevende zig aan de wagten, die hy verby most gaan, voor een Edelman van zyn Excellentie uit, die weinig daar na van den Koning en andere van het Hof gevraagd zynde (die by geval hun oogen op dezen Marquis de bel air sloegen) wie dien Cavallier (of die zulks scheen te zyn) was? tot antwoord gaf, dat hy hem niet kende. De Koning nieuwsgierig zynde, om te weten, wie dezen vreemdeling was, die zo stout tot in zyn Kamer dorst indringen, gebood aan den Officier, die de wagt voor des Konings gemak had, hem te vragen wie hy was? De onbeschaamde quant schroomde niet, als te vooren, te zeggen, dat hy een Edelman van den Ambassadeur was, het welk die weder gelochent hebbende, liet hem de Koning door de voornoemde Officier verscheide beleeftheden en Complimenten maken, die nogtans zo veel te kennen gaven, als dat zyn Majesteit hem voor ditmaal, dewyl hy een vreemdeling was, de genade deed' van te bevelen aanstonds uit het Hof te vertrekken, met beloste, dat indien hy op een andermaal wederom de stoutheid had van zig voor een ander uit te geven, als hy was, en zoo onbeschaamd in het gemak van zyn Majesteit te komen, hy hem onder een groot getal stokken zou doen sterven; zo dat my de bescheide Lezer wel geloven zal, wanneer ik hem zeg dat

{==335==} {>>pagina-aanduiding<<}

onze gast zeer gezwint het bevel, dat hem den Officier uit des Konings naam gebragt had, in 't werk stelde. Daarom dunkt het my wel zo goed, dat een ieder zig niet hoger uitgeeft, als hy zelver is; maar dewyl het my qualyk passen zou, een anders doen te bestraffen, daar ik nog dingen van my zelven te verhalen heb, die ook van het beste aloi niet zyn, wil ik my van deze materie afwenden, en keeren wederom tot het geen my zelver aangaat. Eens op een avond, dat men een vermakelyke Comedie van den geestigen en zin-ryken Moliere spelen zou, besloot Belindor en ik zulks te gaan zien, gelyk wy dien avond ook deden. De vermakelykheid van het spel, dat le Fachieus genaamd was, had zoo veel menschen derwaarts doen komen, dat het Hôtel de Bourgogne gepropt vol was. Wanneer het spel geëindigd was, wilden wy wederom in dekoets van de Graaf van Aspremond, daar wy mede gekomen waren, gaan zitten: Maar de Koetzier, die, gedurende de Comedie, de moeite genomen had van zig smoor dronken te zuipen, was daar in gaan leggen, en zo vast in slaap geraakt, dat, na hem Belindor gedurende een half uur by de ooren getrokken, en eenige slagen met een stok over de lenden gegeven had, hy ten laatste de oogen een weinig begost te openen; maar wanneer hy het hoofd ophefte, om volgens het bevel van Belindor uit de koets te gaan, ontlaste hy zyn maag met zo een vreesselyk geweld, dat het aan beide zyden van de koets uitliep: zo dat Belindor en my de lust verging van daar in te zitten. Wy lieten het dronke beest doen in de koets leggen, daar zig een knegt van den Graaf op zette, en met hem na huis reed. Wy mosten ons dan getroosten te voet, en tot de enkelen door den drek te gaan, daar wy zonder twyffel nog vry wat

{==336==} {>>pagina-aanduiding<<}

dieper in zouden gekomen zyn, indien de knegt van Belindor ons niet met een Flambouw geligt had. Nauwelyks waren wy dan in de straat van de vier winden, en agter die van de slagters gekomen, of wy zagen ons van vier vermomde kaarels met het bloot rapier in de hand bespringen; waar van den een een zak pistool op my loste, zonder dat ik nogtans daar van beschadigd wierd. Wy beraadslaagden dan niet langer onder malkanderen, wat ons in deze toeval te doen stond, en stelden ons zo kloekmoedig tegens onze bespringers te weer, dat zy wel zagen, dat zy het nog niet t'eenemaal gewonnen hadden. Evenwel hadden wy ons ten laatsten door de vlugt moeten zal veren, of alle op de plaats blyven, indien de knegt van Belindor, die, als ik hier voor gezegt heb, zeer getrouw en onverzaagd was, een van hen niet zo een zware slag met de brandende Flambouw in het gezigt gebragt had, dat hy gants verdoofd ter aarden viel, nemende daar op het rapier in de regter, en de Flambouw in de linker hand, en hielp ons onze bespringers zo kloekmoedig wederstand doen, datze ten laatste genootzaakt waren de vlugt te nemen, hoewel niet met zo een gave en gezonde huid, alsze ons aangevallen waren. Het geen ons het meeste smerte, was, dat de knegt van Belindor een steek in dit gevegt gekregen had, die hem door en weder door het lyf ging; zo dat hy groote moeite had langer over einde te blyven. Ondertussehen wilde die geen, die de knegt van Belindor ter aarde geveld had, en die wederom tot zig zelven gekomen was, opstaan, en meende zig op de loop te geven, het welk Belindor en ik merkende, kregen hem te vatten, en na wy hem ter plaatze geleid hadden, daar onze knegt met de Flambouw in de hand neer gevallen was, om hem by het ligt in het aangezigt te zien, wierden

{==t.o. 336==} {>>pagina-aanduiding<<}


{== afbeelding


==} {>>afbeelding<<}


{==337==} {>>pagina-aanduiding<<}

wy niet zonder de grootste verbaastheid des werelds gewaar, na wy hem het mom-aanzigt, dat hy voor had, afgenomen hadden, dat het dien schelmschen Kamer-dienaar la Fleur was, die voor dezen de Marquis zyn vader gediend, en my tot Leuven zo verradelyk gewond had. Hy keerde zyn hoofd gestadig van ons af, op dat wy hem niet kennen zouden: maar daar hadden wy den schelm te lang voor gekent, om zo ras zyn gezigt te vergeten. Derhalven stelde hem Belindor de punt van zyn degen op de borst, die hy hem dreigde door het lyf te jagen, indien hy hem niet bekende, wie de andere waren, die hy by zig gehad, en wat hem tot deze daad gebragt had. De schaamte, angst en ontsteltenis, daar hy in was, hadden hem zodanig de spraak benomen, dat hy niet een woord voortbrengen kon: zo dat Belindor op het tipje stond om hem de rest te geven, wanneer, by geval eenige zoldaten van de wagt verby quamen, die van ons het geen zig toegedragen had, verstaan hebbende, den schelm gevangen met zig voerden. Ondertusschen nam Belindor en ik zyn gewonde knegt tusschen ons in, die de grootste pyn des werelds in 't gaan gevoelde, terwyl ik zelver de Flambouw in de eene hand droeg. Zo ras wy te huis gekomen waren, deden wy hem door een Barbier verbinden, die de wond zeer slim, dog niet t'eenemaal dodelyk oordeelde, en hem na zyn bed voerde, terwyl wy de Graaf van Aspremont verhaalden 't geen der geschied was, en hoe den schelmsen Kamer-dienaar, die hy voor dezen, wanneer hy eenmaal tot Brussel

geweest was, gezien en gekend had, hem daar aan geholpen had, en van eenige Soldaten gevangen weg gevoerd was; zo dat hy oordeelde, dat men geen groote moeite van noden zou hebben, om hem te doen bekennen, wie zyn helpers in deze voorgenome moord geweest waren.

{==338==} {>>pagina-aanduiding<<}

Ondertusschen lag de Graaf al de schuld van dit ongeval op zyn Koetzier, door wiens beestagtige dronkenschap hy oordeelde, dat zulks veroorzaakt was: want indien wy in de koets gezeten hadden, zouden wy van deze schelmen niet gezien en aangevallen zyn. Derhalven besloot hy hem des anderen daags, wanneer hy wederom nugteren zou zyn, duizend stok-slagen te doen geven, en uit zyn dienst te jagen. Terwyl de Graaf hier van sprak, quam hem een van zyn knegts boodschappen, dat zyn Zoon, den Abt, zo aanstonds in huis gekomen, en in het donker na zyn kamer met een groot gekerm en gesteen gegaan was, waar uit hy besloot, dat hem het een of 't ander ongeluk most bejegent zyn. Zo ras de Graaf deze tyding van zyn knegt verstaan had, ging hy na de kamer van zyn Zoon, daar wy hem vervolgden, om te zien wat den Abt schaden mogt. Wy vonden hem in een hemd vol bloed in zyn bed leggen, makende een groot gekerm. De Graaf, die niet weinig verbaast was van zyn Zoon in deze droeve staat te zien, viel hem met de tranen in de oogen om den hals, hem biddende te zeggen, hoe hy in dit ongeluk gekomen was? daar hy op antwoorde, dat hy van eenige vermomde schelmen op de straat aangevallen en gewond was, en wist ons hun gedaante zo wel te beschryven, dat wy genoegzaam merkten, dat het die zelve geweest waren, die ons aangevallen waren: zo dat wy zekerlyk geloofden, dat den vervloekten la Fleur gezworen had zig niet alleen aan my, maar ook aan de Marquis zyn Zoon, en zyn gantsche geslagt te wreeken. Des anderen daags, wanneer de Koetzier wederom een weinig beter te spreken was, riep hem de Graaf in ons by zyn tot zig, om hem zelver te doen bekennen, dat hy de sententie, die hy hem wilde gaan voorlezen, ten minste

{==339==} {>>pagina-aanduiding<<}

dubbeld verdiend had: maar de Koetzier, die wanneer hy nugteren was, een man van een goed en gezond oordeel was, en derhalven zeer wel afnemen kost, dat hem de Graaf, na een aanzienlyke party stok-slagen, voor zyn getrouwe dienst bedanken zou, gaf zyn Heer met een bevende stem te kennen, dat hy onschuldig tot die dronkenschap gekomen was, en dat indien hy hem geliefde gehoor te verleenen, hy hem zou verhalen, op wat wys zig zulks toegedragen had. Na hem de Graaf, dat een groote Regtsgeleerde was, en wel wist, dat men een misdadigen zyn ontschuldiging, niet kan weigeren, dan bevolen had te spreken: verhaalde hy, dat wanneer hy met de koets na de Comedie had willen ryden, hem vier vermomde karels bejegent waren, die hem gedwongen hadden van de koets te springen, en met drie van hen daar in te gaan zitten, terwyl de vierde zig op de koets ging plaatzen, en daar mede na een herberg reed' daarze hem gedwongen hadden veel groote glazen met Wyn d'een na den ander uit te drinken, en dat een van hen hem een Zak-pistool op de borst gezet had, daar hy hem mede dreigde neder te schieten, indien hy weigerde te drinken, waar door hy gemerkt hebbende, datze hem zogten dronken te maken, had zig zo dronken weten te veinzen, datze vertrokken waren, en hem in de herberg op een bank hadden leggen laten, daar by voegende, dat hy God dankte, datze met de koets en paarden niet deur gegaan waren. Zo ras de vermomde dan vertrokken waren, zei hy nog zo veel oordeel en verstand, hoe veel hy ook gedronken had, gehad te hebben, dat hy zig nog indagtig had weten te maken, na de Comedie te moeten ryden, om ons met de koets af te halen, daar hy zo ras niet op gezeten en in de open lugt mede gekomen was, of hy was met minder geveinstheid als te voo- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, zo dronken geworden, dat hy niet zeggen kost op wat wys hy te huis gekomen was. Derhalven bad hy den Graaf dat hy hem deze misslag, daar hy met geweld toe gedwongen was, vergeven wilde, met verzekering, dat zulks nooit meer na die tyd geschieden zou, ten waar eenige Mascarades hem daar weer met geweld toe bragten. De Graaf geloofden in het eerst, dat de Koetzier hem deze leugens zogt wys te maken, om een onweer van stok-slagen te myden; dat hem boven het hoofd hing; maar hy bekragtigde naderhand zulks met zulke dierbare eeden, dat de Graaf genoodzaakt was, of hem te geloven, of hem voor de argste ketter des werelds te houden. Eindelyk vond hy zo veel waarschynlykheid in het geen hy hem van de vier vermomde karels, daar wy en zyn Zoon hem ook van gesproken hadden, had weten te zeggen dat hy hem geloofde, niet wetende, wat hy van deze aanslag denken zou. Hy had gaarn willen weten, wie de andere drie geweest waren, en dewyl hy oordeelde zulks niet beter, als uit de mond van den Kamer-dienaar, die gevangen zat, te konnen vernemen, ging hy des anderen daags morgens met ons na den Grand Commissaire ofte Opper-Schout van Parys, om zyn klagten tegens den gevangen in te brengen, verhaalde hem alles, 't geen hy uit onze mond, en uit die van zyn Zoon, en van den Koetzier gehoord had, het welk by het geen gevoegt, dat wy hem zeiden, dat hy voor dezen in het huis van den Marquis tot Brussel , en tot Leuven

aan my gedaan had, maakte zyn perzoon zeer recommandabel by den Opper Schout, die ons beloofde, dat hy hem als een man van verdiensten by de Regter zou gedenken. Belindor en ik verzogten hem, dat hy ons geliefde toe te staan, dat wy by hem in de Gevangenis mogten gaan, om hem na zekere byzonderheden

{==341==} {>>pagina-aanduiding<<}

te vragen, daar ons veel aan gelegen was, en die wy gaarn uit zyn eigen mond wilden horen, het geen hy ons, ten aanzien van den Graaf, niet weigeren dorst, gebiedende aan eenige van zyn jongeren, datze voor uitgaan, en den Cipier of gevange-Meester, uit zyn naam bevelen zouden, ons by die geen, die dien nagt gevangen was, te laten gaan. Wy begaven ons dan na het Chatelet (want dat was de plaats, daar men hem gelogeerd had) terwyl de Graaf wederom in zyn koets ging zitten, en na zyn huis reed'. Daar gekomen zynde vonden wy hem in een kamer zitten, daar hy geen nood had, dat hem de Zon in de oogen scheen, hebbende de handen en voeten aan een gesloten, het geen hem alles zeer aanzienlyk maakte. Hy was niet weinig verwonderd van ons op een plaats te zien, daar hy ons zo weinig verwagt had, en daar hy wel denken kost, dat wy niet quamen om de eer van zyn gezelschap te hebben. Den Hemel zy dank, zei hem Belindor, zo ras wy hem genaderd waren, dat wy het geluk hebben, van u op een plaats te vinden, die ons voor uw' overige schelmeryen wel bewaren zal; en ziende, dat hy op deze groetenis niet antwoorden, en uit schaamte met neergeslage oogen bleef zitten, voer hy aldus wyder voort: Gy zult, Godvergeten guit, niet twyffelen, dat de schelmeryen die gy ons gespeeld hebt, de galg niet verdient hebben, en dat wy niet verstands genoeg hebben, om te weten, dat wy nu de beste gelegendheid des werelds hebben, om ons te wreken. Zo gy derhalven de geringste genade van ons te hopen hebt, zo bekent ons, hoe gy vernomen hebt, dat wy hier waren, en wie u gisteren avond in uw' schelmzen aanslag gehulpen heeft. Hy bleef langen tyd zonder te antwoorden zitten, denkende op het geen hem te doen stond. Eindelyk bragt hy deze reden met een ontroerde stem voort:

{==342==} {>>pagina-aanduiding<<}

Indien de bekentenis, die gy van my begeerd, de geringste genade, als gy zegt, te verhopen had, wilde ik u niet alleen dat, maar ook alles verhalen, 't geen my, zedert ik des Marquis, uw' Vaders huis verlaten heb, bejegend is: maar dewyl myn misdaden al te groot zyn, om deze edelmoedige en barmhartige werking van uw' beledigde gemoederen te verhopen, wil ik u nogtans gehoorzamen, of uw' beider goedheid mogelyk grooter zyn mogt, als ik my inbeelde. Geliefd dan te weten, vervolgde hy, dat na ik uw' Vaders dienst had moeten verlaten, de razerny van den aanslag, die ik op uw' leven (wyzende op my) gemaakt had, ontdekt, en u in myn plaats, en zo diep in de goede gunst van den Marquis te zien, zo een wanhoop in my verwekte, dat ik besloot u met de eerste gelegendheid om 't leven te brengen, niet zo zeer uit hoop van hier door wederom in de goede gunst van den Marquis te komen, als wel om den dodelyken haat, die ik zedert die tyd altyd voor u gehad heb, te verzadigen. Ik begaf my dan nog dien zelfden avond uit Brussel, dewyl ik uit vrees, van het geen my myn Heer gedreigd had, niet langer in die Stad blyven dorst, en na ik te vooren eenige Waren op des Marquis naam van een Koopman gehaald, en die om een gering geld aldaar verkogt had, nam ik den weg te voet naar Mechelen , met voornemen van my een tyd lang by myn Oom, die aldaar woonde, op te houden, en daar na, wanneer men niet meer aan my denken zou, wederom tot Brussel te komen, om het dodelyk besluit, dat ik tegens u genomen had, in 't werk te stellen. Wanneer ik dan tot Mechelen gekomen was, verstond ik dat myn Oom zyn huishouding aldaar opgebroken, en naar Holland getrokken was; zo dat ik gedwongen was in een Herberg te gaan

{==343==} {>>pagina-aanduiding<<}

t'huis leggen, waar door ik het geld, dat ik van de Waren, die ik den Koopman ontnam, gekregen had, wel haast verteerde, en my na het verloop van twee maanden zonder een duit bevond. Alles scheen my tegen te lopen, geen mensch wilde my in zyn dienst nemen, hoewel ik my verscheide malen aanbood de Leverey rok te willen dragen: zo dat my myn ongelukkige staat dikmaals tot het overdenken van myn vorige bragt, van welke rampzalige verandering ik niemand, als alleen u, de schuld geven kost. Derhalven quamen my wederom de wraakgierige gedagten van u het leven te benemen in den zin, en dewyl ik oordeelde, datmen nu niet meer aan my denken, en derhalven gy u, voor het geen ik meende in 't werk te stellen, niet verhoeden zoud, besloot ik wederom naar Brussel te keeren, en my daar zo lang verborgen te houden, toe ik gelegentheid vinden zou, om myn voornemen in 't werk te stellen: maar ik was nauwelyks tot Brussel gekomen, of ik vernam door een kleine jongen, die ik aan het huis van een van des Marquis buurluiden zond, dat gy met Belindor naar Leuven vertrokken waard. Ik had geen andere beweegredenen, als alleen den dodelyken haat van doen, die ik u toedroeg, om u na deze plaats te volgen. Derhalven vertrok ik nog dien zelfden dag, dat ik uw' vertrek verstaan had, en dewyl my geld ontbrak, om onderwegen teteeren, plunderde ik een man, die my op de weg bejegende, en by wien ik niet meer als tien guldens aan geld vond. Ik was nog geen twee dagen tot Leuven geweest, of ik vernam van een Student, die ik in een Herberg vond, de plaats daar gy woonde, en daar ik u dikmaals des avonds oppaste, zonder tot myn voornemen te konnen komen, dewyl gy of te vroeg t'huis quaamt, of Belindor en zyn knegt by u had,

{==344==} {>>pagina-aanduiding<<}

Eindelyk wierd ik gewaar, dat gy meest alle dagen zekere Jonge Juffer ging bezoeken, daar gy gemeenlyk tot dat het duister wierd zitten bleef; en daar ik u eens op een namiddag vervolgde, en tot den avond in een kleine straat wagte, daar gy gewoon waart door te gaan, wanneer gy na huis keerde, en daar gy zo ras niet in gekomen waart, of ik stiet u van agteren myn degen in 't lyf, en zou u zo niet quyt gescholden hebben, indien ik niet van ver een man met ligt had zien aankomen, waar door ik gedwongen was my op de loop te begeven. Het scheen my onnodig de Stad te verlaten, dewyl ik verzekerd was, dat ik van niemand, nog zelver van u, om de duisterheid, gezien en bekend was. Ik besloot derhalven nog een tyd lang in de Stad te blyven, om te zien, hoe het met uw' genezing aflopen zou, die ik hoorde, dat in korten tyd zo zeer toenam, dat gy t'eenemaal buiten gevaar van sterven waart. Ik beken, dat de razerny, van myn aanslag mislukt, en u buiten doods gevaar te zien onuitsprekelyk was, en oordelende, dat ik my maar half gewroken had, indien gy niet wist dat ik die geen was, die het u gedaan had, besloot ik u zulks door een brief te doen weten, die ik u door een jonge toezond, en die ik niet twyfel dat gy zult bekomen hebben, na het welk ik my niet zeker gelovende in een Stad, in dewelk ik myn eigen schuld bekend had, dien zelfden dag nog te voet na Nivelle, en van daar door het Bosch ging van Soigny naar Mons en Valencyn, met voornemen, om zo voort na Parys te gaan, alwaar ik een goede dienst hoopte te krygen: maar het gebrek van geld dwong my in deze laatste Stad vyf Ducatons van een Spaans Capitein op de hand te nemen, om Musquetier onder zyn Compagnie te zyn, die ik zo ras niet ontfangen had, of ik vond middel, om dien

{==345==} {>>pagina-aanduiding<<}

zelfden dag nog uit de Stad te komen, en myn weg naar Parys te vervorderen. De vrees, die ik had van nagejaagd en gevangen te worden, was oorzaak, dat ik niet als des nagts ging, verbergende my des daags in het Koren, dat tot myn geluk hoog en lang was; zo dat die geen, die, als ik geloof, om my uitgezonden waren, vergeefs weder quamen. Ik dorst ook de Steden die den Koning van Spanjen toehoorden, niet doorgaan, uit vreeze van in dezelve aangehouden, en na Valencyn aan myn Capitein gezonden te werden. Derhalven liet ik Arras op de regter, en Kameryk op de linkerhand leggen, gaande regt op Amiens in Picardyen aan, van waar ik op myn gemak, alzo ik nu in het Land van de Koning van Vrankryk was, over Crevecoeur en Beauvais na Parys ging. Ik hoopte vergeefs hier een Kamerdienaars plaats by d'een of d'andere Heer te krygen, dewylder geen was, die my voor Lakay wilde aannemen: zo dat ik ten laatste genoodzaakt was, my hier onder de Guarde te voet van den Koning voor Musquetier te laten aannemen. De betaling, die wy van den Koning kregen, was al te zober, om daar een lekker en goed leven (dat ik in des Marquis huis gewoon geworden was) van te voeren. Derhalven voegde ik my tot eenige jonge borsten, die des avonds de luiden op de straat aanvielen, en hun mantels en beurzen afnamen, en dewylder geen aanslag was, die my te gevaarlyk dagt, kreeg ik zomtyds goede buit. Onder deze bende waren verscheide jonge Edellieden, Cadets van des Konings Lyf-Regiment, en eenige Soldaten van het onze, maar voornamentlyk veel geestelyke Abten, die zig des avonds met ons verkleden, en zo wel als wy de luiden aanvielen, en afzetten. Ik was nog niet lang onder deze bende geweest, wanneer ik van uw',

{==346==} {>>pagina-aanduiding<<}

Neef den Abt, zeid hy tegen Belindor, die daar ook een lid van was, gezien en herkend wierd, dewyl hy, als gy weet (vervolgde hy tegens Belindor) voor eenige jaren met zyn Vader de Graaf van Aspremont, tot Brussel

by de uwe was. Hy was niet weinig verwonderd van my in deze Stad, en onder de bende daar hy onder was, te zien, en na hy my zyn goede vriendschap beloofd, en gevraagd had, hoe ik uit uw' Vaders dienst gekomen was, gaf hy my te kennen, dat gy met Mirandor hier, en in zyn Vaders huis gelogeerd waart. Hy zei my ook, dat hy u dodelyk haate, dewyl gy hem verscheide malen beschimpt en geweigerd had met hem uit te gaan, en dat hy u derhalven gaarn een pots wilde spelen, door dewelke hy zyn voldoening van u zou konnen krygen, en daar toe hy my verzogt, dat ik hem helpen wilde. De goede gelegendheid, die ik zag om my van u (zei hy tegens my) door deze middel te konnen wreken, en het geen my in 

Leuven

mislukte, hier nu in 't werk te stellen, dewyl my wel bekend was, dat gy en Belindor altyd te zamen ging, was oorzaak, dat ik my hier toe niet lang bidden liet, dog met voorwaarde, dat hy my toelaten zou, dat ik u met een paar Zakpistolen, die ik altyd by my voerde, mogt nederschieten, het welk hy my beloofde, dog met beding, dat ik hem helpen zou Belindor om te brengen, die hy zei alzo doodelyk te haten, als ik u deed', het welk ik hem beloven most.

Wy loerden dan eenige tyd op de gelegendheid, wanneer uw' Neef den Abt, my gisteren quam zeggen, dat gy dien avond met Belindor in de Comedie zoud gaan, en dat wy ons voornemen nu in 't werk stellen, en u beiden op de straat aanvallen wilden. Derhalven namen wy nog twee van onze bende, waar van den een een Soldaat van ons Regiment, en den ander

{==347==} {>>pagina-aanduiding<<}

een Cadet onder de Grand Mosquetaires van den Koning is, te hulp, en vermomden ons te zamen in een Herberg, daar wy gewoon zyn dikmaals by een te komen, en dewyl den Abt ons wist te zeggen, dat gy met de koets, na het eindigen van de Comedie, weder na huis keeren zoud, en dat wy vreesden, dat die ons, wanneer wy u beiden aanvielen, ontjagen, en in ons voornemen hinderlyk zyn mog, besloten wy den Koetzier, die u met de koets af halen zou, op de straat aan te vallen, met ons na onze Herberg te voeren, en aldaar zo dronken te maken, dat hy onbequaam zyn zou, zyn dienst te verrigten, gelyk wy ook deden, latende hem zo dronken in de Herberg leggen, dat hy van zyn zinnen niet en wist. De vrees die wy hadden, dat de Comedie al zou geëindigd zyn, deed' ons zo ras, als ons mogelyk was, naar de straat van de vier winden loopen, daar wy beslooten uw' komst te verwagten, dewyl wy verzekerd waren, dat gy geen andere kost door gaan, om aan het huis van de Graaf van Aspremont te komen. Wy hadden hier nog niet lang na u gewagt, of wy zagen u wel haast verschynen, en vielen u op een wys aan, die u zonder twyffel (sprekende tegens my) te kennen gaf, dat gy uw' leven te verweren, en met luiden te doen had, die na het zelve tragten, dewyl ik een van de Zak-pistolen, die ik ten dien einde by my gestoken had, op u, hoewel vrugteloos loste, het welk ik met het ander voor de tweedemaal zou gedaan hebben, indien uw' knegt my niet zo een vreesselyke slag met de brandende flambouw in het gezigt gegeven had, dat ik daar van gants verdoofd ter aarden gevallen was, daar ik zo lang bleef leggen, tot ik wederom tot myn zelven gekomen zynde, zag dat myn makkers het veld geruimd en de vlugt genomen hadden, het welk ik ook meende te doen, wanneer ik van

{==348==} {>>pagina-aanduiding<<}

u gevat, en korts daar na van eenige Soldaten van de Wagt op uw' bevel gevangen, en hier gevoerd wierd, van waar ik zwaarlyk met het leven zal los komen, indien gy de goedheid niet hebt van myn misslagen te vergeven, en by het Geregt voor my te spreken, door welke weldaad ik niet alleen de dodelyke haat, die ik Mirandor toegedragen heb, vergeten, maar uw' beide in 't tegendeel, wanneer het van nooden zyn zal, met myn bloed dienen en helpen zal. Zo ras la Fleur zyn reden geëindigd, en wy van hem gehoord hadden, 't geen wy begeerden te weren, vertrokken wy, zonder ons verder met dezen guit en Moorder in reden te willen geven, latende hem in de grootste wanhoop des werelds zitten. Wanneer wy uit de kamer, daar hy in zat, treden wilden, riep hy tot Belindor: indien ik sterven moet, zal ik ten minste de voldoening nog hebben, van uw' Neef, den Abt, met my de ladder te zien opklimmen, dewyl ik aan het Geregt zo veel schelmeryen van hem verhalen wil, dat hy de galg veel minder, als ik, ontkomen zal. Belindor en ik verwaardigden hem niet eens hier op te antwoorden, en keerden te zamen wederom na huis. Wy kosten ons onder wegen niet genoegzaam over de verraderye van den Abt verwonderen, en beraatslaagden lang onder ons, of wy zulks aan zyn Vader zeggen zouden, of niet. Indien wy het den Graaf openbaarden, vreesden wy, den ouden Heer te veel t'ontstellen, en indien wy het verzwegen, vreesden wy, dat den Abt, van la Fleur beklapt zynde, een groote schimp geschieden mogt, daar zig het gantsche geslagt namaals zou over schamen moeten. Derhalven besloten wy ten laatste den Graaf alles, 't geen wy van la Fleur gehoord hadden, te verhalen, ge- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk wy ook, wanneer wy in huis gekomen waren, en hem alleen in een kamer geroepen hadden, deden. Het is niet te beschryven d'onsteltenis en de droefheid die den goeden Heer door deze tyding ontsing, en die wel haast in eene verschrikkelyke razernye en boosheid tegens zyn godloozen zoon veranderd zynde, hem als verwoed na het bed, daar hy gewond in lag, deed' vliegen, daar hy hem zonder twyffel met zyn degen, die hy bloot in de hand had, dat leven zou benomen hebben, dat hy vreesde, dat hy nog door beuls handen verliezen zou, indien hem Belindor en ik niet gevat, en dit zyn bloedig en onnatuurlyk voornemen niet, door het ontnemen van den degen, belet en gestuit hadden. Evenwel wilde hy niet gedogen, dat hy, hoe gewond hy ook was, een oogenblik langer in zyn huis blyven zou, daar hy zei geen moorders en schelmen in te willen zien, en na hy hem bevolen had aanstonds op te staan, en zig uit zyn huis te pakken, was hy ten laatste gedwongen, hoe zwak hy ook was, zyn vergramde Vader te gehoorzamen, die hem hier op door zyn volk op de straat deed' sloten, met dreiging, dat de eerstemaal, dat hy zyn voet over zyn drumpel zou zetten, hy hem arm en been zou doen breken. Hoe zeer zyn zoon ons nu ook verongelykt en beledigd had, deed' het ons dog leed, dar wy hem zo qualyk en onbarmhartig om onzent wil gehandeld zagen, het welk den graaf merkende, zei ons met traanen in de oogen: geloofd niet, waarde vrienden, dat het quaad onthaal, dat myn zoon (indien ik hem nog zo noemen derf) door myn bevel geschied, uit een wreed en een onbarmhartig gemoed, dat van alle vaderlyke tederheid ontbloot is, voortkomt, maar veel eer uit een gemoed, dat de eer en deugd boven bloed en het waardste ding van

{==350==} {>>pagina-aanduiding<<}

de wereld agt, en het is beter, dat ik hem myn misnoegen over zyn schelmeryen toon, als dat hy namaals, wanneer het hem qualyk gaan, en een schandelyke dood (dat God verhoede) aangedaan zal werden, de schuld van zyn ongebondentheid op my leid, en my beschuldigd, dat ik hem in zyn boosheid, door myn toelating, gesterkt en gestyfd heb. Dus sprak deze verstandige Vader; en hoe zeer zou het te wenschen zyn, dat die in ons land ook zo deden, en de boosheid van hun kinderen met een lachende mond niet aanzagen, waar doorze dikmaals oorzaak zyn, dat hun kinderen drie balken voor een dood-kist, en de lugt voor een slaapmuts krygen: maar dewyl ik de ziel-zorgers niet in hun ampt wil vallen, wil ik den bescheide Lezer gaan verhalen, hoe het met den gevangen la Fleur afliep. Zyn ongeluks ster wilde juist, dat twee van zyn makkers, met welke hy voor dezen een voornaam Heer van het Parlement des Konings op een avond had helpen spolieren, voor eenige dagen van het geregt gevangen, en van deze misdaad beschuldigd waren, dieze door de onverdragelyke smert van de pyn-bank niet alleen gedwongen waren te bekennen, maar ook la Fleur te beklappen, die door zyn gevankenis het Geregt van de moeite verloste van hem lang te zoeken. Na dat hy dan verhoord was, en de onbeschaamdheid gehad had, van niet alleen dit, maar ook alles te loochenen 't geen hy ons bekend had, wierd hy, als de andere, door het pynigen tot bekentenis gebragt, zeggende dat den Abt hem hier toe gebragt had, van wien hy zo veel streeken en schelmeryen, dieze te zamen bedreven hadden, wist te verhalen, dat het Geregt groote moeite deed' om hem te vinden; maar te vergeefs, dewyl zyn vrien- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} den hem geld gegeven, en naar een ander Land gezonden hadden, en zonder dat zou hy zyn tyd indien hem het Geregt gekregen had, zeer qualyk door gebragt hebben, dat evenwel zo veel by den Koning te weeg bragt, dat hy hem d'Abdye, die hy hem weinig tyds te voor gegeven had, weder afnam, en aan een ander gaf, en zou hem zonder twyffel daar toe nog voor eenige jaren uit Parys gebannen hebben, indien hy zulks niet om zyn Vader, en om zyn Geslagt gelaten had. Ondertusschen deed' het Geregt geen minder vlytigheid, om die twee te betrappen, die den Abt in zyn aanslag geholpen hadden: maar te vergeefs, dewyl deze, wanneerze de hegtenis van la Fleur vernomen hadden, zo voorzigtig geweest waren, van het haze-pad te kiezen: zo dat la Fleur gedwongen was, drie dagen na hy verhoord was, met die twee anderen, daar ik van gezegt heb, de ladder te passeren, en eenige Capriolen in de lugt te maken. De veelvoudige aanslagen, die dezen schelm op myn leven gemaakt had, hadden zoo een groote vrees voor hem in my verwekt, dat ik hem zelver wilde zien sterven, uit vreeze, dat hy wederom levendig worden mogt, daar my Belindor in vergezelschapte. Het droevigste was, dat hy zig niet bekeeren, nog van God horen wilde, vloekende de verschrikkelykste eeden des werelds tegens den Abt, die hy oorzaak van zyn dood en zyn verdoemenis noemde. En alzo was het einde van dezen field niet beter als zyn leven geweest was. Hoewel Belindor sig nu van zyn vyand, en ik my van de myne verlost zag, ried ons nogtans de Marquis, de broeder van den Abt, dat wy ons niet te zeker agten zouden, dewyl zyn Broeder niet nalaten zou, ons door zyn goede vrienden te doen vervolgen, of zelver in perzoon wederom heimelyk in de

{==352==} {>>pagina-aanduiding<<}

Stad te komen: zo dat wy ons des avonds van de straat hielden, ten waare wy zo wel vergezelschapt en van goed geweer verzien waren, dat wy den aanval van vyf of zes niet behoefden te vreezen, doende altyd door de knegt van Belindor, die wederom van zyn wonden genezen was, eenige pistolen agter ons voeren. Eens op een morgen, dat Belindor alleen in de Kerk van de Augustynders geweest was, om de Mis te horen, quam hy met een vrolyk en lachend gelaat wederom t'huis. De begeerte, die ik had, om de oorzaak daar van te weten, deed' dat ik hem na zyn kamer volgde, daar ik nauwelyks met hem was ingekomen, of hy, merkende wat myn begeerte was, verhaalde my, zonder te wagten tot ik hem daar na vroeg, dat wanneer hy dien morgen, na het eindigen van de Mis, uit de Kerk had willen gaan, hem een oude en aanzienlyke Dame aangesproken, en hein gezegd had; dat zekere schone, jonge en voorname Gravin, die hem verscheide malen in de Kerk gezien had, dodelyk op hem verliefd was, en haar niet alleen belast had, hem zulks te zeggen, maar ook een brief te geven, die zy zelver geschreven, en die deze oude Dame hem hier op overreikt had. Dit gezegd hebbende, kreeg Belindor den brief voor den dag, die hy my te lezen gaf, en daar ik deze navolgende woorden in vond:


INdien u bekend is, wat de liefde op het gemoed van een verliefde vrouw vermag, zal u de vrypostigheid, die ik neem van u die te openbaren, en met myn schryven lastig te vallen, niet vreemd voor komen, nog de geringste argwaan in u veroorzaken, die tot het nadeel van myn eer zou konnen strekken. Zo gy dan zo mededogend als schoon, en zo vaardig om te genezen, als gy geweest zyt om my te verwonden, zo gelieft deze avond ter plaatze te

{==353==} {>>pagina-aanduiding<<}

komen, die deze Dame u noemen, ofte wyzen zal, alwaar u die geen verwagten zal, wiens leven in uw' tegenwoordigheid bestaat, Vaart wel.

Na ik deze brief gelezen, en hem die weder gegeven had, zei hy my verders dat de Dame, die hem de brief gegeven, hem, na hy dezelve gelezen, ook gevraagd had, of hy willens was op de plaats, daar zy hem verwagten wilde, te verschynen, en of hy de moeite geliefde te nemen, van met haar te gaan, om die te zien? daar hy zo ras niet in bewilligd had, of zy had hem genodigd met haar in de koets, daar zy mede gekomen was, te gaan zitten, dewelke, na zy een geruime tyd voortgereden was, eindelyk voor een huis van een middelbaar aanzien stilgehouden had, daar zy zei te woonen, en de plaats te zyn, daar Me-vrouw de Gravin hem dien avond verwagten zou, die hem, om haar man, die zeer jaloers was, niet in haar huis dorst ontfangen; waar op Belindor, na hy haar zelfs beloofd had, dien avond en op de uur, die zy hem gesteld had, te komen, zyn afscheid van haar genomen had, en naar huis gekeerd was. Maar zyt gy dan van mening, vroeg ik Belindor, zo ras hy opgehouden had te spreken, om dezen avond nauw verliefde Gravin te gaan? Twyfeld gy daar aan? antwoorde hy, en indien ik my van dit geluk niet diende, zoud gy zelver niet bekennen moeten, dat ik de grooste zot des wereld was, zo een gelegendheid te verzuimen, die my voorzeker nooit wederom zo schoon zal aangeboden werden? Dat is alles wel, berigte ik; maar weet gy niet meer, wat u Diana gebood, wanneer gy van haar scheide, en hoe gy haar beloofde, gedurende haar afzyn, kuis en eerbaar te zyn? Dat is my door de lankheid van de tyd al vergeten, antwoorde Belindor, en zulks zal niet

{==354==} {>>pagina-aanduiding<<}

beletten, vervolgde hy, dat ik daarom myn woord dat ik van my gegeven heb, na kom, dewyl ik niet hoef te vreezen, dat zy my hier kan doen verspieden. Maar wat beloning heb ik te verwagten, vroeg ik al lachende, indien ik u zo geheim ben, van haar zulks niet te openbaren? Laat dat op myn beleefdheid aankomen, berigte Belindor, en ik ben als dan geenzins bekommerd, dat wy alle beiden niet zullen te vreden zyn. Met deze en diergelyke vermakelyke reden, bragten wy de tyd door, tot een knegt ons quam boodschappen, dat de Graaf ons in de Eet-zaal verwagte, om het middagmaal te houden. Des avonds; wanneer Belindor oordeelde dat het tyd was, begaf hy zig na het huis van de voorgemelde Dame, zynde van niemand, als van zyn knegt vergezelschapt, daar hy niet lang geweest was, of de Gravin was ook verschenen, die hem op de vriendelykste wys wellekom geheten en gekust had, die hy van een verliefde vrouw te verwagten had. Hy was niet weinig over haar schoonheid, kostelyke kleeding, en de menigte van Diamanten, daar zy mede behangen was, verwonderd, die hy onmogelyk om de groote en de menigte geloven kost egt en fyn te zyn. Zy gaf hem, met de verliefste woorden haar passie te kennen, en zwoer, dat zy nooit schoonder Cavallier in Vrankryk gezien had. Weinig tyds hier na wierd een tafel in de kamer, daarze zaten, gedekt, daar verscheide schotels met Confituren als pyramides gemaakt, en ook verscheide aangename wynen en liqueurs opgesteld wierden, die zodanigen kragt op hun gemoed wisten uit te werken, datze, om malkander een woord in vryheid te konnen spreken, een weinig op een ledekant, dat in de zelfde kamer stond, leggen gingen, en dewyl Belindor

{==355==} {>>pagina-aanduiding<<}

van een zeer kittelyke Natuur was, zal den vernuftigen Lezer wel oordeelen konnen, datze hun tyd daar niet qualyk op doorbragten. Wanneerze alle beide hun hart met kussen en andere kortswyl opgehaald hadden, en Belindor oordeelde, dat het tyd was om te vertrekken, nam hy zyn afscheid van de verliefde Gravin, die hem duizend kussen op de reis gaf, en hem bad des anderen daags wederom op de zelfde plaats te komen, daar zy niet veel biddens toe van noden had; zo wel had zy hem weten te bevredigen. Deze hun te zamenkomst duurde verscheide dagen agter een, en Belindor was niet weinig in zyn schik, van een van de voornaamste Dames van Vrankryk bemind, en wat meer als bemind te zyn. Eens op een tyd, dat hy en zyn Neef de Marquis door zekere straat reden, bejegende hen een koets daar zyn verliefde in zat, die hem zo ras niet gezien had, of zy groete hem met zo een vriendelyk gezigt, als hy van een vrouw, die hy zo wel als haar kende, verhopen kost, daar hy met dezelve beleeftheid en vriendelykheid op antwoorde, het welk de Marquis, die niet eens zyn hand aan zyn hoed wilde slaan, gezien hebbende, vroeg hem, of hy die Dame, die hem zo vriendelyk toelachte wel kende? daar Belindor zo ras niet van ja op gezegt had, of de Marquis antwoorde hem, dat hy zig dan beroemen kost, met de schandelykste hoer van Parys bekend te zyn. Belindor bad hem, dat hy dog zo niet van een perzoon spreken zou, van wiens staat en hoedanigheid hy andere verzekering had, Ach! antwoorde de Marquis, leerd my dog Madame de Bordaloure niet kennen, die ik mogelyk voor tien jaren beter als gy haar, gekend heb. Ik zeg u nogmaals, vervolgde hy, dat zy de Canaaljeuste hoer van deze Stad, en uit Avignon, daar zy langen tyd met haar man, die aldaar een

{==356==} {>>pagina-aanduiding<<}

Kamer-dienaar by zeker Heer was, gewoont heeft, gebannen is, en indien zy het geluk niet had van zeer wel met den Luitenant Crimineel of de Opper-schout van Parys te staan, zou zy al lang gegeesseld en gebrandmerkt zyn; want behalven dat 'er geen van des Konings Lyf-guarde is, daar zy niet mede gehoereerd heeft, heeft zy verscheide van haar Cortisanen, wanneer die des nagts by haar lagen, door haar Roffianen, die zy daar voor betaald, hun kleederen, en geld doen stelen, en indien gy daar aan twyffeld, vervolgde hy, zo wil ik haar nog dezen avond in het huis van de schandelykste Koppelaarster van de Stad, die zig een weduwe van een Kapitein zeit te zyn, en die in de voorstad van St. Germain à la rue Dauphine woont, doen komen, en het geen ik u zeg doen zien waaragtig te zyn. Het is niet te geloven, hoe zeer Belindor over de woorden van zyn Neef ontzet stond, voornamentlyk, wanneer hy hoorde, dat de Dame in wiens huis hy gewoon was haar te spreken, dezelfde Koppellaarster was, daar hem zyn Neef van gezegt had, en die hem nog zo veel streken van zyn verliefde Gravin wist te vertellen, dat hy by zig zelven zwoer nooit meer met haar te willen spreken: maar het was nog geen drie dagen geleden, wanneer hem zyn knegt op een morgen boodschapte, dat 'er een klein meisje voor het huis van den Graaf was, dat een brief voor hem had, die zy hem in eigen handen wilde geven. Hy ging dan na de plaats, daar hem zyn knegt zei, dat het kind hem verwagte, van de welke hy den brief zo ras niet bekomen, en opgebroken had, of hy vond daar deze naarvolgende woorden in.


DE ongerustheid, daar my uw' afzyn eenige dagen heeft in doen leven, is onuitspreekelyk, die van een

{==357==} {>>pagina-aanduiding<<}

droefheid gevolgdis, die de vrees van een dodelyk affront, dat my gedreigd word in my veroorzaakt, en zwaar genoeg is, om my van het leven te beroven, ten waar gy de goedheid geliefde te hebben, van my slegts honderd Pistoletten voor de tyd van twee weken te lenen, om zekere dringende en onmedogende schuldenaars, die my deze zomme geleent hebben te konnen betalen, die anders de Graaf, myn man, om haar betaling zullen aanspreken, die zo nauw is, dat hy my gewisselyk qualyk handelen zou. Gelieft dan de goedheid te hebben, van gemelde zomme den brenger deses t'overreiken, het welk by my voor vol zal valideren, met verzekering, dat ik u dezelve binnen gemelde tyd met duizend dankzeggingen zal herstellen, gedurende dewelke ik u zo veel verliefde kussen en omhelzingen geven zal, dat gy, ten waar u dezelve niet aangenaam waren, bekennen zult, uw' geld of een zoete woeker gesteld te hebben. Vaart wel.

La Comtesse de l'Escroccade.


Belindor kost zig, na hy deze brief gelezen had niet genoegzaam over de onbeschaamdheid van dit beest verwonderen, en na hy my dezelve getoond, en het meisje bevolen had, op antwoord te wagten, besloot Hy haar met een onbeschaamde brief aardig te beantwoorden. Hy nam dan een brood van omtrent vier à vyf stuivers, alwaar hy eenige papieren om, en een brief op bond, waar van den inhoud aldus was;


IK beken dat onze humeuren zeer wel sympatizeren ofte over een komen, dewyl ik u juist dezen morgen meende te bidden, daar gy my in uw brief om verzogt hebt. Schoon ik dan alzo weinig als gy van geld verzien ben, oordeel ik nogtans meer overvloed van brood, als gy te hebben, alzo ik verneem, dat uw' nering van dag tot dag

{==358==} {>>pagina-aanduiding<<}

verslapt. Derhalven zend ik u hier een, het welk, schoon het niet groot is, nogtans u en Mevrouw la Capitaine (ten waar gy in drie dagen niet gegeten had) nog wel een dag ofte anderhalf zal konnen voeden, geduurende welke tyd, gy wel gelegentheid vinden zult, om een grooter met uw' vingerloze vuisten te verdienen, Vaart wel.

l'Aigre-fin.

Zo ras Belindor deze brief geschreven, en op het paket daar het brood in was, gebonden had, gaf hy dat aan het Meisje, die met de grootste vreugde des werelds na onze Gravin keerde, denkende voor gewis, dat het, het een of 't ander kostelyk geschenk was: maar ik laat een ieder oordeelen, of zy haar rekening niet qualyk gemaakt zag, wanneer zy het paket opbrak, en den brief van Belindor las, die zy na die tyd met diergelyke gebeden verschoonde.

Einde van het Eerste Deel.


{==3==} {>>pagina-aanduiding<<}

Den Vermakelyken Avanturier.

Tweede deel.

Eerste boek.


INdien ik niet een geswore vyand van het moraliseren was, zou ik duizend fraye Argumenten over de wonderlyke toevallen van myn leven maken, en die alle met de meeste en beste Figuren van de Rhetorica konnen opschikken, het welk zonder twyffel een heerlyk Exordium, ofte begin, in het oordeel van een Darapti Falapton ofte een Pedant, van dit tweede Deel zyn zou: Maar dewyl het my onmogelyk is myn styl te dwingen, of zyn gewone trant te doen veranderen, wil ik myn waaragtige Historie op een wys vervolgen, als den vernuftigen Lezer hier onder sien kan. Het was omtrent dese tyd (zoo Mejuffrouw myn Memorie my geen parten speelt) dat de Graaf van Aspremont een zeer kostelyke maaltyd gaf, daar hy de voornaamste van het Hof op genodigt had. Zeker Fransman, die een van die geen was, die men Volontairs ofte vrywilligen (wel te verstaan daar men gratis zyn kakebenen oeffenen kost) pleeg te noemen, hier van de lugt in de neus gekregen hebbende, liet niet na sig ter behoorlyker tyd nevens de andere Ga- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} sten in het huis van den Graaf te laten vinden. Syn nugter gewaat, en smagterig gesigt, was oorsaak, dat hem de Graaf wel haast uit de andere onderscheide, en dewyl hy niet bedenken kost, hem oit van syn leven gesien te hebben, dagt hy eerst dat het een Dienaar, en daar na, dat het een goede Vriend van d'een of d'ander van syn Gasten was, die per compagnie mede gekomen was. Wanneer men sig aan de tafel begost te setten, ging dese een van de eerste en aan het midden van de tafel sitten; waar door hem de Graaf nog meer als te vooren aansag, sonder nogtans te konnen ramen, wie dese quant zyn mogt. De begeerte om sulx te weten, wierd merkelyk vermeerdert; wanneer hy bespeurde, dat niemant van de Gasten met hem sprak, of in het geringste blyken liet, dat hy hem kende. Ondertusschen begost men de kragt van de goede Wyn uit het lachgen, en de vrolykheid van de Gasten merkelyk te bespeuren, en d'ongenode begost sig so wel als de andere en train ofte verheugt aan te stellen, en alderlei loopjes en snakeryen op het tapyt te brengen, waar door eenige Gasten begerig wierden om te weten, wie dese liefhebber zyn mogt, en sulx aan den Graaf, diese dagten, dat hem ook te gast genodigd had, door hun knegts vragen lieten, die hen antwoorden liet, dat hy hem niet kende, en syns wetens, hem ook noit gesien hadde; maar dewyl hy dagt, dat hem een van die geene, die aan het einde van de tafel en ver van hem saten, mogt mede gebragt hebben, sond hy een van syn knegts rondom de tafel, een ieder uit syn Heers naam sagt in 't oor vragende, of niemand onder hen desen vreemden Heer kende, die de goetheid had, van sig boven alle de andere, niet alleen met het debiteren van duisenderlei quinkslagen, maar ook met het verslinden van een reeks

{==5==} {>>pagina-aanduiding<<}

soppige peeren, te signaleren! die hem alle een paarlyk tot antwoord gaven, dat se hem van hun leven niet gesien hadden. De Graaf over de onbeschaamtheid van dese quant, dat hy sig ongenodigt boven seer voorname luiden aan de tafel had derven setten, misnoegt zynde, besloot hem opentlyk te beschimpen, en door syn volk van de tafel en uit syn huis te doen jagen. De vergramde oogen, daar hem de Graaf mede aansag, en het vragen, dat syn knegt aan al de Gasten, uitgesondert aan hem gedaan had, deden hem voor het geen vresen, dat de Graaf by zig selven besloten had. Derhalven willende dit affront te voor komen, stond hy overent, roepende, dat men hem een glas Wyn brengen sou, om de gesontheid van de Graaf te mogen drinken. De Graaf, die sig so merkelyk niet aan een persoon wilde verpligt sien, die hy soo meende t'affronteren, antwoorde hem, dat dewyl hy de goedheid geliefde te hebben van syn gesondheid te beginnen, het ook billyk was, dat hy, of een van de Gasten, hem syn naam, en syn qualiteit noemde, op dat hy weten kost, aan wien hy hier over verpligt was. De Gasten siende, dat hy hier op stil sweeg, en merkende wel wat de Graaf syn voornemen was, riepen alle te gelyk, dat hy groot gevaar zou lopen, van zig zo gemakkelyk in den Hemel als op deze maaltyd in te drayen, indien hem St. Pieter niet beter, als zy kenden. Zo zult gy dan de goedheid hebben, hervatte de Graaf tegens hem, van my te zeggen, wie gy zyt, en wie u geraden heeft hier ongenodigd, en zonder van iemand gekent te zyn, te komen. Den ander ziende, dat alle de oogen van de tafel op hem geslagen waren, en dat men een antwoord uit zyn mond verwagte, dat hy vreesde, hoe goed hy het ook voortbragt, slim genoeg te zullen zyn, om de maaltyd die

{==6==} {>>pagina-aanduiding<<}

hy gedaan had, van een banket van stok-slagen gevolgt te zien, zogt zig door een quink-slag, van het ongeval, dat zyn lenden dreigde, te bevryden. Derhalven doende, als of hy het geen hem den Graaf vroeg, niet regt verstaan had, gaf hy hem dit verkeert en ongerymt antwoord in 't Frans: blanc, ou rouge, Monseigneur, ce m'êt tout un: j'en prendray de touts deux, pour montrer que je bois vôtre santé de tout mon coeur. Het welk zo veel te zeggen is, als: Roode, of witte, myn Heer, het is my gelyk: ik zal van beide nemen, om te tonen dat ik uw gezontheid van herten drink. Veinsende hier mede verstaan te hebben, dat hem de Graaf gevraagd had, of hy liever roode, of witte Wyn dronk? De aardige manier, daar hy deze woorden mede wist voort te brengen, veroorzaakte zo een vreesselyk gelag onder de Gasten, dat de Graaf vreesde, datse noit weer op houden souden, en deed' hem genoeg bemerken, gelyk ook d'andere van de Heeren, dat die kerel zo zot niet was, als men hem genomen had. Derhalven veranderde de Graaf zyn besluit van het affronteren, in een voornemen, van het geselschap een weinig met hem te vermaken, en hem een weinig voor de bouffon of de zot te houden, daar hy zig, gelyk al die geen, die hun professie van het smarotsen en panlikken maken, zig getroosten moeten, zeer gewillig toe vinden liet, latende in al het geen hy zei, zo veel scharpsinnigheid en verstand blyken, dat niemand, na hy hem beproeft had, wederom met hem aanvangen wilde. Zekere voorname Graaf, die een groot Mignon of gunsteling van de Koning, schoon hy ver na de gauwste niet was, ziende dat hy met ralieren niet tegens hem op kost; begost, als de plompe en ongeschaafde geesten gewoon zyn, van lachen ernst te maken, en zulke grove steken en schempen van zig te geven, dat

{==7==} {>>pagina-aanduiding<<}

den ander ongevoelig most geweest zyn, om het niet te merken. Derhalven ziende, dat hem eenige van de Gasten, aan wien de plompheid van deze ongeslepen Graaf verdroot, winkten, dat hy den bal op dezelfde wyse wederom slaan zou, stelde hy hem dese navolgende vraag voor: Myn Heer, sei hy hem, dewyl ik de scharpsinnigheid van uw' overvlugge geest genoegzaam uit uwe reden vermerkt heb, zoo wenste ik wel, dat gy de goedheid geliefde te hebben, van my te zeggen, dat indien wy ten tyden van Ovidius zyn veranderingen leefden, en Jupiter u, tot straf van uw' zonden, in een dier wilde veranderen, en u de keur gaf, of gy in een paard, of in een Esel wilde verkeert zyn, wat gy van beiden liever zyn wilde? Op dese vraag borsten al de Gasten van lachen uit, ziende alle met een open mond de Graaf aan, om te horen, wat hy hier op antwoorden wilde, die, hoe razend hy ook was, evenwel uit welstaans halven ook gedwongen was te glimlachen, en zyn gramschap aan de overige Gasten te verbergen, die, als het gemeenlyk geschied, nog dies te meet souden gelachen hebben. Ondertusschen drong hem den onbekende gestadig, om op zyn vraag te antwoorden, die zich van de zot ontslaan willende, hem tot antwoord gaf, dat hy liever een paard wilde zyn, dewyl hem een Esel een al te veragt dier scheen. En ik wilde liever een Esel zyn, berigte den ander, waar op de Gasten nog meer als te vooren begosten te lachen, het welk hy ziende, zei, zoo ras men een weinig van lachen opgehouden had, tegens de Graaf, de oorsaak, waarom ik liever een Esel wil zyn: is, om dat men die hedendaags aan Konings tafelen zet, daar gy, myn Heer, indien gy een Paard waart, wel van zoud blyven. Nauwelyx had hy dese woorden gesproken, of daar ontstond een schaterend gelach

{==8==} {>>pagina-aanduiding<<}

onder het geselschap; dewylse wel merkten, dat dit op den voornoemde Graaf sloeg, die dikmaals de eer had van met den Koning te eeten. Honderd diergelyke snakeryen bragt de onbekende gast, gedurende de maaltyd voor, waar door de Graaf van Aspremont, dat een zeer vrolyk Heer was, een zonderling behagen in hem kreeg, en hem bad somtyds by hem te komen eeten, het welk hem den ander beloofde, als een eerlyk man te zullen doen, en zyn woord ook zoo wel na quam, dat de Hof-meester van den Graaf alle middag zyn tafelbord deed opdekken, wel wetende dat zyn Gast zoo conscientieus en zoo opregt van gemoed was, dat hy hoe slim weder het ook zyn mogt, evenwel de belofte en den eed, die hy by zich selven gedaan had, niet breken zou. Dit zou den Graaf evenwel aangenaam geweest zyn, dewyl het een Heer die zoo veel monden en dienaars, als hy voeden most, op een maaltyd eetens niet aanquam, indien de vermakelyke snakeryen van desen quant zich ten laatste niet in een al te groote gemeensaamheid, en een onverdragelyke onbeschaamtheid verandert hadden: zoo dat de Graaf den Hemel zou gedankt hebben, indien hy met eeren van desen verdrietigen kost ganger was ontslagen geweest; want daar quam niet op de tafel, dat hem lekker genoeg, en na zyn sin toebereid was, en daar hy niet wat op te zeggen wist, zelfs tot de Wynen toe, die hy zei in zyn mond smakeloos en vaats te zyn, hoewel men aan zyn onmatig zuipen gants anders zou geoordeelt hebben, Hy ontzag zich ook niet zomtyds eenige vederlose plewieren met zich te brengen, en de Lakayen, ja zelfs des Graafs Pagiens aan de tafel, als zyn jongens te bevelen. Om kort te gaan, het was een panlikker, die in alles de Regelen van zyn Professie te buiten ging, dewelke willen, dat een van deze Order, ootmoedig,

{==9==} {>>pagina-aanduiding<<}

beleeft, gedienstig, vriendelyk, willig en met alles dat hem voorgezet werd, te vreden is, door de betragting, die hy behoorde te doen, dat hoe slegt hy ook onthaalt word, zulx nogtans duizentmaal beter is, als hy verdient heeft, dewyl hy zulx niet dierder, als met Apen-munt, dat is te zeggen, met vriendelyke mynen en grimassen betaalt. De Graaf, om van hem ontslagen te zyn, gebood aan zyn knegts, dat wanneer hy hen aan de tafel winken ofte roepen zou, zy doen zouden, als ofse het niet zagen of hoorden: maar daar keerde hy zich niet veel aan; want doen hy zag, datse hem niet wilden te drinken geven, was hy onbeschâamt genoeg, om van de tafel op te staan, en een van de flessen voor zich te zetten. De Lakayen en Pagiens, die deze vent doodelyk haaten, en wel zagen, dat de Graaf geen behagen meer in zyn ommegang schepten, besloten onder malkander hem zo een goede pots te speelen, dat hy op een andermaal geen lugt zou hebben, om weder te keren. Hy had voor een gewoonheid, om de onreinigheid van de straaten Galossen, die men over de schoenen trekt, te dragen, die hy, wanneer hy tegens de maaltyd in het huis van de Graaf quam; op de trappen van de eetenszaal staan liet. Zoo ras hy dan aan de tafel gezeten was, spykerden eenige van de Lakayen een van de Galossen op de trap vast, na het welk hy zich wederom agter de Gasten aan de tafel stelde. Dien middag wast juist een voornaam Heer by den Graaf ten eeten, die hy na de maaltyd, zyn Stal en Hof wilde zien laten. Wanneer derhalven den Graaf en dezen Heer te zamen de trappen van de eetens-zaal afgingen, wilde onsen Vriend hen vergeselschappen, en dewyl hy agter den Graaf, en voor eenige andere Heeren, die dien middag daar ook gegeten hadden, ging, en hen, tot hy zyn Galossen aangetrokken had, niet op

{==10==} {>>pagina-aanduiding<<}

de trappen dorst wagten laten, stiet hy met een groote geswintheid zyn voeten daar in, waar van hy den eenen, die los was, nauwelyx voort en op de naastvolgende trap gezet had, of hy gevoelde dat den ander gevangen en te rug gehouden wierd, en dewyl hy, als ik gezegt heb, met den eersten vry wat ras, om die geen die agter hem waren niet op te houden, voortgegaan was, scheelde het niet veel, of hy had niet alleen de voet, die in de vastgespykerde Galos was, maar ook den hals, door een swaare val, die hy van de trappen deed' gebrooken, indien zyn geluk niet gewilt had, dat hy den Graaf, en den Heer die by hem ging zoo swaar op het lyf gevallen was, dat se beide genoodzaakt waren ter aarde te vallen, en zich derhalven niet onthouden kosten, hem een handvol scheld woorden na de kop te werpen, het welk by het affront, en den val, die hy uitgestaan had, gevoegt zynde, hem zoo dol en razend maakte, dat hy, na hy de vastgespykerde Galos met geweld los getrokken, en aan zyn voet gedaan had, al vloekende, zonder den Graaf, of een van het gezelschap te groeten, met een boose kop ten huis uit ging, zonder dat hy daar namaals oit een voet wederom ingezet heeft. Ondertusschen kreeg Belindor een brief van den Marquis, zyn Vader, dat hy zoo veel schoone Antwerpse tapyten, als tot een kamer te behangen van noden was, van Oostende naar Roüan had doen inschepen, die hy voor den Graaf, en tot dankbaarheid van de goede voorzorge, die hy voor Belindor had, over sond, schryvende in de selve brief den naam van de Schipper, en die van het Schip, het welk Belindor evenwel zoo lang voor den Graaf, zyn Oom, geheim houden wilde, tot hy hem dezelve overleveren kost, Zoo ras wy dan vernomen hadden, dat het Schip daar

{==11==} {>>pagina-aanduiding<<}

de voornoemde Tapyten in waren, tot Roüan aangekomen was, wilde Belindor, dat ik dezelve zou gaan afhalen. Ik begaf my dan met de Coche of de Land-koets naar de voornoemde Stad, daar ik tot myn ongelyk alleen in zat, het welk my de weg zeer lang deed' vallen. So ras ik daar gekomen was, leverde my de Schipper de Tapyten over, met nog eenige andere frajigheden, die de Marquis voor Belindor zond, en na ik hem voor zyn vragt betaalt had, keerde ik met deselfde Land-koets wederom na Parys, daar ik de Tapyten deed' inleggen. Ditmaal was my het geluk veel gunstiger als te vooren, dewyl ik goed geselschap op myn reis vond, bestaande in een bejaarde en aansienlyke Vrouw, een Dominikaander Munnik, en een man die ik voor een scheeps-Officier aan zag. De onbekentheid die wy met malkanderen hadden, veroorsaakte een groote stilligheid onder ons; want nauwelyx waren wy een musketschoot buiten de Stad gekomen, of de Dame, daar ik van gesegt heb, en die nevens my sat, begost sig tot slapen te schikken, terwyl den Dominikaander een boek voor den dag kreeg, door welkers prysingen hy eerst de stilheid brak, uit welke hy ons aanbood tot korting van de tyd een weinig voor te lesen. De man, die ik voor een scheeps-Officier aansag, had zo ras van den goeden Pater niet vernomen, dat het de Reisen van Tavernier waren, of hy zeid ons, dat indien wy vermaak schepten in het horen van de zyne, en van de bejegeningen, die hem op deselve voorgekomen waren, hy ons die verhalen wilde, met versekering, dat wy mogelyk nog wel iets daar in horen souden, dat onse aandagt niet t'eenemaal onwaardig zyn zou. Na wy hem dan versekert hadden ons hier uitstekend mede te zullen verpligten, en de Vrouw, die nevens my zat, en al halfin slaap

{==12==} {>>pagina-aanduiding<<}

gevallen was, weder opgewekt hadden, om het selve aan te horen, begost hy zyn verhaal aldus: Ik ben van de Stad Roüan in Provence geboortig, en van eerlyke, dog onvermogende Ouders gesprooten. Gelyk ik van kints been af altyd een uitstekende lust tot de zeevaart gehad heb, was ik niet ouder als elf, of twaalf jaar, doen ik myn eerste reis, op een schip, dat van Roüan afging, naar de Straat deed'. Na dat ik eenige jaren voor Swabber gevaren had, en wist, dat ik geen groote bystand van myn Ouders te verwagten had, besloot ik myn geluk op de zee te zoeken, die, als u bekent is, het regte Tooneel van de Fortuin is; en dewylmen, om zig tot groote bedieningen bequaam te maken, eerst met de kleinste en moejelykste moet beginnen, liet ik my voor boots-gezel aannemen op een schip, dat na Alexandryen wilde. Dese reis wierd van verscheide andere gevolgt, die meest gelukkig en voorspoedig waren, zo dat ik al een goeden stuiver gewonnen hebbende, middel had, om een kleine koopmanschap te dryven met eenige waren, die ik in een schip lade, dat van Alexandria naar Vrankryk t'zeil ging, en daar wy omtrent met ons dertig mannen, zo schipsvolk als Passagiers op waren. Onse reis was redelyk goed tot Maltha toe, daar wy anker wierpen, en daar den Ridder van Hautcourt, willende wederom naar Vrankryk keeren, zig in ons schip inscheepte. Wanneer wy onse reis zeer gerustelyk vervolgden, kregen wy op een morgen vier zeilen in 't gesigt, die het regt op ons aan zetten, en waren nauwelyk drie mylen van een klein eiland van Africa gekomen, la Pantelleria genaamd, of het weder en de wind liep ons zo tegen, en wierd zo gunstig voor onse vervolgers, dat, schoon wy een dodelyk stilte, zy

{==13==} {>>pagina-aanduiding<<}

echter zeer goede wind hadden: zoo datse ons binnen de tyd van twee uuren op een Canon-schoot genaderd waren. Zo ras wy gezien hadden, dat het Rovers van Tunis waren, maakten wy ons tot het gevegt bereid, niet tegenstaande d'ongelykheid van onse magt, en besloten alle vastelyk, eer het leven, als de vryheid te verliesen. Zy, ons besluit gemerkt hebbende, begosten ons aanstonds t'omcingelen, en zoo seer te beschieten, dat, na het gevegt over de twee uuren geduurd, en wy een groot getal van ons volk, en de groote mast van ons schip verloren, en de Honden ons ge-enterd hadden, wy ten laatste gedwongen waren ons over te geven. Wanneer ik bemerkte, dat de eerste hitte van hun aanval groot was, en dat de Turken, schoonse al Meesters van ons schip waren, de Christenen, die hen eerst te voor kwamen, seer deerlyk met stokken sloegen, begaf ik my met een groote geswintheid in den top van de fokke mast, die wy noch behouden hadden, daar ik my langer als een half uur op hield, sonder datse my gewaar wierden. Wanneer ik ten laatste bemerkte, dat alles in stilheid was, en dat men doende was, om het schip te Calfateren, begost ik ook seer gedienstig de hand aan 't werk te slaan, en hebbende van eenige Turken gehoort, datse hun Bevel-hebber Mustafa Raix noemden, sprak ik hem met deselve naam aan, en vroeg hem op een onderdanige wys, of ik dat en dat doen sou? en het welk ik wel te voren wist, dat gedaan most zyn, zoo dat hy my gebood het selve aanstonds te doen. Dit deed' ik, om dat ik niet onder hun handen komen zou, als na dat de eerste ongestuymigheid van hun gramschap over zyn zou, en op datse my naderhand, wanneer ik by hen zou gekomen zyn, om myn gedienstigheid niet zoo kwalyk, als de an- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} dere handelen zouden, het welk my zoo wel na myn wensch gelukte, dat ik byna de eenigste was, die van hun wreed onthaal bevryd was. Na dat wy in de ketens gesloten waren, ging het Turks schip met de prys t'zeil naar Tunis, daar wy zoo ras niet gekomen waren, of wy wierden aan de geintresseerden ofte Reders van dese Roof-schepen uitgedeelt. Den Bassa nam my voor zyn deel, of geregtigheid, die hem van de prys toekwam, en zond my naar een plaats, die Bian genaamd was, zynde als een klein klooster, daar hy een menigte slaven had sitten. Ik vond hier eenige van myn makkers, en dewyl ik het geluk had van zeer wel bekend te zyn, kwamen my eenige Koopluiden van Provence, die tot Tunis waren, en die myn ongeval verstaan hadden, zien, en een van hen leende my zeven of agt Piasters. Dit weinig geld, quam my zeer wel te pas, en gaf my middel om den Ridder van Hautcourt, die ook by my zat, en myn andere makkers, waar van de meeste zeer gequetst en zonder geld zynde, zig in een erbarmlyke en ellendige toestand bevonden, te dienen. Om hem dan dese dienst dies te beter te konnen bewysen, bad ik den Gardiaan Bachi van het Bain, daar wy in saten, dat hy my toelaten wilde, dat ik een stuiver zogt te winnen, om hen wat beter te doen leven, op datse dies te eer genesen, en hun arbeid doen kosten. Na hy my zulx toegestaan had, bestede ik vyf of ses Piasters aan Tabak, die ik by kleine stukjes verkogt, en God zegende zodanig myn arme koopmanschap, dat ik myn geld in weinig tyds dubbeld wederom had: maar gelyk het myn gewoonheid is, het geld, dat ik ligtelyk win, ook ligtelyk te verteren, zo riep ik eenmaal op een dag den Ridder van Hautcourt, myn Capitein, en zes of zeven van de voornaamste van myn makkers te zamen, en na

{==15==} {>>pagina-aanduiding<<}

ik verlof van den Gardiaan Bachi verkregen had, voerde ik hen in een herberg, die niet wyt van ons Bain stond, alwaar na ik hen wel had doen eeten en drinken, ik voor hen alle betaalde, en nog ieder van hen een Piaster gaf. In dese toestand waren wy, wanneer de Galeyen van Algiers verby Tunis quamen om na de Levant te gaan, en dewyl wy eenige Levantiers toebehoorden, wierden wy van hen aan die van Algiers gegeven, die hen in verwisseling beloofden na de Kusten van Italien te gaan, om slaven van dat Land te gaan halen, daarse hen het zelve getal van leveren wilden, daar onse Meesters zeer wel mede te vreden waren, dewylse, na de Levant willende keren, liever Italianen, als ons hadden, zoo dat wy alle op de Galeyen raakten, uitgenomen den Ridder van Hautcourt, die tot Tunis in de keten bleef. De Galeyen van Tunis en Algiers, zynde tien in getal, vertrokken te zamen na de Kust van Calabrien, alwaarse door het aanraden van een Renegaad' van dit Land, des nagts een klein stedeken Otaya genaamt, overrompelden en plunderden, makende al de Inwoonders tot slaven, die het door de vlugt niet ontkomen kosten. Noit zag ik van myn leven grooter ontroernis. Alles wierd door malkander in de Galeyen geworpen: de Geestelyke zoo mannen, als vrouwen, die in een groot getal waren, wierden niet beter als de andere gehandelt; ja, de kleine kinderen, die nog aan hun moeders borsten zogen, mosten hun vryheid verliesen, eerse de zoetigheid daar van gesmaakt hadden. De Galeyen, na datse van het Land gesteken waren, lagen by na dien gantschen volgenden dag op de Ree, wagtende, of men ook van de nabuirige plaatsen eenige quam weder kopen, gelyk het dikmaals geschiede: maar ziende dat 'er niemand

{==16==} {>>pagina-aanduiding<<}

quam, het zy uit gebrek van geld, of van medelyden, of dat byna geen menschen meer omtrent die Kust woonden, namen de Galeyen hun cours na de Levant, voerende al die ongelukkige en ellendige Inwoonders met zich. Wy zeilden, sonder de geringste aanstoot, tot Valonne, alwaar de Vloot van de Christenen de tien Galeyen van Barbaryen ontdekt hebbende, warense gedwongen aan land te loopen, en na se ons uitgescheept hadden, de Galeyen te verlaten, en de Christenen prys te geven, voerende ons na Constantinopelen. Daar gekomen zynde, wierden de nieuw gevangen slaven verkogt, uitgenomen twee schoone Dogters, die aan den Grooten Heer vereert wierden. Ik, zynde in handen van Murd'hat, of Amurat, dien doenmaals Bassa van Cyprus was, gevallen, wierd op zyn Galey gezet, die wel haast met de andere in zee liep, en daar naderhand nog verscheide togten mede deed': maar dewyl ik vrees, dat ik u verdrietig vallen mogt, indien ik al de besonderheden daar van verhaalde, wil ik alleenlyk tot het voornaamste oogwit van myn geschiedenis komen. Het was nu al langer als twaalfjaren geleden, dat ik myn vryheyd verloren had, en nog zonder hoop was, van die oit weder te krygen, wanneer de Galey, daar ik op was, zich met nog vier andere van Constantinopolen in de Haven van Alexandryen bevond. De Bevel-hebbers, willende zich aldaar eenige weken ververschen, deden al de riemen in de Magasynen, die by de haven stonden, brengen, om hier door de gelegentheid weg te nemen, dat de Slaven geen aanslagen maken kosten om te vlugten. Na datse hen dese noodwendige middelen om te vlugten benomen, en al de Slaven behalven de Schryvers wel gesloten waren, hadden de Bevelhebbers ook de geringste vrees hier niet voor, en lieten niet meer, als om- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} trent twintig Soldaten op ieder Galey, om deselve te bewaren. Ik had al voor langen tydt op middelen bedagt geweest, om het alleen t'ontkomen, sonder dat ik evenwel de geringste mogelykheid hier toe bemerken kost, dewyl een klein weinig kennis van de zee-zaaken, daar den Hemel my heeft mee willen begunstigen, my altyd tot dit voornemen schadelyk geweest was, en myn Meester, beminnende my derhalven, als een, die hem dienstig was, had my dikmaals gesegt, dat het te vergeefs was, dat ik hoopte ooit in myn Vaderlant te sullen komen, dewyl hy begeerde, dat ik in zyn dienst sterven sou, en dewyl hy wel wist, dat ik (sonder my te roemen) vaardig van geest, en bequaam was om alles t'onderstaan, deed' hy my ook veel genauwer, als myn makkers bewaren: so dat ik niet wist wat ik meer tot de verkryging van myn vryheid doen ofte denken sou. De betragting, dat ik al myn leven in de keten most doorbrengen, byna van slagen gerabraakt, en somtyds gants naakt te zyn, armelyk te eeten, van ongedierte te vergaan, altyd op een harde bank te slapen, en hitte en koude te moeten verdragen, verwekte evenwel so veel moets in my, dat de onmogelykste en gevaarlykste aanslagen, my de ligste en sonder prykel schenen: so dat ik besloot de slaven van de vyf Galeyen oproerig te maken, en die in eenen in te schepen. Ik beken, dat dit wanhopig be sluit my in 't eerst seer verbaast maakte, het welk ik byna onmogelyk oordeelde, om in 't werk te stellen, wanneer ik betragte, hoe swaar het vallen so u sulx geheim te houden, eer so veel Slaven van verscheide Natien en humeuren, en van strydige Gods-diensten onderregt, en eens waren, aangaande de middelen, en de tyd op dewelke men dit gevaarlyk besluit in 't werk stellensou: maar na ik ten laatste by myn sel- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} ver besloot, of te ontkomen, of te sterven, nam ik voor, alles te waagen, sonder my aan al de swarigheden te keren, die sig tegens myn voornemen schenen te stellen. Ik had altyd myn best gedaan, om my by de Soldaaten en de Slaven, die digt by myn bank saten, bemind te maken, die ik ten dien einde, dikmaals gebakken vrugten, en andere soetigheden gaf, die ik van de Schippers van de schepen van Provence kreeg, en dewyl myn Ouders, die doenmaals beide nog leefden, my somtyts een weinig geld sonden, onthaalde ik ook dikmaals myn ongeluks-gesellen, waar door men my gemeenlyk de Milde Slaaf noemde. Dewyl ik my dan juist op dese tyd met een weinig geld versien sag, bad ik op een Woensdag al de Schryvers van de Galeyen te gast, om met my aan myn roei bank te koomen eeten, op dat ik hen door dit middel myn voornemen met minder swarigheid en gevaar, van verraden of bespied te worden, ontdekken kost. De Schryvers, die, als ik hier voor gemeld heb, niet gesloten zyn, en alleenlyk een ysere boey of band om het een been hebben, om dies te vaardiger hun dienst te konnen verrigten, lieten niet na op de middag, tegens welke tyd ik hen gebeden had, te verschynen. Digt by ons sat een Turks Soldaat, die seer nauwe agt op ons gaf, en ons niet wilde te samen laten, ten waar wy Turks spraken, het welk ons niet weinig belemmerden, dewyl ik hier door myn aanslag aan myn makkers niet kost te verstaan geven. Om hem derhalven so een scharp oog op ons niet te doen slaan, dagt het my noodsakelyk, dat ik hem bad met onste willen eeten, het welk hy, sonder zig lang te bidden laten, gewillig en met goeden Appetyt deed'. Gedurende de maaltyd: verhaalden wy malkanderen verscheide

{==19==} {>>pagina-aanduiding<<}

Avanturen en gevegten, daar wy ons in bevonden hadden, het welk in plaats van tot myn voornemen te komen, niets deed', als de tyd onnut te doen verby gaan: so dat ik t'eenemaal wanhoopte, dien dag myn aanslag met goed gevoeg te sullen ontdekken, als God my juist in den sin gaf, een klein gebede-boekje uit myn sak te krygen, en na ik my na den Turk gekeert had (die om niets gegeten hebbende, sig seer vrindelyk tegens ons aanstelde) seide ik hem Mustafa, (want aldus was hy genaamd) wy Christenen zyn gewoon, wanneer wy by een zyn, sekere gebeden te bidden, daar ons onse Gods-dienst toe verpligt; wild gy dan wel toelaten, dat ik myn makkers een weinig uit dit boek voorbidde? Seer gaarn, gaf hy tot antwoord, bid so lang als gy wild. Dit gesegt hebbende kreeg hy onse fles met Wyn, daar hy een goeden dronk uit deed', hoewel sulx in hun Wet verboden is. Siende my dan op een goeden weg, om myn voornemen te kennen te geven, sloeg ik myn boek op, en sei op het Arabisch Bismy'llag, dat so veel te seggen is, als: in de name Gods. Den Turk op dit woord syn hand aan syn Tulband slaande, sei: Ach wat een schoon woord! Ik voer dan voort, en hebbende gestadig myn oogen op het boek geslagen, als of ik las, sei ik in lingua Franca, dat de meeste van myn makkers seer wel verstonden: Myn waarde vrienden en trouwe ongeluks gesellen, ik dien my van de gelegentheid van dese maaltyd, om u te samen een besluit t'ontdekken, daar onse vryheid aan gelegen is. Indien gy die voorslagen, die ik u doen wil, goed vind, so segt met hoofd bukkende, Einchallah (het welk te seggen is, indien het God belieft) en indien gy daar iets tegen te seggen hebt, of oordeeld, dat het so niet moet of kan geschieden, so segt te saamen Straffc'llah (het welk te

{==20==} {>>pagina-aanduiding<<}

seggen is, God bewaar ons) en daar na sal ik dan andere middelen voorslaan; en op dese wys, sullen wy ligtelyk dese Turk bedriegen konnen, die siende, dat wy de oogen dikmaals na den Hemel slaan, en dese Heilige naam noemen, vastelyk geloven sal, dat wy in onse aandagt zyn. Daar na sloeg ik hen al de aanslagen voor, die ik te voren by myn selver onderlegt had, en op wat wys, en tyd wy sulx in het werk stellen souden; en dewyl myn voorslagen hen alle wel aanstonden, en sy daar het geringste niet tegens hadden te seggen; antwoorden sy op ieder, met de oogen na den Hemel gekeert, Einchallah. De Turk selver, zynde door onse gewaanden aandagt geroert, begost ook op syn wys te bidden, en dese woorden te seggen: Allah, he ill Allah Mehemmed rasoul Allah, het welk in het Arabisch te seggen is: Daar is geen andere God, als God, en Mahomet syn Propheet Na het eindigen van de Maaltyd gingen de Schryvers wederom een ieder in zyn Galey, en seiden, volgens onse af-spraak, onsen aanslag alleenlyk aan de voorroejers van jeder bank, die sy bevolen sulx tot den aanstaande vrydag geheim te houden, en als dan sulx aan al d'andere Slaven te seggen. De Vrydag werd by de Turken, als de Sondag by de Christen geheiligt, en om desen oorsaak hadden wy desen dag bestemt, oordelende deselve veel dienstiger tot ons voornemen, dewyl d' ongelovige als dan in hun Mosqueen ofte Kerken hun aandagt pleegden. Wanneer dan dese so lang gewenste dag gekomen was, en na dat de Singers, die gewoon zyn op desen dag het volk boven van de Torens te samen te roepen, opgehouden hadden, siende, dat de meeste van de Turken na de Kerk waren, stond ik regt overend op myn bank, en riep tot verscheide malen, so hart als my mogelyk was: Viva St. Jean, en fuora ca- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<}

dena: het welk het woord, en het teken was, dat wy malkanderen gegeven hadden. Op deselve tyd riepen de twaalf honderd en vyftig Slaven van de Levant de selfde woorden na, seer verschrikkelyk schreeuwende, en makende een vreesselyk geluit met hun ketens, grepen al de Agabiz (dit zyn de stokken, die de tenten van de Galeyen ophouden) vallende met een onuitsprekelyke verwoetheid op de Turkse Soldaten, waar van sy al die geen doodsloegen, die sig te weer wilden stellen, en de andere van so een onverwagte oproer verbaast zynde, wierpen sig gants wanhopig in de zee, soekende en betrouwende also dat leven en de vryheid aan dit onbarmhertig Element, dat wy hem sogten te nemen. Ondertusschen dat de Schryvers ook doende waren, om de voorroejers, dat gemeenlyk de sterkste Slaven zyn, met der haast los te maken, en dat dese wederom hun makkers uit de ketens hielpen, terwyl de andere tegens de Turkse Soldaten vogten, waren de Slaven van de vyf Galeyen, in minder als een quartier uurs, los gesloten. Doen was het, dat hun moed door dit goed begin aangehitst zynde, men in 't kort d' overige van de opsienders van de Galeyen ombragt, het welk gedaan zynde, namen wy hun swaarden ofte zabels, en die'er geen hadden namen Agabiz, stokken, en stukken van latten, die aan het boort van de Galeyen vast zyn, en die wy daar van braken. Ziende dan, dat wy alle wel gewapend, en vaardig waren, riep ik so hard als my mogelyk was, Fuora, en op deselve tyd gingen wy al te samen uit de Galeyen, uitgenomen honderd man, die wy tot bewaring van de Galey lieten, met dewelke wy meenden te vlugten. De Schildwagten ondertusschen, hebbende ons gevegt boven van de Torens gesien, hadden sulx aan de Stad te kennen gegeven; so dat die van het Kasteel

{==22==} {>>pagina-aanduiding<<}

met hun geschut op ons begosten te speelen, terwyl wy gesamentlyk na het Magasyn toegingen, sonder dat wy nogtans hier door veel van de onse verloren: maar de tegenstand die wy voor de deur van het Magasyn vonden, was veel grooter; want twee honderd Turken, van die geen; die de meeste schade door onse vlugt te verwagten hadden, velden door het gestadig schieten van musquetten, in den eersten aanval meer als honderd van de onse ter aarden. Dit niet tegenstaande vielen wy so moedig op hun aan, en wisten hen sodanig t'omcingelen, dat 'er geen tien van hen met het leven daar van quamen, en na wy de deuren van het Magasyn ingeslagen hadden, namen twee honderd van de onse vyftig riemen, en van ons overige volk maakten wy twee vleugels, daar wy hen tusschen in gaan lieten, en te samen na onse Galeyen met een groote geswintheid keerden. Hier op vielen de Turken met een groote menigte uit de Stad, en sneden ons sodanig den pas af, dat het ons byna onmogelyk was een voet voort te setten, waar door het gevegt driemaal heviger werd, en een groot getal van de onse, selfs van die geen, die de riemen droegen, ter aarden vielen: maar dewyl wy niet alleen voor onse vryheid vogten, maar ook om de verschrikkelyke straffe, die wy, indien wy onderlagen, te verwagten hadden, t'ontgaan, is het geen wonder, dat wy alles neder velden: dat ons in den weg was, en dat wy, schoon onse vianden veel sterker als wy waren, en nog alle ogenblik in het getal toe namen, evenwel in onse Galey quamen, na wy eerst over de vier of vyf honderd man hadden doen sneuvelen, hoewel wy niet veel minder van de onse verloren hadden. So ras wy dan omtrent met agt honderd met die nog overig waren, in onse Galey gekomen waren, begosten wy met een onbegry- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} pelyke geswintheid de riemen uit te leggen, en met geen minder snelligheid, en duisend vreugden-schreeuwen van het land te roejen. Hemel! wat een aangenaam schouspel was het voor ons, al de Inwoonders van Alexandryen op den oever te samen sien komen, en wat een vreugde was het voor ons, wanneer wy ons van onse ellendige slaverny, door so een heerlyke en heldagtige daad bevryd, en wy ons van die geen, die ons soo veel hadden doen lyden, gewroken sagen, door het weg voeren van het geen hen het liefste was: maar dit einde was al te gelukkig voor ongelukkige slaven, die tot het ongeluk geboren schenen, en onse vreugde had nog eerst met tegenspoed en ongeluk te kampen; want, terwyl wy met grooten haast voort roeiden, en de zee sogten te gewinnen, en nu byna al uit het gevaar van hun Kanon-scheuten gekomen waren, wierdhet roer van onse Galey door een Kanon-koegel, die boven van een toren na ons gesonden wierd, ontkrampt, en lam geschoten, waar door het in de zee quam te vallen, so dat seven of agt van ons volk in een van de Cayques ofte sloepen vielen, en dit so noodwendig stuk weder kregen. Terwyl wy dan besig waaren om het roer wederom vast te maken, waren diegeen, die op ons geschut pasten, en dikmaals tegens die van de Stad schoten, so onvoorsigtig in het laden, datse door al t'een groote haast, meer bus-kruit op het verdek vallen lieten en verspilden, als sy toe het laaden van het geschut gebruikten, waar door het geschiede, dat wanneer sy wederom na de Stad schieten wilden, de vlam van het geschut het bus-kruit dat gestort was, beneffens nog eenige tonnen, die daar by stonden, aan den brand stak, waar door de Galey in een oogenblik in vuur en vlam stond. Die geen, die boven ons op de Compagne

{==24==} {>>pagina-aanduiding<<}

stonden, oordeelende dat wy alle verloren waren, wierpen sig met ons in een van de Cayques, die wy los maakten, en van de Galey af staken. Wanneer wy dan door dese droevige toeval een goed stuk weegs van de Galey afgekomen waren, begost het tot meerder ongeluk so hart te koelen, dat wy wederom te rug na de haven dreven, terwyl de nagt ons de Galey, daar het vuur wederom in geslist was, uit het gesigt nam. In dese ellendige staat en groote nood, besloten wy liever alles te lyden en uit te staan, als wederom in handen van onse vyanden te komen, en begosten met so een geweld en kragt te roejen, dat wy, niet tegenstaande de harde en contrarie wind, de zee wederom gewonnen. Omtrent de middernagt wierden wy digt by ons iets swarts gewaar, het welk wy evenwel om de duisterheid van de nagt niet regt bekennen kosten. Wanneer het ons ten laatste een weinig nader gekomen was, sagen wy, dat het de andere Cayque van onse Galey, met nog eenige van ons volk was, die het gevaar van den brand, so wel als wy, hadden soeken te ontvlugten, en die het regt op ons aan setten. Wy hadden evenwel veel beter gedaan, indien wy in de Galey gebleven waren, dewyl deselve niet veel beschaadigt wierd, en sig met al de Slaven, die daar op gebleven waren, tot Candia, daar de Christenen doenmaals nog meester van waren, bergde, gelyk wy naderhand verstaan hebben. Ondertusschen wierd de zee hol en ongestuimig, so dat wy ons met onse Cayques niet naderen dorsten, maar alleenlyk malkander toe riepen, by een te blyven, arbeidende, hoewel niet sonder groote moeite, gestadig voort. Wy hoopten, dat het Weer met het aanbreken van den dag een weinig bedaren sou, maar te vergeefs; want de Wind wierd met het rysen van de Son so hard en styf, dat wy, hoe groote

{==25==} {>>pagina-aanduiding<<}

moeite wy ook aanwenden om onse cours te houden, gedwongen waren, ons aan de genade van de wind over te geven, die onse Sloepen by Caapblanc, zynde eenige mylen van Alexandryen, aan 't Land wierp, en deed' stranden. Hemel! wat een schielyke verandering voor onse gehoopte welvaren. Wy hadden nauwlyx onse vryheid gekregen, of wy sagen deselve wederom verloren, en ons in het land van onse Meesters, Rigteren en dodelyke vyanden. Wy waren so seer door dese Schip-breuk afgemat, dat wy langen tyd op den oeverleggen bleven, sonder de geringste bekommering of sorg, om ons te bergen, te laten blyken, dewyl wy wel sagen, dat alle middel om het te ontkomen, ons benomen was. Daar was een Hollander onder ons, zynde een moedig en stark man, dewelke siende dat wyso verslagen en bekommert waren, stond van de aarde op, en sprak ons aldus aan: Nooit hebben wy, waarde makkers, meer moed en couragie, als nu van nooden gehad, wy moeten ons met een manhaftig hert tegens ons ongeval wapenen; daar is nog niet veel verloren, indien wy slegts met yver willen arbeiden. Van onse twee gebroke sloepen konnen wy een maken, daar wy alle in sitten konnen, en wat de levensmiddelen aangaat, de moedigste en vaardigste onder ons moeten die in 't land, met gevaar van hun leven, gaan halen, en daar ik my ook gewillig toe aanbiede. Daarom schept goeden moet, en laat u van de swaarmoedigheid niet overwinnen, die ons onse vryheid niet geven kan, en gedenkt, dat kloekmoedig gewaagt half gewonnen is. Dese troostelyke reden moedigden ons so seer aan, dat wy al getroost en wel gemoed van de aarde opsprongen, en bevonden dat wy nog 93. man sterk waren, waar van 50 onder het

{==26==} {>>pagina-aanduiding<<}

geleide van den voornoemden Hollander gesonden wierden, om eeten in het land te gaan haalen, terwyl wy d' overige stukken van onse sloepen by een sogten, en ons aan het maken van een ander begaven, daar wy met sulken vlyt en yver aan begosten te arbeiden, dat deselve, wanneer dat onse makkers, die wy om eeten gesonden hadden, weder gekomen waren, al in staat was, om dien selfden dag nog te konnen gebruikt werden. Dewyl dit Land woest en onbewoont was, bragtense ons niet, als Dadelen, Caroubes en andere vrugten van dat Land, en dat nog so weinig, dat wy ten hoogste boven drie dagen daar van niet leven kosten. De Storm was des anderen daags nog veel grooter geworden, sonder dat wy in het geringste merken kosten, dat deselve nog so ras sou ophouden, waar door wy ons in een groote angst bevonden, en niet wisten wat wy beginnen souden. De Sloep, die wy gemaakt hadden was vaardig, en so goed geworden, als de gelegentheid, de tyd, en het gebrek van gereetschap had willen toelaten: maar ons in so een verschrikkelyk en quaad weer in zee te begeven, was sig moetwillig om het leven te brengen. Daar-en-tegen hier so lang te vertoeven, dat het weder sig bedaart had, scheen ons niet minder gevaarlyk, want wy kosten ons ligtelyk inbeelden (daar wy ons ook niet in bedrogen) dat onse Meesters door dit harde weer wel souden gedenken konnen, dat wy de zee hadden moeten verlaten, of dat wy in AEgypten aan Land souden geworpen zyn, en datse derhalven niet nalaten souden, ons na te doen jagen. Wederom naar Alexandryen te keeren, was ons in handen van onse beuls te gaan begeven; en indien wy ons dieper in het Land, en van de zee af begaven, souden we in handen van sekere Alarbes van de Mehometaansche Gods- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst gekomen zyn, die voor een Artykel van hun geloof hebben, dat die, die een Christen dood slaat, voor gewis den Hemel gewonnen heeft. Wat raad dan? Na lang beraadslagen, scheen ons het sekerste middel, dat wy ons van Alexandryen af begaven, en altyd langs de Kust voort na Tripoli in Barbaryen, en dat wy niet als des nagts gaan souden. So gesegt, so gedaan. Wy verlieten onse Sloep, en vertrokken met de weinig levens-midelen, die wy hadden. Eenige sloegen voor dat men meer sou gaan halen; maar de vrees van ontdekt en agterhaalt te worden, indien wy langer in dit Land bleven, en de hoop van eenige vrugten onder weeg te vinden, deed' ons dese raad in de wind slaan, het welk ons namaals evenwel meer als honderdmaal berouwden; want na het verloop van drie of vier dagen sagen wy met het eindigen van onse levens-middelen, ons ongeluk en elende beginnen. Hoe verder dat wy voortgingen, hoe dat wy het Land woester, droger, en van alle bequaamheid ontbloot vonden, zynde sonder water en vrugten, en van geen ander Inwoonders, als Leeuwen en Tygers bewoont. Om kort te gaan, wy waren in de bitterste hongers-nood van de wereld: en waren gedwongen de kruiden en het gras van het veld te eeten: so dat, door het ongemak van ons Schip-breuk, de quade en lange weg, en den grooten honger en dorst, die wy leden, de swakste en meeste onder ons van flaute nedervielen en de geest gaven: so dat, na verloop van agt of negen dagen wy ons niet meer, als nog agt-en-twintig van drie-en-tnegentig mannen; sterk bevonden. De honger en de wreedheid van eenige Deensche Slaven, was so groot, dat sy siende onderwegen een kleine Neger, die boven tegens een klip klom, om te vlugten, hem naliepen, en na se hem gekregen hadden,

{==28==} {>>pagina-aanduiding<<}

in stukken hieuwen, en het vlees daar van in de Son brieden, en onder sig verteerden. Terwyl wy ondertusschen gestadig na Tripoli voortgingen, vonden wy het Land veel vogtiger en graasagtiger, het welk ons deed' oordeelen, dat'er water omtrent most zyn. Wy gingen dan regt op twee hoge Palm-bomen aan, die aan de linker-hand, en omtrent vyf of ses honderd schreeden van de zee stonden, al waar wy een schone Fontein met soet en klaar water vonden, met het welke wy met een onuitsprekelyke vreugde onse dorst lesten, en onse vermoeide leden by de drie uuren uitrusten. So wyt was die geen, die ons syn geschiedenis verhaalde, gekomen, wanneer wy in een Dorp quamen, daar de Land-koets voor een Herberg stil hield, en daar ons de Messager of de Post-bodesei, dat wy dien nagt blyven souden, en dewyl de Dame die nevens my sat, groote lust tot slapen had, en gaarn het vervolg van syn geschiedenis horen wilde, bad sy hem, dat hy sulx tot des anderen daags, wanneer wy onse reis vervolgen souden, geliefde uit te stellen; het welk hy haar beloofde. Wy deden het soberste maal, dat ooit in een vaatse kroeg van Normandyen geschied is, na het welk wy van slapen begosten te spreken Daar waren niet meer als twee bedden overig, die beide in een kamer stonden, en op een van het welke de Dame, die met ons gekomen was, sig begaf, terwyl de ander man, en ik, ons ontkleden om in het andere te gaan leggen; want dewyl der geen meer bedden in huis waren, als een, daar de Waart sei, dat een voornaam Heer op sliep, die hem belast had geen mensch op syn kamer te senden, waren wy genoodsaakt by malkander te slapen. Wat den Dominicaander aangaat, die ging uit devotie of om het slaap-geld te sparen, op een bank leggen,

{==29==} {>>pagina-aanduiding<<}

die in deselfde kamer stond, tegens de gewoonheid van die van syn order, die anders gaarn het gemak voor lief nemen, voornamentlyk wanneerse het om niet krygen konnen: maar dewyl hem dit geld sou gekost hebben, kan ik de man geen ongelyk geven, dat hy dese onkosten sogt t'ontgaan. Wy begaven ons dan in 't bed, en waren nauwlyx in onse eerste slaap gekomen, of een vreesselyk geraas, dat wy voor de deur van de Herberg hoorden, deed' ons wel haast ontwaken. De Waart, dat een seer eerlyk man was, en by gevolg syn rust seer hoog agtte, was geduldig genoeg om het geraas langer als een half uur aan te horen, wanneer die geen, die daar voor waren eindelyk riepen, dat men in des Konings Naam het huis openen sou. Op dese Naam oordeelde het de Waart gevaarlyk syn huis langer gesloten te houden, dat hy wel haast door syn volk deed' openen, het welk so ras niet geschied was, of wy sagen ons bed rondom van Ruiters en Geregt-dienaars besetten, die hun geladen pistolen in de hand hebbende: myn by-slaap en my langen tyd met de kaars onder het gesigt ligten, en siende, dat geen van ons beide die geen was, die sy sogten, begavense sig na de kamer, daar dien Heer, daar de Waart ons van gesegt had, alleen sliep, en daarse langer als een quart er uurs voor klopten, sonder datse audientie krygen kosten, en dewylse voorsigtig genoeg waren, om te weten hoe wyt hun bevel strekte, maaktense geen swarigheit van de deur ten laatste onder de voet te lopen: maar sy waren so ras niet in de kamer gekomen, of se bemerkten, dat die geen, die daar geslapen had, langs de bedlakens, die hy aan een geknoopt had, sig uit het venster in den Hof neer gelaten, en het paard daar hy mêe gekomen was, uit de stal gekregen,

{==30==} {>>pagina-aanduiding<<}

en de vlugt genomen had. Ondertusschen was de man, die by my sliep, en ik uit het bed gesprongen, en na de kamer, daar de Geregts-dienaars met voeten opliepen, gegaan. Wanner ik hun ontsteltheid, die se over de vlugt betoonden van die, die sy sogten, vernam, vroeg ik een van hen de oorsaak daar van, die my geen andere antwoord gaf, als dat ik God danken sou, dat het om mynent wil niet was, datse daar gekomen waren, en sprongen hier op wederom met een groote geswintheid te paard, nemende verscheide weegen, om die geen, diese sogten dies te eer te konnen aantreffen. Na het geraas dan wederom in de Herberg gestilt, het Gerigt vertrokken, en de deuren wederom gesloten waren, begaf de man die by my sliep, sig wederom in 't bed, daar ik hem wel haast volgde, en te samen een slaap begosten, die ten minste tot den anderen avond sou geduurt hebben, indien ons de Post-bode met het aankomen van den dag niet had komen opwekken, om onse reis te vervolgen, dewyl hy sei dien avond goê tyds nog in Parys te moeten zyn. Na wy ons dan een weinig ontnugterent hadden, scheepten wy ons wederom in de Land-koets in, gaande ieder wederom op de selfde plaatssitten, daar hy daags te vooren geseten had, en dewyl ik als doen bemerkte, dat de Dame die nevens my sat, van kouw als een Juffers-hontje beefde, bad ik haar dat sy myn mantel geliefde om te slaan, het welk sy ten laatste naar lange protestatien deed', hoewel ik weinig daar na, door de bittere koude en felle wind (also het in 't midden en 't hardste van de winter was) gedwongen was haar wederom om de helft daar van aan te spreken. Het eerste dat ons in den sin quam was, de zee-Officier te bidden syn geschiedenis te willen vervolgen, het welk hy op dese navolgende wys deed'.

{==31==} {>>pagina-aanduiding<<}

Ik twyfel niet, of gy sult u nog bedenken konnen, dat ik gisteren myn geschiedenis by de schone Fontein eindigde, die wy nevens de twee hoge Palm-bomen vonden. Terwyl wy dan onse dorst lesten, en ons een weinig uitrusten, en al wederom opgestaan waren om onse weg te vervolgen, sagen wy van de kant van Alexandryen een trop Paardenvolk op ons aankomen. Wy kosten ons ligtelyk inbeelden, wat de oorsaak daar van was, en dewyl wy wel wisten, dat wy lyfloos waren, indiense ons in 't gesigt kregen, en dat de plaats, daar wy lagen vlak en van alles ontblood was, dat onse vlugt had konnen begunstigen, besloten wy stil op de aarde te blyven leggen, hopende dat de Ruiters, die langs den oever quamen aanryden, ons niet sien souden. Sy reden in der daad gestaadig digt aan de zee, sonder sig na de kant te keren, daar wy lagen, en waren nu al regt over, ja een weinig verby ons gekomen, so dat wy den Hemel al voor onse so onverhoopte behoudenis dankten, wanneer wy twee Ruiters van den trop sagen af, en regt op ons toeryden. Hoe groote vrees sulx in ons verwekte, bleven wy evenwel stil sitten, wel wetende, dat de vlugt en de tegenweer onnut, en nergens toe dienstig was, als om onse vyanden nog meer te verhitten. So ras die twee Ruiters by ons gekomen waren, en ons voor die geen gekent hadden, diese sogten, wenkten zy den gantschen troep, datse by hen komen souden. Ondertusschen quam een van de twee Ruiters, die ik wel haast voor een Renegaad' uit Languedok herkende; en die ik verscheide malen tot Alexandryen gesien had, by ons ryden. Ach elendige! sei hy tegens ons, hoe veel beter was het voor u geweest, indien gy door het onweer op de zee vergaan waart, als dat gy wederom in onse handen gekomen zyt.

{==32==} {>>pagina-aanduiding<<}

Nauwelyx had hy dit schoon compliment tegens ons gesegt, of wy sagen ons van den ganschen troep omcingelen, die ons duisenden van scheld-woorden toewierpen, en de grootste vreugde des werelds betoonden. Eenige van hen, die de Godvrugtigste op hun wys waren, traden op een zyde, en baden hun Sala (dat is hun gewoonlyk gebed) om Mahometh voor dese gelukkige uitkomst van hun voornemen te bedanken. De Barbaren, die omtrent honderd en vyftig man sterk waren (en even so veel waren aan de andere zyde van Alexandryen naar Rossette gegaan) bonden ons aanstonds de armen op de rug, en na dat se een weinig gegeten, gerust, en ons ook een weinig paarde boonen gegeven hadden, die wy, also wy onse handen niet gebruiken kosten, van de platte aarde, als de beesten eeten mosten, ladense vier by vier van ons op Kamelen, hangende twee aan ieder zyde, gelyk een bondel hout. In dit dodelyke en pynlyke postuur vervolgden wy onse weg, gedurende eenige uuren, naar Alexandryen: maar onse wreede en onbarmhertige geleiders, siende, dat eenige onder ons so niet lang hangen kosten, sonder te sterven, deden ons alle op de aarde setten, ons bevelende, hoe swak en vermoeit wy ook waren, hen te voet na te volgen. De schrik die wy hadden, van weder op de Kamelen geladen te worden, deed' onsin het eerst redelyk voortgaan; maar dewyl hun Paarden en Kamelen te ras voort gingen, en dat het ons onmogelyk was desen arbeid uit te staan, waren wy ten laatste genoodsaakt de Turken te seggen, dat wy hun so ras niet kosten navolgen, en dewylse sig inbeelden, dat de slagen op ons het selfde uitwerksel doen souden, als de sporen-steken op de Paarden, gavense ons een goed getal stok-slagen: maar dewyl dese wreede hulp-middel door onse vermoeitheid

{==33==} {>>pagina-aanduiding<<}

vrugteloos geworden was, warense ten laatste genoodsaakt ons so sagt te laten gaan, als wy best volgen kosten. Gedurende vier of vyf dagen mosten wy aldus gestadig voort, en des daags agt of tien sterke mylen gaan, sonder eenige andere spys te genieten, als Paarde-bonen, die wy, als ik hier voor gemeld heb, van de aarde, en als de paarden den haver, eeten mosten. Wanneer wy aan den toren van de Arabiers gekomen waren, hielden wy stil om een weinig te eeten, en in een Douart die daar digt by stond, een weinig te rusten. De Douarts in Africa, zyn tachentig, of somtyds honderd tenten, die van geiten hair gemaakt, en digt aan malkander als een ronde kring gestelt zyn, het welk een groote plaats omvat, en in ieder van dese tenten is een huis-gesinde van Alarbes: so dat sulk een Douart als een Dorp is, dat men van d'een na d'andere plaats vervoeren kan; want gelyk dit land woest en onbewoont is, trekkense, wanneerse moede zyn van op een plaats te wonen, na een andere. Het was dan in een van dese Douarts, gelyk ik gesegt heb, dat wy ons begaven, en in dewelke al de mannen en vrouwen moedernaakt waren, sonder nogtans de geringste schaamte daar over te laten blyken Wy waren hier niet weinig over verwondert, dewyl zulx niet gemeen aan die Kusten was: maar dewyl onse eigene elende seer groot was, gedagten wy weinig aan die van andere, voornamentlyk die ons niet aanging. So ras dese Alarbes ons in dese elendige staat sagen, toondense, hoe wreet sy ook waren, medelyden met ons te hebben, voornamentlyk de vrouwen (die overal gemeenlyk sagter van aard als de mannen zyn) beklaagden ons seer, en spoeiden sig, om ons wat te eeten te geven Wy hadden in lang niet goeds, of niet warms in 't lyf

{==34==} {>>pagina-aanduiding<<}

gekregen, so dat wy eenige potten met warme rys, diese voor ons gekookt hadden, met een so groote graagheid uit aten, dat wy daar van dagten te barsten, so dat wy nog veel sieker als te vooren wierden, sonder dat nogtans een van ons daar van stierf, gaande gestadig met onse gewoonlyke smert voort, tot wy aan den Pylaar van Pompejus, niet wyt van Alexandryen quamen. Terwyl wy ons hier een weinig ophielden om te eeten, reed, een van de Ruiters na de Stad voor uit, om de tyding van onse komst aan desselfs in woonders te brengen, die hier op met een groote menigte, so mannen, vrouwen, als kinderen ons te gemoet gingen, en alderlei smaat en spot aan deeden, voornamentlyk die, wiens mans en vaders wy dood geslagen hadden, en die sig niet vergenoegden ons al de schelt-woorden toe te werpen, die hen de rasernye en de verwoetheid in de mond gaven, maar ons sonder twyffel ook souden dood gestenigt hebben, indien de Ruiters, die ons gevangen voerden, sulx niet belet, en ons tusschen sig in hadden doen gaan. Eindelyk quamen wy in de Stad, zynde door het ongemak en de vermoeitheid, als ook door het verschrikkelyk schreeuwen van het volk t'eenemaal buiten ons selven. Wy wierden aanstonds in een duisteren toren gebragt, en met sware ketenen gebonden, terwyl onse Meesters onder sig beraadslaagden, wat men met ons aanvangen sou, sonder datse in lang evenwel iets sekers besluiten kosten; want die geen, die Ryk en onbarmhartig waren, wilden, dat men ons de wreedste van alle doden sou aandoen, stellende het vermaak en de voldoening van sig te wreken, voor het goed, dat hen in ons leven gelegen was. Andere wederom, die niet so wel bemiddelt, of veel gieriger waren, konnende sig aan ons leven

{==35==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet wreken, sonder door onse dood schade te lyden, vonden goed dat men ons onse misdaad met stok-slagen deed' boeten, dog evenwel so matig, dat wy gestraft wierden, sonder datse daar schade by hadden. Eenige andere, die een weinig sagter schenen, hoewelse also wreed, als de vorige waren, seiden, dat wy genoegsaam, door het geen wy op onse vlugt verdragen hadden, gestraft waren, en dat, indien der nog iets aan de straf van onse misdaden ontbrak, den arbeid van het Land, en van de Galeyen hen t'eenemaal wreeken en ons straffen kost. Eindelyk bragt myn Meester, als de voornaamste en magtigste van hen allen te weeg, dat hun goedvinden met het syne overeen stemden, het welke was, dat men ons weder tot de roei-bank verwysen sou, op dat wy also onse straf in het arbeiden vinden souden. Wy wierden dan wederom op de Galeyen geset, en na dat wy eenige dagen tot de uitrusting der selve gearbeid hadden, gingen wy 't zeil van Alexandryen, nemende onse cours na den Archipel. Gedurende dese reis ontfingen wy de straf van onse vlugt, door het verdubbelen van onsen arbeid, en het verkorten van onse eetens-portien. Dit quaad onthaal veroorsaakte, dat wanneer wy tot Pacomo, zynde een klein woest Eiland niet ver van Natolien gelegen, gekomen waren, de meeste van ons niet als vel en beenen waren. Wy wierpen ons anker in een soort van een Golf, waar door wy geen groote moeite van noden hadden om aan het Land te komen, het welk seer digt van bomen bewassen was; en dewyl de gedagten van een Slaaf den meesten tyd op de verkryging en de soeking van syn vryheid gestelt zyn, in het so seer niet te verwonderen, dat ik op een tweede vlugt bedagt was, daar my dese voornoemde omstandigheden, de gelegentheid van de plaats, en de duisterheid

{==36==} {>>pagina-aanduiding<<}

van de nagt, die nu begost aan te breken, seer dienstig toe scheen. Alles scheen my dan ligt, om tot myn voornemen te komen, indien ik slegts ontketent was, en doen ik t'eenemaal daar aan wanhoopte, uit gebrek van gereetschap, wierd ik gewaar, wanneer ik myn beenen betaste, dat myn Meester my door de slagen, en het vasten middel verschaft had, om los te komen. Wanneer de nagt dan gekomen was, wierd ons belast, dat wy onse rok souden aantrekken en slapen gaan, en dewyl men als dan een vreeselyk geraas met de ketens in de Galeyen maakt, nam ik die gelegentheid, na ik myn rok aangetrokken had, van de keten van myn voet te stryken, het welke my gelukte, hoewel niet sonder groote pyn, en sonder dat my het vel en vleesch van de enkel van de voet ging Dit gedaan zynde, lag ik my gelyk de andere neder, dog met voornemen van myn tyd veel beter aan te leggen. Myn Heer sal sonder twyfel bekent zyn, vervolgde hy tegens my, dat voor een ieder roei-bank van de Galeyen, een groot gat in de bank van den overloop is, daar de Slaven hun gevoeg (met oorlof te melden) op doen, het welk de eenigste vryheid is, die hen vergunt werd, om daar heen te mogen gaan, en ten dien einde zyn de ketens ook so lang als debanken. Wanneer ik dan sag dat alles in stilte was, en sliep, behalven de Schiltwagten, die gemeenlyk alleen agter en voor op de Galey staan, so begaf ik my na die voornoemde plaats, roepende overluit, à la banda (dat is het woord, dat men seggen moet, op straf van de stok.) So ras als ik geseten was, ligte ik myn rok, die seer wyt was, gants sagt boven myn hoofd, ondersteunende deselve met twee lange en smalle stokjens, die ik daar toe gemaakt had, en tusschen twee planken vast stak, en die ik bemerk- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} te, dat sonder myn hulp overend blyven, en de oogen van de Schildwagten, door de duisterheid van de nagt bedriegen kosten. Wanneer dit alles verrigt, en sodanig gemaakt was, dat men sou gesworen hebben, dat ik het was, en dat men in het geringste niet sien kost, wat ik daar onder deed', stak ik eerst myn benen, en daar na myn gantsche lichaam, door het voornoemde gat, en swemmende daar na so sagt en so lang, als my mogelyk was, quam ik gelukkig te Lande, sonder dat ik gesien wierd, latende myn rok in het voornoemde postuur staan, die sonder twyffel niet weinig met stok-slagen gedreigt wierd, om dat deselveso lang op den stoel bleef. So ras ik geland was, begaf ik my anstonds in het digste van het bosch, om den dag te verbeiden, die weinig daar na aanbrak, en gaande gestadig van de plaats af, daar ik die Galey gelaten had, bevond ik my in weinig tydts aan de andere zyde van het Eiland. Myn geluk wilde dat een Maltees Schip juist voor dit Eilant op anker lag, om vers water te halen, en na ik een langen tyd geroepen had, dat men my afhalen sou, gebood de Capitein van het schip ten laatste, dat men my aan boort brengen sou. Daar gekomen zynde, ontfing hy my met de grootste vreugde des werelds, en deed' my eenige klederen geven, die my niet qualyk te pas quamen, dewyl ik niet meer aan myn lyfhad, als een dunnen onderbroek, en een klein linnen wambais sonder mouwen, dat ik op myn bloote lichaam aan had. Om u niet lang op te houden, wy quamen gelukkig tot Maltha, van waar ik weinig dagen daar na gelegentheid vond, om met een Provensaals schip na Marselje te gaan, van waar ik verders te voet naar Roüan ging. Daar gekomen zynde, ging ik aanstonds naar

{==38==} {>>pagina-aanduiding<<}

het huis van myn Vader, die ik so wel als myn Moeder nog gesont vond. Ik laat u oordeelen met wat vreugden betoningen sy een Soon ontfingen, wiens slavernye en gewaande dood hen so menig bittere traan gekost had. Ik verwonderde my ten hoogsten over de veranderingen, die weinig jaren in een Stad brengen konnen; ik had daar verscheide menschen arm gelaten, die nu ryk, en verscheide ryk die nu arm waren, de meeste van myn bekende waren dood, en hun plaatsen en bedieningen van andere bekleed, die ik niet kende, of die ik als kinderen gekent had: so dat my myn Vaderland en geboortens-stad gants anders voorquam, als ik my ingebeeld had. Gy sult nu mogelyk, waarde Reisgesellen, vervolgde hy, geloven, dat, nademaal ik u verhaal, dat ik in myn Vaderland gekomen was, myn geschiedenis geeindigt is, en dat het niet te geloven staat, dat ik so veel gevaar ontkomen was, ik my daar wederom in begeven sou: maar ik heb u gesegt, dat de zee-vaart myn hanteering is, en die geen, die dat leven gewoon zyn, valt de tyd op het Land lang en verdrietig. Het gevaar, de rampen, de slaverny, het ongemak, ja de dood selver, die sig so dikmaals aan die geen, die op dit Element hun kost soeken, op het verschrikkelykst vertoont, in plaats van hen te verschrikken, doet niet anders, als hen, door ik weet niet wat aantrekkelykheden te betoveren. De dagelykse veranderingen en toevallen, het besien van so veelderleye volkeren, alle van verscheide manieren en dragten, en dat van alderlei landen en gewesten, schynt hen de grootste vermakelykheid en aangenamigheid des werelds, en doet hen al het andere aan een zyde stellen; want dewyl de mensch gestadig de verandering onder worpen is, sal hem het soetste en gelukkigste leven ook niet vermaken kon- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} nen, indien het niet met veranderingen gemengt is. Even so ging het my. Het gemakkelyk en gerust leven, dat ik eenige tyd tot Rouan in myn Ouders huis voerde, begost my wel haast so te walgen en te verdrieten, dat ik niets lievers wenste, als wederom op de zee te mogen zyn, daar ik wel haast gelegentheid toe vond, dewyl eenige Koopluiden een Schip toerusten, om na Alexandrette te senden, daar ik voor Stuurman mede vertrok, en na de reis gelukkig en voorspoedig afgegaan, en ik wederom in het Vaderland gekomen was, vernam ik dat tot Toulon in Provence een Schip vaardig lag, om naar Alexandryen te varen, daar ik my na toe begaf, en op recommandatie van goede vrienden aldaar van den Capiteyu voor Stuurman aangenomen wierd. Wy deden desereis in minder als drie weken, en terwyl wy in de Haven lagen, en ons vaardig maakten, om wederom na het Vaderland te keren, quam'er een bevel van den grooten Heer, dat men al de Christene Schepen, die sig in de Haven bevonden, aan houden sou, om voor een reis Soldaten en eenige Oorlogs-rusting naar Rhodis te voeren. In plaats dan van onse Koopmanschap in te laden, als wy gehoopt hadden, wierd ons schip vol Turksche Soldaten geladen, en naar Rhodis gesonden, daar wy, also ons de windgunstig was, in weinig dagen quamen. Nauwelyx hadden wy het anker geworpen, of ik verstond dat Murdhad of Amurat, myn gewesen Meester, uit wiens handen en dienst ik tweemaal gevlugt was, alsdoen Bassa of Gouverneur van dat Eiland was, en sig aldaar ophield. Het is onuitsprekelyk, hoe seer my dese tyding ontstelde, voornamentlyk, wanneer mygesegt wierd dat hy (ik weet niet op wat wys) al vernomen had, dat ik daar gekomen was. Na dat ik een langen tyd

{==40==} {>>pagina-aanduiding<<}

op het gene gedagt had, dat my te doen stond, en siende dat het onmogelyk was syn handen t'ontkomen, indien hy in 't sin had my quaad te willen doen, oordeelde ik veel beter te doen van hem voor te komen, en my selver op syn genade te gaan overgeven, eer hy my met geweld selver liet afhalen, en om hem dies te eer tot barmhartigheid en vergeving te bewegen, bad ik een Turks Koopman, met dewelke ik vriendschap op onse reis van Alexandryen na Rhodis gemaakt had, dat hy by hem gaan wilde, en een goed woord voor my spreken. Terwyl dese Turk dan ging om my dese goede dienst te doen, leende ik van myn Capitein, en van de voornaamste van ons schip, alles 't geen ik oordeelde waardig te zyn, om hem aan te bieden, hen presenterende so veel gelds daar voor te sullen geven, als sy begeren souden. Ik had selver ook nog eenige fraye dingen by my, als kostelyke en fyne stukken Linnen, schoone gesneden Venetiaansche Glasen, een silver Horologie, en meer andere frayigheden, die ik al te samen net in een mandtje lei, dat ik op het hooft nam, en ging also regt naar de Woning van den Bassa toe. Ik vond hem op een Galdery in het midden van vele menschen, daar hy mede sprak. Doen ik hem op twee schreden genadert was, sette ik myn mandtje op de aarde, viel op myn knien, en kuste hem den zoom van syn langen rok. Murdhad, sei ik hem, ik kom my wederom, met alles dat ik in de wereld heb, in uw' handen stellen, en dat in dit mandtjeis, behoort u, doet 'er mede wat u welgevalt, en vergeeft my myn misdaad. Hy sag my langen tyd met een vergramt gesigt, en sonder spreeken aan, nog sonder my te bevelen dat ik opstond. Eindelyk sei hy, schuddende het hooft, en stellende d'eene arm in de zyde: Ha! cane, cane. Hier hield hy op van spreken,

{==41==} {>>pagina-aanduiding<<}

en kerende sig na die geen, die rondom hem stonden, ey siet eens, sei hy hen, de stoutheid van desen hond, die sig nog derft voor my vertonen, na dat hy my al myn Slaven, en myn Galey om gebragt heeft. Voorts, vervolgde hy, dat men Jffouf Aga roept (dit was de naam van syn Luitenant) wanneer hy gekomen was, wel, Jffouf, sei hy hem, siet hier onse Fyn man in onse handen, wat willen wy hem leren? Gaat, voer hy voort, dat men hem........ (op dese laatste woorden gedagt ik sekerlyk dat ik een verloren man was) alles geeft wat hy van doen heeft. Daar na siende my op een vriendelyke en lachende wys aan, staat op, sei hy my, gy hebt gedaan, dat gy voor u vryheid schuldig waart, ik heb'er u nog liever om, en wil u sulx doen sien, hoewel dat gy my over de sestig duisend Piastren hebt doen verhesen. Hier op begeerde hy te weten, op wat wys ik het de tweedemaal ontkomen was. Ik verhaalde hem van het begin tot het einde, hoe ik het selve in 't werk gestelt had. De uitvinding, van myn rok op twee stokjes te stellen, deed' hem niet weinig lachen, en had, wat meer is, nog de goedheid van my te vertellen, dat de Geweldiger, om dat ik, als hy meende, te lang te stoel was, de rok een so sware stokslag gegeven had, dat deselve neer gevallen was, 't geen hem niet weinig ontsteld had. Daar na vroeg hy my hoe het my zedert, dat ik gevlugt was, gegaan, en hoe het nu met myn staat was, en na ik hem gesegt had, dat ik Stuurman op een schip was, dat in de Haven lag, vereerde hy my een seer schoone en gants nieuwe Polacque (dat is een aard van Vaartuig als een groote schuit) die in de Haven lag, en met dewelke hy wilde, dat ik myn kost sou soeken, en dat ik; in wat Zee-plaats, dat ik hoor- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} de dat hy was, daar komen sou, en dat hy my dan altyd goed doen, en wel onthalen wilde. Dit gesegt hebbende scheide hy van my, en Jffouf Aga voerde my met sig ter maaltyd, na het welke hy my de besitting van de voornoemde Polacque deed' nemen, met dewelkeik door hulp van eenige Bootsgesellen, die my de Capitein van ons Schip overliet, weder na Alexandryen keerde, van waar ik na het inladen van eenige Koopmanschappen, naar Vrankryk ging, en gelukkig tot Roüan quam, alwaar ik aan myn Ouders, die ik nog beide in het leven vond, als ook aan al myn bekende de Edelmoedigheid van desen goeden Meester verhaalde. Om een einde van myn geschiedenis te maken, wil ik u alleenlyk seggen, na dat ik, gedurende drie jaren, verscheide Reisen na de voornaamste plaatsen van de Middellandsche zee gedaan, ik al een goeden stuiver met myn Schip overgewonnen had, en hebbende vernomen, dat Murd'had myn gewesen Meester, na het verloop van den tyd, die hem bevolen was, tot Rhodis te blyven: naar Tunis voor Bassa gegaan was, besloot ik daar een Reis heen te doen. Het is my onmogelyk u te verhalen, hoe vriendelyk en met wat vreugde hy my ontfing, wanneer ik aldaar by hem gekomen was. Al de goederen die ik uit en wederom in laadde, waren vry van tien ten honderd Tol te geven: gelyk al de andere Koopluiden doen mosten, en tot meerder teken van syn gunst openbaarde hy my een geheimenis, die ik niet geloof, dat een ander Bassa als hy, aan een ellendige als my, sou betrouwt hebben. Dit was (indien my regt is) op myn derde Reis na Tunis, en ses maanden te vooren, eer de drie jaaren, die hy aldaar tot Bassa gesteld was, om waren. Eens op een tyd riep hy my dan in syn kamer alleen, en sei my, Lovis

{==43==} {>>pagina-aanduiding<<}

(want so is myn naam) terwyl ik Bassa van Rhodis, en in dit Koninkryk geweest ben, heb ik groot geld by een gebragt, waar van ik gaarn de helft voor uit na Rhodis senden wilde, eer ik daar selver henen gaa, dewyl ik om het gevaar van de zee, myn geld niet op eenmaal daar op wagen derf, en dewyl der geen van onse Gods-dienst is, die ik dit, uit gewisse oorsaaken betrouwen derf, so wil ik het meeste deel van myn goed en welvaren in uw' handen stellen. Hier op voerde hy my in een ander kamer, daar hy my vyftig tonnetjens, van de groote als een half vierendeel van een vat by ons is, toonde, die nog niet toegemaakt, en vol Sequins, Pistoletten en Piastren waren, die hy wilde dat ik met my nemen, en na Rhodis voeren, en so ras als my mogelyk was wederkeren sou. Ik sogt in 't eerst hem sulx af te raden, hem voor oogen stellende de weinig magt die ik in myn schip had, en wat een gevaar het was, een schat van so een groote waarde aan so een gering en onbekend persoon, als my te vertrouwen, daar byvoegende, ten hoogste verwondert te zyn, dat hy my een saak van so een groot gewigt wilde toebetrouwen, daar ik van wegen de versoeking, daar my so een groote somme in brengen mogt, voor myn eigen getrouwigheid niet wilde borg staan; maar alles, dat ik hem wist te seggen, was vergeefs; so dat ik ten laatste gedwongen was, hem te gehoorsamen, en te vertrekken. De reis liep, God zy dank, gelukkig af, en na ik tot Rhodis het geld aan die geen, die hy my genoemd had, overgelevert had, keerde ik weder na Tunis, alwaar gy oordelen kunt, hoe ik van den Bassa ontfangen wierd. Desen Edelmoedigen Heer, hebbende my eenige dagen by sig behouden, en seer wel onthaalt, deed' myn schip, tot teken van zyn dankbaarheid, met Koren

{==44==} {>>pagina-aanduiding<<}

en andere kostelyke Koopmanschap laden, het welk my geen duit koste, en wel so veel beliep dat ik van het selve de overige tyd van myn leven gelukkig doorbrengen kost. Ik vertrok dan van Tunis, en gedagtal op het geruste leven dat ik in myn Vaderland voeren wilde, en besloot tegens myn eigen sinnelykheit, het varen op te geven, maar ik bemerkte wel haast, dat het besluit der menschen onseker en ongewis is, voornamentlyk als het selve geen andere versekertheid als d'onversekerthetd van de zee heeft, want nauwelyx hadden wy de Kusten van Barbaryen uit het gesigt verloren, of ons overviel so een verschrikkelyke Storm, dat, schoon wy niet meer als het Fokken zeil voeren kosten, wy nogtans de Middellandsche zee in twee dagen door zeilden. Dese spoedige en snelle voortgang was myn verderf, dewyl de Storm, so ras wy de Italiaansche Kusten genaakt waren, so seer toenam, dat na wy onse masten verloren hadden, en derhalven geen zeilen voeren, nog langer de zee houden kosten, wy tegens de Kust digt by Via Regio aandreven, en myn Schip met al dat daar in was te gronde ging, hebbende den Hemel nog te danken, dat ik en enige van myn bootsgesellen ons nog met swemmen behouden hadden. Na wy ons een weinig op den Oever gerust hadden, namen wy gesamentlyk den weg na Romen, daar ik eenige goede vrienden had. So ras ik daar gekomen was, vernam ik, dat de Opper-Stuurman van de Paus syn Galeyen voor eenige dagen gesturven was, en dewyl ik door het lange varen de naam van een ervaren Zee-man verkregen had, kreeg ik, door de voorspraak van myn goede Vrienden, dese plaats. Ik heb deselve omtrent vier jaren bekleed, en sou sulx nog langer gedaan hebben, indien ik niet vernomen had, dat onse Koning syn Galeyen wederom

{==45==} {>>pagina-aanduiding<<}

herstellen en in hun vorige staat brengen wilde. Derhalven oordeelde ik het billik te zyn, alles te verlaten, om myn dienst, en de kleine wetenschap die ik van de Zee-saken heb, aan myn Wettelyken Heer en Koning te komen aanbieden. Ik hield dan by onsen Ambassadeur, en den Cardinaal Antonio om een recommandatie brief aan den Cardinaal Mazaryn aan, het welk my vergunt, en gegeven zynde, vertrok ik naar Parys, alwaar ik deselve aan den laatst gemelden Cardinaal overreikt hebbende, my weinig tyds daar na, door syn voorspraak de plaats van Opper-loots-en Stuurman van des Konings Galeyen gegeven wierd, die ik nu eenige jaren bekleed heb, en geen andere wens, om het overige van myn leven gelukkig en onbekommert te konnen doorbrengen. Hier eindigde de Man zyn geschiedenis, die van de verwondering van ons geselschap gevolgt wierd, en die sig bedroefden, dat deselve eer, als onse reis geeindigd was, dewyl wy nog drie mylen van Parys waren. Terwyl wy ons dan met syn wonderlyke toevallen onderhielden, en syn kloekmoedig hert in 't midden van de tegenspoet presen; sagen wy dat de Ruiters en Geregts-dienaars, die dien nagt te voor in onse herberg geweest waren, digt agter onse koets waren, en den geen, diese gesogt hadden, gevangen tusschen sig in voerden. Ik was seer verbaast, wanneer ik hem voor dien selfden schelm herkende, die den Marquis en den Gouverneur tot Gent

so schandelyk bedrogen had, en aldaar de galg ontlopen was. Hy had ook geen groote moeite om my, wanneer hy regt voor de koets gekomen was, te herkennen, dewyl hy my verscheide maal in het huis van den Marquis gesien had: maar dewyl hem dese kennis

{==46==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet als schaden kost, vergenoegde hy sig alleenlyk, my met een verschrokken en gestolen gesigt aan te sien, sonder sig wyder tegens my te verklaren, behalven, dat hy niet langer by ons bleef, also de Geregts dienaars veel rasser, als wy voortreden. De gedienstigheid, die ik aan de Dame, die nevens my sat gedurende onse reis so met het lenen van myn mantel, als in andere dingen bewees, veroorsaakte, dat wanneer wy tot Parys gekomen waren, sy my bad, dat ik haar dog de eer geliefde te doen, van haar te komen besoeken, op dat sy eenigsins gelegentheid hebben sou, my haar dankbaarheid te konnen toonen, het welk ik haar, na sy my haar woonplaats genoemd had, beloofde: Ik bood haar ook myn dienst aan, om haar naar huis te geleiden, maar dewyl haar koets haar voor het post-huis met twee Lakayen in een schoon leverey verwagte, seydse dat sulx onnodig was. Ik bemerkte uit dese tekenen, als ook uit haar ommegang, dat sy geen geringe persoon zyn most, en dewyl sy my gesegt had een Dogter van omtrent myne jaren te hebben, besloot ik haar t'eeniger tyd te gaan besoeken. So ras sy dan van my gescheiden was, begaf ik my na het huis van den Graaf van Aspremont, doende my de tapisseryen, en de andere dingen, die ik voor Belindor gehaald had, door eenige Crocheteurs nadragen, die Belindor dien selfden avond, nog aan den Graaf over gaf, die daar niet weinig mede verheugd was, dewyl doenmaals de tapisseryen so gemeen nog so goed koop niet in Vrankryk waren, behalven, dat het veel soeter is, iets vereerd te krygen, als het te kopen. Belindor was niet weinig verwonderd, wanneer ik hem den Avantuur van den Italiaansche Graaf verhaalde, daar hy gaarn de oorsaak had van willen weten, die ik hem evenwel niet wist te seg- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, dewyl ik die so weinig, als hy selver wist. Eenige dagen hier na quam een man aan het huis van den Graaf, die met Belindor en my begeerde te spreken. De reden die hy voerde, wanneer hy by ons gekomen was versekerde ons wel haast, van het geen ons syn kleding en gelaat had doen geloven. Seer discreete, en hoog-vernuftige Heeren, sei hy, de luister van uw' beide Galante, en aardige swier, hebben de oogen van myn vernuft en oordeel, met dewelke ik de luiden gewoon ben te onderscheiden, sodanig met verwondering geslagen, dat ik u beide, op het eerste aanblikken, waardig oordeelde de juweel kisten te zyn, daar ik het edel gesteente van myn hert in wilde schudden, om u de geheimenis van een wetenschap te openbaren, die myn subtile geest, na een tweejaarig mediteren, uitgevonden, en de eerste van alle vernuften bedagt heeft, wel wetende dat uw' wel geboren Zielen al te glory ryke herbergen zyn om de Canaaljeusen Slapers van gierigheid en ondankbaarheid te huisvesten, en de edelmoedigen kost-gangers van mildheid en erkentenis daar uit te boenen. Gelieft dan te weten, vervolgde hy, dat ik een konst-springer, of een Dansmeester ben, hoewel niet van die met een weinig hippelen en springen sig dese hoogloffelyke naam toe eigenen, die ik hen door myn wetenschap wel haast ontnemen sal, dewyl ik begeer, dat men in de Almanakken van dit toekomende jaar, hen alle voor gewis prognosticeret, datse in het Gasthuis, en van honger sterven sullen. Belindor en ik, die nog niet wisten, waar hy met dese deftige Harangue heen wilde, en gaarn weten wilden, wat het voor een geheimenis en wetenschap was, daar hy van sprak, seiden hem, dat hy ons die seggen sou: Het is een Courant defensief en offensief, antwoorde den

{==48==} {>>pagina-aanduiding<<}

ander, ofte een manier van danssen en vegten te gelyk, het welk een Cavallier, die in het danssen beledigd word, seer nut, en hoog-nodig is te weten, dewyl hy sig van syn belediger weet te wreken, en tegens den alderverwoesten bespringer, op een seer Galante wys kan verweren, sonder eens van danssen, op te houden, par exemple, myn Heeren (hier op kreeg hy een viool onder syn rok van daan, daar hy een Courant op begost te speelen, en op een belachelyke manier te danssen) gy siet wel, dat ik nu ses pas en drie Coupes gemaakt heb, en nu, volgens de Cadence, genoodsaakt ben een andere te maken. Nu set ik den val, dat een van u beide de goedheid heeft, van my, uit Jalousie, of om een ander motif, voor een Hondsvot te schelden, waar op ik twee pas, een Coupe, en een halve Pirouette maak, drayende myn regter arm met een aardige negligeance na u toe, daer ik u, als dese injurie verdiend heeft, op een Galante wys, een harde suflet mede geef, terwyl ik myn linker hand op het gevest van myn rapier breng, verwagtende dat gy van leder trekt, terwyl maak ik wederom twee pas, een Coupe, een gantsche Pirouette, met een Capriool Trebuchant, het welke een aardige swier aan het werk geeft. Siende dan, dat gy my met het rapier in de hand verwagt, ontbloot ik het myne (hier op trok hy syn degen uit) sonder nogtans van danssen op te houden, quarteer myn lyf, leg met myn arm in de halve tierce, en geef myn onder-lichaam bloot om u hier door gelegentheid te geven, om my een seconde te brengen, dat gy so ras niet sult gedaan hebben, of ik maak een volte, twee pas en een soort van een fleurette, en breng u een quart degage, die u inde borst, en uit de rugge weder uitkomt, batteer u kling, maak een pas te rug, en

{==t.o. 48==} {>>pagina-aanduiding<<}


{== afbeelding


==} {>>afbeelding<<}


{==49==} {>>pagina-aanduiding<<}

volg myn dans: maar voor al moet men agt op de Cadence figure en Coulant geven, dat men geen van dese drie door onagtsaamheid of Colere verwaarloost; want dan was het werk geen duit waart. Ook mogte het komen te gebeuren, dat de eerste botté ofte stoot in den eersten tour mogt komen te manqueren, waar door gy gelegentheid hebt my op den kling te leggen, deselve te forceren en my een quart buitens arm te brengen, waar op ik om den terrain te gewinnen, twee pas van een minüet doe, die het werk een groot aansien geven, caveer, val op uw' halve sterkte, alongeer my, en breng u een tierce volante, die het onmogelyk is te pareren, en daar gy, indien gy 'er niet van sterft, ten minste twee maanden het bed van houden sult, en dese manier staat niet alleen Galant en aardig, maar daar en boven seer couragieus, dewyl men syn viand ombrengt, sonder eens de moeite te nemen, of hem te verwaardigen van danssen op te houden, en dit meen ik ook met Minüetten, Bourêes, Branles en Galliarden te practiseren, die ik begeer dat op alle Baletten van den Koning sullen gedanst werden, en die ik alle andere Airs en figuren meen te geven, en indien my sulx, gelyk ik van myn inventieuse geest verhope, naar wensch gelukt, ben ik niet minder als des jaars tien duisend guldens van den Koning verwagtende, daar ik als een Prince van leven kan. Gelieft gy ondertusschen edelmoedige Heeren, de Courant defensief en offensief te leren, sal ik u alle dagen een uur komen onderwysen, niet twyfelende, of gy sult myn moeite, en een secreet van so een groot gewigt weten te recompenseren. Het is niet te beschryven, hoe seer onse kakebenen over de belachelyke mynen, en de sotte reden van desen offensieven Dans-meester vermoeit waren. Bilindor, die soo wel als ik buiten syn aassem was,

{==50==} {>>pagina-aanduiding<<}

had meer als een half uur van doen, eer hy wederom de spraak bekomen kost, het welk den ander siende, en te vergeefs op antwoord wagtende, ging al vloekende en knorrende ten huise uit, en vernamen eenige dagen daar na, dat hy by den Koning gehoor versogt, en het selve secreet geopenbaart hebbende, door syn bevel in de petitis maisons of in het dol-huis voor al syn leven geset was. Eens op een middag was de Luitenant Crimineel by den Graaf ten eeten, die ons, gedurende de maaltyd verhaalde, dat 'er een schelm gevangen sat, die sig by den Koning en het gantsche Hot bekent gemaakt, en voor een Italiaanschen Graaf uitgegeven hebbende, een onwaardeerlyke somme gelds met vals spelen gewonnen, en ook verscheide kostelykheden, als Juwelen, en goude tafel borden van des Konings tafel gestolen, en daar men eenige van des Konings getrouwste Dienaars mede verdagt gehouden had, tot dat hy eindelyk daar op betrapt zynde, op den hals gevangen geset, dog des anderen daags door een muur van een ongelooflyke dikte uitgebroken was, en de weg naar Rouan genomen had, alwaar hy, van het Geregt nagejaagt en gevolgt zynde, wederom gevangen, en nu wat beter bewaart, was. Ook wist de Luitenant ons te seggen, dat hy in het pynigen bekent had sekere Compositie als een salf by sig te voeren, daar hy de muren van het aldersterkste gevangenis mede gesmeert hebbende, en de vlam van een kaars, of van 't een of 't ander brandend ding daar tegens houdende, de stenen, schoonse van de hardste waren, sonder eenig geluit of slag van sig te geven, in stukken borsten, en den een na den ander daar uitvielen, en dat hy duisende van schelmeryen bekent hebbende, tot de galg sou verwesen zyn, indien eenige voorname Dames, met

{==51==} {>>pagina-aanduiding<<}

dewelke hy, tot kosten van hun mans voorhoofden, goede kennis gehouden heeft, niet voor hem gebeden en gemaakt hadden, dat gy tot die Galey gebannen en verwesen, en dat hy dien morgen op een wagen met eenige Soldaten naar Marseille gesonden was, om aldaar op een van des Konings Galeyen gelogeert te werden. Belindor en ik merkten genoegsaam uit syn reden, dat dit de selfde quant was, die my tusschen Roüan met de Geregts-dienaars bejegent was, en verhaalde hem hier op alles, 't geen hy tot Gent bedreven had, dat hy wenste een weinig eer geweten te hebben, om hem de moeite van het roejen te benemen. Eens op een tyd, dat ik au palais of op de beurs voor een Boekverkopers winkel stond, en na een boek vraagde dat eerst uitgekomen was, gevoelde ik my sagt aan den arm trekken, waar op ik my omkerende gewaar wierd, dat het die Dame was, daar ik mede van Roüan gekomen was. Sy had nog een Juffer by sig, wiens gesigt met een masquer bedekt, en wiens taalje en kleding metregt de schoonste van die Stad beschamen kosten. Ik sie wel, myn Heer, sei my de Oude, na zy my en ik haar, en de gemasquerde Juffer seer vriendelyk gegroed had, dat die geen, die uw'schuldenaars, als wy zyn, niet behoeven te vresen van u overlopen, of te dikmaals gemaant te werden, dewyl gy die niet eens de eer gelieft te doen van uw' betaling van hen te komen afhalen. Siet hier Dogter, voer sy voort, sig na de Juffer, die sy by sig had, kerende, die gedienstigen en verpligtelyken Cavallier, die ik u gesegt heb, dat so een goede sorg voor my op myn reis gedragen heeft, en dien ik begeer, dat gy syn goedheid sult helpen betalen. Daar sie ik weinig kans toe, gaf sy tot antwoord; want indien hy syn betaling met geen

{==52==} {>>pagina-aanduiding<<}

meerder yver begeert, vrees ik, dat wy syn schuldenaars sterven sullen. Indien ik, gelyk gy, Mejuffer, gelieft te seggen, gaf ik tot antwoord, gelukkig genoeg geweest was, om de geringste dienst aan Mevrouw uw' Moeder te doen, kan ik geen heerlyker betaling wenschen, als de eer van haar en u, Me jusser, te dienen, hoewel ik in het tegendeel ongelukkig genoeg ben, om my in het geringste deel van het geen ik haar schuldig was, nie te hebben konnen quyten. Na verscheiden reden over en weer, moest ik ten laatste beloven haar des anderen daags te komen besoeken, waar op sy beide van my scheiden. Ik liet dan niet na, des anderen daags na de middag na haar woonplaatste gaan, en had het geluk van de Moeder, na dewelke ik vroeg, t'huis te vinden. Sy ontfing my met een onuitsprekelyke beleefdheid, en voerde my in een kostelyke Saal, alwaar ik nevens haar voor een goet vuur sitten most. Sy gaf my te kennen, dat sy om eenige Processen uit te voeren, tot Parys gekomen was, dewyl haar man, die sy sei voor desen Request meester van den Koning geweest te zyn, en nu tot Lions woonde, so seer van het Podagra geplaagt was, dat het hem onmogelyk was syn agterstallige betaling, die hy nog van den Koning hebben most, selver te komen invorderen. Vorders sei sy my nog een Soon te hebben, die Capitein onder het Regiment van Picardyen was, en tot Ableville in Guarnisoen lag, en dat sy niet meer als die eene Dogter had, die ik de daags te vooren by haar gesien had, die sy Clarice noemde, en die sy sei dien middag by een van haar Speelgenoten gegeten te hebben, van waar sy haar wel haast t'huis verwagte. Hoe groote lust ik nu had om te weten, of de schoonheid van haar dogters gesigt, met die van haar wel geformde

{==53==} {>>pagina-aanduiding<<}

leden over een quam, had ik nogtans de stoutheid niet van haar langer op te houden, dewyl het nu al donker begost te worden. Derhalven wilde ik myn afscheid van haar nemen; maar sy bad my nog een weinig te willen vertoeven, dewyl sy versekert was, dat haar Dogter niet lang meer uit sou blyven. Ondertusschen vroeg sy my van wat Land, afkomst, en qualiteit ik was? Ik sei, dat ik uit Braband geboortig (want ik wist wel, dat een Hollander daar niet veel gold) een Soon van een Eedelman uit dat Land, en nu met een van myn goede Vrienden in het huis van de Graaf van Aspremont gelogeert, en dat ik daar gekomen was om het Land te besien, het welk sy, schoon daar geen woord waar aan was, evenwel de goedheid had van te geloven Weinig tyds hier na quam haar Dogter t'huis, en in de kamer, die my op een vriendelyke wys wellekom hiete. Hemel! hoe groot was de ontsteltenis van myn betoverde ziel, op het aanblikken van dese Goddelyke schoonheid. Ik bleef als onbeweeglyk en sprakeloos, op het Compliment dat sy maakte, staan, denkende niets, als om dese schoone over het ongelyk te voldoen, het welk ik haar, door het ligtvaardig en onbesonnen oordeel, van Isabella voor de schoonste des werelds te houden, aangedaan had, sonder het geringste woord op haar beleefdheid, en de vragen, die sy my deed', te antwoorden, of indien ik haar antwoorde, quam sulx so qualyk te pas, dat ik versekert ben, dat sy my voor den domsten Esel nam, die oyt het Pireneesche gebergte gepasseert is. Na de Son van myn sinnen en verstand ten laatste door de duistere wolken van myn verwondering en opgetogentheid een weinig begost door te breken, en door een klein straaltje van haar glans myn spraaklose tong te bewegen, antwoorde ik haar op haar vragen so beknopt, als my mogelyk was, en

{==54==} {>>pagina-aanduiding<<}

meest met Monosyllabes, dat is te seggen, met ja, en neen, die ik dikmaals nog verkeert, en den een voor den ander uitperste: So dat sy selver over myn verlegentheid verlegen en beschaamt scheen. Ik had nogtans verstand en oordeel genoeg, om myn misslag te merken, en beet myn tong van boosheid, dat, nu hy haar schoonheid met duisend lof-redenen hoorde uit te galmen, in myn mond als een stuk hout en onbewegelyk hong sonder sig meer aan het gebod te keren, dat ik hem deed' van het gevoelen van myn ziel uit te drukken, nog aan de gedienstigheid en gehoorsaamheid van myn oogen: die my in dese nood haar hulp boden, en uit medelyden dat geen voor my met hun stomme spraak sogten te verrigten, dat myn tong my weigerde. Eindelyk oordeelde ik de beste middel, om hen van myn verdrietige tegenwoordigheid, en my van myn dodelyke angst te verlossen, te zyn dat ik myn afscheid nam, het welk ik sonder twyftel in seer vaatse termen sou gedaan hebben, indien haar Moeder en sy my niet te gelyk by den arm vast gehouden en gebeden hadden, dien avond hun gast te willen zyn. Indien my te vooren de woorden ontbraken, om haar bloote vragen te beantwoorden, sal het den vernuftigen Leser ook niet vreemt voor komen, dat my die ontbraken, om my tegens het heftig en gestadig aanhouden, dat sy my van haar versoek deden, te verweren: So dat ik my, sonder veel wederstant te betoonen, aan haar begeerte gevangen gaf. So ras de Moeder gesien had, dat ik haar versoek toegestaan had, ging sy ter kamer uit, om in de keuken order tot het avondmaal te stellen, latende my met haar schoone Dogter alleen, die sy geboden had my een weinig op de luit tot verkorting van de tyd,

{==55==} {>>pagina-aanduiding<<}

voor te spelen. Sy was een al te schappelyke Dogter, om haar Moeder niet te gehoorsamen, en na sy de luit van de tafel, daar deselve op lag, gekregen had, begost sy die met het bewegelyke sneeuw van een hand te stellen, daar die van Pygmalions yvore beeld so geel als een eyer-struif by was, en so een betoverende en soete harmonie te laten horen, dat Orpheus selver syn rots bewegende Lier van spyt in stukken sou geslagen, en gaarn bekent hebben, datse by haar luit gerekent, nergens toe als tot brand hout, om mosselen te koken, diende; en om my voorts aan het hollen te helpen, en my van een duim-breet verstand, dat my nog overgebleven was, te beroven, liet sy het goddelyk geluit van so een geleerde en lieffelyke keel horen, dat den gelubden en wytberoemden Phede tot Romen, sig het overige hagje nog wel liet weg potsen, indien de syne slegts half so goed, als die van dese betoverende Syrene was, al sou de goê man al syn leven door een horentje moeten fluiten. Om kort te gaan, ik was een verloren man, en de overige gedagtenis van myn verstorve Isabella haar schoonheid kreeg op eenmaal den boender. Na dese schoone nog een geruime tyd met speelen voortgevaren had, wierd de tafel gedekt, het eeten opgedragen, en ik tusschen haar en haar Moeder, sonder veel Complimenten te maken, geplaats. Indien ik de Styl van de Romanisten wilde volgen, sou het my weinig moeiten kosten te seggen, dat'er een Piramide van Ortelaus op de tafel quam, waar van het stuk (schoonse niet grooter als een Vink zyn) over een goude Pistool quam te staan; maar dewyl ik een dood vyand van liegen ben, (als den Leser ook uit myn schryven wel sal gemerkt hebben) wil ik alleenlyk seggen, dat de maaltyd meer als Burgerlyk was, en dat de schoone Clarice en haar Moeder so gedienstig

{==56==} {>>pagina-aanduiding<<}

waren in my van alles, dat op de tafel stond voor te leggen, dat myn tafel bort van een stapel van alderlei vlees, die tot myn kin quam, bedekt was, sonder dat ik nogtans gesien had, wie van haar beide so gedienstig geweest was: So seer waren myn sinnen met haar schoonheid ingenomen. Eindelyk wierd myn tong door de kragt van enige goede glasen wyns, die men my deed' drinken, een weinig van haar beschroomtheid ontbonden, so dat ik nu en dan al een woord begost te rispen, 't geen haar deed bemerken, dat myn vorige stilswygendheid meer uit ontsag, als uit dommigheid geschied was, en die ik haar korts daar aan bekende uit opgetogentheid en verwondering, daar so veel schoonheden in een klein voorwerp myn ziel tegelyk mede getroffen hadden, veroorsaakt en voortgekomen te zyn. Na het eeten en de tafel weggenomen was, bragten wy nog een geruime tyd met het spreken van allerlei dingen door, daar ik my een weinig beter als te vooren, hoewel niet so goed als ik gewoon was, van queet, Wanneer ik het tyd oordeelde van te vertrekken, nam ik met duisend dankseggingen voor haar goed onthaal, myn afscheid van Clarice en haar Moeder, en na ik haar belooft had, dikmaals hun te komen besoeken, sprong ik in de Koets van den Graaf, daar ik mede gekomen was, en keerde; dog in een gants andere staat, als ik gekomen was, weder naar huis, alwaar ik Belindor myn nieuwe slaverny en verlore vryheid bekende.


{==57==} {>>pagina-aanduiding<<}

Den Vermakelyken Avanturier.

Tweede deel.

Tweede boek.


O Wonderlyke en onbegrypelyke werking der liefde! Ik sag my op het blote aanblikken van een handvol wit vel van myn vryheid berooft, en bevond my so ras niet in de diepste slaverny, of ik vleide myn gedagten al met de besitting van die geen, die my geketent hield, en de onmogelykheid, die ik daar toe sag dienende selver tot olie, om het vier van myn liefde in een onuitblusselyk gelaat te veranderen. Ik besloot nogtans de liefde die ik voor Clarice had, voor haar Moeder te verbergen; en derhalven, wanneer ik haar wilde besoeken, altyd na de laatste te vragen. Evenwel liet ik eenige dagen, om de Moeder geen argwaan te geven, verby gaan, geduirende welke tyd myn liefde door het gestadig overdenken van haar schoonheid, so seer toenam, dat het my langer onmogelyk was haar tegenwoerdigheid te derven, en derhalven genoodsaakt was agt dagen, na ik haar de eerstemaal gesproken had, te gaan besoeken. Ik vroeg dan aan die geen, die my de deur opende, na haar moeder, die ik t'huis vond, en die my met haar gewoonlyke

{==58==} {>>pagina-aanduiding<<}

beleeftheid ontfing, en my in een Saal voerde, alwaar haar dogter met een van haar vriendinnen, die haar was komen besoeken, voor het vier sat. So ras ik binnen gekomen was, stond sy op en ontfing my met een sonderlyke vergenoeging, en na sy bevolen had, dat men my een stoel setten sou, had ik de eer van nevens haar te sitten. Sy scheen my nog veel schoonder als te voor, doen ik haar alleenlyk by de kaars gesien had, en bemerkte, dat schoon die aan eenige Juffers voordelig is, haar deselve nogtans nadelig geweest, en haar lely witte vel verduistert had. Ik was nog geen half uur by haar geweest, wanneer men haar quam aandienen dat ik weet niet wat voor een Marquies voor haar deur met syn koets was, om haar te komen besoeken. Dese tyding scheen haar eenigsins te verdrieten, en dewyl de liefde selden sonder jalousy, en die nimmermeer sonder argwaan en agterdogt is, geloofd ik dat sulx uit geen andere oorsaak geschiede, als om dat sy met my verlegen, en gaarn gewild had, dat ik vertrokken was. Myn eerbiedigheid was al te groot, om haar begeerte niet te gehoorsamen, en hoe gaarn ik ook desen gelukkigen, en niet min voor myn liefde gevaarlyken Mede-vryer gesien, en horen spreeken had, wilde ik nogtans, om haar niet te mishagen, opstaan, en myn afscheid van haar nemen, seggende, dat ik my op een andermaal de eer geven sou, van haar van myn onderdanige gehoorsaamheid te komen versekeren en de handen kussen, wanneer myn tegenwoordigheid, aan die van een veel waarder vrient niet hinderlyk zyn sou: maar sy hield my met den arm vast, seggende, dat haar onvergenoegtheid niet, als ik mogelyk oordeelde, uit de verhindering van myn tegenwoordigheid spruite, die sy sei haar de aangenaamste van de wereld te zyn,

{==59==} {>>pagina-aanduiding<<}

maar wel uit de liefde, die sy voor haar ooren had, en die sy nu gedwongen was, ten minste voor een paar uuren, tot het aanhoren van de opsnydery en de belachelyke reden van dese Marquies te lenen, die sy sei van een burgers soon onlangs tot een Marquies voor eeen groote somme gelds van den Koning gemaakt, en de hovaarigdste en opgeblasens te sot van het gantsche Koninkryk te zyn, wiens belachelyke en gemaakte mynen sy sei, dat men sonder walgen niet kost aanschouwen. Sy wilde my nog meer van hem seggen, wanneer hy selver, sonder haar antwoord te verwagten, al singende binnen quam. Hy groette haar en haar Moeder, sonder my te verwaardigen aan te sien, op een wys, die genoegsaam syn belachelyke hoogmoed te kennen gaf. Hy had, schoon het doenmaals het beste weder van de wereld was, een roode schaarlaken en met goud geborduurde mantel aan, die hy sig, so ras hy binnen gekomen was, door een pagie (of die hy so doopte) liet afnemen, en die hy om geen andere oorsaak aangedaan had, als om die aan Clarice en haar Moeder te laten sien. Het overige van syn kleding was, hoewel seer kostelyk, so belachelyk, dat ik niet nalaten kan den Leser deselve te verhalen. Syn hoed, (om die van het hoofd tot de voeten te beschryven) waar van de rand niet boven twee vingers, ruim gerekend, breed was, wierd van so een menigte kakelbonte pluimen beschaduwd, dat ik geloofde dat 'er al de veren van de struis-vogels van gants Indien op waren. Hy had een Paruyk op, die hem tot aan de broeks-band quam, zynde van een das vergeselschapt, die hem syn taalje scheen te willen betwisten, die van een strik bedekt was, die ruim over een vierendeel van een elle breed was. Syn tronie was van so veel Mouches ofte pleistertjens, als een Gloob

{==60==} {>>pagina-aanduiding<<}

ofte Hemelskloot met Sterren besaait is. Het einde van syn schouder-strik sloeg op het begin van een paar styve en met goude Franjen besette handschoenen, die hem een hand breed over de ellenbogen gingen, waar door hy niet sonder een dodelyke smert syn arm buigen kost. Syn manchettes ofte hand-lubben waren twee duimbreed langer, als syn vingers, om also met goed gevoeg het vet van ieder mond vol, die hy at, voor hem te likken, tot hardseer van syn Waster, die het een pond seep meer, en het vel van haar handen kosten, indien sy deselve wit begeerde te hebben. De breete van syn draagband maakte, dat men syn lichaam niet als alleen in de syden sien kost, in dewelke syn degen hong, waar van het Oor-yser even uit de eene Pendant ofte tas quam. d'Omstandigheden van syn broek souden alleen een boek papier vereischen indien ik deselve van stikje tot beetje beschryven wilde. Daarom wil ik alleenlyk seggen, dat deselve een van de uitvindingen van de aarts mode-smid den Salr. Hertog van Candale was, synde van so veel linten van verscheide kleuren omcingelt, dat men daar twee Franse-kramers winkels van had konnen opsetten. Syn kousen waren kakelbont en gevlamd, en syn schoenen, waar van de polvyen so breed als een bakkersturf waren, quamen my over een quartier van een Brabandse elle lang voor. In dese belachelyke en seldsame mode van kleding begaf hy sig voor de spiegel, arbeidende dan aan syn paruyk, en dan aan het lint van syn das. Nu begost hy te dansen en eenige passen van een Minuet te maken, en dan wederom op de mond als eenen schuiten boef te sluiten, en te singen. Syn discoersen waren niet anders, als van ik weet niet wat Gravinnen en Marquisinnen die hy sei besogt te hebben, van het lopen op Baletten, van

{==61==} {>>pagina-aanduiding<<}

eenige honderd Pistolletten in de kaart aan eenige Dames verloren te hebben, van nieuwe modense stoffen, daar hy haar verscheide staaltjens, die hy uit syn sak kreeg, van toonde, van dewelke hy sei eenige klederen gemaakt te hebben. Hy prees uitstekend syn kleer-en schoenmaker, en sei, dat de Koning seer wel gedaan had, dat hy hen tot syn Hof-bediende aangenomen had, dewyl hy'er geen beter in Vrankryk vinden kost, en vervloekte de onvoorsigtigheid van syn koetsier niet weinig, die oorsaak was, dat een van syn paarden siek geworden was, waar door hy sig nu genoodsaakt vond alleenlyk met twee te ryden. Geduirende de tyd, dat hy dese heerlyke reden voerde, stond hy gestadig voor den spiegel, hebbende de rug na Clarice en my gekeerd, om also te konnen sien, hoe hem sekere mynen van syn mond, en syn gantsche lichaam aanstonden. Hy kauwde gestadig op de nagel van een van syn vingers, om daar door een Diamant-ring te laten sien, die daar aan was. Ook kreeg hy tot verscheide malen een goud horologie voor den dag, om quanswys te willen sien, wat de klok was, hoewel in deselve kamer en slag-uur-werk aan de muur hing, dat nog weinig te voor geslagen had, en dat Clarice hem versekerde so gewis en goed, als een in dat gantsche land te zyn. Hy had so gemaakt en piepende stem, dat men sou gesworen hebben, dat 'er jonge honden in de kamer geweest waren, en trok syn oogen op een wys te samen, dat men sou gelooft hebben, dat hy stik-siende was. Clarice, die een van de gaauwste en doortrapste Juffers van een land was, dat daar vol van is, schepte haar eigen vermaak in de sotheid en verwaandheid van desen laatdunkende en nieuw-gebakken Marquies t'aan- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwen, en wist hem so aardig te ralleren ofte te begekken dat ik alle moeite van doen had, om my van lachen t'onthouden. Wanneer my ten laatste Clarice over ik weet niet wat bevraagde, en ik haar daar op antwoorde, sag hy my met half geslote oogen aan, vragende Clarice sagt in het oor, dog so hart, dat men het aan het einde van de kamer, die redelyk groot was, horen kost, wie myn Heer was, en by wien ik diende? Clarice die dese vraag niet weinig verdroot, antwoorde hem, dat ik dien selfden Heer, die hy, diende, namentlyk God. Wat is hy dan voor een Burger? Vroeg hy wederom, my dunkt voorseker, dat hy by een Notaris, niet wyt van myn Hof schryft. Ik beken, dat schoon ik van afkomst niet meer, als een Burgers soon was, my nogtans die naam so seer verdroot, dewyl ik my aan Clarice voor een Edelman uitgegeven had, dat indien ik geen altegroot een ontsag voor haar huis en tegenwoordigheid gehad had, ik de deschimpelyke vraag van desen buffelagtigen Marquies met een paar goede oorvygen sou byantwoord hebben. Clarice scheen niet weinig met my verlegen, en over de onbeleeftheid van desen sot geraakt te zyn, die sy, om hem op een andere perpoost te brengen, vroeg wat 'er nieuws aan het Hof was. Dese vraag oordeelde ik seer dienstig, om my over het affront te wreken, dat hy my so merkelyk aangedaan had. Derhalven antwoorde ik, eer hy de tyd had om sulx te doen, dat my onlangs gesegt was, dat de Koning so een groot huis wilde bouwen laten, als de Louvre was, om daar al syn nieuw-gebakke Marquiesen in te setten, om te sien ofse hier door wederom tot hun sinnen en verstand komen kosten. Hoewel hy, uit kleinagting, so menigmaal als ik sprak aanstonds begost te singen, sei ik dese woor- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} den nogtans so hard, dat ik aan de verandering van syn gelaat wel bespeuren kost, dat hy die verstaan had, Clarice gaf door eenschaterend gelach te kennen, hoe seer haar dit antwoord behaagt had: maar dewyl sy voor een ongeval dugte, en wel merkte dat ik my nog veel klaarder sou hebben te verstaan gegeven, winkte sy my, dat ik den sot met vreden laten sou, die nog gestadig in syn ydele reden voort voer. Wanneer hy ten laatste vertrekken wilde, maakte hy de belachelykste groetenis des werelds, en was so ras niet buiten de deur van de kamer gekomen, of hy riep: Pagies! Lakayen! myn volk! met so een vreesselyk geweld, dat men sulx over een half myl weegs sou gehoort hebben. So ras hy vertrokken was, vroeg my Clarice wat my van desen quant dagt? en of ik niet bekennen most myn leven geen veel belachelyker gesien te hebben? Ik had noit geloofd, Me-juffrouw! antwoorde ik haar, dat men in een land, het welk so vrugtbaar in verstanden en geesten is, so een groote sot sou gevonden hebben. Dat moet u niet vreemt voorkomen, antwoorde sy; want het is hier een gemene saak, dat een verstandig burger, heden tot een Marquies of een Graaf gemaakt zynde, morgen de hoveerdigste en onverdragelykste sot van de wereld is; want dewyl hy desen tytel niet gewoon is, werd hy so verwaant en opgeblasen van geest, dat hem de naam van burger, schoon hy weinig te vooren selver geen andere gevoert heeft, niet veel beter, als schelm voorkomt, doende niet anders, als gestadig op nieuwe modes denken, en hoese sig op het kostelykste in hun nieuwe stand houden, en de Ouden en geboren Graven en Marquiesen in kostelykheid beschamen en te boven gaan sullen; waar door het komt, dat hun geest gestadig op het denken van nieuwigheden gerigt zynde,

{==64==} {>>pagina-aanduiding<<}

alderlei belachelyke manieren, so in hun kleding, als in hun spreken uitvinden, en die namaals in alderlei geselschappen begaan. Ja, vervolgde sy, sy bedenken niet alleen nieuwe modes in het kleden, maar ook in het veranderen van hun stem; dewyl eenige van hen sig aangewennen door de neus te spreken, of in een propoost dikmaals vyf of ses malen van stem, gelyk de Comedianten te veranderen. Eenige piepen wederom als de jonge honden, en bemoejen sig ook op de moede te lachen, makende een geluit met hun keel als een exter. Andere vinden een uieuwe en belachelyke manier uit van gaan. Om kort te gaan, ieder van hen vind wat nieus uit, en dewyl de Koning sig seer wel met het verkopen van dese Marquiesaat lose Marquiesaten bevind, en sig dagelyx ryke koopluiden daar toe vinden laten, die door de heerlyke eer-tytel van Marquies betovert zynde, de helfte van hun Rykdommen, diese somtyds met de kleine elle en andere schraperyen gewonnen hebben, met de lange op eenmaal aan den Koning uitmeeten, om deselve te mogen voeren, vrees ik dat alle burgers en handwerks luiden van gants Vrankryk binnen weinig, jaren Marquiesen sullen zyn. Evenwel werden dese nieuw gebrouwen Marquiesen van het gemene volk, en somtyds ook wel van de Grooten so veel, (wel te verstaan indien sy ryk zyn) als die gene geagt, die dese naam van een lang reie van Voor-ouders ge-erft, en wettelyk bekomen hebben, dewylse argumenteren en seggen, dat het een teiken is, dat sy deugden en verdiensten hebben, of dat hen de Koning anders daar toe niet sou gemaakt, en tot so een hogen trap verheven hebben; hoewel het meest om hun geld geschied, en indiense dat niet hadden, sou de Koning den eersten van hen, die Marquies zyn wilde, wel seggen:

{==65==} {>>pagina-aanduiding<<}

Va t'en, Monsieur le Courteau, garde ta boutique. Ik beken, Me-juffrouw, antwoorde ik haar, dat die geen die geld heeft hedendaags voor de eerlykste en volmaakste man gehouden werd, al had hy al de gebreken van de wereld, het welk den Fransen Poëet Boileau met my schynt te getuigen, wanneer hy segt:


Quiconque êt Riche êt tout, sans sagesse il et sage,

Il a, sans rien schavoir, la science en Partage,

Il a l'esprit, le Coeur, le merite, le rang,

La vertu, la valeur, la dignité, le sang, &c.


Het welk so veel te seggen is, als:


Die geld heeft, die heeft al, wat dat syn hert kan wenschen,

Hy werd, alweet hy niet, de schranderste der menschen


Van ieder een geagt; men pryst syn staat, syn moed,

Syn deugd, syn wetenschap, syn waardigheid en bloed.


Men soud het de luiden nog vergeven konnen, antwoorde de Moeder van Clarice, die tot nog toe geswegen had, indiense de Ryke eerden, sonder daar door die geen, die meer eer als Rykdom hebben te veragten: maar vervolgde sy, de meeste die van de hedendaagse wereld zyn, agten een behoeftig mensch niet veel beter, als een schelm; want men schuwt syn geselschap, als was hy schoon de eerlykste man van de wereld, men verwaardigt hem niet eens aan te sien, nog veel minder te groeten, wanneer men hem verby gaat, syn raad, schoon die nog so goed en heilsaam is, werd verworpen en dikmaals belacht, en het ongeluk en de tegenspoed schynt al de gemoederen van hem te trekken? en

{==66==} {>>pagina-aanduiding<<}

dit oordeel ik, vervolgde sy, veel bitterder en onverdragelyker, als de armoede selver te zyn. Indien die van de hedendaagsche wereld so zyn, antwoorde de edelmoedige Clarice, moet ik gewisselyk nog van de oude zyn, want indien ik my eenmaal met de liefde, gelyk ik tot nog toe niet gedaan heb, moet inschepen, sal noit de geldsugt nog het intrest aan het roer sitten, en de verdiensten van een welgeboren ziel sullen alleenlyk de sterren zyn, daar ik myn cours na rigten en stuuren sal. Indien uw' reden, Mejuffrouw, met het ware gevoelen van uw' hert over een stemmen, antwoorde ik, moet ik bekennen, dat deselve voor een Juffer van uw' jaren, en die sonder twyffel de wereld lieft, te verwonderen zyn: maar het geld, en syn schyn, syn al te bedriegelyke dwaal sterren, om u van dese cours niet af te leiden. Sy wilde my antwoorden, wanneer den Advocaat, die haar Moeders Processen bediende, binnen trad, en dewyl ik wel oordeelen kost, dat hy met haar in het geheim te spreken had, nam ik myn afscheid, en vertrok de vergenoegste mensch van de wereld, denkende gestadig aan de edelmoedige reden van Clarice, die niet weinig myn liefde schenen te begunstigen. Weinig dagen daar na, ging ik haar wederom besoeken, en vond haar nevens haar Moeder, op de luit spelende, sitten. Sy scheen niet weinig over myn komst verbaast en beschaamt, dewyl sy ongekleet, en alleenlyk in haar nagtklederen sat, die in plaats van haar schoonheid te verminderen, deselve door een voorbedagte en aardige nalatigheid vermeerderde, en haar onverstandigheid te kennen gaven. Sy ontschuldigde sig tegens my over een weinig hoofd-pyn, die haar eerst voor een half uur het bed had doen verlaten, seggende ten hoogste beschaamt

{==67==} {>>pagina-aanduiding<<}

te zyn, dat sy in dese staat van my gesien was. Hout op, Me juffrouw, u over een kleding te misnoegen, antwoorde ik haar, die so voordelig voor u schoonheid is, en die my t'eenemaal den argwaan doet verliessen, daar my de onvergelykelyke, en byna onnatuurlyke witheid van uw' verf tot haar nadeel ingestort had, en indien een van ons beide sig behoorde te schamen, sult gy onwederspreekelyk bekennen moeten, dat my sulx betaamt, dewyl ik so onbeleeft ben van u in een staat te overvallen, in dewelke gy niet wilde gesien zyn, en derhalven my op de woorden van uw' knegt betrouwende, die my beval binnen te treeden, heb ik so seer tegens myn pligt en de wellevendheid gesondigt, dat ik oorsaak hebben sou, over myn vergeving te wanhopen, indien ik niet wist, dat de goetheit een eigenschap is, die gemeenlyk de schoonheid begeleid. Sy wierd een weinig schaamrood over dese myne reden, die sy met een groote zedigheid beantwoorde, en haar moeder sei my seer verheugt te zyn, dat ik haar dogter een weinig quam geselschap houden, dewyl sy genootsaakt was, so aanstonds, by eenige Raads-Heeren van het Parlement te gaan, en na sy my by haar Dogter had doen sitten, ging sy ter kamer uit, en liet ons te samen alleen. Ik bad Clarice, so ras haar Moeder vertrokken was, dat sy in het aangename tyd verdryf op van haar luit, daar ik haar door myn komst in verstoord had, wilde voortvaaren, het welk sy sonder lang bidden deed', en na sy daar eenige nieuwe en aangename wysen opgespeeld had, wilde sy, dewyl ik haar gesegt had, een weinig op dit Istrument geleert te hebben dat ik ook myn konst horen liet. Ik antwoorde haar, dat schoon myn ongeleerde vingers niet als haar ooren verdrietig vallen kosten, ik een al t'een elendigen speelder was, om

{==68==} {>>pagina-aanduiding<<}

lang gebeden te worden, en dat ik liever van haar wilde uitgelachen, als haar ongehoorsaam zyn. Na ik dan de luit aangenomen en gestemt had, begost ik een wys te spelen, daar ik dese navolgende woorden eenige dagen te vooren in het Frans op gemaakt had, die ik daar onder song, en die in het Nederduits aldus luiden:

I.

Liefde, wreede Zielen moorder,

Menschen-beulen vreugd' verstoorder,

Segt, wat dolle raserny


Doet u woeden tegens my,

En slypt uw' staal


Staag tot myn quaal?


II.

Of sou Cypris met haar wallen


En uw' heerschappy vervallen?

Of uw' Rykte gronde gaan,

So myn hert, uw' Onderdaan,

Niet swaar genoeg


Uw' ketens droeg?


III.

Wild gy uwe zegen-pralen


Op het heerlykste doen stralen,

So verwint dat stenig hert,

Om 't geen 't myn gepynigt wert,

En dat uw' magt


So seer veragt.


IV.

Dan wil ik gewillig dragen


Alles wat myn rug kan schragen,

Ja, vanysers overlâan,

Bidden uwe Godheid aan,

En dulden bly


Myn slaverny.


{==69==} {>>pagina-aanduiding<<}

Die geen, die dat lied gemaakt heeft, sei Clarice' so ras ik van spelen en singen opgehouden had, heeft, voorwaar weinig liefde voor syn Meestresse gehad, dewyl hy haar een quaal toewenscht, die, volgens syn eigen woorden, de wreedste van allen zyn moet. Indien het my so wel betaamde, Me juffrouw, berigte ik, syn saak te verdedigen, als het my betaamt uw' oordeel en uw' seggen toe te stemmen, sou ik mogelyk nog wel iets by brengen konnen, om hem van dese betigte misdaad t'ontschuldigen; dewyl de liefde sonder wederstand veel eer een soetigheid, als een quaal te noemen is, die hy haar niet schynt te willen bieden, dewyl hy sig niet alleen gewillig gevangen geeft, maar daar-en-boven ook slegts om haar wederliefde bid. Het sou een groote dwaasheid van my zyn, antwoorde sy, indien ik my hardnekkig stelde, om u een ding te betwisten, daar gy sonder twyfel meer eervarentheid, als ik van hebt, en dat ik niet alleen noit beproeft heb, maar daar-en-boven ook noit wensch of begeer te beproeven. Hoe? Me juffrouw, berigte ik, schynt u dan de aangename soetigheid van het lieven so grouwsaam, dat gy die, als een wreed Monster-dier vlugt, en de deuren van uw' hert voor deselve sluit. Niet soeken, is geen vlugten, antwoorde sy wederom; daar by sluit ik ook, als gy segt, vervolgde sy, de deuren van myn hert niet voor een ding, het geen ik geloof magtig genoeg te zyn om d'aldersterkste te openen, en dat geen staal nog yser vast genoeg is, om hem den doorgang te beletten, behalven dat my wel bekent is, dat, om hem den ingang in het hert te verweren; men hem eerst die van de oogenen de ooren moet sluiten; dewyl dit de gewoonlyke is: die hy na het hert neemt, en dat, so lang hem de laatste open staat, het onmogelyk is hem de eerste te verbieden; en dewyl

{==70==} {>>pagina-aanduiding<<}

hem niemand tot nu toe sulx heeft konnen beletten, most ik meer als sot en reukeloos zyn, indien ik sulx de eerste wilde ondernemen te doen. Het is nogtans, behoudens uw' goede gonst, Mejuffrouw, hervatte ik onregt gehandeld, dat gy iets ontgaat, 't geen gy aan so menig hebt doen lyden, ten minste behoorde gy hen, tot verligting van hun smert te vertroosten, en uw' hulp niet te weigeren in een nood, daarse sig om uwent wil in bevinden. Ik geloof nogtans niet, berigte sy, dat ik van myn leven, met myn wil of weeten, eenig mensch, ik laat staan so menig, als gy gelieft te seggen, in noot geholpen, of de geringste smert heb doen lyden, en indien sulx, als ik niet geloofnog verhope, in het toekomende door onwetentheid mogt komen te geschieden, sal ik, schoon gy my sulx niet vermaande, van myn selven wel so mededogend zyn, dat ik hem myn hulp niet ontseggen nog het geringde weigeren sal, het geen ik, sonder myn eer nadelig te zyn, tot zyn verligting sal konnen aanwenden. Indien dese uwe woorden, antwoorde ik, so opregt gemeent, als deselve troostelyk zyn, is het voor de grootste geluksaligheid des werelds te houden, onder het getal van uw' slaven te zyn. Sy wilde my hier op antwoorden, wanneer haar Moeder wederkeerende, in de kamer trad, waar door wy genootsaakt waren onse reden af te breeken, en van propoost te veranderen, en na ik nog een getuime tyd met haar Moeder en haar doorgebragt had, nam ik ten laatste myn afscheid en vertrok, vleiende my niet weinig met de troostelyke woorden van de schoone, Clarice, die, schoonsein der daad niets in sig voeren, daar sig een vernuftige en verliefde ziel mede kittelen kost, nogtans so een uitwerking op de myne deeden, dat ik so weinig van haar be- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} sitting wanhoopte, als of wy met zegels en brieven aan malkander waren verbonden en verloofd geweest. Ik had te voor altyd geloofd, doen ik voor desen Isabella beminde, dat het my onmogelyk sou geweest zyn, heviger en grooter liefde voor een mensch te hebben, als ik voor haar had: maar nu sag ik wel anders, want so veel grooter als my de schoonheid van Clarice boven die van Isabella scheen, so veel heviger was ook de liefde die ik haar toedroeg, als die, dewelke ik voor deesen voor de andere gehad had: so dat 'er byna geen dag verby ging, dat ik de schone Clarice niet ging besoeken, die my ten laatste al te kennelyke tekenen van haar genegentheid liet bespeuren om niet te sien, dat de myne niet t'eenemaal onbeloond was. Ik had ook geen groote moeite om de goede wil van haar Moeder t'mywaards te gewinnen, die my eenmaal met tranende oogen klaagde, dat sy tegens een van haar mans vrienden te doen had, die Saint-Amant genaamd, en de grootste guit des werelds was, en haar weigerde een stuiver van twintig duisend guldens, die haar man hem uit goedheid geleend had, weder te geven, door valsche obligatien die hy tegens haar inbragt, waar door sy vreesde, dewyl hy een doortrapte vogel was, en daarenboven wel met de Raadsheeren stond, niet alleen dese geregte schuld te verliesen, maar ook daarenboven al de onkosten van het Proces te moeten betalen, sig seer ongelukkig noemende, dat haar mans onpasselykheid hem belette selver over te komen, en dat sy niemand anders had die haar de hand bood, en haar Proces hielp uitvoeren. De vierige begeerte, die ik had, om eenige aangenamen dienst aan haar schoone Dogter te konnen bewysen, was oorsaak, dat ik dese gelegentheid met de grootste vreugde des we- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} relds omhelsende, haar so lang bad sig van myn geringe dienst en hulp in dese saak te bedienen, dat sy ten laatste myn aanbieding aannam, en my de sorg van de saak beval, gevende my nog dien selfden dag al de papieren, en de obligatien van den voornoemden St.-Amant over, in dewelke hy met syn eigen hand bekende de gemelde somme van Clarice haar Vader ontfangen te hebben. Ik begaf my dan met so een yver aan het solliciteren, en bevorderen van haar Proces, dat het vonnis, niet tegenstaande de bedriegeryen en de goede vrienden van haar tegenparty, in korten tyd in haar gonst uitgesproken, en hy verwesen wierd, om de meergemelde somme, beneffens al de onkosten van het Proces binnen sekere termyn van tyd te betalen. Noit wierd Solliciteur met vriendelyker gelaat van die geen, die hy bediend, als ik van Clarice en haar Moeder ontfangen, die niet weinig verheugd was, dat sy sig van de bedriegeryen van S. Amant ontslagen sag. De gelukkige uitgang die dese saak door myn toedoen genomen had was oorsaak, dat sy my bad haar in haar overige saken ook behulpig te zyn, het welk ik met so een vreugde aannam, als sy my sulx met duisend ontschuldigingen versogt, voorwendende, dat een man meer in een gang, als een vrouw in tien kost uitrigten. Ik begaf my dan wederom met soo veel vlyd als te voor aan het solliciteren, daar my het weinig, dat ik tot Leuven van de Regten geleerd had, seer wel in te pas quam: maar dewyl ik met den Koning te doen had, en dat syn Ontfanger of Penning-meester sig op de soberheid van syn Meesters kas beriep, behalven dat de schulden wat oud en groot waren, kost ik niet te weeg brengen, wat ik gaarn gewild had. Eens op een tyd, dat ik volgens myn gewoonte

{==73==} {>>pagina-aanduiding<<}

Clarice en haar Moeder besoeken wilde, hoorde ik, wanneer ik voor de deur van de kamer, daarse in waren, gekomen was, een groot geras, dat met huilen en met vloeken vermengd was. De eerbiedigheid, die ik voor myn schoone en haar Moeder had, sou my weder hebben doen te rug keren (dewyl ik my inbeelde, datse te samen woorden hadden) indien ik weinig daar na niet een mans-stem vernomen had, die schrikkelyk op dese beide scheen uit te varen. Ik was dan so ras niet met myn hoofd aan de kamer deur genadert om te horen, wat de oorsaak van dit ongewoon en onverwagt verschil zyn mogt, of ik hoorde, niet sonder groote verbaastheid, dese woorden: Mevrouw, ik seg u voor de laatstemaal, doet wat ik begeer, of besluit hier met uw' Dogter te sterven, dewyl ik disperaat ben. De klagten en het geween, dat ik hoorde dat Clarice en haar Moeder op dese woorden maakten, deed' my met een groote onsteltenis in de kamer komen, daar ik so ras myn voet niet ingeset had, of ik sag, dat den schelmschen St. Amant een gespannen sak-pistool op de Moeder van Clarice aanhield, daar hy haar dreigde mede neer te willen schieten. Op dit gesigt berade ik my niet lang, waar toe de liefde en de eer my verpligte, en hebbende myn degen getrokken, riep ik den ander toe, dat hy besluiten sou te vertrekken, of syn schelmery op dese plaats met syn dood te boeten. Nauwelyx had de Verrader dese woorden verstaan, en my met het rapier in de hand na hem toe sien komen, of hy loste, sonder een woord te spreken, syn pistool op my, daar ik nogtans geen andere schade van kreeg als een klene schamp-scheut in myn linker arm, die ik hem, terwyl hy doende-was, om het andere te spannen, met so een goede steek in het lyfbetaalde, dat hy al struikelende ter aarde viel.

{==74==} {>>pagina-aanduiding<<}

Ondertusschen quam het volk op het geraas van de scheut, en op het geschreuw van Clarice en haar Moeder boven gelopen, waar van een onder hen, door bevel van syn vrouw, naar de Commissaire of de Schout van dat Quartier liep, terwyl de Moeder haar koets deed' inspannen, en my na het huis van een van haar goede bekenden voeren, met versoek van my aldaar so lang te verbergen, tot ik horen sou, hoe het met de saken stond. So ras het geregt dan in het huis van Clarice gekomen, en de saak vernomen had, dedense den schelmsen St.-Amant in een koets dragen, sonder hem tyd te geven, dat hy verbonden wierd, en voerden hem na ik weet niet wat voor een gevangenis. Middelerwyl quam de saak ter ooren van den Koning, die hebbende deselve uit de mond van den Graaf van Aspremond verstaan, die my des anderen daags, na het geschied was, vry verklaarde, so dat ik my niet langer verborgen hield, en wederom so vry, als te voor uitging. De Moeder van Clarice wierd ook voor het geregt ontboden, die na de omstandigheden van de saak gevraagd zynde, verhaalde dat den moordadigen S.-Amant by haar gekomen, en van haar begeerd had, dat sy hem een schriftelyke Quitantie geven, en daar in bekenne sou, eerlyk en ten volle van hem voldaan te zyn, en haar wanneer sy sulx geweigerd had, benevens haar Dogter met een sak-pistool gedriegd had neder te willen schieten, het welk hy, indien sy syn begeerte niet voldaan had, gewisselyk sou in 't werk gesteld hebben, indien ik, tot haar geluk, niet in de kamer gekomen, en my tegen dit schelmagtig voornemen gesteld had, waar op hy een van syn pistelen op my gelost, en genootsaakt had het lossen van het tweede niet af te wagten, en myn leven te verweren.

{==75==} {>>pagina-aanduiding<<}

De saak van het geregt aldus ondersogt zynde, wierd gevonden, als deselve was, dat is te seggen schelmagtig en moordadig, en St.-Amant die nu byna wederom van syn wonden genesen was, sou sonder twyfel de galg of het rat tot een kerk-hof gehad hebben, indien hy het geluk niet gehad had, van een schoone vrouw te hebben, die so veel, door het ingeven van een open Request, by haar mans voornaamste swagers, die in een groot aansien by den Koning waren, wist uit te werken, dat syn misdaad door de vingers gesien, en hy van syn gevankenis ontslagen wierd, dog met betaling van het geld, dat hy aan de Moeder van Clarice schuldig was, binnen agt dagen te betalen, het geen hem niet swaar viel, dewyl hy groote middelen had, en een van de beste Capitalisten van Parys was. De wond, die ik van St.-Amant gekregen had, was so gering, dat deselve binnen veertien dagen genesen en t'eenemaal gesloten was, so dat ik wederom alle dagen naar het huis van Clarice ging, van dewelke ik so wel, als van haar Moeder met een onuitsprekelyke beleefdheid en vriendelykheid onthaald wierd, de laatste my haar beschermer en noodhelper noemende. Door deese gelegentheid begost ik Clarice opentlyk van myn liefde te spreken, het welk so genadig van haar aangehoord wierd, dat ik wel bemerken kost, dat sy geen minder voor my, als ik voor haar had, en dat sy al so seer na myn besitting, als ik na de haare verlangde. Sy openbaarde my met de tranen in de oogen, dat haar ouders haar aan een Edelman, die tot Lions woonde en uit Province geboortig was, verloofd hadden, en die sy altyd dodelyk gehaat had, hoewel hy voor een van de rykste van dat land gehouden wierd, daar by voegende dat de genegentheid, die haar Moeder voor

{==76==} {>>pagina-aanduiding<<}

my bespeuren liet, so groot was, dat sy geensins twyfelde, dat wanneer ik haar myn liefde voor haar Dogter te kennen gaf, sy my niet alleen in myn voornemen begunstigen, maar daarenboven ook wel so veel by haar Vader sou te weeg brengen, dat hy syn gedane belofte breken, en haar aan my ten houwelyk geven sou; my derhalven radende, wanneer haar Moeder haar Processen sou uitgevoerd hebben, met haar na Lions te trekken, en dat ik ondertusschen, om de goede gonst van haar Moeder nog meer te gewinnen, haar Processen vlytig sou helpen bevorderen, het welk ik ook met soo een iever deed' dat men alle dagen een gunstigen uitspraak verwagte. In dese geluksaligen toestand waren myn liefdenssaken, wanneer ik eenmaal op een avond te huis komende, Belindor byna in syn traanen vond verdrinken. So ras ik hem na de oorsaak van dese syn onverwagte droefheid gevraagd had, wierp hy my een brief toe, die hy my gebood te lesen, om also van het droevig verhaal van een tyding bevryd te zyn, welkers herdenken hem de wreedste Ponjaard-steken waren. Na ik de brief dan aangenomen en myn oogen daar opgeslagen had, sag ik dat deselve van syn Suster quam, die tot Antwerpen

getrouwd was, en die hem bad aanstonds te willen overkomen, indien by syn Vader nog voor het laatste sien en spreken wilde, en dat sy ten dien einde al voor vier dagen met haar man tot 

Gent

gekomen was. Hy sei my, so ras ik den brief gelesen had, dat hy des anderen daags met de Post naar 

Brussel , en so voorts naar Gent keren wilde, en dat ik hem vergeselschappen sou, en dat hy door syn knegt onse Post-paarden al had doen bestellen, met dewelke wy ons met het aanbreken van den dag op de weg begeven souden. Indien dese dodelyketyding Belin- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<}

dor bedroefde, trof die my nog veel gevoelyker, dewyl ik hier door niet alleen met het gevaar van myn waarde voorstander, die my uit myn ellendige staat verlost, en als syn eigen kind opgebragt had, te verliesen, gedreigd, maar daarenboven ook gedwongen wierd van myn schoone ziel-voogdes te scheiden, het welk my nog veel bitterder, als het eerste voorquam. Aan de eene zyde porde my de dankbaarheid, die ik den stervenden Marquies voor al syn weldaden schuldig was, aan, om te vertrekken, en aan de andere zyde ried my myn liefde te blyven, en beangstigde myn hert op so een vreesselyke wys, dat ik een geruime tyd sprakeloos bleef. Eindelyk by myn selven overwegende, dat ik het eerste doen kost, sonder het laatste nadelig te zyn, besloot ik met Belindor te vertrekken, dog met voornemen, van so ras den ouden Marquies dood, ofte wederom gesont en aan de beterende hand zyn sou, weder tot Parys by myn waarde en schoone Clarice te keren. So ik niet gevreest had Belindor te verstoren, indien ik hem gebeden had des anderen daags so lang te vertoeven, tot ik de tyd had, om myn afscheid van haar en haar Moeder te nemen, sou ik sulx gewisselyk gedaan hebben, maar dewyl ik wel gedenken kost, dat hy myn liefde, niet boven die, dewelke hy voor syn Vader had, stellen sou, en dat ik also des anderen daags geen gelegendheid sou hebben konnen, om myn afscheid van myn schoone te nemen, besloot ik so aanstonds; en eer het nog later op den avond wierd, na haar toe te gaan. Ik begaf my dan op de weg, die my wat droeviger viel, als die ik te vooren gedaan had, en was so ras niet in haar huis gekomen, of ik vond haar met haar Moeder aan de tafel sitten, en het avondmaal houden. Sy ontsingen my met haar gewoonlyke beleefdheid,

{==78==} {>>pagina-aanduiding<<}

en wilden, dat ik eeu weinig met haar eeten sou, maar ik antwoorde haar, dat de tyding, die ik haar te seggen had my den Appetyt tot eeren al te seer benomen had. Hier op sei ik haar, dat myn Vriend, die by den Graaf van Aspremond met my in huis was (menende Belindor) dien dag een brief van syn vrienden gekregen had, dat syn Vader op 't sterven lag, en dat ik derhalven genoodsaakt was des anderen daags met hem te vertrekken, seggende wanhopig te zyn, dat sulx op een tyd geschieden moest op de welke ik gehoopt had haar eenige dienst, met het bevorderen van haar Processen, tekonnen doen, haar nogtans versekerende binnen de tyd van een maand wederom tot Parys en by haar te zyn. Het is niet te beschryven hoe seer Clarice en haar Moeder over dese tyding verbaast schenen, kennende sig beide niet onthouden van huilen, daar ik haar eerlyk in vergeselschapte, siende malkander gedurende een geruime tyd sonder spreken op een bedrukte wys aan: maar dewyl ik wel wist, dat het gescheiden most zyn, en dat het huilen nergens toe helpen kost, nam ik myn afscheid van haar, en haar Moeder, waar van my de laatste byna door het omhelsen verwurgd had, noemende my haar lieve soon, en biddende my duisendmaal myn wederkomst te verhaasten. Clarice kost door het huilen en het snokken byna niet een woord voortbrengen. Eindelyk bad sy my met half gebrooken woorden, dat ik haar dog getrouw blyven, en, indien ik haar leven en haar rust begeerde, op het spoedigste wederkeren sou, en na ik haar ook gebeden had haar armen en ongelukkigen Mirandor niet te vergeten, vertrok ik, en ging, onder een slag-regen van tranen wederom na huis. Dien gantschen nagt bragt ik met sugten en huilen door, vervloekende duisendmaal myn geboorte Ster

{==79==} {>>pagina-aanduiding<<}

die so strydig tegens myn geluk en welvaren was, en my van die geene afvoerde, in wiens by zyn myn eenigste vermaak bestond.


Clarice! riep ik wenend' uit


Salik, myn Hert, uw' byzyn derven,

Van 't welk myn levens voedsel spruyt


En echter stervende niet sterven?


De dag begost nauwelyx aan te breeken, of Belindor quam my boodschappen, dat de Post-paarden al voor de deur van het huis stonden, en naar ons wagten. Ik begaf my dan aanstonds uit het bed, en in myn klederen, na het welk Belindor en ik onse afscheid van den Graaf van Aspremond en den Marquies, syn soon, namen, die ons gaarn sou vergeselschapt hebben, indien syn Vader sulx had willen toestaan. Wanneer wy gereet stonden om te paard te springen, wierd ik een knegt van Clarice gewaar, die my genaderd zynde, my een brief overreikte, daar ik dese navolgende woorden in vond:


I Ndien de liefde, die gy voor myn rust behoorde te hebben, so groot is, als gy my duisendmaal geswooren hebt voor myn persoon te hebben, sult gy my de selve nooit klaarder nog op aangenamer wys, als door uw' spoedige wederkomst, tonen konnen Ondertusschen sullen myn gebeden al het gevaar, dat u op uw' Reis bejegenen mogt, uit den weg ruimen, en, indiense niet t'eenemaal vrugteloos zyn, u wederom gesond en behouden helpen by uw tot ter dood-toe-getrouwe.

CLARICE.

Dewyl ik sag, dat een oogenblik vertoeven Belindor honderd jaren scheen, bad ik hem alleenlyk

{==80==} {>>pagina-aanduiding<<}

so lang te willen wagten, tot ik een woord op dese brief mogt geantwoord hebben, het welk hy my toegestaan hebbende, eischte ik pen en papier, en schreef haar dit volgende antwoord:


H Et is overtollig, schoone Clarice, dat uw' pen my iets wil vermanen, het geen uw' goddelyke oogen al voor lang met meer der kragt en uitwerking gedaan hebben, en die my voor al te scherpe sporen sullen verstrekken, om myn paard niet te doen vliegen, en my niet haast ter plaatse te doen wederkeren, daar ik u, meer als te voor, versekeren kan te zyn


Uw' tot ter dood toe gehoorsame slaaf, en getrouwe


MIRANDOR.

So ras ik dese brief geschreven en toegesegeld had, gaf ik die aan de knegt van Clarice, en na ik hem bevolen had, haar en haar Moeder duisendmaal uit myn naam te groeten, en van myn gehoorsaamheid en eerbiedigheid te versekeren, sprongen wy te paard, en verlieten Parys. Wy verwisselden alle mylen van paarden, en liepen te Post met so een geswindheid, dat wy op den derden dag na ons vertrek van Parys tot Brussel

quamen, van waar wy, sonder ons een uur op te houden, aanstonds naar 

Gent

vertrokken. Daar gekomen zynde, gaf het rouw-kleed van een van syn Vaders Dienaars, die hem de deur opende, genoegsaam te kennen het geen daar hy onderweeg wel duisendmaal voor gevreest had, het welk hy nog sekerder vernam, wanneer syn Suster ons met de tranen op de wangen in 't gemoed komende, hem de dood van syn

{==81==} {>>pagina-aanduiding<<}

Vader te kennen gaf, en dat hy des anderen daags, na hy hem syn siekte geschreven had, gesturven, en voor twee dagen al begraven was. Indien Belindor oorsaak had om sig over dese tyding té bedroeven, had ik daar geen kleindere toe; dewyl ik my door dese dood van myn eenigste helper en voorstander beroofd sag. De droefheid die men by het gantsche huisgesinde bespeurde, was onuitsprekelyk; en men hoorden in alle hoeken van het huis niet anders als sugten en huilen: maar dewyl men de dood van syn alderwaardste vriend eindelyk vergeten moet, begosten sig dese treurige gemoederen ook te bedaren, en Belindor en Diana verlangden ook om sig vereenigt te sien, en besloten na het verloopvan ses weken sulks in 't werk te stellen. Terwyl sig dese geluksalige Gelieven met d' aanstaande soetigheden kittelden, daarse hun liefde in het kort mede hoopten gekroont te sien, drong my de myne gestadig om te vertrekken, en wederom na myn waarde Clarice te keren. Derhalven bad ik Belindor, dat hy my verlof geven wilde, om weder na Parys te keren: maar hy wilde sulks in het geringste niet toestaan, seggende, dat de vreugde die hy in 't kort te verwagten had, onvolkomen zyn zou, indien syn liefste vriend aan deselve niet deelachtig was, my by de enge banden van die vriendschap biddende, die hy my van syn jeugd aftoegedragen had, so lang te vertoeven, tot hy met Diana sou getrouwt zyn, en dat hy my dan niet alleen gaarn verlof, maardaar-en-boven ook alles geven sou, dat my tot bevordering van myn reis dienstig zyn sou. Wat sou ik hier op aanvangen? Aan de eene zyde porde my myn liefde en de belofte, die ik aan Clarice gedaan had van binnen de tyd van een maand wederom by haar te zyn, en aan de andere stelde my de vriendschap van Belin- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<}

dor de kleinagting voor oogen, die ik hem sou aan doen, indien ik hem niet verwaardigde so lang by hem te blyven, tot hy syn houwelyk met Diana sou volvoert hebben; en hoe seer ik my al de weldaden, die ik van hem ontfangen, en nog te verwagten had, onwaardig maken sou: so dat ik eers halven blyven, en die korten, dog voor my langen tyd met gedult afwagten most. De treurmoedigheid, die het afzyn van myn waarde Clarice in my veroorsaakte, wierd door duisend andere swaarmoedige gedagten vermeerderd; want nu zag ik al de hoop van door den Ouden Marquis zyn hulp myn geluk te sullen maken, op eenmaal verdwynen, het welk my niet weinig voor myn aanstaande staat bekommerde. Belindor scheen wel geen minder genegendheid voor my te toonen, als syn vader in syn leven voor my gehad had, en ontbraken ook geen middelen om my te versorgen; maar ik gedagt daar-en tegen wederom, dat hy jong was, en door de liefde, en de sorge die hy nu voor syn aanstaande vrouw en kinderen hebben most, die van myn welvaren ligtelyk vergeten zou: behalve dat jonge gehouwde niet anders gedenken, als om zig te verryken, en hun goed tegens een quade dag by een te houden, en dat schoon hy my by zig, en in syn dienst had behouden willen, wist ik niet waar in ik hem nut was, en waar toe hy my anders, als tot een dood eter had houden en voeden konnen, dewyl ik wel gedenken kost, dat hy syn staat verminderen, en derhalen geen Hof-mee-ster, daar syn vader my toe gebruikt had, sou van nooden hebben. Eens op een tyd, wanneer ik weenende my in den hof van ons huis met dese en diergelyke gedagten onderhield, quam Belindor by geval by my, en was niet weinig over myn droefheid en bekommering ge- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} raakt, daar hy my de oorsaak van vroeg, die ik hem nogtans in het eerst niet recht bekennen wilde, altyd andere voor wendende, die hy wel merkte de regte niet te zyn, die my schade. Mirandor, sei hy my, siende dat ik hem de waarheid niet bekennen wilde, indien de droefheid, die ik op uw' wesen bespeure, zyn oorsprong uit de sorge neemt, die gy voor uw toekomende staat hebt, is sulks een gewis en vast teeken dat gy aan myn vriendschap twyffelt, daar gy u veel meer behoorde te verheugen, dat ik nu de gelegentheid heb, u dat geene metter daad te bewysen, 't geen ik te vooren niet als met bloote woorden heb doen konnen. Verlaat dan dat misdadig gevoelen van my, uw' waardste vriend, en zyt versekerd, dat so lang Belindor leefd, Mirandor niets ontbreken sal van het geen in syn magt is. Gy sult, vervolgde hy, indien gy wilt, al uw leven by my blyven, en alles van my verwagten, wat den eenen broeder (want daar wil ik u na desen voor kennen) van den ander doen kan. Ik bedankte den edelmoedigen Belindor duisendmaal voor syn goede en getrouwe aanbiedingen, seggende, dat myn leven in syn dienst te verslyten, my het grootste geluk zyn sou, daar my den Hemel mede sou konnen begunstigen, sonder dat myn hoogmoed oit so verblind zyn sou, van na heerlyker en grooter tytel te dorsten, als na die van syn geringste Dienaar: maar dat ik eerstelyk gaarn de belofte voldoen wilde, die ik aan Clarice gedaan had, van wederom by haar te keeren, en dat ik hoopte dat hy my, na het voltreken van syn houwelyk, sulks sou gelieven toe te staan: het welk hy my vastelyk beloofde, dog met beding van binnen korten tyd wederom by hem te komen. Onderusschetn was men besig, om aan al het geen te arbeiden, dat tot hun bruiloft van noden was, die

{==84==} {>>pagina-aanduiding<<}

in het huis van Clarimond sou gehouden werden; en dewylde tyd, na het verloop van dewelke men gewoon is het Testament van de overleden te openen, al verschenen was, wilde de Suster van Belindor en haar Man, dat sulkx geschiede. Ik laat den verstandigen leser oordeelen, of ik oorsaak had verheugt te zyn, wanneer my Belindor, na het selve geopend was quam boodschappen, dat de laatste wil van syn sal: Vader was, dat hy by my sou doen alles dat hem mogelyk zyn sou, en dat hy en syn Suster my ieder duisend Ryxdaalders souden uitkeren, het welk hy my hier op selver in het Testament lesen liet. Des anderen daags wierd my de geseide somme van hem geteld, die ik sonder weigeren (als dat wel te vermoeden is) en met groote vreugde aannam, en die aan een Koopman in deselve Stad gaf, met bevel van my daar so veel van, als ik begeeren sou, tot Parys, of op een andere plaats by wissel over te maken, wanneer ik hem daar om schryven sou. Dewyl ik wel wist dat het gelt de ware sleutel is om de gemoederen der menschen te openen, twyffelde ik geensins, of ik sou door de onkosten, die ik namaals in het oppassen van Clarice meende aan te wenden, ligtelyk het overige van de swarigheid, die de Moeder maken mogt, om my haar Dogter ten houwelyk te geven, benemen konnen, en my met dit geld so kostelyk en aansienlyk in klederen en in staat te houden, dat sy sou gedwongen zyn, my voor de rykste Edelman van ons land te houden, my weinig bekommerende, of ik dit geld in een of in twee jaren verteerde, indien ik slegts de besitting van myn waarde Clarice hier door verkrygen kost: maar dewyl de tyd in dewelke ik haar beloofd had wederom by haar te zyn, nu al verscheenen was, en dat ik vreesde dat ik hier door al myn geloof, en by gevolg haar liefde wel ver- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} liesen mogt, besloot ik haar de oorsaak van myn verblyf door een brief bekend te maken, het welk ik eenige dagen daar na, met dese, of diergelyke woorden deed':


I Ndien de Trouw-dag, schoone Clarice, van myn alderwaardste Vriend by te woonen, een wettelyke oorsaak was, om de misdaad van myn verblyf, en het breken van myn belofte te verdedigen, sou ik deselve sonder twyffel tot myn ontschuldiging voor-brengen, maar dewyl geen beweeg-redenen kragtig genoeg zyn, om die te verschoonen, van de plicht die ik een vriend, doch voor al u schuldig ben, voor te stellen, wil ik niets tot myn onschuldiging ondernemen, en u alleenlyk seggen, dat bereid ben, om binnen drie weken my uw' straffe te komen onderwerpen, en die, hoe groot deselve ook zyn mag, so geduldig te verdragen, als die regtvaardig verdient heeft.


uw' tot ter dood toe getrouwe.

MIRANDOR

Na ik dese brief geschreven had, gaf ik die aan een van onse knegts, om aan de Post van Parys te brengen. Eindelyk quam de bestemde dag van Belindor syn Bruiloft, daar ik den Leser, om hem niet op te houden, de besonderheden niet van verhalen sal; wil hem alleenlyk seggen, dat deselve in alle stilheit, en sonder groote pragt, om de versche dood van den Marquis, geschiedde. So ras de Bruiloft geeindigd, en de Suster van Belindor met haar Man, en de overige van de gasten vertrokken waren, bad ik hem, dat hy syn belofte wilde nakomen, en my verlof geven, dat ik weder voor een tyd lang na Parys mogt keeren. Hoe aangenaam hem nu myn byzyn was,

{==86==} {>>pagina-aanduiding<<}

wilde hy my nogtang in myn liefde niet hinderlyk zyn, en stond myn versoek toe; dog met beding van niet alleen binnendrie maanden wederom by hem te zyn, maar hem daar en boven met alle posten te schryven, het welk hy my ook beloofde te doen. Hy had my eenige dagen te voeren een schoon paard vereerd, daar hy wilde dat ik, om het post-geld of de vragt te sparen, myn reys mede doen soud, daar Hy wanneer ik vertrekken wilde, nog honderd goude Pistoletten byvoegde, dewelke by eeven so veel andere gevoegt, die ik van de Koopman, die myn geld bewaarde, opgenomen had, maakten te samen een goede goud-beurs uit. Wanneer de lang gewenste dag, op dewelke ik vertrekken sou, gekomen was, nam ik myn afscheid van Belindor, die my, hoe lief, hem de tegenwoordigheid ook van syn jong en schoon Vrouwtje was, een goed stuk weegs uitgelei sou gedaan en vergeselschapt hebben, indien ik hem, hoewel niet sonder groote moeite, sulx niet afgebeden en uit het hoofd gepraat had. Syn Vrouw en haar Vader scheenen niet minder over myn vertrek geraakt, en wenschten my te samen alles 't geen ik van den Hemel had begeeren konnen; na het welke ik te paard sprong nemende myn weg regt op Oudenaarden , en van daar na Doornik . Het verlangen, dat ik had, om wederom by myn waarde Clarice te zyn, deed' my des daags elf of twaalf mylen ryden: maar ik deed' myn paard te vergeefs draven, en ik most eerst een bittere kelk uit drinken, eer ik myn schoone en waarde Clarice mogt omhelsen. Myn reis was gelukkig en sonder de geringste tegenspoed tot een half myl van de Stad Arras afgelopen, wanneer ik eenmaal op een avond, doende myn paard spoeden, om voor het poort-sluiten nog binnen de voornoende Stad te zyn: twee jonge Cavalliers,

{==87==} {>>pagina-aanduiding<<}

of die sulx aan hun kleding en gelaat scheenen te zyn, seer verwoed' en vreeselyk met het rapier in de hand op malkander sag los gaan. De vrees die ik had, dat, indien hun gevegt nog langer duurde, een van hen beide mogt komen te blyven, deed' my na hen toe ryden, om hen met goede woorden van malkander soeken te helpen, daarse nogtans uit gramschap weinig nu luisteren wilden, vallende malkander nog veel heviger dan te voor aan: so dat ik ten laatste, om hen te scheiden, genoodsaakt was van myn paard te springen, en my met het rapier in de hand tusschen hen te stellen: maar ik had nauwelyx myn voet op de aarde geset, om dit goede en vreedsame voorneemen in 't werk te stellen, of een van hen kreeg, eer ik sulx beletten kost so een swaare steek in den buik, van syn tegen-party, dat hy ruggelinx ter aarde viel; waar op den ander, terwyl ik den gequetsten de borst opende, om de wond te besien, syn degen op stak, en met een groote geswindheid op myn paard sprong, en sig daar mede, so sterk als het loopen kost, op de vlugt begaf, sonder sig aan myn roepen ofte schreeuwen in het geringste te keeren. Ik had hem geern willen na lopen; maar ik kost wel gedenken dat hy sig niet lang op een plaats sou opgehouden hebben, en het my derhalven onmogelyk zyn sou hem te achterhaalen. Ondertusschen was ik doende, om het bloed van den gewonden met myn neusdoek te dempen, en siende by geval op de land-weg, die eenige schreden van ons afgelegen was, een waagen, riep ik den boer, die deselve geleide, toe, dat hy den patient op syn waagen nemen, en na de de Stad voeren wilde, dewyl ik vreesde, dat de nagt ons overvallen, en wy derhalven buiten de Stad mogten geslooten worden: maar den schelmschen boer verwaardigde my niet eenmaal te antwoorden, en joeg syn paar- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} den, so sterk als hem mogelyk was, na de Stad toe. Hoe ongaarn ik nu die nagt het veld tot myn bed had willen hebben, kost ik evenwel so onbarmhertig niet zyn van den gequetsten te verlaten, en hem in syn bloed te laten smoren, hoewel ik weinig hoop van syn genesing had, dewyl hy de spraak en het verstand al begost te verliesen. Terwyl ik in groote sorge was, wat my te doen stond, sag ik eenige ruiters van de Stad spoor slaags op my aankomen ryden. Sy waren so ras niet by my gekomen, of sy, siende dat myn degen, die ik uit verbaasdheid had vergeten op te steken, nog bloot nevens my lag, geloofden sekerlyk, dat ik den dader was, en bevolen hier op my gevangen te geven; het welk ik, also ik geen ander geweer als myn degen had, gedwongen was te doen. So ras een onder hen my de handen gebonden, en achter sig op het paard genomen had, terwyl den gequetsten op een ander gelegt wierd, namense te gelyk de weg wederom na de Stad. Ik wilde hen myn ontschuld en den gantschen toeval verhalen: maar se antwoorden my, dat hen sulx niet aan ging, datse alleenlyk deden wat hen bevolen was, en dat ik my tegens het Geregt sou hebben te verantwoorden. So ras wy dan in de Stad gekomen waren, wierd ik, door duisenden van menschen, die toegelopen quamen, na de Hooft-wagt gebragt, alwaar ik, na my de voeten met ketens aan een groot blok gesloten waren, die nagt in groote sorg en angst doorbragt. Wanneer het dag geworden was, wierd ik voor het Krygs-regt gebragt, en ter gehoor gesteld. Men wilde de oorsaak van ons verschil van my weten: maar ik antwoorde, dat ik myn leven den gequetsten niet gesien, nog veel min eenig verschil met hem gehad had, en verhaalde hen hier op de gantsche

{==t.o. 88==} {>>pagina-aanduiding<<}


{== afbeelding


==} {>>afbeelding<<}


{==89==} {>>pagina-aanduiding<<}

saak, so als die geschied was, seggende, datse niet anders uit de mond van den gequetsten horen souden: maar dewyl hy dien selfden nagt, tot myn ongeluk, gesturven was, kost hy hier geen bescheid van geven. Hoe waarschynlyk nu myn reden waren, wierden deselve nogtans niet geloofd, dewyl der eenige waren die tegens my getuigen wilden, en met dewelke ik des anderen daags sou verhoord werden: so dat ik wederom na de Hooft-wagt gevoerd, en aldaar, also den gequetsten, als ik gesegt heb, nu overleden was, veel sterker als te voor gesloten en bewaard wierd. Des anderen daags wierd ik wederom voor het Geregt gevoert, alwaar ik den Waard, by dewelke de overleden, en die hem gedood had, te samen t'huis gelegen hadden, ook vond, die, my gesien hebbende, sei dat ik den selfden was, met dewelke den overleden in syn huis woorden gekregen hebbende, van hem buiten de Stad gedaagd, doorsteken was. Hetselfde wierd van eenige Soldaten, die dien selfden dag de wagt aan de poort van de Stad gehad hadden, voor dewelke sulx geschied was, betuigd, die sig gewillig aanboden, het met een eed te bevestigen, datse my met den overleden in harde woorden dien selfden dag hadden sien buiten de Stad gaan, en dat myn gesigt en myn kleding hen al te wel bekend was, om sig hier in te bedriegen. Dese getuigenis maakte al het geen, dat ik tot myn onschuld voor bragt, vrugteloos; en de Regters nu geensins aan myn schuld twyffelende, bevolen dat men my op een toren voeren sou, daar men gemeenlyk die geen op sette, die de dood verdiend hadden. Hier gebragt zynde, wierden my handen en voeten aan een gesloten, verwagtende, dat men my alle dagen de dood quam aanseggen. Ik laat een ieder oordelen, hoe

{==90==} {>>pagina-aanduiding<<}

swaar en bitter dit my vallen most, onschuldig t'ontfangen. Nu bemerkte ik, hoe onverdragelyk het is, onschuldig, en dikmaals door de valsche attestatie, of getuigenis van d' een of d' ander eerlose schelm, sig verwesen te sien, daar de geld-zugt, of de ligtgelovigheid van een onregtvaardigen Regter somtyds het meeste toe doet, en eer hy den ontschuldigen de tyd geeft om sig van de t'onregte berigte misdaad te konnen suiveren, in syn goddeloos vonnis voort-vaart, den ontschuldigen verwysende, den schuldigen vry erkenende; gedenkende also weinig aan de woorden van den verstandigen Naso, daar hy van de valschegetuigen, en de geld-zugtige Regteren aldus spreekt:


Non bene conducti vendant perjuria testes,

Non bene selecti judicis arca patet.


Maar dewyl ik wel wist dat de regters van myn onschuld onwetend waren, vervloekte ik alleenlyk hun ligt gelovigheid, en de schelmen, die so vals tegens my getuigden. Ik beken, dat, hoe groot de liefde was, die ik voor Clarice had, ik nogtans, door de vrees, die ik voor de dood had, weinig aan haar gedagt. In dese droeve staat was ik, verwagtende alle ogenblik het vonnis van myn dood, wanneer de Geweldiger, die met een de sleutel van dit gevangenhuis bewaarde, en gewoon was my des daags tweemaal het eeten door een soldaat te brengen, eens op een avond de deur van myn gevangenis openende, volgens gewoonte, met een soldaat by my quam, die wat eeten voor my bragt. Terwyl hy doende was, om my de handen los te sluiten, op dat ik met meerder bequaamheid sou eeten konnen, liet ik by geval myn oogen op syn gesigt vallen, het welk my gedagt

{==91==} {>>pagina-aanduiding<<}

voor desen meer gesien te hebben, waar door ik hem nog meer als te voren aansag, sonder dat ik nogtans in lang besinnen kost, wie hy was, of waar ik hem gesien bad, wanneer my op eenmaal in de sin schoot, dat ik hem tot Brussel gesien had, en dat hy dien selfden Pater Andries scheen te zyn, die so dikmaals by de Moeder van Belindor pleeg te komen, en die naderhand (als in het begin van het vierde boek des eersten deels verhaald is) een Koopmans Vrouw aldaar weg voerde. Syn wesen stond my nog so wel voor, dewyl ik hem alle dagen by de sal: Marquiese gesien had, dat ik geensins twyffelende dat hy deselve was, met groote verwondering uit riep: O Hemel! Pater Andreas, hoe vind ik u hier en in dese staat? Hy scheen sig niet weinig op dese woorden te ontstellen, en na hy my met de oogen gewinkt had, om de soldaat, die by ons stond te swygen, en die niet weinig over dese woorden verwonderd scheen, vroeg hy my in het Nederduits, 't welk den ander, dat een Fransman was, niet verstond, wie ik was? en waar ik hem gesien had? Hy was niet minder als ik verbaasd, wanneer ik hem sei, eertyds by den Marquis tot Brussel

gewoont te hebben, en dewyl ik aldaar dikmaals met hem gesprooken had, viel het hem niet swaar my te herkennen, voornamentlyk wanneer ik hem myn naam te kennen gaf. Ik verhaalde hem ook hoe onschuldig ik gevangen sat, en sonder twyffel sterven sou, maar hy antwoorde my, dat ik daar niet voor vresen sou, dewyl hy tegens de nagt alleen by my komen, en my los sluiten wilde, my bevelende, in het geringste hier van niet aan de soldaat, die by ons stond, te laten blyken, en om deselve geen agterdogt te geven gebood hy my op een barse wys in het Frans, dat ik ras eeten sou, en dat hy wat meer te doen had, als op my te passen, en na ik

{==92==} {>>pagina-aanduiding<<}

het geen my gebragt was opgegeten had, sloothy my wederom, als te voren, vast, en ging hier op met de soldaat, die by hem was, uit de gevankenis. Ondertusschen scheen my ieder menuit, die ik na de komst van myn gehoopte verlosser wagte, een jaar. Ik hoorde so ras de deur van dese toren door de wind niet bewegen, of ik geloofde dat hy het was. Na ik ten laatste eenige uren met groot verlangen doorgebragt had, hoorde ik de deur van de gevangenis openen, en een man by my komen, die ik, also hy geen licht by sig had, niet regt kennen kost. So ras hy, door hulp van een vuur-slag, een was-licht aangesteken had, sag ik dat het Pater Andries was. Hy bevool my, wanneer hy by my gekomen was, geen geraas te maken, en sagt te spreken, dewyl de toren daar ik op sat digt aan de Stads wal, en niet wyd van een schildwagt stond, die sulx ligtelyk sou hooren konnen. Hy vroeg my na verscheide dingen, die sig zedert syn afzyn tot Brussel voorgedragen hadden, daar ik hem so goed als my mogelyk was, op antwoorde. Daar na sei hy my, dat het nodig was dat wy tot de middernagt wagten; om ons voornemen in het werk te stellen, dewyl als dan de Maan onder ging, en dat wy ons van de duisterheid van de nagt dienen moesten, om de Stads-gragten te passeren: en dewylhy sei langen tyd in die Stad geweest te zyn, en dat hem die gelegentheid van deselve wel bekend was, wilde hy my op een plaats voeren, daar wy deselve, sonder verder als tot aan de middel nat te worden, souden door gaan konnen. De begeerte, die ik had om de reden te weten, die hem ook tot vlugten beweegde, was oorsaak dat ik hem bad deselve te verhalen; en dewyl het nog wel twee uren te vroeg was, om ons voornemen in 't werk te stellen, had ik geen groote moeite, om hem hier toe te bewegen, my belovende,

{==93==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet alleen dat, maar ook in 't kort syn gantsche levens-loop te gaan verhalen, maar dewyl ik vreesde, dat de pynlyke wys, op dewelke ik gesloten was, my den aandagt in het toehoren benemen mogt, bad ik hem dat hy my eerst los sluiten wilde, het welk hy gedaan, en sig by my neder geset hebbende, begost syn geschiedenis aldus: Myn Vader was een Edelman uit de Provintie van Bourgondien, zynde uit het Huis van Monbrun gesproten, en seer na met dat van de Graven van Lucerne verwant. Het geluk had hem so wel in den oorlog gediend, dat hy een Regiment te voet kreeg, eer hy syn dertigste jaar nog bereikt had, en sou in 't kort nog tot hoger trap bevorderd geweest zyn, indien hem een musquet-kogel voor de belegering van Rochelle niet van het leven, en ons vier nagelaten kinderen niet van de beste Vader des werelds beroofd had. So ras myn Moeder de dood van haar Man verstaan had, verliet sy de Stad van Geneve, daar wy tot nu toe gewoond hadden, en ging met ons op een land goed wonen, 't geen haar myn Vader nagelaten had, zynde omtrent een myl van de vernoemde Stad gelegen. De weinig middelen, die haar myn Vader nagelaten had, waren oorsaak dat sy het houwelyk, dat haar seker Edelman van dat land aanbood, met grote vreugde aannam, dewyl hy voor seer ryk gehouden wierd: maar sy was nauwelyx drie maanden met hem getrouwd geweest, of sy bemerkte dat in plaats van sig te verbeteren, sy sig veel verslimmerd had, en veel beter sou gedaan hebben, indien sy ongetrouwd en weduwe gebleven was; want hy soop en speelde so vreselyk, dat hy niet alleen syn middelen in minder dan twee jaren door bragt, maar daar-en-boven die van myn Moeder sou aangegrepen hebben, indien sy, uit liefde voor ons,

{==94==} {>>pagina-aanduiding<<}

sig niet met geweld daar tegens gesteld had, seggende, dat sy niet wilde gedogen dat wy om syn ongeregeltheden bedelaars wierden; waar door hy so een dodelyke haat voor ons kreeg, dat hy ons niet beter als honden handelde, en indien myn Moeder ons niet te hulp gekomen was, souden wy somtyds niet levend' uit syn handen gekomen zyn. De eerste van ons, die sig van syn quaat onthaal ontsloeg, was myn Suster, dieses jaren ouder als ik was, en die om haar schoonheid van een voornaam en ryk Edelman aan myn Moeder ten houwelyk versogt wierd, die haar al te lief had, om hier niet in te bewilligen. Weinig tyds hier na sonden de Hugenoten of de Gereformeerde van de Provintie den Graaf van Cleremont als Afgesant na den Koning, om eenige privilegien voor hen te versoeken; en dewyl het myn Moeder seer ter herte nam, en niet langer sien kost, dat myn Stief-vader my nog slimmer als de andere kinderen handelde, versogt sy den voornoemden Graaf, dat hy my voor syn Pagie wilde mede nemen, het welk hy haartoe stond, Ik was niet weinig verheugd, wanneer ik my van de tyranny van myn Stief-vader ontslagen, en in dienst van desen goeden Heer sag, die my seer aardig deed' kleden, en eenige dagen daar na met sig na Parys nam. Myn ongeval wilde, dat hy nog geen twee maanden aan het Hof van den Koning geweest was, wanneer hy, hebbende sig eenmaal te veel op de jagt verhit, siek wierd, en drie dagen daar na tot Versailles stierf. Hy had op syn dood-bedde aan syn Hofmeester bevolen, dat men syn lichaam ter Scheep en over de Seine naar Lions, en van daar voorts langs de Rhône naar Geneve aan syn Vrouw senden, en syn volk reis-geld geven sou, om weder t'huis te konnen keren, indiense wilden. Ook had hy hem bevolen, dat hy my by sig behouden, en wederom,

{==95==} {>>pagina-aanduiding<<}

wanneer hy te rug reisde, by myn Moeder brengen sou: maar het quaat onthaal van myn Stief-vader verwekte so een schrik in my, dat ik liever in den dood had willen gaan; als wederom in huis te keren. Het wilde tot myn geluk zyn, dat de Marquis van Montoisier van den Koning in Picardyen gesonden wierd, om de Garnisoenen te besigtigen, en dewyl hy van syn vrouws zyde seer na met myn gesturven Heer verwant was, en altyd te samen seer goede vrienden geweest waren, verkreeg ik, door de voorspraak van onse Hofmeester, wel haast so veel by desen Heer, dat hy my voor syn Pagie aannam. Wy bragten dien gantschen Somer door met het reisen van de eene Stad in de voornoemde Provintie na de andere, daar myn Heer al de besettingen deed' monsteren, en van Ammonitie en andere noodsakelykheden versien, en keerden tegens de Winter wederom na Parys. Twee gantsche jaren bleef ik in dienst van den voornoemden Marquis, en dewyl ik nu al achtien jaren oud, en daar by al te groot voor de Pagies broek was, versogt ik hem, dat hy tot beloning van myn getrouwe diensten, maken wilde dat ik een vendel onder het een of het ander Regiment Kreeg, het welk hy my wel haast onder dat van Rocquelaure, dat tot Alencon in Normandyen in guarnisoen lag, verschafte. Ik begaf my dan aanstonds daar na toe, na my de Marquis vyftig pistoletten reis-geld, en een goed paard vereerd had, en wierd seer wel van den Collonel, als ook van de andere Officieren of Bevelhebbers ontfangen. Na het verloop van een jaar stierf myn Luitenant, waar door my syn plaats gegeven wierd, en weinig tyds daar na in Catalonien met ons Regiment quamen te leggen: maar dewyl onse Collonel aldaar aan een heete koorts quam te sterven, en dat de Koning

{==96==} {>>pagina-aanduiding<<}

dagelyks veel van syn volk afdankte, was ons Regiment een van die eerste dat ondergesteken, en ik een van de eerste Officieren, die afgedankt wierden. So ras ik my sonder dienst bevond, begaf ik my wederom na Parys, met hoop van door de voorspraak van den Marquis van Montoisier wederom in dienst te komen; maar in plaats van my syn hulp hier toe te beloven, sei hy my al te seer myn vriend te zyn, om my met vergeefse hoop te voeden, en my het overige van myn geld onnut te doen verteren, my radende, dat ik my na Vlaanderen of na Brabant begeven wilde, alwaar de Koning van Spanjen sterk deed' werven, om syn beste Frontier-steden tebesetten, en te versterken; daar by voegende, dat hy my, dewyl ik daar vreemd was, een Recommandatie-brief aan den Prins van Voudemont, en daar by so veel geld, als ik tot dese reis sou van noden hebben, geven wilde. Dese aanbieding stond my al te wel aan, om deselve niet in dank aan te nemen; en na hy my de voornoemde brief, en een goed stuk gelds gegeven had, begaf ik my met de land of post-koets naar Brussel, alwaar doenmaals de geseide Prins sig ophield. Daar gekomen zynde, ging ik syn Hoogheid selver de handen kussen, en myn brief overleveren, die hy so ras niet gesien had, of hy beloofde alles voor den Marquis de Montoisier en voor my te sullen doen, dat in syn magt zyn sou, en dat hy dien selfden dag nog voor my by den Gouverneur spreken wilde. Om kort te gaan, my wierd door syn voorspraak weinig daar na een Compagnie te voet, onder een Waals Regiment, het geen in Spaanse dienst, en tot Mechelen in guarnisoen was, gegeven. So rasik myn commissie van den Gouverneur gekregen had, begaf ik my na myn guarnisoen, alwaar ik in een van de voornaamste herbergen ging te huis leggen, daar ook een Capitein van een Spaans

{==97==} {>>pagina-aanduiding<<}

Regiment gelogeerd was, zynde Dom Pedro della Sylva genaamd, en een na bloed-vriend van den Gouverneur. Met dese, schoon hy een Spanjaard, en ik een Fransman was, maakte ik nogtans wel haast seer goede vriendschap, so dat wy dagelyx te samen uit gingen, en de voornaamste Juffers van de Stad besogten. De gemeenschap en de goede vriendschap, die wy te samen gemaakt hadden, veroorsaakte, dat hy my wel haast openbaarde, tot stervens toe op een jonge burgers Dogter in die Stad verliefd te zyn, wiens schoonheid hy my so smakelyk wist afte beelden, dat hy een groote begeerte in my verwekte, om haar te sien? Ik had geen groote moeite van doen, om hem te bewegen, dat hy my haar eenmaal wilde sien laten; dewyl hy my nog dien selfden dag verby haar vaders huis voerde, dat een Fransen kramer was. Sy sat, wanneer wy verby haar huis quamen, juist in de winkel, waar door ik gelegentheid had haar regt in het gesigt te sien, het welk my meer als schoon voor quam, en sulk een ontsteltenis in my verwekte, dat ik groote moeite had, om sulx voor Dom Pedro te verbergen. Hy vroeg my, so ras wy eenige huisen voort gegaan waren, wat my van haar dagt; Dat uw oordeel het gesondste en het beste van de wereld is, antwoorde ik hem. Hier op sei hy my, dat hy verscheide malen in haar huis gegaan was, om iets by haar te kopen, maar dat hy noit gelegentheid gevonden had met haar te spreken, door dien haar Vader of haar Moeder gemeenlyk in de winkel stonden, en seer nauw agt op haar gaven, dewyl veel Officiers op haar verliefd waren, en daar dagelyks quamen, om, onder schyn van iets te kopen, met haar te spreken. Dien gantschen nagt kost ik niet rusten, gedenkende gestadig aan het goddelyk gesigt van dese scho- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} ne. So ras het dag geworden was, begaf ik my ten bedde uit, met voornemen van iets in haar winkel te gaan kopen. Myngeluk wilde, dat ik haar alleen in de winkel vond, daar ik so ras niet in gekomen was, of sy vroeg my, wat myn begeerte was? Ik antwoorde haar, dat ik gaarn eenige ellen rosen-kleurd lint wilde hebben. Sy liet my veele stukken van verscheide breedte sien, en na ik eindelyk een uitgesogt, en sy eenige ellen afgesneden en in een papier gewonden had, overreikte sy my het selfde op een beleefde wys. Ik kost my niet onthouden hier op haar hand, die in witheid het sneeuw beschaamde, te kussen, juist, wanneer den jaloersen Dom Pedro, hebbende in syn kamer, die nevens de myne stond, gehoord dat ik so vroeg opgestaan en uitgegaan was, en daar door achterdogt gekregen, dat ik na de Juffer gegaan was, die hy my daags te voor getoond had, verby haar huis quam gaan. Syn misnoegd gelaat gaf genoegsaam te kennen hoe seer hem sulx ter herte ging, dewyl hy, sonder eens aan syn hoed te raken, verby ging. Weinig hier na quam de Vader van dese schone selver in de winkel, waar door ik gedwongen was myn afscheid te nemen, en te vertrekken. Wanneer ik op den hoek van de straat gekomen was, vond ik Dom Pedro na my wagten. Hy naderde my op een nere wys, seggende, dat hy gedagt had, dat ik syn goedheid so niet sou misbruikt hebben, en dat ik my aanstonds so gemeen niet met een persoon sou gemaakt hebben, die hy my gesegt had te beminnen. Ik antwoorde hem, dat ik daar niet gegaan was met voornemen om hem in syn liefde hinderlyk te zyn, maar alleenlyk om iets te kopen, en om te sien of die Juffer, die hy my getoond had, soo veel verstand als schoonheid had. Hy antwoorde my, dat ik sulks wel had vernemen konnen sonder haar handen te kussen, en

{==99==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat dese gemeenschap hem niet seer behaagde. Ik kost my niet onthouden over het stemmig en ernstagtig gelaat van Dom Pedro, daar hy dese woorden mede voortbragt, hertelyk te lachen, het welk hem nog veel dolder als te voor maakte, seggende, dat, indien wy vrienden blyven wilden, ik my wagten sou, oit wederom daar te gaan, dewyl my sulx anders seer qualyk bekomen mogt. Ik antwoorde hem, dat, hoe aangenaam my zyn vriendschap was, ik nogtans deselve tegens syn wil niet begeerde, en dat ik, om deselve te behouden, my geen wetten wilde laten voorschryven, waar ik gaan, en niet gaan sou. Wy souden sonder twyffel nog dieper in den text gekomen zyn, indien eenige van onse bekenden ons niet aangesproken, en door hun komst ons van propoost hadden doen veranderen. Van die tyd af bespiede den yversugtigen Spanjaart myn gang en handel, so dat ik byna noit een voet buitens huis setten kost, dat ik niet van hem of van syn knegt gevolgd wierd; en om myn geselschap te myden, ging hy aanstonds in een andere herberg t'huis leggen. Omtrent dese tyd kregen wy geld om onse soldaten te kleden. Derhalven besloot ik, de hoeden, hand schoenen, draag-banden, en wat ik meer tot uitrusting van myn Compagny sou van noden hebben, by de Vader van myn schoone te bestellen, om also gelegentheid te hebben, om dagelyks in haar huis te komen, en somtyds met haar te spreken, Om kort te gaan, ik bestelde alles by haar Vader, dat ik van doen had, en vond niet alleen gelegentheid om met haar te spreken, maar ook om haar myn liefde te openbaren, die sy seer genadig aanhoorde. De wakende Dom Pedro kreeg wel haast de vonken van onse t'samenkomst in de neus, en dewyl hy my dagelyx by haar sag in en uitgaan, wilde hy een stok in 't wiel

{==100==} {>>pagina-aanduiding<<}

steken, al sou het hem syn welvaren kosten. Hy bestelde dan so wel als ik de uitrusting voor syn Compagnie by den selfden kramer; waar door hy niet alleen gelegentheid vond, met syn schoone Dogter te spreken, maar haar ook te waarschouwen; dat sy nimmer met my spreken sou, dewyl myn ommegang gevaarlyk was, beroemende my somtyds de grootste gonsten van de Juffers genoten te hebben, als ik haar slegts maar eenmaal gesproken had. Mariana (want aldus was dese schone genaamd) liet niet na my dien seifden dag alles weder te seggen, 't geen haar Dom Pedro van my geseid had, het welk, in plaats van my te ontstellen, niet anders te weeg bragt, als dat ik de jaloersheid van den Spanjaard belachte, waar uit Mariana myn onschuld genoegsaam bemerken kost, en sig derhalven also weinig als ik aan de woorden van Dom Pedro keerde: so dat onse gemeenschap dagelyx toenam, en sy my al te merkelyke tegen-liefde sien liet, om met regt niet alles van haar te konnen hopen, daar een Minnaar mede kan begeluksaligd worden. Evenwel kreeg sy, om het geen haar Dom Pedro van my gesegd had, so een haat voor hem, dat sy hem door haar oogen sulx genoegsaam te kennen gaf, en my daar-en-tegen in syn by zyn alderlei vriendelykheid betoonde; het welk hy merkende, en siende dat sy sig in het geringste aan de vermaning, die hy haar gedaan had, van myn geselschap en tegenwoordigheid te myden, niet keren wilde, besloot haar Vader sulks t'ontdekken. Hy ging dan by hem, veinsende seer ontsteld te zyn, en sei dat ik my eenige dagen te voren in een vol geselschap van Officieren beroemd had, met syn Dogter geboeleertte hebben; derhalven ried hy hem, als syn vriend, syn Dogter te willen verbieden, van oit wederom met my te spreken, dewyl sy daar anders niet

{==101==} {>>pagina-aanduiding<<}

als een quade naam van te verwagten had. De Vader, die de gemeenschap, die hy my met syn Dogter had sien hebben, al voor lang verdroten had, twyffelde geensins aan het geen hem Dom Pedro van my gesegd had, en verbood syn Dogter dat sy alleen niet meer met my spreken, maar ook noit wederom een voet in de winkel setten sou; en om my t'eenemaal de gelegentheid te benemen van met haar te spreken, sond hy my alles te huis, het geen hy voor my gemaakt had. Ik had al te veel oordeel om dese verandering niet te merken, en niet te gedenken dat niemand als Dom Pedro hier de oorsaak van was, het geen ik eenige dagen daar na voor gewis uit een brief verstond, die Mariana heimelyk door haar maagd aan myn huis liet brengen. Sy schreef my verder, dat ik dien nagt ten twaalf uren aan de poort van haar achter-huis komen sou alwaar ik haar met haar maagd vinden sou, die sy my bad iets te willen geven, om haar hier door tot verswygendheid te bewegen, en op myn zyde te gewinnen; dewyl het haar onmogelyk was sulx sonder haar weten te doen, uit oorsaak dat sy by haar sliep, en derhalven sonder haar weten onmogelyk uit het bedde sou konnen opstaan. So ras ik de brief van Mariana gelesen had, ontfing ik Joconda (so was de naam van haar Maagd) op de vriendelykste wys van de wereld, en bad haar, dat sy my en haar Juffer in onse liefde wilde getrouw zyn, en om haar hier toe te verpligten, gaf ik haar een goude Souverein, die sy, op myn bevel, met een sonderlinge gehoorsaamheid aannam, hoewel sy wel tienmaal sei, dat het onverdiend was. Na ik haar dan gesegd had geensins in gebreke te sullen blyven van my op de bestemde tyd ter plaatse te laten vinden, daar my haar Juffer in haar briefbescheiden had, en sy my met de dierste eden des werelds van haar ge- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwigheid verzekerd had, vertrok sy, latende my met het grootste verlangen des werelds de nagt verwagten. So ras de bestemde uur gekomen was, begafik my met myn knegt, die uit de selfde Stad geboortig was, na de poort, daar ik Mariana met haar maagd al op my vond wagten. Sy bad my, dat ik so sagt als my mogelyk was spreken sou, dewyl haar Vader en haar moeder niet ver van daar sliepen, en verhaalde my als doen mondelinx alles 't geen Dom Pedro van haar en my aan haar Vader gesegd had, en hoe hy dien selfden dag by haar gekomen was, om met haar te spreken; maar datsy, sonder hem eens te antwoorden, weg gegaan was. Wy bragten te samen nog een geruimen tyd met spreken door, tot het aanbreken van den dag ons ten laatste tot scheiden nodigde, na wy malkander beloofd hadden den volgenden nagt wederom op de selfde plaats te verschynen. Dit deden wy verscheide nagten na malkanderen, tot ten laatsten de achterdenkende Dom Pedro, oordelende onse liefde beiderzyds al te groot te zyn, om niet heimelyk byeen te komen, of brieven te wisselen, sogt de waarheid hier van met geld uit Joconda te vernemen, die, sig al te swak bevindende om haar getrouwigheid tegens een gouden aanval te beschermen, hem alles bekende, 't geen sig tussen haar Juffer en my toedroeg, en hoe wy gewoon waren alle nagten aan de achter-deur van haar huis te samen te komen, en niet eer van malkander te scheiden voor den dag begost aan te breken. Dom Pedro, door het geen hem Joconda gesegd had schier rasend wordende, besloot, door myn dood het ongelyk te wreken, het geen hy hem oordeelde door my aangedaan te zyn. Wanneer ik derhalven eens op een nagt, volgens myn gewoonheid, na Mariana gaan wilde, wierd ik van Dom Pedro, en nog twee gewapende

{==103==} {>>pagina-aanduiding<<}

mannen, met het rapier in de hand, overvallen, waar van my een van hen een steek door den arm gaf, eer ik de tyd had my te weer te stellen. De vrees, die ik altyd gehad had, dat my Dom Pedro op dese wys, gelyk die van syn landaart gewoon zyn, bejegenen mogt, was oorsaak dat ik en myn knegt zederd eenigen tyd ieder een paar geladen sak pistolen by ons gedragen hadden, om ons leven, indien het gevaar liep, te konnen verweren. Wanneer ik my dan door Dom Pedro, die ik door de klaarheid van de Maan genoegsaam kennen kost, en syn gevolg aangetast en gewond voelde, kreeg ik een van de pistolen uit myn sak, die met twee koegels geladen was, en die ik op Dom Pedro los brande, waar door hy aanstonds ter aarde viel, en de twee andere, die hy by sig had, de vlugt namen. So ras ik my van myn bespringers bevryd sag, keerde ik weder na Dom Pedro, om te sien of syn wond ook gevaar had, en wierd, niet sonder groote verbaasdheid, gewaar, dat hy den geest gegeven had, en al dood was. Ondertusschen quamen eenige soldaten, die de patroelje of de ronde door de Stad gedaan hadden, op het geraas van het schieten aangelopen, waar door ik en myn knegt gedwongen waren de vlugt te nemen, lopende ieder, door verbaasdheid, een verscheide weg. Het aansien, daar ik Dom Pedro in gesien had, en syn hoge afkomst, deden my niet weinig voor myn hals dugten, om dewelke te behouden my de sekerste middel dagt, my in het een of't ander Klooster te begeven, wanneer ik my juist voor dat van de Capucynders vond, en dewyl ik aan het luiden van de klok hoorde, datse even in hun aandagt en wakker waren, klopte ik met een groote onstuimigheid aan de poort van het Klooster, het welk my op de selve tyd geopend wierd, wanneer de soldaten,

{==104==} {>>pagina-aanduiding<<}

die my tot nu toe vervolgd hadden, daar voor quamen, die, my in het Klooster siende, gedwongen waren weder te keren. De Gardiaan, hebbende myn ongeval van my verstaan, deed' my aanstonds een bed bereiden. Des anderen daags verspreide sig de dood van Dom Pedro door de gantsche Stad, die men sei dat ik schelmscher wys vermoord had. De tyding hier van wierd ook, tot myn groot nadeel, aan den Gouverneur geschreven, die, als ik hier voor gesegd heb, een na bloed-vriend van den overleden was, en de Capucynders versogt, datse my in handen van het Geregt souden overgeven, in het welk sy nogtans niet gehouden waren hun Koning, laat staan hun Gouverneur, te gehoorsamen: maar dewyl hen gesegd wierd dat ik een Hugenoot was, wildense om een Ketter (want daar houden ons de Paapsche voor) hun Gouverneur niet te onvriend hebben. Derhalven bevolense het Geregt voor de deur van het Klooster te komen, om my aldaar aan hen over te leveren. Wat sou ik rampsalige aanvangen? Het Geregt stond al voor de deur, en de dood eenige schreden van hen af, die my so verschrikkelyk voor quam, dat ik hen aanbood, niet alleen hun Godsdienst, maar ook hun order of hun kleed te aanvaarden, indiense my by hun behouden, en niet aan het Geregt overgeven wilden. De dienst diese aan God, door het bekeeren van een Ketter, meenden te doen, deed' hen myn versoek met vreugde aannemen; so dat het Geregt sig most gevallen laten onverregter sake wederom te keren. Ik wierd dan in de kap en in de lange py-rok gesteken, na ik eerst gedwongen was myn Godsdienst af te sweeren, en kreeg de naam van Pater Andries, hoewel die, daar ik mede gedoopt ben, Johannes is. Ik diende twee jaaren voor Leek, en het is niet te geloven hoe swaar het my viel, al hun regels t'onder- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, en hoe onsagt het my voorquam; wanneer ik des nagts twe of drie uren, en dat nog met het hoofd op een harde steen slapen most, barre-voets in het hardste van de Winter te gaan, en gebedeld brood te eten: maar dewyl alles in een gewoonte bestaat, viel het my ten laatsten niet meer swaar, en ik wist hun geveinsde en schyn-heilige aperyen so wel na te maken, dat ik onder hen voor een Heilig gehouden wierd, hoe wel ik in myn hert Gereformeerd was, en hun dwaasheid belachte Ik had gaarn nog eenmaal myn waarde Mariana willen spreken; maar dewyl het vryen aan myn kleed niet palle, dorst ik haar niet gaan besoeken. Na het verloop van twee jaren verkreeg ik van onse Generaal, die doenmaals van Romen gekomen, en in ons Klooster was, de vryheid van de Mis te mogen lesen, en de Biegt te horen, en wierd eenige tyd daar na met nog een van myn gebroeders naar Brussel gesonden, en voor twee andere verwisseld, die wederom naar Mechelen quamen. Ik was nog niet lang hier geweest, wanneer de Biegt-vader van de Marquise, uw' gewesen Vrouw, quam te sterven, in wiens plaats sy my weder aannam. Eens op een tyd, dat sy haar biegt tegens my sei, openbaarde sy my, dat sy met haar Mans kamer-dienaar, dat een Fransman en la Fleur genaamd was, te doen had; en dewylsy, als gy weet, niet onbevallig was, en dat ik, door het lang vasten, geen kleine aptyd had, besloot ik, my van dese gelegendheid te dienen, en haar onder schyn van te vermanen, van myn liefde te onderhouden; en dewyl sy van een geile aart was, had ik geen groote moeite om tot myn voornemen te komen. Wanneer wy op een plaats zyn sullen, daar wy meerder vryheid om te lachen sullen hebben, sal ik u, vervolgde hy tegens my, een aardige pots verha- {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} len, die my een vervloekte kat in het huis van uw' Vrouw speelde, en die gy, schoon gy daar by stond, mogelyk door langheid van tyd, sult vergeten hebben. Na ik hem gesegt had, dat my deselve so wel bekend was, als of die van daag eerst geschied was, en wy beide, hoe weinig lust wy daar ook toe hadden, hertelyk daar over gelagt hadden, voer hy aldus verder voort: Niet lang daar na quam uw' Vrouw te sterven, en de Marquies, uw Heer, ging, na het verloop van eenigen tyd, met syn huishouding naar Gent

wonen. Ondertusschen wagte ik met geduld op een gelegentheid, om uit het Klooster te vlugten, het Capucynder kleed te verlaten, en wederom na myn vaderland te keren, alwaar ik door een, die onlangs daar van daan gekomen was, verstond, dat myn Moeder en myn oudste Broeder gesturven waren, en dat myn jongste in myn goed en erfenis sat, dewyl hy niet wist waar ik was, en of ik nog leefde, of dat ik dood was. Indien ik de tyd had, sou ik u duisend schelmeryen van myn gebroeders verhalen konnen, die ik, gedurende de tyd dat ik my by hen ophield, gesien heb; en ik kan sweeren, dat'er byna niet een onder hen was, diesyn hoerery niet met getrouwde en ongetrouwde vrouwen pleegde, en somtyds niet in de argste hoer-huisen van de Stad ging, onder schyn van de luiden te bekeeren.

Eens op een tyd, dat ik in myn Biegt-stoel sat, sag ik daar een vrouws-persoon inkomen, die so ras niet nedergeknield was, of ik herkende haar wel haast voor die selfde Mariana; die ik eertyds so seer bemind had, en wiens schoonheid al te levendig in myn geheugenis geprend was, om het nog niet te doen. Hoewel ik seer verheugd en verwonderd was, van haar in dese Stad so onverwagt te sien, wilde ik haar nogtans de oorsaak daar van niet vragen, nog

{==107==} {>>pagina-aanduiding<<}

my aan haar bekend maken, voor sy haar biegt geeindigt had, om haar aandagt niet te verstoren. Wanneer ik haar de Absolutie gegeven had, en dat sy opstaan wilde, bad ik haar, dat sy myn biegt ook horen wilde. Sy scheen niet weinig over myn woorden verwonderd, voornamentlyk wanneer sy my, wat sterker als te vooren in het gesigt betragtende voor dien selfden Mede-vryer van Dom Pedro herkende, die haar voor desen tot Mechlen so opgepast en bemind had. Sy sei my, dat sy naderhand duisendmaal gelegentheid gesogt had, om met my te spreken; dog dat sy noit so gelukkig had zyn konnen, en dat sy weinig tyds na myn vertrek met een redelyk bemiddeld Koopman uit dese Stad getrouwd was, alwaar sy korten tyd was komen wonen. Na sy my nog met eenige tranen betuigd had, hoe leet het haar was, dat ik, om harent wil dit kleed aangenomen, en ik haar wederom van myn liefde versekerd had, vroeg ik haar na haar woon-plaats, die sy my so ras niet genoemd, en ik haar so ras niet beloofd had te sullen komen besoeken, of sy nam haar afscheid, en vertrok. Des anderen daags namiddags ging ik na haar huis, en vond haar met haar Man in een voor-kamer sitten, die so ras niet van haar verstaan had, dat ik haar Biegt-vader was, of hy ging ter kamer uit, en liet ons, uit eerbiedigheid voor myn kleed en lange baard, alleen, dewyl hy oordeelde, dat ik haar mogelyk iets aangaande de biegt, die sy des daags te voren tegens my gedaan had, seggen wilde. Hy was dan so ras niet vertrokken, of ik vloog haar om den hals, gelyk sy my ook deed', swerende malkander op het nienw lief te hebben, en getrouw te zyn. Ik ried haar, dat sy haar Man sou doen geloven, dat ik dagelyks een uur by haar komen wilde, om haar in de Schrift te onderrigten, het welk sy my

{==108==} {>>pagina-aanduiding<<}

beloofde, en ook deed': so dat haar Man, die de eenvoudigheid selver was, de geringste achterdogt niet had, dat ik dagelyks by syn Vrouw quam, die ik so wel in de Schrift onderrigte, dat sy bekennen most, dat onder myn Capucynder rok meer kragten, als onder die van haar mans verborgen waren. Tot nu toe had my het gebrek van geld de middel benomen, om uit het Klooster te vlugten, dat ik nu oordeelde van Mariana genoegsaam te sullen krygen, om myn voornemen in het werk te konnen stellen. De gemeenschap, die wy te samen hadden, deed my de geringste swarigheid niet maken, om haar sulks 't ontdekken, en om so veel gelds aan te spreken, dat ik my heimelyk een wereldlyk kleed sou konnen doen maken, en my van alles voorsien, het geen ik tot myn aanslag dienstig oordeelde. Sy scheen in het eerst seer ontsteld over dit besluit, en sogt my sulx door duisend gebeden uit het hoofd te brengen; maar siende ten laatsten dat ik niet van myn voornemen te versetten was, sei sy my tot het einde van de wereld te willen volgen, my biddende, dat ik haar van een Man wegvoeren wilde, die sy door dwang van haar Ouders had moeten nemen, en die het haar onmogelyk was te beminnen, en die sy niet schuldig was haar trouw te houden, dewyl sy hem die gedwongen had moeten beloven; daar by voegende, dat sy sig wel van so veel gelds en kostelykheid versien wilde, dat wy daar het overige van ons leven rykelyk van souden leven konnen. Wat sou ik op dese vleyende en aanlokkende aanbiedingen doen? Aan d'eene zyde wederhield my de gruwel van een getrouwde Vrouw van haar Man te ontvoeren, en aand' andere zyde dwong my myn liefde haar versoek toe te staan. Wanneer ik haar dan ten laatste beloofde met my te voeren, viel sy my van vreugde om den hals, en

{==109==} {>>pagina-aanduiding<<}

gaf my duisenden van kussen. Wy berieden ons langen tyd, hoe wy onse aanslag souden in 't werk stellen, en vonden groote swarigheid wie van ons een paard kopen sou, daar wy op vlugten kosten, dewyl sy daar geen verstand van had, en dat het de luiden groote achterdogt geven sou, indien ik sulk deed', om dat die van onse Order geen geld handelen, en sig ook noit van paarden dienen, dewyl de Regels mede brengen, datse altyd te voet gaan moeten. Eindelyk scheen ons de beste raad, dat sy een wagen huren, en, doende haar Man geloven dat sy na de Mis gaan wilde, daar mede met het aanbreken van den dag de Stad uit ryden, en my een quartier uurs van daar op een plaats, die ik haar beschreef, verwagten sou. Dit aldus vast gesteld hebbende, kogt sy my een schoon kleed, by eenige uit-dragers ofte kleer-verkopers, het welk sy my, wanneer ik haar wederom besoeken quam, gaf, en dat ik onder myn lange rok stak, en met my na het Klooster nam, alwaar ik het selve in myn Zel onder eenige planken verborg. De bestemde tyd van onse aanslag dan gekomen zynde; sneed ik des nagts wanneer een ieder in ons Klooster sliep, myn lange baard met een scheer af, die ik daar na met een scheer-mes t'eenemaal weg potste; en na ik het kleed, dat my Mariana gekogt, aangetrokken had, begaf ik my, so sagt als my mogelyk was, na de Tuin van ons Klooster, daar ik nauwelyx in gekomen was, of my ontmoete een van onse gebroeders, die mogelyk om syn nooddruft te verrigten, daar gekomen was. Op dit gesigt was ik byna van vrees in de aarde gesonken, voornamentlyk wanneer hy, oordeelende dat het een dief was, die de Kerk van het Klooster bestolen had, de stoutheid had van my by den arm te vatten, en so hard als

{==110==} {>>pagina-aanduiding<<}

hy kost, om hulp te roepen. Het gevaar, daar myn leven sekerlyk in sou geweest zyn, indien ik in dese staat van die van ons klooster agterhaald en gevangen was, veroorsaakte dat ik van de nood een deugd makende, my met geweld van hem ontsloeg, en myn rapier, het welk my Mariana ook gekogt had, ontblootte, daar ik hem verscheiden streken mede over syn kap gaf, waar op de goede Pater de vlugt al roepende en schreeuwende na het Kloster nam. So ras ik my alleen in den hof bevond, klom ik, door hulp van eenige groote spykers, die ik daags te voren ten dien einde daar in geslagen had, over de muur, en begaf my anstonds na de poort; buiten dewelke ik Mariana bescheiden had: maar dewyl het niet boven de twee uren in de nagt, en dat deselve derhalven nog gesloten was, beslootik, het aanbreken van den dag in de stoep van een huis te verbeiden. So ras de poord geopend wierd, begaf ik my daar aanstonds buiten, en na de plaats daar ik Mariana bescheiden had, en daar ik over de twee groote uren wagte, sonder dat ik haar nogtans sag aankomen. Ondertusschen wist ik niet, wat ik van haar verblyf sou oordelen: ik beelde my duisend onmogelyke dingen in, die haar aanslag mogten ontdekt en omgestoten hebben; en dewyl ik geen stuiver by my had, daar ik myn reis mede vervolgen kost, besloot ik, weder na de Stad te keeren, juist wanneer ik een wagen sag aankomen, en haar daar opsitten. So ras sy by my gekomen, en ik op de wagen geseten was, en wy den voerman bevolen hadden, lustig, en so seer als de paarden lopen kosten, voort te jagen, en de weg na Halle te nemen, vroeg ik haar na de oorsaak van haar verblyf? Sy antwoorde my, dat, wanneer sy met het aanbreken van den dag aan de poort gekomen was, sy van de schild-wagten aangehouden, en van hen

{==111==} {>>pagina-aanduiding<<}

haar naam gevraagd was, also de Gouverneur bevolen had, dat men geen mensch dien dag uit de Stad sou gaan laten, sonder eerst syn naam te vragen, en hem sulx aan te dienen, dewyl die nagt een Capucynder weg gelopen, en uit het Klooster gevlugt was, en dat sy der halven so lang aan de poort had moeten wagten, tot de Gouverneur bevolen had, dat men haar sou door passeren laten. Verders toonde sy my een klein kisje, dat vol Ducaten, Pistoletten en gou de Souvereins was, die sy sei des daags te vooren heimelyk, en sonder haar Mans weten, tegens silver-geld opgewisseld te hebben. Sy gaf my ook een sak met Ryxdaalders en eenige Franse silvere Kroonen, om daar het gene van te betalen, dat wy onder weeg verteren souden. Ondertusschen baden wy den Voerman, dat hy gestadig voort jagen sou, dewyl wy wel gedenken kosten, dat, nu sy haar naam aan de poort had moeten geven; haar Man lichtelyk sou vernemen konnen, dat sy de Stad uitgegaan was, en wat weg sy genomen had, en dat hy niet nalaten sou, ons door het Geregt te doen najagen. Wanneer wy tot Halle gekomen waren, sogten wy onse Voerman, met belofte van veel geld, en goede woorden, te bewegen, dat hy ons verder tot Aath wilde brengen; eensdeels, om dat wy vreesden, so ras als wy begeerden, geen andere wagen te sullen krygen; en anderdeels, dat de Voerman wanneer hy weder na Brussel

keerde, ons beklappen, en seggen mogt, waar hy ons gebragt had, maar dewyl hy so lang niet van syn Vrouw, die hy sei eerst voor acht dagen getrouwd te hebben, blyven kost, sloeg hy ons versoek plat af, so dat wy gedwongen waren een halven dag tot 

Halle

te blyven, eer wy een andere wagen bekomen kosten. Wanneer wy 'er ten laatsten een gekregen hadden, deden wy den Voerman, om onse verwaarloosde tyd weder te ge-

{==112==} {>>pagina-aanduiding<<} winnen, so onmagtig voort jagen, dat wy nog geen uur van Halle gekomen waren, wanneer, het eene wiel in stukken brekende, wy met de wagen omvielen, waar door Mariana seer aan haar eene schouder, en ik een weinig aan myn eene been beschadigd wierd. Terwyl onse Voerman ondertusschen besig was, om het eene gebroken wiel wederom te maken, sagen wy van verre eenige ruiters op ons aan komen ryden, waaronder Mariana wel haast haar Man gewaar wierd. Het is onuitsprekelyk hoe verbaasd en ontiteld wy hier door wierden; en dewyl ik nu wel sag dat het my onmogelyk was verder met Mariana te vlugten, en wel wist, dat, indien ik gevangen wierd, het myn beste hals sou gekost hebben, bood ik den Voermam de gantsche sak met geld, die ik van Mariana gekregen had, voor een van syn paarden, 't geen ik het beste en het sterkste oordeelde, aan, na ik daar eerst eenige stukken gelds, om van te konnen leven, afgenomen had, die, dese koop met vreugde toeslaande, my het selve geswind uitspande en overreikte; en daar ik, na ik Mariana voor het laast gekust en goede nagt gesegt had, op sprong, en so stark als het lopen kost, voort joeg. Ondertusschen riep my de bedrukte Mariana na, dat ik haar mede nemen sou, en maakte het grootste misbaar des werelds: maar dewyl ik sulx, sonder myn selven moed willig om het leven te brengen, niet had doen konnen, joeg ik myn paard gestadig voort, en bevond my des avonds in een bosch, daar ik nauwelyx vier honderd schreden in gekomen was, of ik wierd van eenige Spaansche ruiters aangetast, die my niet alleen myn paard ontnamen, maar my daar-en-boven ook tot myn hemt toe uitkleden. De vrees, die ik had van achterhaald te worden, deed' my evenwel gestadig

{==113==} {>>pagina-aanduiding<<}

voort gaan, tot ik ten laatste binnen Aath quam; en schoon dese plaats doenmaals nog den Koning van Spanje toebehoorde, oordeelde ik my nogtans hier veilig genoeg voor myn vervolgers. De ellendige toestand, daar ik my in bevond, zyndesonder klederen en geld, dwong my een musquet aan te nemen, het welk my van een Capitein aangeboden wierd, met voornemen van so lang te dienen, tot ik gelegentheid, en so veel geld sou bekomen hebben, dat ik myn voorgenome reis na myn Land sou konnen voortsetten. Na ik een lang tyd tot Aath geweest was, wierd ik met eenige Compagnien na Conde gesonden. De neerstigheid, daar ik altyd myn diensten en wagten mede waargenomen had, wierd my wel haast met een Corporaals-plaats beloond, maar dewyl my deselve so veel niet in bragt, dat ik een stuk gelds kost oversparen om myn voornemen in het werk te stellen, hield ik eenige tyd daar na, wanneer wy hier tot Arras gekomen waren, by myn Collonel om een Geweldigers plaats aan, die ik ook, door de voorspraak van myn Capitein, sonder veel moeite verkreeg; en dewyl ik deselve al over het jaar bediend, en altyd Vendrigs betaling gekregen, en daar by seer gespaard heb, ben ik nu so wel versien, dat ik ten minste tot Parys komen kan, alwaar ik middel vinden sal om wel so veel te krygen, dat ik in myn Land komen kan, seer verheugt zynde, dat ik een eerlyk man, als u, dese dienst bewysen kan. Hier eindig de den edelmoedigen Capitein Monbruin (want so was den gewesen Pater Andries syn regte naam) syn geschiedenis; en dewyl hy oordeelde dat het nu laat en donker genoeg was, om ons voornemen in het werk te stellen, gebood hy my, dat ik hem volgen sou, en gingen te samen de trappen af. Wanneer wy aan de deur van den toren gekomen

{==114==} {>>pagina-aanduiding<<}

waren, opende hy deselve so sagt als hem mogelyk was, en hebben de deselve, om geen achterdogt aan de verby gaande Soldaten te geven, wederom toegesloten, gingen wy te samen na de plaats daar wy de gragt mosten doorgaan. Daar gekomen zynde, bevool hy my stil te zyn, om dat de schild wagt, die boven op de wal stond, ons niet horen sou, wanneer wy daar over gingen. Wy quamen gelukkig over de wal, en aan de gragt, daar wy nauwelyx tot de knien toe in gekomen waren, of de schild wagt, horende iets in het water ruissen en bewegen, meende dat het soldaten waren, die weg liepen en door de gragten swommen, gelyk al verscheidemalen geschied was. Hebbende derhalven tot driemalen qui va la geroepen, sonder nogtans geandwoord te werden, gaf ten laatsten vuur, en schoot na de deselve plaats, daar hy oordeelde dat het geraas van daan quam, sonder nogtans een van ons beide te beschadigen: so dat wy sonder veel moeite door de gragt quamen, zynde nauwelyks ter de middel nat geworden. Ondertusschen quam 'er, door het schieten op de wal, een groote beroerte in de Stad, gelyk wy aan het roeren van de trommel genoegsaam merken kosten; en dewyl wy vreesden nagejaagd en gevangen te werden, liepen wy gestadig, en so ras onse natte klederen toelieten, voort, nemende onse weg regt naar Kameryk, daar wy nogtans, uit vrese van aangehouden te werden, niet willens waren door te gaan. Wy hadden nog boven de twee stonden niet gegaan, wanneer wy, in een klein bosch gekomen zynde eenige paarden achter ons hoorden, die wy nogtans, om de verdte en de duisternis van de nagt niet kennen kosten, en die wy geensins twyffelden ons nagesonden te zyn. De verbaasdheid en de angst, daar wy in waren, deed' ons so sterk als ons mogelyk was lopen: maar dewyl

{==115==} {>>pagina-aanduiding<<}

de beenen van den goeden Monbruin, door de kouw en het ongemak, dat hy onder de Capucynders geleden had, stram en verstyfd waren, was ik gedwongen hem te verlaten, en op myn eigen behoudenis te denken. Ik begaf my dan aanstonds van de land-weg, gaande gestadig voort, tot ik uit het bosch en op het veld quam, alwaar ik my, doe den dag aanbrak, in het koren, dat doenmaals redelyk lang was, verborg. Wanneer de nagt aangekomen was, gaf ik my wederom aan het gaan, latende Kameryk ter linker hand. Ik had myn beenen dien nagt so wel gerept, dat ik my met het aanbreken van den dag al op het Gebied van de Koning van Vrankryk bevond, alwaar ik, een boere-wagen bejegend hebbende, die naar Peronne wilde, daar op sette, dewyl het my van vermoeidheid onmogelyk was langer te voet te gaan. Myn geluk wilde dat ons de Land-koets van Brussel die na Parys gaat, onderweg bejegende, en dewyl daar maar drie menschen in saten, berade ik my niet lang, om de vierde te zyn, dankende den Hemel, dat ik dit gevaar so wel ontkomen was.


{==116==} {>>pagina-aanduiding<<}

Den Vermakelyken Avanturier.

Tweede deel.

Derde boek.


WY quamen met het vallen van den avond tot Parys, alwaar ik dien selfden nagt in de herberg bleef, daar de Post in keerde; dewyl ik voorgenomen had by den Graaf van Aspremont niet aan te gaan, uit vreese dat myn wederkomst hem de waarheid van de oorsaak mogt doen gedenken en te kennen geven. Ik bragt dien nagt met een onuitsprekelyk verlangen over, om myn waarde Clarice te sien, die ik dien selfden avond nog sou hebben gaan besoeken, indien ik sulx uit eerbiedigheid niet gelaten had, behalven dat ik geen ander kleed had, als dat ik aan had' also myn andere in het valies waren, dat my by Arras met myn paard weg gevoerd was, en dat ik my geschaamd sou hebben in so een slegt gewaad voor haar te verschynen. Hoe groot dan myn begeerte was van haar te sien, besloot ik nogtans, niet eerder by haar te gaan, voor ik my van ander klederen versien had. So ras het dan dag geworden was, ontbood ik een kleer-maker, en na ik alles gekogt had, dat tot het maken van een schoon kleed vereist wierd, beloofde hy my het selve tegens

{==117==} {>>pagina-aanduiding<<}

des anderen daags veerdig te maken, en hield, tegens de gewoonheid van die van syn order, syn woord. So ras ik dan seer wel gekleed was begaf ik my na het huis van Clarice, daar ik te gelyk met vreugd' en ontsteltenis aan klopte, waar van de eerste in een dodelyke wanhoop en droefheid veranderde, wanneer ik een van de na-buren, die my aan haar huis sag kloppen, verstond, dat haar Moeder, hebbende haar processen tot een gelukkig einde gebragt, en het achterstallige geld van haar Mans besolding ontfangen, omtrent voor een maand, met haar Dogter en haar huishouding naar Lion na haar Man gekeerd was. Het was niet anders als of ik op dese droeve en noodschikkelyke tyding in de aarde sinken sou. Ik sag my op een tyd, wanneer ik, voor het geen ik geleden had, en met duisend kussen van myn waarde Clarice meende ontfangen te worden, by de honderd mylen van haar ontvreemd, hoewel de afgelegendheid van de plaats my niet so seer als de tyd smerte, die ik tot de reis sou van doen hebben, eer ik by haar komen kost. Ik bedagt my dan niet lang op het geen my te doen stond, en besloot aanstonds te vertrekken, na ik my eerst nog een paar schone klederen sou hebben maken laten, om dies te meer aansien by de Vader van Clarice te hebben. So ras deselve dan vervaardigd waren versag ik my (dewyl het niet met myn kleding sou over een gekomen syn, so alleen te komen) van een goed knegt, die myn Weerd my toewees, en twee goede paarden, om also myn staat meerder aansien te geven. Ik had gaarn met den Messager of de Post-bode ryden willen; maar dewyl deselve nog in drie dagen niet vertrekken wilde, getrooste ik my liever een onbekende weg te ryden, als nog langer van myn schone Clarice te blyven.

{==118==} {>>pagina-aanduiding<<}

Ik vertrok dan met myn knegt op een morgen gants vroeg van Parys, en deden onse paarden so wel voort draven, dat wy dien nagt in een klein Dorp, zynde elf goede mylen van Parys gelegen, sliepen. De vermoeidheid die ik had, was oorsaak dat ik den Weerd van de herberg, daar wy ingekeerd waren, eerder van slapen, als van eten sprak, waar van hem het een so seer als het ander belemmerde, dewyl hy my met geen van beide niet alleen qualyk bedienen kost, om dat, syn huis van weinig Reisigers, 't en waar van boeren ofte handwerks-borsten besogt zynde, die het des nagts gaarn met een bos stroo voor lief namen, hy sig van geen spysen versien had, om luiden van myn aansien te konnen onthalen. So ras wy dan een seer nugtere maaltyd geeindigd hadden, bragt hy my op een kamer, daar een bed-stede op stond, en daar hy sei dat ik die nagt in slapen kost, indien ik de goedheid wilde hebben, van seker man, die met ons gegeten, en de mynen van een Quaksalver had, schoon hy sulx niet was, by my te laten slapen. Het schraal gewaad van dese gast sou syn versoek noit tot een gewenst einde gebragt hebben, uit vreese dat hy al te stark vergeselschap in het bed mogt komen, indien hy op deselve tyd niet in de kamer getreden, en my so een diepe en eerbiedige groetenis gemaakt had, dat ik de ondankbaarste van alle menschen most geweest zyn indien ik sulx niet erkend, en hem niet gewillig voor myn bed-genoot aangenomen had. De Weerd, die van vreugde wel haast sou gehuild hebben, dat hy syn gasten in so een goed verdrag sag, wilde uit de kamer gaan, en ons een goede nagt wenschen, wanneer hem den ander bad, dat hy hem eerst pen en inkten een stuk papier sou boven brengen, dewyl hy sulx dien avond, eer hy slapen ging, nog gebruiken most: maar dewyl hem

{==119==} {>>pagina-aanduiding<<}

de Weerd swoer, dat hy nog geen van syn gantsche huisgesind' anders als met kryt boeren-cysers schryven kost en dat hy derhalven nog van syn leven geen duit voor papier uitgegeven had, moest hy sig ten laatste gerust stellen. So ras de Weerd vertrokken was, begost ik my t'ontkleden, en begaf my in het bed, daar ik de achterste plaats innam, terwyl den ander, sonder een woort te spreken, gestadig de kamer met een groote geswintheid op en neer ging, makende de belachelykste mynen van de wereld met syn gesigten handen, als iemand die in diepe gedagten was. Ondertusschen wierd ik, door syn gestadig wandelen over de kamer, van myn rust gehouden, waar door ik hem ten laatsten genoodsaakt was te bidden, dat hy in het bed geliefde te komen, dewyl het my onmogelyk was, so lang hy daar ging een oog toe te doen. Hy bad my, so rashy myn versoek verstaan had, om vergeving, seggende dat eenige gewigtige gedagten, die hy in het hoofd had, daar oorsaak van waren, en begost sig hier op t'ontkleden. Hy had, schoon hy al in het hemt stond, nog syn hoed en paruik op, daar hy sig, na hy de kaars uitgedaan had, mede in 't bed begaf; waar op ik so vreselyk begost te lachen, dat men sulx de gantsche herberg door horen kost, en daar hy my nogtans de oorsaak niet van vroeg, dewyl hy, hoewel hy eerst in 't bed gekomen was, al so vast sliep, dat men hem met trommels, ik laat staan met lachen, niet sou opgewekt hebben. Na ik nog een geruime tyd over desen sotskap gelachen had, overviel my de slaap so geweldig, dat men sou geswooren hebben, dat wy beide in de wed snorkten. Het was omtrent de midder nagt, wanneer hy my, by een arm trekkende, en so lang met de kop schuddende, tot ik op waakte, vroeg, of ik niet een vuur- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} slag by my had, daar hy de kaars mede ontsteken kost dewyl hem in zyn slaap iets in den sin gekomen was daar hy een gantsche maand mede doorgebragt had sonder het nogtans eerder, als nu, uitgevonden te hebben. So ras ik hem dan gesegd, geen vuur-slag by my te voeren, dewyl ik myn Professie maakte van gantsche nagten door te slapen en eerlyke luiden sulx ook te laten doen, begaf hy sig uit het bed en na de deur van de kamertoe, daar hy met een vreselyk geweld riep, dat men hem licht brengen sou, maar dewyl het een stonde was dat ieder in het huis sliep, wierd hy van niemand als alleen van een groote hond gehoord en geandwoord, die op den hof van de herberg aan een keten lag, en die hem in syn hondenspraak te kennen gaf dat hy hem syn bek so ontydelyk wel sou doen houden, indien hy by hem was. Ondertusschen voer den ander gestadig voort met roepen, en siende dat hy geen andwoord kreeg, nam hy de moeite van de trappen selver af te klimmen; maar dewyl deselve niet Compleet, en daar by redelyk bouwvallig waren, had hy het ongeluk, also syn voet een trap, die uitgebroken was, miste: van over hals en kop deselve af te vallen, het welk so een vreselyk geraas veroorsaakte, dat de Weerd daar wakker van wierd, en die, door het blaffen van den hond, geensins twyffelende dat het niet een dief was, sprong, als een man die seer gaarn syn goed bescherm wilde, met een oude verroeste zabel in de hand, ten beddeuit, lopende regt na de trap, daar hy het geraas van daan hoorde komen, daar hy so ras niet by gekomen was, of hy had de onvoorsigtigheid van een sware val over den anderen te doen, die nog voor de trap en op de aarde lag. Ondertusschen geloofde de Weerd nog sekerlyk, dat die geen, die hem so swaarlyk had doen vallen, geen ander als een dief was.

{==121==} {>>pagina-aanduiding<<}

Derhalven wende hy syn uitterste vermogen aan, om van de aarde op te staan, en om hem met den zabel, die hy in de hand had, den kop tot de tanden te kloven; het welk hy ook sekerlyk sou gedaan hebben, indien den ander, syn bloeddorstig voornemen uit eenige voor afgesondene vloeken verstaan hebbende, de voorsigtigheid niet gehad had, om hem den gewapenden arm vast te houden, en hem te seggen, dat hy die geen was, die boven by dien anderen gast sliep, en dat hy alleenlyk de trappen afgekomen was, om hem te seggen dat hy licht begeerde, dewyl hy hem de heerlykste uitvinding des werelds wilde sien laten, die hem in den slaap in den sin gekomen was. De Weerd, die in het vallen met het gesigt tegens de trap geslagen, en dervalven twee van syn beste tanden verloren, en een bebloede en platte neus gewonnen had, meende schier rasend te worden, wanneer hy hoorde dat al dit leven alleenlyk voortquam, om dat hy licht begeerde, en sou hem het verlies van syn tanden door duisend slagen betaald geset hebben, indien hem den ander niet een goede vereering beloofd had, het welk so een kragtige werking op het gemoed van den vergramden Weerd deede, dat hy hem niet alleen het verlies van syn tanden ongestrast vergaf, maar hem daar-en-boven nog een kaars ging ontsteken, daar den ander weinig daar na in myn kamer mede quam, zynde van den Weerd gevolgd, wiens misnoegdheid, niet tegenstaande de geslote vrede, die hy weinig te voren met den andere gemaakt had, men evenwel seer levendig op syn tronie bespeuren kost. Hy sou nogtans eer na de pomp gelopen, om syn bebloede waffel te suiveren als den ander gevolgd hebben, indien hy hem daar toe niet gedwongen had, seggende, dat de uitvinding, die hy em tonen wilde, al te heerlyk was, om maar van twee oogen gesien te zyn, en in- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} dien de Weerd niet meer liefde voor de rust van syn Vrouw, die, na het licht onsteken was, wederom te bed was gegaan, en het overige van het huis gesind, als hy gehad had, sou hy, op syn versoek, alles dat in huis was opgewekt, en in onse kamer doen komen hebben. Ik meende van lachen te bersten, wanneer ik myn by-slaap in het hemd, dat van de Weerd syn bek niet weinig bebloed was, en nog met de paruik en de hoed op het hoofd, waar van de eerste het achterste voor gekeerd was, en een brandende kaars in de hand, eenige malen onse kamer sag op en neer gaan, sonder een woord te spreken, terwyl de Weerd en ik hem met open mont aansagen, verwagtende wat hy ten laatste voortbrengen sou. Na hy nog eenige malen de kamer op en neder gegaan en een stuk houtskool uit de Schoor-steen gekregen had, naderde hy myn bed, en sprak my aldus aan: Het gebrek van pen en papier, myn Heer, het geen my de Weerd op syn verdoemenis geswooren heeft niet in huis te hebben, is oorsaak dat ik my van een stuk houts kool dienen moet, om u een ontwerp of een rouwe schets van een Kasteel te doen sien, dat ik voor een groote somme gelds, die my de Koning, voor het ontdekken van een geheimenis, daar syn gantsche Ryk en des selfs wel varen aan gelegen is, geven sal, op de kant van de Loire, in het Land van Toureine, van waar ik geboortig ben, en nu van daan kom, in 't kort meen te doen bouwen. Ik heb langen tyd groote stryd in myn zelfs gehad, hoe ik de Fâchade of het voorste deel van het Kasteel bouwen sou, op dat het met regt voor een van de grootste wonderen des werelds mogt gehouden werden. Eindelyk is my dese nagt in den sin gekomen, als of het my een Engel ingegeven heeft, dat ik het gebouw vierkant, op ieder hoek een

{==t.o. 123==} {>>pagina-aanduiding<<}


{== afbeelding


==} {>>afbeelding<<}


{==123==} {>>pagina-aanduiding<<}

toren, en boven plat, als op syn Italiaans, maken wil: maar het geen het wonderlykste en het heerlykste van allen zyn sal, dat ik de Loire door eenige pypen boven over myn Kasteel wil doen lopen, voor dewelke ik ysere roosters wil doen maken, waar door ik al de vissen van dese Rivier met de hand sal konnen vangen, die ik naderhand aan al de omleggende Steden wil doen verkopen, het welk my des jaars eenige duisenden sal inbrengen. Ik laat den vernuftigen Leser oordelen, of ik oorsaak had, over dese heerlyke uitvinding te lachen, het welk hy siende, voer hy aldus wyder voort: Geloof niet, myn Heer, gelyk ik aan uw lachen bespeur, dat ik u dingen voor sla die onmogelyk zyn, daar ik u so aanstonds het tegendeel van wil sien laten. Hier op begost hy de wonderlykste Architecture op de muur van de kamer met het voornoemde stuk houts-kool te maken, die oit in de wereld gesien is. Het vermakelykste van allen was de aftekeninge van de pypen, door dewelke hy de Loire over syn huis wilde doen lopen, en dewyl ik bang was, dat ik hem door myn lachen verstoren mogt, hieldt ik my so stemming als het mogelyk was, prysenden syn heerlyke uit vinding met duisend lof-redenen: maar dewyl ik gaarn het secreet begeerde te weten, dat hy den Koning openbaren wilde, en daar hy het geld meende voor te krygen, om dit Kasteel te bouwen, bad ik hem, dat hy my sulx seggen wilde. Dat sal ik so ras doen, als ik wederom by u in het bed zyn sal, antwoorde hy, dewyl diergelyke saken niet als tusschen vier oogen willen geseid zyn, het welk ik evenwel niet doen sou, indien ik niet wist dat gy van Parys en naar Lion gingt, en dat ik derhalven niet te vresen heb dat gy voor my sulx den Koning gaat ontdekken. De begeerte, die ik had, om sulx te weten, deed' my den Weerd win- {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, dat hy weg sou gaan; het welk hy al vloekende deed', seggende, dat hy niet gedagt had, dat hy op syn oude dagen nog met gekken sou gebruid geweest zyn. So ras de Weerd vertrokken was, bad ik hem, dat hy in het bed wilde komen, het welk hy, sonder wederom syn hoed of paruyk af te setten, gedaan hebbende, bad ik hem, dat hy my die geheimenis, daar hy van gesegd had, verhalen wilde, het welk hy op dese navolgende wys deed': My is onlangs, myn Heer, sei hy, van geloofwaardige luiden berigt, dat syn Alderchristelykste Majesteit besloten heeft, een groote krygs magt in Holland te senden, om de trotse inwoonders aldaar die sig weigeren het hoofd voor den aldermagtigsten Potentaat des werelds te buigen, tot eerbiedigheid en gehoorsaamheid te brengen: maar dewyl ik in myn jeugd dit Land genoegsaam door-reisd heb, om desselfs gelegendheid beter als een van dit gantsche Koningryk te weten, en dat my wel bewust is datse hun meeste land binnen vier-en-twintig uren onder water setten, en alles verdrinken konnen dat daar op is, vrees ik, dat syn volk in 't midden van hun zegen-pralen zou moeten onverrigter sake wederkeren, het welk een onafwasselyke schande voordesen zegen-ryken Monarch zyn sou. Derhalven hebik, door lange studie, en gestadig nadenken, een middel versonnen, om sig tegens hun sluisen en water-vallen te wapenen, en droogsvoets in hun Land en Steden te gaan. Dese middel is, tegens u, myn Heer in vertrouw wen gesproken, dat de Koning aan ieder van syn soldaten een paar schoenen van kurk hout, dat, als gy weet, de eigenschap heeft van op het water, meer als ander hout, te dryven, die rondom bepekt zyn, om dat het water daar niet in trekt, doet geven, waar mede sy, wanneer de Hol- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<}

landers hun sluisen openen, over het water, als over het land, gaan sullen, sonder eens tot hun enkel nat te worden, en door dese uitvinding sal de Koning sig niet alleen meester van Holland en Nederland, maar ook van Engeland maaken konnen, dewyl syn volk door het selfde middel ook droogsvoets over de zee, als de kinderen Israëls, sullen gaan konnen. En dewyl onse Koning, vervolgde hy, de vrigevigste en dankbaarste van alle Koning en is, ben ik versekerd, dat hy my voor dese uitvinding, door dewelke syn naam tot aan de wolken steigeren sal, ten minste honderd duisend Pistoletten sal vereeren, die ik alle tot het bouwen van het voornoemde Kasteel, daar ik u so aanstonds d'aftekenig van getoond heb, wil besteden, sonder een duit over te houden, dewyl my de vis-vangst in een jaar al het geld, dat ik verbouwd heb, weder geven kan. En dat is de oorsaak, vervolgde hy, waarom ik hier gekomen ben, dewyl ik morgen na Parys meen te reisen, om den Koning aldaar selver myn geheimenis te openbaren. Ik kost my hoe gaarn ik ook gewild had, so niet bedwingen dat ik niet in een vreselyk gelag uitberste, wanneer hy opgehouden had van spreken, het welk hem so verstoord maakte, dat hy my al vloekende den rug toe keerde, en het hoofd in het kussen drukte, seggende, dat ik syn goedheid met spotten en lachen beloonde, daar hy nogtans so goed geweest was, van myn ontfanger over syn vis-vangst te hebben willen maken, daar hy nu een ander mede benificeren ofte begenadigen wilde, en begost weinig daar na met so een geweld te ronken, dat ik daar niet van slapen kost, en nog by twee uuren wakker bleef. Eindelyk overviel my de slaap tegens het aanbreken van den dag: maar dewyl ik myn knegt bevolen had my vroeg op te wekken, had ik nog geen uur geslapen, wanneer hy my

{==126==} {>>pagina-aanduiding<<}

seggen quam, dat het tyd was om te vertrekken. Hoe groote lust dat ik dan tot slapen had, sprong ik nogtans aanstonds uit het bed, en in myn kleeren; en na ik den Waard betaald, en de sotheid van myn by-slaap tegens hem vervloekt had, vertrok ik, nemende met myn knegt de weg na Casiblon en Briare, en so voorts na Nevers, alwaar ik op de middag aanquam. Eens op een avont, dat ik seer van het ryden vermoeid was bleef ik in een Dorp slapen, dat omtrent ses mylen van Molins gelegen was. So ras ik afgeseten was, ontfing my de Weerd seer vriendelyk, seggende, dat ik so lang in een kamer, die hy my wees, gaansou, alwaar hy sei dat ik goed geselschap aan een Juffer vinden sou, die dien avond ook gekomen was, en des anderen daags wederom vertrekken wilde, en dat hy ondertusschen het avond-maal bereiden sou. Ik vond haar met de hand onder het hoofd aan de tafel, die in de kamer stond, sitten, als een die seer droevig is, hebbende haar Lakey achter sig staan. Sy scheen seer over myn komst verbaasd, staande, so ras ik in de kamer gekomen was, van de stoel, daar sy op geseten was, op, en groete my met een groote zedigheid, en op een manier, die my genoegsaam te kennen gaf, dat sy van geen geringe afkomst was. Ik bad haar, dat sy sig om mynent wil geen moeite geven, en haar plaats behouden sou; het welk sy nogtans niet doen wilde, voor ik de myn te gelyk met haar genomen had. So ras ik geseten was, vroeg ik haar waar sy van daan quam en waar sy des anderen daags heen wilde? Sy antwoorde my, dat sy dien avond van een land goed gekomen was, dat vier mylen van daar lag, en dat sy met het aanbreken van den dag na Molins wilde. De droevige wys daar sy my mede antwoorde, verwekte een groot medelyden in my; en dewyl ik sag dat sy tot verscheide malen sug- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} te, en eenige tranen afveegde, die haar uit de oogen borsten, kost ik my niet onthouden, haar de oorsaak van haar treurmoedigheid te vragen, en haar met een myn geringe dienst aan te bieden, indien haar deselve helpen kost. Sy bedankte my met seer groote beleefdheid over myn aanbieding; en na sy haar Lakey, die tot nu toe achter stond, gewenkt had te vertrekken, sprak sy my aldus verder aan: De zedigheid en edelmoedigheid die ik op uw wesen bespeur, en het medelyden dat gy voor een rampsalige Vrouw schynt te hebben, versekeren my, dat men u saken van meerder gevolg, als die gy van my begeerd te weten, vertrouwen mag, sonder in het geringste aan uw' verswygendheid te twyfelen. Derhalven sal ik geen swarigheid maken myn hert voor u uit te schudden, en u het ongeval verhalen, daar my het nood-lot in gestort heeft: maar eer ik so wyd kom, vervolgde sy, sult gy eerst gelieven te weten, dat ik van het beroemde Huis van Tonerre gesprooten, en uit de Stad Grenoble in Dauphine geboortig ben. Ik was de oudtste van twee Dogters, die myn Vader had; en dewyl hy my meer als myn andere Suster beminde, spaarde hy geen onkosten, om my alles te laten leeren, het geen een Juffer van aansien behoorde te weten. Myn Moeder hield seer goede vriendschap met een voorname Vrouw, wiens Man onlangs gestorven was, en die geen beter troost voor haar verlies, als in de ommegang van myn Moeder vinden kost. Sy had verscheide kinderen, waar van de oudste een Soon, en Saint Clou genaamd was, zynde omtrend van myne jaren. De tederheid van onse jeugd verhinderde niet, dat hy niet iets in my, en ik weet niet wat in hem bespeurde, dat ons wat meerder genegentheid en liefde voor malkander inblies, als die van onse jaren gewoon zyn te gevoelen.

{==128==} {>>pagina-aanduiding<<}

Dit veroorsaakte, dat syn Moeder nimmer by de myne quam, dat hy haar niet bad te mogen vergeselschappen, om met my te spelen, komende noit by my, dat hy my geen schoone vrugten of andere soetigheden medebragt; daar ik hem dan, invergelding, iets anders voor gaf, het geen ik van myn ouders gekregen, of heimelyk door een van ons volk had doen kopen. Ik sou, indien ik niet wat gewigtiger te verhalen had, u duisend kindsche, hoewel sulke sterke en vaste liefdens-tekenen seggen konnen, dat gy met my soud moeten bekennen, dat den Hemel ons voor malkander scheen geschapen en opgequeekt te hebben. Dese liefde, zynde van een veel ryper oordeel en kennis ondersteund, met dewelke wy malkanders verdiensten nu veel beter onderscheiden kosten, nam so geweldig met onse jaren toe, dat onse grootste vergenoeging in malkanders tegenwoordigheid bestond, en den dag, op dewelke wy verhinderd waren malkander te sien, ons sonder glans en licht scheen. Hoewel myn Ouders het dagelyx toewassen van onse liefde genoegsaam bemerkten, en dat Saint Clou ver na so veel middelen, als ik, niet te verwagten had, dewyl syn vader vroeg was komen te overlyden, wildense nogtans onse liefdens loop, door een wreed gebod van malkanders ommegang te myden, niet stuiten, dewyl de seldsame verdiensten en deugden van Saint Clou het gebrek van groote rykdom vergoede. Ach! dat den Hemel gewild had sprak sy al sugtende uit, dat myn Ouders altyd dit edelmoedig gevoelen behouden hadden, en sig door de geld-zugt niet hadden vervoeren en verblinden laten, sou ik de armsaligste en ellendigste van alle vrouwen, als ik nu ben, niet geweest zyn.

Saint Clou had tot nu toe een Onderwyser gehad, die hem de Latynse taal, en de eerste grond-regels

{==129==} {>>pagina-aanduiding<<}

van de studie geleerd had, daar hy, een uitstekend groote lust toe hebbende, grooter volmaaktheid van begeerde, als een van syn geboorte van noden had: maar dewyl syn Onder wyser sig aan het einde van syn wetenschap vond, wanneer de leer-sugt van syn leerling eerst een anvang nam, en dat hy hem alles geleerd had 't geen hy selver wist, wilden syn Voogden, als ook syn Moeder, dat hy een paar jaren op een Academie blyven en sig ophouden sou. Hoe groot nu syn leer-gierigheid was; sou hy nogtans niet van my gescheiden zyn, indien hy niet onder den dwang van syn Voogden gestaan had, oordelende door het verlies van myn tegenwoordigheid meer te verachteren, als hem al de wetenschappen van de wereld voordeel en nut souden konnen by brengen: maar dewyl hy nog jong was most hy die het gesag over hem hadde ten laatste gehoorsamen, en na de Hoge-Schole van Arles in Provence, die doenmaals seer bloeide, en daar syn Vaders Broeder woonde, te trekken. De uitsteekende liefde, die wy beider zyds voor malkanderen hadden, sal u wel doen geloven dat onse afscheid niet sonder de grootste droefheid des werelds toeging, die ons sonder twyfel van het leven sou beroofd hebben, indien de hoop van malkander haast weder te sien, ons niet een weinig vertroost had. Onse liefde, zynde van het voetsel van onse oogen beroofd, wierd door dat van onse Minne-briefjens, die wy dagelyx over en wedersonden, gespysd en onder-houden. Ses maanden waren nu al verscheenen, dat Saint Clou van my gescheiden was, wanneer een jong Edelman, Montlyon genaamd, en van Valence, aan de andere zyde van de Rhône, geboortig, tot Grenoble quam, om sekere erfenis voor syn Vader af te halen. Dit was de beestachtigste van alle menschen, doende niet als spelen, suipen, en dagelyks met de

{==130==} {>>pagina-aanduiding<<}

oneerlykste Vrouwen van de Stad omgaan. De goede vriendschap, die myn Vader met de syne altyd gehouden had, was oorsaak dat hy seer vriendelyk en wel van myn Vader, doen hy hem besoeken quam, ontfangen wierd. Hy had my so ras niet gesien, of hy kreeg meerder liefde en genegentheid voor my, als my aangenaam was, die hy my niet schroomde aanstonds te openbaren, hoewel hy nog geen tweemaal met my gesproken had. Dit weinig ontsag en eerbiedigheid veroorsaakte een dodelyke haat voor hem in my, die ik hem in verscheide voor vallen tonen liet, en daar hy sig weinig aan scheen te keren, dewyl hy wel merkte dat myn Ouders, door de grootheid van syn geld aangelokt zynde, op syn zyde waren, en syn liefde begunstigden, my, op straf van hun ongenade, bevelende hem wel t'ontfangen. Eens op een tyd, dat hy my wederom quam besoeken, sei hy my, dat hy sig de gelukkigste van alle menschen agten sou, indien hy my voor een Vrouw had. Ik antwoorde hem, dat indien syn geluk daar, als hy sei, in bestond, hy voor seker seer ongelukkig was, dewyl sulx in der eeuwigheid niet geschieden sou. Evenwel, berigte hy, sal sulx binnen weinig dagen geschieden moeten, dewyl uw' Vader my de hand daar op gegeven heeft. Ik antwoorde hem, dat al de gehoorsaamheid, en eerbiedigheid, die ik myn Vader schuldig was, my noit souden brengen konnen om iets te doen, daar ik liever den dood voor lyden wilde, die ik my, indien ik het geweld van myn Vader anders niet ontgaan kost, wel sou weten te geven, so lang als 'er nog gift en staal in de wereld was Hebt gy dan so een dodelyke haat voor my? vroeg hy hier op. Ik weet niet wat ik voor u heb, antwoorde ik op een koele wys; maar ik weet wel, dat ik geen liefde genoeg voor u heb, nog nimmer krygen sal,

{==131==} {>>pagina-aanduiding<<}

om u voor myn Man te nemen; en seg nogmaals, dat...... Gy zyt een sottin, en een onverstandig kleuter, viel hy my in myn woorden; wordende so rood als bloed om het hoofd. Ik wil u, vervolgde hy, geen goed woord daar om geven, dewyl ik behalven dat wel middel vinden sal, om u daar toe te brengen. Dit gesegd hebbende, ging hy, sonder my eens te groeten, ter kamer uit, daar van hy de deur met een groot geweld agter sig toe sloeg. Dese smaad ging my so seer ter herten, dat ik met de tranen in de oogen na myn Vader liep, die ik het selfde verhaalde, hopende hem hier door te bewegen, dat hy my myn vryheid liet: maar Montlyon was al eerst by hem geweest, en had sodanig over myn onbeleefdheid geklaagd, dat myn Vader, van gramschap schier rasend zynde, my de huid vol schold, seggende, dat ik dese antwoord door myn onbeleefdheid en trotsheid verdiend had, daar by voegende, dat ik so stout niet zyn sou, van my langer tegen zyn wil te stellen, en dat hy begeerde, dat ik hem goedwillig binnen vyf of zes weken voor een Man aannemen sou. Ik wierp my dan voor syn voeten, soekende hem door duisenden van tranen en gebeden tot medelyden te bewegen: maar te vergeefs, want hy ging ter kamer uit, seggende, dat ik my bereiden sou hem te gehoorsamen, of dat hy my niet als een Vader, maar als een beul handelen sou. Wat sou ik ongelukkige aanvangen? Ik nam toevlugt tot myn tranen: maar dese waren veel te swak, om my eenige hulp in de nood, daar ik in was by te brengen. De beste middel scheen my, de saak aan Saint Clou te schryven, het welk ik nog dien selfden dag deed'. Hy quam, so ras hy myn brief gekregen had, tot Grenoble, en in ons huis. Celie, sei hy my (want also is myn naam) vallende my met de tranen in de oogen om den hals, is dat de trouw

{==132==} {>>pagina-aanduiding<<}

en de liefde, die gy my so menigmaal gesworen hebt? Meer kost hy voor ditmaal niet voortbrengen, dewyl hy door het snikken belet wierd. Wanneer ik hem het ongelyk, dat hy my, door het twyfelen van myn getrouwigheid, aandeed, voor oogen wilde stellen, quam myn Vader met Montlyon aan de hand binnen. Saint Clou wilde hem gaan groeten: maar hy antwoorde hem, dat hy hem seer verpligten sou, indien hy na desen uit syn huis, en van syn Dogter blyven wilde, dewyl hy haar die geen, die hy voor sig sag, wysende op Montlyon, beloofd, en al gegeven had. Het is niet te beschryven, hoe seer Saint Clou sig over de woorden van myn Vader, en het gesigt van syn Mede-vryer, die hy te voren noit gesien had, ontstelde. Het ontsag, dat hy voor myn Vader en my had, deed hem nogtans dese reden niet beantwoorden, en, kerende sig alleenlyk, met een gesigt, daar de wanhoop en raserny haar beeltenis op het verschrikkelykst' op gedrukt hadden, naar Montlyon, gy sult, sei hy hem, veeleer de dood, als myn waarde Celie omarmen. Dese woorden gesegd hebbende, daar hem den ander niet, als met een smadelyken grim-lag, op antwoorde, ging hy, tot stervens toe bedroefd, ten huise uit, verbergende sig so lang in een huis van onse na-buren, tot hy den beestachtigen Montlyon ook sag uit komen. So ras hy op de straat gekomen was, viel hem Saint Clou, met het rapier in de hand, aan, seggende, dat hy een man van syn woord was, en dat hy nu doen wilde, dat hy hem beloofd had. Gelyk geen aanval heviger kan zyn, als die met wanhoop vermengd is, sogt Montlyon, na hy van syn geweer ontbloot was, te vergeefs de verschrikkelyke stooten van syn verwoede bespringer met deinsen te ontwyken, daar hem eindelyk een van, die hem door het lighaam ging, ter aarde deed' vallen.

{==133==} {>>pagina-aanduiding<<}

Ik sag desen gantschen handel uit myn venster aan; en beken, dat ik niet weinig verheugt sou geweest zyn, wanneer ik die geen voor dood ter aarde had sien vallen, die my in syn leven so menigen traan gekost had, indien het gevaar, daar ik myn waarde Saint Clou in sag, van door het Geregt aangehouden en gevat te worden, my niet in een uitstekende sorg en angst gebragt had: maar de voorsigtigheid van Saint Clou verloste my wel haast van dese bekommernis, dewyl hy sig, so ras hy syn vyand sag vallen, op de vlugt en uit de Stad begaf, gelyk hy my aanstonds door een brief deed' weten, als ook de plaats daar hy sig ophield, het welk op het Land-huis van een van syn goede bekenden was, zynde omtrent twee mylen van Grenoble gelegen. Ondertusschen was de Vader van Montlyon, hebbende het ongeval van syn Soon verstaan, overgekomen, doende alle mogelykheid tot syn genesing aanwenden. Om kort te gaan, na het verloop van ses weken bragten hem de Wond-artsen en Doctoren so ver dat hy al over syn kamer wandelen, en veertien dagen daar na wederom op de straat, als te voren, gaan kost. So ras hy genesen was, wilde myn Vader, en de syne, dat ons houwelyk, terwyl Saint Clou weg was, en om het Geregt nog in de Stad niet komen dorst, zyn voortgang nam, en dat wy so aanstonds in ons huis door een Priester te samen gegeven wierden. Wat uitvlugt ofte raad, om het t'ontkomen, sou ik ellendige nemen, wanneer ik de Priester sag intreden, en dat myn al te wreede en onbarmhertige Vader my beval, of Montlyon gewillig voor een Man te nemen, of het overige van myn leven in een Tugt-huis te verslyten. Ik wierp my nogmaals voor de voeten van myn Vader, en die van Montlyon, hem biddende, dat hy syn Soon aan geen Vrouw geven

{==134==} {>>pagina-aanduiding<<}

wilde die hem dodelyk hate, en daar hy syn leven geen vrolyk uur mede hebben sou, maar al myn huilen en gebeden waren vergeefs, en vonden de geringste plaats niet op het versteend gemoed van myn ontaarde Vader, die den Priester beval syn Cermonien ofte plegtigheden te beginnen. So wyd was de bedroefde Juffrouw in haar geschiedenis voortgevaren, wanneer het eeten opgedragen wierd, en de Weerd ons quam bidden, dat wy onse plaatsen nemen wilden; en dewyl hy de goedheid had van sig selven ook aan de tafel met ons te setten, was sy genoodsaakt het vervolg van haar verhaal tot na het avond-maal uit te stellen: Sy wilde in 't eerst aan de tafel niet komen, seggende, dat de droefheid haar het eeten smakeloos gemaakt had, maar ten laatsten liet sy sig door myn gebeden en die van den Weerd, die'er anders syn facit niet by sou gevonden hebben, so seer bewegen, dat sy sig nevens my plaatste, krygende door de graagheid en smakelykheid van my en de Weerd, die by sig selven gesworen had, synmaag franco te versorgen, so een appetyt, dat sy een weinig met ons begost te peuselen, waar door een redelyk corpulent hoen, dat goedlykjes drie pond woeg, in een omsien eclipseerde, en sig in het geraamte op haar tafel-bord sien liet, tot groote hert-seer van den Weerd, die het wel duisendmaal berouwde dat hy haar tot eeten genodigd had. De maaltyd geeindigd, en de Weerd wederom na de keuken gegaan zynde, vervolgde de Juffer haar geschiedenis aldus: Siende dan, myn Heer, dat myn tranen en gebeden vrugteloos waren, en dat de Priester sig bereide, om ons te samen tegeven besloot ik, hem te nemen, en hem, so ras wy getrouwt waren, met gift, of op een andere wys, aan kant te helpen. Ik beken dat dit besluit noit in de gedagten van een eerlyke Vrouw

{==135==} {>>pagina-aanduiding<<}

behoord te komen, die vrywillig en een Man na haar sin genomen heeft: maar sulx was my wel te vergeven, die door dit gedwongen houwelyk, trouweloos, en meinedig, door het breeken van myn belofte aan Saint Clou, gemaakt wierd; of indien dese reden niet kragtig genoeg zyn, sal my de liefde, die ik voor den laatst gemelden had, en die sig aan geen andere wetten of regels bind, als die sy selver gemaakt heeft, van dese voorgenomen misdaad verder ontschuldigen konnen. Ik wierd dan met Montlyon getrouwd, die my van de eerste oogenblik tekens gaf van het geen hy naderhand worden sou, dat is te seggen, de grootste Tyran en Vrouwen-beul die oit geleefd heeft. Ondertusschen was Saint Clou wederom in de Stad gekomen, en, door toedoen van syn vrienden, met het Geregt versoend; en dewyl myn Man sig in een plaats, daar hy so een gevaarlyken vyand had, niet seker voor syn leven oordeelde, het geen hy van eenige van syn vrienden gehoord had, dat Saint Clou hem op het nieuw wederom gedreigd had te willen nemen, vertrok hy van Grenoble, en ging met my na Valence in syn Vaders huis wonen. Ik meende rasend te worden, wanneer ik dit syn voornemen van hem verstond; en dewyl ik wel wist, dat het my onmogelyk was, my door eenige middel hier tegens te konnen stellen, schreef ik den avond voor myn vertrek een brief aan Saint Clou, die ik hem door de selve maagd, die ons altyd in onse liefde gediend had, toe sond, en waar van de woorden, na ik onthouden heb, dese of diergelyke waren:


I Ndien u bekend is, wat kragt de dwang van een wreede Vader op het gemoed van een swakke en rampsalige Dogter heeft, sultgy my niet van trouwloosheid beschuldigen, dat ik een Man genomen heb, die ik als u selver bekend is,

{==136==} {>>pagina-aanduiding<<}

meer als de dood haat. Evenwel sou ik door myn dood gewisselyk sulx te voor gekomen zyn, indien my niet in den sin gekomen was, dat ik u hier door den eed ende belofte nog niet gehouden had, die ik u van myn besitting gedaan heb, daar my de sekerste en beste middel toe scheen uw' Mede-vryer te nemen, om door syn dood, die ik hem wel haast sal doen indrinken, myn belofte te konnen nakomen, sonder dat de afgelegentgeid (want morgen gaan wy na Valence wonen) het geringste vonkje van die liefdensgloed uitdoven sal, die u toedragende is.


Uw' totter dood toe getrouwe


CELIE.


Lucrece (want so was myn Maagd genaamd) vond gelegentheid om Saint Clou myn brief selver te behandigen, en keerde weinig daar na weder met een brief, die hy haar gegeven had, en die van desen inhoud was:


H Oewel men u, schone Celie, niet sonder het verstand en reden te quetsen, nog trouweloos nog meinedig noemen kan, en dat den Hemel selver een gedwongen misdaad verschoond, laat deselve nogtans niet een dodelyke wanhoop in myn ziel te verwekken, die my wel haast op het geen gy uw' Man dreigd sou doen denken, indien ik niet wist dat hy over myn dood zegenpralen, en door deselve gerustelyk uw' besitting genieten sou, van dewelke, indien gy myn voornemen begunstigen wild, ik hem wel haast beroven sal. Hoe seer my uw' vertrek ter herten gaat, sullen dese ingeslote tranen voor my getuigen: maar dewyl myn levensvoedsel in het aanschouwen van uw' goddelyke oogen bestaat, sult gy het niet qualyk nemen, dat ik myn afgematte ziel somtyds tot Valence, door een

{==137==} {>>pagina-aanduiding<<}

verquikkende zonne-straal van uw aanschyn, kom laven, sonder dese kleine troost te benyden aan


Uw' rampsalige, dog altyd getrouwe


SAINT CLOU.

So ras wy tot Valence gekomen waren, gaf sig myn Man aan het ongebondenste en ongeregelste leven des werelds, brengende een groot gedeelte van syn goed met een oneerlyke Vrouw door, die Jacinte genaamd was, en die hy heimelyk gekamerd had, waar door hy my so weinig als een hond achte, en dikmaals, wanneer hy dronken t'huis quam, deerlyk af sloeg. Ondertusschen was ik seer verwonderd, dat Saint Clou, als hy my beloofd had, niet over quam, nog my syn toestand door een brief weten liet, wanneer my eenige dagen daar na een brief van hem door een Vrouw gegeven wierd, aan dewelke ik hem belast had syn brieven te senden. So ras ik deselve opgebroken had, sag ik, tot myn leedwesen, dat de oorsaak van syn verblyf uit een sware stekte sproot, die hem eenige dagen het bed had doen houden, en daar hy so ras niet van sou genesen zyn, of hy sou my heimelyk komen besoeken, om ons over de middel te beraden, op dewelke wy ons voornemen; van myn godlose Man aan kant te helpen, in't werk stellen wilden. Weinig dagen hier na kreeg myn Man de tyding dat zyn Oom, zynde een oud Vryer, die doenmaals, vier mylen van hier, op een kostelyk Land-huis, en niet wyd van Ville-neuve woonde, gesturven, en syn Vader erfgenaam van al syn goederen gemaakt had. So ras myn Man dese tyding verstaan had, besloot hy, met my op dit Land-huis te gaan wonen, sonder dat hy sig in het geringste

{==138==} {>>pagina-aanduiding<<}

door myn gebeden, van my so ver niet van myn Ouders af te voeren, wilde bewegen laten. Het geen my het meeste verdroot, was, dat hy syn by-zit Jacinte, onder de naam van huishouderin, met sig voeren wilde, daar ik my, als in het overige, troosten, en geduld in geven most. Wy vertrokken dan met onse gantsche huishouding na dit Land-huis, en quamen hier in het Bourbonnoische gebied wonen, daar wy nog geen maand geweest waren, of Jacinte, siende hoe weinig ik van myn Man geagt wierd, deed' my alderleismaad en verdriet aan, en most voor myn ogen sien, dat sy alle nagten by myn Man sliep, het welk ik haar nogtans liever als myn selven sou gegund hebben, dewyl ik noit als met een schrik en tegenheid by hem te bebbe ging, indien sy hier door ten laatste so trots en stout niet geworden was, dat sy my als haar maagd dorst bevelen, en daar myn Man my dwong haar te moeten in gehoorsamen. Al die geen, daar ik troost van had, en daar ik myn ongeval aan klagen kost, was Lucrece, onse oude maagd, die van myn kinds-heid af in myn Vaders huis gewoond, en een sonderlinge zugt en liefde voor my had. Wy waren al vier maanden in dit Land geweest, sonder dat ik nogtans de geringste tyding van myn waarde Saint Clou gehad had, wanneer eenmaal op een dag een bedel-jongen voor ons Slot om een stuk brood quam bidden. Myn geluk wilde, dat ik juist voor quam, en wanneer ik hem een aalmoes geven wilde, vroeg hy my, of ik de Vrouw van het huis was? so ras ik hem van ja geantwoord had, overreikte hy my heimelyk een brief, die ik so ras niet besien had: of ik bemerkte aan het opschrift, dat die van Saint Clou quam. Wanneer ik in myn kamer gaan wilde, om deselve te lesen, sei my de jongen, dat hem van die geen, die hem den brief gegeven had,

{==139==} {>>pagina-aanduiding<<}

belast was, antwoord te brengen. Na ik hem dan bevolen had een weinig te wagten, ging ik in myn kamer, alwaar ik de brief opende, en verstond, dat hem syn krankheid tot nu toe belet had by my te komen, en dat hy tot Valence voor eenige dagen gekomen zynde, aldaar verstaan had (want ik had de tyd niet gehad hem myn vertrek te schryven) dat ik met myn Man hier te Lande was gaan wonen, en dat hy aanstonds de post genomen had om my te volgen, en dien dag eerst tot Ville-neuve gekomen was, alwaar hy my bad, dat ik hem in zyn herberg, die hy my beschreef, sou besoeken. So ras ik syn brief gelesen had, schreef ik hem wederom, seer verheugd over syn komst, en seer bedroefd te zyn, dat ik syn versoek niet eerder als des anderen daags, wanneer het Sondag zyn sou, nakomen kost, en dat ik als dan, in plaats van in de Stad de Mis te gaan horen, als ik gewoon was, in syn herberg komen wilde. So ras ik den brief toegezegeld had, gaf ik die aan den jongen, met bevel van die in eigen handen van Saint Clou te geven. Ondertusschen had de lose Jacinte, die al myn gangen en doen verspiede, gesien, dat de jongen, wanneer hy gekomen was, my een briefgegeven had, die sy geensins twyfelde, also Montlyon (want Man wil ik hem niet meer noemen) haar de liefde, die Saint Clou voor my, en ik voor hem had, al verhaald had, dat van hem quam. Wanneer de jongen derhalven met de brief, die ik hem gegeven had, te rug wilde keren, sond hy hem een van onse knegts na, die hem sei, dat de Vrouw, die hem de brief gegeven had, deselve weder begeerde, also sy iets vergeten had daar in te setten, dat haar naderhand in den sin gekomen was, en dat hy so lang wagten, sou, tot hy hem den brief weder bragt. De jongen, die van sig selven eenvoudig scheen, had de geringste

{==140==} {>>pagina-aanduiding<<}

argwaan niet van het bedrog dat hem gespeeld wierd, en maak te de geringste swarigheid niet, om den brief aan de knegt over te geven, die deselve aanstonds aan Jacinte, en die wederom aan Montlyon bragt; die deselve aanstonds op brak. Na hy en Jacinte die verscheide malen overlesen hadden, segelde hy deselve wederom toe, deed' se door de vorige knegt wederom aan den jongen brengen, die hier op vertrok, en wederom na de Stad keerde. Ondertusschen beried sig Montlyon met Jacinte, wat hy hier in doen, en hoe hy sig best van my wreken sou, daar sy hem den selfden raad toe gaf, die hy naderhand in het werk gesteld heeft. Des anderen daags kleede ik my aan, om, naar myn gewoonheid, de Mis te gaan hooren, en met myn koets alleen na de Stad te ryden, dewyl Montlyon, zedert hem eenmaal een beurs met vyftig Pistoletten in een Kerk ontstolen was, gesworen had, van syn leven geen voet wederom in een Kerk te setten, en sulx ook, als een man van syn woord, nagekomen was, en Jacinte, om syn hert te stelen, was also weinig Kerks als hy. Ik begaf my dan alleenlyk met Lucrece, en die knegt, die gy so aanstonds gesien hebt, en die ook by myn Vader gewoond heeft, na de Stad en de Kerk, daar ik nauwelyx in gekomen was, of ik veinsende my een weinig onpasselyk te worden, ging, van Lucrece en myn knegt gevolgd, na de herberg daar Saint Clou in was, gebiedende myn koetsier so lang voor de deur van de Kerk te wagten, dat ik weder sou gekeerd zyn. Het is niet te seggen met wat vreugde hy my ontfing; blyvende meer als een half uur met de tranen op de wangen, en sonder een woord te konnen voortbrengen, aan myn hals hangen, daar ik hem voor de moeite van syn reis, duisenden van kussen gaf. In dese staat waren wy, wanneer Montlyon, met nog twee van syn

{==141==} {>>pagina-aanduiding<<}

vrienden, ieder met het blote rapier en pistolen in de hand, in de kamer sprongen, daar hy aanstonds een van op Saint Clou loste, sonder hem nogtans te beschadigen. Syn geluk wilde, dat syn beide pistolen op de tafel lagen, daar hy aanstonds een van vatte, en op Montlyon met so een goede uit werking los brande, dat hy ter aarde viel: maar dit wierd hem wel haast door een makker van Montlyon betaald geset, die hem, juist wanneer ik my voor hem wilde stellen, so een sware scheut bragt, dat hy al duiselende tegens de muur viel, daar hy sig evenwel (also syn ander pistool door syn bespieders weg genomen was) langen tyd met het rapier in de hand te weer stelde. Hoe groot nu de liefde was, die ik voor myn waarde Saint Clou had, gedagt ik nogtans meer op myn behoudenis, als om langer by hem te blyven. Derhalven begaf ik my met myn knegt na den hof, alwaar het paard van Montlyon en die van syn gesellen stonden, daar wy elk een van namen, en ons uit de Stad begaven; en dewyl ieder-een van de Stad in de Mis was, wierden wy byna van niemand gesien nog gevolgd, rydende gestadig, so seer onse paarden lopen kosten, voort, en begaven ons een groot stuk weegs van de land-weg af, alwaar wy ons drie dagen verborgen hielden. Eindelyk besloot ik wederom na Grenoble en na myn Ouders te keeren, en sprongen dese middag te paard, en ben desen avond, tot myn geluk, hier gekomen, dewyl ik veel van uw' goedheid verhoop, dat gy my, indien ik door de vrienden van Montlyon gevolgd wierd, niet verlaten, en my, rampsalige Vrouw, so veel u doenlyk zyn sal, beschermen sult. Hier eindigde de bedrukte Vrouw haar geschiedenis, die van duisenden van haar tranen gevolgd wierd; en na ik haar nog een tyd lang had soeken te vertroo- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} sten, en van myn dienst versekerd had, oordeelde ik het tyd te zyn om te gaan slapen, en wenste haar een geruste nagt. Indien ik van die borsten geweest was, die somtyds so een Fortuintje soeken, sou ik mogelyk hier niet qualyk aangekomen zyn; maar dewyl ik vreesde Clarice hier door te verongelyken, en dat ik myn Liefste getrouwer was, als eenig Held daar men in de Romans van leest, quamen my dese oneerlyke gedagten niet eens in den sin. Ik sliep die nagt als een man die van de reis vermoeid was, en myn knegt als een die gesworen had niet in vier-en-twintig uren t'ontwaken: so dat ik genoodsaakt was, na my de Weerd met het aanbreken van den dag opgewekt had, hem door eenige vuist-slagen, en lang trekken by syn ooren, te kennen te geven, dat hy my seer verpligten sou indien hy de moeite nemen wilde van op te staan, en onse Paarden te zadelen. Ik vond de Juffer, wanneer ik in haar Kamer gekomen was, ook al in order, die ik het gewoonlyke morgen compliment maakte, dat is te zeggen, dat ik haar vroeg, ofsy wel geslapen had? dat sy my sei, van droefheid en bekommering voor haar waarde Saint Clou niet te hebben doen konnen. Na wy een weinig te saam ontbeten, en den Weerd, die ons rekende als een man die het quid pro quo wel verstond, en wel wist dat het Kryt niet duur in Vrankryk was, betaald hadden, sprongen wy gesamentlyk te paard, en namen den weg naar Molins. Ik had dien dag de moeite niet van doen om na den weg te vragen, dewyl de Knegt van de Juffer deselve verscheide malen gereden, en de gelegendheid van dat Land so wel wist, dat hy ons de Landweg deed' verlaten, en langs een smal voet-pad deed' ryden, dat hy sei de kortste weg na de voornoemde Stad te zyn: maar dewyl syn Vrouw, door de ongewoonheid van te paard ryden, daags te vooren een blik-aars gekre- {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} gen had, mosten wy so sagt ryden, dat het al donker begost te worden, sonder dat wy by Molins, dat maar ses mylen van de herberg was, daar wy dien morgen uit gereden waren, nog sien kosten. Eindelyk quamen wy in een bosch; en dewyl het selve smal, en digt met bomen beset was, reed ik voor uit, om te verhoeden dat haar de takken en struiken niet in het gesigt sloegen: maar men kan gedenken hoe groot myn verbaasdheid zyn most, wanneer ik, een pistool achter my hoorde lossen, my van die gewaande Dame, die ik by my had, in de rugge gequetst vond, terwyl haar knegt de myne ook van het paard door eeh pistool-scheut ter aarde deed' vallen, siende my op de selfde tyd van een menigte ruiters, die achter de bomen van daan quamen, omcingeld, waar van eenige my met hun degens aanvielen, en andere hun pistolen op my losten, waar door ik, seer swaar gewond zynde, gantsch verdooft ter aarde viel. Ik weet niet hoe dese schelmen wyder met my vervoeren; maar wanneer ik eindelyk wederom by myn verstand gekomen, en myn sinnen een weinig herhaald had, bevond ik my onder een menigte struiken en afgevallen bladeren leggen, zynde gants naakt tot op myn hemd, dat rood van bloed was, uitgekleed. Ik kroop, so seer myn swakheid en elendige toestand toeliet, op handen en voeten van dese struiken van daan, siende rondom my, waar myn paarden en myn knegt gebleven waren, en waar van ik de laatste wel haast, door de klaarheid van de Maan, nevens my onder eenige ander struiken leggen sag, zynde so wel als ik tot het hemd toe uitgekleed. So ras ik, hem niet sonder groote pyn, genaderd was, sag ik, tot myn leedwesen, dat hy dood en al verstyfd was. Ik laat den bescheiden Leser oordelen, hoe my ongelukkige in dese erbarmlyke toestand most te moede zyn, siende

{==144==} {>>pagina-aanduiding<<}

my van wonden bedekt; van klederen en geld ontbloot, en in een naar en eensaam bosch in de nagt moederlyk alleen. De liefde die wy gemeenlyk voor ons leven hebben, deed' my, hoeelendig ik ook gesteld was, nog op de behoudenis van het myne denken, en dewyl myn wonden gestadig voort bloeden, stopte ik deselve so goed my mogelyk was, met eenige stukken linnen, die ik van myn hemd scheurde. Na ik sulx so goed als my doenlyk was, verrigt had, stond ik van de aarde op, gaande, door hulp van een stok, die ik van een boom gebroken, had, so goed als myn swakheid toeliet, gestadig voort, vervolgende den selfden weg daar ik te voren langsgekomen was. De koude van de nagt en de onbekendheid van de weg, maar voor al myn swakheid, en de smerte van myn wonden, deden my t'eenemaal aan myn behoudenisse wanhopen, wanneer ik my aan het einde van het bosch bevond, van waar ik het blaffen van eenige honden, als ook eenig licht, dat ik oordeelde niet boven een quartier-uurs van my te zyn, gewaar wierd. De inbeelding en de hope die ik had, dat het een Dorp ofte eenige boeren huisen zyn mosten, daar zig dese troostelyke ster vertoonde, verdubbelde myn moed, en by gevolg myn kragten, so dat ik, na ik nog een geruime tyd somtyds gegaan, en dan wederom op handen en voeten voort gekropen was, ten laatste in dit Dorp quam. Ik klopte aanstonds voor het huis daar ik het licht gesien had, 't welk het eerste van det Dorp was, en in het welk ik een groot gekarm en gesteen hoorde. Ik klopte verscheide malen, sonder dat myn geopend wierd. Eindelyk quam een oude Vrouw voor den dag, die, my de deur geopend, en in so een erbarmlyke toestand gesien hebbende, zynde van het hoofd tot de voeten met bloed bedekt, een verschrikkelyk geschreeuw gaf, en de deur wederom

{==145==} {>>pagina-aanduiding<<}

toe wilde slaan, het welk ik merkende, en konnende niet langer op de straat blyven, stak de stok daar ik my op leunde, daar tusschen, waar door sy nog vervaarlyker als te voren schreeuwde. Ik begaf my dan in huis, volgende de oude Vrouw in een kamer na, daar ik haar sag ingaan, en daar ik nauwelyx in gekomen was, of ik sag een jonge Vrouw op een leun stoel sitten, hebbende achter het hoofd en de rugge eenige kussens leggen, en twee of drie Vrouwen voor sig staan; makende een erbarmlyk gekarm, waar uit ik merkte, dat het een Vrouw was, die in de geboorte sat. So ras ik in de kamer gekomen was; maakte de Kraam-vrouw, en de andere Vrouwen, die om haar stonden, nog een veel groter getier en geschreeuw als de oude Vrouw gedaan had, daar ik haar geen onregt in geven kost, dewyl myn gestalte en gedaante so afgryselyk was, dat een veel onversaagder daar voor sou geschrikt hebben. De schrik die myn tegenwoordigheid aan de Kraamvrouw veroorsaakt had, was so groot, dat sy, die (als ik naderhand verstond) nu al boven de drie dagen in barens nood en in een onuitsprekelyke angst geseten had, aanstonds van een jonge Soon verloste. Dese so voorspoedige en gelukkige uitkomst veranderde al haar angstig geschreeuw in een groote vreugden-galm, noemende my verlosser en ontbinder der barende. Ik beantwoorde dese lof redenen als een man, die doenmaals nergens minder luit als tot complimenten had, haar alleenlyk biddende, datse my huisvesten en herbergen wilde. De oude Vrouw, die my eerst aan de deur ontmoet, en dat de Moeder van de verloste was, antwoorde my, met bekragting van eenige aansienlyke vloeken, dat'er niet meer als twee bedden in het gantsche huis waren, van dewelke de Kraam-vrouw op het eene, en sy met nog een Vrouw

{==146==} {>>pagina-aanduiding<<}

op het andere leggen, en dat de Man van de verloste ten dien einde selver dien nagt in de kroeg van het Dorp slapen most, daar sy my sei ook heen te willen voeren, met versekering, dat ik aldaar seer wel gepleegd en onthaald zyn zou, also de Weerd haar Soon was, dog met beding, dat ik haar, eer sy my daar henen bragt, eerst verhalen sou, hoe ik in dese ellendige toestand gekomen was, het welk d'andere ook begeerde te weten: maar ik bad haar, dat sy my eerst te bedde wilde helpen, en ter plaatse voeren daar sy my beloofd had te brengen, en dat ik als dan haar begeerte gaarn voldoen wilde. De nieuwsgierigheid, die sy te samen hadden om dese toeval te horen, deed' haar alle van de Kraam-vrouw lopen, en my navolgen, terwyl my de oude onder den arm nam, en na de kroeg van het Dorp leide, daar myn gedaante geen minder verwondering veroorsaakte, als deselve in het eerste huis gedaan had. Een menigte dronke boeren quamen my, so ras ik daar gekomen was, aanstonds omcingelen, en schenen groot medelyden met my te hebben, gelyk ook de Weert, maar voor al de Man van de verloste Vrouw, voornamentlyk, wanneer hy van de oude verstaan had, dat ik de oorsaak was dat hy Vader (so syn Wyf niet loog) van een jonge Soon geworden was, op welke tyding hy aanstonds naar het huis liep. Ondertusschen had de Weerd de voorsigtigheid van my te vragen, so ras hy van my verstaan had dat ik van struik-rovers so mishandeld was, of ik geen geld behouden had? En hebbende neen daar op geantwoord, gaf hy my in seer duidelyke termen te verstaan, dat hy dan ook geen herberg voor my had: maar dewyl de boeren de barmhertigheid, tegens hun gewoonheid, hadden van voor my te bidden, en dat de Vrouwen, die my uit het eerste huis: om myn Avantuur te horen, na

{==147==} {>>pagina-aanduiding<<}

gevolgd waren, haar gebeden daar onder mengden, quam hy ten laatste so ver, dat hy my toestond in de stal te mogen leggen, sonder dat myn voor-sprekers en plenipotentiarissen hem daar toe brengen kosten, dat hy my een bed vergunnen wilde; het welk den Pastoor van het Dorp siende, die tot myn geluk daar ook was, hoewel het Saterdag avond was, en dat hy des anderen daags preken most, bood my, door een edelmoedigheid die men by die van syn Order ongewoon is syn huis en bed aan, het welk ik sans facon aannam, en met hem na huis ging. Daar gekomen zynde, deed' de goede Ziel-sorger aanstonds door syn meit een goed vuur aanleggen, daar hy my op een groote leun-stoel met kussens, byna op de wys als de voorgemelde Kraam-vrouw, voor deed' setten, het welk ik voorwaar wel van doen had, dewyl ik meer door de kouw van de nagt, (hoewel het al diep in de Somer was) als door myn wonden en het verlies van myn bloed, buiten myn selven was. Hy selver liep ondertusschen na de Barbier van het Dorp, terwyl de boeren en de vrouwen, die my uit de kroeg nagevolgd waren, my so lang aan de ooren schreeuwden, tot ik ten laatste, indien ik anders vrede wilde hebben, genoodsaakt was hen myn ongeval te verhalen. Weinig daar na keerde de Pastoor met den Barbier weder, die, schoon hy de mynen had al of hy sig beter op het schrapen van een boeren-baard, als op het genesen van eenige schade ofte wonde verstond, evenwel niet na liet sig te bemoeyen om my door een menigte quaad Latyn, en termen van syn Konst, die ik even so weinig als het Arabisch verstond, te doen begrypen, dat hy een seer handig en ervaren man was. Myn Heer, sei hy my, so ras hy myn wonden besien, en het bloed daar afgewasschen had, de slimste en gevaarlykste van uw' wonden oordeel ik die in het

{==148==} {>>pagina-aanduiding<<}

hoofd hebt, dewyl de Nervus opticus en de durum Mater, so my dunkt, geleert zyn, waar door het nodig zyn sal, dat ik door het crocum Martis eerst het bloed stil, en den houw met een emplastrum Opodeltoch te samen houde, daar na sullen wy geen groote moeite hebben deselve te mundificeren en incarneren. Ook dunkt my, vervolgde hy, dat gy eenige schade aan den Nuchus hebt, waar door ik judiceer, dat gy een sware val van uw paard gedaan hebt, en op den Nuchus gevallen zyt, het welk my de contusie en de collisie, die ik op de gemelde plaats bespeur, genoegsaam notificeert, waar door vele schadelyke accidenten souden konnen gecauseert worden, die wy nogtans door een emplastrum defensivus & praeservativus sullen soeken te praevenieren. Wat de schoot aangaat, voer hy voort, die gy in de Lumbus hebt, deselve heeft geen gevaar, dewylder alleenlyk carneuse, en geen dangereuse partyen, nog arterienofte venae majores geoffendeert zyn, en sulk sal ligtelyk door het unguentum AEgyptiacum gecicatriseert en gesloten worden. Duisend diergelyke barbarische termen spoog hy met gantsche melk-mouwen vol uit den hals, van dewelke ik een ieder, also ik die niet verstond, een onwederroepelyke sententie van myn dood oordeelde. De boeren verheften ondertusschen met het verbum admirationis van Morbleu! de vernuftige en schrandere raisonnementen van onsen hand-langer ofte Coadjuteur der Nature, (want dit heerlyke epitheton geven sig de snot-schrabbers) en oordeelden hem eenpariglyk waardig en bequaam te zyn; om t'eeniger tyd het Geestelyk ampt, indien het quam vacant te worden, van Koster, of wat meer is, School-meester van het Dorp te worden. So ras ik myn natuurlyke warmte wederom bekomen had, bad ik den Gods-Cavallier, dat hy my een

{==149==} {>>pagina-aanduiding<<}

bedde wilde doen bereiden, dewyl ik het rusten doenmaals seer van noden had. So ras het zelve geschied, en ik daar ingedragen was, stelde de goede Pastoor twee boeren voor myn bed, die my bewaken, en op my passen souden, schoonse dien nagt so vast sliepen, dat mense met geen trommels sou ontwaakt hebben. So ras het dag was, quamen de Schout en de eerwaardige Burgemeesters van het Dorp voor myn bedt, om de saak t'ondersoeken, en die selver uit myn mond te horen. Ik had hen so ras niet berigt dat myn knegt vermoord, en de plaats genoemd daar het lighaam te vinden was, of se sonden aanstonds eenige boeren uit om het selve te halen, die weinig daar na met het selve wederkeerden, en op hun Kerkhof begroeven. Na het verloop van omtrent veertien dagen nam myn genesing sodanig toe, dat myn Barbier my buiten allegevaaroordeelde, en op een seer elegante wys van de dood vry sprak. Derhalven bad ik den Pastoor, also ik selver de magt nog niet had, van een brief aan Belindor, en den Koopman, die myn geld tot Gent onder handen had, te willen schryven, en aan de eerste myn toestand te laten weten, en van de laatste een goede sommegeld t'ontbieden, op dat ik na myn genesing myn reis wederom sou konnen bevorderen. Om kort te gaan, en den geduldigen Leser niet met de verdriegtste omstandigheden van myn genesing op te houden, so gelieft te weten, dat myn wonden na het verloop van ses weken t'eenemaal, hoewel meer door de begunstiging des Hemels, als door de wetenschap van myn Barbier, genesen en gesloten waren, en ik ook op deselve tyd antwoord van Belindor en van myn Koopman kreeg, waar van de eerste myn ongeval met duisenden van tranen, daar syn brief mede besaaid was, betuigde, my versekerende, dat nog de liefde van syn Vrouw, nog de sorg die een

{==150==} {>>pagina-aanduiding<<}

huishouder gemeenlyk vergeselschapt, bequaam zyn souden om hem in dese toeval van my te houden, indien een sware krankheid, die hem zedert eenigen tyd het bed had doen bewaren, hem niet belette hier in syn schuldigheid af te leggen. Het troostelykste dat ik in syn brief las, was dat hy my, tot voldoening van myn schade, honderd Pistoletten vereerde, waar van de wissel brief in die van myn Koopman ingesloten was, en aan seker Bankier tot Molins hield. Des anderen daags na ik dese brieven ontfangen had, begafsig de goede Pastoor, op myn versoek, na de voornoemde Stad, die maar drie mylen van daar gelegen was, (want de gewaande verraderesse, die my onder de moorderen gebragd had, had my van de Stad afgeleid) en ontsing de voornoemde somme voor my. So ras ik dan wederom so veel kragten bekomen had, dat ik het bed verlaten, en in de tuin, die achter het huis van den Pastoor was, op en neder gaan kost, versag ik my wederom van eenige klederen, en van andere noodsakelykheden, die tot myn reis dienstig waren; en na ik den Pastoor een goede vergelding voor syn huisvesting en moeite gegeven, en myn Barbier behoorlyk geloond had, die een getuigenis van myn hand, aangaande syn heerlyke cuur, begeerde, om sig in voorvallende gelegendheid daar van te konnen dienen, vertrok ik naar Molins, van waar ik my des anderen daags met de Messager van Parys, die daar door moet, naar Lion begaf. Daar gekomen zynde, ging ik in de Vlaamsche straat in de Jager t'huis leggen, alwaar ik van den Weerd verstond, dat Clarice sig met haar Ouders, eenige dagen te voren, na een Land goed, het geen hen toebehoorde, en twee mylen van de Stad, en aan de kant van de Rhone gelegen was, begeven had. Het is niet te beschryven hoe seer my dese tyding ter herten ging;

{==151==} {>>pagina-aanduiding<<}

maar hoe groote begeerte ik ook had, om by haarte zyn, dorst ik nogtans, uit vrese van haar Vader, die ik nog noit gesien had, en dien ik verstond dat een wonderlyke Griek was, haar niet volgen, en op het land besoeken gaan: maar dewyl het aangenaam saisoen van het jaar en het schone weder my voor een lang afwesen deden dugten, besloot ik, na haar woning te gaan, en van haar maagd, die mede tot Parys geweest was, en my altyd seer genegen en toegedaan geschenen had, sulx te gaan vernemen, als ook, ofmyn afzyn haar Juffers liefde niet seer verslapt had. Daar gekomen zynde, wierd my de deur van een vreemde maagd geopend, van dewelke ik verstond, dat de andere, die voor haar daar gewoond, en die ik tot Parys gesien had, onlangs met een burgers soon uit de Stad getrouwd, en derhalven al eenige weken van Clarice haar Ouders afgeweest was. De begeerte die ik nogtans had, om met haar te spreken, en haar aangaande myn liefdens-saken te bevragen, was oorsaak dat ik na haar woning vroeg, die sy my so ras niet beduid en gesegd had, of ik begaf my na haar toe. Myn geluk wilde, dat ik haar alleen te huis vond, so dat ik de beste gelegendheid des werelds had, om myn voornemen in het werk te stellen. Na sy my dan met de grootste vreugde en verwondering ontfangen had, vroeg ik haar alles 't geen ik aangaande myn liefdens saken begeerde te weten, en verstond, dat Clarice sig wonderlyke gedagten over myn lang verblyf gemaakt had, en niet weinig verstoord was, dat ik haar op haar brief, die sy my, wanneer sy met haar Moeder schielyk door haar Vader naar Lion ontboden was, van Parys geschreven, (schoon my deselve niet ter hand gekomen was) en haar vertrek van daar te kennen gegeven had. Verders verhaalde sy my, dat de oorsaak waarom sy so

{==152==} {>>pagina-aanduiding<<}

schielyk van Parys vertrokken was, geen andere was, als dat haar Vader, hebbende het gelukkig einde van syn processen vernomen, haar aanstonds te huis ontboden had, om met een ryk Provensaals Edelman, Brion genaamd, uit te trouwen; het welk so ras geschieden sou, als hy van het land, daar sy met hem en haar Ouders voor eenige dagen na toe gegaan was, weder sou gekeerd zyn. Hoe seer my dese tyding bedroeven most, sullen die geene lichtelyk oordeelen konnen, die sig in dese toestand bevonden hebben, voornamentlyk, wanneer ik hoorde, dat sy, door de geschikkelykheid en de goede hoedanigheden van dese myne nieuwe en niet min gevaarlyke Medevryer, de geringste wederstand nog tegenheid over dit houwelyk aan haar Ouders niet bespeuren liet. Na ik met een menigte tranen de werking, die dese tyding in myn ziel veroorsaakte, getoond, en my over de veranderlykheid en d'ontrouw van Clarice nog een geruime tyd beklaagd had, scheen sy groot berouw te tonen my sulx gesegt te hebben, en sogt my op allerlei wys te vertroosten, voorgevende, dat de veranderlykheid van Clarice geen andere oorsprong had, als uit de gevatte argwaan van de myne, en door de verachting, die het stilswygen op haar brief haar deed' geloven dat ik voor haar persoon en liefde hebben most; daar by voegende, dat sy geensins twyffelde, dat myn tegenwoordigheid, en myn tong, die sy oordeelde my niet qualyk gehangen te zyn, alles wederom vergoeden, en myn liefdens-saken wederom in haar vorige toestand brengen souden, tot het welke sy my haar hulp seer gewillig aanbood. Dese troostelyke reden setten de ongestuimigheid van myn treurmoedig hert wederom eenigsins ter neder; en na ik haar, tot bevesting van haar goede gunst, een goude Pistolet, die sy met een groote je vous

{==153==} {>>pagina-aanduiding<<}

remercie aannam, gegeven, en sy my nog meer als te voren van haar getrouwigheid en dienstwilligheid versekerd had, vertrok ik so vergenoegd, als een man die het huilen nader als het lachen was. Veertien gantsche dagen bragt ik in de grootste ongerustheid des werelds door, na welkers verloop Melinde (so was de gewese Maagd van Clarice genaamd) my quam boodschappen, dat sy met haar Ouders van het Land wedergekeerd was, en dat sy haar aangaande my gesproken, en gesegt had, dat ik in dese Stad gekomen was, daar sy sei niet weinig verwonderd en verbaasd over geweest te zyn, voornamentlyk, wanneer sy haar myn onschuld, so als sy die uit myn mond verstaan had, te kennen gegeven, en versekerd had, dat ik geen brief van haar gesien, maar wel een aan haar geschreven, en haar daar de oorsaak van myn verblyf in te kennen gegeven had, en dat ik verhinderd was eerder by haar te komen, door sekere rampen, die my onder weeg bejegend waren, en die Melinde my sei dat sy sonder tranen niet toegehoord had. Ook wist my dese aangename en troostelyke bode te berigten, dat de betragting van myn onschuld, van het geen sy my beloofd, en de nieuwe verbintenis, die sy met Brion, door dwang van haar Ouders, gemaakt had, haar in de grootste swaarmoedigheid des werelds gestort hadden, die door een regtvaardige knaging haars gewissens byna in een rasende wanhoop veranderd was. Eindelyk sei sy my, dat haar Clarice gevraagd had, hoe ik van haar doen sprak, en of ik niet willens was haar te komen besoeken? daar Melinde haar op geantwoord hebbende sulx niet van my verstaan te hebben, sy haar gebeden had my daar toe te bewegen, gelyk sy my in der daad ried, haar dien selfden dag nog in haar huis te gaan groeten, met versekering, seer aangenaam, so van haar als van

{==154==} {>>pagina-aanduiding<<}

haar Ouders, om de goede diensten, die ik hen tot Parys gedaan had, te sullen ontsangen werden, en dat de voor deelen, die sy oordeelde dat ik boven Brion had, de liefdens vlam, die door de asch van myn afzyn half uitgedoofd was, lichtelyk wederom ontsteken, enin een gunstige brand souden doen uit bersten. Dese heilsame raad vleide al te seer myn hopelose ziel, om deselve niet met een uitstekende vreugde t'omhelsen, en dien selfden dag nog in 't werk te stellen. Na ik my dan op het voordeeligste toegerust, en een redelyk schoon kleed, dat ik eenige dagen te voren in Lion had laten maken, aangetrokken had, begaf ik my na de woning van de schone Clarice, alwaar ik gekomen zynde, van een Knegt, die my de deur opende, verstond, dat sy te huis was, en so lang in een Saal gevoerd wierd, tot hy haar myn komst ging aandienen. Ik had niet lang vertoefd, wanneer ik haar, seer over myn tegenwoordigheid en door onse eerste bejegening ontsteld, met neergeslagen oogen en een kleur sag binnen treden, die also seer haar gemoeds beweging te kennen gaf, als die haar schoonheid vermeerderde.


Gelyk de purp're roos, door Phoebus gulden stralen,

En door het silvere nat, dat 's morgens 't veld besproeid.

Als van de dood ontwaakt, en met syn kleur gaat pralen,

So ging myn matte ziel, van tranen overvloeid,

Door dese Levens-zon weer nieuwe kragten halen.


Onse ontsteltenis was wederzyds so gelykformig en groot, dat wy beide een geruime tyd sonder spreken bleven, ik uit haar mond de bekentenis en d'ontschuldiging van haar misdaad, en sy uit de myne de

{==155==} {>>pagina-aanduiding<<}

verwytinge, die deselve verdiend had, verwagtende: maar dewyl myn verbaasdheid, door de suiverheid van myn geweten, veel kleinder als de hare was, was ik de eerste die het stilswygen brak, voerende haar met een droevige en half bevende toon dese of diergelyke woorden te gemoed: Hoe kan het zyn, seiik haar, dat in een so heerlyk gemoed, als het uwe, en het welk de deugden tot haar woning verkoren hebben, deschandelyke laster van onstantvastigheid kan huisvesten, die u alleenlyk de glory-ryke naam van volkomen ontmeemt! Hoe kan het mogelyk zyn, schone, dog trouwlose Clarice, dat so een kleine tyd so een groote verandering in u heeft konnen veroorsaken, en dat u de dure eden, waar mede gy my van uw' liefde en getrouwigheid so menigmaal versekerd hebt, sodanig by u vergeten zyn, en de beeltenis van uw' eertyds waarde (indien ik uw' woorden geloven sal) dog nu verstote Mirandor, so t'eenemaal uit uw' geheugenis verdwenen is, dat gy vaardig zyt om de trouw, op onse scheiding met duisend eden, sugten en tranen bezegeld, te breken, en u...... Houd op, Mirandor, viel sy my in myn reden, myn getrouwigheid door uw onregtvaardig oordeel te beledigen. Wel is waar, vervolgde sy, dat myn liefde sig te wyd met die van Brion sou ingelaten hebben, indien ik nog de geringste versekering van de uwe gehad had: maar dewyl myn ongetrouwigheid alleenlyk uit de gevatte waan van de uwe voort komt, is deselve veel eer een misverstand te noemen, die gy door uw misdadige stilswygentheid selver veroorsaakt hebt, en die egter nog sulke diepe wortelen in myn gemoed niet geschoten heeft, dat deselve, na ik door nieuwe kentekenen van uw liefde sal versekerd zyn, niet sullen konnen uitgeroeid werden. Na ik my nog een geruime tyd over haar onstand vastigheid beklaagd, en sy sig

{==156==} {>>pagina-aanduiding<<}

daar over op het best ontschuldigd had, quam haar Moeder binnen, die my met de grootste verwondering en vreugde des Werelds ontfing, en geen kleinder medelyden over de ongevallen, die my bejegend waren, als haar Dogter betoonde, seggende, seer verheugd te zyn, dat ik juist op een tyd daar gekomen was, op dewelke ik het vermaak van haar Dogters Bruilofd sou konnen bywonen, die sy met een Provensaals. Edelman, daar sy al eenige jaren was aan verloofd geweest, (gelyk sy en Clarice my meermaals in Parys verhaald hadden) binnen de tyd van twee maanden houden sou. Hoe seer my dese woorden door de ziel drongen, dorst ik nogtans myn onlust aan de Moeder niet bespeuren laten, die ik nog gedwongen was met een geveinsde vergenoegdheid over dit haar Dogters houwelyk geluk te wenschen, hoewel de tranen, aan welke myn oogen met geweld den uitgang sogten te beletten, haar wel haast te kennen hadden gegeven, hoe my om het hert was. Weinig tyds hier na quam haar Vader ook in de kamer, die so ras van syn Vrouw niet verstaan had wie ik was, of hy ontfing my met een onuitsprekelyke beleefdheid, my duisendmaal voor myn goedheid bedankende, met dewelke ik syn saken tot Parys had helpen bevorderen, en voor de getrouwe diensten, die ik zyn Vrouw, so in het beschermen tegens de verradery van den schelmschen Saint-Amant, als in andere toevallen, so edelmoedig en verpligtelyk gedaan had; my biddende, dat ik hem de smaad en het ongelyk niet aandoen sou, van my, gedurende de tyd dat ik tot Lyon verblyven sou, van een ander herberg, als syn huis, te dienen, met versekering, dat, schoon ik slegt en armelyk sou onthaald zyn, ik nogtans in geen andere een genegender en dienst bereider Weerd sou konnen aantreffen. Dese so beleefde en ernstach- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} tige anbieding sou ik met de grootste vreugde des werelds aangenomen hebben, indien my niet in den sin gekomen was, dat indien ik gestadig met Clarice omging en by haar was, het ons swaarlyk vallen sou, so seer ons liefdens-vlammen te verbergen, dat haar Vader de vonken daar van niet merken, en den voortgang der selver niet sou soeken te stuiten en om te werpen, en dat ik myn liefde veel beter en sekerder sou konnen plegen, indien sulks heimelyk, en sonder kennis van de Vader geschiede. Derhalven bedankte ik hem met de verpligtelykste woorden, die in de schatkamer van myn welsprekendheid voor handen waren, voorwendende, dat ik geselschap met eenige van myn lands-lieden, die ik in dese Stad aangetroffen had, gemaakt had, en die ik niet sou derven verlaten, en op een ander gaan t'huis leggen, sonder de band te breeken, die wy te samen opgerigt hadden, van by malkanderen te blyven, en de voornaamste Steden van het Koningryk door te reisen. Dese en meer andere ontschuldigingen, die ik tot myn voordeel wist by te brengen, veroorsaakten, dat hy my hier niet verder toe drong, hoewel hy een groot leedwesen over myn weigering bespeuren liet. Wy bragten nog een geruime tyd met verscheide redenen, en voornamentlyk met het verhaal van myn tegenspoedige reis, door, na het welk de Ouders van Clarice, door een van het volk, aangediend wierd, dat 'er ik weet niet wat voor een man was, die hen begeerde te spreken, waar door sy genoodsaakt waren ons alleen te laten, en ik gelegendheid vond, den afgebroken draad van myn vorig propost wederom te hervatten. Ik wist my so troosteloos en verliefd aan te stellen, dat het byna t'eenmaal uitgedoosde liefdens-vuur van Clarice wederom allengskens begost te roken, en sy my nog meer van haar getrouwigheid

{==158==} {>>pagina-aanduiding<<}

en liefde als te voren versekerde, seggende versekerd te zyn, dat haar Vader, niet tegenstaande de verloftenis, die sy al voor eenige jaren met Brion gehouden had, nogtans al te dankbaar was, om my voor myn gedane diensten, wanneer hy hooren sou dat ik na de besitting van syn Dogter tragte, myn Mede vryer niet voor te trekken; behalven dat haar Moeder, die sy sei my uitstekende te beminnen, en altyd seer voordelig van my tegenshem gesproken te hebben, hem daar ligtelyk toe bewegen sou, voornamentlyk wanneer sy haar gebeden met die van haar Moeder paarde, die sy geloofde dat nog het meeste daar toe doen souden, dewyl haar Vader haar altyd seer bemind had, en derhalven tot geen houwelyk dwingen sou, daar sy de geringste tegenheid voor toonde, my radende, dat ik dagelyx, onder schyn van haar Ouders te besoeken, in haar huis quam, waar door ik gelegentheid vinden sou, om my in de goede gunst van haar Vader in te wikkelen, tot welkers verkryging sy het seer noodwendig oordeelde, dat ik myn middelen en goederen seer verhefte; het welk hem, also hy seer gierig was, sonder twyffel het hert meer als al het andere stelen en bewegen sou. Terwyl wy ons nog van dese dingen onderhielden quam Brion, die de verbintenis, daar hy met Clarice in was, een vryen en onaangedienden toegang verleende, in de kamer, gevende my door syn gedaante genoegsaam te kennen, dat ik met een ontsaggelyken Mede-minnaar sou te doen hebben, indien my de mond van Clarice weinig te voren dese vrees niet benomen had. Ik twysel niet of hy kost genoegsaam de verandering, die myn komst in het gemoed van Clarice veroorsaakt had, bespeuren, dewyl sy hem voor een Bruidegom, gelyk hy sig oordeelde te zyn, redelyk koel ontfing, en syn reden beantwoorde: maar dewyl hy sig al te

{==159==} {>>pagina-aanduiding<<}

seer van haar besitting en goede gunst versekerd oordeelde, om de geringste verandering van haar liefde te verwagten, scheen hy sulx niet te merken, of ten minste weinig pas daar op te geven, Na ik nog een geruime tyd by haar gebleven was, nodigde my ten laatste het vallen van den avond te vertrekken, en myn afscheid van haar en haar Ouders te nemen, na ik my een lange wyl tegens het nodigen, van dien avond haar gast te zyn, verweerd had. Ik spoeide my naar huis, als een man, die gelegentheid sogt, en de grootste appetyt des werelds had, om sig in een toegeslote kamer honderd muilperen van vreugde te geven. Ik liet niet na Clarice dagelyx te gaan besoeken, onder schyn van met haar Ouders te willen spreken; het welk nogtans wonderlyke gedagten in Brion, die niet naliet daar dagelyks ook te verschynen, te weeg bragt, voornamentlyk wanneer hy bemerkte dat hem Clarice hoe langer hoe koelder, en my, selver in syn byzyn, hoe langer hoe vriendelyker ontfing; waar door hy my genoegsaam uit syn wesen bespeuren liet, dat hem de gemeensaamheid, die wy te samen hadden, weinig behaagde, daar wy ons nogtans weinig aan keerden. Ondertusschen liet ik niet na, my seer kostelyk in klederen, en in staat te houden, hebbende ten dien einde twee Lakayen aldaar aangenomen, die ik in seer schoon Leverey gekleed had. Ik liet my ook in andere groote en aansienlyke onkosten seer pragtig bespeuren, gevende somtyds een schoone Serenade, of het een of 't ander kostelyk geschenk aan Clarice; het welk haar Ouders siende, vastelyk deed' geloven dat ik een van de rykste Cavalliers van Europa was: maar dewyl het geld, dat ik tot Molins ontfangen had, al te weinig wasom dese onmatige onkosten te konnen verdragen, ontbood ik een merkelyke som,

{==160==} {>>pagina-aanduiding<<}

met dewelke ik my een tyd lang sou konnen behelpen; want ik had my vastelyk voorgenomen, al het geld, dat my de sal: Marquies, Belindors Vader, vermaakt en nagelaten had, te verteren, en my alsdan wederom, indien myn aanslag my mislukte, in dienst van Belindor, die niet lievers wenste, te begeven, of Clarice, schoon sy, volgens haar Lands gebruik, niet meer als een Morgen gave te verwagten had, tot myn Vrouw te hebben, het welk ik veel hoger (so dwaas is de liefde) als al het goud van Peru, ja als al de schatten van de wereld achte. Dese wissel, daar ik van gesegt heb, bestond in twee-honderd Pistoletten, welke my van een Koopman betaald wierden, die dagelyks by den Vader van Clarice quam, en die niet naliet hem sulks te seggen, het welk hem nog meer in syn mening, dat ik seer ryk zyn most, sterkte. Myn geluk wilde, dat Brion omtrent dese tyd brieven kreeg, dat syn Vader, die tot Marseille in Provence woonde, tot stervens toe krank lag, waar door hy genoodsaakt was, indien hy hem nog voor syn dood begeerde te sien, aanstonds over te komen. Syn mynen gaven, wanneer hy syn afscheid van Clarice nam, genoegsaam te kennen, hoe seer hem dit vertrek tegens de borst was, en hoe seer hy vreesde, dat hem syn afzyn, en myn tegenwoordigheid by Clarice, in syn liefde hinderlyk zyn mogt. De afwesentheid van Brion, gaf my en Clarice gelegentheid, om ons, aangaande onse liefdens-handel, te beraadslagen, en veel onbeschroomder met malkanderen om te gaan: maar hoe gunstig en genegen Clarice my ook was, kost ik my nogtans in het geringste met haar besitting niet kittelen, dewyl de starke verbintenis, daar sy sig met Brion ingelaten had, alte seer door haar Vaders hand en mond bevestigd was, om deselve wederom te konnen omstoten; behalven dat ik wel gedenken

{==161==} {>>pagina-aanduiding<<}

kost, dat geen Vader so sot en onbesonnen zyn sou, van my syn Dogter te geven, sonder eerst versekering van myn goed en afkomst te hebben, en dat het my, indien hy sulx begeerde, swaar vallen sou te bewysen dat ik een Edelman was, als ik my tegens hem en Clarice beroemd had. Het is byna met de liefde, als met het pek, het welk opgesloten, en voor het gesigt verborgen zynde, echter door syn reuk ontdekt en gevonden werd. Hoe seer ik en Clarice onse liefde voor de oogen van haar Ouders sogten te verbergen, kosten wy nogtans niet beletten datse niet eenige vonken van so een hevige gloed in het gesigt kregen, daarse den voortgang sonder twyfel van gestuit souden hebben, indiense niet gevreesd hadden hier door tegens de verpligting en de dankbaarheid te sondigen, die ik door myn gedane diensten verdiend had. Wel is waar, dat Clarice my somtyds sei, dat haar Ouders haar bevolen, sig een weinig ingetogender tegens my aan te stellen, en te gedenken in war stand sy met Brion was, die dese manier van leven niet als nadelig zyn kost, en daar door geen kleine oorsaak hebben sou, t'onvreden te zyn, indien hem sulx ter ooren quam: maar onse driften waren al te brandig, om hier door de geringste koeling, ik laat staan een uitblussing te krygen; en gelyk de tegenstribbelingen in de liefde gpmeenlyk voor pek en swavel dienen, om het vuur daar van te voeden, also waren dese vermaningen de regte blaas-balg voor het onse. Middelerwyl quam Brion, wiens Vader van syn siekte wederom genesen was, weer tot Lion, en, volgens syn gewoonheid, in het huis van Clarice, sonder dat ik daarom naliet haar minder als te voren op te passen, het welk hem niet weinig scheen te verdrieten, dewyl hy, zedert myn komst in die Stad, seer groote verandering in het gemoed van Clarice bespeurde,

{==162==} {>>pagina-aanduiding<<}

wiens liefde, met het naderen van hun bestemde trouw-dag, dagelyks scheen te verflauwen en af te sterven; het welk hy siende, sprak my eenmaal op een morgen, in het uitgaan van de Misse, aan, seggende seer verwonderd te zyn, dat nademaal ik sonder twyfel de verbintenis, die tusschen hem en Clarice was, so uit haar mond, als uit die van haar Ouders sou vestaan hebben, ik my nogtans so gemeensaam met haar aanstelde, en byna vlytiger en met meerder yver, als hy selver, oppassen quam; my derhalven radende en biddende, eer hy tot het uitterste sou gebragt werden, niet alleen haar geselschap, maar ook haar huis te myden, dewyl hy willens was, haar, met haar Ouders, als ook haar eigen bewilliging, binnen de tyd van vier often langsten ses weken te trouwen, en dat hem derhalven desen ommegang niet als seer nadelig aan haar beider goede naam zyn kost. De barse mynen, en het trots gelaat, waar mede hy my deese woorden uitte; veranderde den haat, die men gemeenlyk voor een Mede-vryer heeft, in een uitstekende gramschap. Derhalven antwoorde ik hem op een wys, die in schamperheid en raserny de syne ver te boven ging, dat ik willens geweest was, hem al voor lang deselve raad en vermaning te geven, die hy my gegeven had, dewyl het my niet minder als hem verdroot, een Juffer dagelyks van een ander opgepast, en in so een groote gemeensaamheid te sien, daar ik mede verloofd, en willens was in het kort te trouwen. Gy Clarice trouwen! riep hy met een vergramde toon uit, dat sal u myn degen beletten, vervolgde hy, en dit gesegd hebbende, trok hy van leder, vallende my, met het rapier in de hand, en met een groote verwoedheid, aan. Gelyk het niet nodig is, een bitsigen hond lang te tergen, also had Brion geen groote moeite om my tot tegenweer te brengen, so

{==163==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat ik hem met geen minder hevigheid als hy my aanviel, en indien wy door de luiden, die met ons uit de Kerk quamen, niet gescheiden waren, sou sonder twyfel een van ons beide op de plaats gebleven hebben. Evenwel kort de yver, waar mede sy ons van een sogten te brengen, niet beletten, dat Brion in het scheiden een goede stoot van my door den arm kreeg, waar door hy genoodsaakt was syn rapier te laten vallen, het welk ik hem sonder twyfel sou benomen hebben, indien my sulx door het gedrang van het volk, dat van alle kanten toegelopen quam, niet belet, en ik te rug gedrongen was, en dewyl ik merkte dat eenige van het onbesonne canalje den gequetsten, gelyk het gemeenlyk geschied, seer beklaagden, en my daar-en-tegens, sonder eens te weten of ik daar oorsaak toe gehad had, vervloekten, en te samen rotten, om my door een gedeelte stok-slagen, of mogelyk nog wat slimmers, het voordeel, dat ik op myn tegen-party had, duurte doen betalen, drong ik, so ras my mogelyk was, door hen heen, en begaf my met een grote geswindheid naar huis, terwyl Brion, met eenige van syn goede vrienden, die, tot myn geluk, na het eindigen van ons gevegt, en op het toelopen van het volk, by hem gekomen waren, naar een barbier ging, om syn gekregen wond te laten verbinden. So ras ik in huis en in myn kamer gekomen was, sloot ik deselve na my toe, en wierd van de swaarste treurmoedigheid des werelds besprongen, overdenkende hoe qualyk de Ouders van Clarice het nemen souden, dat ik door dit verschil haar Dogter op de tong van de luiden geholpen had, die lichtelyk souden konnen oordelen wat de oorsaak van onse questie geweest was. Ook kost ik my ligtelyk inbeelden, dat de Ouders, hoewel ongaarn, nogtans gedwongen

{==164==} {>>pagina-aanduiding<<}

zyn souden, welstaanshalven, de zyde van haar aan staande Schoon-soonte omhelsen, en my derhalven hun huis en de tegenwoordigheid van Clarice te verbieden. Om kort te gaan, de verschrikkelykste slagen, en rampen, die de liefde met sig sleept, scheenen myn hoofd te dreigen, en op my te doelen. Hoe seer ik nu vreesde voor de Ouders van Clarice te verschynen, kost ik evenwel niet besluiten van haar te blyven, of daarom een dag langer, als naar gewoonte, haar huis te myden, dewyl ik haar nog dien selfden dag ging besoeken. Sy ontfing my met haar gewoonlyke vriendelykheid, hoewel een weinig ontsteld, en na sy my bevolen had haar in haar kamer te volgen, sei sy my, dat haar Vader, hebbende het verschil tusschen Brion en my verstaan, haar seer hard aangesproken, en gesegt had, dat dese toeval niet sonder oorsaak geschied was, en dat myn oog wit sig vry wat verder uitstrekken most, als haar alleenlyk om een praatje te koomen besoeken; en dat hy versekerd was dat dese questie geen ander oorsaak had, als de yver-sugt ofte jalousie, die tusschen my en Brion was, haar derhalven bevelende myn ommegang te myden, voor Brion te doen, dat sy aan een aanstaande Man schuldig was, en my te bidden, ofte (indien het niet anders zyn kost) te verbieden, dat ik myn menigvoudige besoekingen wilde sparen, en uit haar huis blyven, ofte dat hy my sulx selver, en op een veel ongeschaafder wys wilde te kennen geven. Nauwelyks had my Clarice dese troosteloose woorden verkondigd, of haar Vader sonder dat ik nog de tyd gehad had haar te antwoorden, en ons hier over te beraadslagen, trad selver in de kamer, met een wesen, het welk my genoegsaam te kennen gaf, dat het Compliment, dat hy my maken ging, seer weinig tot bevordering van myn liefde diende, hebbende een open brief in de

{==165==} {>>pagina-aanduiding<<}

hand. So ras hy binnen gekomen was, en syn Dogter bevolen had te vertrekken, en ons alleen te laten, keerde hy sig met een ernstagtig gelaat na my toe, seggende, dat het hem altyd seer aangenaam geweest was, dat een persoon, die so veel goede diensten aan de syne, als ik gedaan had, hem de eer had gelieven te doen van syn drumpel te betreden, en syn Dogter te besoeken, so lang als hy geoordeeld had dat sulx sonder nadeel van haar goede naam, of de verbintenisse, die wederzyds tusschen haar en Brion gemaakt was, had geschieden konnen, maar dewyl hem de vyandlyke toevallen, die hy vernomen had dat tusschen syn aanstaande Schoon-soon en my dien dag voorgevallen waren, niet als groote nadelen hier van voorspelden, so dwong hem de goede voorsorge, die een Vader voor de goede naamen het welvaren van syn Kind hebben most, my te bidden, haar tegenwoordigheid te myden, om also hier door het onbesonnen; en van de natuur tot quaad spreken geneigde volk de oorsaak van achterklap te benemen, en Brion syn regtmatige ongeneugt te versagten; te meer, dewyl hy hem door een brief, die hy hem so aanstonds gesonden, en die hy nog in de hand had, en my lesen liet, dese voldoening voor het aangedane ongelyk, daar hy Clarice de oorsaak van oordeelde, van hem begeerde, of dat hy andersints al het geen dat tusschen hen besloten was van geender waarden houden, en van de trouw-belofte, die hy haar, en sy hem gedaan had, ontslagen wilde zyn, daar de Vader sei, dat hy my al te redelyk en eerlyk voor aansag, om sulx te willen veroorsaken. De verbaasdheid, daar my dese reden in storte, was so groot, dat het my onmogelyk was deselve anders als met sugten, en eenige tranen, die my tegens myn wil uit myn oogen borsten, te beantwoorden; het

{==166==} {>>pagina-aanduiding<<}

welk hy siende, en wagtende vergeefs, op het geen ik antwoorden wilde, vervolgde syn reden verder, seggende, dat de gemeensaamheid, die hy tusschen syn Dogter en my eenige tyd herwaarts gemerkt had, en de ontsteltenis, die hy bespeurde dat dese syne woorden in my veroorsaakten, hem in een dool-hof van duisend agterdenkelyke wanen en onsekere gedagten storten, daar het swaarlyk vallen sou om uit te komen, indien ik, met deselve openhartigheid, daar hy my zyn mening mede had te kennen gegeven, hem ook myn gevoelen niet ondekken, en sonder schroom bekennen wilde, met versekering, dat het selve mogelyk een beter uitwerking, als ik verhoopte, voortbrengen kost. Met hoe goede en troostryke woorden hy nu sogt de geheimenissen van myn hert uit my te lokken, was ik nogtans al te voorsigtig, om sulx te bekennen; maar wat hielp het my, dat myn tong versweeg het geen myn hert in sig voelde; daar myn oogen en myn wanhopig gelaat het selve dies te kennelyker en klaarder uitboesemden, en aan den dag bragten; het welk hy siende, sei niet te twyfelen, dat ik my met syn Dogter in enger verbintenis most ingelaten hebben als hem bekend was, en dat hy my bad, indien sulx sig so verhield, het selve vry te bekennen; my versekerde, dat hy syn Dogter al te seer beminde, om haar in een verkiesing van een ding, daar haar geluksaligheid en vergenoeging meer als de sijne aan hing, tegen te zyn; behalven, dat de goede diensten, en den yver die ik voor syn welvaren in Parys had speuren laten, hem daar toe nodigden, of hy schoon blind genoeg was, om myn verdiensten boven die van Brion niet te konnen onderscheiden, wiens trotsigheid, met dewelke hy hem de ontslaging van syn gedane beloften had derven schryven, hem so seer verdroot, dat hy geen grote oorsaak van doen

{==167==} {>>pagina-aanduiding<<}

had, om hem te laten sien, dat sig daar so weinig als hem aan gelegen was; en dat, schoon het houwelyk met hem en syn Dogter niet voort ging, sy daarom niet laten sou een Man te krygen, die hem mogelyk in verdiensten ver sou te boven gaan, my derhalven nogmaals biddende, regt door zee te gaan, en hem myn regte mening en voornemen te bekennen; nogmaals swerende, dat hy meer myn vriend en dienaar was, als ik mogelyk oordeelde. Wat sou ik rampsalige aanvangen? Indien ik den toestand, daar ik met Clarice in was, lang voor hem verborgen hield, en myn mening niet te kennen gaf, had ik sekerlyk te verwagten, dat hy my haar tegenwoordigheid en syn huis verbood, daar-en-tegen vreesde ik, dat de goede en troostelyke woorden, die hy my gaf, nergens anders op gegrond waren, als om het geen hy gaarn weten wilde, uit my te horen, en my als dan nog veel strenger als te voren syn huis te verbieden. In dese stryd en twyffeling besloot ik, alles te wagen, en hem te seggen het geen ik op het hert had. Ik bekende hem dan, met een stem, die de ontsteltenis van myn gemoed genoegsaam te kennen gaf, dat de schoonheid en de verdiensten van syn Dogter my al tot Parys so seer van myn vryheid ontblood hadden, dat ik haar opentlyk myn liefde had moeten bekennen, die sy so genadig aangehoord, en my daar-en-tegen wederom sulke merkelyke tekenen van de hare gegeven had, dat wy ten laatste malkander den trouw versproken hadden; en dat ik ten dien einde, hebbende op myn wederkomst uit Vlaanderen, en tot Parys vernomen, dat sy met haar Moeder schielyk naar Lyon gekeerd was, in dese Stad ook gekomen was, alwaar ik op myn aankomst vernomen had, dat sy in het kort met Brion, met dewelke sy my al in Parys, bekend had, hoewel tegens haar wil, verloofd te zyn, trouwen

{==168==} {>>pagina-aanduiding<<}

sou. Ik sei hem ook verder, dat de genegentheid en de goede wil, die sy tot dit houwelyk, gedurende myn afzyn, had bespeuren laten, geen ander oorsaak had, als om sig over myn gewaande ontrouw en onstandvastigheid, die sy uit myn verblyf geloofd had, te wreken; en dat, so ras ik haar de oorsaak van myn traagheid, en myn onschuld had te verstaan gegeven, wy malkander op het nieuw wederom onse getrouwigheid gesworen hadden So ras ik opgehouden had van spreken, bleef hy een geruime tyd staan, sonder te antwoorden, als een man die in de hoogste verwondering was. Eindelyk wederom een weinig tot sig selven komende, sei hy, dat hy de ondankbaarste van alle Menschen zyn most, indien hy my hier in boven Brion niet begunstigde; maar dat hy niet sien kost hoe sulx aan te vangen was, dewyl het niet te geloven was, dat hy sig so licht sou laten afwysen, en te vreden stellen, dat hem een ander een Juffer ontvryde, daar hy opentlyk mede verloofd was; en dat, indien hy met goedheid syn vryery niet nalaten, en Clarice ontslaan wilde, hy geen groote moeite hebben sou, om haar door dwang van het Geregt te trouwen. Het raadsaamst dat hy oordeelde, dat ons beide dan hier in te doen stond, my om de besitting van Clarice te verkrygen, en hem om sig van een Schoon-soon te ontslaan, die sig dese naam, door de kleinachting, die hy in syn brief voor hem en syn Dogter had bespeuren laten, onwaardig gemaakt had, was, dat ik gestadig, en nog veel vryer als te voren, syn Dogter sou komen oppassen; het welk Brion siende, en de verachting die Clarice voor hem bespeuren liet, merkende, sonder twyfel syn liefde in haat veranderen, en van syn vryery sou aflaten. Of indien hy sig daar aan niet keerde, en haar mogelyk door het Geregt tot trouwen brengen wilde, hy

{==169==} {>>pagina-aanduiding<<}

voorgeven sou: dat syn Dogter nog jong genoeg was, en hy nog eenige jaren sou wagten moeten, dewyl in de Voorwaarde geen tyd genoemd was, binnen dewelke hy haar trouwen sou, en dat door dese uitstelling, en de koelheid, die Clarice voor hem sou bespeuren laten, syn liefde veranderen, en hy haar gaarn op vrye voeten stellen sou. Dit aldus besloten zynde, scheiden hy van my, also hem eenige noodwendigheden elders riepen, latende my de vergenoegste Man des werelds, gelyk sulx wel te geloven is; te meer, dewyl dese so aangename tyding ver buiten myn gissing gekomen was. So ras hy dan uit de Kamer gegaan, en my nogmaals van syn genegentheid versekerd, en seer vriendelyk omhelsd had, quam Clarice wederom by my, met een gelaat, het welk genoegsaam te kennen gaf, dat sy een gants andere tyding uit myn mond verwagte, als ik haar willens was te seggen; het geen ik so ras niet gedaan had, of sy viel my van vreugde om den hals, gevende my duisenden van kussen op onse aanstaande rekening. Weinig hier na quam haar Moeder ook binnen, die, sulx al te voren uit de mond van haar Man verstaan hebbende, geen kleine vergenoeging hier over toonde, seggende, dat sy hem in dit besluit dagelyx so wel sterken wilde, dat ik veel ongeloviger als St. Tomas zyn most, indien ik in het geringste aan de besitting van haar Dogter twyfelde, daar Brion zyn mond niet aan smerig maken sou, al was hy een Prins van syn hals geboren. So onverhoopt als nu dese myne geluksaligheid was, also onverwagt wierd deselve door een rampsalige en noodschikkelyke tyding beneveld. Het was de dood van myn alderwaardste vriend, en getrouwe voorsorger, Belindor, die my de bedrukte Diana, syn nagelate Vrouw, en myn Koopman schreef, dat hem, door het vallen van syn paard op

{==170==} {>>pagina-aanduiding<<}

de jagt, schielyk uit dese wereld weg gerukt had. Indien de vreugde van de verhoopte verkryging van myn waarde en ziel-gebiedende Clarice den slag van dese rampsalige mate niet enigsins gestuit en versagt had, sou deselve sonder twyfel swaar genoeg geweest zyn, om my hem op dese droevige reis te doen vergeselschappen, en door myn dood te doen getuigen, hoe seer my de syne ter herten ging: maar dewylder geen vrugteloser hulp-middel is, als de verstorvene door tranen te doen herleven, was ik genoodsaakt myn droefheid te matigen, na ik evenwel aan syn geest gegeven had, het geen men aan die van een waarde en getrouwen vriend schuldig is. Ondertusschen paste ik Clarice dagelyks vlytiger en met minder beschroomdheid als te voren op, also ik hier in van Brion, die van wegen syn wond, daar sig een kleine koorts toegeslagen had, syn bed en kamer houden most, niet verhinderd wierd, en van de kant van haar Ouders in het geringste niet te vresen had, van welkers goede wil en genegentheid ik my dagelyx nog meerder versekerde, door aansienlyke geschenken en gelanteryen, die ik aan Clarice vereerde, waar door ik genoodsaakt was den eenen wissel op den ander t'ontbieden, het welk myn geld, 't geen my van den sal: Marquies nagelaten was, merkelyk deed' verminderen, en ten einde brengen: maar daar keerde ik my weinig aan, dewyl ik myn ryk genoeg oordeelde, indien ik Clarice slegs tot myn Vrouw kreeg, al had sy my niets als een paar naakte billen toegebragt, volgende hier in boven alle andere dingen de wetten en de regels van de Romans, in dewelke men noit vinden sal, dat een Heroische Minnaar sig oit om het Capitaal van syn Liefste bekommerd heeft. Gelyk de selfde noit sonder argwaan, en de argwaan noit sonder een wakend' oog is, also wierd Brion wel

{==171==} {>>pagina-aanduiding<<}

haast door syn goede vrienden van myn vlytigheid in het oppassen van Clarice berigt, die, om desen gelukkigen voor myne, en voor syne liefde nadeligen voortgang te stuiten, alle mogelyke vlyt tot syn genesing deed aanwenden; gelyk ik hem ook eenige dagen daar na, wanneer ik Clarice ging besoeken, by haar alleen vond sitten. De bescheide Leser sal lichtelyk oordelen konnen, hoe vriendelyk sig twee dodelyke vyanden, en gevaarlyke Mede-vryers, als wy, mosten aansien: so veel is 'er van, dat syn oogen my genoegsaam te kennen gaven, dat indien syn arm, die hy nog in een scherp had hangen, hem sulx niet belet had, hy my, niet tegenstaande de eerbiedigheid, die hem de tegenwoordigheid van Clarice had moeten inblasen, sou getoond hebben hoe hatelyk hem myn gesigt op een plaats was, daar hy oordeelde alleenlyk met regt te mogen verschynen. Clarice, vresende voor onheil, stelde sig doenmaals veel vriendelyker tegens hem aan als haar van 't hert ging, om hem also hier de gelegendheid tot meerder gramschap te benemen. Evenwel was syn onsteltenis so groot, dat hy genoodsaakt was syn afscheid te nemen, en te vertrekken. Nauwelyx was hy uit den huis gegaan, of Clarice sei my, dat hy haar, eer ik gekomen was, seer hard te gemoet gevaren, en haar ontrouw voor oogen gehouden had, seggende, dat, nu sy deselve so opentlyk en onbeschaamd in het werk dorst stellen, hy in der eeuwigheid niet toelaten sou dat wy tot ons voornemen quamen, niet so seer om dat hy haar na dese ontrouw nog begeeren wilde, als wel het vermaak te hebben, van onse liefde en vergenoeging te verhinderen; en dat, schoon het Geregt hem hier in niet behulpsaam genoeg was, hy nog vrienden, en selver moeds genoeg had, om my met een stuk kout staal het verliefde bloed afte tappen. Hoewel ik wel- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} staans halven, gedwongen was, dese woorden met lachen te beantwoorden, lieten deselve nogtans niet na een groote ontroernis en swaarmoedigheid in my te verwekken, konnende lichtelyk gedenken, dat Brion, hebbende een schriftelyke trouw-belofte van haar Ouders, sig so ligtelyk niet sou te rug wysen laten, en van syn geregtigheid afstaan; en dat, schoon hy, door de afkerigheid van Clarice, syn genegentheid veranderde, hy egter niet toestaan sou dat hem deselve ontvryd wierd, en daar-en-boven niet nalaten sou, my, door hulp van syn goede vrienden, by dag en nagt op te passen, en den voortgang van myn liefde met myn levens-draad te gelyk af te snyden: maar dewyl de liefde ons alle gevaren aan een kant doet stellen en veragten, liet ik daarom niet na Clarice des anderen daags, volgens myn gewoonheid, wederom te gaan oppassen. Ik was nog geen half uur by haar geweest, wanneer wy aan de deur hoorden kloppen, en op deselve tyd de stem van Brion vernamen, die sig in het geringste aan de woorden van de Knegt niet kerende, die hem de deur opende, en hem, volgens het bevel van Clarice, swoer, dat syn Juffer met haar Moeder uitgegaan was, met geweld in huis drong, en stout en onbeschaamd, met nog een van syn goede vrienden, in onse Kamer quam. Me-juffrouw, sei hy, so ras hy Clarice genaderd was, indien al de Hollanders de Fransen so wel als dese wist te verdryven, sou onsen Koning groote moeite hebben om haar onder syn gehoorsaamheid te brengen: maar, vervolgde hy, dewyl syn victorie ofte overwinning niet als op de dwase verkiesing van een veranderlyke Vrouw gegrondvest is, vrees ik dat deselve wel haast van een wonderlyke en onverwagte nederlaag sal gevolgd werden, daar my de genesing van myn arm seer in schynt te willen begunstigen. Hoe groote eerbiedig- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} heid ik ook voor Clarice had, kost ik my nogtans niet onthouden in haar woorden te vallen, en het antwoord, dat sy hem geven ging, af te breken, seggende op een barse wys, dat, indien syn andere landsluiden geen meer voordeel op de myne kregen, als hy tot nog toe op my gehad had, de beeldhouwers en metselaars in Vrankryk nog tyds genoeg hebben souden, om de Tropheen ofte Eeren-suilen, die al in voorraad by hen besteld waren, door het gantsche Koningryk, ter eeren van hun strydbaren Monarch, op te rigten; daar by voegende, seer verwonderd te zyn, dat syn arm so schelmagtig by syn meester handelde, en niet gedogen wilde dat hy met een heele huit slapen ging, zynde wederom op nieuwe middelen gedagt, om de barbiers hun salf te doen verkopen, en aan geld te helpen. Dese so schimpelyke woorden wilde hy beantwoorden, wanneer Clarice ons beide bevalstil te swygen, met so een ernstagtig en aansienlyk gelaat, dat geen van ons beide, hoe vergramd wy ook zyn mogten, het hert had een woord te kikken, ik laat staan een bevel, dat uit so een goddelyke mond quam, te overtreden, seggende alleenlyk tot Brion, dat sy hem geen rekenschap van haar doen en laten wilde geven, en dat het haar vry stond in haar eigen huis met die geen te spreken die haar wel geviel, en die sy niet spreken wilde, af te laten wysen. Gedurende de stilswygentheid, daar wy van wegen onse misnoeging een geruime tyd in waren, betragte ik nauwkeuriglyk het wesen en de gedaante van den geen die Brion met sig gebragt had, en die my dagt voor desen meer gesien te hebben, sonder my nogtans te konnen bedenken, waar sulx mogt geweest zyn. Daar-en-tegen betragte my den ander met geen minder verwondering, en scheen niet minder in syn geheugenis te doorsoeken, waar hy my voor desen mogt

{==174==} {>>pagina-aanduiding<<}

gesien hebben, sonder dat nogtans geen van ons beide malkander de eerste wilde aanspreken, en syn mening hier over te kennen geven. Die geen, die ons in dese toestand gesien had, sou sekerlyk geloofd hebben dat wy een vertoning, als de Commedianten doen, afbeelden; want Clarice had sig na de vensters en met de rug na ons toe gekeerd. Brion kauwde van spyt syn nagels, en syn vriend en ik sagen malkander gestadig van het hoofd tot de voeten aan, blyvende al te samen meer als twee geslagen uren sonder spreken. Eindelyk begost het donker te worden; en hoewel ik niet gaarn de eerste had willen wyken, en myn afscheid van Clarice nemen, dwong my nogtans de geschikkelykheid sulx te doen; dewyl ik de tafel hoorde dekken en het eeten op dragen. Ik nam dan myn afscheid van Clarice, dog veel droger als ik gewoon was, moetende my alleenlyk met een vriendelyke lag vergenoegen, die Brion al so seer door de ziel drong, als die my over de spyt trooste, van myn Mede-vryer meester van het stagt-veld, en de vryheid te laten, om Clarice alleen te mogen onderhouden. Ik liet niet na my des anderen daags, volgens myn gewoonheid, wederom na het huis van Clarice te begeven, en had so ras niet aan de deur geklopt, of ik bemerkte, dat haar maagd, hebbende een kleine yseretralie, die in de deur was, geopend, om te sien wie daar voor was, aanstonds, en sonder een woord te spreken, wederom keerde, en naar achtere liep. Ik wist in 't eerst niet, wat ik van dese ongewone toeval oordeelen sou; maar dewyl een verliefde syn argwaan ofte jalousie op de geringste beuselingen weet te grondvesten, beelde ik my, na ik nog een tyd lang, sonder ingelaten te werden, geklopt had, vastelyk in, dat sulx niet sonder oorsaak geschied was, en dat Brion mogelyk daar zynde, Clarice haar bevolen had,

{==175==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat sy my niet inlaten, of de deur openen sou. Om hier dan van versekerd te zyn, klopte ik nog verscheide malen, en dat nog vry wat harder als te voren, aan de deur, die my ten laatste door de Vader selver van Clarice geopend wierd. Ik had hem so ras niet om vergeving over myn hard kloppen gebeden, en gesegd, dat ik niet gedagt had van so een voornaam dienaar ingelaten te werden, of hy vroeg my met een koelheid, die te gelyk van gramschap en verachting vergeselschapt was, wat myn begeerte was, en wien ik begeerde te spreken? Ik antwoorde hem gants ontsteld en verslagen, dat de begeerte van hem en McJuffer syn Dogter van myn gehoorsaamheid te versekeren, my derwaards had doen komen. So ras ik dit gesegd had, antwoorde hy my, dat hy nog syn Dogter met geen Schurk en Landloper te doen hadden, slaande hier op de deur met een groot geweld voor myn neus toe. Hoe rauw en nugteren my dit compliment voor komen most, sal den bescheiden Leser, indien hy slegts so veel breins als een huis-mos heeft, lichtelyk oordeelen konnen. Het verdrietigste van allen voor my was, dat eenige Lakeyen, ('t schuim van het menschelyk geslagt) die by geval verby de deur quamen, het selve aanhoorden, en daar so een onbeschaamd gelag over maakten, dat ik schier rasend' daar over wierd, en een van hen gewisselyk den degen door het wammis sou gejaagd hebben, indien hun troep door eenige van die selfde order niet was versterkt geworden; so dat ik genoodsaakt was, met de tranen in de oogen, en de rasernye in het hert, weder te keren, en my na huis te begeven, alwaar ik de oorsaak van dese wonderlyke en rampsalige toeval met al myn vier-en-twintig sinnen overwoeg, sonder nogtans het einde van den draad, gelyk men segt, te konnen vinden, terwyl myn vuisten, in den

{==176==} {>>pagina-aanduiding<<}

eersten storm, diese myn tronie bragten, twee van myn dierbaarste en getrouwste tanden, sonder hen de huur eens op te seggen, deden verhuisen, makende de wanhoopigste en sinnelooste mynen daar men oit in de Rasende Roeland

van gelesen heeft. Nu vervloekte ik de beestagtigheid van de Vader, en dan verfoeide ik de ontrouw en onbestandigheid van de Dogter, die ik hier sekerlykschuldig aan geloofde, sonder nogtans te konnen ramen, wat hen hier toe beweegd had, en wat de oorsaak zyn mogt. Ik was hier over in so sware en diepe mymering geraakt, dat den dag al begost aan te breken, wanneer ik my, oordeelende dat het eerst avond was, ontklede en te bed begaf, daar my de droefheid geen oog wilde sluiten laten, vastelyk voornemende dien dag na Clarice te gaan, om ten minste de oorsaak van haar ontrouw te weten, en haar deselve met duisenden van vreselyke scheldwoorden voor ogen te houden.

Nauwelyx was het uurwerk van myn gedagten afgelopen, en de droefheid voor de aangename slaap geweken, of dese myn korte rust wierd door het kraken van myn Kamer-deur gestoord, in dewelke ik, ontwaakt zynde, Melinde, de gewesene maagd van Clarice, daar ik het derde boek deses Deels van gemeld heb, sag komen, naderende met een Brief in de hand, myn rust-plaats, die sy my, nevens een groetenis van haar Juffer, overreikte. De begeerte die ik had om deselve te lesen, was oorsaak dat ik aan het overige, dat sy my door haar Juffers bevel berigten wilde, geen gehoor gaf, en alleenlyk met een grooten haast den brief opbrak, in dewelke ik dese navolgende woorden vond:


Hoe grote versekering ik u, waar de Mirandor, van myn liefde gedaan heb, twyfel ik nogtans niet dat de quade

{==177==} {>>pagina-aanduiding<<}

bejegening, die u myn Vader gisteren gedaan heeft, deselve, als ook myn getrouwigheid by u sal verdagt gemaakt hebben: maar zyt versekerd, dat nog d'een nog d'ander bequaam is een misdaat te begaan, die niet in hun magt is. Indien gy daan so begerig zyt om de oorzaak hier van te wetten, als ik sulx ben u deselve te verhalen, so laat u morgen, wanneer het tyd zyn sal om in de Mis te gaan, in het huis van brenger deses vinden, dewyl my uw' eer al te lief is, om u te raden oit wederom in het myne te komen. Ondertusschen syt versekerd, dat nog het noodlot, nog den Hemel selfs, hoe seer die sig ook tegens onse liefde schynen te kanten, niet bequaam zyn sullen my te beletten, dat ik sterf


Uw' getrouwe


CLARICE.

So ras ik dese brief gelesen, en gemerkt had dat deselve niets in sig begreep, daar ik de begeerte, die ik had, om de oorsaak van myn ongeval te weten, mede vergenoegen en bevredigen kolt, sogt ik sulx uit Melinde te vernemen, niet twyfelende, dat Clarice, die haar de verborgenste geheimenissen van haar hert openbaarde, haar sulx niet sou gesegt hebben: maar sy swoer my, dat sy daar het geringste niet van wist, also haar Clarice dien morgen, bitterlyk wenende, dien brief overreikt, en bevolen had, my deselve aanstonds te behandigen, sonder dat sy de gelegentheid gehad had, haar een woord daar van te seggen, also haar Vader daar op aangekomen, en met een straf gelaat gevraagd had, wat sy voor geheimenissen te samen te spreken hadden? Siende dan dat sy my op myn vraag niet voldoen kost, sei ik haar, geensins gebreke te sullen blyven, op deselve tyd, die Clarice my gesteld had, in haar huis te komen, na het

{==178==} {>>pagina-aanduiding<<}

welke sy vertrok. De nieuwsgierigheid, die ik had, om de oorsaak van haar Vaders gramschap te weten, was so groot, dat myn vorige droef heid, door het gestadig ondersoeken; dat ik na deselve deed', daar door t'eenemaal in syn hevige loop gestuit en verminderd wierd. Ik wist ten laatsten, na lang overdenken, niet anders te besluiten, als dat Brion daar de oorsaak van was, die ik dien gantschen dag aan alle hoeken van de Stad ging soeken, met voornemen van hem sulks duur genoeg te doen betalen; maar syn en myn geluk wilde, dat ik hem nergens aantrof. Het is niet te beschryven, hoe seer ik na den anderen dag verlangde, en hoeseer ik in Poëtische termen de traagheid van de Son vervloekte, sonder dat daarom dien grooten voerman de beleefdheid ofte discretie had van syn knollen een hair rasser te doen draven. Na dat die lang gewenschten morgen eindelyk gekomen, en het tyd geworden was om na de Misse te gaan, begaf ik my na het huis van Melinde, wiens Man my met een uitstekende beleefdheid ontfing, dewyl hem het nieuwe Makelaars-ampt van syn Vrouw sekerlyk deed geloven, dat syn keuken daar merkelyk vetter, en syn keel veel vogtiger van worden sou. Ik was nog geen half uur daar geweest, wanneer Clarice daar ook verscheen, die my, so ras Melinde, gelyk het hand-werk met sig brengt, met haar Man vertrokken, en ons alleen gelaten had, met de tranen in de oogen om den hals viel noemende sig de ongelukkigste van alle Vrouwen. Hoeseer ik selver van noden had getroost te zyn, onderstond ik nogtans haar hulp te doen, haar biddende, my de oorsaak van dese haar droefheid, als ook van haar Vaders gramschap t'mywaards te willen seggen, in het welk sy my aanstonds voldoen en gehoorsamen wilde; dog haar reden wierden door het gestadig

{==179==} {>>pagina-aanduiding<<}

snikken en huilen sodanig afgebroken, dat het my onmogelyk was een woord daar van te konnen verstaan. Na de eerste hevigheid van haar droefheid ten laatste een weinig afgenomen, en haar tong wederom een weinig meer vryheid en kragt om te spreken bekomen had, gaf sy my te kennen, dat het gantsche onweer, daar onse liefde van geslagen en bestormd wierd, van geen ander veroorsaakt en voort gekomen was, als van dien Cavallier, die Brion, de laatste maal dat ik by haar geweest was, met sig gebragt had, die, zynde een Abt, en de Soon van den Graaf van Aspremont, en hebbende my in het huis van syn Vader in Parys gesien, aan haar Vader gesegt had, dat ik een bedelaar was, diesyn Oom, Belindors Vader, voordesen van de straat en in syn dienst genomen had, en dat hy my selver voordesen in Antwerpen, wanneer syn Vader, den sal: Marquies, aldaar eenmaal met hem besogt had, het leverey, als syn jongen, had sien dragen, en dat, indien haar Vader aan twyfelde, hy hem de waarheid, doorverscheide getuigenissen, die hy kost doen, wilde sien laten: waar op haar Vader, die, behalven dat een lichtgelovig man was, aanstonds sulks geloofd had, voornamentlyk wanneer hem den Abt gesegt had, dat ik met Belindor, dien hy sei dat ik in qualiteit van kamer dienaargediend had, in syn Vaders huis tot Parys gelogeerd had, biddende hier op Brion, (die niet weinig verheugd over dese toeval, en niet weinig gebelgd geweest was, dat syn Liefste sig met so een gering en veracht persoon so gemeensaam gemaakt had) duisendmaal om vergeving, hem belovende, dat, indien hy hem en syn Dogter dit onregt vergeven wilde, hy haar, indien hy wilde, binnen een maand trouwen en tot syn Vrouw hebben sou; het welk Brion aangenomen had, dog met beding, dat Clarice na die

{==180==} {>>pagina-aanduiding<<}

tyd noit de geringste ommegang ofte gemeensaamheid met my hebben sou, of dat hy anders van syn belofte ontslagen, en op vrye voeten wilde gesteld zyn; het welk sy hem, uit dwang en ontsag van haar Vader, had beloven moeten: my derhalven nogmaals met duisend tranen biddende, dat ik wilde bedagt zyn op het geen dat ons voortaan sou te doen staan, en op de middel, door dewelke wy onse liefdens handel onderhouden, en malkander, sonder iemands weten, sien en spreken, of ten minste somtyds een klein briefje schryven kosten. Het is my onmogelyk te seggen, in wat ontsteltenis en verwerring my de woorden van Clarice bragten, vooral, die sy my aangaande myn staat en afkomst gesegt had, die my so seer belemmerden, dat ik een geruime tyd met neergeslage oogen, en een schaam-rood gesigt sonder spreken bleef, denkende op het geen my te doen stond. De vrees, dat indien ik haar de waarheid, en de geringheid van myn afkomst openbaarde, haar liefde sig in een haat, en sy sig van een Minnares in een dodelyke vyandin veranderen mogt, stelde sig op het verschrikkelykste voor myn oogen, daar-en-tegen scheen het my de grootste dwaasheid des werelds, een saak t'ontkennen, die den Abt, indien hy wilde, wel haast waar kost maken, en dat dese halsterrigheid, met dewelke ik de waarheid verlogende, naderhand, na deselve aan den dag sou gekomen zyn; niet als haar haat vermeerderen sou; behalven dat ik haar liefde heftig genoeg oordeelde, om my dese misslag, indien ik deselve by tyd, en tot myn voordeel en verschooning bekende. te sullen vergeven, dewyl haar liefde, die in alle betragtingen, die hem selver nadeelig zyn, blind en ongevoelig is, sulks ligtelyk sou konnen versetten, en dat het eerlyk gemoed, en eenige andere kleine hoe- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} danigheden, die sy gedurende myn ommegang, in my bespeurd had, het overige lichtelyk sou konnen bedekken, en alle andere swarigheden weg nemen: Maar daar-en-tegen wederom bedenkende: dat die geen, die hedendaags in de wereld leven wil, veinsen en een weinig liegen moet, besloot ik, alles te logenen, en wederom so veel schelmeryen van den Abt te verhalen, dat haar Vader selve sou bekennen moeten, dat een mensch van so een goddeloos en schelmagtig leven geen geloof waardig was, en dat ik sulks met minder moeite, als hy, het geen dat hy van my gesegt had, sou bewysen konnen, dewyl de Graaf syn Vader, en den Marquies syn Broeder al te seer myn vrienden en syn vyanden waren, om hem een getuigenis te senden, die voor myn goede naam nadeelig was, en dat, Belindor dood zynde, hy niemand anders sou konnen aantreffen, die hem berigt van myn afkomst sou doen konnen. Ik herstelde my dan van myn eerste verbaasdheid, en sei haar, niet verwonderd te zyn, dat, indien die geen, die Brion met sig gebragt had, den Abt, en de Graafvan Aspremont syn Soon was, so nadelig en onwaaragtig van myn persoon tegens haar Vader gesproken had, dewyl hy myn argste vyand was, die ik in de wereld had, en dat hy om mynent wil in syn Vaders ongenade gekomen, en de Galg ontlopen was, die syn makker, hebbende hem in een aanslag, daar hy den aangever van was, tegens het leven van my en syn neef Belindor geholpen, tot een kerk-hof gekregen had, en dat het Geregt de grootste moeite des werelds aangewend had om het t'achterhalen, en hem, niet tegenstaande syn afkomst, en de verdiensten van syn Heer Vader, nevens den ander te hangen. Hier op verhaalde ik Clarice duisend schelmeryen, die hy tot Parys bedreven had, en waar van de geringste de Galg dubbeld

{==182==} {>>pagina-aanduiding<<}

verdiend had, seggende versekerd te zyn, dat hy om geen andere oorsaak het Geestelyke Kleed afgelegt, en dat van een Krygsman aangenomen had, als om onbekend, en seker voor het vervolgen van het Geregt tezyn; en dat ik verwonderd was, dat hy haar Vader syn naam en syn Persoon nog had derven bekend maken, daar hem immers wel behoorde bewust te zyn, dat het my slegts een brief naar Parys aan het Geregt koste, om hem te doen vast nemen, en met alle behoorlyke solemniteiten in de lugt te doen arresteren. Ook sei ik haar, versekerd te zyn, dat hem Brion met geld daar toe gekogt had, om dese leugens en lasteringen tegens my voort te brengen, dewyl hy een mensch was, die syn eigen Vader, laat staan een vremden, om geld verraden en verkopen zou; en dat hy, indien het geen, dat hy agter myn rugge van my gesegt had, waar was, my sulx wel in het gesigt sou hebben derven seggen; daar by voegende, dat ik my tegens haar, nog haar Ouders, aangaande myn staat en myn afkomst, van geen ding beroemd had, dat niet waarachtig was, en dat ik, indien het de nood vereischte, niet sou bewysen konnen.

Clarice scheen seer verheugd over dese myne laatste woorden, seggende, dat ik, wat haar belangde, geen andere getuigen behoefde, als die ik in myn wesen en gestadig by my voerde; en dat, schoon ik van de geringste afkomst des werelds was, myn deugden en verdiensten my ver boven Graven en Marquiesen setten, die dikmaals geen andere voordeelen hadden, als diese ter wereld gebragt, en uit het bloed van hun Ouders getrokken hadden, daar by voegende, dat sy in het geringste niet twyfelde, dat, indien haar Vader de selve reden, die sy van my verstaan had, uit myn eigen mond hoorde, hy my niet gunstiger als te voren zyn sou; my derhalven biddende, alderlei gelegent- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} heid te soeken, om met hem te konnen spreken, sonder nogtans aan haar huis te komen, dewyl hy gesworen had, my alsdan dodelyk te beschimpen. Wy bragten nog een geruime tyd met spreken door, ons beradende, hoe wy somtyds heimelyk by een komen kosten, en besloten, om den anderen dag in het huis van Melinde te samen te komen, (dat niet ver van de Kerk van St. Jean stond) onder schyn van in deselve Kerk de Misse te gaan horen, en dat wy de dagen, op dewelke wy malkanderen niet sien kosten, met briefjens te wisselen souden doorbrengen, die sy my in myn herberg door Melinde toesenden wilde. Ondertusschen sogt ik alle gelegentheid des werelds, om de Vader van Clarice te spreken, en hem het geen te seggen dat sy my geraden had, sonder dat ik hem nogtans oit bejegenen of sien kost. Eens op een morgen, wanneer ik Clarice in het huis van Melinde sprak, (daar wy nu al eenige malen te samen gekomen waren) sei sy my, dat haar Vader dien namiddag naar een Slot, dat omtrent een myl van de Stad gelegen was, en daar een van syn goede vrienden op woonde, ryden wilde, oordelende dat ik noit beter gelegentheid vinden sou, om tot myn voornemen te komen, indien ik voor uit ryden, en hem op den weg ontmoeten wilde. Dese tyding was my so aangenaam, als of my het gantsche Koninkryk van Vrankryk geschonken was, en begaf my, na Clarice van my gescheiden was, naar huis, van waar ik, na ik door myn dienaar van myn paarden, die ik weinig te voren gekogt had, had doen sadelen, my uit de Stad, en na de weg begaf, langs dewelke Clarice my gesegt had dat haar Vader komen sou. Ik had meer als drie geslagen stonden vertoefd, en begost nu al aan syn komst te wanhopen, wanneer ik van verre en van de Stad een kleine Kales ofte Chaise met een paard na

{==184==} {>>pagina-aanduiding<<}

my toe sag komen ryden, die my so ras niet op eenige honderd schreden genaderd was, of ik bemerkte wel haast dat het de Vader van Clarice was, die van wegen de ompasselykheid, daar hy zedert eenige jaren herwaards in geweest was, niet bequaam zynde te paard te ryden, genootsaakt was sig van een Chaise te bedienen. Hy had my ook so ras niet voor de geene die ik was herkend, of hy scheen niet weinig ontsteld, dewyl hy, sonder eenig vuur-geweer, en alleenlyk van een knegt vergeselschapt zynde, vreesde, dat het quaad bescheid, dat hy my voor syn deur gegeven had, my derwaards had doen komen, om hem het selve met een goede pistool-schoot te betalen. Hy hield dan op van ryden, beradende sig met syn knegt, wat hem hier in te doen stond, het welk ik merkende, en vreesende dat hy wederom na de Stad jagen mogt, gaf myn paard de spooren, en sette het regt op hem aan, bevelende myn knegt achter te blyven, om hem hier door de gevatteargwaan van myn bloeddorstig voornemen te doen verliesen. Hy scheen sig ook in der daad hier door een weinig te versekeren; en so ras ik by hem gekomen was, bad ik hem, dat hem myn komst op dese onverwagte plaats dog niets deed' gedenken, dat tegens de eerbiedigheid en de verpligting, die ik hem schuldig was, sondigen en strydig zyn kost, en die ik de oorsaak daar van, indien hy slegts syn knegt bevelen wilde een weinig af te staan, seggen wilde. So ras het selve geschied was, sei ik hem, dat de beleefdheid en edelmoedigheid, die ik altyd in hem t'my waards bespeurd had, my deden geloven, dat het quaad bescheid, dat hy my eenige dagen te voren gegeven had, so seer niet uit syn eigen als wel uit d'een of d'anders ingegeven veroorsaakt was, die met valsheid en schelmery myn verderf soekende te bevorderen, hem mogelyk dingen had

{==185==} {>>pagina-aanduiding<<}

doen geloven, die, indiense waarachtig waren, in der daad geen beter onthaal verdiend hadden, en dat allenlyk de begeerte om sulx te weten, als ook den vyand die my sulx gebrouwen had, my derwaards had doen komen, om sulx uit syn eigen mond te verstaan, hem al te bescheiden oordeelde, om my dese kleine voldoening, voor zyn aangedane smaad, te weigeren, op dat ik my also aan den selven wreken, en myn onschuld aan den dag kost doen komen. Hy scheen sig, na ik van spreken opgehouden had, een geruimetyd, op het geen hy my antwoorden wilde, tebedenken, seggende my ten laatsten, dat hem myn versoek so billyk en regtvaardig voor quam, dat hy my sulx niet afslaan kost; dog met beding, dat ik hem op myn eer beloven sou, den geen, die hy my noemen wilde, daar om niet aan te spreken, ofte niet eenmaal te laten merken dat hy sulx gesegd had. Na ik hem sulx dan met verscheide eeden beloofd had, sei hy my, dat, so ras ik dien avond, daar ik de laatstemaal in syn huis, en by syn Dogter geweest was, Brion, en dien Edelman, die hy doenmaals met sig gevoerd had, by hem ter maaltyd gebleven waren, en dat de laatste (die de Soon van den Graaf van Aspremond, en een Abt was, hebbende sig, om een ongelukkige toeval vlugtende, van Parys begeven, en het Geestelyk kleed in een wereldlyk veranderd) hem, geduirende de maaltyd, gevraagd had, of hy my wel kende? waar op hy geand woord hebbende dat ik een Edelman was, die syn Vrouw tot Parys groote diensten gedaan had, den anderen had beginnen te lachen, en gesegt, dat ik van af komst een van die edelieden was, die een Lasarus klap, ofte een bedel-stafin hun wapen voeren, en dat hy my tot Antwerpen

het leverey, in dienst van syn Oom, Belindors Vader, voor jongen had sien dragen, die my uit medelyden van de straat opgeno-

{==186==} {>>pagina-aanduiding<<} men, en dat ik naderhand Belindor als Kamer-dienaar in Parys gediend had, in welke qualiteit ofte hoedanigheid hy my in het huis van syn Vader nog voor weinig tyds gekend had: daar by voegende, versekerd te zyn, dat ik uit geen andere oorsaak in syn huis en by syn Dogter quam, als om haar te bedriegen. Dese woorden, sei hy my, dat hem seer verbaasd hadden, en dat hy een tyd lang onbewegelyk geweest was, en dat het goed gevoelen, dat hy altyd van my gehad had, hem deselve niet voor waar souden hebben doen aannemen, indien hem den ander met duisend waarschynlyke omstandigheden, en so veel afgryselyke eden, daar toe niet beweegd, en in so een gramschap tegens my gebragt had, dat hy aanstonds geswooren had, my voor altyd syn huis te verbieden, en met schimpelyke woorden, indien ik oit daar weder in quam, daar uit te dryven; daar by voegende, dat Brion hem hier op duisend verwytingen gedaan, en gesegt had, dat sulx niet als door een groote voorsienigheid des Hemels geschied was, die, nog te goedertieren zynde om hem met syn strafaanstonds t'overvallen, hem de roede alleenlyk toonde, om hem syn misdaad, en de verdienste der selve, te doen bekennen. Ik antwoorde hem, so ras hy van spreken opgehouden had, dat ik niet verwonderd was dat een schelm, die de Galg ontlopen, en syn goede naam verloren had, die van een ander sogt te verkleinen en te bevlekken: daar by voegenden, dat hy, een verstandig man zynde, myns oordeels, een weinig te voorbarig en onbillyk gehandeld had, een eerlyk man, daar hy en syn Dogter zig in een so nauwe verbintenis mede ingelaten hadden, niet alleen op het berigt van een onbekende verdag te houden, maar ook op een schimpelyke manier te bejegenen, syn belofte te bre- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, en die geen syn huis te verbieden, die als syn aanstaande Schoon soon, daar een vryen toegang in behoorde te hebben: hem nogmaals versekerende, dat ik hem niets aangaande myn geslacht en staat gesegd had, dat ik hem, even so wel als de schelmeryen van den Abt, niet sou bewysen konnen, die ik hem hier op den een en den ander verhaalde, en die hem niet weinig verwonderd maakten, seggende, dat, indien ik hem de getuigenis van myn staat en van het geen ik van den Abt gesegt had by brengen kost, hy schuldig zyn sou my om vergevinge te bidden, en my alderley voldoening over het aangedaan onregt te doen, maar dat ik daarentegen niet qualyk nemen sou, indien hy my so lang, tot sulx geschied was, syn huis, en den toegang tot syn Dogter verbieden most, dewyl hy sig al te seer met eden tegens Brion verpligt had, en dat ik, na dese gedane versekering, niets als alle genegentheid en gunst van hem te verwagten had. Dese woorden veroorsaakten geen kleine ontsteltenis in myn gemoed, dewyl ik wel oordelen kost dat het my swaar sou vallen dat geen te bewysen, dat ik my aangaande myn af komst, tegens Clarice beroemd had Derhalven sogt ik hem door goede woorden wederom so wyd te brengen, dat hy my toestond, dat ik ondertusschen wederom als te voren in syn huis, en by syn Dogter mogt komen: maar hy wilde my niet langer aanhoren, seggende, dat hy voor ditmaal geen tyd had langer met my te spreken, also hy nog een goede weg te doen had, en gaarn tegens den avond wederom in de Stad zyn wilde; daar by voegende, dat de beste raad, dat hy my geven kost, zyn zou, hem bewys van myn persoon te doen, dewyl hy anders met my niet begeerde te doen te hebben. Dit gesegt hebbende, joeg hy de Chaise voort, (want hy mende die selver) en liet my

{==188==} {>>pagina-aanduiding<<}

in de grootste ontsteltenis des werelds staan. Ik was langen tyd als sinneloos en ongevoelig, niet wetende wat ik verder aanvangen ofte beginnen sou. Nu beslootik, hem te volgen; dan wederom, hem te wagten, tot hy wederom langs de selve weg na de Stad keerde: maar ten laatsten, by myn selver overdenkende dat hy een hardnekkig en een wonderlyk man was, en dat, hy sig derhalven door bloote woorden van syn voornemen niet sou af brengen laten, oordeelde ik, dat het beter syn sou dat ik na de Stad keerde, en Clarice, terwyl haar Vader niet t'huis was, ondertusschen besoeken ging; het welk haar Moeder, die my nog seer beminde, en alleenlyk uit vrese voor haar Man myn voorspraak niet zyn dorst, my niet beletten sou. Dit aldus vast gesteld hebbende, gaf ik myn paard de spooren, en quam met meerder spoed in de Stad, als ik daar uitgereden was Daar gekomen zynde, begaf ik my aanstonds na het huis van Clarice, daar ik van haar Moederingelaten wierd, die sig niet weinig over myn komst ontstelde. Sy had nauwelyx myn begeerte, van haar Dogter te spreken, verstaan, of sy sei my, dat sulx onmogelyk zyn sou, dewyl Brion by haar was, van wien sy haar niet sou derven afroepen, dewyl hy sulks alsdan merken sou, my derhalven biddende, haar voor ditmaal te verschoonen, dewyl ik haar en haar Dogter in groot ongeluk brengen sou, indien haar Man sulx naderhand ter ooren quam, die, behalven dat, al eenige dagen tegens haar gepruild had, dewyl sy voor my had spreken willen. Dit gesegt hebbende, voerde sy my heimelyk met sig in een saal, daar sy my in het breed verhaalde, hoe verbitterd haar Man op my was; daar by voegende, dat dese buy lichtelyk voorby sou gaan, indien ik slegts eenig bewys van myn persoon doen kost, gelyk sy niet twyfelde, dat my sulx geen groote moeite sou behoeven te kosten,

{==189==} {>>pagina-aanduiding<<}

my radende, sulx aanstond te doen, eer Brion haar Man dwong, het houwelyk met Clarice voort te setten. Ik bedankte haar voor haar goeden raad, en beloofde sulx aanstonds in 't werk te stellen, hoewel het myn minste gedagten niet waren; en na sy my van haar goede gonst op het dierste versekerd had, was ik genoodsaakt te vertrekken, dewyl sy vreesde dat haar Man wederkeren, en my daar vinden mogt. Ik begaf my dan naar huis, vervloekende duisendmaal myn geboorte, wiens geringheid oorsaak van myn ongeval, en van het verlies van myn waarde Clarice was, wanhopende nu so seer aan haar besitting, als ik my die weinig te voren sekerlyk toegedagt had. Hoe meerder ik de tegenwoordige toestand van myn liefdens saken betragte, hoe minder oorsaak ik vond om nog de geringste hoop in my te voeden: derhalven besloot ik, tot het uiterste te komen, en Clarice te bewegen, dat sy met my voortging, en na d'een of d'ander plaats heimelyk begaf, na het welk ik wel oordeelen kost, dat Brion, indien hy de geringste edelmoedigheid had, haar niet begeren, nog het minste regt niet op haar maken, en haar Vader naderhand wel gedwongen zyn sou, indien hy anders de geringste liefde voor syn Dogters eer had, haar my ten houwelyk te geven. Na ik dese saak dan nog een tyd lang by my overdagt, en de swarigheden, die deselve met sig sleepte; overwonnen had, schreef ik een briefje aan Clarice, in het welk ik haar versogt des anderen daags morgens, onder schyn van na de Misse te gaan, in het huis van Melinde te verschynen, het welk ik haar nog dien selfden avond; door een klein kind, deed' behandigen. Des anderen daags begaf ik my ter behoorlyker tyd na het huis van Melinde, daar Clarice niet lang vertoefde ook te verschynen. De droef heid ontstelte- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} nis, die ik op haar gesigt bespeurde, gaven my genoegsaam te kennen dat sig wederom 't een of 't ander ongeval most toegedragen hebben, daar ik haar ook so ras niet na gevraagthad, ofsy sei my, met de tranen in de oogen, dat de Vader beneffens nog eenige bloedvrienden van Brion dien avond te voren in de Stad gekomen waren, om het houwelyk tusschen syn Soon en haar ten einde te brengen, en datse sig met haar Vader hier over tot in de midder-nagt beraadslaagd, en ten laatste besloten hadden, het selve binnen veertien dagen te volvoeren; dewyl de Vader van Brion, de liefde tusschen my en Clarice vernomen hebbende, niet wilde, om alle onheil voor te komen, dat het houwelyk langer uitgesteld wierd, of dat hy andersins begeerde, dat syn Soon en hy van hun gedane belofte t'eenemaal souden ontslagen zyn: so dat haar Vader ten laatste genoodsaakt geweest was daar in te bewilligen. So ras ik dese tyding van Clarice verstaan had, antwoorde ik haar, dat dese tyding; hoe slim en nadeelig deselve ook voor onse liefde scheen, ons egter niet schaden mogt, indien sy in der daad so veel liefde voor my had, als sy my sulx dikmaals versekerd en gesworen had, en so sy slegs bereid was, my de aldersterkste tekenen daar van te geven. Na sy my dan nogmaals daar van met dedierste bekragtingen versekerd; en gesegt had, dat niets so gevaarlyk en so swaar sou te bedenken zyn, dat sy niet bereid was, tot meerder versekering hier van, in het werk te stellen, en om mynent wil te doen, openbaarde ik haar myn voornemen, het geen haar, gelyk sulks niet vreemd was, in het eerste niet weinig ontstelde: maar dewyl de liefde geen andere reden aansiet, als die tot syn bevordering, en verkryging van het geen daar syn sinnen op gerigt zyn, dienstig is, en dat myn tong niet vergat by te brengen, 't geen

{==191==} {>>pagina-aanduiding<<}

haar hier toe bewegen mogt, bewilligde sy ten laatste in alles, dat ik van haar begeren sou. Wy beraden ons aangaande den dag, en de middelen, met dewelke wy ons voornemen in het werk stellen souden, en namen Melinde, onse beider vertrouwde, hier in te raad, die het so wel als wy goed vond, dat wy sulks hoe eer hoe liever, en, indien het mogelyk was, nog dien anderen dag in het werk stellen, eer daar iets in den weg quam, 't geen ons t'eenemaal verhinderen mogt sulx uit te voeren. Derhalven besloten wy, dat ik my des anderen daags met het aanbreken van den dag buiten de stad begeven, en dat Clarice sig heimelyk uit haar Vaders huis sou sien te stelen, en aldaar by my komen, en dat ik haar alsdan naar Avignon voeren sou, dat te land maar twee dagen reisen van Lion is, dewyl dese Sadt, den Paus toebehoorde, ik aldaar voor de vervolging van het Geregt bevryd zyn mogt: maar dewyl ik vreesde dat myn bagagie, indien ik die met my nam, my hinderlyk vallen mogt, deed' ik deselve nog dien eigen avond, wanneer het donker geworden was, in het huis van Melinde dragen, dewyl ik vreesde, dat, indien ik die in myn herberg liet deselve van het Geregt mogt aangeslagen worden. Dit dan also vastelyk besloten zynde, begaf ik my na huis, daar ik dien dag met het pakken van myn klederen, en andere noodsakelykheden, door bragt. Wat de nagt aangaat, die niet t'eenemaal met de kop gebruit is sal ligtelyk denken konnen, dat ik geen nood had my teverslapen, en dat ik uit myn nest was, eer de drommel syn schoenen aan had. Het eerste dat ik deed', indien het de Leser mogelyk weten wilde, was, dat ik myn geweer fix maakte, en my so abundantelyk van kruit en loot versag, als of ik in het bloedigste gevegt des werelds te gaan had; want ik beelde my sekerlyk in, dat Brion, ons snoep- {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} reisje verstaan hebbende, geensins, in gebreke blyven sou, ons na te jagen, en dat goed geweer my alsdan het beste zyn sou. Dit dan alles wel versorgd hebbende, betaalde ik myn Waard, sprong met myn Knegt te paard, (den Leser gedenk niet dat ik hier met willens rym) en begaven ons buiten de selve poort, daar ik Clarice bescheiden had. Ik had nauwelyx een half uur aldaar met groot verlangen doorgebragt, of ik sag Melinde na my toe komen, wiens droevig gelaat my genoegsaam te kennen gaf, dat de tyding, die sy my te seggen had, de verschrikkelykste donder-slag voor myn liefde zyn sou. Ach Mirandor! seisy my, so ras sy my genaderd was, uw' Clarice is weg, en nu mogelyk al in de besitting van uw' Mede-vryer. Dit gesegt hebbende, verhaalde sy my, dat Brion, onse t'samenkomst in haar huis vernomen hebbende, sulx haar Vader te kennen gegeven had, die haar dien morgen, voor het aanbreken van den dag, na een van syn land-goederen gevoerd had, om aldaar aanstonds met Brion door een Priester getrouwd te worden, daar sy de geringste tegenheid niet over getoond, maar in het tegendeel gestadig gedanst en gesongen had, seggende, dat sy den Hemel dankte, dat sy door dese middel van myn vervolging ontslagen was, en dat sy haar hier op een brief gegeven, en bevolen had, my deselve op dese plaats te brengen, en die sy my hier op overreikte. De dodelyke en onverwagte tyding, die my Melinde gebragt had, had my sodanig van myn sinnen en kragten beroofd, dat ik een geruime tyd als leven-loos op myn paard hangen bleef: maar dewyl het my onmogelyk was haar woorden, hoe seer sy deselve met eeden bekragtigde, te geloven, brak ik den brief ten laatste op, en vond daar d esenavolgende woorden in:

{==193==} {>>pagina-aanduiding<<}


H Et is onnodig, Mirandor, dat gy so vergeefs en onnuttelyk uw' tyd met wagten na my doorbrengt, dewyl ik, wyd van by ute komen, desen morgen met myn Vader, myn waarde Brion, en syn Vrienden, na een van onse Land-goederen verrrokken ben, om aldaar nog desen dag te samen gegeven te werden, en om also een begin van onse lang uitgestelde vreugde, en een einde van uw' moeielyke vervolging te sien. Indien gy niet t'eenemaal van sinnen beroofd zyt, sult gy my van geen trouwloosheid nog ligtvaardigheid beschuldigen, dewyl uw' eigen gewisse u behoorde te seggen, dat een Landloper, die een Juffer van myn staat en afkomst soekt te bedriegen, niet sagter nog genadiger kan gehandeld werden, als alleenlyk sig voor syn strikken te hoeden, sonder hem de behoorlyke straffe daar voor te doen lyden; behalven dat ik beken, dat gy my door uw' vervolging woorden afgedwong en hebt, die ik meerder om van uw quellen ontslagen te zyn, als uit liefde heb moeten seggen. Hoe grote oor saak ik dan heb om ute haten, bemin ik u nogtans nog genoeg, om u niet te raden my te volgen, of door uw' tegenwoordigheid onse aangename lust en vreugde te komen verstoren, dewyl der geentakken aan al de omleggende bomen van ons Landgoed blyven souden, die gy op uw' lenden niet soud sien verbryselen.


CLARICE.

Ik had nauwelyks dese brief gelesen, engesien dat het in der daad de hand van Clarice was, of ik gevoelde myn liefde t'eenemaal in een verschrikkelyke raserny veranderen. Daar was geen so verachtelyke naam, die ik haar niet toe wierp: en geen so smadelyk woord, daar ik haar trouwloosheid niet mede vervloekte; volgende hier in geensins de manier der ouwerwetse Romans-helden, die, na hen hun Lief- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} stens de huid vol gescholden, en somtyds wel gantsch den boender gegeven hadden, sulks seer geduldig verdroegen, en hun moed alleen met snot en quyl te huilen koelden. Ik oordeelde, dat de trouwloosheid van Clarice onwaardig was, dat ik my daar over bedroeven, ik laat staan een traan over vergieten sou; en bad alleenlyk den Hemel, dat ik haar vergeten, en haar misdaad met smaad belonen mogt. Nogtans was ik niet bequaam om te beletten, dat de raserny sig hoe langer hoe meer van myn sinnen bemeesterde; so dat ik, sonder myn afscheid eens van Melinde te nemen, spoor slaags naar de Stad wederkeerde, alwaar ik my wederom na myn oude herberg, en in myn vorige slaap kamer begaf, daar ik van duisend wanhopige gedagten bestreden wierd. Hier was het, dat my eerst de oogen regt geopend wierden, en dat ik de dwaasheid nadachte, met dewelke ik myn geld in dienst van Clarice verteerd en doorgebragt had; het geen my, also Belindor, en by gevolg myn eenigste nood-helper en trouwste vriend dood zynde, niet weinig voor myn aanstaande staat deed' dugten, dewyl ik het laatste van het geld, dat my den sal: Marquies vermaakt had, eenige dagen te voren ontfangen had, en dat alleenlyk nog in vyftig Pistoletten bestond, die ik wel gedenken kost, dat niet lang duren souden. Van alle dese ongevallen en ongelegentheid, kost ik geen mensch de schuld geven, als alleenlyk den schelmschen Abt, door wiens toedoen ik my niet alleen in dese wanhopige toestand gebragt, maar ook van myn waarde Clarice beroofd, en uit haar hert gesloten sag. Dese gedagten bragten my in een so verschrikkelyke gramschap, dat ik my aanstonds uit myn herberg, en na die, daar den Abt t'huis gelegen had, begaf, met voornemen van hem in syn eigen Kamer neder te stoten, en hem met syn dood myn verderf

{==195==} {>>pagina-aanduiding<<}

te doen betalen: maar myn geluk en het syne wilde, dat my, wanneer ik daar gekomen was, van den Waard berigt wierd, dat hy daags te voren vertrokken was, sonder te seggen waar hy heen wilde; so dat ik my geduld geven, en wederom na myn quartier keren most. De Stad, en alles wat daar in was, quam my, na dit ongeval, so grouwsaam voor, dat ik besloot deselve nog den anderen dag te verlaten, voornamentlyk, wanneer Melinde my nog dien selfden avond quam boodschappen, dat sy een boer gesproken, die haar gesegt had, dat Clarice en Brion dien morgen nog getrouwd waren, en dat hy sulx selver gesien had, dewyl hy op het Land goed, daar sulx geschied was, woonde. Dit aldus vast besloten en voorgenomen hebbende, bragt ik dien gantschen nagt door, met de trouwloosheid van Clarice te vervloeken, swerende, na die tyd noit Vrouw wederom te beminnen. Ik besloot ook, weer naar Parys te keren, en, door hulp van den Graaf van Aspremont, onderhout onder het een of 't ander Regiment te krygen, waar van doenmaals (van wegen den oorlog, die tusschen Vrankryk en Holland begost t'ontstaan) nog verscheide geworven en op de been gebragt wierden, op dat ik also, door het eindigen van myn leven, myn liefde, die nog niet t'eenemaal uitgedoofd was, vergeten, en myn aanstaande elende te voor komen mogt, dewyl ik, door het begunstigen, en het toelachen van 't geluk verlekkerd zynde, duisendmaal liever den dood begeerde, als my wederom te vernederen, en iets aan te vangen, 't geen met myn vorige staat niet overeen quam.


{==196==} {>>pagina-aanduiding<<}

Den Vermakelyken Avanturier.

Tweede deel.

Vierde boek.


NAuwelyks quam Aurora door haar aangename glans myn rust verstoren, en myn treurmoedigheid vernieuwen, of ik begaf my uit het bed, en weinig daar na ook uit de Stad, nemende myn weg wederom langs de selve, die ik te voren gekomen was, naar Parys. Of ik oorsaak had deselve mymerende, en als een tweede Don Quichot door te brengen, sal den vernuftigen Leser ligtelyk oordelen konnen; en den Hemel mag weten waar ik ten laatste sou geland, en gekomen zyn, indien myn paard met meer sinnen en verstand als syn meester gehad had, wiens oordeel, door dat van myn Knegt geholpen zynde, my binnen zes dagen vyf mylen van Parys bragt. So wyd was ik gekomen, wanneer ik my juist op een Kruisweg bevond, wiens twyfelagtigheid my langen tyd met myn Knegt deed' beraadslagen, werwaards wy ons wenden souden, sonder nogtans met gewisheid het een of't ander te konnen besluiten. In dese bekommernis sagen wy een man na ons toe komen lopen, hebbende syn hoed onder den arm, en zynde, so door de hitte van den dag, als door

{==197==} {>>pagina-aanduiding<<}

de sterke beweging, t'eenemaal besweet, die wy aan spraken, en na het geen wy weten wilden vraagden. In hoe grote swaarmoedigheid my het verhaal van myn ongevallen gestort heeft, kan ik egter, om den Leser, wiens vermaak ik hoger als het myne achte, te verlustigen, niet nalaten, het aardige en belachelyke antwoord te verhalen, en dat my desen goeden vriend op myn vrage deed'. Myn Heer, sei hy my, uw' vraag geeft my te kennen, dat gy in dit Land een vreemdeling, en derhalven nog noit tot Parys geweest zyt; en dewyl ik sulx ook ben, en al myn leven professie gemaakt heb van eerlyke luiden met myn hulp en goede raad te dienen, also wil ik u ook gebeden en geraden hebben, dat, 't en waar gy noodwendige dingen tot Parys te verrigten hebt, aanstonds geliefd weder te keren, dewyl ik God gebeden heb, dat dese Stad, voor des Sonnen ondergang, met al syn Inwoonders, door Vuur en Swavel verteerd word; en dewyl ik, tot vergelding van dese weldaad, twee Was kaarsen in de eerste Kerk, daar ik aankomen sal, beloofd heb, ben ik versekerd dat dit sekerlyk geschieden sal, en dat deselve al binnen twee uren in asch sal verkeert zyn, het geen voor alle vreemdelingen, die in het toekomende so dwaas zyn mogten van hun geld daar te gaan verteren, seer sou te wenschen zyn; en dat is de oorsaak, vervolgde hy, waarom ik my spoede uit haar gebied te zyn. Hoe seer ik nu over myn eigen toestand verlegen was, en derhalven weinig oorsaak had my over die van een ander te bekommeren, nodigden my nogtans syn wanhopige reden, om de oorsaak van syn misnoeging tegens een Stad te weten, die den Tempel is, daar alle Natien hun beursen komen op-offeren en uitschudden. Myn Heer, antwoorde hy my, so ras hy myn begeerte verstaan had, indien gy geen vreemdeling waart, sou ik

{==198==} {>>pagina-aanduiding<<}

my wel wagten u iets te verhalen, 't geen gy mogelyk tot myn nadeel soud opnemen konnen, hoewel het een ding is, dat een ieder eerlyk man, als u en uw's gelyken, geschieden kan. Gelieft dan te weten, vervolgde hy, dat ik, zynde gedwongen Aix in Provence, 't geen myn geboorte-plaats is, om seker klein verschil tusschen my en het Geregt, voor eenige maanden te verlaten, my met een goed stuk gelds, 't geen ik in myn vaderland van goede luiden, hoewel sonder hun weten, geleend en opgenomen had, naar Parys begaf, uit hoop van aldaar in dienst van d'een of d'ander Heer te komen; maar dewyl my sulx niet na myn sin gelukken wilde, en dat myn Waard gestadig aanhield syn betaling van my te hebben, die ik hem, also ik het geld, dat ik uit myn land met my gebragt had, in dienst van galante Juffers, herbergen, en andere adelyke oefeningen besteed had, aanstonds niet geven kost, besloot ik, om alle onheil, die ik van myn Waard te gemoet sag, voor te komen, en myn eerlyke naam te redden, een goede somme door d'een of d'ander sin-ryke greep te bekomen, en de man te betalen, gelyk ik ook voor twe dagen gelegentheid vond, my, door hulp van een subtyl penne-mes, 't geen myn Vader saliger by de twintig jaren eerlyk gebruikt heeft, en derhalven van hem altyd in grote waarde gehouden is, van de beurs van een Raadsheer in een gedrang van menschen te bemagtigen: maar hoe behendig en meesterlyk het stuk van my uitgevoerd was, wierd sulx nogtans van d'een of d'ander (die God bedroeven moet) gesien, en den voornoemde Raadsheer te kennen gegeven, die, dewylder juist eenige van de gryp homines ofte Geregts-dienaars verby quamen, de beste gelegentheid des werelds had, om my te doen vatten, en gevangen weg voeren. Hoe edelmoedig en vrywillig ik my nu aanbood de

{==199==} {>>pagina-aanduiding<<}

beurs, so gaaf en onbeschadigd als ik die gekregen had, weder te geven, most ik my nogtans desen morgen met duivels dank quispelen en de drie Lelien op de rugge planten laten, met bevel van my, op straffe van de koorde, voor der Sonnen ondergang buiten het gebied van dese Stad te begeven, 't geen ik genoegsaam van myn selven sou gedaan hebben, indien ik niet wilde met deselve desen avond tot asch verbranden. Oordeeld nu, myn Heer, vervolgde hy, of ik geen oorsaak heb dese Stad te haten, en voor eeuwig te myden, en of my niet het grootste onregt gedaan is, 't geen oit een eerlyk man bejegend is, dewyl ik dese aanslag maar alleenlyk gedaan heb om myn goede naam te redden, en des Konings onderdanen eerlyk te bejegenen; en daar by heeft de Raadsheer syn geld tot een duit wederom: so dat ik, voer hy voort, niet anders oordelen kan, dat men my dit affront alleenlyk aangedaan heeft, dewyl ik vreemd was. Ik laat een ieder by sig selven denken, of ik oorsaak had, over de trouwhertige vermaning van dese nieuw geslagen Ridder te lachen, die ik, om meteeren van hem ontslagente zyn, beloofde, dien nagt in de eerste herberg, daar ik aan komen sou, te slapen, tot de Stad verdelgd, ofte wederom versoend sou zyn; na het welk hy sig wederom aan het lopen, en ik my langs den weg begaf, die hy van Parys gekomen was. Dien nagt bleef ik in een Dorp, drie mylen van de Stad, slapen, niet so seer uit vrees van de dodelyke prognosticatie, die my den gequispelden Propheet gedaan had, als wel uit oorsaak, dat het eindigen van den dag, en het aanbreken van de nagt my beletten verder myn weg te vervolgen. So ras ik des anderen daags in de Stad gekomen was, begaf ik my na het huis van den Graaf van Aspremont, van wien ik, als ook van syn Soon de Marquies; met de grootste eer en vreugde

{==200==} {>>pagina-aanduiding<<}

des werelds ontfangen wierd. De droefheid, die men op myn wesen speurde, was al te groot, om van desen goeden Heer niet bemerkte te werden, die my so lang quelde en bad, dat ik ten laatsten gedwongen was, hem myn ongeval te verhalen, dat ik sei dat syn Soon den Abt, die ik tot Lion, tot myn ongeluk, aangetroffen had, de oorsaak van was; het geen hem nog meer als te voren tegens hem verbitterde, swerende, dat hy hem so lang hy leefde geen pennink geld senden, ofte oit wederom onder syn ogen wilde komen laten. Ik gaf hem ook myn voornemen, van my in den oorlog te begeven, te verstaan, hem biddende my daar in te willen behulpsaam zyn. Hy ried my dit besluit ten hoogste af, seggende, dat het swaar vallen sou, my, also ik nog noit gediend had, en in oorlogs saken onervaren was, aan een goede en aansienlyke dienst te helpen; en dat ik al te wel gestudeerd en myn tyd aangewend had, om het musquet of de piek te dragen; oordeelende derhalven, dat het beter zyn sou, dat ik een goede dienst by d'een of d'ander voornaam Heer, ofte een Hofmeesters plaats by eenige jonge Edellieden had, daar hy my gewisselyk wel aan wilde helpen. Ondertusschen wilde hy niet, dat ik op een andere plaats als in syn huis sou blyven, daar ik het met syn tafel so lang voor lief nemen kost, tot ik sou gehulpen zyn, en een goede dienst hebben. Gedurende dese tyd vond ik gelegentheid myn beide paarden, die my nu niet meer te pas quamen, redelyk duur aan een Ritmeester te verkopen, daar ik my wederom een fraye goud beurs voor toelei. Ik was nog geen volle twee maanden in Parys, en in het huis van den Graaf geweest, wanneer hy, eenmaals te huis komende, my sei, dat seker voornaam Heer binnen korten tyd van den Koning voor Ambassadeur aan de Kroon van Engeland sou gesonden werden, en dat

{==201==} {>>pagina-aanduiding<<}

hy, indien my sulx aanstond, maken wilde, dat ik dese reise in hoedanigheid als Hofmeester der Ambassade deed', het welke hy oordeelde dat ik niet behoorde afte slaan, dewyl ik door dese middel naderhand in beter diensten sou konnen gebruikt werden. Ik bedankte hem duisend maal voor syn goede voorsorge, seggende, dat ik my niet gelukkiger wenschen sou, als wanneer ik dese dienst door syn voorspraak sou krygen konnen, het geen hy my gewisselyk toe sei. Om kort te gaan, ik wierd weinige dagen daar na van den Ambassadeur ontboden, die my dese plaats aanstonds gaf, en in syn huis nam, gevende my een goede somme gelds in handen, voor het welke ik alderleye voorraad, en andere noodsakelykheden, die tot onse reis dienden, kocht, na het welke ik met de bagagie en de meeste van het gevolg naar Diepe gesonden wierd, daar wy ons te samen in scheepten, en gelukkig tot Londen quamen, terwyl den Ambassadeur met eenige Edel-lieden en andere van syn gevolg te land tot Calis reisde, en ook weinig daar na binnen Londen aanquam. Ik wilden Leser niet seggen, uit wat oorsaak dit Gesandschap geschiede, dewyl deselve genoegsaam bekend is, nog ook met het verhaal ophouden van de kostelykheid en de plegtigheden, waar mede een Afgesant van so een matig Potentaat ontfangen en ingehaald wierd. Ik beken, dat my dit Land veel beter als Vrankryk aanstond, voornamentlyk om het schoon Vrouwen volk, om dewelke ik sekerlyk geloven sou dat dit Land Engel land genaamd is, indien het niet van verduivelde menschen bewoond was; en indien ik de liefde voor eeuwig niet versworen had, sou ik in een so gevaarlyk Land niet lang myn vryheid behouden hebben: maar de trouwloosheid van Clarice had my so een schrik voor al die van haar gantsche geslacht gegeven, dat ik de

{==202==} {>>pagina-aanduiding<<}

alderschoonste daar van sienen spreken kost, sonder de geringste liefdens-beweging te gevoelen. Ik sou den Leser hier verscheide by sonderheden, die ik in dit Land bespeurd heb, alsook verscheide toevallen; die my daar in bejegend zyn, verhalen konnen: maar dewyl myn levens-loop alreeds meerder uitgedeid is, als ik gedagt had, moet ik kort gaan, om een einde van myn Avanturen te maken, en den Leser niet verdrietig te vallen. Hoe vast ik my dan voornam, myn vryheid tot het uiterste te verweren, en my niet wederom onder het slaafsche en moeyelykste jok van de liefde vrywillig te buigen, myde ik nogtans de gelegentheid daar van, so seer my doenlyk was, vlugtende de tegenwoordigheid en het geselschap van die gene, die de Natuur dat betoverende en dodelyke venyn in de oogen geplant heeft, dat het alderstant vastigste en koudste hert kan vergiftigen en doen branden, dewyl ik wel wist dat dese God die gene, die sig ondernemen en vermeten syn magt te wederstaan, het eerste syn pylen doet gevoelen, en voor syn outaren doet knielen. Al den ommegang, die ik dan met dit vervaarlyke geslacht hield, was met een bejaarde Hollandsche Weduwe, (wiens Man voor weinig tyds aldaar gestorven was, en in syn leven het bevel over een van des Konings Oorlog scheepen gehad had) die omtrent drie ofte vier huisen van ons Hof, en in het huis van een Engelsch Koopman woonde, en met dewelke ik weinig te voren bekend geworden was. De droefheid, die sy gestadig over het verlies van haar Man bedreef, was oorsaak dat ik, nu alle vreugde afgestorven zynde, het grootste vermaak des werelds in haar onderhouding vond, als ook in die van haar Dogter, die Juliana genaamd, en die, hoewelse niet onder de schone kost gerekend worden; nogtans, so om haar verstand,

{==203==} {>>pagina-aanduiding<<}

als andere aangename hoedanigheden, een van de beminnelykste van haar geslacht was. De volmaakte wetenschap, die sy van de Schilder-konst en meer andere had, bragt haar Moeders behoeftigheid (wiens middelen door den vreselyken brand van dese Stad als ook door een tienjarig proces, dat zy aldaar met een voornaam Man voerde, seer verswakt waren) groote hulp by, en deed' haar beide, als haar staat vereischte, leven. De gelegentheid, die my myn bediening verschafte, om haar somtyds met eenige flessen goede wyn, schone confituren, en andere kostelyke levens middelen behulpsaamte zyn, veroorsaakte, dat ik altyd, wanneer ik wilde, een vryen toegang by haar had, en so gemeensaam by haar wierd, als of ik de Soon van d'eene en de Broeder van d'andere geweest was. Sy hadden niets op haar hert, nog, ik op het myne, dat wy malkanderen niet openbaarden, vindende in de klagten van onse ongevallen een heilsame hulpmiddel, om deselve met geduld t'overwinnen. Eenmaal op een tyd, dat ik na myn gewoonheid, Juliana en haar Moeder besoeken wilde, vond ik een jonge Juffer sitten, wiens kleding en spraak my wel haast te kennen gaf, dat sy een vreemdeling in dit Land, en niet ver van het myne most geboortig zyn, Sy ondersteunde met haar eene hand haar hoofd, het geen te swak scheen om sig selven te konnen dragen; en in de andere had sy een neusdoek, met dewelke sy haar oogen afdroogde, die niet tegenstaande een brakke vloed van tranen, die langs het yvoor van een paar lely-witte, dog dood-geverfde wangen stroomde, nogtans niet nalieten eenige stralen midden door dit silte nat te schieten, die de wreedstetot medelyden, en d'ongevoelykste tot liefde sou gedwongen hebben; en ik selver, hoe groot de standvastigheid, daar ik my

{==204==} {>>pagina-aanduiding<<}

tegens diergelyke doodelyke aanvallen mede gewapend had, ook zyn mogt, sou ik wederom op het nieuw een verloren man geweest zyn, indien my op deselve tyd den eed, die ik gedaan had, van noit meer te lieven, niet in den sin gekomen, en een emmer water in het half ontvonkte vuur van dese nieuwe minne-drift geworpen had. Sy scheen, wanneer ik in de kamer gekomen was, niet minder ontsteld en verbaasd van in dese staat overvallen te zyn, als ik het was, van haar in deselve te vinden: maar, ô Hemel! hoe veel groter wierd myn verbaasdheid, wanneer sy my een tyd lang en met een uitstekende verwondering in het gesigt gesien hebbende, my met een onuitsprekelyke vreugde om den hals viel, roepende so hard als haar mogelyk was: Ach Florimond, hoe voerd u den Hemel so onverwagt op dese plaats! Schoon my dese woorden genoegsaam te kennen gaven, dat sy my voor een ander nam, als ik was, liet ik daarom niet na, eenige kussen, op rekening van die geen daar sy my voor aansag, seer dankbaarlyk te ontfangen: maar dewyl haar vreugde over het aantreffen van haar gewaande vriend so groot was, dat ik vreesde dat sy daar een appoplexie ofte beroerte had van krygen mogen, was ik ten laatste van conscientie wegen schuldig haar te seggen, na ik my op een beleefde wys van haar omhelsingen ontslagen had, dat sy my sekerlyk voor een ander nam, gelyk my de naam, die sy my gaf, deed' bemerken; behalven, dat ik my niet bedenken kost, oit de eer gehad te hebben, van haar gesien ofte gesproken te hebben. Hoe ondankbare, antwoorde sy, so ras sy myn reden verstaan had, kend gy my nu niet, nu gy my uit myn Vaderland gevoerd, en tot de rampsaaligste van alle Vrouwen gemaakt hebt? Dese reden maakten my nog meer verwonderd als voor heen, en deden my wederom als te voren antwoor- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} den, dat sy my sekerlyk voor een ander nam, en dat ik haar myns wetens noit gesien had. Ach, Florimond, antwoorde sy wederom, is dat de beloning, die gy my beloofde, wanneer ik op uw bidden van myn Ouders vlugte, en alles verliet, 't geen een Juffer van myn staat gelukkig maken kost! en heeft dan de ongelukkige Rosamire geen andere dank, na een tweejarig swerven, te verwagten, als de smaat, dat gy haar niet eenmaal verwaardigen wild te kennen? Ik wist haar op alle dese woorden niet anders te antwoorden, als dat sy sig versag, en dat ik geen Florimond, maar wel Mirandor genaamd was; het geen alles nogtans niet bequaam was, om haar van haar inbeelbing te doen aflaten, gelovende vastelyk, dat ik in der daad die geen was, daar sy my voor aan sag, houdende my gestadig myn trouwloosheid en ondankbaarheid, met duisenden van verwytingen, voor: maar dewyl ik gestadig ontkende haar oit voor desen gesien te hebben, dat Juliana en haar Moeder betuigden, my al eenige tyd gekend, en noit anders als Mirandor gehoord hadden noemen, en dat, haar eerste opgetogentheid een weinig verdwenen zynde, sy sig van haar oordeel beter dienen kost, om het voorwerp, 't geen sy sag, dies te beter te konnen onderscheiden, wierd sy haar misslag ten laatste uit eenige ken-tekenen gewaar, het welk haar in de grootste ontroernis en beschaamdheid des werelds bragt. Sy wist in lang niet met wat voor woorden sy dese misslag ontschuldigen sou. Ten laatste sei sy tegens my, dat, indien ik den geen, daar sy my voor aangesien, en nog grote moeite had anders te geloven, gesien en gekend had, ik het misverstand, daar sy in gevallen was, lichtelyk sou vergeven konnen, dewyl geen twee water-droppen malkanderen gelyker als wy beiden zyn kosten, het geen haar het beeltenis van den geen, daar sy my voor

{==206==} {>>pagina-aanduiding<<}

genomen had, en het geen gestadig by sig voerde, sou helpen betuigen. Die gesegt hebbende, kreeg sy een klein silver-doosje uit haar sak, daar het gesigt van een jong Cavallier in afgeschilderd was, en dat Juliana en haar Moeder so ras niet gesien hadden, of sy bekenden met de vreemde Juffer, dat haar, door de gelykheid die het selve met myn wesen had, in de selve misslag sou hebben konnen doen vallen. Ik had gaarn de oorsaak van haar weten willen, die sy had, om so misnoegd over den geen te zyn, daar sy my, voor aangesien had, en daar sy evenwel nog so veel liefde voor speuren liet: maar dewyl sy my bad, dat ik haar verschonen sou een saak te verhalen, welkers herdenken haar op het alderwreedste door de ziel drong, en dat ik hoopte sulx, na dat sy vertrokken zyn soude, genoegsaam van Juliana, ofte haar Moeder te verstaan, mogt ik niet langer daarom by haar aanhouden. De ontsteltenis, daar sy in was, van sig so seer tegens ons ontbloot te hebben, was so groot, dat sy, na sy nog een geruime tyd met neergeslagen oogen, en in de diepste en swaarmoedigste gedagten des werelds geseten had, eindelyk gants ontroerd en schaam-rood haar afscheid nam. Nauwelyks was sy uit het huis en op de straat gekomen, of ik bad Juliana en haar Moeder, dat sy my verhalen wilde, wat dit voor een Juffer; en wat de oorsaak van haar droefheid en swaarmoedigheid was; maar sy swoeren my, daar even so weinig als ik van te weten, dewy] sy haar noit meer als eenmaal in het huis van een Hollands Koopman gesien hadden, alwaar sy, bekendschap met haar gemaakt hebbende, haar gebeden hadden, dat sy haar eenemaal wilde komen besoeken, het welk sy nu gedaan, en gestadig gesugt en geweend had, noemende sig d'ongelukkigste van alle vrouwen, sonder nogtans d'oorsaak daar

{==207==} {>>pagina-aanduiding<<}

van te willen verhalen. Het geen my het meeste verdroot, was, dat sy my geen van beidehaar woning wisten te seggen, dewyl sy haar deselve niet gesegt, often minste so qualyk beduid had, dat het haar en my onmogelyk zyn sou deselve te vinden. Omtrent dese tyd kreeg ik een brief van Diana, de Weduwe van Belindor, aan wien ik, om tetonen dat ik haar niet t'eenemaal vergeten had, weinig te voren eer ik van Parys ging, myn toestand had weten laten, waar in sy my schreef, dat sy voor weinig tyds wederom met een Edelman van dat Land getrouwd was; en dat, indien ik lust had by haar te komen, sy alles by my doen sou, 't geen ik van myn eigen Moeder sou verhopen konnen: maar dewyl ik wel wist, dat sy my nergens anders als tot brood eten gebruiken kost, en dat ik niet wist, of haar nieuwe Man sulks aangenaam zyn mogt, behalven dat ik met myn tegenwoordige dienst seer wel te vreden was, bedankte ik haar aanbieding met deselve beleefdheid, als sy my die gedaan had. Eenmaal, dat ik, uit des Konings Park komende, ('t geen myn gewoonlyke wandelplaats was) door een kleine straat van West-munster ging, quam een dienstmaagd uit een klein huis, daar ik verby ging, na my toe lopen, seggende, dat'er een Juffer in haar huis was, die my bidden liet, dat ik een weinig by haar geliefde te komen. Ik wist in lang niet of ik sulx doen sou, dewyl ik vreesde, dat dese Juffer wel een van die geen zyn mogt, daar Engeland so overvloedig van versien is, en daar ik, sonder myn selven te roemen, altyd een gesworen vyand van geweest ben. Ik volgde eindelyk de maagd, en was so ras niet in huis en by haar Juffer gekomen, of ik sag dat het die selfde persoon was, die ik voor desen by de Moeder van Juliana gesien had. Sy ontschuldigde sig over de stoutigheid, die sy genomen had, van my

{==208==} {>>pagina-aanduiding<<}

van de straat te doen roepen, seggende dat het vermaak en de begeerte van haar oogen in een gesigt te mogen weiden, het welk so veel over-een-komts met dat van haar alderwaardste vriend had, haar hier toe gedwongen hadden, sonder dat de zedigheid en beleefdheid, die sy voor myn persoon schuldig was te hebben, dese lust hadden intomen en overwinnen konnen. Ik antwoorde haar, dat sy my al te veel voldoening over een ding sogt te geven, door het welk ik my meer ge-eerd als verongelykt vond; daar by voegende, dat ik my de gelukkigste van alle menschen oordeelde, dat my de Natuur, hoe ongunstig my die ook scheen geweest te zyn, my egter nog iets gegeven had, 't geen haar vernoegen kost, haar biddende, dat, indien sy oordeelde my hier over eenige voldoening schuldig te zyn, sy my die deed', van my de oorsaak te melden, die sy had, om desen, wiens wesen sy in het myne sogt te vinden, so yverig te beminnen. Sy antwoorde my, dat sy geen swaarder bevel, als dit, van my had konnen ontfangen, het welk sy nogtans bereid was aanstonds te gehoorsamen. Dit gesegt hebbende, nam sy my op een vriendelyke wys by de hand, en voerde my in haar kamer, daar wy ons beide so ras niet geplaatst hadden, of sy ging my het geen ik van haar begeerde te weten, op dese navolgende wys verhalen: Terwyl gy, myn Heer, nog de goedheid hebt van u om de toestand van een mensch te bekommeren, die van den Hemel selver schynt verlaten te zyn, sou ik my dese goedheid onwaardig maken, indien ik uw' begeerte hier in niet sogt te bevredigen: maar dewyl het nodig is, vervolgde sy, dat, eer ik u hier in gehoorsaam, ik u eerst eenige omstandigheden van myn eigen persoon seg, so sult gy met weinig woorden gelieven te weten, dat myn naam Rosamire, en myn

{==209==} {>>pagina-aanduiding<<}

Vader een Koopman in de Stad Ter Veer in Zeeland is, zynde de oudste van twee Dogters, en een Soon, die myn Vader by twee Vrouwen gehad heeft. Om uw, geduldige aandagt met de by sonderheden, die my in myn kindsche jaren bejegend zyn, niet moeijelyk te vallen, wil ik u alleenlyk seggen, dat ik van verscheide ryke burgers kinderen aan myn Vader ten houwelyk versogt wierd, sonder dat'er nogtans een onder hen was, die syn versoek tot een gewenscht einde brengen of daar ik de geringste liefde voor krygen kost. Ik had zedert eenigen tyd goede kennis met een jonge Juffer gehouden, wiens Moeder niet ver van onse deur woonde, en wiens Vader in syn leven het bevel van een Zeeuws Rigement gehad had, schoon hy een Fransman van afkomst was. Dese Iuffer, die Hermine genaamd was, had een Neef, dat een Franschen Baron was, en die sig zedert eenigen tyd in het huis van Hermine, en in onse Stad opgehouden had. Clitander (want so was dese genaamd) had my so ras niet gesien, of hy liet aanstonds alle tekenen van een heftige minne-drift voor my blyken, en begost my aanstonds, (gelyk syn landaard gewoon is) en op so een onbeschaamde manier van syn liefde te onderhouden, dat ik een dodelyken haat voor hem kreeg, dewyl syn geyl en onkuis gelaat my genoegsaam te kennen gaf, waar syn vuile en onwettelyke liefde op doelde. Hy quam my dagelyx met de grootste onbeschaamdheid des wereld overlopen, en siende dat hy my met syn fleurettes ofte soete woorden niet tot syn wil brengen kost, ontsag hy sig niet die middelen tegens my aan te wenden, die men tegens d'overgevenste hoeren gewoon is te gebruiken, dat is te seggen, de aanbieding van een aansienlyk stuk goud, benevens een schone Diamant, die hy op den vinger droeg. Ik beken, dat ik hier op niet langer be- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} quaam was myn geduld te dwingen, en sonder het geringste aansien voor zyn staat te hebben; wierp ik hem alderlei scheldwoorden in het gesigt, die my so een regtmatige gramschap kost ingeven, en dat met so een geweld, dat myn Vader en Moeder daar op in de kamer gelopen quamen, die, wetende in het eerst niet wat sy hier van denken souden, en siende dat myn oogen van gramschap niet als vuur en vlam uit wierpen, ten laatste de oorsaak daar van rieden, hoewel ik hen uit schaamte deselve weigerde te seggen, so dat Clitander gewis van myn Vader en onse dienstboden deerlyk met stok-slagen sou onthaald zyn, indien hy die voorsigtigheid niet gehad had, van sig geswind uit ons huis te begeven, daar hem myn Vader nogtans, op straf van duisend slagen, ried na dietyd uit te blyven, slaande de deur hier op met een groot geweld agter hem toe. Ondertusschen nam ik my voor, noit meer Hermine te gaan besoeken, om also de gelegendheid t'ontgaan, van in Clitander syn geselschap ofte tegenwoordigheid te komen: maar het was nog geen volle acht dagen, wanneer sy selver by my quam, sig ten hoogste beklagende, dat ik nu so trots en hovaardig wierd, dat ik myn vriendinnen niet meer kennen wilde. Ik schroomde niet haar hier op d'oorsaak daar van te bekennen, seggende, dat haar geselschap my de aangenaamste des werelds was, maar dat ik in die van haar Neef niet komen kost, voor dat ik eerst geleerd had affronten te verdragen, verhalende haar hier op alles, 't geen sig tusschen hem en my voorgedragen had; daar sy sig niet weinig over verwonderde, seggende, dat sy sulx qualyk geloven kost, dewyl haar Neef een van de zedigste en eerbaarste Cavalliers des werelds was, en dat sy met een goed gewisse sweren kost, dat sy noit van haar leven het geringste woord uit syn

{==211==} {>>pagina-aanduiding<<}

mond gehoord had, 't geen tegens de eerbaarheid strydig was. Dit sei sy, om sig van het geen te reinigen, daar de luiden haar mede beschuldigden, namentlyk, daar sy selver dagelyks haar hoererye met Clitander pleegde, die men wel gants twyfelde, dat haar Neef was, en dat sy hem alleen dese naam gegeven had, om hem met dies te minder opspraak in haar huis te konnen nemen, 't geen haar Moeder gedwongen was te lyden, dewyl sy sig weinig of niet met de huishouding bemoeide, en dat haar Dogter haar by na te bevelen had. Sy sogt hem ook; so veel als haar mogelyk was, tegens my te ontschuldigen, voorwendende, dat hy sulks allenlyk maar uit kortswyl gedaan had, dewyl hy seer vrolyk van aart was; en dat hy, indien hy wist dat my sulks onaangenaam was, na die tyd niet meer doen sou; en dat ik daarom haar huis niet myden sou, dewyl sy my versekerde, dat haar Neef my, op haar bevel, duisendmaal om vergeving bidden, en al de voldoening geven sou, die ik van hem begeerde. Ik antwoorde haar, dat ik geen andere voldoening van hem begeerde, als dat hy myn geselschap myden, en dat ik hem noit gelegentheid geven sou, om daar weder in te komen. Hermine, siende dat ik haar so koel en so veragtelyk van haar Neefantwoorde, nam, half verstoord, haar afscheid van my, en quam my in lang niet wederom besoeken. Omtrent dese tyd wierd het Kermis in een van de voornaamste Steden van dese Provintie, en dewyl myn Moeders Suster aldaar woonde, bad ik myn Ouders, dat sy my verlof geven wilden dat ik met myn Broeder, die de jongste van ons allen was, daar heen mogt trekken, om my, geduirende de vreugden dagen, met het sien der spelen, en andere vermakelykheden, te verlustigen. So ras myn Ouders my dit toegestaan en bewilligd hadden, begafik my met myn

{==212==} {>>pagina-aanduiding<<}

Broeder op de reis, en wierden, wanneer wy daar gekomen waren, van myn Moeje, dat een ryke Weduwe was, die geen kinderen had, seer aangenaam ontfangen. Onder andere vermakelykheden en seldsame schouw-spelen, die op diergelyke Feesten gemeenlyk vertoond werden, waren ook eenige Hollandsche Comedianten derwaards gekomen. De begeerte en de nieuwsgierigheid die ik had, om mede een aanschouwer van dese tyd-verdryf tezyn, veroorsaakte, dat ik myn Moeje so lang had, tot zy ten laatste gedwongen was met my derwaards te gaan. Het Spel was dat van Amphitrion, en die geen, daar het selve de naam van heeft, was nauwelyx op het toneel gekomen, of syn schoon gelaat, en de aardige en aansienlyke manier waar mede hy syn rol speelde, betoverde myn sinnen sodanig, dat ik my al gevangen voelde eer ik nog regt myn overwinnaar kende. Myn oogen waren niet als op hem alleen gerigt, en ik had wel gewild, dat hy het gantsche Spel alleen had moeten spelen, huilende by-na van droefheid wanneer ik hem van het toneel en binnen sag gaan. Het is de minst verwonderens-waardige eigenschap van de liefde niet, dat wy, so ras deselve ons syn gift door de oogen in het hert gesonden heeft, aanstonds op de middelen bedagt zyn, om in des selfs lusting garen nogdieper verward en ingewikkeld te werden. Ik bedroefde my, dat sig so veel aardige verdiensten in so een gering persoon geplaatst hadden, en vloekte al in myn selven tegens de Fortuin, dat sy so strydig met de Natuur en sig so ongenadig tegens den genen betoonde, die so mildelyk van haar begunstigd was. Hoe langer het Spel duurde, hoe meerder dat ik het ontvonkte vuur van myn liefde de overhand gevoelde te nemen, en hoewel ik merkte, dat het hoe langer hoe heviger wierd,

{==213==} {>>pagina-aanduiding<<}

was het my nogtans onmogelyk het selve te konnen wederstaan. Wanneer het Spel ge-eindigt was, keerde ik wederom met myn Moeje naar huis, dog in een andere stand, als ik daar weinig tevoren uit gegaan was, dat is te seggen, tot der dood toe verliefd, latende nogtans hier van in het gerinste aan myn Moeje niet merken. Het is niet te beschryven in wat ongerustigheid ik dien nagt doorbragt, en met wat droefheid ik het verlies van myn vryheid betreurde, dewyl my de verkryging daar van voor altyd ontnomen scheen; want ik kost wel denken, dat myn Vader in der eeuwigheid niet sou toelaten, dat ik my met een Comediant en een land-loper in den echten-staat begaf, en dat ik, wat meer is, hem het geringste hier van niet sou openbaren ofte kennen geven konnen, dat ik niet syn gramschap en een verschrikkelyke straffe te verwagten had. Daar by sag ik wel, dat, indien ik niet op d'een of d'andere manier myn liefde voldoen kost, ik niet anders als het Sneeuw voor de Son vergaan sou. Ik twyfel niet, myn Heer, sei sy hier tegens my, dat gy u niet ten hoogsten verwonderen sult, dat ik my so schielyk, en alleenlyk op het eerste aanblikken van een onbekend mensch, en, wat meer is, op een persoon verlieven kost, wiens staat selver een schrik en een tegenheid in het gemoed van een eerlyk mensch veroosaakt; maar dewyl het die geen was, daar ik u voor aangesien heb, sal u sulx niet vreemd voor komen, dewyl ik versekerd ben, dat gy meer als eenmaal de selve uitwerking veroorsaakt hebt, indien gy anders van Vrouwen gesien zyt, die het oordeel en het verstand gehad hebben van uw' verdiensten te konnen onderscheiden. Ik antwoorde haar op dit compliment so goed als my mogelyk was; maar dewyl ik verlangde om het einde van haar ge- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedenis te horen, bad ik haar, dat sy in het verhaal van de selfde geliefde voort te varen, het welk sy op dese navolgende manier deed': Hoewel dese betragting, vervolgde sy, my had behoren af te schrikken, en een gesigt doen myden, dat so schadelyk voor myn rust en welvaren scheen, kost ik my mogtans niet onthouden dagelyks, en so menig maal als 'er gespeeld wierd, in de Comedie te gaan, het geen myn liefdens siekte sodanig vermederde, det het my swaar viel deselve langer te konnen verbergen. Het is onuitsprekelyk hoe seer ik my verheugde, wanneer ik verstond, dat de Megistraat hen toegelaten had nog eenige weken te mogen spelen, my vastelyk voornemende, niet eerder wederom na myn Ouders te keren, voor datse vertrokken waren. Derhalven wist ik, door smekende en vleijende brieven, so veel by myn Ouders te weeg te brengen, dat sy my toe stonden, dat ik nog veertien dagen daar mogt blyven, het welk sy my nogtans niet souden bewilligd hebben, indien myn Moeje selver sulks niet op myn bidden versogt had, onder voorgeven, dat ik haar nog eenigen tyd sou geselschap houden. Eenmaal op een Sondag avond, dat de Comedianten niet speelden, en ik derhalven myn oogen in de betoverende aantrekkelykheden van de myne niet weiden kost, ging ik, om myn swaarmoedige en mymerende gedagten, daar de gemoederen der verliefden gemeenlyk mede beswangerd zyn, te verdryven, een jonge Juffer besoeken, wiens Moeder groote vriendschap met myn Moeje hield, en daar ik, door het veelvoudig bidden en nodigen, dien avond gedwongen was ten eeten te blyven. Het was omtrent elf uren op den avond, wanneer ik, van myn Broeder, en de maagd van myn Moeje (die my, om de duisterheid, met een lantaarn lichte) vergeselschapt

{==t.o. 215==} {>>pagina-aanduiding<<}


{== afbeelding


==} {>>afbeelding<<}


{==215==} {>>pagina-aanduiding<<}

zynde, myn weg door een enge straat naar huis nam. Nauwlyks was ik ten einde van deselve gekomen, wanneer ik, my op een woeste en onbewoonde plaats vindende, over dewelke ik nood wendig te gaan had, om naar huis te keren, gevoelende dat my iemand van achteren in den arm nam, en my met geweld in een vetvalle en een onbewoond huis droeg, terwyl een ander myn maagd de lantaarn ontnam, die sig hier op met myn Broeder, dat nog een kind en onbequaam was om my eenigen bystand te doen, op de vlugt begaf, latende my in handen van myn vyandelyke bespringers. Terwyl die geen, die myn maagd de lantaarn ontnomen had, sig bemoeide om het licht van deselve uit te doen, vond ik middel om de handen van den genen, die my deselve op de oogen hield, los te breken, waar door ik, juist wanneer het licht uitgedaan wierd, sag, dat het den schelmschen Baron Clitander was. Ik riep hem aanstonds by syn naam, hopende, dat hy sig hier door ontsien sou iets aan te vangen, 't geen hem namaals, indien hy ontdekt was, qualyk opbreken mogt: maar Clitander was geen man, in dewelke de geringste schaamte ofte ontsag voor syn eigen eer, of die van een ander plaats vinden kost: want hy bemoeide sig aanstonds, sonder nogtans het geringste woord te spreken, om my met eenige touwen, die hy, om dit schelmagtig voornemen in het werk te stellen, by sig gesteken had, de handen te samen te binden, terwyl my syn knegt (want dat was die geen, die hy by sig had) de mond met een neusdoek sogt te stoppen. Ik beken, dat my den Hemel dit maal meerder kragt gaf, als die van myn geslacht gewoon zyn te hebben, dewyl ik myn handen niet alleen, so menigmaal myn bespringer die gevat had, met geweld los trok, maar hem en syn knegt daar en-boven somtyds so onbesuisd in het ge- {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} sigt sloeg, datse gedwongen waren eenige schreden half beswymd te aarselen. Evenwel sou al myn tegenweer vergeefs geweest zyn, dewyl deselve niets te weeg bragt, als de verwoedheeid van myn vyanden te verdubbelen, indien den Hemel voorstander der benauwden, niet twee Cavalliers, of die sulx scheenen te zyn, op myn geschreeuw had doen toelopen, die, myn ellendigen toestand en het geweld van myn godlose bespringers gesien hebbende, aanstonds van leder trokken, en met het rapier in de hand Clitander en syn knegt aanvielen, die hier op gedwongen waren my te verlaten, om sig tegens dese onvermoeide en niet min gevaarlyke bespringers te konnen verweren, vallende hier op malkanderen met een groote verwoedigheid aan. Terwyl dese doende waren, om malkanderen de punten van hun degens te doen gevoelen, vond ik middel om het te ontvlugten, begevende my, so ras als my mogelyk was, op de loop: maar ik was nauwelyx om de hoek van de straat gekomen, of ik sag eenige van de nagt-wagt voor my, komende regt op het geschreeuw, dat ik weing te voren nog gemaakt had, aanlopen. So ras sy my gesien hadden, gingen sy op my aan, en, siende dat ik seer verbaasd quam aanlopen, en wetende niet wat sig toegedragen had, versekerden sig van myn persoon, terwyl vyf ofses van hen na het vervallen huis liepen, daarse het geraas en de klank der degens hoorden, en daarse door een goed gedeelte smertelyke piek-slagen wel haast een einde van de hals-brekende arbeid van onse vier moorddadige Cadmus-kinderen maakten, diese, om den schuldigen voor gewis te hebben, alle vier na een slaapstede voerden, daarse voorseker dien nagt geen veders in de harten souden gekregen hebben, indien ik de twee, die my te hulp gekomen waren door de getuigenis, die ik de wagten van hun on- {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} schuld deed', niet in vryheid geholpen had, voerende alleenlyk Clitander met syn knegt met sig, waar van de eerste begeerde, dat men hem na een Barbier voeren sou, also hy in het gevegt een goede steek in het lyf gekregen had. Hemel: hoe groot was myn verbaasdheid en verwondering, wanneer ik, door het licht van een lantaarn, die de wagt by sig had, gewaar wierd, dat een van die beide, aan dewelke ik dese weldaad, en de behoudenis van myn eer schuldig was, dien selfden Comediant was, op dewelke ik my so dodelyk verliefd had. Het is niet te geloven hoe seer my het hert klopte, wanneer het sig so na by den genen sag, die hem overwonnen had, voornamentlyk wanneer hy, my op een ootmoedige wys by de hand nemende, sei, my ten hoogste verpligt te zyn, dat ik de goedheid gehad had, van door myn voorspraak te maken dat hy wederom in vryheid gesteld was; daar by voegende, dat het een vermaak was, eenige dienst aan luiden te doen, die so dankbaar als ik waren. Ik antwoorde hem, dat ik d'ondankbaarste van alle vrouwen zyn most, indien ik dese kleine voldoening niet aan een persoon gedaan had, die ik de behoudenis van het dierste en waardste pand des werelds schuldig was, en dat ik niet minder had doen konnen, sonder my dese onvergeldelyke dienst onwaardig te maken. Wy wisselden nog verscheide complimenten, met dewelke ik hem myn dankbaarheid, en hy my de vreugde en de vergenoeging, die hy had, van my dese dienst gedaan te hebben, sogt te doen begrypen; na het welk hy my syn dienst aanbood, om my t'huis te mogen geleiden, voorwendende, dat hy maar halfsyn schuldige pligt sou gedaan hebben, indien hy my, eer hy my verliet, niet op een plaats gebragt had, daar ik van verder ongeluk, dat my nog bejegenen mogt, sou bevryd zyn. Gy sult,

{==218==} {>>pagina-aanduiding<<}

myn Heer, vervolgde sy tegens my, lichtelyk oordelen konnen: dat ik my niet hardnekkig en onwillig tegens dese gewenschte aanbieding stelde, dankende den Hemel, door dese middel een gelegentheid gevonden te hebben, dewelke ik so lang, hoewel hopeloos, gewenscht had. Na ik hem dan, welstaans halven, nog verscheide malen, dog op een flaauwe wys, gebeden had, dese arbeid te sparen, en hy sig daar entegen van allerlei verpligtelyke reden bediend had, om hier in myn bewilling te verkrygen, nam hy en syn makker my tusschen hen beide, gaan te samen na de straat daar myn Moeje woonde, en die wy, so ras wy daar gekomen waren, seer ontsteld, met eenige van haar buur-vrouwen, voor de deur vonden staan, dewyl de maagd, die by my geweesd was, en myn Broeder t'huis gekomeen, en haar gesegd hadden, 't geen 'er voorgevallen was. Sy viel my, wanneer sy my behouden weder sag, van vreugde om den hals; het geen sy die geen, die ik by my had, ook deed', wanneer ik haar de dienst gesegt had, diese my gedaan hadden. Wanneer sy my dan t'huis gebragt en aan myn Moeje overgeleverd hadden, wildense hun afscheid nemen, en my, also het laat en by na midder-nagt was, niet langer ophouden; maar myn Moeje, en ik, die nu sulks met goede manier doen kost, baden hen so lang, datse ten laatste gedwongen waren in te komen, en staande voets een glas wyn, tot afspoeling van d' ontsteltenis, na sig te nemen. Wanneerse ten laatsten vertrekken wilden, bad ik Florimond, (want so was dien aardigen Toneel-speelder genaamd) in het uitgaan, en sonder dat syn makker sulks hoorde, dat hy my d' eer doen sou, van myn, de weinig tyds die ik nog in die Stad zyn sou, somtyds te komen besoeken, op dat my de middel, van hem myn dankbaar- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} heid te tonen, niet t'eenemaal sou benomen zyn; het welk hy my beloofd hebbende, nam hy syn afscheid van myn Moeje en my, en keerde met den geen, die hy by sig had, wederom naar huis. Des anderen daags quamen eenige van het Geregt by my, om te vernemen, wat my Clitander, die nog gevangen sat, gedaan had, en indien ik die opspraak van de luiden niet gevreesd had, die hier door nadelige oordeelen voor myn eer hadden konden vellen, sou ik een aardige middel gehad hebben, om my over de verradery van den schelnischen Baron te wreken: maar dewyl ik hier voor vreesde, sei ik, dat my dien avond twee dronke kerels bejegend waren, die my met geweld hadden willen t'huis brengen; waar door hy en syn knegt den dans ontsprongen, die hen anders hun besten hals wel sou gekost hebben. Ondertusschen warender al drie gantsche dagen verschenen, sonder dat ik Florimond anders, als in de Comedie, die ik nu niet eenmaal versuimde, gesien had, het welk de grootste ongerustigheid des werelds in my veroorsaakte. Eindelyk quam hy den vierden dag gants alleen aan ons huis, daar hy van my ontfangen wierd, als gy u, myn Heer, sei sy tegens my, inbeelden kond. Myn geluk wilde, dat myn Moeje niet t'huis was, waar door ik de gelegendheid had om tegens hem duisend verpligtelyke reden te voeren, het geen hem, indien hy niet sot was, genoegsaam myn krankheid te kennen gaf, sonder dat ik hem nogtans in het geringste merken liet dat ik van syn staat bewust was; het geen hy van gelyken scheen te willen verbergen, dewyl hy sulx met het geringste woord niet te kennen gaf. Hy quam my nog verscheide malen besoeken; en dewylder niets slimmer als de liefde te verbergen is, had hy geen groote moeite van noden, om te sien hoe seer hy in myn hert geplaatst was.

{==220==} {>>pagina-aanduiding<<}

Dese myne vergenoeging wierd wel haast door een brief van myn Vader verstoord, in dewelke hy my met so strenge woorden beval over te komen, dat ik hem hier in niet langer dorst ongehoor saam zyn. Evenwel wilde ik niet vertrekken, voor ik Florimond gesproken, en hem myn liefde geopenbaard had. Ik had een groote stryd in myn gemoed, of ik hem sou merken laten, dat syn staat my bewust was, of niet; besluitende, hem ten laatste t'ontdekken, dat ik my, wanneer ik hem d'eerste maal op het tonneel gesien had, van stonden aan op hem verliefd had, om hem hier door de vrees te benemen, die hy mogelyk hebben mogt, dat my de bewustheid van syn bediening een tegenheid voor hem mogt inblasen. Wanneer hy derhalven nog dien selfden dag by my gekomen was, openbaarde ik hem, hoewel niet sonder een dodelyke schaamte, dat de aardigheid en bevalligheid, met dewelke ik hem boven d'andere Toneel-speelders had sien uitmunten, een hevige liefde en een groote begeerte in my veroorsaakt had, om met hem bekend te zyn, eer ik nog oit de eer gehad had hem te spreken, of die dienst te ontfangen, die hy de goedheid had my te bewysen, en dat ik my ook om die oorsaak so lang in dese Stad opghouden had, die ik nogtans sou gedwongen zyn dien anderen dag te verlaten, also myn Vader my, op straffe van syn hoogste ongenade, bevolen had aanstonds over te komen, in het welk het my nogtans swaar vallen sou hem te gehoorsamen, indien hy de goedheid niet had, my te beloven, dat hy my volgen, en sig van die geen, onder de welke hy sig begeven had, afsonderen wilde, met versekering, dat hy alles van my te verwagten had, daar een verliefde Vrouw, behoudenis haar eer, haar Minnaar mede geluksaligen kost. Het is niet te seggen hoe seer ik myn selven dwingen most, om dese laatste

{==221==} {>>pagina-aanduiding<<}

woorden voort te brengen: maar dewyl de liefde d'alderbeschroomdste de mond opend, en de schaamtedoet verliesen, wilde ik my liever getroosten een rood gesigt te hebben, als voor altyd van die gene, in wiens tegenwoordigheid myn eenige troost en vergenoeging bestond, versteken en beroofd zyn. Hy was niet weinig ontsteld en beschaamd, wanneer hy hoorde, dat my meerder van syn toestand bekend was, als hy gedagt had, en sonder het selvete logenen, sei hy my, dat, schoon hem sekere noodsakelykheden gedwongen hadden, dit leven voor een tyd lang aan te nemen, hy nogtans van geen luiden gesproten was om daar lang in te volherden, zynde, indien hy sig sekerlyk op myn woorden verlaten mogt, aanstonds bereid het toneel te verlaten, om syn leven, in wat plaats van de wereld dat het zyn mogt, in myn dienst te konnen besteden. Dese verpligtelyke reden beantwoorde ik met de grootste beleefdheid des werelds; en na ik hem, op syn begeer, myn naam gesegt, en de plaats daar myn Vader woonde, beschreven, en hy my daar-en-tegen wederom versekerd had van my binnen twee dagen te volgen, nam ik myn afscheid van hem, en keerde des anderen daags met myn Broeder wederom naar huys. Daar gekomen zynde, wierd ik van myn misnoegde Vader met duysenden van scheld-woorden, aangaande myn ongehoorsaam verblyf, ontfangen. Myn ongeluk wilde, dat hy, ik weet niet van wie, het geen, dat sig tusschen Clitander en my toegedragen had, al vernoomen had, daar hy my met de hardste woorden des werelds de oorsaak van gaf, seggende, dat God gemeenlyk diergelyke straf die kinderen toesond, die hun Ouders dorsten ongehoorsaam zyn, en hun bevel in de wind slaan. Hy swoer ook, dat hy Clitander, indien hy wederom in de Stad quam,

{==222==} {>>pagina-aanduiding<<}

aanstonds sou doen vasthouden, en dese smaad en syn voorgenome schelm-stuk niet ongewroken laten. Hy was ook niet weinig verheugd, wanneer ik hem sei, dat die geen die my te hulp gekomen was, en dien ik sei, om hem dies te eer den toegang tot my te bewilligen, een voornaam Cavallier te zyn, binnen weinig tyds, om sekere noodsakelykheden te verrigten, in onse Stad, en ons sou komen besoeken, die hy sei met de grootste eer des werelds te sullen ontfangen. Florimond bleef geensins in gebreken, volgens syn belofte, na het verloop van twee da en by my te komen, die van myn Vader met al de beleefdheid onthaald wierd, die de weldaad en de goede dienst, die hy aan syn Dogter gedaan had, verdiend had, en dien hy niet weigerde, hoe kort hy my ook hield, dagelyks een vryen toegang in ons huis te hebben, oordeelende, dat de ommegang van een persoon niet nadeelig aan de eer van syn Dogter zyn kost, aan wien hy de behoudenis der selve schuldig was, so dat onse liefde hier so seer in begunstigd wierd, als wy hadden wenschen konnen: Florimond, siende dat hy de genegentheid en de goede wil van myn Vader op syne zyde had, wilde sig van dese gelegentheid dienen, en deselve, gelyk men segt, by het hair grypen, begon syn vrijery so opentlyk in het werk te stellen, dat myn Vader syn voornemen wel haast begost te merken, die, in plaast van het selve te verhinderen, my aan hem, wanneer hy hem syn begeerte had te verstaan gegeven, ten houwelyk beloofde; het welk sig wel haast door de gantsche Stad spreide, en de luiden, gelyk het gemeenlyk geschied, grote gelegendheid gaf, om verscheide oordelen daar over te vellen. Eenige belagten d' onvoorsigtigheid van myn Vader, dat hy syn Dogter aan een persoon gaf, die hy niet kende; en van welkers af komst en staat hy geen andere verse- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} kerdheid wist, als die hy uit syn eigen mond had: andere, en voornamentlyk de Juffers, benydden my het geluk, dat ik so een aardig en welgemaakt Cavallier tot myn man kreeg. Terwyl onse saken in dese geluksalige toestand waren, en dat men alles tot onse Bruiloft vervaardigde, wierd myn Vader eenmaal op een tyd, door een brief, die des nagts onder onse deur gesteken wierd, gewaarschouwd, dat hy syn en syn Dogters bederf dog met so een hardnekkigheid niet soeken sou, dat hy haar een Comediant, en eerloos persoon sou ten houwlyk geven, die in alle Steden van de Provintie op het toneel gesien was, en dat, indien hy daar aan twyffelde, hy sulks by d'overige van de troep, die hy voor weinig tyds verlaten had, en die sig in seker Stad, N.N. genaamd, op hield, sou vernemen konnen. Het is niet te beschryven, hoe seer myn Vader sig over dese brief, en ik my over syn bevel ontstelde, met het welk hy my de verder gemeensaamheid en ommegang van Florimond op het sterkste verbood, reisende nog dien selfden dag na die Stad, in dewelke hem geschreven was, dat sig d' overige Comedianten op hielden, verbiedende ondertusschen aan myn Moeder, dat sy niet gedogen sou dat ik met Florimond sprak, voor dat hy weder gekomen was, en gewisheid van het geen had, dat hem geschreven was. Onse dienst-boden kregen ook bevel, my tegens Florimond, wanneer hy volgens zyn gewoonte, my wederom sou komen besoeken, te verlogenen. Wanneer hy my derhalven nog dien selfden dag wilde komen besoeken, wierd hy van een van onse dienst-boden: die my derhalven dat niet gunstig was, en derhalven dit bevel met de grootste vreugde des werelds verrigte, te rug gewesen, voorwendende, dat ik met myn Moeder weinig te voren uitgegaan was, so dat den goeden hals gedwongen was met op

{==224==} {>>pagina-aanduiding<<}

getrokken schouders weder te keren. Des anderen daags quam myn Vader wederom in de Stad te rug daar hy heen geweest was. So ras hy in huis gekomen was, riep hy my, in het byzyn van myn Moeder, in een kamer, alwaar hy my sei, dat het geen hem van Florimond in den brief geschreven, niet meer als al te waar was, en dat hy my een maal voor al gebood, noit de gelegentheid te soeken, van oit met desen land-loper te spreken, op straf van het Tugt-huis, dat gewisselyk myn loon zyn sou, indien ik hier syn bevel quam te overtreden, ofte slegts een brief aan hem schreef, dewylhy hem, so ras hy wederom aan ons huis komen sou, so een quaad beschied geven wilde, dat hy sig wel wagten sou, oit daar wederom een voet in te setten. Ik laat u oordelen, myn Heer, sei Rosamire hier tegens my, of ik oorsaak had, my over dese schielyke verandering te bedroeven. De vrees die ik had, dat hem myn Vader, dat een oplopend Man was, al te grof bejegenen mogt, deed my besluiten, hem sulx in een briefje te waarschouwen, en hem te bidden, voor eenige dagen ons huis te myden, terwyl ik op andere middelen bedagt zyn sou, om te samen te konnen komen, sonder dat myn Vader sulx te weten quam; maar myn achterdenkende Vader had my, door het weg sluiten van pen en inkt, de middel daar toe benomen; 't geen ik eindelyk nog wel sou hebben krygen konnen, indien ik slegts een getrouwen vriend of vriendinne had gehad, die my hier in gedienstig zyn, en ter hand gaan wilde. De bequaamste en de geheimste die my dagt dat ik hier toe vinden kost, scheen my Narcisse, (also was een naister genaamd, die dagelyks in ons huis quam arbeiden) die ik door geschenken en grote belofte so wyd wist te brengen, dat sy my van haar getrouwigheid met de dierste eden

{==225==} {>>pagina-aanduiding<<}

des werelds versekerde. Na ik my dan: door hulp van dese, van pen en inkt versien had, begaf ik my aan het schryven van den brief, daar ik van gesegt heb, in dewelke ik Florimond van alles verwittigde, 't geen der voorgevallen was, en die ik so ras niet geeindigd had, of ik gaf deselve aan Narcisse, met bevel van die aanstonds in eigen handen van Florimond te geven. Drie gantsche dagen waren al verschenen, sonder dat ik myn waarde Florimond, of hy my gesproken had, wanneer hy my door Narcisse liet weten, dat hy, siende de weinig hoop van my oit te besitten, en zynde door de veelvoudige en grote onkosten, die hy, zedert hy my opgepast had, aangewend had, t'eenemaal van geld ontbloot, en derhalven onbequaam om sig langer in dese Stad op te houden, gedwongen was des anderen daags weg te reisen, my derhalven doende goede nagt wenschen, en voor alle bewesene gonst bedanken. Noit klonk de verschrikkelykste donder-slag iemand so grouwsaam in de ooren, als my dese dodelyke mare deed. Ik sou my sonder twyfel de hairen, uit wanhoop, met gantsche handen vol uit de kop getrokken hebben, indien ik niet betragt had, dat ik myn tyd, indien ik dese noodschikkelyke slag voor myn rust en geluksaligheid nog stuiten wilde, veel nuttelyker aan te wenden had. Derhalven nam ik aanstonds een goude ketten, en een schone Diamant ring, die ik nog dien selfden dag door Narcisse deed' verpanden, en van waar ik het geld, dat omtent de honderd en vyftig Kroonen was, aanstonds aan Florimond sond, beneffens een brief, in dewelke ik hem bad nog een tyd lang te gedulden, hem versekerende, wel haast gelegendheid te sullen vinden, om dagelyks by een te komen, daar by voegende, dat ik, indien sulx niet anders zyn kost, bereid was, hem, in wat plaats van de wereld het ook

{==226==} {>>pagina-aanduiding<<}

zyn mogt, na te volgen, myn Vaderland te verlaten; en my alles te getroosten, 't geen daar van komen mogt. Weinig tyds hier na keerde Narcisse weder, die my een brief van Florimond bragt, in dewelke hy my duisend maal voor myn goedheid bedankte, my versekerende, dat hy het besluit van syn vertrek niet uit gebrek van liefde t'mywaards, maar veel eer uit gebrekvan geld voorgenomen had, en dat hy, nu hy van het selve versien was, niet eerder uit dese Stad weg reisen wilde, voor ik hem sulx bevelen sou. Hoe seer nu dit antwoord myn ontruste ziel wederom ter neder sette, viel het my nogtans een hellenangst, de tegenwoordigheid van myn waarde Florimond langer te derven; en dewyl de liefde gemeenlyk met duisend uitvindingen vergeselschapt is, quam my wel haast een in den sin, die my niet weinig in myn liefde begunstigde. Dese uitvinding was, dat ik de sleutel van den hof, die agter ons huis was, in wasch afdrukte, en sulks door Narcisse by een Smit deed' brengen, die aan d'andere zyde van de Stad woonde, en haar in het geringste niet kende, en die deselve, also hem syn arbeid drie-dubbeld beloond wierd, nog binnen twee uren vaardig maakte. So ras ik deselve bekomen had, sond ik die, beneffens een brief, aan Florimond, in dewelke ik hem bad, met die sleutel d'agter-deur van onsen hof te openen, en aldaar dien nagt omtrent ten twaalf uuren te verschynen; het geen hy aan Narcisse sei gewis te sullen doen. Het is niet te geloven, met wat ongeduld ik na de tyd verlangde, op dewelke ik Florimond, die ik nu in meer als agt dagen niet gesien had, sou konnen omarmen, en op het nieuw van myn liefde versekeren. De tyd eindelyk gekomen zynde, begaf ik my gants stil na den hof, daar my myn kamer, die daar digt aan gelegen was, seer in begunstigde. Ik was daar so ras

{==227==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet gekomen, of ik vond Florimod achter een laurier-boom al na my staan wagten. Wy vielen malkander aanstonds met de grootste vreugde des werelds in de armen, gevende malkanderen sulke nadrukkelyke en trouwhertige kussen, dat ik my nog niet genoegsaam verwonderen kan, dat de gantsche buurt daar niet wakker van wierd. Wy berieden ons dien gantschen nagt aangaande het geen ons in onsesaken te doen stond, sonder dat wy nogtans iets gewis voornemen ofte besluiten kosten, zynde ten laatste, door het aanbreken van den dag, genootsaakt van een te scheiden; dog met belofte van de volgende nagt wederom op deselve plaats te verschynen. Dese onse te samen komst duurde eenige nagten: maar dewyl sulx alleenlyk onse liefde voede, en niet bevorderde, bad my Florimond, dat indien ik hem so waarlyk beminde, als ik hem deed' geloven, wy te samen voort gingen, en ons so lang in d'een of d'andere afgelegen plaats onbekend ophielden, tot myn Vader ons houwelyk bewilligde. Ik beken, dat dese voorslag my in 't eerst niet weinig ontstelde, voornamentlyk wanneer ik betragte hoe seer sig myn oude Vader en Moeder hier over bedroeven, en wat een geroep sulx doorhet gantsche Land veroorsaken sou: maar dewyl de liefde, om sig alleenlyk te konnen vergenoegen, alles veracht en aan een zyde steld, bewilligde ik ten laatste in alles, 't geen Florimond van my begeren sou. Daar was dan niets overig, als ons over de middelen te beraden, met dewelke wy ons voornemen in het werk stellen konnen. Eindelyk besloten wy, dat hy sig des anderen daags morgens na het Sas van Gent sou overschepen, en dat ik hem des namiddaags, wanneer myn Vader juist op een Bruiloft gaan most, volgen sou, om den argwaan voor te komen, die de luiden hebben mogten, wanneerse ons te samen sagen

{==228==} {>>pagina-aanduiding<<}

t'scheep gaan: maar dewyl wy wel wisten dat tot een diergelyke aanslag geld behoort, en dat het onseker was, of wy ons oit wederom met myn Vader versoenen, en derhalven oit wederom onder syn ogen souden komen derven, bad Florimond my, dat ik te voren een goeden greep doen sou. Dit aldus vastelyk besloten hebbende, scheiden wy, also den dag aan brak, van malkanderen. Ik begaf my aanstonds naar bed, also ik dien nagt geen oog toegedaan had, stellende my seer onpasselyk aan, om hier door een wettelyke oorsaak te hebben, om van de Bruiloft te blyven, daar myn Vader en Moeder wilden dat ik hen vergeselschappen sou, als ook om hen de vrees te benemen, dat ik in hun afzyn met Florimond mogt spreken. Dien selfden morgen quam my Narcisse seggen, dat sy so aanstonds met de knegt van Florimond gesproken, en die haar gesegd had, dat syn Heer binnen een half uur vertrekken wilde, en my bidden liet, hem nog dien selfden dag te volgen, en dat hy ten dien einde een Visschers-boot afgehuird had, die na my wagten, en my altyd tot myn dienst staan sou. So ras dan myn Ouders uit den huis waren, pakte ik alle myn fraijigheden en juwelen te samen, en na ik my nog van eenige stukken gouds, en een goede sak met Ducatons versien had, die ik uit Vaders kas nam, begaf ik my heimelyk ten huis uit, en na de plaats die my gesegt was, dat my de Visschers-boot wachte, daar ik my aanstonds in begaf. Het weder en wind was ons so gunstig, dat wy in minder als vier uren aan het Sas quamen, daar ik nauwelyks een voet op het land gesed had, of ik sag de knegt van Florimond na my toe komen, die my boodschapte, dat syn Heer, hebbende de Boot, daar ik in was, van verre sien aankomen, weinig te voren, om geen aansien aan de lui- {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} den te geven, uit de Stad gegaan was, en dat hy my daar buiten met een wagen verwagte, biddende, dat ik my haasten sou derwaards te gaan, dewyl ik anders, also het al donker begost te worden, binnen de Stad gesloten, en derhalven lichtelyk van myn Ouders sou konnen achterhaald werden. Ik had niet nodig lang gebeden te werden, om my na een persoon te haasten, in wiens tegenwoordigheid ik al de lusten des werelds als in een gesmolten vond. Ook had de knegt voorwaar geen onregt gehad, my te bidden, dat ik my voort spoeden wilde, dewyl ik nauwelyks buiten de poort van het Sas gekomen was, of deselve wierd agter my toegesloten, daar ik my ten hoogste over verheugde, dewyl ik oordeelde, hier door voor de vervolging van myn Ouders bevryd te zyn. Wy gingen dan gestadig voort, en waren nog geen quartier uurs van de Stad gekomen, wanneer ik de wagen, en Florimond daar op, hebbende syn mantel digt om de ooren geslagen, in het gesigt kreeg: maar, ô Hemel! hoe groot was myn onsteltenis, wanneer ik, op de wagen gekomen zynde, en die geen die daar op sat, na hy de mantel weg genomen had, in het gesigt gesien hebbende, gewaar wierd dat het den schelmschen Baron Clitander was. Ach verrader, riep ik uit, wat hebt gy met myn waarde Florimond gedaan! Uw' waarde Florimond is daar hy ons niet byten sal, gaf hy my, op een spottelyke wys, tot antwoord; en ik raad u, vervolgde hy, dat gy niet veel kromme sprongen maakt, en veel van uw' Florimond spreekt, indien gy niet wild dat ik een kort proces met u maak. Dit gesegt hebbende, kreeg hy een sak-pistool voor den dag, 't geen hy my op de borst sette, seggende, dat, indien ik het geringste gerugt maakte, en hem niet goedwillig navolgen wilde, daar hy my heen voeren wilde, hy my aanstonds het leven nemen wil- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} de. Ach eerlose verrader, antwoorde ik hem, meend gy dat ik, na gy myn uitverkoren Florimond vermoord hebt, nog bevreesd ben te sterven! Ik heb uw' Florimond niet gesien, veel minder vermoord, viel hy my in myn reden, en indien hy van spyt niet gestorven is, dat ik hem syn Liefste ontvoer, en een sop ontneem, daar hy meende aan te likken, sal hy sonder twyfel so fris en gesond als een van ons beide zyn. Hier op deed' hy sulke verschrikkelyke eden, dat hy Florimond niet gesien, veel minder het geringste leed gedaan had, dat ik my wederom een weinig ter neder sette; het welk hy siende, begost my de beste woorden des werrelds te geven, seggende, dat hem de liefde tot het geen hy deed' gedwongen had, en dat hy, hebbende vernomen dat Florimond my ontvoeren wilde, hy geoordeeld had, daar de naaste tot te zyn, my versekerende, dat, indien ik hem beminnen, en my so afkerig tegens hem niet aanstellen wilde, hy my na syn Land voeren en tot syn Vrouw nemen wilde; daar-en-tegen de dierste eden des werelds doende, dat, indien ik syn liefde verachten, en niet als met smaad belonen wilde, hy my, na hy eerst syn wil met my gedaan had, een koegel schenken, en onder wegen sou leggen laten. Wat sou ik rampsalige aan vangen? De verschrikkelyke eden die my Clitander deed', van Florimond niets misdaan te hebben, deden my nog niet t'eenemaal aan syn leven twyfelen, hoewel ik niet wist wat ik denken sou, van syn knegt in dienst van myn rover te sien. Ik besloot derhalven, my veel vriendelyker tegens hem aan te stellen, om met goede woorden de waarheid hier van uit hem te lokken, en hem, indien hy Florimond vermoord had, so schrikkelyk aan te varen, dat hy my ook het leven nemen, en ik derhalven myn waarde Vriend sou volgen konnen. Daar-en-tegen nam ik voor, my so vriendelyk

{==231==} {>>pagina-aanduiding<<}

en beleefd tegens Clitander aan te stellen, dat hy geensins aan myn liefde twyfelen sou, waar door ik wel gelegen heid vinden sou, om onder weeg van hem te lopen. Dit aldus by myn selven overlegt hebbende, antwoorde ik hem, dat de vrees, die ik voor de dood van Florimond liet bespeuren, so seer niet uit de liefde spruite, die ik voor hem had, als wel uit een regtmatige knaging myns gewissens, dewyl ik daar de oorsaak van zyn sou; daar by voegende, dat, indien syn liefde op so een eerlyke voet, als hy sei, gegrondvest was, ik d'ondank baarste van alle menschen zyn sou, indien ik deselve niet met weder-liefde beloonde, behalven, dat ik t'eenmaal van sinnen beroofd zyn most, indien ik niet liever de Vrouw van een Baron, als van een armen vreemdeling zyn wilde. Dese en diergelyke redenen souden hem wel hebben doen sweren, dat ik myn liefde t'eenemaal van Florimond afgekeerd, en op hem geworpen had. Ondertusschen joeg de voerman, die hy hier toe omgekogt had, dien gantschen nagt voort, latende de Stad Gent ter linker hand leggen; want Clitander, die my nog niet t'eenemaal betrouwde, vreesde dat, indien wy in de Steden quamen, ik hem beklagen, en van het Geregt mogt doen aanhouden. Na wy dien morgen een paar uren in een Dorp gerust, en onse paarden gevoerd hadden, reden wy wederom voort, sonder dat het my onmogelyk is te seggen, hoe of waar heen wy onse weg namen; maar so veel weet ik wel, dat wy na het verloop van drie dagen binnen Oudenarden quamen: en dewyl hy de wagen nier verder als tot dese plaats verdongen had, kogt hy aldaar twee paarden, van dewelke hy een aan syn knegt gaf, en het ander voor sig behield, daar hy my achter sig deed' op sitten, nemende onse weg regt naar Doornik. Ik wist my gedurende den weg so vrolyk en

{==232==} {>>pagina-aanduiding<<}

vriendelyk tegens Clitander aan te stellen, dat hy nu de geringste arg-waan niet meer had, van het geen ik in myn hert bewaarde, het welk ik merkende, bad hem eenmaal, op een tyd dat wy in een Dorp ons een weinig ververschten, dat hy my verhalen wilde, hoe hy gewaar was geworden, dat my Florimond had willen ontvoeren, en wie hem sulx gesegt had? Hy wilde sulx in 't eerste niet gaarn doen, maar dewyl het een verliefde onmogelyk valt iets op syn hert te hebben, dat hy syn beminde niet vertrouwd, verhaalde hy my wel haast, dat wanneer hy van de wonden, die hy des nagts van Florimond gekregen had, genesen, en wederom van syn gevangenis, also sig geen klager vinden liet, ontslagen was, hy sig wederom heimelyk naar Ter Veer

begeven had, alwaar hy van Hermine, die hy nu bekende dat syn Nicht niet was, aanstonds verstaan had, dat myn Vader, door een brief, diesy, op syn versoek, geschreven, en door onse deur des nachts gesteken had, Florimond het huis verboden had; en dat hy, wel wetende dat de liefde, die ik Florimond toedroeg, al te groot was, om geen heimelyke ommegang of brieven-wisseling met hem te hebhen, gelegentheid gesogt had, om met syn knegt: die nog niet lang by hem gediend, en die hy eerst tot Ter Veer aangenomen had, te spreken, die hem eenige daagen daar na op een bequame plaats bejegend zynde, door belofte, die hy hem gedaan had, van hem in syn dienst te nemen, bekend had, dat syn Heer alle nagt met my in ons hof, daar hy de sleutel van had, te samen quam, en daar gantsche nagten met my door bragt; en dat hy, om daar versekertheid van te hebben, dien selfden nagt, dog voor de tyd die wy gewoon waren te samen te komen, over de muur van onsen hof geklommen, en sig aldaar achter eenige bomen verborgen had, daar hy Florimond en

{==233==} {>>pagina-aanduiding<<}

my ook wel haast had sien verschynen, hebbende al het geen dat wy te samen spraken aangehoord, en dat hy sulx verscheide nagten achter een gedaan had, gelyk ook op dien selfden avond, op dewelke wy besloten, tegens des anderen daags weg te vlugten; waar op hy aanstonds by sig selven besloten had, Florimond dit geluk te benemen, en selven te doen, het geen syn Mede-vryer in den sin had, en dat hy ten dien einde, hebbende de knegt van Florimond nu t'eenemaal op syn zyde gekregen, hem bevolen had, dat hy syn Meester seggen sou, dat hy dien morgen Narcisse gesproken had, die hem uit haar Jufters naam gesegt had, dat hun aanslag dien dag geen voortgang nemen kost, also sy siek geworden was, en datse hun voornemen derhalven so lang uitstellen mosten, tot sy wederom aan de beter hand zyn sou. Verder sei my Clitander, dat hy, na dit verrigt was, aanstonds een Visschers-boot besteld had, met bevel, datse op my wagten, en my naar het Sas over voeren sou; na het welk hy de knegt van Florimond, die hy nu al in syn dienst genomen had, aan Narcisse had doen seggen, dat syn Heer binnen een half uur vertrekken sou, en haar bidden liet, hem nog dien selfden dag met een Visschers-boot, die hy voor haar afgehuurd had, te volgen; en dat hy sig daar na met de Veer-man naar het Sas begeven had, daar hy aanstonds een wagen besteld had, die hy buiten de Stad na my deed' wagten, terwyl hy gevreesd had, dat, wanneer ik hem gesien, en het bedrog gemerkt had, ik aanstonds weder sou gekeerd zyn, ofso een geraas gemaakt hebben, dat hem syn aanslag sou mislukt zyn, ten welken einde hy syn knegt ook bevolen had, my aan de kay te wagten, en by hem te voeren, doende my geloven, dat Florimond my buiten de Stad met een wagen verwagte.

{==234==} {>>pagina-aanduiding<<}

Hoe grote reden ik nu had, om my over de verradery van Clitander te bedroeven, was ik nogtans verheugd, dat Florimond nog leefde, die ik my altyd nog half inbeelde dat Clitander, hoe seer hy ook swoer, vermoord en omgebragt had, vastelyk by myn selven besluitende, my gestadig even vriendelyk tegens hem aan te stellen, so ras ik de gelegentheid sien sou, weg te vlugten, en wederom na myn geboorte-stad te keren, daar ik hoopte Florimond wederom te sullen aantreffen. Ik weet, myn Heer, sei de bedrukte Rosamire hier tegens my, dat gy seer groote begeerte hebben sult, om te weten hoe sig een eerloseguit, die niet geschroomd had my in myn huis, en op de straat te willen onteeren, met my verhouden mogt, nu hy de gelegentheid had van my somtyds op eensame plaatsen te hebben, en in een en de selfde herberg des nagts met my te slapen, daar ik u op antwoorden moet, dat ik het syn vromigheid niet te danken heb, dat ik myn eer voor duisend van syn oneerlyke aanvallen onder weeg bevryd heb, maar alleenlyk de tranen en de gebeden, maar boven al de schrikkelyke eden, dat ik hem gedwongen was te doen, en die my den Hemel vergeven mag, van hem syn begeerte toe te staan, so ras wy souden gekomen zyn daar hy te huis hoorde; en dewyl hy my in der daad seer beminde, en besloten had, my naar syn Land te voeren, en my aldaar, so niet als syn Vrouw, ten minste als syn hoer te houden, liet hy sig altyd nog bewegen. Ondertusschen reisden wy gestadig voort na syn Slot, 't geen in Picardyen, en niet wyd, so hy sei, van Amiens gelegen was, wanneer wy eenmaal des nagts in een Dorp, twee mylen aan d'ander zyde van Arras, sliepen, alwaar ik besloot myn voornemen in het werk te stellen. Tot nog toe had hy my gestadig, door myn veelvoudig bidden, de vryjigheid

{==235==} {>>pagina-aanduiding<<}

toegestaan, dat ik des nagts in de herberg, en daar wy quamen, een kamer voor my alleen had, voor welker deur hy nogtans, uit vrees dat ik hem ontvlugten mogt, ieder maal syn knegt op een bondel stroo deed' slapen. Wanneer ik derhalven oordeelde, dat de knegt, die sig, volgens syn gewoonheid, wederom buiten voor myn deur geplaatst had, vast genoeg sliep, om myn voornemen uit te voeren, begaf ik my so sagt als my mogelyk was uit het bed, werpende het geen ik van klederen en andere fraijigheden met my genomen had, en dat in een klein pakje bestond, uit het venster, door het welke ik my langs myn bedlakens in den hofliet, waar van de deur, tot myn geluk, open stond, en door dewelke ik aanstonds op een wagen spoor quam, het geen ik my voor nam te volgen. Myn geluk wilde, dat het juist lichte maan was, waar door ik den weg so wel als by daag sien kost. Devrees, die ik had, dat my Clitander najagen mogt, deed' my by na 'gestadig lopen, waar door ik my omtrent na twee stonden aan een Klooster bevond, daar men de bede-klok luide, en, het geen ik aan een beeld dat daar voor stond, bemerkte, dat van Nonnen bewoond wierd. Ik besloot aanstonds, my so lang in dit Klooster op te houden, tot Clitander sou weg gereisd zyn, en dat ik wederom seker na myn Land sou konnen keren. So ras ik dan aan het Klooster geklopt had, wierd my de deur van een van de gesusters geopend, die, hebbende myn versoek en de oorsaak van myn komst verstaan, sulks aanstonds aan d' Abdisse ging aandienen, die my hier op by sig liet komen, en my met grote beleefdheid ontfing, seggende, dat ik so lang by haar blyven kost, als het my goed dunken sou. Wanneer het dag geworden was, sond sy een van haar boeren na het Dorp, daar ik sei van daan gekomen te zyn, en te vernemen, of Cli- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<}

tander al vertrokken was, en werwaarts hy syn weg genomen had. Den boer, daar ik van gesegt heb, wedergekeerd zynde, berigte, dat Clitander, wanneer hy myn vlugt gewaar geworden was, sig als onsinnig aengesteld, en den Waard en syn Vrouw gedreigd had het leven te benemen, indien se my niet wederom schaften: maar dewyl de goê liên so weinig als hy wisten waar ik gebleven was, had hy sig ten laatste gedult moeten geven, begevende sig spoorslaags na Arras, terwyl hy syn knegt bevolen had een andere weg te nemen, en my, indien hy my vond, naar syn Slot te voeren. Het verlangen dat ik had, om wederom by myn waarde Florimond te zyn, was oorsaak dat ik my, wanneer ik vier dagen in het Klooster geweest was, wederom op de reis begeven wilde, maar d' Abdisse bad my, dat ik nog acht dagen vertoeven wilde, dewyl een van haar gesusters, die in Brabant te huis hoorde, als dan met my reisen sou, en dat sy ons als dan vyf ofses van haar boeren mede geven wilde, die ons een goed stuk weegs geleiden souden. Dese aanbieding was oorsaak dat ik nog acht dagen daar bleef, na het verloop van dewelke ik my met de voornoemde gesuster op reis begaf, zynde van ses boeren, alle met goede vuur-roers, vergeselschapt, die ons, sonder de geringste aanstoot onder weeg te hebben, of de minste tyding van Clitander te vernemen, tot Valencyn bragten, van waarse weder te rug keerden, en wy gestadig onse weg vervolgden. Wanneer wy tot Aath

gekomen waren, scheide de gesuster, die tot 

Mechelen

zyn most, van my, terwyl ik met de grootste vrees des werelds, om van Clitander bejegend te werden, myn weg tot 

Gent

vervolgde. Daar gekomen zynde, begaf ik my aanstonds met de Barge of trek-schuit naar het 

Sas , en van daar voorts na Ter Veer , alwaar ik

{==237==} {>>pagina-aanduiding<<}

my aanstonds na het huis van Narcisse haar Moeder begaf, want ik had om al het goed des werelds niet onder myn Vaders oogen derven komen, dat de hevigste man des werelds was, en die my sonder twyfel het leven sou benomen hebben. Het is niet te beschryven, hoe seer Narcisse over myn komst verwonderd en verbaasd was, die my so ras ik haar tyding van Florimond gevraagd had, sei, dat, wanneer ik weg getrokken was, hy haar des anderen daags bejegend was, daar sy niet weinig over ontset was geweest; dewyl zyn knegt haar had doen geloven, dat hy lang voor haar was vertrokken, waar op sy hem aangesproken, en gevraagd hebbende, waarom hy nog niet weg gegaan en my gevolgd was, hy haar geantwoord had, dat zy hem immers door syn knegd had weten laten, dat ik onpasselyk geworden, en derhalven onbequaam was, om dien dag volgens onse afspraak, te konnen vertrekken; waar op sy hem wederom geantwoord hebbende, dat sy sulx noit gedagt had, en dat ik dien dag te voren al vertrokken was, en sy my selver had sien weg trekken, hy by-na van verslagendheid ter aarde gevallen was, seggende, dat hy geensins twyfelde, dat hy niet van syn knegt verraden was, dewyl hy zedert den vorigen dag niet by hem geweest was, en dat hy Clitander ook dien vorigen dag met de Veer-man na het Sas

had sien vertrekken, en dat hy daar op als onsinnig van haar gescheiden, en nog dien selfden dag vertrokken was, om my te soeken. Verder sei sy my ook, dat myn Vader so schrikkelyk tegens my verstoord was, dat hy gesworen had, dat hy my, so ras ik wederom voor syn oogen sou komen, aanstonds voor het overige van myn leven in het Tugt-huis wilde doen setten; het welk my nogtans so seer niet ontstelde, als het verlies van Florimond, die ik nu wanhoopte oit van myn leven te-

{==238==} {>>pagina-aanduiding<<} sullen weder sien. Ik bleef omtrent nog agt dagen verborgen in het huis van Narcisse uit hoop of Florimond mogelyk nog weder mogt komen: maar siende ten laatste dat het te vergeefs gehoopt en gewagt was, en schaamde my langer in een Land te leven, daar de kinderen van my wisten te spreken, besloot ik naar Engeland te gaan, daar myn Oom, myn eerste Moeders Broeder woonde, dat een oud en een seer ryk Vryer was, en by den welken ik hoopte als syn Dogter gehouden te zyn. Dit voorgenomen hebbende, nam ik myn afscheid van Narcisse, sonder haar nogtans te seggen waar ik heen wilde, en begaf my naar Nieupoort, alwaar ik wel haast gelegentheid vond, om met een Galjoot naar Engeland te gaan, met het welk ik op den derden dag na wy t'zeil gegaan waren alhier behouden tot Londen quam, alwaar ik tot myn ongeluk verstond, dat myn Oom twee maanden te voren gesturven was, waar door ik genoodsaakt was so lang in een herberg in te keren, tot ik gelegendheid hebben sou, by fraije luiden in huis te komen, gelyk my ook weinig tyds daar na dese Vrouw, by dewelke ik nu in huis ben en dat een stille Weduwe is, gerecommandeerd wierd, by dewelke ik so lang als ik hier geweest ben, het welk al over een jaar is, in huis gewoond heb, onderhoudende my, also het geld, dat ik met my van myn Vader genomen heb, meest verteerd is, met kanten maken, hebbende vastelyk voorgenomen, eerder het grootste gebrek des werelds te lyden, als wederom by myn strenge Vader te keren. Hier eindigde d'ongelukkige Rosamire haar geschiedenis, die van een menigte van haar tranen gevolgd wierden; en dewyl my het verhaal van haar rampen seer ter herten gegaan was, had het weinig gescheeld, of ik had haar in het huilen vergeselschapt: maar de- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} wyl my dagt dat het een groote misslag is met bedroefde te wenen, en dat het veel beter en noodwendiger is, hen in hun ongeluk te vertroosten, sogt ik haar, so veel my mogelyk was, te bevredigen, seggende, dat het geluk, zynde even so ongestadig in tegen-als voorspoed, haar wederom t'eeniger tyd by haar Florimond, en die in de goede gunst van haar Ouders sou konnen helpen, daar sy nogtans weinig haar rekening op scheen te maken. Na ik nog een geruime tyd by haar gebleven, en ik, om haar in haar ongeluk te troosten, haar ook eenige staaltjes van het myne verhaald had, die sy selver bekende dat wel een douzyn ach lacies! waardig waren, nam ik myn afscheid van haar, dog met belofte van somtyds het ampt van Sieken-trooster by haar te komen verrigten. Ondertusschen vergat ik ook niet myn buur-meisje Juliana en haar Moeder dagelyks te gaan besoeken, aan wien ik sei by Rosamire geweest te zyn, en al haar geheimenissen van haar verstaan te hebben, die sy my hier op baden te verhalen, het geen ik met een goed gewisse doen kost, dewyl my Rosamire sulx niet verboden had, en die een groot medelyden in haar veroorsaakten. Eenmaal op een tyd dat ik besloten had haar wederom een half uurtje te gaan vertroosten, also ik nu in lang niet by haar geweest was, verstond ik, wanneer ik aan haar huis gekomen was, van haar maagd, dat sy dodelyk krank was, en by-na al by de twee dagen sonder verstand gelegen had, en van haar Doctoren verlaten was. Derhalven was ik genoodsaakt, na ik de maagd van het leed wesen, dat ik over haar Juffers ongeluk had, versekerd had, wederom te vertrekken. Het was (so my regt is) desen selfden dag wanneer ik, naar huis wilde gaan, in een straat, Tempel-baar genaamd, een groot menigte volk, ge- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk in dese Stad om de geringste beuseling geschied, te samen gelopen sag. De begeerte, die ik had, om de oorsaak daar van te weten, deed' my derwaards gaan, daar ik so ras niet gekomen was, of ik wierd gewaar dat het om twee aansienlyke vreemdelingen was, (want sulx gaf my hun kleding te kennen) die met bloote degens seer verwoed op malkanderen los gingen, en waar van my dagt den beste gekleden eertyds meer gesien te hebben, sonder my nogtans te konnen bedenken waar sulx geweest was. De moedigheid, waar mede hy syn tegen party bejegende, gaf my genoegsaam te kennen, dat hy myn hulp niet van noden had, die ik hem door een heimelyke onbekende toeneiging, indien het nodig geweest was, gaarn sou gedaan en by gebragt hebben; gelyk hy syn viand ook weinig daar na door een rapier-steek, die hem door en weder door het lyf ging, ter aarden deed vallen, waar op hem eenige van het onbesonne grauw, dat in dit Land veel beestachtiger als in een plaats des werelds is, seer qualyk begost te mishandelen, en hem sonder twyfel te schanden souden geslagen hebben, indien ik, door twee of drie vreemdelingen, die den handel ook aangesien hadden, geholpen zynde, hem uit de handen van die beestagtige volk niet getrokken, en gemaakt had dat hy vlugten kost, eer het Geregt daar op aangekomen, en hem gevat had. Nauwelyks was hy uit het gesigt van het volk gekomen, wanneer eenige dienaars van het Geregt op het geraas aangelopen quamen, die, siende dat den gewonden aamtoogde, en den ander het ontvlugt was, liepen hem, langs deselve weg die hy genomen had, na, dog te vergeefs, dewylse weinig daar na wederom, en met hangende ooren aandruipen quamen. Ondertusschen begaf ik my ook na ons Hof, daar

{==241==} {>>pagina-aanduiding<<}

ik nauwelyks gekomen was, of ik verstond van ons volk, dat een vreemdeling, die een ongeluk gehad had, en van het geregt gevolgd was, in ons Hofgevlugt, en nu by den Ambassadeur was, aan wien hy dit toeval verhaalde. Uit dese omstandigheden, als ook aan de beschryving van syn kleding, verstond ik dat het dien selfden Cavallier was, die ik met dien anderen op de straat hand-gemeen gesien had; het welk ik wel haast veel gewister sag, wanneer my myn Heer by sig doende komen, my gebood, dat ik hem wel sou doen oppassen, en een goede kamer doen bereiden: maar noit was ontsteltenis so groot als de myne, wanneer my dagt, na ik desen vreemdeling veel nauwer als te voren betragt had, dat ik in syn wesen dat van myn Broeder vond, die naast my de oudste was, en daar ik in het eerste en derde boek des eersten Deels myns levens verhalen van gemeld heb, het geen my een ongewoonlyke hert-klopping wel haast versekerde. Terwyl ik hem dan aldus betragte, en nog niet seker wist of ik hem als myn Broeder omarmen sou, had hy syn oogen ook gestadig en met een groote opgetogentheid op myn gesigt gerigt, siende malkanderen een langen tyd sonder spreken aan. De Natuur, siende ten laatste dat de tekenen, die sy beider zyds in ons wesen gedrukt had, niet kragtig genoeg waren, om ons uit onsetwyfel te helpen, verwekte so een heimelyke en tedere beweging in ons, dat wy, niet magtig zynde deselve langer te wederstaan, nog ons, door de eerbiedigheid, die wy voor het byzyn van den Ambassadeur behoorden gehad te hebben, te wederhouden, malkander met de tranen in de oogen om den hals vielen, noemende den een den ander, by-na op deselve tyd, waarde en so lang verlore Broeder. d'Uitstekende vreugde, daar wy malkanderen mede ontfingen, verwekte so een edel- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} moedig medelyden in den Ambassadeur, die in der daad een van de goedste Heeren des werelds was, dat hem, voornamentlyk wanneer hy verstond dat wy malkanderen in vyftien of sestien jaten niet gesien hadden, de tranen by na so wel als ons uit de oogen borsten. Ik had hem gaarn in een kamer alleen voeren willen, om aldaar van hem te horen, 't geen hem, zederd ik van hem gescheiden was, overgekomen en geschied was: maar dewyl het tegens den avond ging, en dat myn bediening my in de keuken riep, om order tot het avond-maal te geven, was ik gedwongen myn begeerte tot een bequamer gelegendheid uit te stellen, latende hem zo lang by myn Heer, die hem na de oorsaak vroeg van het ongeluk, 't geen hem dien avond overgekomen was. Wanneer het tyd was om aan de tafel te gaan, wierd myn Broeder daar aan nevens den Ambassadeur geplaatst, die dien avond wilde, dat ik, schoon het myn ampt niet met sig bragt, nevens myn Broeder sat. So ras de tafel afgenomen was, en ik alles verrigt had, 't geen van my vereischt wierd, voerde ik myn Broeder in de kamer, die ik hem had doen bereiden, en daar wy so ras niet gekomen waren, of wy vernieuwden wederom onse omhelsingen. Ik bad hem, dat hy my dog syn levens-loop verhalen wilde, juist wanneer hy het selve versoek op my deed'; maar dewyl hy dejongste, en derhalven schuldig was my eerst te gehoorsamen, sei hy bereid te zyn myn begeerte te voldoen; mits dat ik hem daar na de voldoening niet weigerde, van hem het selve te doen; het welk ik hem beloofd, en wy ons beider zyds nedergeset hebbende, begost hy syn verhaal aldus: De liefde, waarde Broeder, die gy weet dat wy voor malkanderen, meer als voor d'overige van onse Susters en Broeders, hadden, sal u lichtelyk doen denken, hoe seer ik my bedroeven most, wanneer gy

{==243==} {>>pagina-aanduiding<<}

van ons liept, sonder dat wy wisten waar gy gebleven waart. Wat onse Moeder aangaat, in plaats van sig hier over te bedroeven, was sy veel meer verheugd, door dese middel van u ontslagen te zyn, dewyl sy, hoe weinig sy u ook achte, nogtans om u went wil, also gy de oudste, en van meerder nadenken als wy, waart, veel ongeregeltheden had moeten nalaten, die sy nu sonder schroom en vrees doen dorst, so dat sy sig niet ontsag somtyds met twee van haar Roffianen te gelyk te bed te gaan, waar door wy ten laatste al het ontsag voor haar verloren, 't geen men een Moeder schuldig is, en 't geen sy vergeefs met slagen in ons sogt te brengen. Gelyk nu gemeenlyk het goddeloos leven van alle ongelukken en tegenspoed gevolgd is, nam onse nering dagelyks af, dewyl geen van onse vorige klanten het geringste meer by ons maken liet, waar door sy gedwongen was de winkel op te geven, en het een stuk van haar huisraad, na het andere te verkopen, het welk sy alsdan met haar oppassers verteerde, latende ons arme kinderen by-na van honger en ongemak vergaan; gevende ons daar-en-boven, wanneer wy haar om een stuk broods aanspraken, de huid vol slagen, waar door wy genoodsaakt wierden de buren somtyds om een stuk etens aan te spreken, die de godloosheid van onse Moeder wel bekend zynde, ons sulx van herten gaven, daarse naderhand nogtans, wanneer sy sulx gewaar wierd, niet als met ondankbaarheid en scheld-woorden voor betaald wierden. Dit elendig leven begost my ten laatste so te verdrieten, dat ik my voor nam, uw' voorbeeld te volgen, en heimelyk weg te lopen, met voornemen van my naar Amsterdam

te begeven, daar wy nog een Neef hadden wonen, by dewelke ik u ook nog hoopte aan te treffen. Wanneer myn Moeder derhalven met een van haar boelen sig eens op een tyd bui-

{==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ten de Stad ging verlustigen, begaf ik my, met acht stuivers, die ik ten dien einde te samen gespaard, en van die geen, die myn Moeder besoeken quamen, nu en dan gekregen had, uit ons huis, sonder het geringste daar van aan myn andere Broeders en Susters te laten merken, daar ik ook, also weinig als van myn Moeder, zedert die tyd het geringste niet van gehoord heb. Ik viel myn Broeder hier in de reden, verhalende hem het ellendige einde, dat onse Moeder genomen had, en dat sy van de pokken in het Gast-huis gestorven was; als ook, dat onse Broeder, die naast hem volgde, in dienst van een Raadsheer was, die in onse buurt woonde, en die hem tot syn Clerk gemaakt en seer lief had. Verder sei ik hem, dat onse oudste Suster tot Uytrecht

by een voorname Vrouw voor kamenier diende, dat die na haar volgde nog in de Stad was, daar onse Ouders gewoond hadden, onderhoudende sig met lokken en kappen te maken, daar sy seer wel mede te regt quam, en dat de overige van ongemak en honger gestorven waren, gelyk my den soldaat, die ik tot 

Leuven

aan trof, en voor desen by mynsal: Vader gearbeid had, voor gewis verhaald had, gelyk den bescheiden Leser sonder twyfel in het derde boek van het eerste Deel sal gelesen hebben. Na hy dan met verscheide sugten en klagten het droevige einde van myn Moeder, en dat van onse jongste Susters en Broeders betreurd had, voer hy aldus wyder voort:

So ras ik dan, waarde Broeder, myn geboorte-stad verlaten, en tot Amsterdam gekomen was, begaf ik my naar het huis van myn Neef, het geen ik sonder groote moeite vond, dewyl ik daar, als u bekend is, meermaal met myn Vader geweest was. Daar gekomen zynde, verstond ik, tot myn leedwesen, dat hy my de geringste tyding niet van u wist te geven, ont- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} fangende my, na ik hem het quaad onthaal van myn Moeder geklaagd had, met seer groot medelyden, biedende my aanstonds aan, dat ik in syn huis so lang blyven kost, als ik lust had, en dat ik daar-en-boven de goede beginselen, die ik by myn Vader in de snyderye geleerd had, by hem, indien ik wilde, tot volkomentheyt brengen kost. Ik was nog niet lang by myn Neeef geweest, wanneer ik met een quant van omtrent sestien jaren, wiens Moeder naast onse deur woonde, en wiens Vader, zynde voor weinig tyds gestorven, een Doden-bidder geweest was, bekend wierd. Dese, die Philax genaamd, en de moed willigste en overgevenste guit des werelds was, verleide my wel haast tot alderley ondeugden, nemende my, in plaats dat ik op het werk blyven sou, met sig buiten de Stad, alwaar hy my de manieren wees, om in de tuinen te konnen klimmen, en een goede dragt van vrugten daar uit te halen, het geen ons dikmaals een huid vol slagen quam te kosten, wanneer wy hier op betrapt wierden. Onder andere wetenschappen leerde hy my ook het tabak smoken, en het brandewyn drinken, daar ik in het kort so een goet meester als hy in wierd; en dewyl dese dingen de eigenschap hebben, dat, wanneerste eenmaal geleerd zyn, qualyk wederom konnen verleerd werden, sogt ik alderley middelen om aan geld te komen, dat Philax en ik naderhand in brandewyn en tabak verteerden. Ik schroom niet, sei myn Broeder hier tegens my, u al myn levens toevallen, hoe nadelig die my ook zyn mogen, te bekennen, op dat gy my naderhand de uwe (die ik versekerd ben, dat schoonse niet so schandelyk, egter niet te min wonderlyk zyn zullen) met de selve openhartigheid verhalen sult. Gelyk ik dan selden een dag te huis bleef, en dikmaals halfdronken, en van tabak en brandewyn stinkende, te huis quam,

{==246==} {>>pagina-aanduiding<<}

kost sulx niet lang voor myn Neef verborgen blyven, die, wel gedenkende dat ik sulx van niemand, als van den bedorven Philax geleerd had, my verbood oit wederom met hem om te gaan, houdende my van die tyd af so digt in huis, dat ik hem in gantsche acht da gen niet een maal te sien nog te spreken kreeg, my daar by dreigende, dat, so ras ik wederom tegens syn wil of weten uit den huis ging, hy my aanstonds wederom na myn Moeder brengen sou: so dat alle practyk, waar mede ik by hem sogt te komen, te vergeefs was, dewyl hy niet een voet in ons huis dorst setten, uyt vrees dat hem myn Neef, die hy voor desen de hoenderen des nagts uit den hof gestolen had, arm en been mogt in stukken geslagen hebben, daar hy hem ook genoegsaam genegen toe was, om sulx te doen. Dewyl het huis van myn Neef maar klein, en dat daar derhalven niet boven twee of drie kamers in waren, was ik gedwongen, met twee van syn kinderen, waar van de oudste niet boven tien jaren was, op de solder te slapen. Eens op een nagt, dat ik in een vaste slaap lag, gevoelde ik my by den arm trekken, waar op ik, ontwaakt zynde, en myn oogen geopend hebbende, gewaar wierd, dat het iemand was, die voor myn bed stond. De schrik, die my hier door veroorsaakt wierd, was so groot, dat ik op het tipje stond, also ik oordeelde dat het een dief was, om overluid te schreeuwen, en om hulp te roepen, wanneer ik aan de stem bemerkte dat het Philax was, die my sagt in het oor sei, dat ik aanstonds op staan, en hem volgen sou. Ik wilde gaarn van hem geweten hebben, hoe hy daar gekomen was; maar hy antwoorde my, dat ik my maar eerst aan kleden sou, en dat hy het my als dan wysen wilde. Ik begaf my dan aanstonds uit het bed, en in myn klederen, die ik so ras niet aangetrokken had, of hy nam my by de hand, leidende my

{==247==} {>>pagina-aanduiding<<}

na het einde van de solder, alwaar hy my wees, dat hy twee of drie dak-pannen uitgebroken had, daar hy my deed' door kruippen, voerende my daar na langs het dak aan een klein venster; door het welk men op syn solder quam. Wanneer wy dan hier ook door geklommen waren, gebood hy my, dat ik myn schoenen uit trekken, en hem volgen sou. Dit gedaan hebbende, deed' hy my eenige trappen af klimmen, tot dat wy beneden gekomen waren, daar na voerde hy my, door de deur van den hof, op de straat, die hy wederom sagt na sig toe haalde. So ras wy dan op straat gekomen waren, vroeg hy my, hoe veel gelds dat ik by my had? Ik antwoorde hem, dat ik niet een duit had. Dat mag geen quaad, gaf hy tot antwoord, ik sal u wel voeren daar wy goed geloof hebben; na het welk hy my d' eenestraat op en d' andere neer leide, tot hy my ten laatste in een klein steegje bragt, daar hy aan de deur van een kelder klopte, in dewelke wy, also het nog niet boven twaalf uren in de nagt was, nog licht sagen branden, en op een viool hoordenspelen. So ras hy dan aan dese kelder geklopt had, bemerkten wy dat het licht uitgedaan, en een grote stilheid daar in wierd, horende nog spelen, nog eenig mensch daar meer in spreken. So ras Philax dit gesien had, kreeg hy een klein fluitje uyt syn sak, daar hy so ras niet op geblasen had, of wy sagen het licht wederom schynen, en weinig daar na de kelder-deur door een oude vrouw openen, die so ras Philax niet gesien had, of sy bekeef hem seer, dat hy in 't eerst haar dat teken niet gegeven had, dewyl sy gevreesd had, dat het den Ongeluks-vogel geweest was, meende hier mede de Schout en syn jongeren. Hy antwoorde haar, dat hy daar aanstonds niet aan gedagt had; en daar mede traden wy in de kelder, in dewelke wy een menigte jan hagel en eeni- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} ge hoeren vonden, die na het sagen van een ellendigen speel-man lustig in het rond dansten, en somtyds een aftrede in een klein kamertje namen, om malkander een woord in vertrouwen te spreken. Wy hadden ons so ras niet aan de tafel, en nevens de andere gasten geset, of de Waardinne, zynde de selve die ons de deur geopend had, quam by ons, vragende wat wy begeerden te drinken? Philax antwoorde haar, dat hy by het oude geloof bleef, waar op sy ons aanstonds een grote roemer met brandewyn, en een paar brieven tabak en pypen bragt. Sy vroeg hem ook, of hy'er geen mede gebragt had? daar hy van neen op antwoorde, haar belovende des anderen daags twee in de plaats te brengen. So ras ik hem gevraagd had, wat sy met het geen meende, dat hy haar beloofde des anderen daags te brengen? antwoorde hy my, dat het hoenderen waren, die dese vrouw in betaling voor tabak en brandewyn nam, en dat sy al verscheide van hem gekregen had, die hy meest van de buren, als ook van myn Neef genomen had, die hem daar een maal op betrapt hebbende, voor seker met een stok, die hy gevat had, de kop sou ingeslagen hebben, waar door hy hem na die tyd niet een meer had derven nemen. Hy sei my ook, dat hy my een uitvinding leeren wilde, om van een Makelaar, die aan d' andere zyde naast onse deur woonde, so veel hoenderen en kalkoenen te krygen, als ik selver begeren sou, sonder dat sulx gemerkt sou konnen werden, seggende, dat ik sulx nog dien selfden morgen most doen, dewyl hy de Waardinne beloofd had, haar deselve nog tegens d' aanstaande nagt te brengen, en dat hy om al het goed van de wereld syn woord niet wilde breken, en een vrouw voor de sot houden, die hem seer groote diensten bewysen kost. Ik antwoorden hem, dat my sulx onmogelyk was, dewyl de

{==249==} {>>pagina-aanduiding<<}

muur van den Makelaar syn tuin daar veel te hoog toe was. Gy sult ook over de muur niet klimmen, antwoorde hy my, daar heb ik andere middelen toe. Dit gesegt hebbende, kreeg hy een rol of een kluwe met bind-garen uit syn sak, aan welkers einde een kleine vis-haak was, daar hy sei dat ik een stukje brood, als een dobbelsteen gesneden, aan vast maken; en dat met eenige andere stukjes brood op de plaats van den Makelaer onder syn hoenderen; door ons dakvenster werpen most, en wanneer ik sag dat een hoen dat stukje brood, dat op de vis-haak sat, op pikte, ik aanstonds het selve in de hoogte en door het dakvenster trekken sou. Ik verwonderde my ten hoogste op de scharpsinnigheid van Philax syn verstand, en beloofde hem, des anderens daags tegens de nagt, wanneer wy wederom te samen komen souden, twee of drie hoenderen te schaffen. Wy bleven omtrent tot des morgens te vier uren in dese kelder sitten, drinkende ons so dronken, dat wy by-na onbequaam waren naar huis te gaan: maar dewyl ik vreesde, dat myn Neef opstaan, en het volk te werk komen mogt, bad ik hem so lang, tot hy ten laatste, na hy de Waardin beloofd had des anderen daags hoenderen voor het gelag te brengen; met my naar huis ging, daar ik wederom door het selve gat, daar ik uitgekropen was, inquam, makende het selve, hoe dronken ik ook was, wederom achter my toe. Myn geluk wilde, dat nog geen mensch in ons huis wakker was, waar door ik my wederom uitklede, en in het bed begaf, sonder dat myn twee by slapen sulx gewaar wierden. So ras ik in het bed gekomen was, begost ik so vast teslapen, dat myn Neef, hebbende my te vergeefs meer als een half uur geroepen, my ten laatste door verscheide ellen slagen deed' bemerken dat het dag, en by gevolg

{==250==} {>>pagina-aanduiding<<}

tyd was om aan het werk te gaan, om van het welke bevryd te zyn, ik hem met so een lispende brandewyns-accent te kennen gaf dat ik siek was, dat hy sekerlyk sou gesworen hebben dat ik dronken geweest was, indien hy niet gedagt had, dat sulx on mogelyk zyn kost, also ik, gelyk hy meende, dien nagt geen voet uit het huisgehad had. Hy was dan al te barmhertig, om my verder van opstaan te spreken, latende my so lang slapen, tot ik door het slypen van de messen, en het klapperen van de tafel-borden opgewekt wierd, waar door ik bemerkte dat het tyd was om aan de tafel te gaan. Ik begaf my dan naar beneden, en aan de tafel, daar ik genoegsaam toonde dat de brandewyn goeden appetyd veroorsaakt, en daar ik so ras niet van gekomen was, of my quam het geen in den sin, 't geen my Philax, aangaande de hoendervangst, bevolen had. Ik versag my dan van een stuk brood, het geen ik aan kleine stukjes sneed, en een daar van op de vis-haak vast maakte. Daar na begaf ik my heimelyk na de solder, alwaar ik, het dakvenster geopend hebbende, de hoenderen, die hier en daar op den hof liepen, eerst, door het toewerpen van een weinig broods, regt voor my, en onder het venster lokte. Daar na wierp ik de stukjes brood, benessens dat, 't geen aan de vis-haak vast was, onder hen, en het welk ik so ras niet gesien had dat van een hoen opgeslokt was, of ik trok myn angel, daar het hoen aan vast was, op tot aan het dak-venster, grypende het selve by den hals, uit vrese dat het roepen mogt, en verwurgde het voorts; na het welk ik het, na ik eerst myn haak wederom los gemaakt had, onder myn bed verborg. Myn geluk wilde, dat de Makelaar nog niet van de beurs gekomen was, waar door ik gelegentheid had nog twee andere daar by te krygen, waar van de laatste, dat een grooten en ouden

{==251==} {>>pagina-aanduiding<<}

haan was, so een vreselyk geraas maakte, wanneer ik hem op trok, dat de Vrouw en de maagd daar op uit de keuken quamen lopen, juist wanneer ik het venster wederom toegesloten had, die, siende dat 'er niets te doen was, sig sekerlyk inbeelden, dat de hanen met malkanderen gevogten hadden, sonder datse, om de menigte der hoenderen, de vermindering daar van voor dat maal gewaar wierden. Wanneer het midder-nagt was, nam ik de selve dak-pannen wederom uit, en begaf my met de drie hoenderen, langs het dak, na het venster van Philax, eie ik al na my vond staan wagten. Hy was niet weinig verheugd, wanneer ik hem de hoenderen toonde, seggende, dat hy wel sag dat hy de rosen niet voor de varkens geworpen had, en dat ik syn onderwysing niet onwaardig was. Hier op begaven wy ons wederom langs de trap in den hof, en van daar voorts na de kelder, daar Philax so ras syn gewoonlyke teken niet gegeven had, of wy wierden wel haast van de oude Waardin ingelaten, die niet weinig verheugd was, wanneer wy haar onse vangst overreikten, seggende, dat de rykheid van onse geest, en onse sonderlinge handigheid, haar versekerde, dat wy t'eeniger tyd nog mannen van aansien worden souden, niet gedenkende, dat die geen, die gehangen ofte gerigt worden, (daar den Hemel alle eerlyke luiden voor bewaar) d' aansienlykste van alle menschen zyn, dewylse alsdan meer aansien hebben als hun lief is. Wy sopen de brandewyn wederom als water in, dog begaven ons nu een weinig eer als de nagt te voren naar huis, dewyl wy lichtelyk gedenken kosten, dat het ons onmogelyk vallen sou, indien wy des nagts niet eenige stonden sliepen, onse te samen komst langer te plegen; ik het niet na des anderen daags, als ook eenige volgende, myn angel uit te werpen, met so een goede

{==252==} {>>pagina-aanduiding<<}

uitwerking, dat ik, na het verloop van acht dagen, twaalf hoenderen, een haan en twee schoone kalkoenen kreeg, daar wy ons alle nagten vrolyk voor maakten sonder dat myn Neef, of Philax syn Moeder onse ontydelyke te samen komst, nog den Makelaar vermerken kost, dat ik den dief was, die hem syn hoenderen stal, en die hy niet bedenken kost waar deselve bleven, hebbende nogtans de geringste argwaan van syn naburen niet, dewyl de muren van syn hof te hoog waren, dat men daar sou hebben konnen over klimmen; behalven dat hy verscheyde nagten gewaakt had, om te sien van wie, en op wat wys deselve gestolen wierden, niet gedenkende, dat sulks op den hellen en lichten dag geschiede. Ook kost hy niet geloven datse weg vlogen, want behalven dat de muur daar te hoog toe was, had hy al syn hoenderen de vleugels afgesneden. Dat se van bonksems of ulken gegeten wierden, kost hy ook niet geloven, dewyl hyse des nagt niet alleen het geringste geluid niet hoorde maken, maar daar-en-boven ook geen bloed nog vederen vond leggen: so dat hy niet langer wist, wie hy hierde schuld van geven, of wat hy daar van denken sou. Evenwel was hier een groot gesprek van door de gantsche buurt, sonder dat niemand daar so weinig als hy selver de grond uitvinden, of bedenken kost, hoe sulx in syn werk ging, dat Philax en ik beter als sy te samen raden kosten: maar gelyk de schelmery en het onregt selden een gelukkig einde neemt en verborgen blyft, wierd ik wel haast op myn dieverye van den Makelaar selver betrapt, het welk op dese navolgende wys geschiede. Wanneer ik eenmaal op een tyd gelegentheid vond om myn schelmery te plegen, wierp ik, volgens myn gewoonheid, den angel met eenige andere stukjens brood door het voornoemde dak-venster onder de

{==253==} {>>pagina-aanduiding<<}

hoenderen, het welk so ras niet geschied was, of ik hoorde myn Neef de trappen van de solder op komen, om eenige lappen uit de prul-mande te soeken. De vrees die ik had van betrapt te zyn, deed' my aanstonds het dak-venster toeslaan, sonder, uit verbaasdheid, eens myn angel in te trekken. Terwyl myn Neef my dan vroeg, wat ik op de solder te doen? en ik hem met een goede leugen hier op geantwoord had, hoorden wy een vreselyk gejank van een hond, en weinig daar na dese woorden van des Makelaars Vrouw roepen: Nu siet men wie onse hoenderen gestolen heeft! Op dese woorden opende myn Neef het dak-venster en sag dat onse buur-vrouw sig bemoeide om een vis-haak uit den hals van haar hond: daar het bloed met menigte uitliep, los te maken, die aan een einde bind-garen, dat uit ons dak venster hong, vast gemaakt was. Sy had so ras myn Neef niet gesien, of sy schold hem voor een schelm en een hoender dief; die haar daar op wederom antwoorde, dat hy haar so lang voor een hoer hield, tot sy hem sulx bewees. Sy scholden malkanderen nog langen tyd over en weer, tot haar man ten laatste t'huis komende, en den handel verstaan hebbende, syn Vrouws zyde, als een eerlyk bed-genoot, nam, swerende, dat hy het daar niet by laten sou. Myn Neef, die wel bedenken kost, dat niemand anders hier de schuld, als ik, van had, en vresende dat de Makelaar hem verklagen mogt, ging, als een verstandig man, by hem, hem biddende, dat hy daar geen leven van maken wilde, hem swerende, dat hy daarin het geringste niet schuldig aan was, en dat dese guiterye niemant anders als ik gedaan had, die een kind was, en daar hy geen ander voldoening van sou krygen konnen, als dat hem syn gestole hoenders betaald wierden daar hy sig niet alleen gewillig toe aanbood, maar my daar-en-boven

{==254==} {>>pagina-aanduiding<<}

in syn byzyn sodanig straffen en kastyden wilde, dat hy daar mede vergenoegd zyn sou. De Makelaar, dat in der daad een bescheide Man was, en wel gedenken kost dat het hem swaar vallen sou indien hy myn Neef hier van beschuldigde, sulx namaals te bewysen, nam de aanbieding van de betaling der hoenderen gewillig aan, die hy myn Neef ook duur genoeg aansmeerde. So ras deselve betaald waren, riep my myn Neef by sig, my vragende, waar ik de hoenderen gelaten had, die ik zedert eenigen tyd van onse buurman door hulp-middel van den angel, gestolen had? Ik sogt sulx in 't eerste te logenen; maar dewyl hy my dreigde aanstonds in het Rasp-huis te doen setten, was ik ten laatste gedwongen hem te bekennen, dat Philax en ik die aan een Waardinne gegeven hadden, die ons daar voor te drinken had gegeven, en daar wy alle nagten na toe gegaan waren, sonder nogtans te seggen dat wy door het dak te samen quamen, doende hem geloven, dat ik alle nagten over de muur van onsen hof in die van Philax geklommen was, van waar wy ons op de straat begeven, en tegen het aanbreken van den dag wederom sagt door den hof deur in huis gekomen waren, die wy alsdan wederom na ons gesloten hadden. Dit sei ik, dewyl ik vreesde, dat, indien ik hem gesegt had dat wy door het dak te samen quamen, hy my die pas so vast versluiten sou, dat wy noit wederom te samen komen souden. Na dese eerlyke bekentenis; liet myn Neef den Makelaar roepen; die so ras niet in ons huis gekomen was, of hy deed' my in syn byzyn, door twee van syn knegts, de broek los maken, na het welke hy my met een roede van een seer wreede gestalte so erbarmlyk begost te geesselen, dat my het bloed tappelings langs de billen liep; en ik soud'er nog so niet van gekomen zyn, indien de Makelaar selver niet voor

{==255==} {>>pagina-aanduiding<<}

my gebeden, en hem ten laatste den arm vast gehouden had. Myn Neef ging ook by de Moeder van Philax, haar alles verhalende 't geen ik bekend had, en haar biddende, dat sy haar Soon kastyden, en van my afhouden wilde; maar de goede Vrouw gaf hem tot antwoord, dat sy sig sulx wel wagten sou, dewyl hy, indien sy hem sloeg, haar driemaal so veel slagen in de plaats geven sou; waar op haar myn Neef aanbood, dese moeite, indien sy wilde, voor haar wel te sullen verrigten: maar sy, die een van die mal-moertjes was, die sig van hun kinderen wel op de kop soude sluiten laten, antwoorde hem, dat sy hem lustig bekyven wilde, en hier mede most myn Neef sig te vreden stellen. Des anderen daags liet hy aanstonds een slot aan onse hof-deur maken, menende my hier door veel beter als te voren bewaard te hebben. Hy hield my nu ook so hard en streng, dat ik niet een voet op de straat mogt setten. Eenmaal op een tyd, wanneer hy in onse hof ging, sag hy Philax in het venster leggen, die hy toeriep, dat, indien hy my wederom syn schelmerye leerde, en des nagts uit den huis haalde, hy hem indien hy hem kreeg, arm en been sou in stukken slaan; waar op den ander aanstonds de broek af strykende, hem syn achter kasteel sien liet, beginnende hier op vreselyk te lachen; waar door myn Neef rasend meende te worden. Ondertusschen swoer hy my so een verschrikkelyke straftoe, indien ik oit wederom met dien guit omging, dat ik, die in der daad, sonder myn selven te roemen, van geen quaden inborst was, voor nam, des nagts noit wederom met dien vroeg bedurven uit te gaan: maar het was nog niet lang geleden, wanneer hy eenmaal op een nagt voor myn bed komende, my met de beste woorden des werelds tot opstaan nodigde, waar door

{==256==} {>>pagina-aanduiding<<}

ik, hoe ongaren ik ook wilde, ten laatste gedwongen was hem te gehoorsamen. So ras wy dan op de straat, en een goed stuks weegs van ons huis afgekomen waren, nam hy my by een arm, vragende, waarom ik hem verraden had? Ik sogt my op de dreigingen van myn Neef te beroepen; maar hy vloog my aanstonds in de hairen, werpende my tegens d' aarde, daar hy my so veel slagen gaf, dat ik, vresende dat hy my ombrengen wilde, ten laatste so een vervaarlyke keel opsette, dat hy vresende dat de ratel-wagt daar op aan mogt gelopen komen, gedwongen was my op te laten, dog met versekering, dat indien ik oit na desen syn bevel quam t'ongehoorsamen, of niet alle nagten by hem quam, hy des nagts voor myn bed komen sou, en my met een mes, dat hy my hier op toonde, den hals af snyden. Hier op voerde hy my na de kelder, alwaar hy my sei, dat, nu het hoender-visschen met ons gedaan was, wy op andere middelen bedagt zyn mosten; om aan geld te komen; hier op wilde hy, dat ik des anderen daags twee of drie pond loot van ons dak snyden sou, gelyk hy ook sei van het syn te willen doen, met bevel, dat ik hem sulx tegen d'aanstaande nagt brengen sou, indien ik niet wilde dat hy my in myn slaap de hals quam afsnyden. Wat sou ik armen bloet ten laatste met den fielt aanvangen? Ik vervloekte in myn selven duisend maal de stonde dat ik hem gesien had, dervende hem nogtans, van wegen het geen hy my gedreigd had, niet ongehoorsaam zyn. Ik bragt hem dan dien nagt het begeerde loot, het geen hy des anderen daags verkogt, sonder my daar een duit van te geven: maar dewyl wy dit niet boven twee maal doen dorsten, uit vrese dat wy het al te grof maken souden, en dat het derhalven gesien en gemerkt mogt worden, mosten wy sulx na laten. Evenwel was hy wederom op nieuwe midde- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} len bedagt, om syn guitery te plegen. Derhalven sei hy my, dat hy een van de aardigste uitvindingen des werelds wist, om aan geld te komen; en na ik die van hem begeerd had te weten, sei hy my, dat hy des anderen daags een boek papier en een goed stuk lak kopen wilde, om daar een menigte brieven van te maken, daar hy nogtans niet in schryven, en alleenlyk een opschrift, aan luiden die hy kende, daar op maken wilde, die ik alsdan, wanneer de mans op de beurs zyn souden, bestellen, en voor d' eene drie en van d' ander vier stuivers eischen sou, gelyk hy daar dan met rood-aarde op schryven wilde, my gebiedende tegens d' aanstaande nagt gewisselyk wederom by hem te komen. De nagt dan gekomen zynde, bleef ik geensins in gebreke, van wederom naar Philax te gaan, die my hier op over de dertig brieven gaf, waar van hy d' opschrift al aan bekende luiden gemaakt had, my bevelende, deselve des anderen daags, wanneer het beurs tyd zyn sou, te bestellen, onderrigtende my van al het geen, dat ik te doen, en tegens de luiden sou te seggen hebben. Wat sou ik aanvangen? den schelmschen Philax had sig een al te grote magt op my verkregen, om hem te derven weder spreken. Derhalven begaf ik my des anderen daags tegens de gemelde tyd heimelyk uit den huis, bestellende in minder als een uur al de brieven, die hy my gegeven had; daar ik omtrent de ses guldens aan geld van kreeg. Dit sou nog alles gelukkelyk afgelopen hebben, dewyl ik nog niet lang in die Stad geweest, en derhalven van niemand gekend was, indien myn ongeval niet gewild had, dat ik juist aan een huis gekomen was, waar van de maagd my in het huis van myn Neef verscheide malen gesien had; so dat, wanneer de man, te huis gekomen zynde, gemerkt had dat'er niets in de brief

{==258==} {>>pagina-aanduiding<<}

stond, en het selve ook van twee van syn naburen, die ook van myn blinde brieven gekregen badden, verstaan hebbende, regt na het huis van myn Neef, die my alleenlyk, om dat ik sonder syn bevel uitgegaan was, eenige muil-peren gegeven had, toe ging, alwaar ik, van de maagd herkend zynde, aanstonds van dese misdaad, in het by-zyn van myn Neef, beschuldigd wierd, het geen ik nogtans met styve kaken sogt te logenen; maar te vergeefs, dewyl hy sulx al van myn gewoon was. Wanneer my derhalven de broek afgestreken was, en de roede sig begost te laten gevoelen, was ik ten laatste gedwongen te bekennen, dat ik het gedaan had, sonder nogtans te seggen dat Philax deselve geschreven had, en den uitvinder daar van was; daar myn Neef nogtans in het geringste niet aantwyffelde, dewyl hy wel wist dat ik nog al t'onnosel was, om sulke guitery van myn selven uit te vinden. So ras ik dan wederom alles bekend had, geesselde my myn Neef by na nog vreselyker als re voren, die daar-en-boven nog gedwongen was de luiden haar geld weder tegeven, dewyl ik, uit vreese voor Philax, sei het selve verloren te hebben, hoewel ik het te samen op de solder achter eenige balken verborgen had. Hy wilde ook van my weten, of ik wederom by Philax geweest was, maar ik, die wel raden kost wat myn vangst zyn sou, indien ik sulx bekende, swoer hem, dat ik hem niet met oogen gesien had. So ras myn Neef en het gantsche huisgesinde te bed gegaan waren, begaf ik my wederom na myn makker, die niet weinig verheugd was, wanneer ik hem so veel geld bragt, daar ik niet een stuiver voor my van had derven behouden. Hy had de beleefdheid eevenwel niet van my hier over te bedanken, oordelende dat ik niet meer als myn schuldigheid gedaan

{==259==} {>>pagina-aanduiding<<}

had, nog van my te beklagen, wanneer ik sei, hoe erbarmlyk my myn Neef gegeesseld had, seggende, dat men sulx niet agten most, en dat het maar om een quaad half uurtje te doen was; en op dat ik my op een ander maal dies te gewilliger wederom tot het brieven bestellen sou vinden laten, gaf hy my dien nagt so veel wyn te drinken, als ik begeerde. Wy teerden nog eenige nagten na malkanderen van dit geld, sonder dat myn Neef tot nog toe onse te samen komst had konnen merken, het geen nogtans also weinig als myn andere schelmery verborgen bleef, want een maal op een nagt, dat ik met Philax wederom uitgegaan was, regende het so vreselyk, dat het water, door het gat van d'uitgenome pannen lopende, over de gantsche solder, en so geweldig in het bed van myn Neef, dat daar regt onder stond, quam druipen, dat hy, sulx ongewoon zynd', gedwongen was sig met syn Vrouw uit het bed te begeven, om te gaan sien waar door dese ongewoonlyke water vloed veroorsaakt wierd. Hy had dan so ras geen kaars ontsteken, of hy ging, van syn Vrouw gevolgd, regt na de solder, daar hy niet weinig verbaasd was, vier dak-pannen uitgenomen, en de plaats in myn bed ledig te sien, waar door hy lichtelyk oordelen kost, dat ik met Philax wederom uitgegaan was. Hoe weinig oorsaak hy dan had, hier aan te twyfelen, was hy nogtans so nieuwsgierig om te weten hoe ik my verhield, en het gat wederom toe maakte wanneer ik t'huis quam, dat hy voor nam sig aldaar so lang te verberger, tot ik wederom te huis sou gekomen zyn; het welk ook korts daar aan geschiede, dewyl ik, door de verschrikkelyke regen, dugtende voor het geen 'er in der daad geschied was, my veel eer als ik gewoon was naar huis begaf, daar ik so ras niet gekomen, en de dak pannen wederom op syn plaats gelegt had, of

{==260==} {>>pagina-aanduiding<<}

myn Neef, die sig in een hoek van de solder verborgen had, wenschte my een goede morgen, seggende bedroefd te zyn, dat hy de deur so vast gesloten had, dat ik gedwongen was door het dak te klimmen. Dit gesegt hebbende, begost hy my so vreselyk met een stok te slaan, dat het wonder is dat ik een ribbe in myn lyf gants behield; na het welk hy my so deerlyk met de roede streelde, dat'er geen plaats so groot op myn billen was daar men een vinger had konnen setten, daar het vel niet af was, en het bebloede vleesch door scheen. Om kort te gaan, ik bedreef, door het ingeven van myn schelmschen leer-meester, so veel moedwillen en godloosheid, dat myn Neef, siende dat het slaan kragteloos was, besloot, my met de eerste Schepen, die binnen een maand vertrekken souden, naar Oost-Indien te schikken, gelyk hy my ook eenige dagen daar na by de Compagnie op de Rol deed' setten, maar dewyl ik al myn leven een dodelyke schrik voor de naam, ik laat staan voor het Land gehad had, nam ik my voor tegens dat de Schepen weg wilden, voort te gaan, en myn geluk in een ander Land te soeken. Omtrent dese tyd wierd Philax, hebbende syn Moeder, om dat sy hem geen geld had willen geven, gedreigd te slaan, door het Geregt in het Rasp-huis geset, het welk so een schrik in my veroorsaakte, dat ik my seekerlyk voor nam, na die tyd syn lessen noit meer in 't werk te stellen. Ondertusschen liet my myn Neef nu vry meer wil als te vooren; en dewyl hy oordeelde dat ik dog een verdurven houtje was, en nu, dewyl ik na Oost-Indien ging, niet nodig had langer het snyders hand-werk te leren, stond hy my toe, dat ik alle dagen mogt wandelen gaan, begevende my, also ik het tabak-drinken al te wel geleerd had om het selve so ras te vergeten; alsdan na d' een of d' andere

{==261==} {>>pagina-aanduiding<<}

kroeg, waar door ik wel haast het meest van het geld, dat my de Compagnie voor uit gegeven had, door bragt; en 't geen my myn Neef gedwongen geweest was in handen te laten, dewyl ik hem gesegt had, dat, indien het geld voor my gegeven was, ik het selve ook genieten wilde, of dat ik anders ook niet uit het Vaderland wilde, hoewel sulx ook myn minste gedagten waren. Ik was zedert eenigen tyd met een knegt van een Quaksalver, in de herberg, daar ik gewoon was te gaan drinken, bekend geworden, die, van my verstaan hebbende dat ik willens was van myn Neef te lopen, dewyl hy my tegens myn wil naar Oost-Indien senden wilde, my beloofde, dat hy my by zyn Heer helpen wilde, die naar een jongen sogt, en wiens goedheid en rykheid hy my met duisend lof-redenen verhefte, seggende, dat ik de beste dagen des werelds by hem hebben sou, en daar by alderley Steden en Jaar-markten sien, om het welke andere veel gelds uitgeven mosten, en dat my geen duit behoefde te kosten. Om kort te gaan, hy wist my de tanden so waterig te maken, dat ik hem met gevouwen handen bad, dat hy my in syn dienst helpen wilde, het welk hy my nogmaals beloofde, seggende, dat ik des anderen daags wederom in de selfde herberg komen sou, en dat hy my als dan bescheid brengen wilde. Ik liet derhalven des anderen daags niet na, volgens myn belofte, hier wederom te verschynen, daar den ander niet lang vertoefde ook te komen, die my sei, dat hy hebbende syn Heer van my gesproken, te weeg gebragt had, dat hy my sien en spreken wilde, niet twyfelende, of het sou als dan alles wel gaan. De vreugde, die dese woorden in my veroorsaakten, was so groot, dat ik, een halven Ducaton uit myn sak krygende, deselve op de tafel wierp, seggende, dat wy niet eerder scheiden wilden, voor hy verteerd

{==262==} {>>pagina-aanduiding<<}

was: maar hy antwoorde my, dat het nodig was dat wy eerst na syn Heer gingen, dewyl hy in syn herberg na my wagte, en dat hy my versekerde so een eerlyk en trouwhertig gemoed te hebben, dat hy my daar na geen togt weigeren sou. Wy begaven ons dan na de herberg, daar myn Heer den Doctor (want so sei hy dat ik hem noemen most) te huis lag. By hem gekomen zynde, vroeg hy my, waar ik van daan was, en wie en wat myn Ouders waren? daar ik hem so ras niet op voldaan had, of hy vroeg my wederom, of ik ook lesen en schryven kost (daar ik van ja op gesegt hebbende, gebood hy my dat ik myn vingers so geswind als my mogelyk zyn sou, en als of ik op de Claver-cingel spelen wilde, bewegen sou, het welk ik volbragt hebbende, sei hy tegens de knegt, die my by hem gevoerd had, en dien hy Cortisaan noemde, dat hy geloofde dat ik de handeling van de schaar en het penne mes t'eeniger tyd meesterlyk leeren sou, dewyl hy een sonderlinge gauwigheid en behendigheid der vingeren in my bespeurde. Verders vroeg hy, of ik lust had met hem te trekken, daar hy heen reisen wilde? daar ik hem so ras niet op geantwoord had, bereid tezyn met hem aan het einde des werelds te trekken, of hy beval my, dat ik my dan binnen vier dagen vaardig maken sou, om met hem en syn gantsche gevolg na Hamburg te trekken. So ras ik dan dese belofte van hem gekregen had, nam ik myn afscheid van hem, na ik hem versekerd had, tegens die tyd vaardig te zyn, en begaf my met Monsieur Cortisaan na onse vorige herberg, daar wy aanstonds als ketters begosten te swelgen, makende te samen soo een goede verbintenis, dat hy my, tot teken dat ik syn hert gewonnen had, beloofde al zyn Jan pottagies-loopjes te Communiceren, waar door ik wel twee gantsche jaren eer uyt myn leer-jaren sou komen, en

{==263==} {>>pagina-aanduiding<<}

tot de waardigheid van Cortisaan bevorderd worden. Wy bleven tot de midder-nagt sitten drinken: maar dewyl de halve Dukaton, en daar-en-boven nog al het klein geld, het welk ik by my had, verteerd, en dat Cortisaan so beroid van geld als een kerk-rot was, waren wy ten laatsten genoodsaakt treves van drinken te maken, en onseafscheid van malkanderen te nemen.


{==264==} {>>pagina-aanduiding<<}

Den Vermakelyken Avanturier.

Tweede deel.

Vyfde boek.


WAnneer nu de bestemde dag van ons vertrek gekomen was, begaf ik my, sonder myn afscheid van Myn Neef, aan wien het minste van desen handel niet bewust was, te nemen, met het overige van de Theriakel-vellende Caravana na de boom, en daar van daan voorts te scheep. Onse gantsche trein bestond in myn Heer den Doctor, Me Juffrouw syn Gemalin, twe knegts, waar van Cortisaan d' een was, myn persoon, en een Baviaan, Indien ik myn Vrouw niet reken. De wind en het weder waren ons so gunstig, dat wy den derden dag tot Hamburg quamen. So ras hem van de Magistraat deser Stad toegestaan was, dat hy syn Theater mogt uit setten, en syn medicamenten verkopen, riep hy my gantsalleen tot sig in een kamer van de herberg, daar wy t'huis lagen, alwaar hy my sei, dat, nademaal de wereld heden daags so verbasterd en van alle menschelyke medogendheid ontbloot was, dat niemand syn naasten met een duit in syn alderbitterste nood te hulp quam, het ook billik was, dat men op alderley middelen bedagt was, om sig eerlyk door de

{==265==} {>>pagina-aanduiding<<}

wereld te helpen; om also buiten sorg en bekommering te konnen leven; daar by voegende, dat hy, gedurende de weinig tyds, die ik nog in zyn dienst, geweest was, so een uitstekende genegentheid en liefde voor my gekregen had, dat hy my niet alleen de geheimenissen van syn konst, maar daar-en-boven eenige sin-ryke hand-grepen leeren wilde, die my in tyd van nood seer heilsaam en behulpig souden zyn konnen. Dit gesegt hebbende, kreeg hy een penne mes en een klein spits knip-schaartje uit syn sak, seggende, dat de wetenschap van dese instrumenten ter gelegener tyd behendig te weten gebruiken, meer inkomen des jaars kost geven, als een Capitaal van honderd-duisend guldens De begeerte die ik had, om te weten waar in dese wetenschap bestond, en op wat wys dese so voordelige instrumenten mosten gebruikt werden, was oorsaak dat ik hem bad, my sulx te willen seggen. Hy antwoorde my hier op, dat, wanneer hy met syn Theater sou uit staan, en dat Cortisaan door syn potsen en snakeryen de toesienders in een vrolyke en sorgeloze opgetogentheid brengen sou, ik my by de aansienlykste vervoegen, met een uitstekende behendigheid hun sakken betasten, en door bulp van dese instrumenten de beursen daar uit ligten, en hem die, sonder het geld daar van te verminderen, ter hand stellen most, door het welk hy my seer lief krygen, en wel haast tot een hoge trap bevorderen sou. Hier op wees hy my eenige grepen, daar ik my in dese gelegentheid van sou te bedienen hebben, en die ik hem alle na maken most: maar dewyl de straf van Philax my nog al te levendig in de gedagtenis geprent stond, om deselve so ras vergeten te hebben, sei ik hem, dat ik my tot diergelyke konste niel wilde gekruikenlaten, dewyl ik, betrapt zynde, naderhand niet als het Rasp-huis voor en slaap-stede kry- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} gen sou: het welk hy verstaan hebbende, sei, dat ik daar niet voor behoefde bevreefd te zyn, dewyl ik, schoon ik hier op betrapt wierd, niet anders als een paar muil-peren te verwagten had, also my niemand, om myn jaren, vast houden, ofte aan de Geregts-dienaars over geven sou. Om kort te gaan, hy wist my so veel voor te praten, tot ik ten laatste, om hem te bevredigen, genoodsaakt was het penne-mes en het knip-schaartje aan te nemen; het geen hy my, om de goede diensten, die hem deselve gedaan hadden, so seer als syn oogs-appel aanbevool, hoewel niet met voornemen van het selve, volgens syn onderwysing, te gebruiken. Dien gantschen nagt bragten wy door met salven en pleisters te maken, daar hy niet anders als Was en Terpentyn toe nam, gevende het selve door eenige verwen so een kleur als hy begeerde. Hy kookte ook eenige kannen gemeen water, daar hy voor een stuiver of twee blauwsel in deed', en daar na in eenige kleine flesjes goot, verkopende het selve naderhand voor een heilsaam oog-water; so dat ik syn gantsche medicinaalsche wetenschap in minder als twee uren leerde. Des anderen daags, wanneer hy sig na de Markt en na syn Toneel begaf, onderregte hy my nogmaals in de beursen-snyder-wetenschap, seggende, dat, indien ik een goede vangst te huis bragt, hy my aanstonds een nieuw kleed, dat ik doenmaals redelyk wel van doen had, maken wilde: daar by voegende, dat hy van het Theater agt geven wilde, of ik ook syn bevel en onderwysing na quam. Ik was dan genoodsaakt my onder de toesienders te dringen, hoewel niet met voornemen van iemands beurs vyandelyk t'overvallen, zynde niet weinig verwonderd te sien, dat myn Meester by-na op dien morgen alle syn Medicamenten verkogt, daar hem een monigte

{==267==} {>>pagina-aanduiding<<}

brieven en getuigenissen van Koningen en Prinssen, beneffens een fluwele rok vol goude kanten, en een menigte op snyderyen, niet weinig in te hulp quamen. Wanneer de middag gekomen was, en dat de luiden naar huis gingen om te eten, was hy ook genoodsaakt te vertrekken, gelyk ik ook deed'. Wanneer wy in onse herberg gekomen waren, vroeg hy my, wat ik gedaan had? zynde niet weinig verstoord, dat ik, volgens syn bevel, niet d'een of d'andere beurs gesneden, en hem die t'huis gebragt had, seggende, dat ik een lompen hond was, en dat de geheimenissen, en de handelingen van het penne-mes, en meer andere aardige behendigheden, die hy my met so een genegen ziel geopenbaard had, aan my niet wel besteed, en so veel als de rosen voor de varkens geworpen waren; daar by voegende, dat hy my so ver niet met sig genomen, en so veel onkosten aangewend had, om dat ik alleenlyk eten en drinken sou, maar om dat ik hem in alles dienen en gehoorsaam zyn sou, 't geen hy my bevelen sou, of dat hy my in het tegendeel wederom van sig jagen sou, na hy my eerst arm en been sou gebroken hebben; my derhalven nog maal vermanende, de gelegentheid van dese Feest-dagen niet te laten verby gaan, sonder hem, door de verkryging van een wel gevulde beurs, een proef van de genegentheid te laten sien, die ik voor syn welvaren had, indien ik de rampsaligste van alle menschen niet wilde zyn. Hoe seer my nu dese verschrikkelyke dreigingen, en het grouwsaam gelaat van myn Meester, ter herten gingen, nam ik nogtans vastelyk voor, eer alles te verwagten, 't geen hy met my aanvangen sou, als een wetenschap te leeren, die my ten laatste de galg tot een kerk-hof sou doen hebben; hoewel ik nogtans, om de verschrikkelykste straffe, die hy my dreigde, van my te wenden, hem beloven most, myn uiterste best te sul- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} len doen, om hem te gehoorsamen, begevende my ten dien einde dagelyks onder het volk, daar ik nogtans niet anders uitrigte, als de potsen van onsen Cortisaan, en de verschrikkelyke leugens van myn Meester aan te hooren, die sig tegens de toehoorders beroemde, twaalf jaren lyf-Medicus en Oculust van syn Keiserlyke Majesseit geweest te zyn, uit wiens dienst hy met een verstoord gemoed gegaan was, dewyl syn Ryks Cancelier sig eenmaal aan de Keisers tafel verstout hebbende boven syn regter hand te gaan sitten, hy den Keiser versogt had, tot voldoening van dit onregt, den voornoemden Cancelier van syn dienst te setten, het welk hy hem met grote beleefdheid geweigerd hebbende, hoewel met aanbiedinge van hem een andere behoorlyke straffe daar voor te geven, hy aanstonds syn afscheid begeerd had, en van het Keiserlyke Hofvertrokken was. Onder andere van syn heerlyke daden en hoogloffelyke curen verhaalde hy, dat hy in de belegering van Candia agt honderd Fransen, wiens hoofden door de Turken in een uitval tot aan de tanden gekloofd waren, alle binnen veertien dagen, hoewel al de Barbiers, die in de belegering waren, hen verlaten hadden, so wel genesen had, datse na het verloop van dese tyd wederom hun dienst verrigt, en hem ieder twee afgehouwen Turken hoofden gebragt had, dewyl hy geen andere betaling van hen begeerd had. Ook wist hy hoog roemelyk te seggen, dat hy eenmaal in Duitschland door een Stad reisende, alwaar seker voorname Vorst op het sterven lag, hy juist verby het Slot reed, wanneer hy al twee dood-snikken gegeven had, en dat hy staande op het tipje om den derden en den laatsten te geven, hy juist de reuk van syn balsem, waar van hy doenmaals, tot syn geluk, een doosje in syn sak gehad had, in de neus gekregen hebbende, door een van de vensters, die

{==269==} {>>pagina-aanduiding<<}

open stond, hy aanstonds de oogen wederom geopend, en by syn sinnen en verstand gekomen was; en dat hy, gewaar geworden zynde dat dese heilsame reuk van de straat en van hem quam, hem by sig had doen komen, om verders van hem genesen te zyn, gelyk hy in korten tyd ook so wel gedaan had, dat hy nog sestien jaren na die tyd geleefd had, waar door hy by na van al syn onderdan en voor een Heilig, en voor een tweeden Marco d' Aviano gehouden was; hen versekerende, dat hy ook het overige van syn leven in dienst van dese vorst sou doorgebragt hebben, indien hy hem so ondankbaarlyk niet geloond had, gevende hem voor dese heerlyke en onwaardeerlyke weldaad niet meer als alleen een kale vyftig duisend guldens, waar door hy so een haat voor hem gekregen had, dat hy niet een oogenblik langer by hem had blyven willen, hoe seer hy hem ook gebeden, en beloofd had dese misslag te verbeteren; het welk hy gesien hebbende, en oordelende dat de behoudenis van syn Land in dese heilsame Balsem gelegen was, al syn inwoonders, op verlies van hun leven, aanbevolen had, ieder een pond daar van te kopen, om sig in tyd van nood daar van te konnen dienen, doende hem so lang arresteren en aanhouden, totse alle daar van versien waren; waar door hy vier-en-sestig duisend seven honderd en agt en-twintigh pond van syn balsem in veertien dagen verkogt had, en dewyl hem voor ieder pond een Ducaat gegeven was, sou hy het overige van syn dagen daar van, als ook van nog vier maal so veel, 't geen hy in andere Landen met syn heerlyke turen verdiend had, heerlyk en magnifiek leven konnen, indien hem syn conscientie niet beval syn talenten niet onder de aarde te verbergen, en eerlyke en noodruftige menschen met syn onvergelykelyke medicynen te hulp te komen, gevende deselve voor so

{==270==} {>>pagina-aanduiding<<}

een geringe prys, dat armen en ryken, sonder sig te beswaren, daar van kopen kosten. Dese heerlyke balsem, daar hy so van roemde, was een compositie van alderleije welriekende speceryen, als Nagelen, Kaneel, Muskues, Amber, enz. hebbende meerder reuk als kragt, en doende nogtans, door des selfs welriekende aangenamigheid, het domme volk geloven, dat daar een sonderlinge kragtin verborgen was, het geen de heerlyke inschriptie en intitulatie van Unguentum admirabilis, die hy in barbaris en Quaksalvers-Latyn op de doosjens, daar deselve in was, geschreven had, hen nog vaster deed' geloven, en hem een groot stuk gelds in de beursjoeg, daar hy sig nogtans so wel niet mede vergenoegde, dat hy my nog niet veel harder als te voren belaste, hem een wel gelardeerde beurs te schaffen, op straffe hier voor gemeld: maar de wyl ik my vastelyk voorgenomen had eerlyk te leven, en door myn deugd myn geluk te soeken, en dat ik voor de grouwsaamheid van myn schelmschen Meester, die hy al in verscheide voorvallen, so tegens my als synandere bedienden, had bespeuren laten, vreesde, besloot ik, wanneer hy wederom op de Markt staan sou, myn dienst de aansienlykste van de toesienders aan te bieden en een ander Heer te soeken. Het was dan den laatsten dag van de Kermis, wanneer ik my des morgens wederom na myn gewoonlyke post begaf, na my myn Meester voor een ontbyt eerstelyk de versekering van duisend pynlyke stokslagen gedaan had, indien ik vrugteloos te huisen onder syn oogen quam. Om derhalven een onweer te myden, het geen myn gelederen so klaarschynlyk dreigde, bood ik aan verscheide Kooplieden, en andere Heeren, die de potsen van onsen Cortisaan aanhoorden, myn dienst aan; maar myn nuchter gewaad, dat voor een vierjarige getrouwe winter-en somer- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst, en voor het huisvesten van een paar legioen stomme nagtegalen, geen ander beloning als de verachting van de gantsche wereld had, en het gevaar liep van tegens een voordeliger verwisseling voor eeuwig in een papier-molen verwesen te zyn, maakte de gemoederen der gener die ik aansprak so afkerig, datse dese myn trouwhertige aanbieding op een seer beleefde wys met een scher am galgen beantwoorden, brengende op de selve tyd de hand op de beurs, dewylse my voor een van die order namen, daar myn Meester de goedheid had van my toe te willen bevorderen. Siende dan dat een ieder, in plaats van my in syn dienst te nemen, my als een verschrikkelyk monsterdier vlugte, en my met harde woorden van sig wees, en konnende nogtans niet besluiten so laf-hertig te zyn, van het schandelyk bevel van myn Meester te gehoorsamen, en dervende sonder dat nogtans niet onder syn oogen komen, nam ik vastelyk voor, niet weer by hem te gaan, en my so lang in dese Stad bedekt te houden, tot hy sou vertrokken zyn, hopende alsdan wel een ander Heer te vinden, of indien my sulx mislukte, op het een of't ander schip voor jonger te gaan varen. Dit dan aldus besloten hebbende, en willende my, gants wanhopig, uit het volk en naar een plaats begeven, daar ik voor de vervolging van myn Meester sou bevryd zyn, wierp ik by geval myn oogen op een kleinen bedel Jongen, die, terwyl hy met de hoed in d'eene hand een aansienlyke Heer om een aalmoes aansprak, met de andere in syn sak taste, die hy wel haast met het gewin van een beurs, die met goud en groene zyde geborduurd was, te rug trok, en sig onder het volk van daan maakte, sonder dat sulx van iemand als van my gesien wierd, die niet lang berade hem te volgen. Wanneer wy van de Markt en uit het gesigt der menschen gekomen waren, ver- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} voegde ik my op een vriendelyke wys hy hem, roemende uitstekende syn behendigheid, met dewelke hy die beurs had weten te blasen; en dat ik'er veel om wildeschuldig zyn, indien ik de konst so wel als hy verstond. Hy scheen in 't eerste niet weinig over myn reden ontsteld, willende geensins merken laten dat hy verstond wat ik met het nemen van een beurs seggen wilde; maar na ik hem versekerd had, dat hy geensins voor my behoorde te veinsen, dewyl ik van de selve professi was, bekende hy ten laatste, dat hy deselve genomen had, en dat hy aan des felfs gewigt vastelyk geloofde, dat hy'er van syn leven wel slegter geknapt had. Hier op begost ik syn snedigheid wederom op het nieuw te roemen, seggende, dat, indien ik dien morgen had derven onder staan myn konst in het werk te stellen, ik voor gewis een goed gedeelte kostelyke juwelen van een Jode, die ik onder het volk gesien had sou hebben krygen konnen, maar dat ik geen stoutigheid genoeg gehad had om sulks t'ondernemen, dewyl nog een leerling in de konst, en eerstelyk daar by gekomen was, om van het welk hem t'eenemaal te versekeren, ik hem het penne-mes en de knip-schaar, die my myn Meester gegeven had, toonde; waar door hy nu geensins aan myn qualiteit twyfelde, en met so grote openhertigheid tegens my, als ik tegens hem sprak. Het scheen hem niet weinig te spyten, dat hy die Jode niet gesien had, seggende, dat hy'er zyn eer op wilde verpanden, dat hy hem sou gepromoveert hebben. Ik toonde my ten hoogsten over syn kloek moedigheid verheugd, seggende dat, indien hy sulx wagen en ondernemen dorst, het nog tyds genoeg daar toe was, also ik dien Jode nog weinig te voren onder het volk had sien staan, daar ik niet twyfelde dat hy nog zyn, en dat ik hem den selven tonen sou, indien hy

{==273==} {>>pagina-aanduiding<<}

slegts de moeite nemen wilde van my te volgen. Dese aanbieding nam hy met vreugde aan, biddende, dat ik hem den Jode wyzen sou, seggende, dat ik hem indien hy hem de huig niet ligte, voor een grootspreker en een weet-niet houden sou. Derhalven keerden wy wederom, en begaven ons na de plaats, daar myn Meester uit stond, alwaar ik hem wel haast een Jode toonde, die de aansienlykste van verscheide andere scheen, die mede hun vermaak in het aanhoren van Cortisaan syn guichelary namen, en die ik sei den selven te zyn, daar ik hem van gezeid, en die de juwelen by zig had. So ras hy hem gesien had, bad hy my dat ik hem eenige schreden daar van daan verwagten, en sien sou met wat behendigheid hy hem de sakken lubben wilde, en begaf sig hier op regt na den Jode toe: maar ik riep hem wederom, seggende, dat hy my de beurs, die hy genomen had, so lang te bewaren geven sou, dewyl syn aanslag mogelyk mislukt, en van d'een of d' ander gesien en verraden zynde, men hem in het doorsnuffelen en bevoelen van syn sakken, deselve mede afnemen mogt, en dat hy also wederom verliesen mogt, het geen hy so suur verkregen had. Hy wilde in 't eerste na dese raad niet luisteren, voorwendende, dat hy sulx, uit vrese dat hem syn anslag mislukken mogt, niet behoefde te doen; dewyl hem sulx nog noit geschied was; maar ik wist hem so veel reden by te brengen, en so soet voor te praten, dat hy my deselve ten laatste overeikte, dog met bevel van hem deselve, wanneer hy wederom by my sou gekomen zyn, even so gaaf weder te leveren, als ik die van hem ontfangen had, het welk ik hem met een goed gewisse beloven kost, dewyl ik niet willens was op duisend schreden na oit wederom in syn gesigt te komen, want so ras hy van my gescheiden, en sig na den Jood begeven had, ver- {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} liet ik de plaats daar ik was, en liep so ras als my mogelyk was door de eerste straaten die my voor quamen, tot ik my ten laatste aan het einde van de Stad bevond, alwaar my de dorst en de hitte van het lopen nodigde in een klein-kroegje in te lopen om een kan bier te drinken, en daar ik gelegentheid vond, also ik in een kamer alleen was, myn beurs te besien, en het geld tetellen dat 'erin was, het geen ik bevond juist honderd goude Ducaten te zyn. Het is niet te beschryven hoe verheugd ik was, wanneer ik my besitter van so veel gelds sag, en dat op een manier die nog so half en half eerlyk was, en die men veel eer een modis acquirendi, (gelyk de Regtsgeleerden seggen) als een eerlose dievery kost noemen. Ik maakte in minder als een uur duisenderley aanslagen en kastelen in de lugt, die ook even so haast omvielen als die gebouwd waren, sonder dat ik nogtans iets gewis wist te besluiten, als alleen, dat ik, na de verkryging van een rykdom die ik groot genoeg oordeelde om al myn leven in een koets met ses paarden te konnen ryden, dubbeld met de kop most gebruid zyn, indien ik my wederom in dienst van een luisige Quaksalver begaf, en dat ik veel verstandiger doen sou, wederom na myn Vaderland te keren, en daar het overige van myn leven met het inkomen van dit heerlyke capitaal als een jonge Prins te leven, en my ondertusschen so lang van de straat en bedekt te houden, tot myn Meester sou vertrokken zyn, of dat ik glegentheid vinden sou, met het een of't ander schip naar Amsterdam

te keren.

Terwylik sulx nog by my overlei qnamender verscheide dronke bootsgesellen in de kamer daar ik in was, en dewyl ik diergelyke geselschappen seer gevaarlyk voor myn beurs oordeelde, betaaalde ik myn gelag, en vertrok uitdese kroeg; te meer, dewyl my de Waardin weinig te voren gesegt had, dat sy my,

{==275==} {>>pagina-aanduiding<<}

uit gebrek van bedden, niet huisvesten kost. Ik begaf my dan wederom op de straat, gaande so lang, tot ik, my ten laatste op een burgwal bevond, daar verscheide schepen lagen, en ook eenige herbergen stonden, daar ik aan de schilden sag dat de varende luiden inkeerden. Ik ging in d'eerste daar ik by quam, alwaar ik, een kan bier geeischt hebbende, van den Waard verstond, die ook een zeeman was, dat 'er een Hollands Schipper by hem t'huis lag, die des anderen daags naar Amsterdam wilde, en die maar even uit gegaan was, om met een van syn Koopluiden te spreken. Nauwelyx had hy my sulx gesegt, wanneer de man selver binnen quam, die myn begeerte van met hem te varen verstaan hebbende, my beloofde met sig te nemen, dewyl ik op het geen hy voor de vragt eischte niet lang kibbelde, my gebiedende tegens het aanbreken van den dag vaardig te zyn, also hy tegens die tyd buiten de boom meende te leggen, en aanstonds t'zeil te gaan; maar dewyl ik geen andere bagagie by my had als ik in myn sakken voerde, antwoorde ik hem, vaardig te zyn, als wilde hy so aanstonds vertrekken. De Waart, ziende dat ik wel van geld versien was, (want ik had hem een Ducaat laten wisselen, sonder hem nogtans d'overige te laten sien, uit vrese van hier door ontdekt te worden) bood my ook syn huis seer gewillig aan, om dien nagt daar te slapen; te meer, dewyl hy een sonderlyke mildigheid in my bespeurde, doende aanstonds een kanne wyn binnen komen, die, door hulp van de Waard en den Schipper, daar ik mede vertrekken sou, wel haast sien liet dat hy te drinken was, en wel haast van nog eenige andere gevolgd wierd, het geen ons dien nagt alle seer gerustelyk deed' slapen. Nauwelyx was het dag geworden, wanneer my de Schipper, by een arm trekkende, te kennen gaf, dat

{==276==} {>>pagina-aanduiding<<}

ik my uit het bed sou begeven, also de wind goed, en hy derhalven willens was so aanstonds t'zeil te gaan. Ik begaf my dan met een groote geswindheid uit myn nest, en, na het binnen senden van eennige halfjes brandewyn, na het schip, zynde van de Schipper en nog een bootsgesel vergeselschapt. Wy waren het selve so ras niet genaderd, wanneer ik myn Meester den Quaksalver en onse Cortisaan in het gesigt kreeg, die; dugtende voor het geen ik in myn sin had, my dien Morgen in de meeste kroegen van de Stad gesogt, en sig nu na de boom begeven hadden, uit hoop van my aldaar aan te treffen. De verschrikkelyke straffe, die ik te verwagten had, so hy my wederom in syn geweld kreeg, sou my aanstonds de vlugt hebben doen nemen, indien hy, my op deselve tyd in het gesigt gekregen hebbende, my niet tegen gelopen en by den arm gevat had. Ha pestigen hond! sei hy my, met een Brabantsche accent, (want uit dat land was hy geboortig) meendegy myn weldaden en onkosten, die ik voor ouw aangewend heb, so te betalen, daarsal ouw, by myn ziele Goods, de moord voor slaan! Dese troostelyke woorden met een seer grimmigen toon geuit hebbende, ham hy my tusschen sig en Cortisaan, (die my doenmaals, door verscheide complimenten en hertsterkende redenen, die nogtans niet anders betekenden, als dat myn misdaad duisend stokslagen en meer verdiend had, te kennen gaf, dat onse vriendschap de verandering so wel als alle andere wereldsche dingen onderworpen was) en voerden, ofte, om beter te seggen, sleepten my aldus naar onse herberg toe, daar wy nog een goed stuk weegs afwaren, sonder sig voor een uitstekend menigte volks t'ontsien, die op myn huilen en geraas aangelopen quamen, en waar van niet een het geringste medelyden voor my bespeuren liet, also myn Meester hen in het

{==277==} {>>pagina-aanduiding<<}

verby gaan deed geloven, dat ik hem een grote sommegelds ontstolen had, daar ik, het geringste woord niet tegenspreken dorst, uit vrese van hier door de kerfstok nog meerder te beswaren. T'huis gekomen zynde: voerde hy my aanstonds na syn kamer, alwaar hy, sig met een swiep vol koegels gewapend hebbende, my op een seer duidelyke manier te kennen gaf, hat hy my niet wederom met sig na huis gevoerd had, om verder in syn dienst te behouden, maar alleenlyk om my te tonen, dat hy in het houden van syn belofte so percys als een mensch des werelds was, en dat hy om geen geld van de wereld die breken wilde, die hy my gedaan had, van arm en been te sullen breken, indien ik hem het gene niet te huis bragt, dat hy my bevolen had te nemen, sonder van die discretie te willen spreken, die hy my bekende over myn besluit, van heimelyk nog te willen weg lopen, schuldig te zyn, en daar hy my beloofde so wel voor te sullen voldoen, dat ik met hem bekennen sou moeten, dat hy een man was die de luiden eerlyk en ten vollen betaalde, en dat hy my daar na op de straat wilde doen stoten, om het overige van myn leven seer ellendig in een Gast-huis door te brengen, in diender slegts sulke vermetelde Barbiers gevonden wierden, die myn genesing souden ondernemen wilden. Dese heerlyke Preambule geindigd zynde, wierd hy van gramschap so wit als een dood, bytende de tanden op een verschrikkelyke wys op malkanderen, het welk so een ontsteltenis in my veroorsaakte, dat ik; niet tegenstaande het besluit, 't geen ik genomen had, van eer alles uit te staan en te verdragen, als van myn geld te scheiden, de beurs voor den dag kreeg, seggende, dat ik een vriendelyker onthaal en een beter beloning voor een vereering van honderd Ducaten, die ik hem doen wilde, als dese verwagt had, niet wetende om

{==278==} {>>pagina-aanduiding<<}

wat oorsaak hy so schrikkelyk tegens my uit voer, dewyl ik hem immers gehoorsaamd, en zyn bevel nagekomen had. So ras hy de beurs gesien, en myn re den verstaan had, liet hy syn wraakgierigen arm, die al om my te kastyden opgeheft was, wederom sakken, en doende syn geronfeld voor-hoofd wederom een weinig opklaaren. Is het mogelyk, myn soon, sei hy my, dat gy ouw van myn onderwysing so heerlyk hebt weten te dienen! Dit gesegt hebbende, nam hy my met een groote gezwindheid de beurs af, en sonder zig de tyd te willen geven om de knopen daar van te openen, rukte hy de linten, waar mede men deselve toehaalde, op eenmaal in stukken, om te sien of'er so veel in was, als ik hem gesegt had; het geen hy so ras niet waar bevonden had, of hy roemde myn handigheid met duisend lof-redenen, my belovende, dat hy my van dien tyd af niet anders als syn soon handelen, en dat hy: indien ik dese streek nog eenige malen in het werk wist te stellen, myn leer-jaren verkorten, en my binnen weinig tyds tot Cortisaan substituit promoveren sou. Hier op begeerde hy te weten op wat wys ik myn aanslag in het werk gesteld, en van wat les ik my bediend had, om my van de beurste bemagtigen; als ook de reden, waar om ik had willen weglopen, gelyk hy sulks wel had konnen merken, door, dien ik dien nagt niet te huis gekomen, en met dien Schipper na de boom gegaan was. Dese vraag sou my sonder twyfel niet weinig belemmerd hebben, indien ik de voorsigtigheid niet gehad had, van al eenigen tyd te voren daar op gestudeerd te hebben, so dat ik, sonder lang te stamelen, antwoorde, dat ik dien morgen te voren, hebbende een Heer in het oog gekregen, die seer kostelyk gekleed geweest was, gelegentheid gevonden had, terwyl hy syn aandagt t'eenemaal op de

{==279==} {>>pagina-aanduiding<<}

quink-slagen van onse Jan-po-tagie geregt had, om myn hand seer behendig in een van syn sakken te brengen, sonder nogtans voor gewiste weten, wat ofte hoe veel daar aan geld in was, daar ik de beurs wel haast gevoeld hebbende, deselve met een groote geswindheid daar uitgenomen had, dog evenwel so behendig niet, dat sulx niet van een bedelaar, die niet ver van daar gestaan had, gesien was, die my aanstonds gevolgd en begeerd had, dat ik hem de helft, van het geen ik van dien Heer genomen had, geven sou, of dat hy my wederom by hem voeren wilde; waar op ik, om my van dese moeijelyke vent t'ontslaan, my seer gewillig hier toe geveinsd had, biddende hem alleen, dat hy met my in een herberg gaan wilde, om hem aldaar de helft van de buit te geven; in het welk hy bewilligd hebbende, en te samen in een kroeg gekomen zynde, ik gelegendheid gevonden had, om hem onder schyn van myn water eens te maken, t'ontlopen, en in een andere kroeg, die niet ver van daar gelegen was, te vlugten, alwaar ik gedwongen geweest was niet alleen dien gantschen dag, maar ook den nagt over te blyven, also dien voornoemden bedelaar verscheide male door die straat en verby het huis gegaan was, daar ik in was, sonder dat hy nogtans raden kost waar ik gestoven of gevlogen was, en dat ik so ras het dag geworden was, wederom naar huis en naar hem had willen gaan, en dat ik, also my de straat, daar ik dien nagt geslapen had, onbekend was, dien Schipper, met dewelk hy my bejegend had, gebeden had, my de weg te wysen, om na onse herberg te keren, die my hier op berigt had, juist in deselve herberg ook wat te moeten verrigten, en dat hy my derwaards wilde voeren, indien ik slegts met hem eens na syn schip gaan wilde, dat aan de boom lag, en daar hy maar een weinig te verrigten had, en

{==280==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat wy daar na te samen na onse herberg gaan wilden, waar op hy my met Cortisaan bejegend, en sig ingebeeld had, dat ik met dien Schipper had willen vertrekken, en heimelyk van hem lopen, om welke blote argwaan hy my qualyk gehandeld had, het geen my het grootste onregt des werelds scheen. Hy was niet weinig verlegen, wanneer hy dese myn waarschynlyke ontschuldingen verstaan had, seggende, dat hy dese misslag naderhand door duisend vaderlyke weldaden wederom vergoeden wilde, gevende my, boven het geen ik nog had doen wisselen, een Ducaat, om die op syn gesondheid te verdrinken; maar ik wilde deselve niet aannemen, seggende, dat ik geen geld van noden had, en dat ik hem alleenlyk bad, dat hy my een ander kleed geven wilde, also my het myne door oudheid van het lyf viel; het geen hy my, om my naderhand dies te gewilliger in myn dienst te maken, nog dien selfden dag, van een oude grauwe mantel maken liet. Wy bleven nog eenige dagen, na het eindigen van de Kermis, in dese Stad, dewyl myn Meester verscheide patienten aangenomen had, van dewelke hy hoopte een goed stuk gelds te krygen, indien sy en hy het geluk hadden datse van sig selven genezen wilden, dewyl syn Medicamenten daar het minst toe deden. Eens op een morgen quam hy gants verbaasd in onse herberg lopen, ons bevelende, dat wy aanstonds alles te samen pakken souden, also hy nog binnen twee uren vertrekken wilde Ondertusschen liep hy selver uit, om een schip te bestellen, met het welk hy na Bremen wilde, terwyl syn Vrouw ons voort haaste, en tot de prullen en smeer potten te pakken aanmaande, het geen wy in minder als twee uren verrigt hadden So ras het goed aan boord gebragt was, gingen wy ook t'scheep, en weinig daar na t'zeil, also ons

{==281==} {>>pagina-aanduiding<<}

de wind redelyk gunstig was. Dat was een hair in myn Heer de Mofsyn neus, sei myn Meester tegens syn Vrouw en onse Cortisaan, so ras wy van land waren: hy meende my by het linker been te krygen, vervolgde hy, maar hy heeft bot gevangen. Ik had gaarn weten willen, wat hy met dese woorden seggen wil de; maar ik had het hert niet om sulx van hem te vragen, so een ontsag had sig de Vent over syn dienaars verkregen: derhalven stelde ik dese myn nieuwsgierige begeerte tot den avond uit, wanneer ik de eer had van op een stroo-leger nevens Cortisaan, en onse andere knegt te slapen, en horende dat myn Meester met Mevrouw de Doctorin als varkens snorkten, en so vast sliepen; dat men hem met geen trommels sou opgewekt hebben, vroeg ik hem, wat de oorsaak van myn Heer syn haastig vertrek was? wel wetende dat hy het waarachtige secreet was, daar myn Meester de darmen van zyn heimelyke gedagten in leegde, het geen hy ook, om de nauwe alliantie tusschen hem en syn Vrouw, eenigsins verpligt was te doen. Het geld, 't geen ik van de Ducaat, die ik des nagts in myn slaapstede had wisselen laten, nog overig had, had my middelen verschaft; om my, door het beschenken van eenige kannen wyns, wederom so seer in syn goede gonst te helpen, dat hy my seer openhertig vertrouwde, dat sulx toegekomen was, door dien myn Meester, hebbende ondernomen de Soon van een voornaam Koopman en raadsheer deser Stad te genesen, die een dik vlies op ieder oog had, en derhalven niet sien kost, hem het gesigt had doen verliesen, en t'eenemaal blindgemaakt had, waar door hem de Vader by de kop meende te laten nemen, het geen hy gemerkt hebbende, de voorsigtigheid gehad had, van dit onweer door een heilsame retirade voor te komen, vergenoegende sig alleenlyk met vyftig Ryxdaalders, die

{==282==} {>>pagina-aanduiding<<}

hy te voren, en op de hand ontfangen had, hoewel hem nog honderd andere beloofd waren, indien hy de Soon, gelyk hy met de dierste eden des werelds beloofd had, wederom tot syn gezondheid had brengen konnen. Ik verwonderde my ten hoogste over de schelmery van myn Meester, voornamentlyk wanneer my Cortisaan, die nu al over de ses jaren gestadig by hem gediend had, duisenden diergelyke streken, hoewel meer tot syn eer als oneer, verhaalde, dewyl hy oordeelde dat sulks de konst mede bragt, en dat het een teken van een ervaren en een gauw Quaksalver was. Eindelyk quamen wy tot Bremen, daar myn Meester syn rekening seer qualyk vond, also de doenmaals regerende President (dat de geldzugtigste van een Stad was, die van dese krankheid meer als een in gants Europa beswangerd is) hem niet toelaten wilde dat hy syn Medicamenten verkogt, voor hy hem een onbehoorlyke somme daar voor gegeven had; het welk hem onmogelyk zynde, was hy genoodsaakt onverrigter sake dese Sad te verlaten, na hy deselve al de vervloekingen, rampen en straffen toegewenscht had, daar men oit in eenige Cronyken, ofte Martelaars-boeken van gelesen heeft. Wy door-reisden nog verscheide andere steden in Duitsland, in dewelke myn Meester een grote somme gelds by een schraapte, en de luiden niet weinig bedroog. Ik bemerkte nu eerst, hoe dwaas ik gehandeld had, wanneer ik hem had doen geloven, dat ik de beurs, die hy van myn gekregen had, selver uit de sak van den Heer gestolen had; want hy, door dese soete en gemakkelyke zegen verlekkerd zynde, en oordelende dat het moedwillig syn geluk sou veragt zyn, indien hy sig van dese middel niet meer bediende, wilde dat ik myn vingers en myn behendigheid gestadig in syn dienst oefenen sou, en

{==283==} {>>pagina-aanduiding<<}

siende dat syn vermaningen en verschrikkelyke dreigingen hier vrugteloostoe waren, en dat ik op vyf Jaar markten ofte Kermissen hem niet een duit gebragt had, geloofde zekerlyk, dat ik sulx alleenlyk liet om hem spyt te doen, en begost my dehalven dagelyx hoe langer hoe meer te mishandelen en te slaan; so dat'er selden een dag verby ging dat ik niet een paarhonderd stok-slagen, muil-peren, schoppen voor 't gat, en diergelyke fraijigheden meer, seer abondantelyk op myn lichaam sag regenen, daar hem Cortisaan, om te tonen wat een gedienstigen Swager hy aan hem had, seer getrouwelyk in te hulp quam en verpoosde, sonder daar-en-boven voor de wraakgierige handen van onse knegt bevryd te zyn, die, schoon hy in qualiteit en consideratio ver na niet by Cortisaan te pas quam, evenwel dik maals vermaak schepte van my op syn eigen hand de lenden met een brand-hout, of een ander bequaam instrument seer deerlyk te smeren, daar hem de geringste bestraffing van myn Meester niet over geschiede; so dat ik rampsalige myn tronie ten besten geven most, wanneer hun vervloekte vuisten lust kregen om sig een weinig te oefenen: ja het was als of de verdoemde Baviaan, die wy met ons hadden, en die ik gewoon was dagelyks eten te geven, ook wist dat men met my wat te bruijen myn Meester ten hoogste verpligten kost, want hy beet my dikmaals, wanneer ik sulks het minste door syn vrindelyke tekenen, vermoede, groote gaten in de beenen, of op andere plaatsen van myn lichaam, daar hy maar eerst by komen kost. Ook was het myn lichaam niet alleen, 't geen dagelyks so veel overlast verdragen most, dewyl het myn rampsalige maag niet veel beter had, die syn smagterige jeuking dikmaals met het sober rantsoen van een korst roggen-brood stillen en verdryven most, en indien myn Vrouw my somtyds uit mede- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} lyden niet een stuiver heimelyk toegesteken had, sou ik ten laatste nog van honger gestorven zyn. Dese goede Vrouw bevryde my nog dikmaals, door haar voorspraak, van een goede dragt stok-slagen, daar myn Meester gants geen hond op was, en indiense my de hand somtyds niet boven het hoofd gehouden had, souden my de armen en beenen ten laatste nog door Cortisaan en syn makker verminkt zyn, dewylse my somtyds ieder om het seerst sloegen, en alleenlyk om malkander te tonen datse beide even veel over my te seggen hadden: maar dewyl onse vrouw, dat een duivel van een compeer, en de grootste helle-veeg des werelds was, selver niet vies viel van somtyds myn Heer den Doctor en syn gantsche trein met een stuk houds achter de ooren te krauwen, hadden zy het hert niet van my in haar byzyn een hand of vinger aan te roeren, hoewel ik daarom, wanner sy my naderhand alleen hadden, niet een hair meer ontsien wierd. Dese hare genegendheid en gonstig voorstand spruite eerstelyk daar uit, dat sy myn lands-vrouw en uit de selve Stad daar ik geboortig uit was, en ten anderen, dat ik haar somtyds in een postuur met onse Cortisaan, en onse andere knegt, gevonden had, 't geen seer nadelig voor myn Meesters voor hoofd, en evenwel niet kragtig en voordelig genoeg voor hem was, om somtyds, wanneerse sig hier op verlaten en wat trots spreken wilden, een storm van pynlyke muil-peren en lode swiep-slagen van sig af te keren; en dewyl sy my altyd geheim en discreet genoeg bevonden had om sulks myn meester niet t'ontdekken, wilde sy my haar dank baarheid daar voor in alle voorvallende gelegentheid bespeuren laten. Myn zoon sei sy my eens op een morgen, dat myn Meester in sekere voorname Stad in Duitsland op de Markt met Cortissan en onse andere knegt was, en my met haar te huis gelaten had,

{==285==} {>>pagina-aanduiding<<}

gy weet niet hoe seer het quaad onthaal, dat u hier geschied, my ter herten gaat, en wat een genegendheid ik u altyd, om u goeden inborst, toegedragen heb, 't geen gy daar uit genoeg zaam oordelen kund, dat ik om uwent wil dikmaals het harnas aangetrokken, en myn eigen eêgemaal, en ons ander volk, qualyk gehandeld heb, het welk ik nog bereid ben te doen, so ras een van dese booswigten u het geringste leed doen, dewyl ik u als myn eigen kind bemin, en op dat gy sien sult dat dit geen complimenten zyn, vervolgde zy, so vereer ik u desen Ryxdaalder, die ik begeer dat gy op myn gesondheid verteren, en u daar wat voor te goed doen sult. Dit gesegt hebbende, stak sy de hand in de sak, en gaf my een schone oude bank-Ryxdaalder, wiens glans my sodanig bekoorde, dat ik deselve, sonder my lang te laten nodigen, seer begerig aannam. Hoe, sei sy my, wanneer ik haar alleenlyk daar voor bedankte, verdiend dese myne vrygevigheid niet anders als blote woorden, en zyt gy zo ondankbaar, dat gy my daar niet een kus voor geest! Dese woorden maakten my so ontset, dat ik in lang niet wist wat ik daar op antwoorden sou, blyvende een geruime tyd gants schaam-rood en sonder spreken staan, het welk sy siende, nam my van selven in den arm, drukkende en kussende my op een wys, die my, hoe onervaren ik nog in dit hand werk was, egeter genoegzaam te kennen gaf, dat haar de kartel-darm jeukte, het welk ik nog veel klaarder bemerkte, wanneer sy my op een bed werpende, dat in deselve kamer stond, op een plaats begost te kittelen, daar een knegtje van seventien jaren, als ik was, (want ik was nu al by de drie jaren in haar Mans dienst geweest) geen gekkerye verdragen kost, en die sy wel sag dat suiffisant genoeg was, om de stok-slagen, die my haar Man so overvloedig mede deelde, met een paar horens te betealen.

{==286==} {>>pagina-aanduiding<<}

Evenwel had sy groote moeite om my aan het naturen te helpen, dewyl een tronie wiens vel dat van een gebraden appel niet ongelyk was, al haar strelen en liefkosen vrugteloos sou gemaakt hebben, indien de beloftenis, van myn arbeid eerlyk te belonen, my dit smakeloose voorwerp niet als een tweede Venus had doen betragten, hoewel ik niet besluiten kost, het diere en waarde pand van een tot nog bewaarde en onaangevogtene maagdom, op den eersten aanval, aan so een lelyke engrouwsame afgod op te offeren: maar dewyl ik alte seer de menschelyke swakheid onderworpen was, om niet een kleine natuurlyke ontroerenis te betonen, wist sy my so te stroken en aan den dans te helpen, dat ik my gevangen most geven. Nauwlyks had myn gepredestineerde virginiteit de laatste dood-snik gegeven, of myn Meester quam met syn dienstbare geesten van de markt, niet weinig verwonderd zynde van ons beide so kortborstig en vermoeid by een te vinden, daar hy, indien hem myn ridderlyke kragten so wel als zyn Vrouw bekend geweest waren, seer wonderlyke en achterden kende oordelen by sig selven sou over geveld hebben; maar sy deed' hem geloven, wanneer hy haar de oorsaak daar van vroeg, dat ik eenige flesjens met oog-water gebroken had, waar over sy sig so geyverd en my ter deeg afgerost had. Hy antwoorde haar, dat sy daar eerlyk aan gedaan had, seggende bevreesd te zyn, dat sy my niet genoeg gegeven had: maar sy swoer hem, als een vrouw van eeren, dat sy my over de tweehonderd slagen met een dik brand-hout gegeven had, so dat hy sig ten laatste nog gerust stelde: Hoe weinig my nu in myn kindsheid de sonden waren voorgepreekt, en het gewissen gescherpt, kost ik nogtans by myn selven wel afnemen, dat ik my ten hoogsten aan myn Meester en aan myn selven versondigd had: maar het

{==287==} {>>pagina-aanduiding<<}

overdenken, dat ik hier door van de goede gonst van myn Vrouw versekerd was, en dat ik nu een beter onthaal en vry wat minder slagen van haar Man te verwagten had, door dien sy my gesworen had, my meer als te voren de hand boven het hoofd te sullen houden, deden my dese boetvaardige gedagten in de wind slaan, daar ik my nogtans wel haast seer in bedrogen vond; want sy handelde my van die tyd af nog veel slimmer als haar Man, bedenkende dagelyx nieuwe uitvindingen, om my deerlyk te doen bastonneren, en seer soberlyk eten; so dat ik sekerlyk geloofde, dat sy my so een goed ridder niet most bevonden hebben, als sy welgedagt had: maar dese inbeelding kost geen diepe wortelen by my schieten, dewyl ik haar naderhand meer deuntjes van die aart op deselve sak-pyp most voorspelen; sonder dat my dese afgeleefde rommel-pot daarom een hair beter onthaalde; waar door ik merkte, dat die geen, die met haar te doen hadden, niet anders als stokslagen voor hun moeite kregen, volgende hier regt de natuur der Meeren in, die haar Cortisaan met hoefslagen lief-kosen. Omtrent dese tyd quamen wy eenmaal des nagts in een herberg van seker Dorp te huis leggen, alwaar wy een snoes-haan aantroffen, die den selfden avond daar ook gekomen was, en wiens belachelyk en seldsaam gewaad ons aanstonds te kennen gaf, dat hy een Quaksalver, ofde grootste sot zyn most daar men oit van gehoord had. Hy had so ras niet geroken van wat professie myn Meester was, (want een Quaksalver kan men so wel aan de reuk als aan het gelaat kennen) of hy vloog hem met de grootste vreugde des werelds om den hals, complimenterende hem met sulke familiare en gemeensame termen, dat men gesworen sou hebben, datse broeders, often minste de beste vrienden des werelds geweest waren, schoon het koel

{==288==} {>>pagina-aanduiding<<}

gelaat van myn Meester (die de ingebeeldste van syn geheele landaard was) genoegsaam te kennen gaf, dat hy hem van syn leven niet gesien had. Ik wou, Heer Confrater, sei hy tegens myn Patroon in seer hoog Hoogduits, dat de donder de Stad Straasburg, daar ik nu, tot myn geluk, van daan kom, so veel pieken diep in de aarde sloeg, als'er huisen in staan, dewyl myn fortuin aldaar so een ellendige schipbreuk geleden heeft, dat ik het myn leven niet verwinnen sal. Myn Meester sou, als een Spaanschen-Brabander, een naakte Mof, wiens wanhopige toestand een hairlose sulpe rok genoegsaam scheen te betuigen, hem niet eenmaal de eer verwaardigd hebben, om hem een duidelyker uitlegging van dese verstoorde en misnoegde reden tegens een Stad te vragen, daar hy nu selver heen reisde om de inwoonders te salven, indien hem de pligt van dese professie daar toe niet beweegd had. So ras hy hem dan na de oorsaak daar van gevraagd had, gaf hem den ander te kennen, dat hy, hebbende in Straasburg een voornaam Heer van de Kanker genesen, eenige Doctoren van dese Stad, hem om syn heerlyke curen hatende, en hem in oneer en schande soekende te helpen, juist daar op toe gekomen waren, wanneer hy de snee even gedaan had, eenpariglyk; als of het hen de bose geest ingegeven had, geoordeeld hadden, dat het geen Kanker, maar alleenlyk een Negen oog ofte een bloed-sweer geweest was; en dat hy desen Heer alleenlyk had doen geloven dat het de Kanker was, om een goed stuk gelds van hem te krygen. Verders sei hy, dat den patient, het berigt van de Doctoren geloofd hebbende, hem aanstonds, also hy een na verwant van den Bisschop geweest was, had doen gevangen nemen, en in een slim gat werpen, daar hem, na een driedaagse residentie, het vonnis verkondigd wierd, dat hy, tot

{==289==} {>>pagina-aanduiding<<}

bewys van zyn schone cuur, met de stof-bezem en met het stads-wapen, dog op de rug, sou begiftigd worden; het welk hem zeer tegens de borst zynde, dien felfden nagt uitgebroken, en heimelyk uit de Stad gekomen was, zynde nogtans gedwongen over de honderd-duisend guldens (so hy sei) aan juwelen, goude ketens, gereed geld en kostelyke kleren in handen van het Geregt te laten, en sig alleenlyk met een klein goud beursje van duisend guldens, die hy ons hier op ook toonde, te salveren en tevlugten. Dit aanmerkelyk verlies sei hy dat hem nogtans niet so seer, als dat van zyn heerlyke brieven en getuigenissen smerte, die hy swoer over de honderd en vyftig in het getal, en meest alle van Koningen en Prinssen geweest te zyn, sonder die van eenige honderd Steden daar onder te reken, die hem alle groot geloof by de luiden verschaft en een ongelooflyk geld hadden doen verdienen. Myn Meester, siende dat de Vent munt had, begost sig vry wat vriendelyker tegens hem aan te stellen, seggende, dat hy zo seer niet om het verlies van syne brieven behoefde verlegen te zyn, dewyl hy hem de syne, die over de dertig in 't getal waren, gaarn verkopen wilde, doende hem geloven, dat hy deselve niet meer van doen had, also hy die konst opgeven en wederom na syn Land keren wilde, en dat hem dese de selve dienst souden doen konnen, indien hy sig slegts syn naam geven wilde. Dese aanslag geviel den ander seer wel; en na sy te samen over de prys, die vyftig guldens was, eens geworden waren, overleverde hem myn Meester alle zyn brieven beneffens d' aanhangende zegels, sonder een eenige voor sig selver te behouden, het welk my niet weinig verwonderde: maar onse Cortisaan, myn gedagten hier over merkende, gaf my te kennen, dat myn Meester wel wist wat hy deed', en dat hy de brieven

{==290==} {>>pagina-aanduiding<<}

niet verkopen sou, indien hy 'er geen andere in de plaats wist te krygen, het geen hem niet meer als een Ryxdaalder aan Parkement en een weinig Was behoefde te kosten, dewyl hy de Wapens ofte de Zegels van de Meeste Potentaten en Steden van Europa in houd gesneden had, die hy slegts behoefde af te drukken, gelyk hy die geen ook gedaan had, die hy aan den anderen Quaksalver verkogt had. Hy had ook gaarn gewild dat hem myn Meester een van syn volk had bygezet, also hy sei dat syn knegts, so ras hy gevangen was, weg gelopen waren: maar hy gaf hem tot antwoord, dat sulks in syn magt niet was, dewyl die gene die hy by sig had, alle zyn landslui waren, die sig in vreemde dienst niet begeven souden, alzo hy hen beloofd had wederom vry in hun Vaderland te schaffen. Eindelyk wierd het tyd om te gaan slapen. Myn Meester met syn Vrouw, en den ander, wierden in een kamer geleit, terwyl Cortisaan, onse andere knegten ik, ons in de paarde stal legeren mosten. Wy waren nauwelyks gelegen om te slapen, of myn Meester quam ons seer verbaasd seggen, dat wy aanstonds opstaan souden, also wy vertrekken mosten, en de wagen aangespand was; dog dat zulks so stil geschieden most, dat 'er niemand in de herberg waker van wierd. Wy begaven ons uit het bed in de kleren, en weinig daar na op weg, terwyl onse knegt, die voor voerman speelde, (want myn Meester had de paarden en de wagen, om het voer-loon te sparen, weinig tyds te voren selver gekogt) de paarden met al syn magt voort joeg. Dien gantschen nagt reden wy gestadig voort, doende onse paarden met het aanbreken van den dag een weinig in een klein Dorp voeren, na het welk wy wederom even stark voort joegen, tot wy ten laatste met het vallen van den avond Straasburg in het gezigt kregen. Wy waren de

{==291==} {>>pagina-aanduiding<<}

Stad so ras niet op duisend schreden of daar omtrent genaderd, wanneer myn Meester sig na my toe keerde: Sie daar, deugeniet, sei hy my, tonende my de beurs, dien ik dien avond te voren in handen van syn rampspoedigen en vlugtende Confrater gesien had, so is het, vervolgde hy, dat een eerlyk man syn fortuin soeken, en somtyds een blauw oog om den gekruisten penning wagen moet: maar gy, lompen hond, woud wel dat het ouw in de mond gevlogen quam. Hier op verhaalde hy ons hoe hy syn Confrater, wanneer hy in het midden van zyn eerste slaap geweest was, de beurs ontnomen, en sig stil met syn Vrouw uit de kamer begeven en de paarden selver uit de stal gevoerd en voor de wagen gespand had, sonder dat jemand in het gantsche huis sulx gehoord of gesien had. So ras hy ons dese heerlyke daad verhaald had, bevonden wy ons in de Stad, alwaar wy in de herberg, daar wy inkeerden, van den Waard verstonden hoe dat die nagt te voren een Quaksalver, die om verscheide schelmeryen gevangen sat, uitgebroken was; daar hy seer voorsigtig aan gedaan had, dewyl men alderley toebereidsels aldaar vervaardigd had, om hem dien morgen na syn verdiensten t'onthalen; daar by voegende, dat dese Vent alle die van de professie in so een quaad blaatje by de Magistraat en het Dom Capittel gebragt had, dat hy niet geloofde, dat het myn Meester sou toegelaten worden met syn Theater uit te staan: daar hy sig ook niet in bedroog; want nauwelyks hadden de soldaten, die aan de Stadspoort, daar wy in gekomen waren, de wagt gehad hadden, de Magistraat van onse komst verwittigd, of sy sonden een afgesant aan myn Meester, die hem, naast hertelyke groetenisse en recommandatie van syn Heeren en Meesters, op een seer beleefde en verpligtelyke wys te kennen gaf, dat hy sig des anderen daags

{==292==} {>>pagina-aanduiding<<}

met het aanbreken van den dag buiten de Stad en des selfs gebied sou hebben te begeven, indien hy niet begeerde dat men hem deselve eer bewees, die men aan een van syn order, die de nagt te voren uitgebroken was, schuldig was; het geen myn Meester, die een gesworen vyand van diergelyke ceremonien was, seer precys beloofde na te komen, gelyk hy ook deed', begevende sig, na het bidden van een heidens morgengebed, met het dagen buiten de Stad. Dus ver was myn Broeder in syn verhaal voortgevaren, wanneer wy gewaar wierden dat de kaars uit ging en in de pyp brande; en dewyl al ons volk al te bed, en het derhalven onmogelyk was een andere te doen brengen, most hy zyn reden staken, en wy ons in het bed begeven, alwaar ik hem so lang bad syn verhaal te vervolgen, tot hy, niet tegenstaande de lust, die hy sei te hebben om te slapen, aldus verder voort voer: De hoop, die ik had, dat myn Meester haast wederom naar Holland keeren sou, deed' my het quaad onthaal, dat hy en syn Vrouw my dagelyks hoe langer hoe meer deden, geduldiglyk verdragen: maar in plaats van my zo gelukkig te sien, hoorde ik hem ten laatste hier niet een woord meer van spreken; so dat ik nu den dag wel duisendmaal vervloekte, op dewelke ik in syn dienst getreden, en niet, volgens myn Neefs raad, naar het Peper-land gegaan was. Het was nu ruim een half jaar geleden, dat myn Meester de bejegening met dien anderen Quaksalver gehad had, wanneer hy eenmaal in het Keur-vorstendom van Beyeren in een klein Stedeken, daar het Kermis was, syn Leugen troon midden op de Markt, en nevens een ander plaatste, sonder nogtans te weten wie deselve toequam, of van wie die daar geset was. Myn Meester, die de eerste op de markt was, had so

{==293==} {>>pagina-aanduiding<<}

ras syn Credentiale-brieven, die hy weinig-te voren wederom gemaakt had, niet aan de omstanders getoond; en palen inde aarde beginnen te liegen, wanneer den anderen Quaksalver op syn Theater verscheen, die, om de digtheid, geen groote moeite had om hem voor dien selfden Confrater te herkennen, die de godloosheid gehad had van hem syn beurs te stelen. Hy sou evenwel so onvoorsigtig niet geweest zyn van hier in syn oogen te geloven, indien hy onse vrouw; ons, en den Baviaan niet dadelyk herkend had; so dat hy, geensins meer aan de waarheid twyfelende, en siende dat de omstanders alle na myn Meester toe gelopen waren, en hem zo een groot gedeelte van Medicamenten af kogten, dat hy vreefde selver niet voor de waardye van eenen stuiver te sullen verkopen, keerde hy sig eerstelyk met een paar blikken na myn Meester, die den strydbaren en ontsaggelyke Turken-moorder Schanderbeg selver broek en wammis souden hebben doen bevuilen, en daar na naar het volk, die hy op dese en diergelyke wys in syn taal aansprak: Ik weet niet, dwaas-gesind en onbesonne graauw, sei hy, hoe dat de leugen taal van een eerlose Hasenkop, (want so werden de Nederlanders van de Moffen genaamd) door syn vals en suiker-soet venyn, dus danig uw' hersen-schalen vergiftigd, en van het heilsaam spoor des vernufds heeft konnen doen afdwalen, dat gy voor de kragtlose drek der geverfde dranken van een guit en een aars-bedrieger het ingewant van uw' beursen uitschud, en uw geld so moedwillig weg werpt. Ja, eerwaarde en groot gunstige Heeren, vervolgde hy, desen die gy daar so vreeselyk van syn voortreffelyke daden hoord opsnyden, is de argste schelm en beursen-snyder die oit geleeft heeft, hebbende my, wanneer ik hem trouwhertelyk myn staat voor eenige maanden openbaarde, myn geld des nagts

{==294==} {>>pagina-aanduiding<<}

schelmscher en heimelyker wys ontstolen, en heir op de vlugt genomen. Hy wilde vorder in dese glorie-ryke en testimoniale lof-redenen voortvaren, wanneer myn Meester, oordelende dat hy genoeg geseid had, om de luiden te doen begrypen dat hy een man van verdiensten was, met so een vervaarlyke stem in syn reden viel, dat hy met duivels dank syn bek houden most. Myn Heeren, riep hy regens de omstanders, dese Filou, die dese godlose en leugenagtige calomnien en lasteringen tegens my derft uitwerpen, wil ik UL. met weinig woorden berigten, dat hy omtrent voor vyf of ses maanden over de vier-en-twintig menschen tot Straasburg met syn dranken omgebragt heeft, daar hy het rat ook tot een kerk hof sou gehad hebben, indien hy uit syn hegtenis niet gebroken, en het heimelyk ontkomen was. Daar by heeft hy, voer hy voort, die brieven en documenten, die hy by sig heeft, schelmagtig van my gestolen, gelyk zulks myn naam, die daar in staat, en die de guit sig ook zedert die tyd gegeven heeft, UL. klaarlyk sal doen sien; want, vervolgde hy, hebbende tot myn ongeluk, desen schurk, die ik uit syn woorden voor de eerlykste man des werelds nam, dien selfden dag dat hy van Straasburg gevlugt was, ontmoet, en myn heerlyke brieven en getuigenissen seer openhartig getoond, stal sig de schender des nagts, terwyl ik in de sorgelose slaap lag, heimelyk in myn kamer, soekende niet alleen de beste daar van uit, maar nemende daar en boven nog by de duisend kronen aan goud met zig, na het welk de schobbert syn afscheid onder syn schoenen nam, en aan de wind bruide. De omstanders, die wel gehoord hadden dat den ander sig even als myn meester genaamd had, twyffelden geensins dat hy de waarheid niet sprak, weshalven eenige van hen, die het naaste by hem stonden, hem op een seer obligante wys te kennen gaven,

{==t.o. 295==} {>>pagina-aanduiding<<}


{== afbeelding


==} {>>afbeelding<<}


{==295==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat hy een schelm en een bedrieger was, en dat hy sig aanstonds van de Markt begeven sou, indien hy en syn salfpotten sig niet kleinder als stof wilde geslagen sien, gevende hem tot besluit van de periode nog verscheide expressive eer-titelen, die een by-zynde en aandagtige schaar van moedwillige jongens voor borgtogt dienden, om hem te versekeren, datse, om sig met het werpen van drek en verrotte appels te oefenen, noit bequamer doel souden vinden konnen, die evenwel so voorsigtig niet opgenomen wierden, dat'er niet eenige kleine straatsteentjes onder liepen, die door een vyandelyke en digte hagel-buy onsen armen duivel trouwhertig vermaanden, syn salf-troon (die door de plundering van syn ondersteunde staken ook seer bouw vallig begost te worden) en alles 't geen daar op was te verlaten, om alleenlyk dat te behouden, het geen wy van natuur voor het waardste op dese wereld houden, en daar drie grote klinkerts, die het regt van herten meenden, hem sonder twyfel van souden beroofd hebben, indien hy sig niet à corps perdu (als de Fransen seggen) seer wanhopig onder het volk neder-gestord had, dat hem, door verscheide muilperen, op syn komst seer duidelyk deed' bemerken, dat veelhanden in diergelyke voorvallen meer als twe konnen, en datse, schoonder niet een Quaksalver onder hen was, evenwel d'ontworteling en uitroeijing der tanden so wel als hy verstonden. So ras de rampspoedige Doktor sig door hulp van syn benen ontsigtbaar gemaakt, en sig in een naast by gelegen huis voor de vervolging van het vervloekte gespuis der jongens bevryd had, bedankte myn Meester d'omstanders voor hun trouw hertige bystand, en de verdediging van syn goede naam, met een zedigheid, die hem voor de fraiste en vroomste man des werelds deed' aangesien worden, biddende hen tot dankbaar- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} heid aan, syn Medicamenten nog een stuiver beter koop te geven als hy te voren gedaan had, waar door hy by-na syn gantsche smeer kraam op dien morgen verkogt, en meer geld in dese kleine Plaats ontfing, als hy in de grootste en voornaamste van gants Duitsland niet gedaan had; en ik twyfel niet of hy sou sig nog langen tyd van dese gunstige toegenegenheid des volks gediend hebben, indien de Magistraat, hebbende het krakeel en de onorder, die sig toegedragen had, verstaan, hem dien selfden dag niet had weten laten, dat hy hen seer verpligten sou, indien hy sig aanstonds buiten de Stad begeven, en hen van de moeite bevryden wilde, van hem daar door hun Stads-Cermonie-meester uit te doen leiden; het geen hy seer gehoorsaamlyk na quam. Ondertusschen kosten myn lenden nog niet bespeuren, dat een langjarige dienst hun dagelyksche portie van stok-slagen eenigsins verminderde: so dat ik eenmaal op een tyd, om een geringe beuseling, van myn Heer en Vrou seer qualyk onthaald, en derhalven mismoedig geworden zynde, myn plunje heimelyk by een pakte, en van hem liep. Ik had geen ander sporen van doen, als de gedagten van het grouwsaam en verschrikkelyk onthaal, het geen ik, indien hy my achterhaalde, te verwagten had, om my de schonken te doen reppen, en voort te spoeden; so dat ik my, na ik dien gantschen dag gegaan had, al by de acht Hoogduitsche mylen van de plaats bevond, daar ik van myn Meester gelopen was. Eindelyk dwong my de duisternis van de nagt, die my het verder voortgaan belette, in de kroeg van het eerste Dorp daar ik by quam, in te keren, en te gaan slapen, alwaar ik drie Luiker-Walen, die het land met oude pannen en ketels door reisden, aantrof, van wien ik in een spraak, die ik in het eerst voor AEthiopisch, dog daar na voor een mengel-moes van Duits

{==297==} {>>pagina-aanduiding<<}

en Waals nam, niet sonder grote hoofd-breking, verstond, datse hun weg, so wel als ik, na den Ryn-kantnemen wilden, en dat ik my slegts by hen houden kost, indien my deselve onbekend was. Dese aanbieding nam ik in dank aan, seer verheugd zynde dat ik leids-luiden gevonden had, aan wien de wegen in dat Land zo wel bekend waren, ende die deselve so dikmaals betreden hadden, dat ik hen veel beter als een Pas-kaart vertrouwen mogt. Dewyl de Waard selver over de tien jaren op stroo geslapen had; sou het sot van ons geweest syn, indien wy een beter leger van hem begeerd hadden, daar myn aanstaande reis makkers evenwel beter mede te vreden waren, als of men hen een bed van swanen-dons gegeven had, dewylse nu geen schone lakens behoefden te betalen. Ook maake ik niet veel complementen, wanneerse my aanboden, dat ik my nevens haar vervoegen sou, dewyl de sobere slaap-stede sulx niet verdiende. So ras een oude haan, die een vyftienjarige domestiek van de Waard was, een ieder in de herberg, behalven my, (die door sekere dampen van verteerde knoflook, die myn bed genoten een vryen pas gaven om myn neusgaten te bestormen, niet een oog had sluiten konnen) te kennen gafdat het dag wierd, stonden myn verrotte byslapen op, en begaven sig met my uit de herberg, nase den Waard (die hen wel tien maal een galg om den hals wenschte) van ses stuiver, diese met haar drien verteerd hadden, vier afgekort en gesubstraheerd hadden. Ik was nog geen half myl met dese luisenvangers voort gegaan, wanneer een onder hen, dat een seer beleefd en discreet jongman scheen, my op een seer gebiedende wysbad, dat ik syn last, door het dragen van drie grote ketels, een weinig verligten wilde, daar my de andere, om geen jalousy te verwekken, ieder nog een by gaf, doende my door ver- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} scheide Heidensche imprecatien begrypen, dat ik een groot vriendstuk aan myn ribben bewysen sou, indien ik my hier niet seer tegenstelde. In dese onbarmhertige toestand deed' die godloos gespuis my gestadig voort gaan, wanneer wy ons aan een boeren huis bevonden, daar myn makkers ingingen, om te vernemen of'er niet watte lap ofte knap was. Een oude vrouw, die ons die van het huis scheen, en die aanstonds voor den dag quam, gafhen tot berigt, dat sy wel een groote garen-ketel te lappen, maar dat sy geen geld had, om hen daar voor te lonen, also haar man met het volk na sekere na by gelegen Stad, om aldaar een weinig boter te verkopen, gegaan; en sy derhalven alleen te huis was, hen biddende, datse des anderen daags, indien sy wilden, eens weder keren souden: maar sy antwoorden haar, datse geen geld begeerden, en datse sig gaarn met een dronk karrenmelk wilden belonen laten, die hen de vrouw beloofde so veel te geven als sy begeren souden. So ras sig dan een van dese kwanten aan het lappen van de ketel gegeven, en de vrouw geboden had een pot vol karren melk, om hun dorst te lesschen, te gaan halen, sloten dese soete vryers, wanneer sy om de melk te gaan halen in de kelder gegaan was, de deur achter haar toe, slaande hier op met een byl een kist aan stukken, daarse verscheide stukken linnen en klederen in vonden, diese alle te samen pakten. Na datse nog een geruime tyd met het plunderen en het weg nemen van al het geen hun gading scheen doorgebragt hadden, nam een ieder so veel als hy dragen kost, sonder my in dese voorval ook te vergeten, die veel swaarder geladen wierd, als eenigen esel die oit het Pireneesch gebergte gepasseerd is, sonder dat ik het hert had daar een eenig woord tegenste spreken, dewylse my nog weinig te voren gedreigd hadden, wanneer

{==299==} {>>pagina-aanduiding<<}

ik hen de sonden en de godloosheid, van so een arme vrouw te bestelen, voor oogen heild, een mes in het hert om te keren, indien ik veel bonjours maakte, so dat ik wel duisend maal myn ongeluks-ster vervloekte, dat ik dese schelmen oit gesien had, die my nog daar en boven dwongen, dat ik hen, hoe weinig geld ik ook had, (want ik had, om dit myn voornemen in het werk te stellen, myn Meester, dien selfden dag dat ik weg gelopen was, vier Ryxdaalder ontnomen) in alle herbergen, daar wy verby gingen, te drinken most geven, indien ik niet ellendig van hen begeerde afgerost te zyn, hoewel ieder van dese fielten een lederen riem vol Ducaten en Ryxdaalders op het blote lyf had. Het was nu vier dagen dat ik my in het ongelukkig geselschap van dese schelmagtige land lopers bevonden had, wanneer ons eenmaal des morgens een man van een burgerlyk aansien in een bosch bejegende, hebbende een reissak op de schouders, daar een goede somme gelds in was, gelyk wy aan de klank genoegsaam bemerken kosten. Hy groete ons, wanneer hy ons verbyging, op een seer beleefde wys, gelyk hem myn reis-gesellen ook deden: maar hy was hen nauwelyks een musket-schoot verby gegaan, en door de digtheid der bomen uit hun gesigt gekomen, of sy bleven staan, houdende een geruime tyd in het Waals raad onder sig, na het welk sy gesamentlyk hun last afleiden, diese my bevolen te bewaren, en hen aldaar so lang te verbeiden, tot sy weder souden gekeerd zyn, gaande hier op te samen langs de selve weg; die de voornoemde man genomen had. Sy bleven omtrent een half uur uit, na welkers verloop sy met de grootste vreugde des werelds, hoewel een weinig verbaasd, by my quamen; hebbende de reissak, en de klederen, die ik den bewusten man had

{==300==} {>>pagina-aanduiding<<}

sien hebben, in een pak gewonden, by sig. So ras sy hun vorige last wederom opgenomen hadden, deden sy my nog rasser als te voren voort gaan, nemende onse weg regt na Mainz, daar wy nog maar drie mylen van waren, alwaar sy voorgenomen hadden hun ketels, beneffens het geen sy uit het boeren-huis, en van dien anderen man genomen hadden, te verkopen: maar wy waren nauwelyx een half myl voort gegaan, en op een grote heide gekomen, wanneer wy uit het selve bosch, daar wy door gekomen waren, tien of twaalf boeren, alle te paard, en met vuurroers, bylen en vlegels gewapend, spoor-slags op ons aansagen komen, het welk geen kleine verbaasdheid in myn reisgesellen veroorsaakte, die, schoonse wel gedenken kosten wat dit seggen wilde, egter wel sagen dat het vlugten te vergeefs was, dewyl onse vervolgers niet boven de duisend schreden meer van ons waren, die het gestadig even seer op ons aansetten. Ik had my tot nog toe ingebeeld, dat het struikrovers waren, die willens waren ons de moeite van het dragen te benemen: maar ik was niet weinig in myn poort genepen, wanneer ik hoorde datse, alsse by ons gekomen waren, ons bevolen dat wy ons gevangen geven souden; en siende dat wy ons in het geringste daar niet tegen stelden, sprongen eenige van hen van hun paarden, bindende ons gesamentlyk de handen op de rugge, en doende ons also voor hun paarden langs deselve weg gaan, die wy gekomen waren. Wanneer wy een goed stuk weegs verby die plaats gekomen waren, daar ik weinig te voren myn makkers gewagt had, terwylse den man, die ons ontmoet was, vervolgden, sagen wy een menigte boeren en vrouwen op de weg staan, die een dood man besagen, die naakt uitgekleed, en verscheide steken met een mes in het lyf had, en die ik aan het gesigt

{==301==} {>>pagina-aanduiding<<}

wel haast voor dien selfden herkende, die ons in het bosch bejegend was, en die de schelmsche Walen gevolgd waren. So ras wy gants digt by hen gekomen waren, keerde een man uit den troep, die de voornaamste onder hen scheen, en die ik verstond dat Rigter van het Dorp was daar men ons heen voerde, sig na ons toe. Wat dunkt u, vervloekte schelmen, sei hy tegens ons, wat dese grouwsaame moord voor een straffe verdiend heeft? Gaat, voer hy voort tegens die geen, die ons gevangen hadden; dat men de guiten so lang in de toren set, tot het hoog Geregt hen afgehaald heeft. Dit gesegd hebbende, deed men ons wederom voortgaan, sonder dat myn woorden ofte tranen, met dewelke ik hen myn onschuld te kennen gaf, my hier in dienen kosten. Om kort te gaan, wy wierden in een naast by gelegen Dorp gebragt, en aldaar in de Kerk-toren geset, en van een menigte boeren bewaakt, van waar wy, na het verloop van drie dagen, gevangen van eenige boeren naar Maintz gevoerd wierden, alwaar men ons in een gat wierp, aan welkers stank, duisternis en onreinigheid ik niet sonder afschrik gedenken kan. Eindelyk wierden wy voor het Geregt gevoerd, daar myn makkers alles ontkenden van het welk sy, aangaande dese moord, beschuldigd wierden: maar dewyl hun ongeluk wilde dat een boer, die in het bosch hout gehakt, dese daad selver aangesien had, mogt hen sulx weinig baten, behalven dat hen de pyn bank als exters leerde klappen; so dat sy eenpariglyk tot het rad verwesen wierden, daarse ook eenige dagen daar na met hun drien opgelegt wierden, schoonse ieder twee duisend guldens, diese aan gereed geld by sig hadden, voor hun leven boden. Wat my aangaat, so ras de Rigters d'omstandigheden van myn onschuld, en hoe ik by dese schelmen gekomen was, so

{==302==} {>>pagina-aanduiding<<}

uit my, als uit de moorders verstaan hadden, wierd ik vry erkend, en wederom los gelaten, hoewel niet sonder een Christelyke vermaning, van God te bidden, dat hy my na desen voor diergelyke geselschappen bewaren sou. Eenige dagen hier na vond ik gelegentheid om met een Waak ofte schuit, die met wynen van Straatsburg quam, voor een gering geld den Ryn af, en naar Ceulen te varen, alwaar my het gebrek van schoenen en geld belette myn voorgenome reis naar Holland te staken, en aldaar, na ik vergeefs een Heer gesogt had, dienst onder een Compagnie soldaten te nemen, die eerstelyk opgerigt wierd, om in de Stad Bon te trekken. Ik was omtrent een jaar in dese Stad geweest, wanneer ik van myn Capitein aan een andere overgelaten wierd, die het bevel over een Compagnie van den Ceur-Vorsten guarde had, en wiens volk tot Ceulen in besetting lag daar hy my wederom met sig na toe voerde. Eenmaal dat ik tusschen de Stads muiren en eenige wyngaarden wandelde, overleggende by my selven, hoe ik best in korten tyd een Generaal of een Veldmaarschalk wordensou, wierd ik van een knegt met rood livery aangesprooken, die ik niet wist oit gesien te hebben, en die my boodschapte, dat syn Heer met my begeerde te spreken, en dat hy my in een van de naast gelegen wyngaarden verwagte. Ik kost my niet anders inbeelden of de knegt had my voor een ander aangesien als ik was, dewyl ik niet gedenken kost oit syn Heer gesien te hebben: maar hy antwoorde my; dat hy niet meer als syn Heers bevel deed', en dat ik slegts met hem gaan kost, om de waarheid en gewisheid hier van te hebben. So ras wy dan in de wyngaarde gekomen waren, sag ik een seer kostelyk en wel gekleed Heer in een prieel ofte tuin-huis sitten; die ik nogtans niet kennen kost, en die my so ras niet gesien had, of hy

{==303==} {>>pagina-aanduiding<<}

verliet de plaats daar hy sat, komende my met open armen omhelsen, en roepende met een uitstekende vreugde uit: Ach, waarde vriend, hoe onverwagt heeft my den Hemel met uw' lang gewenschte tegenwoordigheid begeluksaligd! Dese vriendelyke woorden; als ook de gemeensame manier, waar mede ik my van een persoon onthaald sag, wiens stand so weinig over-een-komst met de myne scheen te hebben, veroorsaakte dat ik hem nog meer als te voren betragte, en niet sonder de grootste verbaasdheid des werelds gewaar wierd, dat dese geen ander als dien selfden Philax was, die my sulke heerlyke onderwysingen in het gaudiefs hand-werk gegeven, en dien ik, wanneer ik van Amsterdam vertrokken was, aldaar in het rasp-huis gelaten had. So ras myn verbaasdheid, en de eerbiedigheid, die syn kleding en gewaande qualiteit in my veroorsaakt had, een weinig verdwenen, en ik myn hoed wederom, (die ik tot nog toe onder den arm gehouden had) sonder syn bevel hier in afte wagten, van myn selven opgeset had, vroeg ik hem, door wat schikking hy uit syn hegtenis en in dit Land gekomen was? maar dewyl hy geen minder begeerte had, om myn toevallen ook te verstaan, souden wy sonder twyfel het lot hebben werpen moeten, wie van ons de eerste syn heerlyke levens-loop op het tapyt sou brengen, indien een zedige en betamende betragting van dat ik de jongste was, my myn pligt niet indagtig gemaakt, en hem eerst alles had doen vertellen, 't geen my, zedert hy my het laatste gesien had, bejegend en overgekomen was. Na dat ik hem dan alles van stukje tot beetje verhaald, en hy sig een geruime tyd gekruist en gezegend had, quam syn knegt, die hy weinig te voren uitgesonden had, met groote vreugde by hem gelopen, seggende, dat Gauw-poot dien nagt was uitgebroken, en dat hy in een halfuur by hem zyn

{==304==} {>>pagina-aanduiding<<}

sou, also hy de Stads muren achter om ging, om niet van het geregt, dat hem door de gantsche Stad sogt, gesien te zyn. Dese tyding maakte Philax so verheugd, dat hy Jan-broer (want so noemde hy syn knegt) van vreugde om den hals viel, die hem voor dese genade niet eenmaal de eer deed' van syn hoed af te nemen, sendende in een teug een groote roemer Rhynschenbliekert, die op de tafel stond, maagwaarts; na het welk hy sig tusschen my en syn meester plaatste; welke gemeensaamheid my genoegsaam te kennen gaf, dat hy en syn knegt van een professie zyn mosten; en nase nog een geruime tyd te samen in een spraak gesproken hadden, die de Grammatici Plugge-of Gauwdiefs taal noemen, keerde hy sig wederom na my toe, en verhaalde my, dat doen hy tot Amsterdam

omtrend een jaar in het rasphuis geseten had, twee andere gasten, die een voornaam Koopmans-huis bestolen hadden, by hem geset waren, die weinig tyds daar na, een groot gat onder de deur gemaakt hebbende, heimelyk, en terwyl hy sliep, meenden uit te breken, maar dat hy, door het breken wakker geworden zynde, sig van deselve gelegendheid gediend had, en met hen deurgegaan was, en sig eenige dagen in de selfde kelder, daar hy my voor desen dikmaals ingevoerd had, verborgen gehouden had, tot het geregt de hoop van hem te vinden verloren hebbende, hy veel sekerder uit de Stad, daar hy sig nu niet langer in betrouwen dorst, had komen konnen, en sig na een andere plaats begeven, gelyk hy ook weinig daar na tot 

Rotterdam

gekomen was, alwaar hy van een Capitein voor Tamboer of trommel-slager aangenomen, en naar 

Swol

gevoerd was; van waar hy, also hem syn Capitein, om het verduisteren van een silveren beker, door de spids-roeden had doen dansen, sig naar Westphalen begeven, en aldaar een geruime tyd het musquet

{==305==} {>>pagina-aanduiding<<}

onder Barentje van Galen gedragen had, uit wiens dienst hem het dood-steken van een ander soldaat eindelyk ook had doen vlugten, en syn weg naar Ceulen nemen, alwaar hy, sig tot eenige Waalsche Studenten geslagen hebbende, die met hun vingers in het knipschaartje hen geneerden, syn handigheid en de konst so seer had doen uitmunten, datse hem eenpariglyk tot hun Capitein gemaakt hadden; waar door hy, om sig desen eeren-trap niet onwaardig te maken, hun gemoederen tot veel waardiger en gewigtiger aanslagen, als tot het beursen-snyden, aangemaand had, vallende somtyds, onder syn beleid, des avonds verscheide luiden op de straat met het rapier in de hand aan, nemende hen niet alleen hun geld, maar ook hun klederen af, gelykse nog weinig te voren aan den Nuntius van den Paus, wanneer hy des avonds, volgens syn gewoonheid, van sekere voorname Vrouw quam, die hy, by gebrek van Roomsche Ganimedessen, een vleeschelyke benedictie in syn Meesters naam bragt, gedaan, en by dewelke sy een goede somme aan goud, en andere kostelykheden gevonden hadden. Verders sei hy my, dat syn bende in drie deelen verdeeld was; en dat de eerste, die het aan hert ontbrak, sig in alle voorname herbergen, daar veel vreemde Heeren inkeerden, seer wel gekleed vinden lieten, en hen met valspelen van hun geld ontlasten; dat de andere, die een weinig moediger waren, de luiden des avonds op de straat aanvielen; en dat de laatste, die sig seer behendig op het openen van sloten en deuren verstonden, des nagts in de huisen braken: daar by voegende, datse hem so eerlyk en opregtelyk van alles 't geen sy kregen rekenschap doen mosten, dat, indien een onder hen hem op een penning bedroog, hy, indien hem sulx bewesen kost worden, aanstonds als eerloos van de bende sou gejaagd, en van alle

{==306==} {>>pagina-aanduiding<<}

waardigheid ontbloot werden. Ook wist hy my te seggen, dat een van die geen, die de huisen bestormden, twee of drie dagen te voren gevangen was, waar door de gantsche bende, vresende beklapt te werden, so een schrik gekregen had, datse den een hier en den ander daar gevlugt waren, en dat hy zig zelven zedert die tyd altyd in dese wyngaarden opgehouden had; en dat hem Smagt lap, (so noemde hy die geen, die voor syn knegt speelde) die ook van de bende was, nu gesegd had, dat hy uitgebroken en los geraakt was, waar door hy hoopte dat sy wederom te samen komen zouden, en syn commando niet t'eenemaal uit wesen. So ver was Philax in syn reden voort gevaren, wanneer wy strax aan de deur hoorden kloppen, die so ras niet geopend was, of wy sagen een jong borst met een vreselyken stoot-degen op de zyde na ons toe komen, die hy my sei den selven te zyn, die gevangen geseten, en wederom uitgebroken was, en wiens handigheid hy niet genoegsaam te roemen wist. So ras hy by ons gekomen was, vroeg hy Philax, en jargon de filou of in termen van het hand werk, of ik van die order was? daar hy hem so ras niet op geantwoord had, dat ik een van syn landsluiden en een jongeling van goede hoop was, of hy ging hem verhalen op wat wys hy los gekomen was, terwyl Philax syn geest en behendigheid met duisend lof-redenen verhefte, en hem beloofde by voorvallende gelegentheid gunstig te zyn. Na sy nog eenige tyd met spreken doorgebragt hadden, trok my Philax een weinig aan een kant, terwyl hy de andere gebood een weinig agter te blyven, seggende, dat hy niet anders geloven kost, of den Hemel had my by hem gesonden, om hem in een aanslag behulpig te zyn, daar syn en myn welvaren, indien het selve gelukte, aan gelegen was, en daar hy niet twy- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} felfde dat ik hem na myn vermogen in dienen sou. Na ik hem dan hier van met eenige aansienlyke en geloofwaardige vloeken versekerd had, sei hy my, dat de gevaarlyke en patibalarische toestand, daar hy in leefde, hem al voor lang had doen denken, hoe hy daar best van bevryd sou mogen zyn, en op een eerlyker wys door de wereld komen, en dat hy hier toe geen beter of heilsamer middel had vinden konnen, als met d'een of d'andere ryke Juffer te trouwen, die middelen genoeg hebben sou om hem rydelyk te doen leven, gelyk hy ook syn oog op een geworpen had, die voor een van de voornaamste en rykste van die Stad gehouden wierd, en die hy versekerd was wel haast tot syn Vrouw te hebben, indien ik myn rol so wel wist te spelen, als hy my die voor-seggen en leren wilde. Ik had hem dan so ras niet gevraagd, hoe ik sulx beginnen sou, of hy sei my, dat hy, dese Juffer verscheide malen in de Mis gesien hebbende, en van haar staat onderrigt zynde, devrymoedigheid genomen had van haar eenmaal op een gelegene tyd aan te spreken, wanneer hy so wel van haar bejegend geweest was, dat hy haar na die tyd verscheide malen in haar Ooms huis, dat een oud Heer was, en by wien sy woonde, besogt had. Ook sei hy my, dat hy, om de genegendheid van haar Oom te gewinnen, die met een haar voogd was, also sy haar Ouders vroeg verloren had, hem voor weinig tyds een schoon paard, het geen hy ten dien einde voor twe honderd Kronen gekogt had, vereerd had, het geen hem aanstonds een vryen toegang tot het Meisje gebaand had, die anders redelyk kort van hem gehouden wierd, en die hy sei dat niet weinig genegendheid voor hem bespeuren liet; het welk ik seer garen geloven wilde, dewyl Philax in der daad een aardig en wel gemaakt borst van persoon was; so dat men met regt seggen

{==308==} {>>pagina-aanduiding<<}

kost, dat het jammer was dat sig so een goddelose en vuile ziel in een so schoon en bevallig lichaam geplaatst had. Evenwel sei hy, dat hy het geringste voornemen van vryerye aan den Oom niet had bespeuren laten, dewyl hy sig eerstelyk regt in crediet had soeken te brengen, eer hy hem om syn Nigt aansprak, dat de schone gelegentheid, die hem myn komst nu gaf, niet wilde dat hy langer uitstellen zou, dewyl hy sig by hem voor een van de voornaamste Edellieden van Holland uitgegeven hebbende, hem sou doen geloven, dat ik syn Broeder was, die alleen daar gekomen was, om met hem verder na Vrankryk te reizen, en dat hy my so heerlyk en kostelyk kleden wilde, dat hy geensins aan het geen twyfelen sou, dat hy hem van syn stand en afkomst gesegt had, en dat de twyfeling, die de weinig over-een-komst van ons gesigten en weseu in hem veroorsaken kost, wederom door die van onse spraak sou omgeworpen en vernietigd werden, bereid zynde syn ziel en zaligheid te verpanden, dat haar Oom hem zyn versoek met de grootste vreugde des werelds toestaan sou; met versekering, dat myn geluk als dan gemaakt, en syn dankbaarheid so groot t'mywaard zyn sou, dat ik het overige van myn leven in een koets te bier sou konnen ryden. Dese laatste belofte, hoe groot deselve ook was, opende my op een half el na de ooren so wyd niet, als het geen hy my van de klederen gesegt had, die hy my geven wilde, voornamentlyk wanneer hy my sei, dat hy gemeenlyk met de voornoemde Juffer en haar Oom, wanneer hy daar quam, in de kaart speelde; en dat hy my ten dien einde een goud-beurs van twee honderd Dukaten tot een pronk-penning geven wilde, die hy nog dien selfden dag sei van de bende, also hyse selver niet had, te sullen opbrengen, en te samen schrapen, het geen hy oordeelde dat hem nog meer verblinden

{==309==} {>>pagina-aanduiding<<}

en in 't net helpen sou. Ik moedigde hem dan nog meer in dit syn voornemen aan, seggende, dat, indien hem myn goed beleid en myn behendigheid hier in dienen kost, hy sig al vastelyk van haar besitting versekeren kost: maar weinig wist hy waar het my om te doen was; want hebbende de meeste tyd van myn jonge leven in ellende en armoede toegebragt, besloot ik, so ras hy my de voornoemde klederen en het geld sou gegeven hebben, de mars te blasen, en wederom naar Amsterdam te keren, daar ik wel wist dat hy niet komen dorst, en my, so lang als het duiren sou, daar wat goed voor te doen, sonder het geringste gewisse daar over te maken, dewyl ik oordeelde dat iemand te bedriegen, die syn professie maakte van het anderen te doen, een stoel in den Hemel verdiende. Om kort te gaan, waarde Broeder, en om tot veel gewigtiger voorvallen van myn levensloop te komen, sal ik u alleenlyk met weinig woorden seggen, dat hy, hebbende my duizendmaal voor myn aangebodedienst omhelsd en bedankt, aanstonds met my uit de Wyngaarden, en naar een Koopmans huis ging, alwaar hy my alles kogt, dat tot twee paar schone klederen van noden was, die so ras niet vervaardigd waren, of hy voerde my met zig naar syn Vrysters huis, doende twee van debende, die hem in diergelyke toevallen ten dienst staan mosten, en die hy in eenderley liverey gekleed had, agter my gaan. De Oom in der daad door dese valsche schyn verblind zynde, heete my op de vriendelykste wys des werelds welkom, en onthaalde ons op een manier, die my selver deed' bekennen, dat hy niet liever sou gewenscht hebben, als syn Nigt aan so een braaf en aardig Cavallier, als hy oordeelde Philax te zyn, uit te trouwen; so dat hem dese aanslag gewislyk niet sou mislukt hebben, indien ik hem in dese bedriegerye langer

{==310==} {>>pagina-aanduiding<<}

had willen behulpig zyn: maar wel wetende wat voor een einde diergelyke dingen plegen te nemen, kogt ik my heimelyk, van het geld, dat hy my voor een oog pleister by my gegeven, en tot nog toe, also hy niets quaads van my vermoede, had houden laten, een goed paard en een vellies, daar ik myn ander kleed in deed', nemende op een morgen, wanneer hy my in onse herberg alleen gelaten had, en naar de Mis, om syn Liefste te sien, gegaan was, de vlugt, en myn weg naar Mastricht , om so door Braband in Holland te komen: maar nauwelyks was ik in het Hagerland gekomen, of ik wierd van eenige Spaansche ruiters aangeranst, en tot het hemd toe uitgekleed, sonder dat dese onbarmhertige dieven my een stuiver teer geld van al het schone goud, dat sy by my vonden, geven wilden, so dat ik het nu meer als al te waar bevond, dat onregtvaardig goed niet gedyt en gemeenlyk so verloren wierd, als het gewonnen is. In dese rampsalige toestand ging ik evenwel gestadig voort; en dewyl het midden in de Winter was, sou ik zonder twyffel van koude gestorven zyn, indien eenige barmhartige boeren, welkers huisen en Dorpen ik verby ging, my niet, d'een met een oude rok, en d'ander met een paar oude schoenen, en met andere afgesletene lappen, by gestaan, en daar by wat te eten gegeven hadden. Eens op een morgen, dat ik besig was om dese myn gedwongene pelgrimagie voort te setten, sag ik drie of vier wagens vol mans en vrouwen voor my, die ik my bemoeide t'agterhalen, uit hoop, datse my, wanneer ik hen myn ongeval verhalen sou, een plaats op een van de wagens vergunnen souden, dewyl myn brosse en soollose schoenen met geweld hun afscheid begeerden, en my de huur opseiden. Ik wist hen, wanneer ik by hen gekomen was, myn ongeluk so droevig te verhalen, datse my aan- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} stonds op een van de wagens namen, en op een groote kist plaatsten, die my, also sy voor op stond, door verscheide smertelyke contusien, duisenden van lamentatien na den Hemel deed' senden, dat myn achterquartier van een weinig durabelder materie als van glas gemaakt was; en indien ik het geringste soulaas van een paar desperate schoenen, die ik al voor twee dagen aan myn voeten had moeten binden, te verwagten had gehad, sou ik als een schelm by myn eijer korf gedaan hebben, indien ik de Apostelkoets niet liever gekosen had. Ik verstond onderwegen van dese goê luy datse Hollansche Comedianten waren, en naar Mechelen wilden, om aldaar eenigen tyd te spelen; en dewyl ik het geluk had, dat hun Prinsipaal of d'opperste van den troep op deselve wagen sat, daar ik op was, en verstond dat ik gaarn een Heer hebben wilde, bood hy my aan, dat ik so lang by hem blyven kost, om de kaarsen in de Comedie t'ontsteken, en andere noodwendigheden op het toneel te verrigten, tot ik een beter gelegentheid by een ander Heer sou gevonden hebben. Dese aanbieding met vreugde aangenomen hebbende, vroegense my, of ik wellesen kost? daar ik hen van ja op geandwoord hebbende, gavense my te kennen, dat ik als dan hopen kost nog t'eniger tyd onder hun troep te komen. Eindelyk quamen wy tot Mechelen , daar wy omtrent drie maanden bleven, geduirende welke tyd ik so wel myn dienst waarnam, dat ik ten laatste tot het Portiers-ampt verheven wierd. Geduirende dese myn leer-tyd oefende ik my gestadig met het lesen van die Comedien, die het meeste van hen gespeeld wierden, en die ik wel haast beter als een onder hen van buiten wist te seggen, so dat onse Principaal, siende myn goede memorie ofte geheugenis, (het welk een van de voornaamste stukken zyn, die een volkomen en goed Toneel speelder van

{==312==} {>>pagina-aanduiding<<}

noden heeft) en de lust die ik tot het spelen had, gebruikte my nu en dan, om voor een stomme, of voor een Lakai, en ook wel voor een Konings Lyf-wagt, na dat het Spel sulx mede bragt, te spelen: maar myn eerzugt was al te groot, om sig met dese geringe rollen te vergenoegen, dewyl ik onse Bevel-hebber so lang aan de ooren lag, tot hy my ten laatste onder den troep nam, en de selve betaling gaf, die de andere Speelders van hem kregen; en dewyl men iets, het geen men met lust doet, sonder groote moeite tot volkomentheid brengt, deed' ik my wel haast so seer boven myn Makkers uitmunten, dat niemand als my de voornaamste Rollen, het zy in Treur-of Bly-spelen, ofte in Klugten, gegeven wierden; so dat ik, die voor desen niet als voor stomme, of voor een andere geringe Personagie speelde, nu niet anders als die van een Keizer, Koning, ofte een voornaam Held vertoonde, het geen eenige van de voornaamste toezienders ook van onsen Principaal versogt hadden, met voorwending, datse anders niet in de Comedie komen wilden; so een vermaak scheptense in my te sien spelen. Wy doorreisden in minder als twee jaren de meeste Steden van Braband en Vlaanderen, en quamen eindelyk in Zeland. Eens op een avond laat dat ik in een van de voornaamste Steden van dese Provintie, daar het doenmaals Jaarmarkt was, met een van myn Makkers door een eensame en byna onbewoonde straat ging, hoorden wy een vreselyk geschreeuw van een Vrouw uit een vervalle en na by gelegen huis komen. De hulp die wy schuldig zyn het Vrouwelyk geslagt in diergelyke voorvallen te doen, deed my niet lang beraden, wat my hier in te doen stond, lopende met myn Makker met het Rapier in de hand na de plaats daar wy sulks van daan hoorden komen, daar wy so ras niet gekomen waren, of wy sa- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} gen dat twee Mans sig bemoeiden om een jonge Juffer geweld aan te doen en te verkragten, waar van ik den eenen so een swaren slag in het hoofd bragt, dat hy genoodsaakt was van syn voornemen afte staan, om sig tegens my te verweren, terwyl den ander op de selve wys van myn Makker aangevallen wierd, waar door de voornoemde Juffer gelegentheid vond het t'ontvlugten. Ons gevegt was gevaarlyk, dewyl de plaats daar wy stonden klein en duister was, en ik twyfel niet of wy souden alle op de plaats gebleven zyn, indien eenige soldaten, die de ronde deden, niet op het geraas aangekomen, en ons gescheiden hadden, voerende ons gesamentlyk naar een Herberg, daar ik die nagt seer qualyk sou doorgebragt hebben, indien de Juffer, daar ik van gesegt heb, niet onverwagt voor den dag gesprongen, en de soldaten van myn onschuld, en de goede dienst, die ik haar gedaan had, te kennen gegeven had, die my en myn Makker hier op los lieten, gaande met de beide andere (waar van den een een voornaam Heer, en d'andere syn knegt scheen) gestadig voort. De verpligtelyke woorden, met dewelke dese Juffer my voor myn bystand bedankte, haar aansienlyke kleding, en bevallig wesen, veroorsaakten, dat ik haar myn dienst verder aanbood, om haar t'huis te geleiden, het geen sy, na een kleine en beleefde tegenstand, eindelyk toestond. Wanneer wy aan haar huis gekomen waren, quam een oude Vrouw, die met eenige van haar Buiren voor de deur stond, haar met de tranen in de oogen omhelsen, en die so ras niet van haar verstaan had, dat sy de behoudenis van haar eer en leven aan my en myn Makker schuldig was, of zy bedankte my met de beleefdste woorden, die haar de vreugde en de dank baarheid in de mond gaven, nodigde my met sulke ootmoedige gebeden een weinig in haar huis te treden, dat ik,

{==314==} {>>pagina-aanduiding<<}

hoe laat het ook was, genootsaakr was haar te gehoorsamen. De Juffer, die ik nu by het licht wat meer als bevallig vond, wierp my de vriendelykste lonken des werelds toe, seggende my, wanneer ik myn afscheid van haar nam, sagt in 't oor, dat ik haar dog des anderen daags, en dikmaals na die tyd, sou besoeken komen; het welk ik haar beloofde te doen, hoewel ik het niet nakomen kost, also ik door het leren van eenige nieuwe stukken belet wierd. Evenwel liet ik niet haar eenige dagen daar na te besoeken, wanneer ik van haar verstond, dat zy van Ter Veer

geboortig, een Koopmans Dogter, en Rosamire genaamd was, zynde alleenlyk daar gekomen om de Kermis te besien, en haar Moeije te besoeken, het welk die oude Vrouw was, daar sy by t'huis lag. Verders sei sy my, dat die geen, die haar des avonds so schelmagtig aangevallen had, een Franschen Baron en Clitander genaamd was, dewelke, haar vergeefs nagegaan hebbende om haar tot syn wil te krygen, en gehoort hebbende dat sy na dese Jaar-markt gereisd was, haar aanstonds gevolgd was, om also met geweld van haar te krygen, het geen hy met goede woorden, en andere listigheden, vrugteloos gesogt had. Ondertusschen liet Rosamire so veel genegentheid voor my bespeuren, dat ik besloot: my van deselve en van het geluk te dienen, dog met voorneme van haar myn staat geensins t'ontdekken, uit vrese dat sulx haar liefde en genegendheid in een veragtelyke af kerigheid mogt veranderen. Eenmaal op een tyd, dat ik haar wederom, naar myn gewoonheid, besoeken ging, vond ik haar seer droevig en met de tranen in de oogen sitten, daar ik haar de oorsaak so ras niet van gevraagd had, of sy gaf my te kennen, dat haar Vader haar, also de tyd, die hy haar verlofgegeven had, lang verby was, te huis ontboden had, met drei-

{==315==} {>>pagina-aanduiding<<} ging, dat, indien sy niet aanstonds over quam, hy haar voor altyd vorstoten wilde, en dat haar sulx onmogelyk was, sonder sig van my, die haar veel liever als haar Vader was, verstoten te sien. Hier op bekende sy my, dat de goede dienst, en de behoudenis van haar eer, dese liefde t'my waart niet in haar verwekt; en dat deselve al eenige tyd te voren syn wortelen in haar geschoten had, wanneer sy my met so een uitstekende bevalligheid op het toneel boven al de andere speelders had sien uitmunten, dat deselve allengskens sodanig de overhand by haar genomen had, dat het haar onmogelyk was van my te scheiden, indien ik haar niet beloofde de troep te verlaten, en haar na Ter Veer te volgen, met versekering, dat ik alles van haar te verwagten had, het geen ik van de heftigste liefde sou konnen begeren; niet twyfelende dat sy niet so veel by haar Vader sou konnen te weeg brengen, dat hy my haar ten houwelyk gaf. Ik beken dat het my niet weinig ontstelde, wanneer ik hoorde dat haar myn staat en hoedanigheid bekend was; dog siende dat haar liefde hevig genoeg was om sulx in de wind te slaan, besloot ik, het toneel te verlaten, en haar over al te volgen daar sy my bevelen sou. Hemel! hoe verbaasd en verwonderd was ik, wanneer ik hoorde dat myn Broeder dien verloren Minnaar was, daar my Rosamire van gesegd had: derhalven was het my onmogelyk hem langer te verswygen waar sy was, hoewel ik voornam hem haar elendige toestand te verhalen. Slaat al de besonderheden van uw' vrijery slegts over, sei ik hem derhalven, en verhaald my alleenlyk, hoe het u gegaan is zedert dien schelmschen Clitander uw' Liefste van u ontvoerd heeft: dewyl my het overige so wel als u bekend is. U so wel als my bekend! hervatte hy met een uitstekende verwondering, en wie sou u sulx gesegt heb- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} ben? vervolgde hy. U ongelukkige Rosamire, antwoorde ik hem, die my onlangs in de Stad bejegend is, en die my in het eerst, door de overeenkomst en de gelykheid van ons wesen, voor u nemende, alles vertroud en geopenbaard heeft, 't geen sig tusschen haar en u toegedragen heeft, en daar ik u, so ras het dag zyn sal, by voeren wil. Noit was verbaasdheid so groot als de syne, wanneer hy horende dat ik hem haar persoon en gedaante, en daar by al de bysonderheden van syn liefde so wel te verhalen wist, gedwongen was myn woorden ten laatste geloof te geven; en indien ik hem niet gebeden had den dag te verbeiden, sou hy so aanstonds uit het bed gevlogen zyn, om haar te gaan soeken; maar eindelyk liet hy sig nog van my bespreken, dese yverige begeerte tot den dag uit te stellen, met belofte, dat ik hem als dan na haar woning voeren sou, 't geen hem anders onmogelyk zyn sou te vinden; en na ik hem gebeden had syn verhaal tevervolgen, hervatte hy syn vorige reden aldus: Dewyl u, waarde Broeder, myn uitverkore Rosamire alles 't geen ons overgekomen, en 't geen sig tegens de gelukkige loop van onse liefde gekant heeft, verhaald en deelagtig gemaakt heeft, sal het onnodig zyn u het selve wederom op het nieuw te vertellen. Derhalven sal ik u alleenlyk, als in 't kort, doen herdenken, dat ik van onse Troep, die my met het grootste leedwesen des werelds vertrekken sag, gescheiden, en tot Ter Veer gekomen zynde, so wel van Rosamire en haar Ouders ontsangen wierd, dat zy my in weinig tyds haar Dogter ten houwelyk beloofden; welk goed begin ook een gewenscht einde sou genomen hebben, indien de schelmsche Clitander (die nu wederom van syn wonden genesen, en tot Ter Veer gekomen was) des nagts niet een brief onder de deur van Rosamire haar huis had doen steken, waar in haar

{==317==} {>>pagina-aanduiding<<}

Vader, die deselve, tot ons ongeluk, in handen kreeg, van myn staat gewaarschouwd wierd, het geen hy daar na waar bevonden hebbende, my niet alleenlyk syn huis, maar Rosamire ook, op straf van syn ongenade verbood, de geringste gemeenschap, nog met brieven, nog andersins met my te houden, so dat wy gedwongen waren des nagts heimelyk te samen te komen, besluitende, tot voldoening van onser beider liefde, de vlugt te nemen, en heimelyk voort te gaan, hopende dat haar Ouders hier door gedwongen zyn souden ons houwelyk toe te stemmen. Om dit besluit in het werk te stellen, verkosen wy een dag, op dewelke haar Ouders ter Bruiloft gaan souden: maar myn Knegt, die ik, om dies te meer aansien by de Ouders te hebben, weinig te voren aldaar aangenomen had, quam my juist op de selve tyd, dat ik gereed stond om my na het Schip te begeven, dat ik voor ons besteld en vaardig gemaakt had, boodschappen, dat hy weinig te voren de Maagd van Rosamire, die ons in onse liefde diende, gesproken, en van haar verstaan had, dat, haar Juffer schielyk siek geworden zynde, dien dag gewisselyk ons besluit geen voortgang nemen sou. Ik, die de geringste argwaan van het verraad niet had, 't geen my dese guit broude, geloofde t'eenemaal het geen hy my berigte: maar ik laat u, waarde Broeder, oordeelen, of ik oorsaak had my te verwonderen en te gelyk t'ontstellen, wanneer ik, desen Verrader weinig daar na, om het een of't ander te verrigten, in de Stad gesonden hebbende, hem niet alleen dien dag, maar ook dien gantschen nagt niet wederkeren sag; dat niet weinig vermeerderd wierd, wanneer ik des anderen daags de Maagd van Rosamire bejegende, en my deselve met de grootste verbaasdheid des werelds vroeg, hoe ik wederom in de Stad gekomen, en waar haar Juffer gebleven was? Ik ant- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} woorde haar met geen minder ontsteltenis, dat ik niet een voet uit de Stad geset, veel minder haar Juffer gesien had, also sy immers des daags te voren uit haar Juffers bevel aan myn knegt gesegt had, dat sy een weinig onpasselyk geworden, en dat het derhalven onmogelyk was dien dag ons voornemen in het werk te stellen. So zyt gy en Rosamire dan beide verraden! riep sy seer ontroerd uit; want vervolgde sy, behalven dat ik niet gedagt heb sulks aan uw' knegt te seggen, also myn Juffer het geringste niet gelet heeft; is de schelm gisteren morgen by my gekomen, my bevelende, dat ik myn Juffer u went wegen seggen sou, dat gy dien morgen, om geen argwaan te veroorsaken, vertrokken, en voor uit naar het Sas gegaan waart alwaar gy haar verwagte, en ten dien einde een schuit voor haar afgehuurt had, het geen ik haar so ras niet geboodschapt had, of sy is vertrokken, en, so sy meende, u nagevolgt, niet twyfelende of sy sal den schelmschen Baron Clitander aldaar in plaats van u aangetroffen hebben, also ik weinig daar na uw' knegt met syn mantel, die ik hem meermaals, nu ik my bedenk, heb sien dragen, om den arm bejegende. Dese omstandigheden, als ook het weg lopen van myn trouwlose knegt, deden my geensins aan de waarheit twyfelen, en, sonder eens myn afscheid van haar te nemen, als onsinnig, en van minnen-yver en gramschap brandende, na de kay lopen, alwaar ik een schip voor my afgehuurd hebbende, nog dien selfden avond tot het Sas quam, daar ik wel haast van enige luiden verstond, dat Clitander dien dag te voren daar geweest, en een wagen afgehuurt hebbende, Rosamire buiten de Stad verwagt had, die van syn knegt aldaar by hem gebragt zynde, te samen de weg naar Gent genomen hadden. Dit berigt deed' my vastelyk besluiten, hen tot aan het einde des werelds

{==319==} {>>pagina-aanduiding<<}

te volgen, so om my van de verraderye van Clitander en myn knegt te wreken, en hun leven in het diepste en verborgenste van hun ingewand te gaan soeken, als ook om myn verlorene en ontvoerde Rosamire wederom te bekomen. Tot Gent

gekomen zynde, kogt, ik voor weinig geld een redelyk goed paard, en verstond van de Waard, die aan de selfde poort woonde daar ik uit reed, dat die geene, die ik sogt, dien dag te voren met het aanbreken van den dag met een wagen uit deselve poort ook gereden waren; het welk my nog vastelyker als te voren deed' geloven, dat Clitander haar naar Vrankryk, en na syn woonplaats voerde. Terwyl ik hen dan so seer myn paard lopen kost, langs de land-weg volgde, ontmoete my een voerman met een ledigen wagen, die ik so ras niet na die geen, die ik sogt, gevraagd had, of hy sei my, dat, dat indien ik hem een goede drink penning geven wilde, hy my alsdan niet alleen narigt van die geen, daar ik hem na vroeg, geven, maar ook seggen sou, wat weg sy genomen hadden, en hoe ik die best sou konnen aantreffen. So ras ik dan syn geldgierige begeerte voldaan had, sei hy my, dat hy die luiden, daar ik na vroeg, van het 

Sas

tot 

Oudenaren

toe met so een geswindheid en haast gevoerd had, dat hy den Hemel dankte, dat syn paarden daar den bek niet ingeschoten hadden. Hy wist my ook te seggen, dat de Juffer, die hy op zyn wagen gehad had, sig in het eerst seer wanhopig, maar ten laatste so vriendelyk en beleefd tegens haar schaker aangesteld had, dat hy sig selver had moeten verwonderen, hoe een mensch so seer veranderen kost; het welk my nog veeljaloerser en rasender als te voren maakte. Eindelyk sei hy my, dat Clitander sig twee paarden gekogt had, waar van hy het eene aan syn knegt gegeven, terwyl hy sig met Rosamire op het ander geset had, nemende met so een

{==320==} {>>pagina-aanduiding<<}

ongelovelyke spoed syn weg naar Doornik, dat hy niet geloofde dat myn Paard, 't en waar het een seer bedriegelyk Phisionomie en een Spiritus familiaris had, my, schoon ik tot den Jongsten dag reed, oit by hem brengen sou. Nauwelyks had my dese ongeluks Propheet dese droevige Prognosticatie gemaakt, of ik deed myn rampzalig Paard, (dat, om de waarheid te seggen, de moedigste ver na niet van syn geslagt was) door de operatie van twee pikante yzers, daar myn benen tot syn groot hertseer, mede gewapend waren; so geweldig syn schinkels roeren, dat ik geloof dat hy my, indien hy niet gevreesd had sig te forceren, in minder als veertien dagen, trots het beroemde en onvergelykelyke Paard Rabican, dat so snel als de wind liep, (indien Arioste geen leugenaar is) van de Noord tot de Zuid Pool, en wel duizend mylen verby d'Antipoden sou gebragt hebben: maar hy wist dese eerste hitte so aardig te matigen, dat ik vastelyk geloven most, dat hy een Fransman van geboorte was, dewyl hy my, schoon ik myn sporen stomp, en hem het vlees van de ribben stiet, niet verder als agt mylen des daags bragt, staande daar-en-boven nog so seer op syn diët ofte gesondheid, dat hy des nagts met Duivels geweld niet een voet van de plaats setten wilde.


{==321==} {>>pagina-aanduiding<<}

Den Vermakelyken Avanturier.

Tweede deel.

Sesde boek.


TErwyl ik aldus myn vlugtende Paris na sette, ontmoete my eenmaal een Man te paard, die ik van ver voor een Ruiter nam, maar nader by my gekomen zynde, voor myn schelmschen Knegt herkende, die met Clitander weg gelopen, en hem in syn verradery gediend had. Hy had my so ras voor syn Heer ook niet herkend, of hy scheen sig te beraden, of hy wederom keren, of my verwagten sou: maar oordeelende mogelyk dat myn Paard veel beter loper als de syne was, en dat derhalven syn vlugt niet als myn gramschap vermeerderen sou, bleef hy staan, verwagtende dat ik by hem komen sou. d'Eensaamheid van de plaats, zynde een naar en afgelegen Bosch, en het gesigt van een schelm die my so dodelyk beledigd had, vermeerderde sodanig myn gramschap, dat ik aanstonds besloot hem het leven te benemen, het geen ik ook gewisselyk sou gedaan hebben, indien hy, myn voornemen uit het vatten en spannen van een Pistool, en uit meer andere lugubre tekenen gemerkt hebbende, sig niet van syn Paard en op syn knien voor het myne geworpen had,

{==322==} {>>pagina-aanduiding<<}

biddende met gevouwe handen, dat ik hem syn misdaad vergeven en het leven schenken wilde, met belofte dat hy my alsdan seggen sou, waar ik Rosamire sou konnen aantreffen. Dese troostelyke toesegging wist so veel plaats op myn Atrabuleus gemoed te vinden, dat ik hem het leven toestond, mits dat hy my ter plaats brengen sou daar Rosamire was, in het welk hy met de grootste vreugde des werelds bewilligd hebbende, beval ik hem wederom te paard te klimmen, en my ter plaatse voeren, daar hy my beloofd had. Hy antwoorde my, dat ik als dan niet als myn weg te vervolgen had, dewyl Rosamire in Arras was, daar wy, schoon hy het huis niet wist, in het welk sy sig onthield, evenwel geen grote moeite hebben souden om haar aan te treffen; my nogmaals belovende by haar te brengen, al sou hy van huis tot huis de gantsche Stad door na haar vernemen. Terwyl wy dan gestadig voort reden, en onse weg na Arras namen, vroeg ik hem onder weegs na al d'omstandigheden van syn verraderye, als ook op wat wys Rosamire het ontkomen, en ten laatste, waar Clitander gebleven was? waar op hy my bekende, dat dese hem binnen Ter Veer sulke grote beloften gedaan had, indien hy my afvallen en hem dienen en in zyn liefde bevorderlyk zyn wilde, dat hy sig ten laatste door een menschelyke swakheid had vervoeren laten, en door Clitanders bevel my had doen geloven, dat Rosamire siek geworden, en derhalven onbequaam was my dien dag te volgen, terwyl hy haar wederom door haar maagd had seggen laten, dat ik, om in de luiden geen achterdenken te verwekken, alvoor uit gegaan was, en haar binnen 't Sas verwagte; waar op hy met Clitander aanstonds vertrokken was, die, te Sas

gekomen zynde, een wagen afgehuurd en uit de Stad gereden was; hem bevelende aldaar de komst van Rosamire te

{==323==} {>>pagina-aanduiding<<}

verbeiden, en haar alsdan buiten de Stad, daar hy hem verwagten wilde, by hem te voeren; het welk hy ook volgens syn bevel gelukkig verrigt en besteld had. Verders sei hy my, dat Rosamire sig, wanneer sy het bedrog gemerkt had, in het eerst seer ongeduldig dog daar na so wel te vreden en gerust had weten aan te stellen, dat Clitander vastelyk geloofde, dat sy my uit haar hert, en hem daar wederom in gesteld had; waar door hy, de geringste argwaan van haar besluit niet hebbende, seer gerustelyk en sorgeloos gestadig met haar voort gereisd was, tot sy eindelyk, omtrent een myl aan d'ander zyde van Arras gekomen zynde, eenmaal des nagts in een boeren huis gelegentheit gevonden had sig langs haar bed-lakens door het venster in den hofte laten, en het t'ontvlugten, sonder dat hy, die op zyn meesters bevel alle nagten, om haar te bewaren, gewoon was buiten voor haar kamer deur te slapen, sulx in het geringste gemerkt had; en dat Clitander, haar vlugt verstaan hebbende, sig in het eerst als een onsinnig mensch aangesteld, en den Waard en syn Vrouw gedreigd had het leven te nemen, indiense hym syn vlugtende Rosamire niet weder schaften: maar dewyl dese in het geringste van haar vlugt, nog van de plaats, daar sy zyn most, bewust waren, was hy ten laatste gedwongen geweest de sware eden van hun onschuld te geloven, en syn wraak en gramschap alleenlyk op hem te wenden, seggende, dat, nademaal hy niet te goed geweest was om my te verraden, hy ook wel trouwloos genoeg zyn mogt om Rosamire in haar aanslag geholpen te hebben; daar by voegende, dat hy hem gewisselyk het leven sou benomen hebben, indien hy niet gehoopt had Rosamire mogelyk door syn hulp weder te bekomen, gebiedende hem het land rondom door te reisen, en haar, indien hyse vond tot Arras

{==324==} {>>pagina-aanduiding<<}

in de Herberg, daarse in het heen reisen t'huis gelegen hadden, by hem te brengen, alwaar hy hem so lang verwagten wilde, om haar, of sy door dese Stad mogelyk wederom na haar Land keren wilde, aldaar onder voorwending dat het syn Vrouw was, te doen aanhouden, met bevel, van nieteerder onder syn ogen te komen, voor hy haar gevonden had; waar op hy, in plaats van Rosamire te soeken, sig op de weg begeven had, om wederom na syn Land te keren, dewyl hy voor Clitander niet sonder Rosamire dorst verschynen, die hy versekerd was dat binnen Arras was, dewyl hem een Boer, wanneer hy van syn Meester gescheiden was, gesegt had, dat hy een vlugtende en seer ontstelde Juffer, dien selfden morgen dat sy gevlugt was, ontmoet had, die haar weg na Arras genomen, en hem selver nog na de weg gevraagd had, dat hy niet twyfelde of sy sou daar zyn, dewyl het niet gelovelyk was, dat sy sig, uit vrese van door Clitander agterhaald te werden, so ras wederom op de weg begeven, en dat hy geen grote moeite hebben sou haar in dese Stad op te soeken, indien ik hem slegts voor het geweld van Clitander beschermen en bevryden wilde. Na ik hem dan sulks vastelyk beloofd en toegesegt had, scheen hy so wel gemoed, dat hy een deuntje begost te singen, terwyl my de slaap (also ik in drie of vier nagten niet veel geslapen had) so seer overviel, dat ik gins en weer op myn Paard hong, dat daarom niet naliet gestadig voort te ryden. Eindelyk gaf my een onbesuisde slag van een tak van een boom, die, tot myn ongeluk, seer na aan de weg stond, door het verlies van twee tanden en een platte neus te kennen, dat het slapen te Paard seer ongesond en vry wat onvoorsigtig is, doende my de slaap so fray verdwynen, als of ik myn leven geen vaak gehad had: maar of ik

{==325==} {>>pagina-aanduiding<<}

oorsaak had my te verwonderen, laat ik u, lieve Broeder, oordelen, wanneer ik, myn ogen na myn knegt willende keren, gewaar wierd, dat hy verdwenen, en niet te sien was. Ik wilde hem in het eerste na jagen; maar by myn selven seer rypelyk overwegende, dat het veel beter gedaan was dat ik desen guit aan de galg liet ryden, en alleenlyk sag dat ik Rosamire in 't visier kreeg, vervolgde ik myn weg, en quam (om een einde van myn Journaal te maken) so ras als het my mogelyk was tot Arras, alwaar ik in d'eerste Herberg inkeerde daar ik voorquam, en die ik oordeelde dat met myn beurs simpatiseerde en over een quam. De Waard sei my, so ras hy my gesien had, dat ik even van pas gekomen was, om een goede Pottage à la Françoise te helpen ontzielen, die hy sei dat al op de Tafel gedragen was, daar hy bad dat ik my aanstonds ook aan begeven sou, indien ik, tot hertseer van myn maag, niet bespeuren wilde dat de kake-benen van vier van syn Gasten, die 'er sig al aan geplaatst hadden, niet verminkt waren, en dat hen niets minder als goeden appetyd ontbrak. Schoon ik doenmaals vry meer lust had om Rosamire te soeken, als om te eeten, was ik nogtans gedwongen den Waard te vergenoegen, (die de geldzugtigste en smagterigste Phisionomie des werelds had) en my aan de Tafel te vervoegen, alwaar my het geval nevens een Man plaatste, die ik, na ik hem nauwkeurig betragt en in 't gesigt gesien had, niet sonder de grootste verbaasdheid, en sonder my te bedriegen, voor dien selfden Clitander herkende, die myn waarde Rosamire so verradelyk weg gevoerd had. Ik had al te lang het Toneel betreden, en al te veel voor d'een of d'ander wraakgierig Minnaar gespeeld, om niet te weten dat een paar goede steken met een Mes of een Forket in syn ribben doenmaals seer galante en niet qualyk schikkende expedienten

{==326==} {>>pagina-aanduiding<<}

souden geweest zyn, om hem te gelyk te doen sien dat ik niet met de kop gebruid was, en om my van syn verradery te wreken, het geen ik ook gewisselyk sou gedaan hebben, indien eenige daar op volgende inconvenienten my niet geraden hadden, myn mes liever in een schapen bout te jagen, die sig juilt voor een slagt- en zoen-offer aanbood, om myn wraakgierig gemoed te blussen, die ik ook so een sware en diepe wond bragt, dat, indien myn mede-vryende Buurman deselve in syn linker tepel gehad had, hy een lyk sou geweest zyn, al had hem Doctor Swetser op syn verdoemenis gesworen binnen agt dagen te genesen. Hy had my so ras ook niet beoogd, of hy herkende my wel haast voor dien gevaarlyken Mede-vryer, die hem eenmaal des nagts, wanneer hy Rosamire wilde sien laten dat hy een Knegtje was, so een goede brui in het wammis joeg, dat 'er de Barbier meer als de Snyder voor het stoppen van kreeg, waar door wy malkanderen so vriendelyk toelagten, als twee honden die sig beide van een been soeken te bemeesteren, sonder dat hy my, gedurende de maaltyd, so weinig als ik hem, iets sei, waar door ik geloofde, dat hy doenmaals syn huid so lief als ik de myne had. De maaltyd geeindigd zynde, begaf ik my op straat, doorwandelende verscheide straten van de Stad, uit hope of ik Rosamire in het een of 't ander venster mogt leggen sien: maar nauwelyks had ik een half uur met dese vrugtelose arbeid door gebragt, wanneer ik my in een eensame straat van agteren hoorde toe roepen, dat ik van leer trekken en my verweren sou. So ras ik dan myn ogen omgewend had, sag ik dat dese vyand Clitander was, die met het bloot Rapier in de hand verwagte dat ik het myne ook trekken soude, het geen so ras niet geschied was, of hy riep my toe, dat ik geen rekening maken sou, myn leven te behouden,

{==327==} {>>pagina-aanduiding<<}

indien ik hem niet aanstonds sei waar Rosamire was. Ik antwoorde hem, dat hy de dwaasheid niet hebben sou van de selve rekening te maken, indien hy my haar met huid en hair niet ter hand stelde. Dit gesegt hebbende, stelde ik my in so een voordelig postuur, dat ik niet geloof dat Tibault met al syn kromme sprongen, my op een halve vaam met syn punt aan het lyf sou gekomen zyn, verwagtende dat hy een aanvang van den dans maakte: maar in plaats van my t'ontzielen, sei hy my, dat, indien ik hem als een eerlyk Cavallier sweren wilde, onbewust te zyn van de plaats daar sig Rosamire onthield, wy ons gevegt so lang uitstellen wilden, tot wy haar souden gevonden hebben, en dat wy als dan malkander het bloed met gantsche melk-mouwen vol aftappen, en onse geest als twee antyksche Helden voor haar voeten uitbraken wilden. Na ik hem dan sulks met een goed gewisse, en hy my het selve, op myn begeer, mogelyk met geen slimmer gesworen had, staken wy onse bloedvergieters op, en gingen te samen so fray na huis, als of wy de beste vrienden des werelds geweest waren. Wy liepen, gedurende drie of vier dagen, als twee dolle honden door de Stad, vragende byna in alle de huisen na onse onsigtbare Urgande, maar te vergeefs, het welk ons ten laatste so ongeduldig maakte, en onse onlust so seer vernieuwde, dat Clitander, beginnende eenmaal aan de tafel uit te donderen, en my in het byzyn van al de gasten voor een Filou of een Gauwdief te schelden, daar ik hem (also hy buiten armis lengte en aan d'andere zyde van de tafel sat) met seer discrete termen niet anders op antwoorden konnende, als dat hy een geconfyte en een ingemaakte schurk was; hem na het eindigen van de maaltyd winkte, dat hy my volgen sou, gaande hier op ten huise en de Stad uit, daar hy niet naliet

{==328==} {>>pagina-aanduiding<<}

my op de hielen te volgen, sonder dat sulx van onse Gasten, die ons hadden soeken te vereenigen, gemerkt wierd. Wy waren nog geen drie of vier honderd schreden van de Stad gekomen, wanneer wy, beide te gelyk van leer trekkende, malkander met een groote verwoedheid aanvielen, siende op deselve tyd een Edelman spoorslags na ons toe ryden, die ons so ras niet genaderd was, of hy, springende van syn Paard, en nemende het Rapier in de hand, sogt ons van malkanderen te scheiden, dog te laat voor Clitander, die door een sware steek, die ik hem bragt, levenloos en gedoodverfd ter aarden sonk, sonder dat den ander sulks verhinderen kost. De vrees die ik had, van door die van de Stad agterhaald en gevangen te werden, was so groot, dat ik, sonder my lang te beraden, of het regt of onregt was, met een uitstekende geswindheid op het Paard van den voornoemden Heer sprong, die den stervenden Clitander ondertusschen in den arm genomen had, nemende myn weg spoor-slag na een by gelegen bosch. Ik had niet lang gereden, wanneer my een Boer bejegende, die my op den regten weg, om wederom naar Vlaanderen te keren, bragt, en twee mylen weegs begeleide, also hy ook te Paard was. Ik wierd, na de eerste verbaasdheid een weinig verby was, tot myn leedwesen, gewaar, dat ik een groot Vellies agter my had, daar ik zeer kostelyke klederen in vond, die ik den Edelman, diese toebehoorden, wel duisendmaal wederom toewenschte; maar om niet, dewyl ik de lust niet had van hem die tot Arras te gaan brengen: so dat ik gedwongen was deselve te behouden, en my naderhand daar van te bedienen. Noit was iemand die de Donder trof veel verbaasder en ontstelder als ik, wanneer ik hoorde, dat die geen, om wiens wil ik tot Arras op den hals gevan- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} gen geseten had, dien selfden Broeder was die ik voor my sag: maar indien myn ontsteltenis groot was, de syne was niet kleinder, wanneer hy van my verstond dat ik dien selfden was daar hy van sprak, en dien hy het Paard en de Klederen ontnomen had; voornamentlyk wanneer ik hem verhaalde, hoe ik naderhand voor hem aangesien en gevangen, en hoe ik het ten laatste nog ontkomen was. Hy wilde sig nog meer over het ontvoeren van myn Paard en Klederen ontschuldigen, seggende, dat de liefde, die wy voor ons leven dragen, bequaam is een eerlyk Man nog veel groter misslagen te doen begaan; maar ik gaf hem te kennen, dat sulx onnodig was, en dat myn Paard en Klederen, in geen waarder handen als in de syne hadden konnen vallen; en dewyl ik groot verlangen had om het einde van syn geschiedenis te horen, bad ik hem, dat hy die vervolgen wilde, het welk hy op dese navolgende wys deed'. De vrese die ik had van nagajaagd en agterhaald te worden, deed my sodanig voortspoeden, dat ik binnen drie dagen wederom tot Gent

quam: alwaar ik verstond, dat de Troep daar ik voor desen onder geweest was, doenmaals tot 

Yperen

in Vlaanderen was, daar ik my besloot wederom onder te geven, dewyl de hoop van Rosamire te sien, veel min van haar oit tot myn Vrouw te hebben, t'eenemaal in my uitgedoofd was. Ik verkogt dan het Paard, dat ik u ontvoerd had; en na ik ook een van uw' beste klederen aangetrokken had, bood ik myn dienst wederom aan d'Opperste van den Troep aan, die my met degrootste vreugde des werelds ontfing, en aanstonds wederom in myn vorige plaats stelde. Wy doorreisden in minder als een jaar de voornaamste Steden van Vlaanderen, na het verloop van welke tyd ons Hoofd ofte Principaal binnen 

Brugge

aan een heete koorts quam

{==330==} {>>pagina-aanduiding<<}

te sterven, waar door de gantsche troep in groote oneenigheid raakte, dewyl een ieder van hen het Hoofd zyn wilde. Evenwel soudense my, als de beste speelder van hen allen, ten laatste daar nog toe verkoren hebben, indien seker Collonel, die een Hoogduitscher van geboorte was, en doenmaals een Regiment in Spaanse dienst werfde, twee van de voornaamste niet aangenomen en tot Vendrigs gemaakt had, hoewelse sig naderhand getroosten mosten tot Gent

het musquet te dragen, en Schilder-borsten te worden; waar door onse troep verstrooid en van malkander raakte, begevende sig de meeste in den Oorlog, die tusschen Holland en Vrankryk weinig te voren uitgeborsten, en nu al op zyn bloedigste was. Ik selver, siende dat onse troep gants te gronde ging, en nu veel te swak was om te spelen, besloot naar Holland te gaan, en ook om eenige dienst in de Militie aan te houden. Ik wilde myn weg eerst over Zeeland nemen; maar dewyl de wegen in gants Vlaanderen doenmaals seet onveilig door eenige Spaansche verhongerde en uitgeteerde soldaten waren, die als smagterige geraamten en half onsigtbare spoken de wegen kruisten, en, uit gebrek van betaling, hun nugtere en magere klauwen aan al die geen sloegen, die sig voor hun holle en ingevalle blikken vertoonden, was ik genoodsaakt my tot 

Ostende

in een klein Galjoot in te schepen, het welk vaardig lag om naar 

Middelburg

te gaan. Wy liepen met ons seven Schepen uit, waar van het onse het kleinste was, en die malkander beloofd hadden by een te blyven, uit vrese van de 

Duinkerkse

en Engelsche Kapers, die doenmaals de Zee seer onveilig maakten. Nauwelyks waren wy uit het gesigt van de haven gekomen, wanneerder so een verschrikkelyk onweer begost t'ontstaan, dat wy door de duisterheid van de nagt niet alleen van malkander raakten, maar ons

{==331==} {>>pagina-aanduiding<<}

Schip ook door de contrarie wind na de Engte of de Pas van Calais gedreven wierd, waar door wy ons met het aanbreken van den dag, wanneer de storm sig een weinig gestild had, van een Engelsche Kaper aangevallen sagen, die ons, also wy maar agt mannen sterk waren, sonder grote moeite prys maakte, en tot Dovers opbragt. Myn geluk wilde, dat ik de Fransche taal so wel in myn jeugd hier en daar geleerd had, dat ik deselve natuurlyk genoeg sprak, om hen te doen geloven dat ik een Fransman van geboorte was, waar doorse my niet alleen myn klederen, maar ook myn geld, dat nog over de drie honderd Kronen was, houden lieten, en op vrye voeten stelden. Ik besloot aanstonds naar Londen te gaan, en my voor het geld dat ik by my had, van een goede uitrusting te voorsien; en onder des Konings Lyfguarde te begeven. Ik ging dan met de Landkoets naar Londen, alwaar ik voor twee dagen aangekomen ben. Dese namiddag, wanneer ik voor myn lust een weinig door de Stad wandelde, ontmoete my een persoon, die my dagt voor desen meer gesien te hebben, en die my so ras niet genaderd was, of ik herkende hem voor den schelschen Philax. Ik was niet weinig verbaasd van hem in dit Land te sien, sonder nogtans daarom lust te hebben van my aan hem bekend te maken, en te vragen hoe hy hier gekomen was, dewyl ik vreesde dat hy my om het geld, dat ik hem ontdragen had, mogt aangesproken hebben. Derhalven keerde ik myn hoofd, wanneer hy by my gekomen was, na een ander kant toe, hopende dat hy my hier door niet kennen sou; maar te vergeefs, dewyl hy my byna so ras als ik hem kende, hoewel hy my, uit vrese dat hy niet wel gesien had, verby gaan liet. Hy sag my een geruime tyd na, en siende hoe langer hoe meer iets in myn swier en gedaante, 't geen hem versekerde dat hy sig niet bedro- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} gen had, volgde hy my met so een grote geswindheid na, dat hy my in korten tyd achterhaalde, en voor de tweede maal verby ging. Hy sag my nu veel nauwer als te vooren, en siende dat ik deselve was daar hy my voor aansag, bleef hy staan, beginnende my myn ontrouw en het onregt dat ik hem gedaan had, voor ogen te houden, seggende, verheugd te zyn, dat hy my in een so goedetoestand vond, dewyl hy geld van noden had, en my niet eer van de plaats sou vertrekken laten, voor ik hem het geld wedergegeven had, 't geen ik hem had ontstolen. Ik antwoorde hem, dat ik hem niet bestolen had, dewyl het geld, dat ik hem ontdragen had, hem even so weinig als my toequam, om dat hy het selve eerlyke luiden ontstolen had, en dat ik hem derhalven daar geen penning weer van gaven wilde. Hy antwoorde my, dat hy het dan van myn huid halen most; en dit gesegt hebbende, trok hy van leer, vallende my met veerder moedigheid aan, als ik van hem verwagt had. Wat my aangaat, ik toonde hem wel haast, dat, indien hy my wilde doen betalen, hy sig van veel kragtiger middelen als dese bedienen most, dewyl ik hem so een goede stoot bragt, dat hy d'overige lust van het vegten verloor; waar door het vervloekt Canaalje, dat in dit Land veel slimmer als in het onsen schynd, (schoon het nergens goed is) en dat met menigte op ons gevegt toegelopen quam, my, sonder te weten of ik regt of onregt had, gewisselyk te schande sou geslagen hebben, indien eenige Vreemdelingen, daar my dunkt dat gy een van waard, sig niet voor my gesteld, en my weg geholpen hadden. Een aansienlyk Man, die ik voor een Fransman aansag, hebbende van het volk myn ongeval verstaan, en siende my met groote verbaasdheid het Geregt, dat agter my was, ontlopen, ried my, dat ik my in het huis van den Fransen Ambassadeur,

{==333==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat niet wyd van ons was, en het geen hy my wees, begeven sou, daar ik so ras niet gekomen was, of desen Heer versprak my aanstonds syn hulp en bescherming, juist op deselve tyd, wanneer gy in de kamer van syn Excellentie quamt, en wy ons voor Broeders herkenden, doende de gelukkigste ontmoeting, die my den Hemel had konnen toesenden. Hier eindigde myn Broeder syn geschiedenis, die sonder twyfel, also 't over de middernagt was, van de beste slaap sou gevolgd geweest zyn die ik nog van myn leven gedaan had, indien syn nieuwsgierigheid om de myne ook te weten, niet so groot geweest was, dat hy my niet een oog wilde sluiten laten, voor ik hem deselve, en alles 't geen my, zedert wy van een gescheiden waren, geschied was, in het lang verhaald had, na het welke wy malkanderen goede nagt wensten, en ik so vast begost te slapen, dat ik niet eerder als op de middag sou wakker geworden zyn, indien myn Broeder, die, uit verlangen om by syn Rosamire te zyn, dien nagt niet een oog gesloten had, my met het aanbreken van den dag niet opgewekt, en gebeden had, dat ik hem, volgens myn belofte, by Rosamire voeren sou, maar vresende dat hem het Geregt, indien hy van het selve op de straat, ofte buiten onse vryheid gesien wierd, vast houden en gevangen nemen mogt, bad ik hem, dat hy syn begeerte so lang wilde uitstellen, tot myn Heer hem by den Koning de vryheid sou verkregen hebben, van sonder eenige verhindernis wederom de straat te mogen betreden: maar dewyl het dien dag juist Postdag was, en dat den Ambassadeur, van wegen het schryven eeniger Brieven, dien selfden dag niet te Hoofgaan, en met den Koning spreken kost, en dat alle myne goede woorden en gebeden vrugteloos waren, om hem een ogenblik van Rosamire te houden, was ik ten laatste ge- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} dwongen hem te beloven, hem dien selfden avond, door de gonst der duisternis, na haar woonplaats te voeren; het welke hy even wel niet sou gedaan hebben, indien ik hem het gevaar, daar hy sig in storten wilde, en de strengheit van het Geregt tegens de vreemdelingen, niet op het swaarste voor oogen gesteld had. So ras het dan avond geworden was, en alle de huisen gesloten waren, begaven wy ons door een heimelyke achter-deur van onsen hof, die in een enge en by-na onbewoonde steeg uitquam, op de straat, hebbende ieder het gesigt so wel met een mantel bedekt, dat wy niet behoefden te vresen van iemand gekend te zyn. In dese toerusting quamen wy ten laatste voor het huis, daar ik de laatstemaal Rosamire gesien en gesproken had, en daar wy so ras niet aangeklopt hadden, of de maagd, die met een wanhopig gelaat en met hangende hairen de deur opende, hebbende my, door hulp van een brandend licht, dat sy in de hand had, voor den selfden vreemdeling herkend, die sy meermaals by haar Juffer gesien had, vloog my als sinneloos om den hals, seggende, sonder my de tyd van spreken te geven, of myn begeerte te horen, dat, indien ik haar Juffer nog levend' sien wilde, ik my aanstonds in een kamer begeven sou, die sy my wees. Het is niet te beschryven, hoe verschrikkelyk dese woorden in de oren van myn verslagen Broeder donderden, en hoe groot d' ontsteltenis van syn gemoed was, voornamentlyk wanneer hy met my in de kamer en voor het bed gekomen was, daar de stervende Rosamire zieltogende in lag. Sy had het hoofd na ons toegewend, zynde van een menigte vrouwen omringd, waar onder ik Juliana en haar Moeder gewaar wierd, van wien de laatste haar de mond met een veder en eenige hertsterkende dranken laafde. De duisternis die in de kamer was, (zynde

{==t.o. 335==} {>>pagina-aanduiding<<}


{== afbeelding


==} {>>afbeelding<<}


{==335==} {>>pagina-aanduiding<<}

het licht, uit vrese dat haar sulx schadelyk zyn mogt, achter de schoorsteen geset) en de groote verandering die haar langduirige en heftige siekte op haar wesen veroorsaakt had, deden myn Broeder in het eerst geloven dat ik my bedrogen had, en dat dese syn Rosamire (wiens schone ogen hy alleen bequaam oordeelde de duisterste plaats te verlichten) niet, maar veel eer een andere Vrouw was, die de deselfde nam voerde, en mogelyk de selfde toevallen als de ware Rosamire gehad had: maar nauwelyx had hy my dese syne gedagten ontdekt, wanneer ik het licht genomen, en my met het selve voor haar bed gesteld hebbende, hem door eenige treken, die haar siekte niet magtig geweest was te benemen, deed' bemerken, dat dese en geen andere syn waarde, maar nu meer als oit verlorene Rosamire was. Hemel! riep hy met een wanhopige stem, so ras syn ogen hem van de waarheid versekerd hadden, hoe kan uw' grouwsaamheid so groot zyn, dat gy my te gelyk die gene weder geeft en beneemt, om dewelke te vinden ik u so veel duisenden van tranen opgeofferd heb, en wiens vinden my nu veel dodelyker is als haar derven my te voren was. Dit gesegd hebbende, drong hy door de omstanders heen, werpende sig op het lichaam van Rosamire, die, hier door als uit een diepe slaap ontwakende, met het weinig kennis en verstand, 't geen daar nog overig was, desen voor dien selfden Minnaar herkende, uit wiens afzyn en verlies haar droefheid en siekte haar oorsprong nam. Sy had in 't eerste niet minder moeite om haer ogen te geloven, als myn Broeder te voren gehad had: maar so ras een ongewoonlyke gemoedsbeweging haar van het geen versekerd had, daar haar half gebroke en verliefd gesigt haar aan deed' twyfelen, regte sy sig (o! grote en ongelooflyke kragt der liefde) met so weinig moeite in haar bed over einde,

{==336==} {>>pagina-aanduiding<<}

dat men de geringste swakheid haars Lichaams, nog vermindering van haar kragten, niet bespeuren kost. Sy riep tot verscheide malen Florimond, (want dese naam had myn Broeder onder de Comedianten gevoerd) sonder dat sy bequaam was eenig ander woord te uiten, stortende alleenlyk een menigte tranen, welkers vloed weinig te voren door een stervende kouw bevrooren zynde, nu wederom door het herlevende Minnevuur, 't geen de gewenste tegenwoordigheid haars Minnaars wederom had doen ontvonken, ontdoid en stromend gemaakt was. De omstanders, die niet wisten wat sy van dese wonderlyke en onverwagten toeval ramen souden; vresende dat dese al te heftige en geweldige poging, met de welke sy haar vreugde sogt uit te drukken, voor haar gesondheid schadelyk zyn, en haar einde mogt doen naderen, baden myn Broeder, dat hy vertrekken, en door syn tegenwoordigheid geen oorsaak van haar dood zyn wilde; het welk sy verstaande, noemde hen moorders en barbaren, dewylse haar een gesigt sogten t'onttrekken, 't geen alreeds meer by haar gewerkt en te weeg gebragt had, als al de kragtelose Dranken en Medicinen van haar hulpelose Doctors gedaan hadden, en 't geen nog kragtig genoeg was, om de dreigende dood van haar lippen na syn duistere en onderaardsche woning te doen verhuisen. Al dese hare redenen souden vrugteloos geweest zyn, dewyl de omstanders sekerlyk geloofden dat sy raasde, indien ik hen ten laatste van het tegendeel niet versekerd, en gesegt had, dat dese, over wiens komst sy haar so verheugd sagen, dien verlore Vriend was, daar sy haar sonder twyfel menigmaal van hadden horen spreken, en uit wiens verlies al haar droefheid en siekte gesproten was: so dat sy sig ten laatste te vreden stellen mosten. Om kort te gaan, en om de geschiedenis te eindigen

{==337==} {>>pagina-aanduiding<<}

die vry wat langer geworden is als ik gedagt had; de liefde, om te tonen dat hy even so een ervaren Doctor, als een voortreffelyk Schutter was, bragt door een haastige en byna ongelovelyke werking so veel te weeg, dat Rosamire, die weinig te voren op de nominatie stond om een Burgeres der onderaardsche Colonie te worden, en so veeg als een Luis op de kam, en onder de nagel was, met het aanbreken van den dag sulke merkelyke tekenen van beterschap begost te tonen, dat men sonder eenige schroom vryelyk Lyfrenten op haar sou gekogt hebben, hoewel een dodelyke Apoplexie, die, wanneer ik haar, om selver en haar ook wat te laten rusten, (want dien gantschen nagt had hen de liefde en de vreugde als twee Bleikers Honden doen waken) voor een weinig verlaten, en myn Broeder wederom, eer het later wierd, naar ons Hofvoeren wilde, haar levens-schans so vreselyk bestormde, dat al het werk haast wederom op eenmaal verbruid geweest was; so dat ik gedwongen was hem by haar te laten, terwyl ik my wederom naar ons Hof begaf, om myn dienst waar te nemen. Dien dag vernam ik, dat het geen gevaar met de wonden van den filouterenden Philax had, so dat myn Heer sonder grote moeite by den Koning dien selfden dag te weeg bragt, dat het Geregt van verder na myn Broeder te soeken, afliet, die wederom so vry als te voren de straat betreden mogt. Ondertusschen wist myn Broeder door den Orvietan van syn aangename tegenwoordigheid, en mogelyk met die van wat anders, het gift van syn Liefstens siekte so wel te verdryven, dat sy in minder als veertien dagen wederom tot haar vorige gesondheid quam, die allengskens, gelyk een rysende Son, het verdwenen purper in de verwelkte Lelien op haar gesigt wederom te voorschyn bragt, die al veel kragt

{==338==} {>>pagina-aanduiding<<}

hadden, om myn Broeders half uitgedoofde Minnevuur niet met meerder geweld te doen ontvonken, als Vulcanus Blaasbalg, en al de Onderdanen van den bulderenden God AEolus niet souden gedaan hebben. So ras de bevallyke Rosamire dan wederom t'eenemaal tot haar vorige kragten gekomen was, ging myn Broeder haar dagelyks besoeken: maar hun liefde was wederzyds te heftig, om sig in de enge grensen van een bloten ommegang te bepalen. Rosamire, die de gemeensaamheid en de goede alliantie daar sy met myn Broeder in stond, mogelyk voor ik weet niet wat een moejelyk gevolg deed' dugten, wilde dat hy haar eer (om voor dese gevaarlyke schipbreuk bevryd te zyn) door de Huwelykse banden in een veilige haven bragt; die haar al te seer beminde, om syn wil so wel als syn hert haar begeerte niet onderdanig te maken. Ik sogt hem, wanneer hy my dit syn voornemen ontdekte, sulks met de kragtigste redenen des werelds uit het hoofd te brengen, hem de nood en armoede voor ogen stellende, daar hun beider gebrek van middelen hen in storten sou, 't geen door een vrugtbaren aanwas van kinderen hen van dag tot dag beswaarlyker vallen sou: maar dewyl de liefde geen andere reden insiet, als die hem syn eigen drift inblaast, liet hy sig dese myn trouwhertige vermaningen seer weinig ter herten haan, seggende, dat, schoon hy de bitterste nood des werelds met Rosamire uitstaan sou, hy six sulx duisendmaal liever getroosten wilde, als den Trouw, die hy haar met duisend eden beloofd had, te breken, en meinedig te worden; hoewel hy niet so seer van de liefde verblind was, dat hy niet te voren bedagt en by sig selven overlegt sou hebben, waar mede hy een Vrouw onderhouden en voeden sou konnen, dewyl hy besloten had, sig met het geld, dat hem nog overig was, onder des Konings Lyfwagt te

{==339==} {>>pagina-aanduiding<<}

paard te kopen, daar hy oordeelde eerlyk, of ten minsten onbekrompen van te konnen leven, also dese Koning byna nog een maal so veel loon aan dese syn Lyfwagten, als eenig ander geeft. Siende dan dat hy geensins van syn voornemen te versetten was, wilde ik my daar niet langer tegen kanten, belovende hem, door hulp van den Ambassadeur, wel een Bandouillere of een Karabyn riem onder het voornoemde Regiment te verschaffen, sonder dat hy daar grote steekpenningen sou voor behoeven te geven. Hy was niet weinig over dese toesegging verheugd; en willende nu niet langer syn voornemen uitstellen, liet sig met Rosamire door onsen Hof-Priester (want hy was mede so wel als ik Rooms gesind) in alle stilligheid te samen geven, genietende de soete vrugten, die syn getrouwigheid verdiend, en daar hem het nydig en al te wreed noodlot voor een tyd lang van had willen beroven, om hem deselve naderhand dies te smakelyker en soeter te maken. Ondertusschen liet myn Broeder niet na sig dagelyks aan den Ambassadeur te komen vertonen, die een sonderlinge genegentheid voor hem kreeg, en die wel haast so veel by den Collonel van de Lyfwagt te weeg bragt, dat hy, sonder enige andere onkosten, als die d'uitrusting vereischte, daar onder quam. Ontrent dese tyd kreeg de Moeder van Juliana tyding uit Holland, dat een van haar naaste Bloedvrienden gestorven was, en haar een aanmerkelyke somme gelds nagelaten had, om het welk te genieten sy eenige dagen daar na met haar bevallige Dogter naar Holland vertrok. Hoe seer ik my nu over het geluk van dese beide verheugde, kost ik nogtans het vertrek van dese aangename Buur Juffer, aan wien ik altyd sonder schroom myn verborgenste gedagten geopenbaard en uitgeschud had, niet aanschouwen, sonder

{==340==} {>>pagina-aanduiding<<}

al het leedwesen daar over te gevoelen, 't geen het smertelyk verlies van so een waarde Vriendin verdiende. Niet lang hier na quam myn Broeder eenmaal op een morgen t'eenemaal vol vreugde voor myn bed, seggende, dat het halstarrig noodlot; moede zynde van hem te vervolgen, en met rampen t'overladen, hem het grootste geluk toegesonden had, dat hem van den Hemel had konnen gegeven werden, het geen hem dies te aangenamer was, dewyl het t'eenemaal onverwagt quam. De nieuwsgierigheid en begeerte die ik had, om de oorsaak van dese syn uitmuntende blydschap te weten, veroorsaakte, dat ik in syn wydlopige welsprekendheid en welsprekende wydlopigheid een paar dousyn eyeren wenschte, om deselve wat korter te maken. Evenwel geloof ik, dat hy 'er nog wel een snees Rhetoricaalsche figuren sou in gelapt hebben, eer hy tot d'anatomie ofte d'ontleding van de saak gekomen was, indien ik hem niet gebeden had my deselve seer succinctelyk te verhalen. Hy was een Man van een al te rypen oordeel, om niet te be merken dat syn eloquentie myn aandagt een verschrikkelyke muilpeer gegeven had. Derhalven verhaalde hy my, dat, wanneer hy dien avond te voren sig met Rosamire in St. James Park met wandelen een weinig verlustigd had, hen niet sonder de grootste verwondering des werelds, haar Vader bejegend was, die, hen gesien, en wel haast herkend hebbende, eerst syn Dogter met de grootste vreugde des werelds om den hals gevallen, en sig de gelukkigste man des werelds genoemd had, nu hy haar nog eens voor syn dood had sien mogen; na het welk hy, sig na hem toegekeerd hebbende, hem al de scheld-woorden toegeworpen had, die hem de raserny had konnen inblasen, noemende hem Schelm, en ontvoerder van syn Kind, sonder sig aan de omstaanders te keren, die op syn

{==341==} {>>pagina-aanduiding<<}

schelden en verstoord gelaat toe gelopen quamen; het welk Rosamire horende, en niet konnende dulden dat die geen so qualyk gehandeld wierd, wiens eer met de hare in so enge verbintenis stond, bad hem, dat indien hy haar de wreedste ponjaard-steken, en de merkelykste tekenen van syn dodelyksten haat niet geven wilde, hy ophouden sou haar man te schelden, die haar, gelyk hy meende, niet ontvoerd, maar haar, even als hy, in dit Land by geval bejegend, en haar nu voor eenige dagen opentlyk getrouwd had, bereid zynde al de rampen met hem uit te staan, daar het woedend' en ongunstig geluk haar beider vergenoeging mede soude beswaren konnen: Verders sei hy my, dat haar Vader; verstaan hebbende dat sy beide getrouwd waren, en siende d'uitstekende genegendheid die syn Dogter voor hem toonde, een tyd lang gants verbaasd en sonder spreken had staan blyven, seggende ten laatste, dat, dewyl de saak aldus geschapen, en het geen geschied was onmogelyk wederom te herdoen stond, hy hen beide, volgens syn vaderlyk hert, alles vergeven, en myn Broeder met even so een grote genegendheid voor syn Swager aannemen wilde, als of syn eigen goede wil en sindelykheid hem daar toe verkoren had, hen biddende, hem beide na syn herberg te volgen, alwaarse beter vryheid hebben souden malkander hun toestand t'openbaren, daarse so ras niet gekomen waren, of hy wilde, eer hy de oorsaak van syn komst in dat Land verhaalde, die van de hare weten, als ook door wat toeval sy malkander hier ontmoet hadden; het welk hy, niet sonder een uitstekende verwondering, verstaan, en de verraderye van den schelmschen Clitander een tyd lang vervloekt hebbende, eindelyk sei, dat het onbillyk zyn sou, indien hem dit houwelyk langer mishaagde, dewyl hy sekerlyk geloofde, dat den Hemel, die alles

{==342==} {>>pagina-aanduiding<<}

wyselyk weet te schikken, hem alle dese toevallen niet toegesonden had, als om hen eindelyk des selfs bitterheid door de vergenoeging van hun vereeniging te versoeten. Hier op had hy hen wederom verhaald, dat hy voor eenigen tyd de dood syns Broeders, die, sonder nader Erven als hem na te laten, tot Londen overleden was, verstaan hebbende, sig derwaards begeven had, om de nagelatene goederen der Overledene na sig te nemen, het welk hy niet sonder eenige moeite en stribbeling gedaan had, dewyl deselve al door eenige vreemden, die goede vrienden van syn Broeder geweest waren, en sig derhalven de naasten daar toe oordeelden, ingenomen geweest hadden, nu vaardig zynde om wederom naar Zeeland te keren, daar hy hen gebeden had hem te willen volgen, en de Huishouding voor hem aan te nemen, also syn Vrouw, de Moeder van Rosamire, ook voor eenigen tyd was komen t'overlyden. Zyt gy dan dwaas genoeg, zei ik tegens myn Broeder, so ras hy van spreken opgehouden had, om dese so gunstige aanbieding re verwerpen? So sou ik het geluk, 't geen my den Hemel toezend, onwaardig syn, antwoorde hy; en schoon het my swaar valt, voer hy voort, een plaats te verlaten daar ik een so waarden Vriend als u heb, dwingt my nogtans de liefde, die ik voor het welvaren van myn Vrouw, en aanstaande Kinderen behoor te hebben, myn eigen vergenoeging hier in niet te volgen, en my liever getroosten uw' tegenwoordigheid voor een weinig tyds te missen, (want, vervolgde hy, indien het my wel gaat, hoop ik u wel haast by my te sien, om deelagtig van het geluk te zyn, het geen my sonder u onvolkomen zyn sou) als myn Vrouw en Nakomelingen in elende te doen leven. Ik sterkte hem, so veel my mogelyk was, in dit syn voornemen; en dewyl hy my bad met hem naar syn Schoonvader

{==343==} {>>pagina-aanduiding<<}

te gaan, die hy sei dat my seer gaarn sien wilde, begaven wy ons te samen naar de Herberg daar hy te huis lag, alwaar ik seer beleefdelyk op een wys van hem ontfangen wierd, die my oordeelen deed' dat hy een sonderlyk welgevallen in my had, en ten deele het quade gevoelen verloor, het geen hy van myn Broeders afkomst had, voornamentlyk wanneer hy verstond, wat Dienst ik beklede. Hy was een seer verstandig en aansienlyk Man; tonende van die tyd af het geringste misnoegen niet over myn Broeders en syn Dogters houwelyk, het welk geen klein teken van syn verstand was, dewyl het een dwaasheid is een saak te betreuren die niet te herdoen staat. Weinig tyds hier na vertrok hy wederom na syn woonplaats, zynde van syn Dogter en myn Broeder gevolgd, dien het beide onmogelyk was hun leedwesen over dese scheiding niet door een menigte tranen te betonen, en van wien ik wel haast door een Brief van hun gelukkige aankomst; en beider vergenoeging, verwittigd wierd. Ondertusschen gevoelde ik myn swaarmoedigheid over het verlies van myn waarde dog trouwlose Clarice, door het vertrek van dese beide, als ook door dat van de geestige Juliana en haar Moeder (in welkers tegenwoordigheid myn bedrukte geest altyd de grootste verlichting gevoeld had) niet weinig vermeerderen, en sodanig de overhand namen, dat my de tegenwoordigheid van alle Menschen onverdraaglyk, en d'eensaamheid my de vertrouwdste en waardste Vriend scheen, sonder dat al het vermaak, dat ik aan ons Hof had konnen genieten, bequaam was my de geringste verligting toe te brengen. Omtrent dese tyd wist men niet genoegsaam over de stoutheid eeniger Dieven binnen Londen te spreken, die eenige tyd herwaards de voornaamste van het Hof en den Koning selver vreselyk bestolen

{==344==} {>>pagina-aanduiding<<}

hadden, brekende des nagt in de voornaamste huisen van de Stad, ontvoerende alles daar uit het geen hun gading scheen; en dewyl sulks, in plaats van te verminderen, dagelyks hoe langer hoe meer de overhand nam, en men in alle hoeken van de Stad niet anders als van dese schelmen en hun dieverye sprak, wisten de nagt wagters pun pligt so wel waar te nemen, datse op sekere nagt drie van de voornaamste der selven gevangen kregen, die, van hun misdaad overtuigd zynde, niet nalieten wel haast d'overige van hun makkers te beklappen, die ook meest alle, behalven drie of vier, die het ontsnapten, gevangen wierden; en dewylder geen Land in de wereld is daar die lief hebbery van het hangen so seer als hier floreert, en daar een eerlyk man van de professie voor so een klein kosje een keelen-band om den hals krygen kan, sal het den verstandigen Leser ook niet vreemd voor komen, dat sig dese hupse borsten binnen de tyd van twe dagen (om de onkosten van een lang proces te sparen) tot de selve kortswyl verwesen sagen. De begeerte die ik had om dese rampspoedige koorden dansers hun laatst estropade in de lugt te sien doen, deed my, nevens eenige duisenden van menschen, naar Tyborn ryden, alwaar de plaats van hun hemel-vaart zyn sou, en daar ik niet lang geweest was, of de funeste statie-koets verscheen ook, wiens desperate passagiers my door haar suinig gelaat te verstaan gaven, dat hen dese Cavalcade seer tegens de borst was. Terwyl hun lugubre Cermonie-meesters besig waren hen de strikken om den hals te doen, en hen met hun negen (want so veel waren der juist) aan een nagel, volgens 's Lands gewoonheid, als een pond kaarsen, op te knopen, deed' ik myn uiterste vermogen om de patienten te naderen, en om hun laatste harangue aan te horen, het welk my echter, om het vreselyk gedrang, onmoge- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk sou geweest hebben, indien het paard daar ik op geseten was; 't geen een van de moed willigste hengsten van myn Heers stal was, niet door eenige hoefslagen sodanig ruim-baan had weten te maken, dat'er geen van de toesienders op de distantie van agt voet in het ronde om myn lichaam te vernemen was, sonder dat het Engels Compliment van pox on that Frenchdog! my belette tot aan het Geregt, en de wagen der galg Candidaten te penetreren, van waar ik myn ogen opdese wanhopige Messieurs slaande, deselveten laatste op een van hen rigte, die niet sonder de grootste verbaasdheid des werelds, voor dien selfden Philax herkende, die ik enigen tyd te voren met myn Broeder hand-gemeen gesien, en vastelyk geloofd had dat al lang voor hem vertrokken was. De Predikant had het geluk van geen grote moeite met hem te hebben, dewyl hy hem al kromtongende te kennen gaf, dat hy het Engels niet verstond, en ook so een schelmagtige landaard (die een eerlyk man straks om een beuseling een galg om den hals gaven) hun taal niet begeerde te weten, en dat het daarom onnodig was dat hy sig verder bemoeide om hem voor te preken, behalven dat hy een geloof op sig selven had, en dat men swaarlyk een Priester of Predikant sou konnen aantreffen, die van de selve professie ofte religie was. Dit gesegt hebbende, keerde hy den Predikant de rug toe, latende by geval syn ogen op my vallen, en nemende my, door de gelykheid en overeenkomst van ons wesen, voor myn Broeder, Ho! Jan Oom, riep hy op een seer gemeensame wys tegens my, (want Johannes was myn Broeders Doopnaam) schoonje me laatst so een krok in myn wammis joegt, is het my nogtans van herten lief, dat ikje nog selver versekeren kan, dat ik het jouw van grond myns herten vergeef: maar dien bloed-hond, vervolgde hy, wyzende op een van de

{==346==} {>>pagina-aanduiding<<}

Patienten, die ook niet weinig beteuterd in syn poort scheen) 't geen onse Smagt-lap is, die je voor desen by my tot Ceulen saagt, sal ik het noit vergeven, dat hy my in dit vermaledyde Land gevoerd heeft, en mogt ik den Bogger slegts voor myn dood een half uurtje in myn kluiven hebben, de moord sla me....... Hy wilde verder in dese Christelyke reden voort varen, wanneer de Predikant, van d'overige verwesene verstaan hebbende datse niets meer te seggen hadden, den Voerman beval voort te slaan, waar door hem de keel te eng wierd, om het overige, 't geen sonder twyfel niet minder troostelyk sou geweest hebben, te uiten. Ondertusschen meende ik van schaamte te sterven, wanneer dese fielt my in het byzyn so veler duisend Menschen de schande deed' van so familiaar aan te spreken, waar van eenige by my quamen, om te weten wat hy tegens my gesegt had, die ik tot antwoord gaf, dat hy my voor een verkeerde aangesien had, en dat ik uit syn duistere reden selver niets had begrypen konnen. En aldus was het einde van den schelmschen Philax, die door het selve het gemeene spreekwoord waar maakte, dat het quaad doen selden ongestraft blyft. Omtrent dese tyd kreeg myn Heer tyding, da een van syn beste Landgoederen, leggende aan de kant van de Seine, door het hoog water der selver Rivier seer beschadigd was, zynde daar-en-boven hoog nodig den inbreuk by tyds te stuiten, eer deselve verder overhand nam; en dewyl myn Heer geen van syn Bedienaars bequamer oordeelde dan my, om agting op dit werk, en op de vlytigheid der Arbeiders te geven, wilde hy dat ik derwaards reisen sou, bevelende daaren-tegen wederom de sorg van myn Ampt aan onsen Dispensier ofte Inkoper. Ik maakte my dan tot de reis vaardig, (hoewel ik niet sonder afschrik in een Land

{==347==} {>>pagina-aanduiding<<}

wederkeren kost, daar de ontrouw myne liefde so vreselyk beledigd had) gaande van Dovers met de Veerman ofte Paketbood naar Calais, en so voort over Boulogne, Mantreuille, Ableville, en meer andere kleine Stedekens van Pykardyen, naar Parys, sonder eenige ontmoeting te hebben, die ik den aandagt der bescheiden Lezer waardig oordeel. Ik hield my slegts eenen dag in dese Stad op, gaande alleenlyk den Graaf van Aspremont besoeken, die my met een uitstekende vreugde ontving, als ook de Marquis, syn oudste Soon. Ik was seer verwonderd van hen alle seer diep in de rouw te sien, maar nog veel meer, wanneer ik verstond dat sulx over den Abt, des Graven Soon, was, die Belindor en my voor desen so schelmagtig des nagts het leven had soeken te nemen, als ik hier voor verhaald heb, en die voor eenige maanden tot Aix in Provence in een Hoerhuis van eenige Bretteurs ofte Roffianen elendig vermoord was. De Graaf had my gaarn eenige dagen by sig behouden; maar dewyl ik hem sei dat sulx niet sonder groot nadeel van myn Meester geschieden kost, wiens goederen door myn versuimenis groote schade te lyden hadden, wilde hy my niet langer ophouden; dog met belofte, dat ik op myn wederkomst dies te langer by hem blyven sou. Ik vertrok dan van Parys, en quam ter plaatse daar myn Heer my heen gesonden had, alwaar ik, schoon ik de saken in slegten toestand vond, nogtans in minder dan drie weken, en met seer kleine onkosten, so veel te weege bragt, dat d'invretende stroom gestuit, en het nedergeworpen en beschadigde wederom opgeregt en hersteld wierd. Siende dan dat myn tegenwoordigheid niet meer op een plaats nodig was, die nu weer t'eenemaal in zyn vorige stand gebragt was, begaf ik my wederom naar Parys, om van daar op het spoedigste naar Engeland weder te ke- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} ren; maar ik vond my seer in myn rekening bedrogen, dewyl ik den Graaf en syn Soon beloven moest eenige tyd by hen te blyven, om het vermaak van een heerlyke jagt; die de voornaamste van het Hof, als ook den Koning selver, in de velden van St. Denys, en in andere na by gelegen plaatsen van het Fransche Eiland aangesteld hadden, te genieten. Dese jagt duurde gantsche drie dagen, na welkers verloop wy gesamentlyk weder naar Parys keerden, alwaar ik op myn aankomst eenige brieven van myn Heer vond, die, verstaan hebbende dat ik alles volgens syn bevel verrigt had, my gebood aanstonds over te komen, also hy met de dienst van die myn plaats bekleede geensins te vreden was. Ik had, om hem te gehoorsamen, gaarn nog dien selfden dag, indien het mogelyk geweest was vertrekken willen; maar sulks was onmogelyk, dewyl ik nog twee dagen verwylen most, om het vertrek van den Messager ofreisende Post bode af te wagten. Gedurende dese tyd ging ik my eenmaals, om myn gewoonlyke swaarmoedigheid eenigsins te verdryven, in de Tuilleries ofte des Konings tuin, een weinig verlustigen, in dewelke ik nauwelyks tot aan het einde van een lange allee ofte gang gekomen was, of my ontmoete een aardig en klein schoot-hondetje, 't geen syn heer of vrouw scheen verloren te hebben, De vriendelyke wys, waar mede sig dit geestig dier voor myn voeten wentelde en tegens myn lyf aan sprong, als of het my sonderling kende, was oorsaak dat ik het selve van d'aarde op en in myn arm nemende, wat nader betragte en niet sonder de grootste verbaasdheid des werelds, aan verscheide tekenen voor het selve herkende, 't geen ik eertyds by de trouwlose Clarice gesien had. Hoe klaarsiende egter myn ogen, en hoe goed myn geheugenis was, soud'

{==349==} {>>pagina-aanduiding<<}

ik nogtans geen van dese in een so ongelovelyke saak vertrouwd hebben, indien ik uit de woorden van een knegt, die my nagelopen quam, en uit syn Vrouws naam het hondetje van my weder eischte, niet t'eenemaal van de waarheid was versekerd geworden; want begerig zynde om te weten wie syn Vrouw was, en hoe sy aan een hondetje gekomen was, 't geen voor desen een van myn goede vriendinnen toegehoord had, antwoorde hy my, wanneer ik sulks aan hem vroeg, dat, schoon hy nog niet lang by haargediend had, hy nogtans wel wist dat zy een voorname Dame van Lion, dat haar Man omtrent voor een jaar gestorven, en dat haar Dogter, die sy by sig had, Clarice, genaamd was, die hy sei dat sig schier wanhopig over het verlies van dit beest aanstelde, en onder wiens oogen hy sonder het selve niet weder komen dorst. Hoe verbaasd my nu dese woorden maakten, liet ik my nogtans niet merken dat my deselve in het geringste ter herten gingen, of dat ik syn Vrouw en haar Dogter kende, hem alleenlyk seggende, dat dese Clarice, syn Juffer, een van myn beste vrienden so seer, door het ontnemen van iets van groote waardye, beledigd en verongelykt had, dat ik, als die ten hoogsten aan dese vriend verpligt was, haar dit beest, hoe lief het haar ook was, niet weder geven kost, sonder tegens de pligt van een getrouw vriend te sondigen, voor hy van haar voldaan was, en het syne eerst weder van haar bekomen had. De knegt, die, volgens die van syn professie, een groote kitteling had, om sig in de geheimenissen van syn Juffer in te dringen, had gaarn an my weten willen, wat dit voor een pand van grote waardye was, het geen ik sei dat syn Juffer myn vriend ontnomen had; maar ik gaf hem te kennen, dat hy my ten hoogste verpligten sou, indien hy, om sulx na te vragen en te weten, sig met verder bemoei- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} de: so dat hy, als een seer discreet Jongman, en die een dodelyke vyand van stokslagen scheen, naar het eerbiedig woord van pardon! gedwongen was onverrigter saken syn afscheid te nemen, om de vrugtelose voortgang van syn Ambassade aan syn Vrouw, die hy sei in de selve Tuin haar Hondje te soeken, te gaan klagen. Myn gemoed wierd langen tyd dooreen wankelende twyfel en een innerlyken stryd bevogten, of ik, so na by een voorwerp zynde, wiens tegenwoordigheid eertyds het eenigste doel myns vergenoegens maakte, by haar gaan, en, my wanhopig voor haar voeten stortende; tot overtuiging van haar ondankbaarheid, het so seer beminde dier haar weder brengen, of dat ik, om door het aanblikken van dese trouwlose myn regtmatige wraak niet te doen ontwaken, sonder haar te sien van daar vertrekken sou. Soud' gy, lafhertige, gedagt ik by myn selven, (want het uitroepen tegen sig selfs, als de Antyksche Helden der Romanisten plegen, was doenmaals al geen gebruik meer) wel eer vergeten genoeg konnen zyn, om, na de dodelykste verongelyking des werelds, die trouwlose voeten te gaan omhelsen, wiens gangen noit als tot uw verderf en ondergang gerigt geweest zyn, gevende door uw' tegenwoordigheid nieuwe stof aan haar ontrouw, om over uw' getrouwheid te zegepralen? En waar sou sulx ook toe dienen? gedagt ik wyder, met wat dwase en ydele hoop kan uw' liefde sig nog kittelen! wat kan u van een Vrouw geworden, die in de armen van een ander rust, en die u daar-en-boven nog dodelyk haat? Neen, neen, Mirandor, raisoneerde ik verder, vlugt de ogen van dese valsche en betoverende Syrene, als die van een dodende Basilisk, en de plaats daar dese eerlose is, als een daar sig een grouwsaam en verslindend Monsterdier onthoud. In dese verstoorde gedagten ging ik na het

{==351==} {>>pagina-aanduiding<<}

einde en den uitgang van dese vermakelyke Lusthof, nemende het aardige dier met my, om door het aanschouwen van het selve syn Juffers ontrouw te konnen gedenken, en des selfs liefde en verlies dies te ligter te konnen versetten: maar Hemel! hoedanig was myn ontsteltenis, wanneer my, juist doen ik den hoek van een gang wilde omslaan, die regt op de deur van de Tuin liep, Clarice met haar Moeder, die sig met het soeken van het verlore beest bemoeiden, digt op het lyf ontmoeten. De verbaasdheid, die het verlies van haar Hondje op haar wesen vertoonde, veranderde in een dodelyke ontsteltenis, wanneer sy sig so na by den geen vond, die haar gewisse haar mogelyk sei so dodelyk beledigd te hebben, of die sy geloofd had dat de droefheid al voor lang onder de doden gesteld had. Sy had haar gesigt een tyd lang starogende op my gerigt: schynende niet weinig te twyfelen aan het geen haar ogen haar sogten te doen geloven, die, hoe helziende deselve ook zyn mogten, evenwel niet veel geloofs by haar souden gevonden hebben, indien een ongewoonlyke hertklopping haar niet meer als al te wel versekerd had, dat ik dien rampsaligen Mirandor was, wiens getrouwe liefde sy so ondankbaarlyk beloond had. Haar kragten waren te swak om so een heftig gemoeds beweging te konnen wederstaan, vallende, sonder het geringste woord te konnen uiten, gants ongevoellyk en by na levenloos in de armen van haar bedrukte Moeder, die niet wist of sy my eerst omhelsen, of haar beswymde Dogter te hulp komen sou, dewyl haar de vreugde over een weergevonden Vriend tot het eerste, en de moederlyke liefde tot het laatste nodigde. Evenwel geloof ik vastelyk, dat sy eer de wetten van beleefdheid, als die van de liefde sou voldaan hebben, indien ik, siende dat het gewoonlyk en levend' purper gestadig hoe

{==352==} {>>pagina-aanduiding<<}

langer hoe meer van de wangen en de lippen van Clarice verdween, om plaats voor het stervend'-blaauw te maken, en konnende selver niet langer een mededogende drift, die sig allengskens meester van myn regtmatige misnoeging maakte, wederstaan, en haar langer in dese gevaarlyke toestand aanschouwen, bad ik haar, dat wy so lang stilstand van Complimenten maken wilden, tot haar Dogter eerst sou gehulpen zyn. Dit gesegt hebbende, kreeg ik een klein Balsem-doosje uit myn sak, het geen ik gewoon was by my te voeren, door welkers kragt sy wel haast wederom tot sig selven quam. Ach trouwlose! riep sy met een flauwe stem uit, so ras sy wederom haar spraak magtig geworden was, kond gy, na de laf-hertigste verradery en ontrouw des warelds, nog voor myn ogen verschynen, sonder u over uw' eerloos bedryf te schamen? Ik bid u, vervolgde sy tegens haar Moeder, laat ons van hier scheiden, en een gesigt ontgaan, het geen ik niet sonder een dodelyke schrik aanschouwen kan. En gy, Me-Juffrouw, antwoorde ik haar, op een wys die haar te kennen gaf, dat Mirandor niet gants met de kop gebruid was, my dunkt, behoudens uw' goedegonst, dat uw' eigen ontrouw my genoegsaam beledigd heeft, sonder dat gy daar het ongeluk van een smadige en onregtvaardige beschuldiging by voegd. Of meend gy, voer ik een weinig spytig voort, dat ik eenvoudig genoeg ben, om u nog om vergeving te bidden, daar gy niet geschroomd hebt my eerst door de ydele hoop van uw' besitting, als met een hand vol blote wind, te spysen, door uw' valsche vleyeryen in het net van de liefde te doen verwerren, en my niet anders voor myn langdurige en getrouwe diensten tot beloning te geven, als de smaat van u in de armen van een ander, en my door een schandelyke Brief bespot en belagt te sien, daar u dese, die gy my

{==353==} {>>pagina-aanduiding<<}

door Lucrece, uw' gewesene Maagd, toesond', en die ik, als een gedenkteken van uw' trouwloosheid, tot nog toe bewaard heb, genoegsaam van overtuigen sal. Dit gesegt hebbende, toonde ik haar de voornoemde Brief, die sy so ras niet gesien en gelesen had, of sy bleef een tyd lang seer verbaasd en verwonderd sonder spreken staan, en daar na sig na haar Moeder kerende, ei lieve, seisy haar, gy die myn Schrift en Hand nu duisendmaal gesien hebt, oordeeld, bid ik u, of dit de myne is, en of diergelyke Letters oit uit myn Pen gekomen zyn. Evenwel, Me-Juffrouw, viel ik in haar reden, is my dese Brief uit uw' naam door Lucrece behandigd, die my niet genoegsaam uw' schielyke veragting voor my, en de haastige liefde voor myn Mede-vryer wist te beschryven, behalven dat ik al te veel Brieven van u gesien heb, om niet te konnen merken dat dit uw' eigen en geen andere hand is. Hier op versekerde sy my met sulke diere eden van het tegendeel, seggende geensins te twyfelen, dat dese verradery niet door Brion en Lucrece geschied was, dat ik haar voor een Ketterin had houden moeten, indien ik deselve niet geloofd had. Maar gy trouwlose, hervatte sy wederom op het nieuw, so ras de voorgaande clausel afgedaan was, ik verlang om te horen, of gy met de selfde waarheid en eden wel soud' bekragtigen konnen, dat gy dese ook niet geschreven hebt, die ik, als een tegengift, gestadig by my gevoerd heb, om het venyn van de liefde, daar het herdenken van uw' verdiensten myn hert zedert duisendmaal mede bestreden heeft, te konnen dempen. Dit gesegt hebbende, kreeg sy een Brief uit haar sak, die sy my gebood te lesen, en die selver niet anders sien kost als van myn eigen hand geschreven te zyn. Den inhoud daar van was aldus:

{==354==} {>>pagina-aanduiding<<}


I Ndien wy, Me-Juffrouw, nog in die eeuw leefden, in dewelke een Minnaar niets anders als zyn liefde en syn arm alleen van noden had, omzig den weg door een te saam gerotten hoop van vyandlyke bespringers te banen, soud ik uw' aanslag, daar gy my in uw' Brief van schryft, als de heilsaamste en lichste om uit te voeren, met vreugde en sonder lang beraadslagen omhelsen en voornemen; maar dewyl ik niet wanhopig genoeg ben, om door een reukelose dood de Treur-geschiedenissen te helpen vervullen, en dat het leven, om de waarheid te bekennen, nog al te aangename aantrekkelykheden voor my heeft, om het selve door een sotte en belachelyke raad in dienst van een onbesonne Juffer te gaan opofferen, wil ik liever de moejelykste verkryging van uw' persoon verliesen, als een pand het gene eenmaal verloren zynde, noit weder te bekomen is, en voor welkers behoudenis ons de Natuur selver een uitstekende tederheid, en liefde inblaast, uversekerende, dat, indien al de Clarices so dier en in een so groot levensgevaar moeten gekogt worden, Mirandor noit Koopman van een van dese gevaarlyke naam zyn sal. En schoon myn getrouwe diensten en afgedronge geschenken, een beter einde en beloning verwagt hadden, dank ik nogtans den Hemel, dat hy myn liefde sowel en vast bepaalt heeft, dat de grensen van myn zinnen en verstand den geringsten vyandlyken aanval van deselve niet te vresen hebben. Ondertusschen wensch ik u (tot teken dat ik u beider geluk geensins benyde) so veel vergenoeging in uw' aanstaande stand, als ik verheugd ben, dat 'er nog meerder voorwerpen met minder gevaar voor myn liefde zyn, Vaart wel.


MIRANDOR.

Het is niet te seggen, hoe verbaasd my den inhoud van dese Brief, en degelykheid van myn schrift maakte, die my geen minder eden koste, om Clarice te

{==355==} {>>pagina-aanduiding<<}

doen geloven dat deselve vals was, als haar de hare tot het selve einde weinig te voren gekost hadde. Ik kost my over de verraderye van de valsche Lucrece en den schelmschen Brion (want wy twyfelden geensins dat dese hier aan schuldig waren) niet genoegsaam verwonderen, voornamentlyk wanneer sy my, toe meerder verligting in de saak, verhaalde, dat, wanneer sy des avonds te voren van haar bestemde Trouwdag het besluit van haar des anderen daags met Brion te trouwen, van haar Vader genomen, en gemerkt had, dat nog haar gebeden, nog die van haar Moeder (die dit Houwelyk niet weinig tegens de borst was) bequaam waren hem van dit voornemen te versetten, en dat men alles vaardig gemaakt had, om dit besluit met het aanbreken van den dag op een van hun Landgoederen te volvoeren, sy geen andere toevlugt ofte raad in haar uitstekende droefheid gehad had, als my sulks door een Brief, die sy my nog dien selfden avond door Lucrece toesond, te doen weten (en te bidden) dat ik my des anderen daags met het openen der Stads Poorten na hun voornoemde Landgoed wilde begeven, en my aldaar in een na gelegen Bosch met myn Knegt en goed Geweer onthouden, tot sy gelegentheid vinden sou, om onder schyn van in den Hof te wandelen, het te konnen ontvlugten, en by my te komen, maar dat Lucrece nog dien selfden avond laat wederom by haar gekomen was, en haar den bovenstaanden Brief mede gebragt had, voegende daar nog duisend smadelyke en schimpelyke woorden by, het geen haar die nagt in de grootste wanhoop des werelds, en met het storten van duisende van gebeden had doen doorbrengen, die sy het so wel als de goedheid des Hemels te danken had, dat het Houwelyk tusschen haar en Brion geen voortgang genomen had. Hoe! viel ik haar gants verbaasd in haar reden, zyt

{==356==} {>>pagina-aanduiding<<}

gy dan niet met Brion getrouwd? Neen, antwoode zy, den Hemel was al te mededogend om myn vierige tranen niet genadig aan te sien, en een Houwelyk niet voor te komen, van welkers oneenigheid hy niet als een gruwel had hebben konnen. Hoe! hervatte ik, siet gy my so een voudig aan, om my te willen ontpraten, dat gy niet getrouwd zyt, daar Lucrece my nogtans gesegt en gesworen heeft een Man gesproken te hebben, die het selve aangesien had? Na de valsheid, berigte sy, en de verradery, die Lucrece so tegens u als my gepleegd heeft, en waar van wy de uitwerkingen meer als al te wel voor ogen sien, dunkt my dat myn woorden meer geloof als de hare verdienen. Wat wonderlyke en ongeloofelyk toeval, hernam ik wederom, heeft dan een Houwelyk verhinderd, daar niet anders als des Priesters tegenwoordigheid heeft aan konnen ontbreken, dewyl het overige alles daar toe vaardig was? Dewyl uw' veragting my nog so veel verwaardigd, antwoorde sy, om het selve te willen aanhoren, so weet, dat, so ras de droeve dag van myn verbiutenis met Brion, en d'eeuwige scheiding van u, gekomen was, wy aanstonds de Stad verlieten, en de weg naar ons Slot namen, alwaar dese plegtigheid soude verrigt werden, zynde van eenige van Brions Bloed vrienden en de onse vergeselschapt. Ik wil u niet verhalen hoe my, rampsalige, als doen most te moede zyn, dewyl de liefde, die gy altyd in my bespeurd hebt, u sulks beter als myn kragtelose tong sal konnen doen begrypen, en alleenlyk seggen, dat de Priester syn plegtelyke reden al geeindigd had, en op het tipje stond om ons door den trouw voor eeuwig te verknopen, wanneer een Vrouwspersoon, die ik nog voor een Juffer sou aangesien hebben; indien my haar geswollen Lichaam niet van het tegendeel versekerd had, met twee jonge Cavalliers

{==357==} {>>pagina-aanduiding<<}

en so veel Heeren van het Geregt in de saal trad, waar van de twee laatste de Priester ia des Konings naam bevolen niet wyder met den trouw voort te varen, tonende hier op het bevel van den gantschen Raad, zynde met des Konings zegel bevestigt. Indien ik over deze onverhoopte toeval te gelyk ontsteld en verblyd was, scheen Brion sulks niet minder over d'onverwagte komst van dese Vrouw, die, so ras die van het Geregt hun bevel uitgevoerd, en de Priester het selve gehoorsaamd had, met een paar ogen naar Brion trad, die alleenlyk kragtig genoeg waren om hem van syn misdaad t'overtuigen. Meinedige, sei sy tegens hem, zyn dit de betuigingen der liefde, en het volbrengen der diere eden, daar gy my, onder een vloed van bedriegelyke Crocodillen tranen, so menigmaal uw' getroowigheid mede gesworen hebt. Hemel! vervolgde sy, hoe kunt gy so langmoedig en uw' ooren so doof voor de grouwsame en valscheeden eens trouw lozen minnaar zyn, dat gy nu die helsche verslinders niet send, die hy so menigmaal tot eeuwige beulen, indien hy my verliet, toe wenschte, om dit goddelose en geile lichaam met sig na hun verschrikkelyke wooning te voeren: maar het is my genoeg, voer sy wyder tegens hem voort, dat hy regtvaardig genoeg geweest is om uw' trouwloosheid te sluiten, en myn schande voor te komen, niet twyfelende of myn eer zal nog beschermers vinden, die u tot het volbrengen van uw' eden sullen weten te dwingen. Sy wilde nog verder voortvaren, wanneer die beide Cavalliers, die ik uit haar reden verstond dat haar Broeders waren; haar niet gebeden hadden haar klagten te willen staken, haar versekerende, dat Brion haar op staande voet, dewyl den Priester juist daar tegenwoordig was, haar eer weder geven, en tot een Vrouw nemen sou, of datse hem met gewelt daar toe

{==358==} {>>pagina-aanduiding<<}

brengen wilden. En dewyl Brion op dese woorden seer schimpig grimlagte, en deselve niet veel scheen te agten, vielen de Broeders, die doen maals het lagchen niet al te wel verdragen kosten, te gelyk met ontblote Degens op hem aan, en indien myn Vader en eenige Vrienden van Brion sig daar niet tusschen gesteld hadden, soud' 'er sonder twyfel een groot ongeval op gevolgd zyn. Ondertusschen sogten de twee Commissarissen van het Geregt, en de Vrienden selver van Brion, die hem te samen met sig neen klein Cabinet voerden, en syn trouwloosheid voor ogen hielden, hem tot het volbrengen der Trouw belofte, die hy de vreemde Juffer gedaan had, aan te manen, daar de Priester syn Latyn ook niet toe spaarde: maar dit alles sou niet geholpen hebben, indien myn Vader, horende dat hy dese Juffer, die uit Provence van een seer goed Geslagt, dog van kleine middelen was, onder belofte van Trouw verleid en van haar eer beroofd had, hem niet rond uit en in de ogen gesegt had, dat hy geen Schelm en Vrouwen-schender voor een Schoon zoon begeerde, daar hy hem so lang voor houden wilde, tot hy dese haar eer door den Trouw wederom sou hersteld hebben, het welk by de tegenheid en vreselyken haat, die ik nu meer als oit voor syn persoon toonde, gevoegd, deden hem ten laatste de oren voor den raad van syn Vrienden openen, so dat sy te samen in ons aller byzyn door den Priester vereenigd wierden. Den Hemel weet alleen, vervolgde Clarice verder, hoe veel dankzeggingen ik hem voor dese genadige en onverwagte verlossing opofferde, en hoedanig myn gemoed ontsteld was, wanneer ik van de trouwlose Lucrece uw' vertrek verstond: maar dewyl de veragting het beste tegengift voor de liefde is, en dat ik uit de Brief, die my de valsche Lucrece uit uw' naam gebragt had, bespeurde dat gy de- {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} selve niet als al te veel voor myn liefde en persoon had, diende ik my van geen ander hulpmiddel, als van dese Brief, om uw' gedagtenis t'eenemaal uit myn gemoed uit te vegen, die ik so menigmaal las, als sig het smeulende Liefdens-vuur wederom sogt t'ontsteken, die, hoe seer ik my ook daar toe bemoeid heb, nogtans so wel niet uitgedoofd is, dat ik deselve door uw' tegenwoordigheid, en de voldoening der aangedane smaad des gewaanden Briefs, niet veel heftiger dan te voren voele uitbarsten. Hier bleef sy een weinig schaam-rood en ontsteld, over de bekentenis die haar de liefde so vry postig had doen uiten, staan, wagtende daar-en-tegen wederom op het geen ik haar op dese verpligtelyke reden antwoorden sou. Hoe Fortunatus agtig, dat is te seggen, hoe fabelagtig my nu het verhaal der toevallen, die my Clarice berigt had, voor quam, kende ik haar nogtans voor een al te gewissenagtige Juffer, om gantsche Romans uit haar kop weg te liegen; bchalven dat haar goede Moeder, die de degelykste Vrouw des werelds was, my, als een Vrouw van eren, swoer, dat haar Dogter niet een hair breed buiten de waarheid getreden was: daar by voegende, dat 'er niet een dag verby gegaan was, dat sy myn verlies, hoe ontrouw en af keerig sy my ook geloofd had; niet met duisende van tranen beweend had. So dat ik den bescheiden Leser oordelen laat, of ik niet de grootste houte Klaas des werelds sou geweest hebben, indien ik haar hier op in 't eerst niet met een half snees kusje, en daar na met seer discrete woorden geantwoord had, dat ik haar dienaar duisendmaal meer als te voren was, en dat haar uitbarstende Liefdens-vuur in het duisendste deel niet by de in asch verkerende Minnegloed te pas quam, daar ik myn kokend ingewand op het nieuw gevoelde door verteren. Maar gelyk dese

{==360==} {>>pagina-aanduiding<<}

beiderzydse protestantien seer gevaarlyk voor jonge luiden zyn, sou het by dese eerste insinuatie mogelyk niet gebleven hebben, (so een menschelyke alteratie gevoelde ik in het centrum myns lichaams) indien eenige Heeren en Juffers, die in den tuin quamen, ons neit gedwongen hadden treves te maken, en dewyl de vrindelyke wys, daar wy malkander mede aan greepen, hen geloven deed dat wy de grootste vyanden niet waren, en derhalven ons gestadig na zagen, bad Clarice en haar Moeder my, dat ik haar beide na haar logement voeren wilde, alwaar wy beter gelegendheit hebben souden te spreken, en daar wy nauwelix gekomen waren, of ik verstond van de laatste, dat haar Man weinig tyds na myn vertrek siek geworden en gestorven was, welkers dood die van haar jongste Soon, die op de Academie geweest was, wel haast gevolgd had, hoewel met veel ongelukkiger uitgang, also hy van een ander jong Student in duël doodgesteken was, het geen haar meer gryse hairen, als al d'overige rampen haars levens veroorsaakt had. Vorders sei sy my, dat sy uit geen andere oorsaak tot Parys gekomen was, als om enige nagelaten schulden van haar sal: Man in te vorderen, die sy so ras niet sou bekomen hebben, of sy wilde wederom naat Lion keren. Hier op begeerden sy beide ook van my te weten, waar ik my, zedert ik van Lion gescheiden was, opgehouden had, en hoe het my gegaan was, waar op ik hen verhaalde, dat ik, na het lesen van den brief, die my Lucrece uit haar naam overreikt had, en die ik nu geensins twyfelde, volgens het geen ik van haar verstaan had, van Brion, of door zyn toedoen geschreven te zyn, en op het droevig berigt 't geen my van de volvoering haars houwelyks gedaan was, gants wanhopig van Lion gescheiden, en myn weg naar Parys genomen had, alwaar ik op myn aankomst verstaan

{==361==} {>>pagina-aanduiding<<}

hebbende dat den Koning willens was een Afgesant aan die van Engeland te senden, getragt had onder syn gevolg dese Gesantschap by te wonen, hopende door dese verwydering een liefde uit te roejen, die ik oordeelde dat so lang syn wasdom voort setten sou, als deselve in een climaat en op een bodem was, daarse hare eerste wortel geschoten had gelyk my het geluk, of, om beter te seggen, het geval (dewylder, na het verlies van die ik boven het hoogste goed des werelds achte, geen geluk meer voor my overig zyn kost) so gunstig geweest was, dat my door de recommandatie van den Graaf van Aspremond, een aansienlyke bediening op dese reis opgedragen was, die ik met vreugde aangenomen hebbende, weinig tyds daar na met syn Excellentie en het gantsche Hof naar Londen vertrokken was, alwaar ik meer als een rond jaar geweest zynde, eindelyk voor eenige weken van den Afgesant wederom naar Vrankryk gesonden was, om een van syn land goederen, dat door het water groote schade geleden had, te herstellen, en wederom te doen herbouwen, nu vaardig zynde, om des anderen daags met den Messager wederom naar Engeland te keren, 't en waar haar bevel my het tegendeel gebood. Ik weet al te wel, antwoorde Clarice, een weinig over dese laatste woorden ontsteld zynde, hoe wyd sig myn heerschappye uitstrekt, om myn vrienden niet te derven bevelen, behalven dat ik ligtelyk gedenken kan, dat gy door een al te kragtigen zeil-steen wederom naar Engeland getrokken word, om u door myn kragteloos bevel te laten wederhouden: maar, vervolgde zy, indien ik wist dat myn gebeden nog haar vorige kragt op uw' gemoed hadden, sou ik bidden, hier by ons te blyven, om door het vernieuwen uwer vorige gedienstigheid in het bevorderen van onse verrigtingen, die beloning t'ontfangen, die u

{==362==} {>>pagina-aanduiding<<}

voor lang van myn Moeders mond en myn hert is toegesegt, en daar u het nydig noodlot alleenlyk voor een tyd van heeft willen beroven. Schoon my de hoop deser heerlyke beloning, Me-Juffrouw, antwoorde ik, door de bewustheid der ongelykheid onser verdiensten, ydel schynd, is nogtans de eer van u de geringste dienst te konnen bewysen, voordelig genoeg voor my, om u, sonder verder bevel afte wagten, te gehoorsamen, u versekerende, dat, schoon uw' goedheid en bescheiden heid te groot is, om u, in het bevelen van uw' Dienaars, van uw' magt te dienen, myn ogen nogtans nauwe aanmerkers genoeg zyn sullen om sig na uw' winken te rigten, en my derwaards te doen vliegen, daar uw' dienst en aangelegentheid my roepen sal. Dewyl uw' gedienstigheid en bescheidentheid so groot is, voerde de Moeder daar in, biede ik my ook voor borgaan, om u aan uw' betaling, en aan de beloning te helpen, daar myn Dogter so aanstonds van gesegt heeft. Ik doorsnuffelde het gantsche Kabinet van myn welsprekentheid, om een antwoord op dese verpligtelyke en hertsterkende woorden te vinden, haar versekerende nog dien selfden avond myn afscheid door een Brief van de Ambassadeur te nemen, en hem myn dienst op te seggen, gelyk ik ook, so ras ik te huis gekomen was, deed', my nu duisendmaal meer als te voren van Clarices besitting versekerd houdende. Ondertusschen bevorderde ik dagelyks met sulken vlytigen gedienstigheid des Moeders verrigtingen, dat sy byna van alle haar schuldenaars in minder dan ses weken betaald was; so dat sy my, tot vergelding van myn moeite, haar Dogter vastelyk beloofde, stellende alleenlyk den gelukkigen dag onser wettelyke vereeniging so lang uit, tot wy weder tot Lion, werwaards sy wilde dat ik haar begeleiden sou, gekomen waren, op dat hare vrienden

{==363==} {>>pagina-aanduiding<<}

deelagtig van onse vreugde, en op onse bruiloft tegenwoordig zyn kosten: maar dewyl het geluk al te levendige indrukselen van syn afgonst in myn geheugenis geprent had, om niet voor syn hartnekkige vervolging te dugten, vreesde ik dat dese uitstelling wederom eenige verhinderingen baren mogt, die veel noodschrikkelyker en dodelyker voor myn rust dan de vorige zyn mogten, besluitende, het yser, gelyk men segt, te smeden dewyl het nog heet is, en haar met bidden en goede woorden te bewegen, dat wy in alle stilligheid tot Parys te samen getrouwd wierden, op dat ons het nydige noodlot naderhand niet van een geluksaligheid beroofde, daar ons de gunstige gelegentheid selver toe nodigde. Om dit myn besluit dan in het werk te stellen, oordeelde ik de bequaamste en gelegenste tyd sekere avond, op de welke de Moeder, door de gelukkige voortgang harer saken, een weinig verheugd zynde, my haar dankbaarheid met duisend verpligtelyke reden te kennen gaf, seggende dat den Hemel haar, voor het ontydelyk en beklagelyk weg rukken van haar jongste Zoon, wederom met een anderen sogt te segenen, die, schoon hy van haar het leven niet ontfangen, en onder haar hert syn oorsprong niet genomen had, haar nogtans, door syn deugden en verdienden, en voor al door d'aanstaande besitting van haar eenigste Dogter, met minder aangenaam wes. Dese en diergelyke vriendelyke woorden dan nodigden my, na een onderdanige bedanking haar te seggen, dat, nademaal de heerlyke vergelding, daar sy myne geringe diensten mede sogt te belonen, van een al te groten waardye was, om niet na de besitting te verlangen, en voor het verlies van deselve te vresen, en sy my al te merkelyke proeven van haar goede wil en genegentheid gegeven had, om niet alles van die te verhopen, daar ik met myn gebe- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} den by deselve om aanhouden sou, ik haar bad, om tegens alle sorg en vrees, daar ik my dagelyks van bestreden vond, gewapend te zyn, de stonde, op dewelke ik my den geluksaligsten van alle menschen sou noemen konnen, te verhaasten, en te bewilligen, dat ik aldaar door de Priesterlyke verbintenis met haar Dogter d'onrust en angst myns gemoeds bevredigen, en veilig voor de vervolgingen zyn mogt, die my het afgunstig geluk mogelyk by haar Bloedvrienden mogt doen vinden. Terwyl ik haar hier toe met duisende van gebeden, die van haar Dogters vergeselschapt waren, sogt te bewegen, en ten laatste van spreken opgehouden had, om uit haar mond het vonnis van myn leven of dood te verstaan, antwoorde sy my ten laatste, na sy een tyd lang in de diepste gedagten en stilheid gebleven was, dat sy, om myn gemoed van d'aanvegtende schroom, daar het mede beswangerd was, t'ontbinden, haar wil de myne hier in gaarn onderdanig maken wilde, indien ik, niet so seer om haar gerustheid, als wel om de verwytingen van haar Vrienden voor te houwen, haar de geringste verligting aangaande myn afkomst en geboorte geven kost, my met de dierste eden versekerende, dat sulks alleenlyk geschiede om de afgunstige vervolgers, die my den schelmschen Abt met duisenden tot Lion verwekt had, de mond te konnen stoppen, en niet om haar nog haar Dogters wil, die beide al te helsiende ogen hadden, om niet te bespeuren, dat men sulke hoge verdiensten, als de myne, niet by luiden vond, dan die het voordeel der selve uit een Adelyk bloed trokken. Hoe seer my nu dese woorden ter herten gingen, liet ik nogtans sulks in het geringste niet merken, met een lachend' en versekerd gelaat berigtende, dat, indien myn geluk met geen groter swarigheid te kanten had als met het bewys van myn geboor- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} te, ik de grootste reden des werelds had, myn geluksaligheid volkomen te noemen, dewyl ik den schelmschen Abt, niet alleen door de mond van syn eigen Vader tot een leugenaar maken, maar haar daar-en-boven al de versekering hier over wilde doen geven, die een so nauw-siende zaak vereischen sou. Sy antwoorde my, dat indien ik de goedheid hebben wilde van sulx te doen, sy niets meer, het zy om middelen, (want die bekende ik haar dat myne reisen meest verslonden hadden) ofiets anders van my begeerde, dewyl sy oordeelde dat myn blote verdiensten alleen een veel heerlyker besitting, als die van haar Dogter, verdienden, en dat myn liefde als dan de geringste vertraging ofte uitstel niet meer te verwagten had. Ik bedankte haar duisend maal voor haar goedheid, en na ik haar beloofd had nog dien volgenden dag met den Graaf van Aspremond, die ik haar deed' geloven dat hy my van kinds-been af gekend had aangaande de saak doen spreken, nam ik myn afscheid, en vertrok. Het is niet te beschryven in wat ongerustheid ik dese nagt door bragt, dewyl ik niet wist hoe ik myn belofte, aangaande het bewys van myn afkomst, volvoeren sou. Hoe meerder swarigheid ik hier toe sag, hoe onmogelyker my de besitting van Clarice voorquam, dewyl ik lichtelyk gedenken kost dat haar moeder, hoe gunstig, die my ook scheen, haar niet aan een Man geven sou, die het geringste bewys van een goed en voornaam geslagt niet by brengen kost, en dat sulks gestadig den argwaan sou doen vermeerderen, die den schelmschen Abt in haar verwekt had, hebbende haar, als ik hier voor gesegt heb, doen geloven dat ik een lantloper was, en voor desen voor jongen by syn Neef Belindor gediend had. Ik wenschte nu wel duisend maal dat ik so seer op myn Adelyke afkomst niet gepogt, en haar

{==366==} {>>pagina-aanduiding<<}

veel liever de geringheid der selver bekend had, versekerd zynde, dat de liefde van Clarice groot genoeg was, om sig hier aan in het geringste niet te keren, en dat deselve my alleen genoeg was, om my, in spyt van haars Moeders tegenwil, met haar besitting te begeluksaligen, die ik, schoonse van geen duit vergeselschapt was, evenwel boven alle de rykdommen (gelyk sulks de gewoonlyke onbedagte werking der liefde is) van de gantsche wereld achte; maar sulks was nu te laat; want haar het selve nu eerst te bekennen, kost niet als een dodelyke verachting veroorsaken, dewyl sy hier door vastelyk geloven most, dat myn liefde geveinst, en geen ander oogwit gehad had als haar te bedriegen. Alles dat ik dan besluiten kost, was, by den Graaf van Aspremond, in wien ik altyd een uitstekende yver voor myn welvaren bespeurd had, te gaan, en hem niet alleen den toestand van myn liefdens-saken (daar ik hem tot nog de geringste melding niet van gedaan had) te openbaren, maar daar-en-boven ook te bidden, een gunstige getuigenis van myn persoon en afkomst te willen geven; want, behalven dat hem de geringheid myner geboorte onbekend was, had hy my, wanneer hy voor desen tot Brussel

by den overleden Marquis, syn Zwager, was, als Pagie, en naderhand in Parys als Hofmeester ofte Gouverneur van syn Neef Belindor gekend: so dat syn getuigenis, so wyd, my niet als voordelig zyn kost. Dit dan aldus vastelyk by my besloten hebbende; begaf ik my met het dagen naar het huis van den voornoemden Graaf, dien ik so ras myn versoek niet te kennen gegeven had, of hy versekerde my met de verpligtelykste woorden des werelds, dat hy syn geluksaligheid al te veel in myn welvaren stelde, om my niet in alles te dienen, 't geen ik van hem begeeren, en dat hy voor het selve bevorderlyk oor-

{==367==} {>>pagina-aanduiding<<} delen sou, bevelende hier op aanstonds syn Koets aan te spannen, om met my, sonder langer uitstel, na de Moeder van Clarice te ryden. So ras wy derwaards gekomen waren, en de Graaf haar syn komst had doen vermelden, ontfing sy ons in een grote Saal, alwaar ik haar met den Graaf alleen liet, om dies te vryer met malkander te konnen spreken, terwyl ik Clarice de komst van de Graaf en de oorsaak der selve ging verhalen, die hier geen minder vreugde als ik over betoonde. Geen half uur was nog volkomen ten einde gelopen, wanneer een van het Volk ons quam boodschappen, dat haar Moeder en den Graaf ons bidden lieten in de Saal by hente komen, in dewelke wy so ras niet getreden waren, of de Graaf quam my met een droevig gelaat tegen, seggende, dat hy gewenscht had dat syn getuigenis my voordeliger had zyn konnen, dewyl de Moeder sig niet alleen met deselve niet wilde vergenoegen laren, maar hem daar-en-boven ook gesegt had, dat het haar mening noit geweest was my haar Dogter te willen geven, en dat, indien sy my sulks had doen geloven, het selve alleenlyk geschied was om eenige diensten van my te trekken, en dat sy, deselve nu niet meer van doen hebbende, also haar Processen geeindigd waren, my ook niet langer met ydele hope voeden, en van myn geluk, dat ik mogelyk elders sou soeken konnen, af houden wilde. Ik laat den verstandigen Leser oordelen, hoe verschrikkelyk my dese onverwagte reden in de oren donderen mosten. Ik bleef een tyd lang als verstomd en levenloos staan, siende nu Clarice en dan haar Moeder met het bedrukste gelaat des werelds aan, terwyl ik de eerbiedigheid, die ik tot nog toe voor dese Vrouw in al myn doen betoond had, allengskens voor een ongeduldige en getergde gramschap voelde

{==368==} {>>pagina-aanduiding<<}

wyken, die my sonder twysel in seer wonderlyke termen sou hebben doen uitbulderen, indien dese goede Vrouw, konnende my met geen goed gewissen langer in dese ongerustheid en ontsteltenis laten, my met een lachende mond niet gesegt had, dat de Graaf my met dese droeve tyding uit geen andere oorsaak had willen beswaren, als om dat het geen sy my seggen wilde, my dies te aangenamer in de ooren klinken sou. Hier op sei sy my, dat, nademaal de goede getuigenis, die de Graaf van my gegeven had, met het goede gevoelen, dat myn verdiensten haar van myn persoon gegeven hadden, over een stemde, sy d'ondankbaarste van alle Vrouwen zyn sou, indien sy myn vergenoeging langer vertraagde, en myn veelvoudige diensten en getrouwigheid niet met haar Dogters besitting vergelde, die sy hier op by de hand nemende, my overreikte, en als myn aanstaande Vrouw gebood t'omhelsen. d'Ontsteltenis die de woorden van den Graaf weinig te voren by my veroorsaakt hadden, was so diep by my ingeworteld, dat ik dit so aangenaam en gewenscht bevel, als sinneloos, niet sou volvoerd hebben, indien Clarice, sonder te wagten dat ik te halver baan quam, haar Moeders bevel niet als een schappelyke en gehoorsame Dogter nagekomen, en my een half snees verliefde en smakelyke kusjes, op afrekening van d'aanstaande kerfstok, by gebragt had, die my sodanig wederom by myn sinnen bragten, dat ik haar de hare met een dubbeld interesse betaalde, het welk geen klein gelag tusschen den Graaf en Clarices Moeder veroorsaakte, die hier op, tot myn verder versekering begeerde dat wy nog dien selsden dag in haar huis door den Priester te samen gegeven wierden: maar den Graaf bad haar, dat sulks tot den volgenden dag uitgesteld wierd, en dat sulks als dan in syn huis geschieden mogt, alwaar wy beter

{==369==} {>>pagina-aanduiding<<}

gelegentheid hebben zouden ons te verlustigen, als in het hare, in het welk slegts kleine gemakken waren, die daar by nog van andere luiden bewoond wierden; daar by voegende, dat hy ondertusscheh zorg dragen wilde, dat, schoon wy by onze vereeniging geen grote omstandigheden begeerden, het zelve nogtans, zonder onze geringste onkosten, op zodanige wys geschieden zou, dat eenige van zyn goede vrienden haar deel ook van onze vreugde hebben zonden. Na het zelve dan aldus wederzyds vastgesteld was, en wy dezen edelmoedigen Heer gezamentlyk voor zyn genomen moeite en goedheid bedankt hadden, reed hy wederom na huis, terwyl wy ons van alles verzagen, 't geen tot onze eeren-dag vereischt wierd. Ik zal den bescheiden lezer niet ophouden met te zeggen of ik de minuten niet telde, en of ik dien nagt van vreugde wel een oog sluiten kost, dewyl hy zulks by zig zelven wel afnemen kan, en derhalven alleenlyk met korte woorden te kennen geven, dat de Graaf ons, zo ras het dag geworden was, met zyn koets liet afhalen, en naar zyn huis voeren, alwaar wy alles vaardig vonden, 't geen tot een kleine dog zeer pragtige en kostelyke bruiloft nodig was, en daar wy, na het beschryven van eenige voorwaarden (by dewelke de Graaf niet weinig bespeuren liet hoe zeer hy voor myn welvaren zorgde) door den Priester, en in het byzyn van weinig, dog van de voornaamste perzonen van het Hof, door den wettelyken knoop des huwelyks vereenigd, en met onzer beider wensch en verlangen gekroond wierden, bereikende hier door het zoete en lang gewenschte deel van onze byna gewanhoopte gelukzaligheid. Indien ik, gunstige Lezer, den styl der Romanisten volgen wilde, behoorde zig myn geschiedenis hier by myn trouwen te eindigen, maar dewyl ik meermaals

{==370==} {>>pagina-aanduiding<<}

en voor dezen gezegt heb, dat myn oog-wit noit geweest is een Roman, (hoewel het my maar een paar douzyn Heroische leugens zou gekost hebben, om myn levens loop in een Roman te veranderen) maar wel een waarachtig verhaal van myn leven te beschryven, wil ik my aan de regels van deze ongelukkige waarzeggers niet keeren, en den Lezer nog verder berigten, dat, na wy ons nog eenige dagen tot Parys, om onze verrigtingen, opgehouden hadden, wy ons te zamen wederom naar Lion begaven. Terwyl wy dan aldus onze reis voort zetten, namen wy eenmaal ons nagtleger in de kroeg van zeker Dorp, niet wyd van Nevers, in dewelke wy nog eenige vreemde Kooplieden vonden, die met eenige muil-ezels van Lion quamen, en naar Parys wilden. Onder deze was een zeer bevallige en jonge Vrouw, die een bedaard en aanzienlyk Edelman by zig had, die ik uit hun gemeenzaamheid oordeelde haar Man te zyn. Wy hadden ons zo ras niet aan de tafel gezet om het avond-maal te houden, wanneer dezen voornoemden Heer, regt over my zittende, my gelegendheid gaf hem wat nauw keuriger te betragten, waar door ik, niet zonder de grootste verwondering des werelds, gewaar wierd, dat het dien edelmoedigen Capitein Monbruin ofte den gewezen Pater Andries was, die my tot Arras zo getrouwelyk uit myn gevangenis verloste, en van den welken ik gedwongen was des nagts, wanneer wy van eenige ruiters nagejaagd wierden, te scheiden, om op myn eigen behoudenis te denken, gelyk ik hier voor verhaald heb. Nauwelyks waren myn oogen van het geen, daarze nog half aan twyfelden, t'eenemaal verzekerd, of ik, springende met een uitstekende gezwindheid en vreugde van de tafel, ging dezen getrouwen vriend, voor wiens leven ik niet weinig gedugt had, met open armen ontfangen, juist op de zelve

{==371==} {>>pagina-aanduiding<<}

tyd, wanneer hy, my ook herkennende; zyn plaats verliet, om my in deze vriendelyke schuldigheid voor te komen. Hy scheen niet minder als ik begerig, om van my te vernemen wat my dien nagt wedervaren, en hoe ik het ontkomen was: maar dewyl onze begeerte, om zulks van malkander te vernemen, beiderzyds even groot was, bad ik, dat wy eerst het avondmaal houden, en daar na malkander hier in voldoen zouden. Zo ras zulks geschied, en de tafel weg genomen was, gingen de overige gasten, het zy uit vermoeidheid, of uit bescheidenheid, om ons de vryheid te laten van met malkander te konnen spreken, naar bed, en lieten Monbruin, en de Vrouw die by hem was, ook myn Schoon-moeder, myn Vrouw en my te zamen in de kamer daar wy in gegeten hadden, alwaar hy my, na ik eerst gezegt had op wat wys ik het, doen ik van hem scheide, ontkomen, wat my zedert ontmoet, en hoe ik ten laatste met Clarice, daar ik hem voor dezen al van gezegd had, getrouwd was, (die hy hier op zeer vriendelyk ging begroeten, en in haar nieuwe stand geluk wenschen) met korte woorden verhaalde, dat hy, hebbende my, op ons scheiden, uit het gezigt verloren, en ziende dat het, door het naderen van onze vervolgers, onmogelyk was zig met lopen, of met zig in het bosch, dat gants niet digt en alleenlyk met groote eiken bomen bewassen was, te redden, digt aan de weg plat op de aarde was gaan leggen, waar door hem het geluk en de duisterheid van de nagt zo gunstig geweest waren, dat hem geen van de ruiters, die acht in het getal waren, gewaar wierd, die zo ras niet verby, en een goed stuk weegs van hem gereden waren, of hy had zig in den top van een digt bewassen eiken begeven, van dewelke hy, zonder gezien te worden, alle die gene aanschouwen kost, die langs de weg en door het bosch

{==372==} {>>pagina-aanduiding<<}

gingen, en van waar, na hy zig daar dien gantschen nagt en het meest van den volgenden dag onthouden had, hy de voornoemde ruiters zeer mismoedig over hun vergeefsche reis, had zien wederkeeren, na het welk hy zig wederom van den boom, en met het vallen van de nagt op de weg begeven had, mydende alle Dorpen en Steden, daar hy vreesde aangehouden te konnen worden, tot hy ten laatste tot Parys gekomen was: alwaar hem eenige van zyn landsluiden, die hy aldaar by geval aantrof, en die hem voor dezen gekend hadden, met zo veel gelds te hulp quamen, dat hy verder naar Geneve, daar hy te huis hoorde, had reizen konnen, alwaar hy van zyn Bloed-vrienden en Moeder, die nog leefde, en hem in vier-en-twintig jaren niet gezien had, met een uitstekende vreugde en verwondering ontfangen zynde, bezitting van zyn overledene oudste Broeders nagelate goederen genomen had; en dat hy en Mariana, niet tegenstaande de verre afgelegentheid, hun oude vriendschap en liefde egter door dagelyksche brieven-wisseling onderhouden en gevoed hadden, die, in plaats van in hun afzyn te verslappen, zodanig van zyn kant toegenomen had, dat hy haar ten laatste in een brief beloofd had, dezelve, na haar Mans dood, met den trouw te bevestigen, om welke beloste te volvoeren, zyn haastig en kort daar op volgend' af-sterven hem volkomen gelegentheid gegeven had, van het welk hy door een brief van haar verwittigd zynde, deze voldoening voor haar genoten gonst niet langer had willen uitstellen, en zonder hier in eenige andere raad, dan die hem de liefde in gaf, te volgen, aanstonds vertrokken was, om haar in zeker stedeken van Pycardien (want in Braband dorst hy, uit vreeze van gekend te zyn, niet komen) te ontfangen, alwaarze in alle stilligheid getrouwd zynde, nu willens waren om naar Geneve te reizen,

{==373==} {>>pagina-aanduiding<<}

en aldaar, met het geen hem zyn Broeder nagelaten had, een gerust en stil leven te gaan voeren. Uit deze reden verstond ik, dat de jonge Dame, die hy by zig had, die zelfde Mariana was, daar hy my voor dezen zo veel van gezegt, en wiens schoonheid hy my zo zeer, hoewel niet genoegzaam, geprezen had, dewyl zy my inder daad een van de schoonste Vrouwen scheen, die ik van myn leven gezien had: zo dat ik hem de zwakheid van een Vrouw te nemen, die geenzins met zyn geboorte over een stemde, lichtelyk vergeven kost. Na ik hen beide dan over deze gelukkige vereeniging begroet, en voornamentlyk zyn verkiezing uitstekend geroemd had, gaf ons de klok en onze oogen te kennen, dat het tyd was te gaan slapen, niet weinig verheugd zynde, dat het geluk ons zo een aangenaam gezelschap op onze reis verschaft had, alzo hy willens was met ons naar Lion, alwaar hy iets te verrigten had, te reizen, behalven dat zulks ook niet zeer uit de weg was. Zo ras het dag geworden was maakten wy ons reisvaardig, en namen (om den lezer niet langer op te houden) onse weg naar Lion, alwaar wy zonder eenige verhalens-waardige ontmoeting gekomen zynde, den goeden Capitein Monbruin met zyn Mariana eenige dagen by ons verbleef, na welker verloop zy zig naar Geneve begaven. Ondertusschen ging ik de vrienden van myn Vrouw, die alle de voornaamste van de Stad waren, den een na den anderen bezoeken, die my, het zy uit oorsake van de quade getuigenis, die den Abt, des Graafs van Aspremonts Zoon, van my gegeven had, of datze niet gaarn zagen dat haar Moeder haar aan een vreemdeling uitgetrouwd had, zo koel ontsingen, en zo veel schempen toe zonden! dat het my verdrietende onder deze luiden te verkeeren, met myn Vrouw op een van haar Broeders land-goederen, niet ver van Lion gele- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} gen zynde, wonen ging, alwaar my de eenzaamheid haar bezitting nog duizendmaal gelukzaliger deed vinden. Wy hadden nognauwelyks de gerustigheid van dit aangename land leven twee volkomen maanden gesmaakt, wanneer haar vreugde, door de droeve tyding van haar Broeders dood (die, als ik hier voor gezegd heb, Capitein, en in het beleg van Naerden , welke verovering geen kleine hoop van onzen Oranjen Held zyn meer aanstaande laurieren in onze Lands-gezetene verwekte, door de belegeraars doodgeschoten was) eenigzins versteurd wierd. Wat my aangaat, hoewel myn liefde al te groot was, om met onbetraande oogen haar treurmoedigheid t'aanschouwen, en om niet eenigzins deel in dezelve te nemen, kost ik nogtans den Hemel niet genoegzaam over dit geluk danken, dewyl ik my hier door eenige bezitter van alle zyn goederen zag; daar ik anders met voortgang der tyd, en toewassing der kinderen, wel zou vernomen hebben hoe smertelyk de liefde in een hongerige en holle maag byt. Hoe groot de droefheid dan van Clarice over het verlies van haar eenigste en waarde Broeder was, was dezelve dog geenzins by die van haar Moeder te vergelyken, die, dezen Zoon en haar ziel altyd even zeer bemind hebbende, deszelfs ontydelyke dood niet zonder een uitstekende hert-quelling vernemen kost, die, haar met grooter geweld aanvallende als haar tedere natuur en zwakke jaren verdragen kosten, haar dood de zyne op de hielen deed' volgen. Hoe zeer ik my bemoeide om myn bedrukte Vrouw over dit laatste en nog veel onverzettelyker dan het vorige verlies te troosten, en hoe zeer se tragte my hier in te behagen, waren de slagen van deze rampen al te hevig, en haar vrouwelyke kragten al te zwak, om dezelve niet in het binnenste van haar ziel t'ontfangen; en gelyk het haar onmogelyk was de

{==375==} {>>pagina-aanduiding<<}

droefheid den ingang in haar hert te verhinderen, alzo onmogelyk was het haar deszels al te diep geschote wortelen, en dodelyke werking, uit te roeijen en te wederstaan: zo dat ik haar bloedende ziel-wonden met myn kragteloze troost-redenen niet konnende stillen, het merkelyk afnemen van haar gezondheid in innerlyke kragten my wel haast deed' bemerken, dat van Clarice wel haast geen ander overblyfzel, als alleen haar onuitwisselyke beeltenis en geheugenis in myn ziel zou te vinden zyn. Gelyk dit ongeluk myn gelukzaligheid lang te voren dreigde, alzo liet het niet na dezelve met zyn verschrikkelyke val t'eenemaal te overstelpen en te verpletteren. Mirandor zag zig zonder Clarice, en by gevolg zonder vreugde, zonder troost, zonder rust, en alleenlyk met het leven, dat hem nog veel onverdragelyker als het verlies van zyn waarde pand was: maar dewyl het in onze magt niet is te sterven wanneer wy zulks wenschen, en dat de dood de ooren voor die geen stopt, die hem roepen, wilde my het ongeval behouden, om zyn scherpe prikkelen dies te langer en smertelyker te doen gevoelen. Ziende my dan in een Land, in het welk ik niet zonder gruwel leven kost, en daar my alles, na het verlies van myn waarde helft, verschrikkelyk voor quam, besloot ik, het zelve te verlaten, en met het goed dat my nagelaten was, na myn Vaderland te keeren, om aldaar een eerlyk en onbezorgd leven daar van te genieten. Dit besluit dan vastgesteld hebbende, verzuimde ik niets, om het zelve aanstonds in het werk te stellen, en na dat ik myne vaste goederen (het welk nogtans niet zonder grote strydigheid met myn aangetrouwde bloed-vrienden toeging) tot gereed geld gemaakt, en het zelve per wissel naar Holland overgezonden had, nam ik myn weg na Parys, en van daar naar Brussel , van waar ik my, na eenige dagen ver- {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} blyfs, na Zeeland begaf, alwaar ik myn Bloeder en zyn Vrouw, wiens Ouders nu gestorven waren, in zeer goeden toestand en gezondheid aantrof, gelyk ik myn overige Zusters en Broeders, die nu meest alle redelyk wel getrouwd waren, ook deed'. Was my aangaat, hoewel ik voornam myn leven in Holland te eindigen, wilde ik nogtans in myn geboortens-stad niet woonen, dewyl de geringheid van myn afkomst, en myn Ouders ergerlyk leven, my aldaar niet als schaamte en kleinagting had veroorzaken konnen. Ziet hier waarde Lezer, het geen ik u van myn levens-loop heb willen berigten; en dewyl my het stil zitten, en myn Vaderland nu wederom begint te walgen, en ik ook niet gelooven kan dat het onstandvastig geluk my alleenlyk voor zo korten tyd myns levens tot een voorwerp van zyn wonderbare verandering heeft willen verkiezen, twyfel ik niet, of het zelve zal my stof geven, om u mogelyk met een vervolg van myn verdere levens-loop ('t en waar de dood, de non plus ultra van alle onze Actien ofte werken, my zulks verhinderde) nog t'eeniger tyd te komen vermaken.


Einde van het tweede en laatste Deel.




{{GFDL}}

Personal tools